Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: kamer bibliothecaris   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden ‘op den 16den Mei 1898’ in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. II, IV, 2, 18 en 258, deel 2, p. 2, en deel 3, p. II en IV ) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [eerste deel, pagina ongenummerd (p. I)] Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te leiden, over het jaar 1897-1898. Boekhandel en drukkerij voorheen E.J. Brill Leiden. - 1898.   [eerste deel, pagina ongenummerd (p. III)] Inhoud. I. Handelingen.   Bladz. Verslag van de Jaarlijksche Vergadering 3. Bijlage I. Toespraak van den Voorzitter 19. Bijlage II. J. Verdam, Voordracht: ‘Sporen van volksgeloof in onze taal en letterkunde’ 35. Bijlage III. Verslag van den Secretaris 87. Bijlage IV. Verslag van den Bibliothecaris 97. Bijlage V. Verslag van den Penningmeester 160. Bijlage VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde 164. Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde 174. Mededeelingen, behoorende bij het Verslag dier Commissie:   I. R. Fruin, Over den schrijver der Mémoires de Hollande 181. II. R. Fruin, Een onlangs ontdekt Commissieboek van Prins Willem I van de jaren 1572-74 194. III. A. Telting, Iets over den vroegeren staatsrechterlijken toestand van de stad Nieuwpoort 208. IV. G.J.W. Koolemans Beynen, Het terugtrekken van Daendels in 1799 uit de Zijpe naar den Schermer 211. V. P.J. Blok, De ambachtsheerlijkheid Renesse in de 13de eeuw 221. VI. Ontwerp eener Wet tot eene te Leiden te stichten Academie van Vaderlandsche Historie (uit de tweede helft der 18de eeuw) medegedeeld door Ch. M. Dozy 227. Lijst van de Leden der Maatschappij 235. II. Mededeelingen. H. Kern, De Leidsche Hoogeschool in 1774 bezocht door aanzienlijke Russen 3. Ch. M. Dozy, Kerk en Staat te Leiden, in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw 10. J. Verdam, Herinnering aan Heinrich Hoffmann von Fallersleben 80. S.J. Fockema Andreae, Spreekwijzen en vormen aan het oude recht ontleend 104. G.J.W. Koolemans Beynen, Engelands bedoelingen bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog 124.   [tweede deel, pagina ongenummerd (p. 172)] Boekdrukkerij voorheen E.J. Brill - Leiden.   [derde deel, pagina ongenummerd (p. III)] Inhoud.   Bladz. W.C.A. Staring, door J.F.W. Conrad 1. A.D. Loman, door Dr. H.U. Meyboom 26. A.J. Enschedé, door Mr. Ch. M. Dozy 73. J.G. Kist, door Mr. P.R. Feith 93. J.W. Brouwers, door Jac. Vrancken 121. J.H. Hingman, door Dr. P.L. Muller 154. A. Ver Huell, door Joh. H. Been 171. J.I. Doedes, door Dr. G.H. Lamers 187. W.H. Kosters, door Dr. H. Oort 230. J. Heemskerk Az., door Mr. W.J. van Welderen baron Rengers 242. J.G.R. Acquoy, door Dr. F. Pijper 290. H. Molema, door A.A. Ganderheyden 332. J.P.N. Land, door Dr. B.J.H. Ovink 350. W.G.F.A. van Sorgen, door Taco H. de Beer 377. J.P.J.W. Korndörffer, door Dr. A.S. Kok 397.   2005 dbnl   _jaa002189801_01 Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1897-1898. E.J. Brill, Leiden 1898   DBNL-TEI 1 2005-03-24 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1897-1898. E.J. Brill, Leiden 1898 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002189801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarlijksche vergadering, gehouden te Leiden op den 8sten Juni 1898. De Beschrijvingsbrief luidde aldus:   Leiden, den 16den Mei 1898.   M.   Bij dezen heb ik de eer U uit te noodigen tot het bijwonen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die gehouden zal worden op Woensdag den 8sten Juni, des voormiddags klokke elf uren, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Steenschuur alhier. De orde der werkzaamheden is als volgt:   I.   Opening der Vergadering door den Voorzitter, Prof. Mr. H. van der Hoeven, met eene toespraak. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<}   II. *   Voordracht van den Heer Prof. Dr. J. Verdam over: Sporen van volksgeloof in onze taal en letterkunde. (Hierna zal gelegenheid gegeven worden tot gedachtenwisseling). III.   Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.   IV.   Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.   V.   Verslag omtrent de rekening en verantwoording van den Penningmeester.   VI.   Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.   VII.   Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.   VIII.   Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone en buitenlandsche leden (zie Bijlage). ‘Ieder gewoon lid is gerechtigd, zijne stem uit te brengen. Zij, die van dat recht gebruik willen maken, zorgen dat het hun {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} nevens de candidatenlijst toegezonden stembiljet, duidelijk ingevuld en met hun naam onderteekend, uiterlijk 24 uren vóór den aanvang der Vergadering is ingekomen bij den Secretaris. Eene in de voorafgaande Maandvergadering te benoemen Commissie van Leidsche leden maakt den uitslag der stemming den avond te voren op, en deelt dien aan de Vergadering mede.’ (Art. 5 der wet). IX.   1o. Voorstel van de Maandelijksche Vergadering om voor eene eventueel tot stand te brengen uitgave der briefwisseling van Const. Huygens (geraamd op 10 deelen, elk van 40 vel druks) een subsidie uit de renten van het Fonds te verleenen van 150 gulden per deel, benevens eene som van 300 gulden ineens voor de kosten van voorbereiding. 2o. Voorstel van de Maandelijksche Vergadering om uit de renten van het Fonds eene som van ten hoogste 500 gulden beschikbaar te stellen voor de uitgave van het door den Luikschen Hoogleeraar F. Van Veerdeghem teruggevonden handschrift van Willem van Afflighem's berijmd leven van Sinte Lutgart.   X.   Verkiezing van twee Leden des Bestuurs in de plaats van de Heeren Dr. J. ten Brink en Mr. H. van der Hoeven, die aan de beurt van aftreding zijn. De door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltallen bestaan uit de Heeren: 1. a. G.J.W. Koolemans Beynen. b. Mr. Ch.M. Dozy. 2. a. Dr. J.J. Salverda De Grave. b. Dr. D.C. Hesseling. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} XI.   Verkiezing van een Penningmeester in de plaats van den tijdelijken titularis Dr. H.G. Hagen. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal bestaat uit de Heeren: Dr. H.G. Hagen en A.L. van Hasselt.   Namens het Bestuur, S.G. de Vries, Secretaris. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De presentielijst werd geteekend door de Bestuursleden: Mr. H. van der Hoeven, Voorzitter, Dr. P.J. Blok, Dr. H.G. Hagen, tijdelijk Penningmeester, Dr. J. ten Brink, Dr. J. Verdam, P.A.M. Boele van Hensbroek, Dr. H.C. Rogge, Dr. A. Beets, Dr. S.G. de Vries, Secretaris, en door de Leden: de Dames J.A. Wolters, Th. Hoven, M.W. Maclaine Pont, E.C. Knappert en de Heeren G.B. Hooyer, G.H. van Borssum Waalkes, Arm. Sassen, Mr. J. Oppenheim, Mr. J.B. Breukelman, A. Winkler Prins, J. Craandijk, Dr. F. Pijper, A.J. Nijland, Dr. A.S. Kok, M. Buys, Dr. G.J. Dozy, Dr. P. Leendertz Jr., A.C.J. van der Kemp, J. Winkler, Mr. J.C. Overvoorde, Mr. A. Telting, Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck, F. Smit Kleine, R.A. van Sandick, Dr. J.D. Bierens de Haan, W. Nijhoff, Dr. P.C. Molhuysen, Dr. G.J. Boekenoogen, Dr. J.J. Salverda de Grave, Dr. D.C. Hesseling, Mr. Ch. M. Dozy, E.W. Moes, Dr. H. Brugmans, Dr. J.W. Muller, Dr. W.P.C. Knuttel, R.W.P. de Vries, Dr. S.A. Naber, G.L. Kepper, M. Henriquez Pimentel, Dr. L.A. van Langeraad, Dr. J. Offerhaus Lz., A.L.W. Seyffardt, Dr. H. Blink, C.W. Bruinvis, J.F. Gebhard, W.J. Leendertz, V. Loosjes, J. Gram, Dr. J.H.C. Kern, Dr. A. Kluyver, Dr. J.B. Kan, Dr. L.W.G. de Roo, H.M. Werner, A.A. Vorsterman van Oyen, C.M. de Jong van Rodenburgh, Mr. A.P. Th. Eyssel, P.M. Netscher, Mr. C. Asser, Mr. S.J. Fockema Andreae, Dr. J.H. Gallée, L.D. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Petit, G.J.W. Koolemans Beynen, Dr. P.L. Muller, Dr. P.J. Cosijn, Mr. A.D. van Assendelft de Coningh, Dr. D.G. Jelgersma.   De Voorzitter opent te elf uren de Vergadering met eene toespraak, waarin hij na een welkomstgroet tot de aanwezigen een overzicht geeft van de geschiedenis der oprichting en van de beteekenis van het vaste ‘Fonds’ der Maatschappij. Daarna herdenkt hij de groote verliezen in het afgeloopen jaar door de Maatschappij geleden door den dood van 17 gewone en 5 buitenlandsche Leden, t.w. de Heeren Mr. J.G. Kist, Mr. J. Heemskerk Az., J.H. Hingman, A.C. Wertheim, Dr. J.I. Doedes, S.W. Tromp, Dr. W.H. Kosters, Mr. M.S. Pols, J.P.J.W. Korndörffer, H.J. Bool, P. Bruyn, Mr. W.G.F.A. van Sorgen, V. Becker, Mr. W. Bezemer, Dr. L.J. Suringar, M. Kalff, Dr. J.J. Prins, Dr. A. van der Linde, Dr. W. Wattenbach, Dr. P.G.H. Willems, A. Wauters en Dr. F. Latendorf (zie hierachter, Bijlage I).   De volgorde der werkzaamheden wordt op voorstel des Bestuurs in zooverre gewijzigd, dat besloten wordt eerst punt III-VIII te behandelen en eerst daarna II.   De Secretaris leest hierop zijn verslag voor omtrent den staat der Maatschappij en hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verloopen jaar en de Bibliothecaris brengt verslag uit omtrent den staat der Boekverzameling. Aan beiden betuigt de Voorzitter den dank der Vergadering. Beide verslagen zullen in eenigszins meer uitgebreiden vorm in de ‘Handelingen’ worden gedrukt (Bijlagen III en IV). {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van hetgeen in het verslag van den Secretaris is medegedeeld betreffende de Maandelijksche Vergaderingen bericht de Voorzitter, dat het Bestuur, nu het gedurende twee jaren bij wijze van proef alle in Nederland gevestigde Leden geregeld tot die vergaderingen heeft doen oproepen 1, meent dat de proef lang genoeg is genomen. Het zal zich dus voor het vervolg houden aan het bepaalde in art. 39 der Wet en van de niet te Leiden of in de nabijheid wonende Leden alleen diegenen doen oproepen, die hunnen wensch daartoe zullen hebben medegedeeld.   Het jaarverslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde wordt door haren Secretaris, den Heer Dr. J. Verdam, voorgelezen (zie Bijlage VI). De Voorzitter betuigt hem den dank der Vergadering en brengt tevens hulde aan de Heeren Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé voor hunne werkzaamheid ten behoeve van de uitgave (in dat jaarverslag besproken) der Spelen van Cornelis Everaert.   Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten het eveneens ingekomen jaarverslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde niet voor te lezen, maar alleen in de ‘Handelingen’ gedrukt ter kennis der Leden te brengen (zie Bijlage VII).   Namens de Commissie belast met het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester (zie Bijlage V) deelt de Heer G.J.W. Koolemans Beynen mede, dat die rekening in orde is bevonden en onder dankzegging aan den tijdelijken Penningmeester is goed- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeurd. Op sommige posten dier rekening vond de Commissie echter aanleiding in 't bijzonder de aandacht te vestigen, in de eerste plaats op de hooge drukkosten der ‘Levensberichten’ in verhouding tot die der ‘Handelingen’: ofschoon niet ontkend kon worden, dat het Bestuur reeds veel deed om hierin verandering te brengen. In de tweede plaats achtte de Commissie het bedrag voor den jaarlijkschen maaltijd besteed, zeer hoog, al te hoog in verhouding tot de beperkte geldmiddelen der Maatschappij. Eindelijk trof haar de post voor vergoeding van reiskosten aan sprekers, die van elders naar Leiden overkwamen: hier meende de Commissie dat de zuinigheid werd overdreven en dat het gepast zou zijn iets meer aan te bieden dan de enkele spoorkosten. De Heer Dr. A. Beets betoogt naar aanleiding hiervan, dat een jaarlijksche maaltijd zonder eenig subsidie uit de kas op den duur wel niet mogelijk zal kunnen zijn. De grootte van het subsidie hangt voornamelijk af van de plaats, waar de maaltijd gehouden wordt. Op ‘Zomerzorg’, dat zoo welgelegen is en zulk een fraaien tuin heeft, zal steeds iets meer dan elders moeten worden betaald. Want de eigenaar is zelf geen kok, maar moet alles door anderen laten leveren en vervoeren. De Heer Dr. J.W. Muller spreekt als zijne meening uit, dat het niet geoorloofd is geld uit de kas voor eenen maaltijd te besteden. Wil men dit echter toch doen, dan behoort het zoo zuinig mogelijk te worden gedaan, dus niet op ‘Zomerzorg.’ Hij stelt dus voor te besluiten den maaltijd een volgend jaar elders te Leiden te houden. Dit voorstel wordt met groote meerderheid van stemmen verworpen. De Heer Mr. A.P. Th. Eyssell wijst er op dat de voordeelen van ‘Zomerzorg’ boven andere localiteiten {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk gelden voor de Leden buiten Leiden woonachtig, die na afloop van den maaltijd per spoor huiswaarts keeren. Hij zou het dus billijk achten, dat die Leden niet zooals thans voor verminderden prijs, maar voor denzelfden prijs als de Leidsche Leden daaraan zouden kunnen deelnemen. - De Voorzitter verklaart zich bereid dit denkbeeld in eene vergadering van het Bestuur in overweging te nemen.   De Heer Dr. A. Beets maakt den uitslag bekend van de stemming over de te kiezen 15 gewone en 8 buitenlandsche Leden, volgens besluit der Maandelijksche Vergadering van den 6den Mei. De Commissie voor stemopneming, waarin met den Heer Beets zitting hadden de Heeren S.C. van Doesburgh, Dr. D.C. Hesseling, F. de Stoppelaar, Mr. E. de Vries en Dr. S.G. de Vries, heeft uit handen van den Secretaris ontvangen 198 stembiljetten, waarvan 2, als niet onderteekend, van onwaarde moesten worden verklaard, zoodat het geldige aantal 196 bedroeg. Gekozen zijn: Gewone Leden: Mevrouw C. Goekoop-De Jong van Beek en Donk te 's-Gravenhage. Mejuffrouw J.W.A. Naber te Amsterdam. Dr. H.T. Colenbrander te 's-Gravenhage. Dr. J.M. Hoogvliet te Rotterdam. Dr. H.J. Kiewiet de Jonge te Dordrecht. W. Draayer te Leiden. P.N. van Doorninck te Bennebroek. A. Pit te Amsterdam. N.D. Doedes te Leeuwarden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} A.H.L. Hensen te Warmond. J. Boudewijnse te 's-Gravenhage. R.P.J. Tutein Nolthenius te Zutfen. Dr. P.J. Muller te Haarlem. Dr. J.H. de Ridder te Rotterdam. H. Dyserinck te 's-Gravenhage. Buitenlandsche Leden: Juliaan de Vriendt te Brussel. Dr. Kuno Fischer te Heidelberg. Dr. E.H.G. Wrangel te Lund. Dr. Jul. Frederichs te Oostende. A. Waddington te Lyon. Dr. G. Kurth te Luik. Roger Acton te Londen. A. de Cock te Denderleeuw.   De Voorzitter betuigt aan de Commissie voor stemopneming dank voor hare werkzaamheid en schorst hierop voor drie kwartier de Vergadering.   Na de pauze wordt het woord verleend aan den Heer Dr. J. Verdam voor zijne aangekondigde voordracht over: ‘Sporen van volksgeloof in onze taal en letterkunde.’ Deze voordracht, hierachter in haar geheel uitgegeven (Bijlage II), wordt door een luid en langdurig applaus der Vergadering gevolgd, terwijl de Voorzitter eenige woorden van warmen dank tot den Spreker richt, zoowel voor de voordracht zelve als voor de groote bereidwilligheid waarmede de Heer Verdam, toen een ander daartoe uitgenoodigd Spreker op het laatste oogenblik bleek verhinderd te zijn, zich beschikbaar had gesteld om in diens plaats op te treden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding dier voordracht worden eenige vragen en opmerkingen tot den Spreker gericht door de Heeren Dr. P.J. Cosijn en G.H. van Borssum Waalkes. De Heer Cosijn betuigt ook zijnerzijds dank aan den Spreker voor zijne leerrijke en onderhoudende voordracht, doch waarschuwt tegen eene wellicht overdreven neiging om moderne spreekwijzen, die ieder voor zich gemakkelijk kan maken, in verband te brengen met oud-Germaansche voorstellingen. Zoo b.v. de tegenwoordige spreekwijze ‘uit zijn vel springen’, die evengoed een kind kan zijn der levende volkstaal en niet behoeft samen te hangen met een oud volksgeloof als zou men door toovermiddelen in staat zijn eens anders gedaante aan te nemen. De Heer Van Borssum Waalkes vraagt in de eerste plaats of het Nieuw-Testamentische (Matth. VI. 22): ‘indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen; maar indien uw oog boos is, zoo zal geheel uw lichaam duister zijn’ niet wellicht van invloed kan zijn geweest op het ontstaan der uitdrukking ‘een kwaad oog op iemand hebben’, door den Heer Verdam verklaard uit het volksgeloof, dat iemand door zijn oog invloed kan hebben op het lot van een ander. Verder wijst hij er op dat indien een zwarte vogel volgens den Spreker in het volksgeloof een teeken van kwaad is, dit toch niet steeds het geval is geweest. Immers juist omgekeerd wordt in het randschrift van eene der klokken in den Domtoren te Utrecht, de Martinusklok, de zwarte specht (Martinusvogel) gezegd der stad, zoo die in nood mocht geraken, heil te zullen aanbrengen. De Heer Verdam antwoordt hierop, dat hij niet stellig zou kunnen bewijzen, dat de uitdrukking ‘uit zijn vel {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} springen’ niet inderdaad ‘modern’ is. In deze en dergelijke gevallen is het moeielijk zekerheid te vinden. Maar dikwijls wordt toch een oude oorsprong en het ontstaan uit een oud volksgeloof hoogstwaarschijnlijk gemaakt door het voorkomen derzelfde spreekwijze in verschillende talen, zooals b.v. bedoelde uitdrukking in dezelfde beteekenis niet slechts in het Duitsch, maar ook reeds in het oud-Fransch voorkomt. Voorts betuigt hij zijnen dank aan den Heer Van Borssum Waalkes voor zijne aanwijzing, doch betwijfelt of de door hem aangehaalde bijbelplaats met de uitdrukking ‘een kwaad oog op iemand hebben’ in verband kan worden gebracht, omdat aldaar een ‘boos oog’ niet de bijbeteekenis heeft van naijver of nijd.   Het hierop in behandeling gebrachte Voorstel (IX, 1o) van de Maandelijksche Vergadering om ‘voor eene eventueel tot stand te brengen uitgave der briefwisseling van Const. Huygens (geraamd op 10 deelen, elk van 40 vel druks) een subsidie uit de renten van het Fonds te verleenen van 150 gulden per deel, benevens eene som van 300 gulden ineens voor de kosten van voorbereiding’, wordt toegelicht en aanbevolen door den Heer Dr. P.J. Blok. Hij bericht dat de Commissie, in het vorige jaar benoemd tot onderzoek naar de wenschelijkheid en mogelijkheid eener geheele of gedeeltelijke uitgave dier briefwisseling, tot de slotsom is gekomen, dat er omstreeks 10 000 brieven van en aan Huygens bewaard zijn gebleven, waarvan in het geheel omstreeks 6000 zouden verdienen uitgegeven te worden, nl. 3500 van Huygens en 2500 aan hem gericht. Deze 6000 brieven zijn van het hoogste belang voor de kennis van Huygens zelf, van alle hooggeplaatste en geleerde {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen die met hem in aanraking kwamen, van het geheele staat- en letterkundige leven der 17de eeuw. Voor zulk eene groote uitgave wordt een subsidie noodig geacht van omstreeks 10 000 gulden, deels voor den drukker-uitgever, deels als een gepast honorarium aan eenen hoofdbewerker, met wien de overige bewerkers bereid waren belangeloos samen te arbeiden. Indien de Maatschappij door het verleenen van het voorgesteld bedrag in deze voorging, zouden de leden dier Commissie bereid zijn zich tot eene nieuwe Commissie te vormen en trachten het overige benoodigde geld bijeen te brengen door bijdragen van andere Genootschappen, van belangstellende particulieren, eindelijk van de Regeering, en de uitgave op deze wijze voor te bereiden en tot stand te brengen. Na deze toelichting wordt het voorstel onder applaus aangenomen. De in het vorige jaar benoemde Commissie wordt door den Voorzitter met eene hartelijke dankbetuiging voor haren belangrijken arbeid voor ontbonden verklaard.   Het tweede voorstel (IX, 2o) van de Maandelijksche Vergadering om ‘uit de renten van het Fonds eene som van ten hoogste 500 gulden beschikbaar te stellen voor de uitgave van het door den Luikschen Hoogleeraar F. Van Veerdeghem teruggevonden handschrift van Willem van Afflighem's berijmd leven van Sinte Lutgart’, wordt toegelicht door den Heer Dr. J. Verdam, die het belang der uitgave in het licht stelt. De door den Heer Van Veerdeghem te Kopenhagen teruggevonden tekst is weliswaar een berijmd heiligenleven en zal dus wat den inhoud betreft geene verrassingen brengen, doch hij dagteekent van het midden der 13de eeuw en bevat {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een lexicographisch oogpunt veel merkwaardigs. Ook wijkt de uitdrukkingswijze van den dichter af van den gewonen mnl. stijl, en is de versbouw geheel verschillend van dien van alle andere mnl. dichtwerken. De door den Heer Van Veerdeghem in de werken der Koninklijke Academie van België medegedeelde proeve heeft in hooge mate de belangstelling van alle deskundigen opgewekt, zoodat deze uitgave tot opneming in de werken onzer Maatschappij met volle vertrouwen kan worden aanbevolen. Het voorstel wordt hierop onder applaus aangenomen, terwijl tevens besloten wordt den Heer Van Veerdeghem dank te betuigen voor de welwillendheid waarmede hij dit werk ter uitgave aan de Maatschappij aanbood.   X-XI. Bij de verkiezingen van twee nieuwe Bestuursleden en van een Penningmeester worden uitgebracht 52 stemmen, waarvan 1 in blanco. Met groote meerderheid blijken gekozen te zijn: tot Bestuursleden de Heeren G.J.W. Koolemans Beynen en Dr. J.J. Salverda de Grave; tot Penningmeester de Heer Dr. H.G. Hagen. De beide eerstgenoemde Heeren ter Vergadering aanwezig verklaren zich bereid de benoeming aan te nemen.   Nadat bij de rondvraag de Heer Dr. S.A. Naber onder teekenen van instemming der aanwezigen den Voorzitter dank had betuigd voor zijne heden gehouden toespraak en voor zijne leiding dezer Vergadering, en nadat verder niemand meer het woord had verlangd, wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlagen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I. toespraak van den voorzitter. Waarde Medeleden!   In aansluiting aan de nu sedert 10 jaren gevolgde gewoonte zou het Verslag dezer bijeenkomst tot opschrift moeten voeren: ‘Verslag van de 131ste jaarlijksche vergadering enz.’ Wijziging komt mij evenwel noodzakelijk voor. Dat cijfer toch, 131, kan onmogelijk juist zijn. Wel staat het vast, dat op den 18den Juli a.s., des namiddags te 4 uur, 132 jaren verloopen zullen zijn sedert onze Maatschappij werd opgericht, doch uit hare geschiedboeken blijkt even zeker, dat niet in elk van die jaren eene jaarvergadering is gehouden. Tot drie maal toe toch moest, om redenen van bedroevenden aard, de doorloopende reeks worden afgebroken, eens zelfs 3 jaar lang, van 1800 tot 1802, een voor onze Maatschappij diep treurig tijdvak, want gedurende die jaren sliep zij den slaap der werkeloosheid. Ik maak deze opmerking, niet omdat het cijfer 131 of 125 of 126 op zichzelf eene zaak van belang is, maar alleen omdat ik het raadzaam acht, dat wij in de tijden van voorspoed die we nu beleven, ons niet onkundig {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} houden van vroegere tijden van verval, en wij juist in deze eene aansporing moeten vinden om ook indachtig te zijn aan den tegenspoed die komen kan. Een algemeene en eeuwige waarheid is het, dat het heden uit het verledene lessen moet putten voor de toekomst. Voorspoed en tegenspoed, geestdrift en slaperigheid, wetenschappelijk streven en liefhebberen, ze hebben zich in het leven onzer Maatschappij afgewisseld. Gedurende de eerste 15 jaren van haar bestaan arbeidde de Maatschappij met kracht en opgewektheid; doch reeds in het daarop volgend 10-jarig tijdvak luwde allengs de ambitie. Eene poging om de Leden uit hunne onverschilligheid op te wekken, door van hen eene verbintenis te vragen, dat zij voor de werken der Maatschappij ten minste één stuk om de vijf jaren zouden inleveren, gaf hetzelfde resultaat, als dergelijke pogingen ook tegenwoordig nog wel eens hebben: door een aantal leden werden zoodanige verbintenissen aanvaard, in daden werden ze echter niet omgezet. De politieke gebeurtenissen in de laatste jaren der vorige eeuw verhaastten het verval der Maatschappij. De geringe ijver, door enkelen nog betoond, verflauwde; in de maandvergaderingen verscheen de voorzitter somwijlen geheel alleen, onmachtig door en in zijn isolement; het Bestuur werd ten slotte tot volslagen werkeloosheid gedoemd, en 3 jaren achter elkaar stond het uurwerk der Maatschappij stil. In 1803 leefde zij weer op. Van toen af werden de vergaderingen weer gehouden, de verhandelingen opnieuw uitgegeven; een enkel antwoord op eene prijsvraag werd der bekroning waardig gekeurd; en langzamerhand kwam er in den loop der zaken eene zóó gunstige wending, dat men zich gerechtigd achtte in 1816 het 50-jarig {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan der Maatschappij met eenigen luister te vieren en de feestelijkheid zelfs - toen voor 't eerst - de hedendaagsche Maatschappijen wachten daar in den regel geen halve eeuw mêe! - met een vriendschaplijken maaltijd te besluiten. Daarop volgde een 30-jarig tijdvak van kalme, ongestoorde werkzaamheid. De vergaderingen der Maatschappij - destijds drieërlei: maandelijksche, jaarlijksche en openbare - hadden geregeld plaats, - de uitgave der werken werd getrouw voortgezet, - de Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij verscheen in het licht. Gaandeweg echter begon men in te zien, dat de Maatschappij, zou zij niet achteruitgaan, eene verjongingskuur behoefde: van eene nieuwe wet verwachtte men nieuw leven. Die nieuwe wet kwam in 1847 tot stand en gaf aan de Maatschappij de organisatie en voerde de werkwijze in, zooals ze in hoofdzaak nog tegenwoordig bestaan. In de plaats van het vroegere Bestuur van 3 ambtenaren, aan wie de leiding der zaken in haar vollen omvang was opgedragen, kwamen een Bestuur van 9, later 7, nu weer 9 leden, hoofdzakelijk met het huishoudelijk beheer belast, en de twee Commissiën voor den wetenschappelijken arbeid, ééne voor Taal- en Letter-, de andere voor Geschied- en Oudheidkunde. Over de werking dezer wet kan gunstig worden getuigd. Aan haar dankt men eene langdurige periode van verlevendigde kracht en vermeerderde werkzaamheid, zoodat, toen de tweede eeuwkring van het bestaan der Maatschappij was ingetreden, de toekomst met opgewektheid en met blijde hoop in het hart werd ingezien. Sedert dat tijdstip verliep nu weer nagenoeg het derde deel eener eeuw, en ook in dit tijdvak heeft de Maatschappij - het was niet anders te verwachten - naast {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hare heldere hare donkere dagen gehad; nu eens kon gewezen worden op groote werken, die zij had verricht, dan weer moest geklaagd worden over matheid en lusteloosheid. Ging alles naar wensch, dan haakte niemand naar eenige verandering; waren echter sporen van achteruitgang niet te miskennen, dan trachtte men, door woorden van opwekking, verbetering in den toestand te bewerken, of wel, men zocht heil in de invoering van nieuwe maatregelen van huishoudelijken aard of in wijzigingen van de wet. Zoo heeft onze Maatschappij in 't verloop der tijden tal van lotswisselingen doorleefd en is er èn in haar toestand en inrichting, èn in haar arbeidsveld, èn in hare wijze van arbeiden langzamerhand ontzettend veel veranderd. Maar wat er in of ten aanzien van onze Maatschappij ook gewijzigd moge zijn, één ding is er, waarin wel nooit verandering is gekomen en waarin ze ook wel nimmer komen zal, in de hartelijkheid namelijk waarmede van de zijde des Bestuurs bij gelegenheid der Jaarvergadering het ‘welkom’ aan de Leden wordt toegeroepen. Wij stellen uwe tegenwoordigheid op hoogen prijs; wij waardeeren ze als een blijk uwer gehechtheid aan onze Maatschappij, als een bewijs dat Gij met ons samen wilt arbeiden in het belang van onze nationale taal- en letterkunde. Van uwe overleggingen en besluiten hangt het - het werd U van deze plaats reeds meermalen gezegd - in hoofdzaak af, in welke richting de werkzaamheid onzer vereeniging in den volgenden jaarkring zich zal hebben te bewegen; en indien het Bestuur in de gelegenheid is iets te doen, om den bloei der Maatschappij en de verwezenlijking van haar doel te bevorderen, dan heeft het dat bijna altoos in de voornaamste plaats aan de Jaarvergadering te danken. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} In de voornaamste plaats; doch niet uitsluitend. Vooreerst toch is het Bestuur door de wet niet in alle opzichten, met handen en voeten gebonden, aan de Jaarvergadering overgeleverd, en maakt het van zijne betrekkelijke vrijheid van beweging gaarne en menigmaal gebruik in het belang van de Maatschappij. En bovendien, noch Gij, noch wij kunnen, ten behoeve van onze taal- of letter-, van onze geschied- of oudheidkunde, altoos doen àl wat we zouden wenschen. Bij de voorstellen, die wij ter tafel brengen, hebben wij -, en bij de besluiten, die Gij daarop neemt, hebt Gij steeds de uitvoerbaarheid daarvan voor oogen te houden. En die uitvoerbaarheid is op hare beurt weer grootendeels afhankelijk van de materiëele omstandigheden, waarin de Maatschappij verkeert. Als een goed huisvader, moeten we de tering naar de nering weten te zetten, onze wenschen vaak weten te breidelen. Dat valt niet altoos gemakkelijk; maar we moeten het doen, en we moeten het zelfs blijmoedig doen, dankbaar waardeerende de maatregelen in vroegere jaren genomen om de financiëele omstandigheden onzer Maatschappij te verbeteren, maatregelen waarvan wij thans de vruchten plukken en waarvan zij die na ons zullen komen, steeds in ruimere mate de voordeelen zullen genieten. Bij den voornaamsten van die maatregelen wensch ik eenige oogenblikken uwe aandacht te bepalen, de stichting namelijk van ‘het Fonds’, het Vaste Fonds, dat mysterieuse Fonds, gelijk het meermalen genoemd is. Het is waar, de bijzonderheden, die ik U omtrent de stichting en de verdere geschiedenis dier instelling ga mededeelen, zijn aan sommigen uwer niet onbekend. Zeer enkelen zijn hier tegenwoordig die aan hare totstandkoming hebben medegewerkt; anderen zijn, hetzij door eigen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek, hetzij door hun verstrekte inlichtingen, in het bezit gekomen van den sleutel der geheimenis. De ondervinding heeft ons echter geleerd, dat, al lazen wij allen in het Reglement wel eens de bepalingen betreffende het Fonds, en al hoorden wij allen misschien meermalen, bij het jaarlijksch verslag over onze geldmiddelen, gewag maken van het Fonds met zijn vast kapitaal en zijn vlottend kapitaal en zijn kapitalisatie, toch voor de groote meerderheid die uitdrukkingen klanken zijn gebleven zonder vast omlijnde beteekenis, en dat slechts weinigen zich rekenschap er van hebben gegeven, hoe de materiëele levenskracht onzer Maatschappij grootendeels in die instelling zetelt. Ik bid hen, die met dit alles bekend zijn, het wel te willen billijken, dat ik ook anderen althans eenigermate op de hoogte breng van deze voor onze Maatschappij zoo gewichtige aangelegenheid.   In de toespraak, waarmede de Voorzitter in 1863 de Algemeene Vergadering opende, erkende hij zonder omwegen, dat de werkzaamheid der vereeniging tot een minimum was gedaald en dat de Maatschappij kwijnde en naar haar verval neigde. Een opwekkend woord, dat hij aan zijn ongunstig verslag verbond, viel gelukkig in goede aarde. Nieuwe arbeidsmiddelen werden beproefd, eene andere wijze van handelen werd aangenomen, en reeds in 1865 kon de toenmalige Voorzitter er op roemen, dat de Maatschappij hare werkzaamheid niet alleen weer had uitgebreid, maar daaraan zelfs een omvang had gegeven, zooals zij nooit van te voren had gekend. Daarmêe en daaruit was nu echter een nieuw bezwaar ontstaan. De belangrijke sommen, aan drukloonen besteed, hadden de middelen der Maatschappij, die niet in het bezit was van eenig opgelegd kapitaal, ondermijnd, ja {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg uitgeput. Men spoedde eene financiëele crisis te gemoet; de arbeid zou weldra moeten worden gestaakt. Drie werken lagen zoo goed als gereed om ter perse te gaan; voor de uitgave van één daarvan konden de noodige gelden met de grootste moeite worden uitgespaard, de beide andere moesten onaangeroerd blijven liggen. Nieuwe hulpbronnen moesten dus worden gezocht, en de Vries - wel niet wankelmoedig, want dàt was hij ten opzichte onzer Maatschappij nooit, maar toch mismoedig en een gansch anderen toon aanslaande dan hij zoo gaarne deed hooren - zag zich gedrongen zijnen medeleden toe te roepen: ‘Het slijk der aarde ontbreekt ons. O cives, cives, quaerenda pecunia primum!’ En hij wilde er geen gras over laten groeien. Bij gelegenheid van het eeuwfeest, dat de Maatschappij het volgend jaar zou vieren, zou - meende hij - een beroep gedaan moeten worden op haren Koninklijken Beschermheer, op hare Eereleden uit het Vorstelijk geslacht, op hare leden, op allen eindelijk, bij wie geboorte, aanzien of vermogen gepaard ging met een ruimen blik op het waarachtig welzijn des volks. Door aller samenwerking wenschte hij de Maatschappij in staat gesteld te zien om over ruime geldmiddelen te beschikken, en haar eene toekomst te verzekeren, eene nieuwe toekomst, schooner en grootscher dan haar verleden was geweest. Aan dit denkbeeld is uitvoering gegeven. Allereerst wendde het Bestuur zich tot den Koning, de Koningin, de Prinsen van het Vorstelijk Huis. Milde bijdragen werden door Hen verleend. Daarna werden aan de Leden der Maatschappij en aan talrijke hooggeplaatsten en aanzienlijken in Nederland brieven gericht, waarin de calamiteuse staat van zaken blootgelegd en een beroep op hunne medewerking en op hunne vaderlandsche gezind- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gedaan werd, ten einde te geraken tot de stichting van een Vast Fonds, welks renten de Maatschappij in staat zouden stellen aan haar doel in waarheid te blijven beantwoorden. Vooropgesteld werd, dat, door de jaarlijksche toevoeging van een gedeelte - later is dit gedeelte bepaald op 1/4 - der rente, dit fonds allengs zou stijgen, en dat het kapitaal in geen geval aangetast zou mogen worden, bepalingen, die ook thans nog in onze Wet voorkomen. Evenzoo werd de bestemming van het fonds van meet af aangeduid in nagenoeg dezelfde bewoordingen als nog thans in ons artikel 83 worden gevonden, volgens hetwelk de beschikbare interessen (dus 3/4 der rente), op voordracht van de Maandvergadering, door de Jaarvergadering worden bestemd tot: de uitgave van belangrijke Boekwerken, tot de taal, letteren, oudheid en geschiedenis van Nederland betrekkelijk, voor welke anders moeilijk een uitgever te vinden zou zijn; het opsporen en doen afschrijven van handschriften en belangrijke stukken, tot die vakken behoorende, welke in buitenlandsche bibliotheken worden gevonden, maar daar veelal ongebruikt blijven; het bijeenbrengen en bewaren van gedenkstukken en bouwstoffen, die anders lichtelijk verstrooid zouden raken en voor de wetenschap verloren gaan; het aanmoedigen en bevorderen van alles, wat den bloei van genoemde wetenschappen kan verhoogen, zoo dikwijls zich daartoe de gelegenheid mocht voordoen. Eindelijk rekende men er vast op - en hierop vestig ik in het bijzonder Uwe aandacht - dat het fonds van tijd tot tijd door giften en legaten zou worden versterkt, en dat zóó de Maatschappij in een allengs toenemend geldelijk vermogen een vasten waarborg zou bezitten, die haar veroorloven zou haren werkkring en haren invloed {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te breiden in evenredigheid met den vooruitgang der wetenschap en de steeds klimmende practische behoeften, die daarvan het gevolg zijn. Door een samenloop van niet voorziene ongunstige omstandigheden zijn de idealistische verwachtingen, welke men vóór de stichting van het Fonds koesterde, slechts ten deele verwezenlijkt. Reeds was de Beschrijvingsbrief voor de Jaarvergadering van 1866 den Leden toegezonden, reeds was alles in gereedheid gebracht om in die vergadering het Eeuwfeest der Maatschappij te vieren, toen op eene voorafgaande bestuursvergadering de vraag rees, of het wel raadzaam was die viering te doen doorgaan, terwijl de cholera, die te Leiden heerschte, dagelijks in hevigheid toenam. Eenstemmig besloot het Bestuur de algemeene vergadering van 1866 voorloopig uit te stellen, van welk uitstel later afstel is gekomen. In de Maandvergadering van October, die geacht werd in de plaats te treden van de Jaarvergadering, werd nu mededeeling gedaan, dat de gezamenlijke inschrijvingen voor het te stichten Fonds ruim ƒ 5000 beliepen, en werd het Fonds verklaard tot stand gekomen en gevestigd te zijn, met vaststelling tevens van de zooeven vermelde bepalingen. Die grondbepalingen zijn bevestigd in de Jaarvergadering van 1867, bij welke gelegenheid werd medegedeeld, dat sedert de oprichting nog eenige inschrijvingsbiljetten waren ingekomen, zoodat de totale inschrijving nu nagenoeg ƒ 6200 bedroeg, aan de Maatschappij geschonken door den Koning en de Koningin, den Prins van Oranje, Prins Frederik, Prins Hendrik, 96 leden van de Maatschappij en 38 voorname ingezetenen van Nederland. Bedenkt men, dat deze som bijeengebracht is in het rampzalige jaar 1866, toen, naast de cholera, binnenslands de veepest heerschte en groote financiëele {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schade berokkende, en buitenslands de oorlog woedde, die een zeer aanzienlijke daling der waarde van openbare schuldbrieven ten gevolge had, dan voorzeker is die uitkomst, al bleef ze misschien verre beneden hetgeen men oorspronkelijk gehoopt had te zullen bereiken, alleszins bevredigend en, bij slot van rekening, niet teleurstellend te achten. De grondbepalingen, bij de vestiging van het Fonds gearresteerd, gelden, gelijk we straks zagen, ook thans nog onveranderd. Ten langen leste echter zal eenige wijziging daarin wel wenschelijk worden. Het gebod toch, dat 1/4 van de jaarlijksche interessen moet worden aangewend tot vergrooting van het kapitaal, zal leiden tot een eigenaardig bezwaar. Het heeft namelijk noodwendig een steeds snelleren aanwas ook van de beschikbare rente ten gevolge, en bij onveranderd behoud van die bepaling zou men dus eenmaal in een zóó ontzaglijk ruimen overvloed van geldmiddelen zich komen te baden, dat men met den besten wil der wereld daarvoor geene geschikte bestemming meer zou weten aan te wijzen. Ik stel u echter voor, dat wij ons over die toekomst nog maar niet bezwaard maken. Komt tijd, komt raad. Aan de juristen der 21e eeuw kunnen wij het onderzoek der m.i. trouwens weinig twijfelachtige vraag, of eene wijziging van de aangehaalde bepaling geoorloofd is, veilig overlaten, en de Jaarvergadering die er dan zijn zal, zal, natuurlijk in háár oog met meer wijsheid dan wij, en zeker ook met meer kennis van zaken weten te verordenen wat dàn in het belang der Maatschappij zal zijn. Wij en zij die na ons komen, kunnen den aankweek van het Fonds nog eenigen tijd kalmweg blijven voortzetten, want voorloopig stijgt het nog niet met eene onrustbarende snelheid. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenwoordige toestand is als volgt: Overeenkomstig onze wet zijn, van de gezamenlijke renten, die sedert de oprichting van het Fonds nagenoeg ƒ 10.000 hebben beloopen, ruim ƒ 2500 aangewend ter versterking van het kapitaal. Bovendien is dit door enkele legaten vergroot. Door een en ander heeft het Fonds thans, dank zij den tegenwoordigen hoogen koers der Nederlandsche schuldbrieven, eene werkelijke waarde van ruim ƒ 13.000, eene jaarlijksche rente afwerpende van ongeveer ƒ 400. Van de ƒ 10.000 rente is thans nog, in de orakeltaal der rekeningen van onze Maatschappij als ‘vlottend kapitaal’, dat wil zeggen: als tot gebruik nog beschikbare rente, ruim ƒ 2000 in kas, een niet onaanzienlijk bedrag, maar dat te nauwernood toereikende zal zijn ter voldoening aan de verbintenissen, welke de Maatschappij reeds op zich genomen heeft en, naar wij hopen, in het vervolg dezer vergadering nog op zich nemen zal. De overige ƒ 5000 zijn uitgegeven voor het tot stand brengen of de ondersteuning van verschillende uitgaven en voor andere doeleinden, o.a. voor: de tweede partie van Maerlant's Spiegel Historiael, de Enqueste ende Informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den Schiltaelen, voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vrieslant, gedaen in den jare 1494, voor de nieuwe uitgave van Seghelyn van Jherusalem, voor den 3den druk van Droste's Overblijfsels van geheugchenis, subsidie aan Taco de Beer's Onze Volkstaal, subsidie voor het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, voor Stallaert's Glossarium van verouderde rechtstermen, van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het 3de supplement op het Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, Corn. Everaert's Spelen, voor subsidie voor de Taalkaarten van Noord-Nederlandsche tongvallen, gift aan het Taalfonds voor Zuid-Afrika, gift voor het Monument van Constantijn Huygens. Door deze eenvoudige opsomming wordt, beter dan ik het op eenige andere wijze zou kunnen doen, de nuttige werking van het Fonds bewezen. Geen van deze uitgaven toch had zonder die instelling kunnen geschieden. Onze gewone inkomsten zijn toereikende ter bestrijding onzer gewone uitgaven: de Handelingen en Mededeelingen, de Levensberichten, de kosten van administratie en andere zaken van meer huishoudelijken aard, - voorts ter aanvulling van de Bibliotheek, waarvoor in de laatste 10 jaren gemiddeld 7 a 800 gulden per jaar konden worden besteed. Acht het Bestuur het bovendien noodig in het belang van het doel der Maatschappij andere kosten te maken, dan moeten deze gemeenlijk op den aankoop van Boekwerken worden bespaard. Zal nu de Maatschappij op den duur al meer en meer aan hare bestemming beantwoorden, dan zijn daartoe, naast de noodige intellectueele krachten, vooral ook financiëele middelen een eerste vereischte. Welnu, dat deze laatste niet zullen ontbreken en ons allengs in grooter overvloed zullen gaan toevloeien, dat danken we aan het Fonds; dat danken we aan hem, die tot de stichting daarvan den eersten stoot heeft gegeven, aan hem die jarenlang de ziel van onze Maatschappij is geweest; dat danken we aan onzen Matthias de Vries. En de intellectueele krachten? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaar in, jaar uit, wordt het bewijs geleverd, dat onze Maatschappij die in ruime mate bezit. Konden wij nu ook maar een artikel in de wet opnemen, krachtens hetwelk de intellectueele krachten onzer Maatschappij even noodwendig moesten aangroeien, als dit met het Vaste Fonds het geval is! Maar helaas, dàt kunnen wij niet. Wij worden integendeel in dat opzicht beheerscht door eene andere, hoogere wet, krachtens welke wij onverbiddelijk elk jaar een reeks van verliezen hebben te lijden. Ook in het afgeloopen jaar heeft die wet ons hare werking zwaar doen gevoelen. Aan onzen bestuurskring ontviel onze vriend W.H. Kosters, dien wij hoogschatten om zijn kennis en geleerdheid, dien wij innig liefhadden om zijn karakter, zijn beminnelijken eenvoud, zijn hartelijkheid, zijn waarheid. Daarnevens missen wij van onze oudere leden een viertal: den Utrechtschen godgeleerde J.I. Doedes, van wiens gehechtheid aan onze Maatschappij, waarvan hij gedurende eene halve eeuw lid was geweest, ook nog na zijn dood bleek, toen wij, overeenkomstig zijn verlangen, de door hem met zooveel zorg bijeengebrachte, merkwaardige verzameling van Nederlandsche almanakken ten behoeve onzer Boekerij ontvingen; den Leidschen oud-hoogleeraar in de godgeleerdheid, ook jarenlang bestuurslid en voorzitter onzer Maatschappij, J.J. Prins, tot wien wij hoog opzagen om hetgeen hij wist en werkte, tot wien oud en jong zich aangetrokken gevoelden om zijne groote gaven des harten, en dien wij blijven vereeren als een man van wien in waarheid niets dan goeds getuigd kan worden; den voormaligen voorzitter van Neerland's hoogste rechtscollege J.G. Kist, schrijver van tal van juridische {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, die ook na zijn verscheiden nog langen tijd zullen worden geraadpleegd; den staatsman J. Heemskerk Az., die van het eerste tot het laatste oogenblik, waarop hij daartoe in staat was, zijne ongemeene gaven en talenten wijdde aan den dienst van zijn Koning en zijn Vaderland. Dankbaar herdenken wij tevens het werkzaam aandeel, dat hij aan onze jongste wetsherziening heeft genomen, en de belangstelling die hij ook op andere wijzen herhaaldelijk voor onze Maatschappij betoonde. Dan staan er op onze doodenlijst nog ingeschreven de namen van: J.H. Hingman, wiens uitgebreide archief kennis geevenaard werd door zijne nooit te vergeefs ingeroepen bereidwilligheid, om ook anderen de vruchten daarvan te doen plukken; zijn zooveel jeugdiger vakgenoot W. Bezemer, aan wiens welbesteed en veelbelovend leven de Nornen wreedaardig een einde maakten, veel eerder dan wij daartoe den tijd gekomen achtten; M.S. Pols, den nestor der Nederlandsche hoogleeraren in het strafrecht, den onvermoeiden strijder voor doeltreffende straftoepassing, door onze Maatschappij nòg hooger te waardeeren om het vele, dat hij voor de rechtshistorie heeft gezocht en gewrocht; A.C. Wertheim, wiens grootste eeretitel is, dat hij goede en groote beginselen op zoo velerlei gebied niet enkel verkondigde, maar ze ook altoos, wanneer hij daartoe de gelegenheid vond, zelf in praktijk bracht; S.W. Tromp, die door zijne ethnografische studiën - en H.J. Bool, die door zijne zorgen voor Indië bij herhaling onze aandacht vestigden op onze schoone overzeesche bezittingen; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} pater V. Becker, bekend door zijne talrijke studiën op het gebied der geologie, der sterrenkunde en der physiologie; die echter in onze herinnering nog langer zal voortleven als de verdienstelijke en zegevierende voorvechter van den roem van Thomas a Kempis; P. Bruyn, vooral in vroegere jaren bekend als criticus en essayist; W.G.F.A. van Sorgen, aan wien het tooneel en de tooneelwereld zeer veel te danken hebben; J.P.J.W. Korndörffer, den bekwamen en hulpvaardigen bibliothecaris der Militaire Akademie; L.J. Suringar, die, na jarenlang als leeraar nuttig werkzaam te zijn geweest, slechts kort van zijne welverdiende rust heeft mogen genieten; Martin Kalff, den even smaakvollen als degelijken mede-redacteur van het Handelsblad; en voorts van onze buitenlandsche leden: A. van der Linde, den volhardenden onderzoeker van den oorsprong der boekdrukkunst, van de geschiedenis van het schaakspel en van zooveel meer; den Berlijnschen historieschrijver W. Wattenbach, den veelzijdigen Leuvenschen geleerde P.G.H. Willems, den bekwamen Brusselschen Archivaris A. Wauters, en eindelijk F. Latendorf van Schönberg, die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor de letterkundige geschiedenis ook van ons land. En zóó ontvallen ons jaarlijks een aantal intellectueele krachten, waarvan het verlies niet lichtelijk te vergoeden is. De herinnering aan het feit, dat er zelden eene maand voorbijgaat, zonder dat de Maatschappij schade lijdt, moge voor ons allen eene aansporing zijn, om ieder het zijne tot herstel van die schade bij te dragen, niet enkel door telken jare uit de lange candidatenlijst de besten {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ons te trekken, maar vooral ook door allen de gaven of talenten die ons geschonken zijn, aan te wenden ten dienste van onze Maatschappij, en zóódoende er toe mede te werken, dat zij steeds meer en meer aan hare roeping zal beantwoorden. Met dien wensch open ik onze jaarvergadering. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II. voordracht van den heer Dr. J. Verdam. Sporen van volksgeloof in onze taal en letterkunde. Geëerde Vergadering!   Het is eene hoogst aangename taak en tevens een zeer belangwekkende arbeid, oudheden te verzamelen, wel te verstaan, wanneer men dit doet, niet door verzamelwaanzin gedreven, maar om daaruit den beschavingstoestand van een vroeger tijdperk te bestudeeren, het verleden der menschheid beter te leeren kennen, zich een juister en helderder denkbeeld te vormen van het leven en werken van het voorgeslacht, door te dringen in den geest van een volk dat vóór ons heeft geleefd en heeft medegewerkt aan het verwerven der geluksgoederen, die den rijkdom van een volgend geslacht hebben uitgemaakt. Bij de beoefening der historie is deze studie der beschavingsgeschiedenis hoe langer hoe meer op den voorgrond gekomen, en met steeds toenemenden ijver worden alle hulpmiddelen opgespoord en gebruikt om haar te bevorderen en hare uitkomsten omvangrijker en be- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwbaarder te maken. Oudheden worden met volharding en voorzichtigheid gezocht, met ijver en nauwgezetheid verzameld, met zorg en overleg geschikt, met eerbied behandeld en beschouwd, en zooveel mogelijk dienstbaar gemaakt aan het groote en belangrijke doel, de cultuur-geschiedenis. Ik wilde U in dit uur het bewijs geven, dat ook de taalstudie daartoe het hare kan bijbrengen. Doch het is mijne bedoeling niet, U een denkbeeld te geven van de uitkomsten, welke door de historische taalstudie op dit gebied kunnen worden verkregen of alreeds verkregen zijn; U te schetsen hoe ver door haar onze kennis is gevorderd der cultuur van het Indogermaansche stamvolk of van den Germaanschen stam, vóór dat hij zich in verschillende loten splitste. Ik wenschte in het bijzonder uwe aandacht te vestigen op dit punt, dat de taal van een later tijdperk allerlei overblijfselen eener vroegere periode bewaart, waardoor men, als men ze goed beschouwt, verrassende kijkjes krijgt in den beschavingstoestand van ons voorgeslacht; mijne bedoeling is U te toonen en te beschrijven eenige zoogenaamde taaloudheden, afspiegelingen van den geest, de uitdrukkings- en denkwijze, de ontwikkeling, de voorstellingen en denkbeelden van onze voorvaderen uit de middeleeuwen en uit een lateren tijd. Het is nog niet sinds lang, dat men op deze belangwekkende vertegenwoordigers van een vroeger taaltijdperk de aandacht is gaan vestigen, althans ze als tot eene zelfde soort behoorende verschijnselen is gaan beschouwen: wij zijn nog eerst aan het verzamelen der voorwerpen, die in een toekomstig ‘Museum van taaloudheden’ moeten worden opgenomen en systematisch beschreven. Ik kan er daarom nog niet aan denken, U uit te noodigen mij te vergezellen bij de opening van een dergelijk museum, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan ik den bouw hoop te beleven, misschien zelf op mij te nemen. Voor heden wil ik slechts ééne der vele zalen van dat gebouw der toekomst met U doorwandelen, en wel uwe aandacht bepalen bij verschillende spreekwijzen, termen, woorden, uitdrukkingen, die nog heden bij ons in meer of minder gewoon gebruik zijn, doch die berusten op voorstellingen en begrippen, welke sinds langer of korter tijd bij het grootste gedeelte van het volk voor andere hebben plaats gemaakt, en die ons herinneren aan het oude volksgeloof, de algemeen gangbare, voor geen bewijs vatbare, vaak op verkeerde voorstellingen of eene niet nader onderzochte overlevering berustende, meeningen aangaande allerlei verschijnselen op het gebied der schepping. Dat dergelijke meeningen een taai leven hebben, en vooral op het platte land en bij de minder beschaafden moeilijk voor andere, meer verlichte, plaats maken, is bekend; hoe en op welke wijze het werkte en werkt, is ons in de laatste jaren door allerlei onderzoekingen en in verschillende werken op het gebied der Volkskunde of van het Folklore medegedeeld. Vooral onze taalgenooten in Zuid-Nederland ontwikkelen in dezen een ijver en eene bedrijvigheid, die ons tot een opwekkend voorbeeld mag worden gesteld; doch het zou ondankbaar zijn, hier niet o.a. ook met groote erkentelijkheid te vermelden het verdienstelijke werk van Waling Dijkstra: ‘Uit Friesland's volksleven’. Het is dus al van te voren onwaarschijnlijk, dat, terwijl het volk nog op allerlei wijzen blijkt te staan onder den invloed van het oude geloof, de taal zelve daarvan de sporen niet meer zou vertoonen. En wat men a priori verwacht, zal men bij nader onderzoek ook vinden, en niet alleen in de taal maar ook - hoe kan het anders - {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} in de letterkunde, waar het blijkt uit allerlei uitdrukkingen en vergelijkingen, gevormd onder den onbewust werkenden invloed van meeningen en voorstellingen, waarin ook dichters en schrijvers deelden als kinderen van hun tijd. Ik zal U wel niet een volledig overzicht kunnen geven van hetgeen op dit gebied aan belangwekkende bouwstof is bijeen te zamelen, doch U toch met verschillende meer of minder duidelijk sprekende voorbeelden op de sporen of overblijfselen van dat oude volksgeloof opmerkzaam kunnen maken. Er zullen onder de door mij bijeengebrachte bewijzen ongetwijfeld verschillende aan een deel, misschien aan velen, uwer reeds bekend zijn: aan hen verzoek ik verschooning voor de vermelding om den wil der door mij nagestreefde bedoeling juist van het bijeenbrengen er van. Aan den anderen kant zal men wellicht verschillende uitdrukkingen en termen in mijne voordracht missen. Ter voorkoming van misverstand doe ik daarom de mededeeling voorafgaan, dat ik mij uitsluitend bepaald heb bij het volksgeloof met betrekking tot de zienlijke dingen, en dat ik zorgvuldig alles heb buitengesloten wat tot het gebied der mythe en der mythologie behoort, dus al wat op bovenaardsche en bovennatuurlijke wezens en werkingen betrekking heeft. Niet dat ook dit onderwerp geen grondig onderzoek zou verdienen, integendeel de uitkomsten op dit terrein zijn even verrassend als op het thans door ons betredene; doch het is zoo rijk, dat ik de behandeling er van tot later moet uitstellen en daaraan eene afzonderlijke studie denk te wijden. Aan de schepping, de natuur in haren grootsten omvang, en aan daarop betrekkelijke verschijnselen en voorstellingen, zullen dus de voorbeelden van volks- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof, die wij in onze taal en letterkunde opmerken zijn ontleend. Eerst zal ik eenige spreekwoordelijke zegswijzen met U beschouwen; vervolgens U wijzen op allerlei uitdrukkingen en termen, betrekking hebbende op sterrekundige, geneeskundige en natuurkundige begrippen en voorstellingen, en eindelijk enkele plaatsen van schrijvers met U behandelen, voor welker juist verstaan de wetenschap der volkskunde onmisbaar zal blijken. De vraag, hoe dergelijke voorstellingen zijn ontstaan, laat ik rusten: zij zou mij te ver voeren, en toch, gelijk men begrijpt, in de meeste gevallen onbeantwoord moeten blijven. Alleen dit. Een groot deel der in vroegeren tijd in omloop zijnde denkbeelden met betrekking tot de dierenwereld is ontleend aan een boek, dat in de eerste helft der middeleeuwen de voorname bron was, waaruit de Christenheid hare zoölogische kennis putte, nl. den Physiologus, eene in het Grieksch geschreven verzameling van 49 korte beschrijvingen voor verreweg het grootste gedeelte van het leven van dieren. Dit boekje werd in zeer vele talen vertaald, o.a. in het Aethiopisch, het Armenisch, meer dan eens in het Syrisch, het Arabisch en het Latijn; het werd in verschillende Romaansche en Germaansche talen overgezet en bewerkt, o.a. in het Oudfransch, het Provençaalsch, het Spaansch, het Angelsaksisch, het Oud-Hoogduitsch en het IJslandsch, en was zoo beroemd, dat in de eerstgenoemde vertaling, de Aethiopische, gesproken wordt van ‘den heiligen Fisalegos’; vgl. Van de Sande Bakhuyzen, in Tijdschr. 1, 204, doch vooral de hoogst belangrijke Geschichte des Physiologus van Dr. Friedrich Lauchert, die daarin o.a. uitvoerig beschrijft hoe aan den Physiologus ontleende allegorieën, beelden, moralisatiën enz. in de geheele literatuur der Germaansche en Romaansche volken der {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwen zijn opgenomen. Voor een niet gering gedeelte bestaan die allegorieën in vergeestelijkingen van de eigenschappen der in het boek beschreven dieren. Ik ga dit alles, als niet tot mijn eigenlijk onderwerp behoorende, verder met stilzwijgen voorbij, doch haal één staaltje aan ten bewijze dat ook onze Mnl. letterkunde niet buiten den invloed van dit boek heeft gestaan. In het hs. van den uit de geschiedenis onzer drukkunst bekenden Spiegel der menscheliker Behoudenesse (van 1464, te Haarlem berustende) vinden wij deze passage (fo. 177 vlg.), waarin van de Heilige Maagd het volgende gezegd wordt: ‘du, alrereinste maghet blenckeste mit sulker groter mijnnen, datstu bi dien den eenhoren vijngheste, die niement en mocht vanghen; du makedeste van den alrenwreetsten leuwe dat alresachtmoedichste lam; du hebste ghetempt den arn, die niement temmen en mocht; ... du enijghe eenlike maghet, du hebste ghevanghen den pellicaen der enicheit; du hebste tot dij ghetoghen den salamander des vuers tot den vuer dijnre mijnnen; o maghet, du hebste ghecrachticht den wreden panthaer; du hebste di onderghedaen, o maghet, den alrenmeesten elephant; du hebste jonc ghemaect den alren outsten enijghen fenyx’. Altemaal, voor zoover ze niet nog heden onmiddellijk duidelijk zijn, schilderingen van de kracht die van Maria is uitgegaan, in beelden, oorspronkelijk ontleend aan den Physiologus, en in de Europeesche literatuur der Middeleeuwen opgenomen. Eene flauwe herinnering aan voorstellingen, aan hetzelfde boek ontleend, bewaren de phenix, als symbool van brandwaarborgmaatschappijen en de eenhoorn of salamander, van eene apotheek. Thans tot mijn onderwerp overgaande begin ik met U te herinneren aan enkele spreekwoordelijke gezegden {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitdrukkingen, waaruit nog heden een vroeger volksgeloof tot ons spreekt. Het kan ons niet verwonderen, dat wij in de eigenlijke volkstaal de meeste sporen er van zullen aantreffen: verre de meerderheid der zegswijzen en woorden, welke ik U zal noemen, behooren daartoe, en ook de dichters en schrijvers, waarvan ik U enkele plaatsen in herinnering zal brengen, hebben uit dezelfde bron geput. Als voorbeelden kies ik in de eerste plaats een paar spreekwijzen, die zeer duidelijk aantoonen, dat ook de Volkskunde als hulpwetenschap voor taalkundig onderzoek uitstekende diensten kan bewijzen, nl. in de boonen zijn en den dans niet ontspringen. Immers terwijl zij vroeger, ook door mij zelven, verkeerd werden verklaard, begrijpen wij ze nu volkomen in dit licht. De zegswijze in de boonen zijn, d.i. in de war zijn, herinnert ons aan het vroegere volksgeloof, dat bloeiende boonen door haren geur de menschen tot dwaasheid konden brengen. Tal van bewijzen van het bestaan van dit volksgeloof zijn uit de spreekwoordenliteratuur van verschillende volken bijeengebracht door Dr. Kalff in het Tijdschrift (9, 263); ook uit onze vroegere letterkunde heeft hij verscheidene bewijsplaatsen er van opgegeven. De sporen kan men ook vinden bij den beroemden kruidkundige Dodonaeus, die op bl. 829a zegt: ‘Het boonen-bloeysel is wel lieffelijk van reuck, maer hindert nochtans de herssenen die niet sterck, maar haest beroert zijn’. Daarmede stemt overeen hetgeen Weiland in zijn Woordenboek zegt: ‘De spreekwijze in de boonen zijn is ontleend van de uitwerking, welke de aangename en sterke, schoon eenigszins nadeelige reuk van bloeijende groote of roomsche boonen heeft op de hersenen van iemand, die zich op een groot veld derzelve te lang ophoudt of te slapen legt, wanneer hij gevaar loopt om {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} duizelig en verward te worden’. Misschien heeft daarnaast bestaan een ander volksgeloof, op boonen betrekkelijk, namelijk dat het nadeelig was voor de hersenen ze te eten. Men weet, dat deze spijs volgens de overlevering den leerlingen van Pythagoras verboden was. Kalff heeft t.a.p. in verband hiermede gewezen op de Duitsche spreekwijze ‘er hat bohnen gegessen’, gezegd van iemand, die stomp van begrip is. Vgl. Borchardt, Sprichwörtl. Redensarten bl. 86, die ook andere plaatsen uit de klassieken (Cicero en Plutarchus) voor hetzelfde volksgeloof aanvoert, aan het adagium van Erasmus ‘a fabis abstineto’ herinnert, en den oorsprong van het volksgeloof medisch tracht te verklaren. Wellicht vindt men eene herinnering hieraan in den door Kalff uit Hild. (73, 30) aangehaalden regel: Men soude een sot mit bonen azen. Niets belet ons aan te nemen, dat de dichter hier bedoelt: boonen zijn de eigenaardige spijs der zotten’, immers de volgende regel: Hi en can gheen wiltbraet wel hantieren vormt geene tegenstelling met den boven genoemden, maar met den daarop volgenden: Hoe soud hi dan mit vrouwen vertieren. Eene andere spreekwijze, welke uit oude volksvoorstellingen moet worden verklaard, is den dans niet ontspringen. De oorsprong van het gezegde is bij ons het eerst duidelijk en overtuigend aangewezen door Stoett - wien ik ook voor zeer gewaardeerde bijdragen voor deze voordracht te danken heb - in Noord en Zuid 14, 153 vlgg. Het is nl. ontleend aan de in de 15de eeuw ontstane zoogenaamde doodendansen, d.z. ‘afbeeldingen, hetzij geschilderd of gebeeldhouwd, vergezeld van toe- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} passelijke verzen of samenspraken tusschen den dood en de levenden, die men in kerken, kloosters, of op kerkhoven, bruggen enz. ontmoet, en waarbij de dood meestal als skelet, spottend en dansend, veelal met muziek de levenden tot sterven oproept en hen naar het graf geleidt. Overal is hier de dood voorgesteld met een vriendelijk, somwijlen schalksch gezicht, vroolijk blazend op zijne fluit of pijp, waarnaar ieder heeft te dansen, van den paus en den keizer af tot den laagsten monnik en den boer toe: niemand kan aan dien dans, dit allen dreigende of algemeene gevaar, ontkomen’ (t.a.p., dl. 16, bl. 2). Over deze doodendansen is eene zeer uitvoerige studie geschreven door Dr. Seelmann, in het Jahrbuch d. Ndd. Vereins, dl. 17, bl. 1-81. De overblijfselen van deze volksvoorstelling in onze letterkunde zijn met zorg bijeengebracht door Stoett. Deze heeft ons het eerst bekend gemaakt een fragment, bewaard op eene strook perkament, welke vroeger behoorde aan Dr. Halbertsma en thans berust in de Provinciale Bibliotheek van Friesland, te Leeuwarden, waarin de dood oproept eerst eene borgeres, vervolgens een kluizenaar of ‘waltbroeder’, eindelijk eene bonte mengeling van allerlei volk. De dood spreekt hen toe in achtregelige versjes en het antwoord is even lang en in hetzelfde metrum vervat (N. en Z. 14, 156 vlg.). Doch vooral merkwaardig is een door hem uit een getijboek van 1509 bekend gemaakte doodendans, waarin op de oproeping van den dood achtereenvolgens in weinig dichterlijke disticha geantwoord wordt door 67 verschillende personen, te beginnen met paus en keizer, en eindigende met de ‘bigote’ en de ‘sotte’. Ik moet mij tot deze weinige mededeelingen beperken: zij zullen voldoende zijn om U te overtuigen, gelijk zij mij overtuigd hebben, dat hierin de oorsprong der uitdrukking {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} is te zoeken, en niet in eene boertige voorstelling van den dood aan de galg, gelijk ik vroeger dacht te mogen opmaken uit een lateren vorm der spreekwijze: den dans van de ladder niet ontspringen’, welken ik meen gelezen te hebben bij Van Lennep, doch die, wel verre van de uitdrukking te kunnen verklaren, ontstaan is in een tijd toen de ware oorsprong reeds lang niet meer werd begrepen. Als derde spreekwoordelijke zegswijze noem ik U: ‘die van den hond gebeten is, moet van hetzelfde haar daarop leggen.’ Dat deze voorstelling van de wijze, waarop men de beet van een hond kan genezen, werkelijk op volksgeloof berust, heb ik in het Tijdschrift (12, 146) aangetoond door de mededeeling van een middeleeuwsch recept van dezen inhoud: ‘Omme te ghenesene een hondtsbete, neemt een ey ghestampt mette schale ende daerinne thaer van den honde’. Dat ditzelfde of een soortgelijk volksgeloof zich ook uitstrekte tot de beet of steek van andere dieren, blijkt uit de volgende plaats uit Cats, Liefdes Vossevel 1, mij na de verschijning van mijn opstel toegezonden door wijlen Dr. W.H.D. Suringar: Wanneer de Scorpioen een Herder heeft gesteken, Hy grijpt het schuldigh beest, maer niet om hem te wreken, Hy leit het op het deel daer in hy was gewont, En nae een korten tijt het lit dat is gesont. Ook in het Hd. bestaat de uitdr. ‘hundehaare auflegen’; vgl. vooral het door Dr. Blumschein, Streifzüge durch unsere Muttersprache, bl. 153 medegedeelde versje uit de 16de eeuw: Wie man scorpionöl aufbindt Da ein der scorpion verwundt, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Und des hunds har legt auf den risz, Den er aus zorn eim andern bisz: Davon der schaden wieder heilt. Voor hetgeen verder in dit volksgeloof merkwaardig of wetenswaardig is, verwijs ik naar het interessante boek van A. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen (Gent, 1891). Dat de spreekwijze ‘het haar van den hond er op leggen’ in de 17de eeuw en later, gelijk nog hier en daar in de spreektaal, in het bijzonder toegepast werd op het wegnemen der onaangename gevolgen van de dronkenschap, is in het zoo even genoemde Tijdschriftartikel aangetoond. Ik voeg aan dat betoog toe eene plaats uit Van Beverwijck, Schat der Gesontheyt (a. 1672), 234b: ‘'t gene gemeenlick geseyt werdt van de gene die 's avonts beschoncken geweest zijn, en 's morgens over 't hooft klagen, het hayr van den hont ('t welck geleyt wert op den beet, die den hont yemant gegeven heeft) te gebruycken, d.i. den onlust van den wijn met wijn wederom te doen vergaen: heeft alleen plaets in soodanige, die door swackheyt van de maegh uyt kouw, de wijn 's avonts te voren gedroncken, niet wel verteert en hebben. Soodanige gebiet Hippocrates selve ... een roomerken stercke wijn te drincken om 't koken van 't voetsel te helpen, de raeuwigheyt te verbeteren en de raeuwe dampen van 't hooft te doen vervliegen’. In dit licht wordt ons duidelijk de plaats uit Huygens' Oogentroost vs. 147 vlgg., waar hij van de gezonden zegt: Het stadige geblick van haren Sonneschijn Verblindt haer' oogen soo, dat wat sy niet en zijn, Haer dunckt onmogelick, als andere te werden: Soo siet mense door weeld' in weeld' op weeld' volherden; Soo leggen s'alle daegh 't haer van den hond daer op; Soo vieren se staegh schoot, en voeren 't in den top, Tot dat s'een slingerbuy sien vallen in haer laken (zeil), {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. zoo trachten zij den roes der zinnen met een homoeopathisch geneesmiddel, door een nieuwen roes, te genezen. Op deze spreekwijzen, welke naar het mij voorkomt, zeer geschikt zijn om het onderwerp in te leiden, doe ik volgen een viertal andere, welke in betrekking staan tot het menschelijke lichaam, en waarin eveneens een volksgeloof aan vroegeren tijd verscholen is, nl. ‘uit zijn vel springen’, ‘een kwaad oog op iemand hebben’, ‘nijdnagel’ en ‘iemands ooren tuiten’. De uitdrukking uit zijn vel springen wordt evenals het hd. ‘aus der haut fahren’ gebruikt, wanneer men aan heftige aandoeningen van toorn of ongeduld ten prooi is, ten einde daarmede te kennen te geven, dat men ‘buiten zich zelven’ is, welke uitdrukking wellicht tot denzelfden gedachtenkring behoort. Zij herinnert aan den grijzen voortijd, toen onze voorvaderen nog het lichaam beschouwden als een gewaad, een bekleedsel der ziel, hetwelk zij onder bepaalde omstandigheden ook kon verlaten, het vermogen dus om eene andere gedaante aan te nemen, b.v. die van een wolf, door het aandoen van een gordel of hemd (vgl. weerwolf), van een beer, eene kat, een gans enz. Zoo kent de Noordsche sage menschen in de gedaante van beren (berserkir) en wolven (úlfheðnar), die dan aan dierlijke aanvallen van woede blootstaan. Vgl. Blumschein, Streifzüge 147, doch vooral wat Meyer, Germ. Myth. 69 zegt: ‘auch die Seele des lebenskräftigen bewussten Erwachsenen wird durch übermässige Leidenschaft (oder Zauber) innerlich vertiert und reisst dan auch den Leib in die Leibesform eines andern Menschen, aber namentlich Tieres hinüber’. Men herinnere zich nog het uit het oudste Germaansch stammende dichterlijke woord lichaam, d.i. vleeschkleed, hetwelk op eene zelfde voorstelling berust, en onr. hamingja, d.i. ‘die {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} äusserliche Hülle, der vom Körper lösbare hamr der eigenen Gestalt’ (Meyer bl. 67) 1. Van een anderen aard is het bekende volksgeloof, dat ten grondslag ligt aan de uitdr. een kwaad oog op iemand hebben, waarnaar de tegenovergestelde een goed oogje op iemand hebben is gevormd. Zij berust op het bij verschillende volken van den ouden en nieuweren tijd bestaand bijgeloof, dat nijd en wangunst aan sommige menschen het vermogen verleenden om door hun blik aan anderen nadeel te berokkenen. Deze macht van het booze oog, waaraan vooral bij de zuidelijke volken, Grieken, Romeinen, Italianen werd en wordt geloofd, is bekend o.a. uit het Grieksche οφϑαλμος πονηρος of φϑονερος; ngri. κακο ματι; lat. oculi invidi en invidere; it. mal' occhio of jettatura (vgl. lat. jactare oculos), eng. evil eye; hd. ein böses auge haben 2. Het ww. fascineeren beteekent eigenlijk door een boos oog betooveren. Borchardt 5 36 verwijst naar eene lijvige verhandeling van O. Jahn: ‘über den aberglauben des bösen Blickes bei den Alten’ en herinnert aan eene mededeeling van Konrad von Megenberg, in zijn Buch der Natur, bl. 9 (van het einde der Middeleeuwen): ‘also {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} seh wir an frawen, die irn monatganch habent, daz si die newen spiegel fleckot machent, und wenne si ainem in sein siechiu augen sehent, so werdent oft platern darin’. Tot een zelfden kring van gedachten behoort ndl. nijdnagel, waarvoor in de verschillende germ. talen woorden gevonden worden, die stellig niet op volksgeloof berusten (vgl. dwangnagel, taainagel, klinknagel, stroopnagel, ndd. noodnagel; eng. agnail, hd. nietnagel). Doch de uitdrukkelijke verklaring van Kil. ‘nijdnagel, unguis invidiosus, vulgi enim opinio est, ei cujus cutis extra unguem se solvit, invideri plerumque ab aliquo’, en de fra. term envie, die hetzelfde beteekent, maken het waarschijnlijk, dat althans het woord nijdnagel moet worden beschouwd als een overblijfsel van het volksgeloof, volgens hetwelk iemand, die dit gebrek had, meer dan anderen aan den nijd was blootgesteld. Vgl. ook Lexer in Grimm's Wtb. op neidnagel, en Andresen, Volksetym. 5 275. Eveneens aan volksgeloof herinnert ons de bekende uitdrukking zijne ooren zullen tuiten, gezegd ten opzichte van iemand, over wien in zijne afwezigheid druk wordt gesproken, en dus met het bijdenkbeeld, dat dit op de eene of andere geheimzinnige wijze den betrokkene op het oogenblik zelf ter oore komt. Vgl. hd. ‘die ohren klingen en o.a. eene plaats in een brief van Hoffmann von Fallersleben aan De Vries van 26 Jan. 1868: ‘auch mit Ihnen habe ich mich (in ‘Mein Leben’) oft beschäftigt, und es müssen Ihnen die Ohren geklungen haben’. Dat dit volksgeloof ook elders gevonden werd, blijkt uit eene plaats bij Plinius, aangehaald in Grimm Myth. 4 935: ‘absentes tinnitu aurium praesentire sermones de se receptum est’. Ook op eene nog bepaalder wijze is het tuiten der ooren met het volksgeloof verbonden: als nl. het rechter oor tuit, dan is het een bewijs dat er goed, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} tuit het linker, dat er kwaad van iemand verteld wordt. Zie Ndl. Wdb. op oor, kol. 29 vlg., en aldaar eene plaats uit Teirl. Stijns, Arm Vlaanderen 2, 117: ‘ik wist niet, waarom ik den duivel in het lijf had, en mijn linker oor tuitte als een koewachtershoorn’. Doch dat aangaande het bepalen door welk oor het goede gerucht tot ons komt, geene absolute eenstemmigheid heerscht, bewijst het in dezen aan de Zaan bekende rijmpje: ‘hoe rechter, hoe slechter; hoe linker, hoe flinker’.   Thans zullen wij den blik slaan op allerlei spreekwijzen en termen, ontleend aan lang verouderde sterrekundige beschouwingen, wortelende in het overoude volksgeloof aan den invloed der hemellichamen op 's menschen lotsbedeeling en karaktervorming. Volgens eene in de middeleeuwen gangbare voorstelling, o.a. geboekt bij Boendale in zijn Lekenspiegel (I, 29, 36: ‘Seth was wittich ende goet ende aen die sterre herde vroet’), was reeds Adam's zoon Seth de ontdekker der sterrekundige wetenschap, d.i. van de astrologie, in zekeren zin de moeder der astronomie, evenals de alchymie van de chemie 1. Ook bij de oude Chaldaeen werd de astrologie, gelijk bekend is, vlijtig beoefend. Over Griekenland en Italië breidde de beoefening er van zich over Europa uit: vooral werd zij zorgvuldig gekweekt bij de Arabieren en aan de Arabische hoogescholen, b.v. te Bagdad. Het was de onderlinge stand der sterren of eene constellatie, de samenkomst van bepaalde sterren op een bepaalden tijd, waarvan de loop der gebeurtenissen op aarde afhankelijk was, gelijk het levenslot van ieder afzonderlijk van de- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde constellatie op het oogenblik dat iemand het levenslicht aanschouwde. Aan dit volksgeloof herinneren tal van nog heden bekende uitdrukkingen, onder het volk in omloop en ook in onze letterkunde terug te vinden. Overbekend zijn b.v. de uitdr. onder een gelukkig of ongelukkig gesternte geboren zijn, of ook onder eene gelukkige of ongelukkige planeet geboren zijn, en mijn gelukster is aan het tanen of ondergegaan; vgl. uit Kl. Zevenster (2, 249): ‘mijn gestarnte, gunstig of ongunstig, heeft mij nu eenmaal hierheen gevoerd’; Ferd. Huyck (V. Lennep, Rom. 4, 35): ‘mijn gesternte verwenschende, dat mij met dien Bos in kennis gebracht had’; uit Cam. Obsc. 212: ‘vol dankbaarheid aan mijn gesternte, dat mij ... met zoovele lieve en goede menschen in aanraking gebracht had’, en uit Kist, Eikenh. 4, 142: ‘Brigitta was onder de Planeet Venus geboren’. Soortgelijke uitdrukkingen vinden wij in het Hd., nl. ‘glückstern, unstern; an seinen Stern glauben; er ist unter keinem guten Stern geboren’. Bewijzen van bekendheid van dit volksgeloof in de Middeleeuwen vindt men o.a. bij Grimm, Myth.4 602 vlgg. en op de volgende plaatsen. Als Boendale in zijne beschrijving en beschouwing der natuur over zon en maan heeft gehandeld, zegt hij (Lsp. I, 10, 1): Noch sijn der planeten vive, Die sijn van groten bedrive, Want si die werelt regeren Also is die wille ons Heren.... Some planeten, als si regneren, Moet dat volc discorderen, Werren, verhongheren of storten bloet. Some sijn si ooc so goet, Datsi pays bringhen ende vrede, Ende volheit des goets mede. Smenschen gheboorte, alsmen seecht, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen die planeten vele leecht; Weder hi gheval ofte ongheval, Of gheluc of ere hebben zal, Of ghehaet sijn ofte lief, Of ghetrouwe sijn ofte dief, Ofte cort of langhe sal leven, Het wort al vanden planeten ghegheven. Broeder Gheraert in zijne ‘Natuurkunde van het Gheheelal’ laat zich op dezelfde wijze uit; hij zegt, vs. 15 vlgg.: Ende die vii planeten mede, Daer elc of hevet sine sede, Sine complexie, sine nature, Want dat seghet ons die scrifture, 1 Dat elke creature, die levet, Sine nature van boven hevet, Al van den seven planeten. En Jan de Weert drukt het heerschende volksgeloof in zijn Wap. Rogier vs. 1442 vlgg. aldus uit: Teerst so porret so (de natuur) tfirmament, Sterren daeran, planeten omtrent, Na den visieren ons Heeren. In die planeten es so gheprent, Bi dien so haer werc nedersent Ter eerde, dans gheen sceeren. Deen so eert, dander so scent, Dit maect so siende, ende dat blent Na der sterren bekeeren. In al dat es, nature haer ent; Alleene so doet haer ommewent Staet minderen ende meeren, Meneghen te deeren.   Desen ommeloop maect eenen rebel Wesende, dit leest men wel, Eenen andren goedertiere. Desen ruude, ende desen abel, Eenen traech, eenen andren snel, Na ziere planeet bestieren. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Die natuere van hemleden Bestiert alle dinc hier beneden Na dyversche ghijsen: Deen leeft in groter vreden, Dandre in grooter aercheden, Elken macher af grijsen. Bijzaak voor ons is dat de beide laatstgenoemde schrijvers tegen dit volksgeloof opkomen, in zooverre het den mensch zou kunnen brengen tot een lijdelijk involgen van zijn temperament en het opgeven van den strijd tegen booze lusten en hartstochten; het is ons hier alleen te doen om uit onze letterkunde het bestaan te bewijzen van een volksgeloof, dat nog onbewust nawerkt in verschillende nog heden gebruikelijke, in hare oorspronkelijke beteekenis niet meer gevoelde, uitdrukkingen. Daartoe behooren ook de nog heden bekende woorden planeetkijker en planeetlezer. Het eerste illustreer ik door eene plaats uit den Seghelijn van Jherusalem, waar kort voor de aanstaande bevalling van koningin Blansefleur, de koning dede in sijn hof Voor hem comen een astronomien Die in die starren conde sien, Ende hiet hem dat hi soude waken Alden nacht ende hem vroet maken Wat vander vrucht soude ghescien, Die sijn wijf droech. Die astronomien Hi ghinc snachts sien in die sterre. Dan ziet de sterrekijker daarin dat het nog niet geboren kind christen zal worden en zijn eigen vader van het leven zal berooven, wat dan ook geschiedt. Voor het woord planeetlezer herinner ik aan Wint. en Somer 565: ‘dese (de planeten) doen winter ende somer wesen, als ons de astrominen lesen’, en aan de ruimere opvatting der uitdr. na iet lesen, d.i. òf in de sterren òf in tooverboeken lezen, ten einde de toekomst te weten te {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. In Blisc. v. Maria (2038) wordt b.v. van Maria als aankomend meisje gezegd: ‘Hi salse wel crighen, diere toe geboren es: ic meynder noch sulc es, diere na lesen sal’, d.i. die door in de sterren te laten lezen het geheim zal trachten op te sporen of hij de uitverkorene zal wezen. Ook in het hd. is de uitdr. in gebruik ‘er hat es in den Sternen gelesen’. Dat men ook aan de maan een overwegenden invloed toekende op het lot en het karakter, vooral het laatste, blijkt uit drie verschillende mnl. gedichten, die over de ‘cracht der Mane’ handelen 1. Op twee verschillende wijzen stelde men zich deze inwerking der maan op het ondermaansche voor: zij werd nl. veroorzaakt òf door de constellatie, door den stand der maan, òf door haren ouderdom. Het eerste is het geval in het door De Vries uitgegeven gedicht; daar worden de verschillende voorspellingen aangaande 's menschen gezondheidstoestand ingeleid door ‘alse die mane comt in Aries’, ‘es die mane in Tauro, ende comt een quaet aspect daertoe van Maers’, of ‘alse die mane comt in Leo, ende si anschijnt Saturnus daer to van sinen vierden anschijn’. In de beide andere gedichten is het de ouderdom der maan, waarvan hare werking afhankelijk is: als voorbeeld geef ik U eene aanhaling, ten einde U duidelijk te maken hoe men zich deze voorstelde: Alse die mane prime (een dag oud) si, Tallen dingen es guet si. Tkijnt, dat dan wort geboren, Is ten gueden wercke vercoren. Lange salt leven ende sijn vroet .... Hij sal sijn guet coepman Ende landt te wijnnen guet ackerman; .... Eest ooc dattet si een meyskijn {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo salt suver ende schoon sijn. Dien dan comt an ongesonde, Si sal geduren lange stonde, Dan sijn die dromen loos Meer dan ennigen tijt altoos. Bi der manen soo geet all Dat in die werlt heeft geval. En zoo gaat dat voort, dertig dagen lang, geheel in den trant der nog heden op dorpskermissen getrokken horoscopen of planeten. En dat niet alleen de goê gemeente aan dit volksgeloof hechtte, maar ook de geneeskundigen zelf, blijkt uit eene plaats uit de Chirurgie van Jehan Yperman, waar wij lezen (bl. 71): ‘(Ic) scrive jou hierna van den teekinen der manen, alsoo alse astronomie inhout. Int teekin van den wedere (ram) dan soe eist vrese te sine ghewont int hooft, bedi dan heeft die mane heerscapie in thooft, ende dat duert in elc maenscijn 2 daghe ende 8 wilen (uren), lettel meer of lettel min. Ende aldus soo sinder 12 teekinen ende elc teekin heeft 2 daghe ende 8 wilen, die welke hebben herscapie op de leden van den mensche, dats te wetene aries heeft dat hooft ende dat aensichte ende daer omtrent; taurus die stortte (strot) ende datter toe behoort ende den hals; gemini die handen ende die armen; cancer de borst totter maghen; leo dat herte; virgo den lichame (het lijf, den buik) ende tgheboedelte (ingewand), libra die nederste darmen, de niere ende blase; scorpionis die menschelichede (pudenda) ende den ers; sagitarius de dien; aquarius die beenen ende die braden (kuiten); pisces die voete’ 1. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dezen invloed der maan op den mensch vinden wij eveneens nog enkele sporen in onze taal terug, zoo b.v. in ndl. maanziek, maanziekte; hd. mondsucht, mondsüchtig; fra. lunatique; eng. lunatic, eene tijdelijke verstoring in den bloedsomloop of in de hersenwerking, zich toonende door toevallen, slaapwandelen, hallucinaties en dgl., waarvan nog in den laatsten druk van Van Dale gezegd wordt: ‘eene ziekte die in hare aanvallen afhankelijk schijnt te zijn van de verschillende phasen der maan’: wèl een bewijs, hoe diep het volksgeloof geworteld is. Zoo ook, behalve in hd. mondkalb, een misgeboorte, naar men geloofde, veroorzaakt door den schadelijken invloed der maan, in hd. laune, dat eigenlijk hetzelfde woord is als lat. luna; het mhd. lûne heeft behalve de bet. van veranderlijke gemoedsgesteldheid ook die van schijngestalte of phase der maan, tijd der verschillende maanphasen, wisselvalligheid van het geluk. ‘Diese Bedeutungsreihe zeigt’, zegt Kluge, ‘dass lat. lûna zu Grunde liegt, und dass die mittelalterliche Astrologie, die des Menschen Glück aus den Gestirnen lesen wollte, die Bedeutungsentwickelung des Wortes bestimmte; vgl. die verwandten roman. Worte und deren Bedeutung: ital. luna, fra. les lunes, eng. lunatic, lunacy, lune, alle Bezüge von Gemütsstimmungen bezeichnend: sie illustrieren den Glauben von der Einwirkung des Mondes auf die Stimmung des Menschen.’ In dit verband vermeld ik nog eene andere uitdrukking, welke ons tot dezelfde orde van voorstellingen terugvoert, nl. een zondagskind. Van het op een Zondag geboren kind geloofde men vroeger, dat het met buitengewone gaven was toegerust, o.a. dat het geesten kon zien en in het boek der toekomst lezen. Vgl. Borchardt5 441; E.H. Meyer, Germ. Myth. 67. Wij verstaan er {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} thans niet meer onder een met bijzondere gaven toegerust kind, maar een gelukskind, welke opvatting zich uit de oorspronkelijke geleidelijk laat verklaren. Doch dat de vroegere beteekenis nog niet geheel vergeten is, blijkt o.a. uit een gedichtje van Helène Lapidoth, getiteld Zondagskind, dat aldus begint: Ik toog door 't Leven met mijn hazelroe en zocht mijn schat en werd van 't zoeken moe, en 'k wist toch dat alleen een Zondagskind in 's levens woud verborgen schatten vindt. Ook de uitdr. met een (den) helm geboren zijn vereenigt de beide opvattingen van ‘gelukskind’ en ‘toegerust met de gave om geesten te zien, ook rampen, b.v. sterfgevallen te voorgevoelen’ 1. Het schijnt niet onmogelijk dat het Zondagskind eene verchristelijking is van het vroegere heidensch-germaansche Donnerstagskind, waarvan E.H. Meyer bl. 209 uit Schonen een voorbeeld aanhaalt: dit stond onder de bescherming van Thor en was eveneens ‘Geistersichtich’. Dergelijke verkersteningen van heidensche gebruiken en voorstellingen zijn, gelijk men weet, zeer talrijk.   Nauw aan deze verwant zijn de voorstellingen, ontleend aan vroegere geneeskundige beschouwingen en de wijze waarop men zich het ontstaan dacht van allerlei ziekten en kwalen. Het is bekend, welk een grooten en diepgaanden invloed men toeschreef aan de vochtsmenging in den mensch en hoe men die verschillende vochten beschouwde als de noodwendige voorwaarden van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 's menschen temperament. Men onderscheidde vier temperamenten, het cholerische, het sanguinische, het flegmatische en het melancholische 1. De namen dezer vier verschillende geaardheden zijn nog heden algemeen bekend, en ook het woord temperament zelf, afgeleid van lat. temperare, fra. tremper, heeft van bovengenoemde vochtsmenging zijn naam ontvangen. Eveneens het woord humeur, lat. humor, dat eigenlijk niets anders beteekent dan ‘vocht’, en dat ten gevolge van vroegere voorstellingen, eene uitdrukking is geworden 1o voor gemoedsstemming, gemoedsgesteldheid, luim, 2o in de letterkunde, voor den edelsten vorm van het comische, die met ‘luim’ of ‘luimigheid’ onvoldoende wordt weergegeven, doch die, voortgebracht door eene zekere tegenstelling tusschen inhoud en vorm, en bestaande in eene mengeling van ongelijksoortige bestanddeelen, verhevenheid van inhoud en naïveteit van vorm of diepgevoelde gedachten gekleed in een luchtig gewaad, nog altijd niet beter kan worden weergegeven dan door De Génestet's schoone definitie: ‘een rijke gulle lach vol ingehouden tranen’ 2. Op diezelfde voorstellingen aangaande den invloed der vochtsmenging op het lichaamsgestel berust ook het ndl. woord hardvochtig. Indien het van den aanvang af de hedendaagsche beteekenis had gehad, nl. ongevoelig, niet vatbaar voor de aandoening van medelijden, dan zou {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het een bewijs zijn voor het geloof aan het verband tusschen de vochten in den mensch en zijn gemoedsaard. Doch dit is zoo niet. Hardvochtig, dat eerst in de 17de eeuw voorkomt, beteekent eig. sterk, krachtig, zoowel van lichaam als van geest, ook kordaat, flink, bestand tegen pijn; zoo o.a. op verschillende plaatsen bij Vondel en Hooft, en in enkele hollandsche dialecten leeft het woord in dezen zin nog voort. Ook in de 18de eeuw heeft het de tegenwoordige beteekenis nog niet: bij Halma en Marin wordt het weergegeven door robuste, vigoureux, bon de tempérament, en bij Sewel door hard natured, hardy, en hardvochtigheid door a hard temper, indolency. Uit de beteekenis ‘gevoelloos voor eigen leed of pijn, gehard’ heeft zich in betrekkelijk jongen tijd die van ‘ongevoelig voor het leed van anderen’ ontwikkeld. Vgl. b.v. eene plaats bij V.d. Palm, Salomo 1, 389: ‘(dat) menschen die zich zelven strenge onthouding, boete en kastijdingen opleggen, gewoonlijk ongevoelig zijn voor het leed hunner medemenschen, zoodat hunne hardvochtigheid somwijlen tot wreedheid overslaat’. Voor de verklaring van het woord hebben wij dus van de eerstgenoemde beteekenis uit te gaan, en vooral uit de vertaling van Sewel blijkt, dat wij vocht in hardvochtig hebben op te vatten als synoniem van temperament, in den zin van lichaamsgestel; eng. temper. Hardvochtig is eig. sterk van lichaamsgestel, sterk van inhoud, krachtig, en dat het zooeven genoemde eng. temper ook in het Ndl. bekend is geweest, blijkt o.a. uit eene plaats bij De Brune, Jok en Ernst 297: ‘'t is niet te gelooven, hoe een mensch van dien temper zich ergens over ontzet, en wat zonderbare hartvochticheit hij, ook in d'allerongezienste voorvallen, vertoont.’ Ook het ndl. kwaadsappig, en minder gewoon kwaadvochtig, berusten op dezelfde voorstelling. Ik {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kan niet nalaten, hier even in herinnering te brengen de aardige wijze, waarop Justus Hidde Halbertsma met deze en dergelijke, thans niets meer zeggende, termen den draak heeft gestoken, en wel op eene plaats, waar men dit niet zou zoeken, nl. in zijne geleerde aanteekeningen op Maerlant's Spiegel Historiael, Proëm. bl. 107. ‘De heeren medici’ zegt hij aldaar, ‘verklaarden alle verkoudheid, jicht en podagra uit vochten, die droppelsgewijze op hersens, neus, longen, ingewanden, handen, beenen, heupen, in één woord op elk deel van het menschelijk ligchaam, met pijn, jeukte, jicht, paarsche en bonte vlekken nederzegen. En deze gutta-theorie is nog niet uitgestorven. Want als mevrouw den geneesheer vraagt: Wat scheelt mij toch, doctor? en de man weet het niet, dan zegt hij met haren pols tusschen zijne vingers: ‘Het zijn koude stoffen, mevrouw!’ En nu heeft mevrouw het duidelijk begrepen. Het spreekt van zelven: die koude stoffen kan men evenals glaasjes ijs op tafel zetten! Geen mensch heeft ze gezien, en toch bestaan zij er. Deze geneeskunst heeft geenen anderen grondslag dan het geloof’. Halbertsma vond aanleiding tot deze humoristische afdwaling in zijne bespreking van het woord jicht. De Fransche en de Mnl. benamingen dezer ziekte berusten eveneens op vroegere medische begrippen. Het fra. goutte is nl. niets anders dan het zooeven besproken lat. gutta, droppel. Men stelde zich nl. als oorzaak dezer ziekte voor ‘een droppel bedorven vocht, die zich zette tusschen de gewrichten’. Zoo ook het mnl. drope, dat alleen hierin van goutte verschilt, dat het ook de benaming van andere ziekten is, nl. van schurft en (misschien) van waterzucht. Ook dropich komt voor in de bet. jichtig en dropicheit in den zin van schurft en in dien van waterzucht. - Op eene latere, doch nu {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} eveneens verouderde beschouwing berust het woord zinking, d.i. volgens de omschrijving van Weiland, ‘eene bekende kwaal (beter ware: ziekteoorzaak) waarbij kwade vochten naar zeker deel des lichaams schieten en het pijnlijk aandoen; schielijke veranderingen van weder en het ras overgaan van hitte tot koude veroorzaken dikwerf zinkingen’. Zoo spreekt Huygens in Oogentroost, vs. 144, van ‘den vall van soute sinckingen op oogh of oor of longen’ en zegt Mej. Charlotte Rien-du-tout in Sara Burgerhart bl. 308: ‘maar het tocht hier zoo vreeselyk in alle vertrekken en daar van kryg ik zulk(e) brakke zinkens op de kiezen’. Zoo werd vóór de wet op de besmettelijke ziekten typheuse koorts meestal genoemd ‘zenuwzinkingkoorts’ en verkocht men zinkingsnuif als geneesmiddel voor zinkingen. De naam wordt ons duidelijk door hetgeen Van Beverwijck over de zinkingen zegt in zijn Schat der Ongesontheyt2 bl. 82: ‘wanneer de overtollige vochtigheyt uyt de herssenen op eenige van de onderste deelen komt te sincken’, en ald. ‘maegh, lever, milt, enz., welckers dampen door de koude in de herssenen tot waterachtigheyt verdickt zijnde, wederom nedersincken’. Het woord zinking is thans bij velen zoogoed als vergeten, in de eene streek evenwel meer dan in de andere, terwijl het grieksche katarrh, dat op eene zelfde voorstelling berust, waarschijnlijk omdat het een vreemd woord is en dus voor beschaafden eene grootere aantrekkelijkheid bezit, zich nog in een ongekenden bloei mag verheugen. Bekend is ook, hoe men de verschillende kleurschakeeringen der gal in verband bracht met 's menschen gemoedstoestand, en dat dit reeds uit Grieksche benamingen blijkt. De aan het Grieksch ontleende term melancholie, het lat. atra bilis en het ndl. zwartgallig- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} heid hebben alle dezelfde beteekenis, en duiden aan de volgens de vroegere medici, met name volgens Hippocrates en Galenus, daaruit voortspruitende zwaarmoedigheid of droefgeestigheid, wier aanwezigheid in den mensch eene knorrige, wrevelige, lichtgeraakte of opvliegende gemoedsgesteldheid teweegbrengt (Ndl. Wdb. op gal). Daarop doelt ook het zoogenaamde ‘cholerische’ temperament, en het fra. colère. In het Grieksch heeft het woord de sterkere beteekenis van ijlhoofdigheid, krankzinnigheid, en dat men ook in de middeleeuwen deze aan de werking der gal toeschreef, blijkt o.a. uit Bartholomeus den Inghelsman, bij wien wij (f. 225a) lezen: ‘frenesis is een heet aposteme in sommigen vellekens vanden herssen: ... het ghevalt in tweer manieren, anter van roder colera ... of van enen roke die van den lichaem opclimt totter herssen’. Sommige zachtaardige dieren hadden, volgens het volksgeloof, geen of eene kleine gal, als het hert, de olifant (Nat. Bl. II, 191), het meerzwijn, de wachtel, de duif (Barth. 153a); vandaar de dichterlijke uitdrukking duif zonder gal, die in de mnl. en ndl. poëzie (Mnl. Wdb. 2, 901; Ndl. Wdb. 4, 145) en in de Mhd. (Walther von der Vogelweide, bl. 203) herhaaldelijk voorkomt. Andere dieren, strijdlustiger dan de genoemde, hadden volgens het volksgeloof eene zeer groote gal, met met name de wouw en de havik (Barth. t.a.p.). Ook de kleur van het bloed veranderde door bepaalde aandoeningen onder den invloed der gal: van angst en schrik nl. werd, naar men meende, het bloed groen. Zie b.v. eene plaats uit Ferguut (vs. 1849 vlgg.), waar de held van het gedicht met een vijand, aan wien hij angst voor het gevecht toeschrijft, den spot drijft door hem toe te voegen: Ridder, gi hadt wel te doene Latens: u bloet es al groene. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmede in overeenstemming luidt eene mhd. plaats bij Lexer: ‘si wart (vor schrecken) noch grüener danne ein gras’. De voorstelling wordt duidelijk door de uitdrukking de gal is door het bloed, welke voorkomt o.a. bij Berkhey, Nat. Hist. 6, 102: de gal deelde hare groene kleur aan het bloed mede. Ten gevolge van dezelfde aandoening kon het bloed ook eene zwarte kleur aannemen (vgl. den term zwartgalligheid). Dit is b.v. met Andromache in Maerlant's Troyen het geval, waarvan gezegd wordt (bij Blommaert vs. 2366): Andromaca weende ende versuchte Om die sake die si vruchte; Dat rode blie (gelaatskleur), dat haer stont wale, Wert swert, bleec ende vale, in overeenstemming met het Ofra. bij Bénoît 15279: Que la color qu'ele ot vermeille Teinst (taande) et nerist (van noir) n'est pas merveille. Eveneens aan de eene of andere vroegere voorstelling moeten ontleend zijn de zegswijzen kwaad bloed zetten, iemands gemoed verbitteren, aanleiding geven tot ongenoegen en wrok; het op de heupen hebben, in een opgewonden gemoedstoestand verkeeren, en wel in verschillende opvattingen, òf slecht gehumeurd zijn, opspelen, òf niet tot bedaren te brengen zijn, de eene dwaasheid na de andere zeggen, òf met een aanval van buitengewonen ijver iets doen; iets ligt mij op de lever, d.i. òf er is iets dat mij drukt of bezwaart, òf ik heb van iets een drukkend voorgevoel, hetzelfde als het algemeen ndl. iets ligt mij op de leden; de milt kittelen, iemand aan het lachen brengen; vgl. Huygens, Cost. Mall 12: miltekittelingh, gezegd van iets dat opwekt of vervroolijkt. Eene zelfde bet. had ook de 17de-eeuwsche {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking ‘de milt openen’, nl. ‘vroolijk of opgeruimd stemmen’. Vgl. Huygens, Seestraat 59: Soo komt ghy meestendeel, mijn uyterste behaegh, Mijn noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh, En opent my de Milt, en De Brune, Bancketw. 1, 341: ‘hy heeft door een lach zijn lever zoo geschut en zijn milte zoo gheopent, dat hij daer naer dien ziecken menighmael bedanckt heeft over zijne verkregene ghezontheydt’. Het openen der milt, het doen ophouden van de verstoptheid er van, was eigenlijk een gevolg van het openen der miltader, of eene aderlating op die ader toegepast. Waar men deze op de milt werkende ader (zoo sprak men ook van leverader) zoeken moet, leert ons de in de middeleeuwen beroemde chyrurg Jehan Yperman: ‘die nederste adere in den lufter (linker) arme dats die miltadere’. Eene andere voorstelling gold in dezen bij de Romeinen: volgens hen bevond zich de zetel der lachspieren in de milt. Vgl. Plin. Hist. Nat. XI, 80: ‘sunt qui putent adimi simul [liene exemto] risum homini; intemperantiamque eius constare lienis magnitudine’. Het is zeer waarschijnlijk dat ook deze voorstelling onzen met de klassieken zoo goed bekenden schrijvers heeft voor oogen gestaan. De uitdrukkiug een strontje op het oog, o.a. een van de bekende lichaamseigenaardigheden van den scheepskapitein in den Schoolmeester, vindt hare verklaring in het volksgeloof, opgeteekend bij Kil. op weghschijte, Sic. j. weerooghe, hordeolum, tuberculum in palpebris, quod quidam fabulantur enasci cum quis in via publica ventrem exonerat. Op een soortgelijk bijgeloof berust de dial. uitdr. paddescheet. Nog heden bestaat een dergelijk volksgeloof hier en daar bij meisjes, dat wie een man ziet wateren, een puistje op het oog krijgt. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou bij eene opzettelijke studie der vroegere geneeskundige beschouwingen niet moeilijk zijn het aantal dergelijke overblijfselen uit een vroeger tijdperk te vermeerderen. Thans kan ik er nog slechts één noemen, nl. de uitdrukking mijn hart breekt, d.i. ik bezwijm of bezwijk van aandoening, welke ook in het Duitsch bekend is. In de middeleeuwen komt breken, gezegd van het hart, op verschillende wijzen gebruikt voor, als omschrijving voor sterven; zoowel van een natuurlijken (Profijt. Liedeb.) als van een gewelddadigen dood (Lanc.); doch ook, en vooral, ter aanduiding van den dood ten gevolge eener buitengewone aandoening, zoowel van vreugde als van droefheid (Mor., MLoop, Esm.). Dat hier het woord breken in den eigenlijken zin moet worden opgevat, b.v. als synon. van barsten of als in tweeën breken en niet in de eene of andere afgeleide beteekenis, b.v. bezwijken of te kort schieten, blijkt vooreerst uit het gebruik van ontwee breken in dezen zin (ook in het Hd. wordt entzwei brechen van het hart gezegd), als ook van met ‘breken’ zinverwante ww. in dezelfde uitdr., nl. scoren (vgl. ndl. hartverscheurend) en spliten; vgl. b.v. Wal. ‘wel dochte Ysabelen breken hare herte ende scoren mids ontwe; van groten vare hadse so wee’; MLoop: ‘die leyde claghentlike woorde, die sy sprac eer therte schoorde’; ald.: ‘o wy o wy, mijn herte splijt’ (elders split ontwee). En hoewel in de medische wetenschap deze beschouwing volstrekt niet meer geldt, gebruiken wij nog steeds de aan eene vroegere periode herinnerende uitdrukking, en niet altijd met de beperking, die er aan toegevoegd is in het bekende Bragaversje: Weet je, waarom Jonathan Zoo bedroefd in rijm kan spreken, Dat gewis je hart zou breken, Als een hart maar breken kan. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens tot het laatste gedeelte van mijn onderwerp over te gaan, vermeld ik een paar woorden, ontleend aan voormalige chemische en alchimistische beschouwingen. In de eerste plaats het weliswaar fransche, maar toch ook bij ons algemeen bekende, quintessens, d.i. lat. quinta essentia, eig. ‘het vijfde wezen’. Behalve de vier bekende elementen of grondstoffen, aarde, water, lucht en vuur, ieder aan hunne eigene sfeer gebonden, stelde men zich daarboven in het heelal een vijfde voor, zuiverder en etherischer dan de vier genoemde, waarvoor men geen eigen naam had, doch welke men aanduidde met de benaming ‘vijfde grondstof of vijfde wezen’. Vgl. de aanhaling uit de 14de eeuw bij Littré: ‘ce est le ciel que l'en appelle la quinte essence, qui est plus divine et plus precieuse, pour ce que elle est plus haut que les elemens’. Met de namen der vier elementen, wier eigenschappen men in al het geschapene meende terug te vinden (als droogte, vochtigheid, koude en hitte), werd ook quinte essence op de dingen overgedragen en nam dus, als term der oude chemie, de bet. aan van ‘het eigenlijke wezen der dingen’, ‘la partie la plus subtile extraite de quelque chose’, hetzelfde als mnl. keest, en ndl. pit of merg, en in dezen zin leeft het woord nog heden voort in het Fransch en het Nederlandsch, al is ook de ‘quinta essentia’ sedert lang uit de chemie verdwenen. Aan de alchymie herinnert nog heden de uitdrukking den steen der wijzen zoeken, d.i. ‘hersenschimmen najagen’. De steen der wijzen, anders genaamd ‘de philosophische steen’, fra. ‘la pierre philosophale’, was de steen die, naar de definitie van Littré, ‘composée selon les règles des philosophes ou des alchimistes, avec de petites quantités d'or ou d'argent devenues, grâce à certains procédés, alchimiquement vivantes {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} et capables de communiquer cette vie, devait avoir la propriété de transmuer les métaux inférieurs en or ou en argent, suivant que c'était l'or ou l'argent, qui avait été soumis à la confection de la pierre’. Thans is de bet. ‘goud willen maken’ vergeten, doch de figuurlijke ‘het onmogelijke willen’ heeft zich uit de uitdrukking geabstraheerd, en is blijven leven.   Eene laatste reeks van woorden en uitdrukkingen herinnert ons aan voorstellingen welke ontleend zijn aan het volksgeloof met betrekking tot de natuur in engeren zin. En wel voornamelijk zal het hier het dierenrijk zijn, hetwelk onze aandacht bezig houdt, en van de dieren weder voornamelijk de vogelwereld. En dat verwondert ons niet, daar de dieren het dichtst bij den mensch staan en verscheidene eigenschappen met hem gemeen hebben, welke door de fantazie van den mensch konden worden uitgewerkt en verwerkt, en die veel sterker dan plant of metaal spraken tot de verbeelding der bezielde schepping. Doch dat ook het delfstoffen- en plantenrijk in dezen een - zij het ook gering - contingent leveren, hebben de uitdrukkingen ‘in de boonen zijn’ en ‘den steen der wijzen zoeken’ bewezen. Het eerst herinner ik U aan de uitdrukking een ongelikte beer, hd. ein ungeleckter Bär, fra. un ours mal léché, een bekenden term voor ‘iemand zonder vormen’, en tevens een daarvoor bij uitstek geschikten. Men meende nl. dat de jonge beren als vleeschklompjes zonder vorm en fatsoen, ontijdig geboren, ter wereld kwamen, en dat de ouders aan hunne jongen de hun toekomende gestalte gaven door ze gestadig te likken. Zeer duidelijk is in dezen de volgende plaats uit Bartholomeus den Ingelsman (bl. 800a der Mnl. vertaling): {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ursus dat is een beer, dairom want hi sijn jonghen formeert mit sinen monde, als Ysidorus seit (ursus, quasi orsus, van os, oris!) want si sijn eerst als een stuck vleysch, dat die moeder al leckende vormt alst wesen sal, ende dat is daerom want die vrucht en blivet niet langhe ghenoech inder moeder lichaem’. Vgl. Maerlant, Nat. Bl. II, 3785: Men seghet ons als die barinne Die jonghen worpt, die si heeft inne, Dat si dan sijn doorclene, Mere luttel dan die muse ghemene; Ende als een sticke vleesch ooc mede Sijn si ghescepen, sonder lede; Sonder die clauwe so nes er an Let dat men bekennen can, Maer die moeder scept (vormt) die jonghe, Leckende met hare tonghe, en Konrad von Megenberg's Buch der Natur 162, 68: ‘Ambrosius spricht, diu perinne geper an dem dreizigisten tag nâch irm zuovâhen ain unzeitig kint, wênig groezer denne ain maus. Plinius spricht, daz diu perinne dar nâch daz geporn flaisch lecke und mach die gepurt sô lang unz si glider gewinne; wan so die fruht geporn ist, sô scheint niendert ain glid dar an ân (behalve) die klâen’. Vgl. ook Tuinman, Spreekw., Nalez. 34, en vooral Vondel 2, 570: Het licken der beerinnetong Bootseert allengs 't wanschapen jong, Den hals en achterlijf en hooft En pooten; eer men 't nau gelooft Ontdeckt sich 't oor, dan beck en snuyt; Dan puylen bey sijn oogen uyt. Soo krijght dat ongestaltigh vleysch Ten leste sijn gedaente en eysch, En soo men 't aensie, heen en weer, Het swijmt sijn moeder: 't is een beer. Ik weet wel en heb er zelf in het Tijdschr. op ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, dat ongelikt ook kan beteekenen ‘onbeschaafd, ongepolijst’, van het in dial. nog bekende likken, ‘polijsten’, doch deze verklaring is in geen geval toe te passen op het woord in de uitdr. ‘een ongelikte beer’, welke ook voorkomt in het Duitsch, waar likken in de bet. ‘polijsten’ onbekend is, en in het fra. un ours mal léché. Dat dit volksgeloof ook bij de Romeinen bekend was, leert ons eene plaats uit Ovid. Metam. XV, 379-381 (aangeh. bij Borchardt 5 49): Nec catulus, partu quem reddidit ursa recenti, Sed male viva caro est; lambendo mater in artus Fingit, et in formam, quantam capit ipsa, reducit; en Plinius X, 63 zegt: ‘informia ursae parturiunt’. De uitdrukking zoo blind als een mol berust op een oud, gemakkelijk te begrijpen, volksgeloof. Vooreerst heeft de mol zeer kleine oogen, en ten tweede kan hij ze in den grond wroetende toch niet gebruiken. Reeds bij Maerlant (Nat. Bl. II, 3655) leest men: Talpa dats in Vlaemsche een mol, Die onder daerde maect sijn hol, Ende es eene blinde beeste. Zoo ook bij Megenberg (160, 65) en bij Barth. 795b: ‘dat hi verdoemt is mit ewigher blintheyt inder duysternisse ende is sonder oghen’. Eveneens op eene verkeerde voorstelling, doch waarvan ik geene oude bewijsplaatsen heb kunnen vinden, berust de uitdr. zoo doof als een kwartel. Wel komt zij in enkele vroegere spreekwoorden-verzamelingen voor, doch zonder verklaring. Aannemelijker dan hetgeen Harrebomée aanvoert, schijnt mij hetgeen Stoett mij dienaangaande schrijft: ‘kwartels zijn grijsbruin als de grond en leggen zich stil neer wanneer zij onraad hooren, zoodat men vlak bij hen een geweer kan afschieten zonder dat ze opvliegen. Niet {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ze doof zijn, maar uit angst. Dit kan aanleiding gegeven hebben tot de meening dat hij doof is’. De nog heden bij ons bekende krokodillentranen bewaren eene herinnering aan een oud volksgeloof, volgens hetwelk de krokodil, om zijn slachtoffer te lokken, de stem van een schreiend kind nabootst (vgl. Tuinman 2, 231 en Borchardt 5 282). De Heer Nauta heeft in Taal en Letteren (4, 307 vlg.) een voorbeeld uit de 16de eeuw bijgebracht van de uitdr. ‘cocodrilsche tranen’, en gewezen op het bestaan derzelfde uitdrukking in het Fransch, Engelsch en Duitsch. En de Heer Gittee heeft in Volkskunde (8, 9 vlgg.) herinnerd aan Maerlant's Naturen Bloeme (IV, 146), waar men eene andere, oudere, voorstelling vindt; daar wordt nl. van den krokodil gezegd: Dat et den mensche te flewen (beweenen) pleghet, Als et em doot heeft ghebeten. En daarmede stemt geheel overeen hetgeen wij lezen in de vertaling van Barthol. den Ingelsman (753a): ‘Phisiologus seyt: is dat sake dat die cocodril enen mensche byden oever vint, dien doot hi, heeft hijs macht; ende daernae screyt hi ende weent over dyen mensche -, mer ten lesten slynt hi en’. In dezen geest, waardoor onze bet. ‘geveinsde tranen’ veel beter verklaard worden dan door de eerstgenoemde voorstelling, kan toch ook wel opgevat worden de zinsnede bij Borchardt uit Rollenhagens Froschmeuseler (bl. 159) aangehaald: ‘wie der Krokodil weint, wenn er Einen zu fressen meint’, en ongetwijfeld doelt daarop ook het door Harrebomée opgeteekende gezegde: ‘denk geen erg, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan’. Dat wij nog heden een politieken weerhaan, iemand die met alle winden waait of telkens van partij verandert, een kameleon noemen, vindt zijn oorsprong in {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} het bekende volksgeloof, dat de kameleon, eene soort van hagedis, zich aan het oog kon onttrekken door de kleur aan te nemen van de voorwerpen of stoffen, die hem omringden. De verklaring er van vindt men in deze eigenaardigheid dat wanneer het dier bevreesd of toornig is, het zich opblaast; dan laat zijne doorzichtige grijze huid het bloed doorschijnen, en deze wordt eerst groenachtig, vervolgens donkerder en eindelijk roodgevlekt 1. Hetzelfde volksgeloof is al in de mnl. letterkunde te vinden; zie b.v. Maerlant's Naturen Bloeme VI, 273: Cameleon, als Ysidorus seghet, Es een serpent dat te levene pleghet Bider lucht al sonder eten. Ghescepen ist, als wijt weten, Na die lacerte met voeten viere, Scaerp gheclauwet ende quadertiere ..... Sine vaerwe cant wel verkeren, Als ons die wise meesters leren, Daer et al sulke vaerwe ontfaet, Alst ghedaen es daert op gaet. Doch vooral is het, gelijk ik reeds zeide, de vogelwereld, die de sporen van volksgeloof in allerlei woorden en zegswijzen heeft achtergelaten. Dat men in vroegere eeuwen de vogels in het algemeen beschouwde als op de eene of andere geheimzinnige wijze in verband staande met 's menschen lot, blijkt duidelijk uit de bij de Grieken en Romeinen met hoog gezag beoefende vogelwichelarij. O.a. werd het, gelijk bekend is, van zeer groot gewicht geacht voor den mensch, of een vogel in een bepaald, voor de waarnemingen bestemd, gedeelte van het hemelgewelf invloog van de rechter-, dan wel van de linkerzijde. Zoo heeft het lat. sinister de bet. aangenomen van onheilspellend, ongelukkig, welke is eigen gebleven aan het fra. sinistre. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene zeer goede illustratie van dit volksgeloof in de middeleeuwen levert eene bekende plaats uit den Reinaert (I, 1045 vlgg.), die ik U even in herinnering breng. Als Tibert na de mislukte zending van Bruun om Reinaert aan het hof te doen verschijnen met een angstig kloppend hart den tocht onderneemt, Sach hi van verren ende vernam Sente Martijns voghel, die quam ghevloghen. Doe waert hi blide ende in hoghen, Ende riep: ‘al heil, edel voghel! Kere herwaert dine vloghel Ende vliech te miere rechterhant!’ Die voghel vlooch daer hi vant Ene haghe daer hi in wilde liden, Ende vlooch Tibeert ter luchter siden. Dit tekijn ende dit ghemoet Dochte Tibeert niet wesen goet. Hadde hi ghesien den voghel liden Scone tsiere rechter siden, So waende hi hebben goet gheval: Nu was hi dies onthopet al. Met den hier genoemden Sente-Martijnsvogel wordt, volgens mijn vriend Knappert te Assen, bedoeld de raaf, de Odinsvogel. Aan den heiligen Martinus hebben zich allerlei herinneringen van Odin vastgeknoopt. Zoo wordt de wilde jacht o.a. weergegeven door Martinsgestämpe, en de wilde jager wordt ook junker Marten genoemd 1. Duidelijk spreken ook in dit verband het ndl. ongeluksvogel en geluksvogel, die tegenwoordig met eene veranderde beteekenis van den vogel op den mensch worden toegepast, doch oorspronkelijk aanduidden den vogel, van wiens verschijning men onheil duchtte of geluk verwachtte. In dezen zin wordt geluksvogel vermeld bij A. de Cock, Volksgeneesk. in Vlaand. 23: ‘gelden zwaluwen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} en ooievaars niet steeds als geluksvogelen ...; krassende raven en schreeuwende uilen als ongeluksboden?’, en komt ongeluksvogel o.a. voor in Heinsius' Vermak. Avant. 2, 247 (Ndl. Wdb.) en onheilsvogel, gezegd van den raaf, bij Bild. 1, 318. Bij de oude Germanen golden in het algemeen zwarte vogels voor onheilspellend, hoogvliegende voor gelukaanbrengend. Zoo b.v. de brandvogel, eene soort van meerkoet, ook stormvogel geheeten, de larus niger. Vgl. Ndl. Wdb. op brandvogel (bij brand), het Wdb. van Halma, waar het woord ook in de bet. ‘ongeluksvogel’ wordt vermeld, en eene daarvoor belangrijke plaats bij Velth. IV, 29, 57: Si (de Vlamingen) sagen ... over die Walen vliegen Een brantvogel, sonder liegen. Doe riep Ghi ter selver stont: ‘In wilde niet om dusent pont, Dat hi over ons ware leden: Wi selen victorie hebben heden!’ Vgl. ook Dijkstra, Friesch Volksleven 2, 243: ‘komt er een zwarte vogel van buiten tegen het vensterglas vliegen, dan volgt er, naar men op Ameland nog heden gelooft, een sterfgeval’. Doch dat de zwarte vogels niet altijd beschouwd werden als vogels van eene ongunstige voorbeteekenis, leert ons eene plaats uit de Seven Vroeden, vs. 4104, waar Twe craien, die riepen lude, Swert van plumen ende van hude, .... emmer vlogen . . boven den here, Craiende, roepende vele sere, en die, volgens de uitlegging van den zoon van dezen heer, die de vogeltaal blijkt te verstaan, hem geluk en voorspoed voorspellen. Op eene andere plaats, aangehaald bij Grimm, wordt de overwinning voorspeld door een {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} zwerm over het leger heenvliegende raven. Zie Grimm, Germ. Myth. 3 944. Nog op eene andere wijze blijkt het volksgeloof ten opzichte van de vogelwereld, en wel in de kennis die de vogels hebben van hetgeen de menschen verborgen willen houden, en hunne neiging om het geheim gehouden kwaad aan den dag te brengen. Het volksgeloof schreef den vogels eene bovenmenschelijke slimheid toe; zij beluisteren de menschen en vertellen over wat zij zien en hooren. Van het vogeltje bij Walther von der Vogelweide, dat getuige geweest is van het heimelijk samenzijn van twee gelieven, wordt bij uitzondering verwacht, dat het ‘getrouwe’ zal wezen en niet zal klappen. Ook herinner ik aan de kraanvogels van Ibicus en aan eene plaats uit den Prediker (10, 20): ‘Vloek den koning niet, zelfs in uwe gedachte, en vloek den rijke niet in het binnenste uwer slaapkamer, want het gevogelte des hemels zou de stem wegvoeren en het gevleugelde zou het woord te kennen geven’ (aangeh. bij Borchardt 5 486). Voor overblijfselen van dit geloof in de taal herinner ik aan het Duitsche spreekwoordelijke gezegde: ‘ich habe ein Vögelchen davon singen hören’ (Borchardt t.a.p.).; in de Graafschap: ‘dat heft mîn en vogeltjen verteld’. Vervolgens aan het gewone gezegde in het Ndl. ‘al zouden de raven het uitbrengen, iets zal aan het licht komen.’ Dat hierin eene oudgermaansche voorstelling voortleeft, zal U duidelijk zijn, als ik U herinner aan de beide raven van Odin (Hugin en Munin, gedachte en herinnering), die den god de tijding brengen van al hetgeen zij op aarde gezien en gehoord hebben. Volgens een middeleeuwsch verhaal waarschuwde een raaf, ergens in Bourgondië, zijn heer tegen naderende of drei- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gende gevaren, en vertelde hem ook de ontrouw zijner gemalin (in de Seven Vroeden 2602 vlgg. is dit een ekster, ‘die den portere sede al dat binnen den huse ghesciede’). Ook moet hier melding gemaakt worden van den koekoek, den vogel die de lente aankondigt of voorspelt, doch die langzamerhand ook ging gelden als prophetische vogel in het algemeen. Vgl. de bij Borchardt 5 283 aangehaalde versjes: ‘Kuckuck über den Stock, Wann krieg' ich meinen Brautrock?’ en ‘Kuckuck über den Hügel, Wann krieg' ich meinen Sterbekittel?’, en het bij Harrebomée (evenwel zonder aanwijzing eener bron) medegedeelde rijmpje: ‘koekoek even, hoe lang zal ik leven?’ Andere spreekwijzen, in de volkstaal bekend, als ‘dat haalt je de koekoek’, of ‘dat raakt je de koekoek’, hd. ‘geh zum kuckuck’, hebben niet op deze aan den koekoek toegeschreven eigenschap betrekking, maar geven uitdrukking aan de ook van elders bekende vereenzelviging van den koekoek met het duivelgeloof. In hetzelfde boven aangewezen volksgeloof is ook de oorsprong te zoeken der uitdrukking daar zal geen haan naar kraaien, d.i. de haan zal het niet uitbrengen, o.a. geestig gebruikt door den Schoolmeester in ‘de Haan.’ Behalve aan den koekoek en den raaf werd ook aan den haan de gave der voorspelling toegekend. Eindelijk vermeld ik nog, dat volgens Tacitus, Germania, c. 10, de oude Germanen uit vogelgeluiden de toekomst voorspelden (Borchardt5 271), en dat dit in de middeleeuwen nog niet geheel in onbruik was geraakt, bewijst eene bekende plaats uit Elegast 763: Elegastes behendichede Die hi proefde te menigher stede, Die en was mellijc no ghemate. Hi trac een cruut uut enen vate Ende deet binnen sinen monde: Die sulc een hadde, hi verstonde Wat hanen craien ende honde bilen; Doe verstont hi ter wilen An enen hane, an enen hont, Ende seiden, dattie coninc stont {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Buten hove, in haer latijn .... Doe seide Karel, die edel man: ‘Wie hevet u gheseghet dan? Wat soude die coninc hier doen? Soudi gheloven an een hoen, Ofte dat een hont bast, So en es u ghelove niet vast ... Echter craeide die hane ende sede Also alse hi te voren dede, Dattie coninc ware daer 1. Onder de afzonderlijke vogels moet hier in de allereerste plaats worden melding gemaakt van den ooievaar, den gelukaanbrengenden vogel bij uitnemendheid. Gelijk ook bij andere volken, b.v. bij de Grieken, werden in het algemeen alle vogels vereerd wier komst de lente aankondigde, b.v. de zwaluw, de wouw, doch vooral de ooievaar. En dit geloof is, gelijk bekend is, nog in het geheel niet uitgestorven. ‘Der Storch ist bei uns Deutschen der heiligste Vogel und spielt bei uns dieselbe Rolle, wie bei den Aegyptern der Ibis. Wie dieser die Ueberschwemmungen des Nils prophezeit, so bringt der Storch im Frühling die warme Jahreszeit’ (Borchardt 415). En dit volksgeloof spreekt ook, gelijk men weet, uit den naam van den vogel, want ohd. odobero, mhd. adebar, mnl. odevare, ndl. ooievaar, dial. eiber beteekent ‘aanbrenger van rijkdom en geluk’, evenals het Geldersche heilleuver, door E.H. Meyer bl. 110 wel te onrechte met het praedicaat ‘mhd.’ toegerust. Voor het latere Mnl. is deze vorm bewezen uit Gemma 37v: ‘sturck of heylover, ciconia’, en aan de beteekenis behoeft met het oog op mnd. heilebar naast odevare, adebar wel niet getwijfeld te worden 2. Op sterk opgesierde, fabelachtige voorstellingen aan- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande vogels berusten onze woorden fenix voor ‘iemand die eenig is in zijne soort’ en grijpvogel voor ‘inhalige, schraapzuchtige.’ De fenix, de hoe langer hoe fabelachtiger geworden aegyptische phoinix, vermeld bij Herodotus, was volgens de middeleeuwsche voorstellingen een vogel, waarvan maar één exemplaar bestond, en die zich om de vijf eeuwen verbrandde op een nest van geurige kruiden, en dan verjongd uit zijne asch verrees: deze bij ons nog bekende uitdrukking houdt eveneens de vroegere voorstellingen aangaande den fenix nog eenigermate levendig. Eigenlijk ontstaat uit de asch op den eersten dag een worm, waaruit zich op den tweeden een jonge vogel ontwikkelt, en eerst op den derden vertoont zich de verjongde feniks in al zijn pracht. Ik moet U verder verwijzen naar de literatuur over dit onderwerp te vinden bij Tauchert, 10 vlgg., en voor de middeleeuwen bij Barth. (420 vlg.); Nat. Bl. III, 1267-1370 en Megenberg, bl. 186 vlg., en herinner er hier nog slechts aan, dat reeds in den Physiologus ook de arend eene verjongingskuur ondergaat, niet door zich te verbranden, maar door na tegen de zon in gevlogen te te zijn, waardoor hij vleugels en oogen verbrandt, driemaal te duiken in eene heldere bron. Dat dit volksgeloof ook bij de Israëlieten bekend was, blijkt uit Psalm 103, 5: ‘(loof den Heere) die uwen mond verzadigt met het goede; uwe jeugd vernieuwt als eens arends.’ De andere boven genoemde benaming grijpvogel is ten gevolge van eene volksetymologie, die het woord met grijpen in verband bracht, voor ons blijven leven. De eigenlijke nog heden niet onbekende naam was de vogel grijp, welk woord naar alle waarschijnlijkheid onder den invloed der bovengenoemde volksetymologie aan lat. gryphus, gri. grups, gier, is ontleend. Vgl. Kluge op greif, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Franck op griffoen; Ndl. Wdb. op grijp en grijpvogel; Ruusb. 2, 200: ‘die griphes: sijn hooft ende sine vloghele sijn ghelijc den aer, maer sijn lichame es ghelijc den leu, ende hi heeft vier voete alse ene beeste’, en Barth. 423b over den griphoen, dat met fra. griffon en andere romaansche vormen van denzelfden oorsprong is. Aan het volksgeloof ten opzichte van den zwaan, dien men zich als een zangvogel voorstelde, van den zingenden zwaan, is ontleend de benaming zwaan voor ‘dichter’, b.v. in Venusijnsche zwaan (Horatius), Agrippijnsche zwaan (Vondel), en dit in navolging van het Latijn. Doch dat ditzelfde volksgeloof ook in de Germaansche wereld bekend was, blijkt overtuigend uit Barth. 419b: ‘Cignus is geseyt van canendo, dairom dat hi alte zoeteliken singt ...; het sijn sommige landen, daer die swaen alte wel singende van horen nest vlieghen als die jongen eerst wt vliegen, als Ysidorus seit.’ Meer bekend is het volksgeloof aangaande het lied, waarmede de zwaan zijn naderenden dood aankondigt. Vgl. o.a. Maerl. Nat. Bl. III, 790: Natuerlike pleght hi (de zwaan) dit, Dat hi vor sine doot onlanghe Hem merghet (verlustigt) met soeten sanghe; Ruusb. 2, 213: ‘alse hi sterven sal, so singt hi’, en vooral den zangerigen rei waardoor Vondel in zijn Noach dit volksgeloof heeft vereeuwigd. Dat hierop de uitdrukking zwanenzang berust voor ‘het laatste lied van een dichter’ is bekend, doch dat een dergelijk lied niet altijd onmiddellijk aan den dood behoeft vooraf te gaan en werkelijk het laatste behoeft te wezen, leert ons het voorbeeld van Huygens, die in 1667 de Seestraet zijn {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Swanesangh’ noemde, terwijl hij zijn Cluyswerck dichtte in 1680 en eerst in 1687 overleed. Nog in onze dagen is de zwanenzang gemaakt tot het onderwerp van een gedichtje door Ibsen, hetwelk op muziek is gezet door Grieg.   Ten slotte bespreek ik met U een viertal plaatsen uit schrijvers, die eerst dan duidelijk worden, gelijk dit ook met de boven uit Huygens' Oogentroost medegedeelde het geval was, wanneer men in het oude volksgeloof de verklaring er van heeft gezocht. Nog onlangs is mij dit goed te pas gekomen bij de nieuwe, thans voltooide uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten, en wel bij eene plaats uit de Clausule van der Bible, waar ik vroeger steeds overheen had gelezen. In vs. 283 vlg. wordt daar van Maria gezegd: Hi (uw zoon) ne maecte u suverheit niet vale, Uutvercoren nachtegale! Waarom Maria in dit verband met een nachtegaal werd vergeleken, had ik nooit trachten op te lossen. De zang van den nachtegaal kon hier aan de vergelijking moeilijk ten grondslag liggen, gelijk in Profijt. Liedeb. 216, 5, waar van Christus aan het kruis wordt gezegd: ‘die fiere nachtegale des crucen boom opclam; ... hi sanck soo luyde die seven noten hooch, soo dat sijn edele hertken is ghebroken.’ Doch er konden ook andere verhalen en voorstellingen aangaande den nachtegaal onder het volk in omloop zijn, en toen ik daarnaar ging zoeken, vond ik wat ik noodig had, en wel bij Konrad von Megenberg in zijn Buch der Natur, bl. 221. Daar lezen wij: ‘Phylomena daz ist sô vil gesprochen sam ain liepswinderinne, want si swindet und nimt ab von {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} rehter lieb ers gesanges unz (tot) in den tôt 1. Diu nahtigal unkäuscht etswenn mit der spirken (sperling); ach wölt got daz ich des niht west von dem zarten vogel! Du schol auch wizzen, daz zehant wenn diu nahtigal geunkäuscht hât, so verleuset si die klârheit irr stimm, sam Plinius spricht, und gewinnet ain ander stimm, und verändert auch ir varb.’ In deze laatste bijzonderheid ligt het punt der vergelijking: de onbevlekt ontvangen Christus kon nooit de kleur vaal maken, d.i. de kuischheid bezwalken, van de teedere en reine Maagd Maria. Even vreemd als deze vergelijking, is op het eerste gezicht eene andere, nl. die van Christus met een pelikaan. Wij vinden haar b.v. in het straks genoemde Profijt. Liedeb. 254: Nu laet ons dancken ende loven Den hoogen God van hier boven. Die waerheyt er is niet gelogen: Dat voghelkijn Een pellecaen mach hi wel heten: Hi is soo fijn.   Te Nazareth is hi ghecomen Een tortelduve (Maria) heeft hi vernomen, De welck ontfinc tot onser vromen; Dat voghelkijn Een pellecaen mach hi wel heten: Hi is soo fijn, enz., in twaalf strophen, steeds met hetzelfde referein. Dezelfde boeken als straks zullen ook nu weder dienst doen. Bij Megenberg lezen wij bl. 210: ‘Von dem pellican. (er) sleht sein prust oder sein seiten mit seinem snabel, und daz rôsenvarb pluot dar auz fleuzt, und {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} besprängt diu kindel dâ mit, und alsô macht er si wider lebentig’. Bij Bartholomeus (427b): ‘Van den pellicaen seyt die glose over den zouter: dat die pellicaen sijn kinder alte seer mint; als hi sijn kinder wint, ende si beghinnen te wassen, so smiten si haer vaders int aensicht, waerom dat die moeder dan die kinder alsoo seer slaet dat si sterven ende des derden daechs slaet dye moeder haer selven op horen ribben so seer dat si bloet ende stort dat bloet over die dode jongen, waer af dat si dan weder levende werden’. Men vindt hier verschillende bijzonderheden, welke het verhaal zeer geschikt maken om het toe te passen op Christus (of God): zijne liefde voor zijne ‘kinderkens’, den dood der menschenkinderen ten gevolge van hunne wederspannigheid, den vrijwilligen dood der moeder om de kinderen weder in het leven terug te roepen, ook den derden dag, al slaat die in dit verhaal dan ook niet op de opstanding, maar op den dood. Deze geestelijke toepassing vinden wij o.a. ook bij Maerlant in zijn Nat. Bl. III, 2965 vlgg. aan het uitvoerige verhaal over den pelikaan toegevoegd: Elc mensche pijn hem te verstaen Die nature van den pellicaen, Die sine jonghen slaet ter doot Om haer dorpre gulsheit groot Ende dan verwectse mit sinen bloede. Dit can wel doen Got die goede Adaem, onsen vader, die langhe doot Hadde ghesijn ende in groter noot, Onthier ende (totdat) ets den Here verdochte (medelijden had), Die ons met sinen bloede cochte, Ende ons tlijf daermede dede ontfaen. Dit was die fraye pellicaen. En bij Megenberg t.a.p.: ‘Pei dem pellicân verstê ich unsern herren Jêsum Christum. der kam in unser ellend ... auz dem obern trôn der himel ...; in der selben zeit {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wâren diu kint des edeln pellicâns, daz ist gotes, ze tôd geslagen von im, alsô daz si ümmer muosten leiden in dem vegfeur, wie grôz rew si hieten umb ir sünd, unz daz der pellicân, Christus, ... seinen leichnam öffent mit dem fluz seins rôsenvarben pluotes in der marter. diu wert mit ainem und mit dem andern unz an den dritten tag, daz er von dem mensleichen tôd erstuont. alsô macht er seineu kint wider lebentig von dem êwigen tôd’. En nu begrijpen wij de laatste strophe van het bovengenoemde lied uit het Profijt. Liedeb.: Daer (te Jeruzalem) wert ghevaen die pellicaen Ende sooch (beter soochde) die jonghen met sinen bloede saen, Met grooter ootmoet, die hem quam aen. Dat vogelkijn, Een pellecaen mach hi wel heten: Hi es so fijn, en uit een ander lied (ald. 146, 3) de versregels: Ghelijc die vogel pellicaen Sijn bloet stort voor sijn jongen, So heeft mijn lief voor mi ghedaen. Ten slotte een paar plaatsen uit 17de-eeuwsche schrijvers, eene uit Hooft en eene uit Vondel. De eerste staat in een sonnet op Huygens' voorspoedige reis naar Engeland (Ged. 1, 183; a. 1621) en luidt aldus: Trompetter van Neptuin, heb ick op u een bêe? ... Doe luistren weêr en windt. En kundight over zee Tot uwes coninx naem soo trouwe vaste vrêe Als wordt gevierd, wanneer d'ijsvoghel is in 't jongen. De aant. aan den voet der bladzijde heldert de toespeling op het volksgeloof aangaande den ijsvogel voldoende op. Leendertz verwijst nl. naar Metam. XI, 745-748: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Perque dies placidos, hiberno tempore, septem Incubat Halcyone pendentibus aequore nidis, Tum via tuta maris: ventos custodit et arcet Aeolus egressu, en waarschijnlijk heeft Hooft deze plaats uit Ovidius bij het maken van zijn gedichtje voor oogen gehad. Doch het is ook mogelijk dat aan den dichter bekend was een oud volksgeloof, dat met het in de Metamorphosen beschrevene overeenkomt, en dat ook in de Germaansche wereld bekend was: getuige de volgende plaats uit Maerlant's Nat. Bloeme III, 524 vlgg.: Sijn nest maectet (alcion) op der ze cant, Als die zee meest risen beghonnet. Om dat merctmen, dat God jonnet Desen voghelkine allene Vordeel sonderlanghe beghene, Want ware die zee gram, alsi pleghet 1 Ende alcioen sijn eyere leghet, Si wort al wel gemoet Tote dat sine eyere sijn ghebroet, Ende dats binnen vii daghen; Noch vii daer na, horic ghewaghen, Rust die zee, ende daerbinnen Sine jonghen si dan beghinnen Dat si hem gheneren vort an: Merct wat God desen voghel jan. Ik besluit met eene algemeen bekende plaats uit Vondel, waarin ik - en ik mag het er wel voor houden dat het U evenzoo zal gegaan zijn - vroeger niets anders zag dan eene dichterlijke uitbreiding eener vergelijking, afkomstig van Vondel zelf, terwijl zij in werkelijkheid weergeeft een, zooals nu blijkt, nog in zijn tijd bestaand en ook bij hem bekend volksgeloof. Ik bedoel de bekende verzen uit den meest bekenden rei van Gijsbrecht van Aemstel (Uitg. V. Lennep, dl. 3, bl. 397): {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dese liefde treurt De tortelduyf, gescheurt Van haer beminde tortel; Sy jammert op de dorre ranck Van eenen boom, verdrooght van wortel, Haer leven lanck. De bijzonderheden, welke hier aangaande de tortelduif worden medegedeeld, hadden nooit mijne aandacht getrokken, totdat mijn vriend Hesseling mij mededeelde, dat hij dezelfde gedachte ook uitgedrukt had gevonden in het Middel-Grieksch. In het begin van het gedicht, dat gewoonlijk aangehaald wordt als ‘Lybistros en Rodamne’ (in Trois poèmes grecs du moyen-âge inédits, uitg. door Prof. Wagner, Berlijn 1881, bl. 246, vs. 153-171) vertelt een jong ridder, vorst Lybistros, aan een anderen ridder, hoe hem de macht der liefde onbekend was tot hij eens op de jacht een doffer gedood en gezien had, hoe terstond daarop de duif dood op het lijk van haar mannetje was neergevallen. Dit geeft aanleiding tot eene bespiegeling over dit onderwerp, en nu worden verschillende voorbeelden door Lybistros aangehaald. Hij begint met de liefde van duif tot doffer en zegt: ‘Ziet gij dien vogel, de tortelduif? Gewoonlijk vliegt ze in 't gebergte en zweeft ze door de lucht, maar wanneer haar makker gedood is en uit deze wereld gescheiden, dan zit ze nooit meer op een boom met groene bladeren, nooit drinkt ze helder water uit een bron, maar steeds zit ze op eene rots, weeklaagt en kan haar smart niet verkroppen; zij verhaalt haar verlies en versmoort zich zelve (doet zich zelve den dood aan)’. Wij zullen zien dat ook het drinken van troebel water in de voorstelling van andere volken wordt teruggevonden. Toen ik nu aan het zoeken ging naar parallellen, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het mij duidelijk dat wij ook hier te doen hebben met een oud en wijd verbreid volksgeloof. Ten bewijze de volgende plaatsen. Voor de trouw en de reinheid der tortelduif herinner ik U vooreerst aan eene plaats, boven uit een lied in het Profijt. Liedeb. aangehaald, waar Maria met eene tortelduif werd vergeleken; ook Gottfried van Straatsburg noemt Maria eene tortelduif in trouw 1. In een mhd. gedicht van Hugo van Langenstein wordt Martina meermalen genoemd: ‘reine of kuische tortelduif’ 1, en in een mhd. gedicht uit de 14de eeuw wordt van Maria Magdalena gezegd: ‘haar hart en haar gemoed treurden, gelijk de tortel doet als zij haren gade verliest’ 1. Vgl. hiermede de beschrijving van de tortelduif bij Bartholomeus (bl. 430a der vertaling): ‘dye tortelduve is suver, want si is gesel der reynicheyt ..., want after dien mael dat si haren gay verloren heeft, so en kiest si ghenen anderen ende denct altoos op haren gaye ende altoos sucht si ende verkiest ende mint eenlike steden’. Doch vooral zullen ons de volgende passages ter vergelijking te pas komen, waar ook de andere door Vondel geschilderde trekken van het beeld worden teruggevonden. Bij Megenberg, Buch der Natur, bl. 225: ‘Turtur ist ain turteltaub; der vogel ist gar käusch und schämig. Diu sî hât irn gemahel liep und helt im allein trew alsô vil, daz si ir kain ander liep nimt wenn er gestirbt. Und wenn si witib ist, so fleugt si neur auf die dürren est der paum und ist traurig und singt niht’. Bij Maerlant, Nat. Bl. III, 3379: Turtur es der tortelduven name; Een reine voghel ende bequame, Dat sere mint sijn ghenoot; Alst so es dat et blivet doot, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat si nemmermeer en kieset Geen ghenoot, nadat tsijn verlieset. Allene vlieghen si, alsmen thoget, Ende op telghen die sijn verdroghet Sit si, met rauwen bevaen. In een onuitgegeven Berlijnsch hs., bevattende eene vergeestelijking van het Hooglied, wordt van de tortelduif gezegd: Dat si reine is ende fier; Als si haren gade verliest Dat si nemmer ander kiest; Sine sit ooc niet op groene rijs. En in den mhd. Parzival 1689 vlgg.: der jâmer gap ir herzen wîc; als noch diu turteltûbe tuot, Swenn' ir an trûtschaf gebrast, ir fröude vant den dürren zwîc, diu het' ie den selben muot: ir triuwe kôs den dürren ast 1. Ook in de duitsche volksliederen komt deze vermelding der tortelduif herhaaldelijk voor; zoo b.v. bij Uhland 1: Und kan er mir nicht werden, der liebst auf diser erden, so will ich mir brechen meinen můt gleich wie das turtelteublein tůt. Es setzt sich auf ein dürren ast, das irret weder laub noch gras, und meidet das brünnlin küle und trinket das waszer trübe. en bij Hoffmann, het gedicht ‘das betrübte turteltäubelein’, waaruit ik U deze verzen aanhaal 1: Auf einem dürren Ast Einsam ich traure fast, Hab weder Ruh noch Rast Unträglich ist die Last ... Kein klares Wässerlein Trinkt ein solch Täubelein, Mit seinen Füsselein Musz zvor getrübet sein. Welk een anderen blik krijgt men door deze vergelijking met vroegere geschriften op de toch reeds schoone poëzie; hoe wint zij in diepte en in perspectief, nu wij er in zien kunnen eene door den dichter in beeld gebrachte herinnering, ontleend aan een oud volksgeloof, dat zeker in zijn tijd nog algemeen of althans nog vrij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend was, en ongetwijfeld onmiddellijk weerklank vond bij zijne hoorders en lezers. En wat voor deze plaats geldt, en van de U straks uit de mnl. letterkunde medegedeelde, nl. dat zij eerst nu, bestraald door de kennis van het oude volksgeloof, haar volle licht ontvangen, zal - ik houd er mij van overtuigd - ook gelden van tal van andere, waarin wij nu nog niets bijzonders opmerken, en die wij dus zonder oplettendheid voorbijgaan, doch welke bij in deze richting voortgezette studie zullen blijken even belangwekkende overblijfselen te bevatten van het naïeve geloof van een lang voorbijgegaan voorgeslacht, dat ons des te grooter belang inboezemt, naar mate het door een grooter getal eeuwen van ons is gescheiden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage III. Verslag van den secretaris. Dames en Heeren!   Nadat in Uwe vorige Vergadering een geheel nieuw Bestuur was benoemd, heeft zich dit voorloopig onder leiding van den Voorzitter van verleden jaar, den Heer Dr. P.J. Blok, aan het werk gezet, totdat in de eerstvolgende Maandelijksche Vergadering van October de Heer Mr. H. van der Hoeven tot Voorzitter der Maatschappij werd gekozen. Deze liet zich de keuze welgevallen en aanvaardde het Voorzitterschap met eenige woorden van hulde en dank aan den Heer Blok voor de gewichtige diensten door hem als Voorzitter gedurende de twee laatste jaren bewezen. In die zelfde Vergadering werden de beide aftredende leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, de HH. Dr. J. Verdam en Dr. J.W. Muller herkozen en werden tot leden van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde gekozen de HH. G.J.W. Koolemans Beynen, Mr. A. Telting en Dr. F. Pijper, eerstgenoemde in plaats van het aftredend lid Dr. W. Pleyte. Alle gekozenen verklaarden zich bereid de benoeming aan te nemen. Ook kon in die vergadering door het Bestuur worden {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} bericht, dat alle in de vorige Jaarlijksche Vergadering gekozenen, vijftien ‘gewone’ en acht ‘buitenlandsche’ Leden, hunne benoeming hadden aangenomen. De Maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden. Ook dit jaar deed het Bestuur evenals in het vorige jaar, bij wijze van proef, alle in Nederland gevestigde Leden hiertoe oproepen. De uitkomst van dezen vrij kostbaren maatregel was niet onbevredigend, ofschoon het getal der niet-Leidsche Leden welke die vergaderingen bijwoonden, minder groot was dan in het vorige jaar. In de vergadering van October sprak de Heer Mr. C. Bake over ‘Const. Huygens als zedenmeester’. Hij betoogde dat naast Cats, den Nederlandschen zedendichter bij uitnemendheid in de 17de eeuw, ook Huygens als zoodanig verdient te worden genoemd. Aantrekkelijk is hij ons door den frisschen, pittigen vorm waarin hij zijne zedenlessen geeft en de beminnelijk bescheiden wijze waarop hij steeds over zichzelf spreekt. Met tal van voorbeelden uit de gedichten van Huygens zelf toonde Spreker aan hoe Huygens was een humaan man, met eerbied voor zijne medemenschen. Man des vredes had hij toch groote minachting voor lafheid. Het tweegevecht zoowel als zelfmoord veroordeelde hij. Vervolgzucht en onverdraagzaamheid waren hem een gruwel. Een steen des aanstoots was hem het kijven der vrouwen en hare babbelzucht. Laster achtte hij erger dan diefstal. Voorstander van oud-Hollandsche degelijkheid, van zuinigheid en overleg, keurde hij gewinzucht en spel om gewin, spilzucht zoowel als gierigheid ten sterkste af. Hij leert de begeerten te matigen en hekelt modezucht, hang naar weelde, onmatigheid, zwelgerij, tabakrooken en onkuischheid. Steeds dringt hij aan op een wijs en zuinig gebruik van den tijd; luiheid en ledigheid verachtte hij. Over het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} echtelijk en huiselijk leven, over de verhouding tusschen ouders en kinderen, tusschen meesters en dienstboden geeft hij behartenswaardige wenken. Liefde tot het vaderland ging hem boven alles. Bij deze gevoelens van degelijkheid en gematigdheid valt het op, dat hij toch ook veel schreef wat den toets der zedelijkheid niet kan doorstaan. Wellicht is deze tegenstrijdigheid voor een groot deel te verklaren uit de zucht tot navolging der klassieke auteurs, die op den overigens strengen Calvinist een machtigen invloed hadden. Over 't algemeen bleef hij trouw aan zijne overtuiging, dat 's menschen onsterfelijke ziel verre gaat boven zijn sterfelijk lichaam, dat de mensch dus niet te veel mag hechten aan het tijdelijke, maar zich moet verheffen tot het eeuwige. In November sprak de Heer Dr. G.J. Boekenoogen over ‘Zaansche eigennamen’. Hij begon met op te merken, dat wij ook in de Zaanstreek omstreeks het begin der 13de eeuw plotseling naast en in plaats van de oude Germaansche namen heiligennamen als voornamen in gebruik zien komen, doch dat de kerkelijke namen daar, evenmin als verderop in Noord-Holland en in het Noorden van ons land, de oorspronkelijke namen nooit geheel hebben verdrongen. Hij noemde daarna een aantal merkwaardige voornamen en lichtte die toe met voorbeelden uit middeleeuwsche en latere stukken, zoodat bleek dat namen als Dieuwer, Wolmet, Ermpje enz. regelmatige vervormingen van Oudgermaansche namen zijn. Door de noodzakelijkheid om gelijknamige personen nader aan te duiden kwamen benamingen als Pieter Claesz. en Jacob Trijn Heynen, en nog langere vormen, als Jan Cornelis Sijbert Jannen, of zelfs Cornelis Dirck Kees Piet Jannis, in gebruik. Die toenamen, van vader op zoon overgeleverd, en denzelfden dienst doende als geslachtsnamen, gingen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} allengs in vaste geslachtsnamen over. Aangetoond werd dat vele der Zaansche geslachtsnamen, inzonderheid der eenlettergrepige (als Baart, Gaaf, Yff, Kop, Piet, Rem, Taams, Valk enz.), op deze wijze zijn ontstaan. Daarnaast vinden wij natuurlijk ook tweede-naamvalsvormen, als Koppen en Koppies naast Kop, Duyvis naast Duif, Meins naast Mein, en Avis, Makkes, Nijntjes, Vrouwe enz. Vervolgens vestigde Spreker de aandacht op het geven van denzelfden voornaam aan kinderen uit één gezin. Gelijknamige Jannen worden dan onderscheiden als Jan, Johannes en Jantje, of als groote en kleine, oude en jonge Jan. Vandaar benamingen als Heindrick Pietersz. alias Oudt-Hein, Jan groote Willemsz. en geslachtsnamen als Jongekees, Oudejans enz. Verder wees Spreker op bijnamen als aanleiding tot het ontstaan van geslachtsnamen en gaf daarvan eenige merkwaardige voorbeelden, terwijl daarna gehandeld werd over beroepsnamen (waaronder eigenaardig Zaansche, als Haremaker), geslachtsnamen aan de woonplaats van den drager ontleend, enz. Na nog te hebben opgemerkt, dat geslachtsnamen, ook al waren zij reeds erfelijk geworden, daarom nog niet altijd eene vaste gedaante hadden aangenomen (zoodat bv. de bekende Jisper ‘leedtsetter’ Cornelis Jacobsz. zijn geslachtsnaam nu eens Ploegh, dan weer Ploeger schrijft), en dat ook omtrent het aannemen van den naam eener andere familie en het vormen van dubbele geslachtsnamen aan de Zaan allerlei bijzonders valt waar te nemen, besloot Spreker zijn overzicht van de eigenaardigheden der Zaansche persoonsnamen met eene lijst van éénlettergrepige geslachtsnamen en enkele algemeene opmerkingen daarover 1. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Decembervergadering sprak de Heer Dr. J. Reitsma over ‘De geestelijke ontwikkeling van Noordelijk Nederland in de 12de en 13de eeuw’. Spreker schetste aan de hand der berichten van de Friesche kloosterkronieken en Caesarius van Heisterbach den beschavingstoestand der Friesche landen omstreeks 1200 en deed uitkomen, welk een machtigen invloed de kloosters vooral daarop hadden en hoeveel zij tot de algemeene volksontwikkeling in die streken hebben bijgebracht. Hij lichtte zijn vertoog toe door het voordragen van menig fragment, met name uit Caesarius' duivelverhalen, die belangrijke bijdragen geven tot de kennis van het toenmalige volksgeloof, waarin heidensche elementen gemakkelijk herkend kunnen worden. In Januari sprak de Heer T. Tal over ‘Joodsche termen uit de volkstaal der Nederlandsche Joden’. Hij deed uitkomen, dat deze taal - thuisbehoorende in een afgelegen hoekje en in een intiemen kring - niet moest gebracht worden in de algemeene spreektaal en op de markt des levens, en keurde daarom het milde gebruik er van in de moderne letterkunde af. Na een breed overzicht van de geschiedenis der Joodsche taal sedert de Diaspora en eene verklaring van het onderscheid tusschen de sephardische en askenazische elementen in uitspraak en taalvorming uit de twee stroomingen der Diaspora langs den Arabisch-Spaanschen en den Syrisch-Hoogduitschen kant, ging hij een groot aantal woorden en zegswijzen na, die hij achtereenvolgens trachtte te verklaren. Daarbij onderscheidde hij vijf hoofdgroepen, wier onderlinge verhouding hij schetste. Ten slotte bestreed hij de wijze, waarop met name de Heer Heyermans in De Gids en elders deze taal, de Joodsche gebruiken en personen ten tooneele voerde, als onjuist ten gevolge van onvoldoende bekendheid met Joodsche taal en gewoonten. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vergadering van Februari droeg de Heer Dr. Edw. B. Koster eenige zijner eigen gedichten voor, verschenen in zijne dichtbundels: ‘Gedichten’, ‘Liefdes dageraad en andere gedichten’, ‘Niobe’ en ‘Natuurindrukken en stemmingen’. Daarna droeg hij eenige fragmenten voor uit zijne nog niet in druk verschenen vertaling van Shakespeare. In die zelfde vergadering deed de Heer Dr. J.H.C. Kern eene mededeeling over ‘De Leidsche Hoogeschool in 1774 bezocht door aanzienlijke Russen’; vgl. de uitgave daarvan hierachter onder de ‘Mededeelingen’. In Maart sprak de Heer Mr. Ch. M. Dozy over ‘Kerk en Staat te Leiden in het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw’, welke voordracht hij opluisterde door eene uitgebreide tentoonstelling van prenten en portretten. De voordracht is hierachter onder de ‘Mededeelingen’ gedrukt. In April sprak de Heer G.J.W. Koolemans Beynen over ‘Oranje en de Oranjepartij in 1799’. Spreker behandelde met behulp van onuitgegeven documenten uit verschillende archieven, met name van het dagboek van baron Van Kinckel uit het Rijksarchief te 's-Gravenhage, de geschiedenis van de houding der Oranjefamilie tegenover de Bataafsche Republiek vóór en tijdens den inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland. Hij wees op de verschilpunten tusschen den Erfstadhouder en zijne beide zoons, op den afkeer van den Erfprins tegenover Engeland en zijne toenadering tot Pruisen, op de betrekkingen tusschen de Oranjes en hunne aanhangers in de Nederlanden, op de plannen betreffende de in de Republiek na de verovering in te voeren hervormingen en de vereeniging met België. Aan 't slot behandelde hij een paar punten in 't bijzonder, voornamelijk de tot in onzen tijd zoo goed als geheel verborgen onderhandelingen met {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele marine-officieren over de revolutie op de vloot. De Meivergadering was volgens de Wet bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche. Tevens werd in die vergadering besloten aan de HH. Mr. E. Coremans en Jul. De Vriendt een gelukwensch te zenden met de aanneming en bekrachtiging der door hen in België ontworpen ‘Taalwet’. Ook herinnerde de Heer Dr. J. Verdam in die vergadering aan de geboorte, honderd jaar geleden, van Hoffmann von Fallersleben en bracht eene warme hulde aan diens uitnemende verdiensten jegens onze taal- en letterkunde. Van bovengenoemde sprekers hebben de HH. Kern, Dozy en Verdam hunne mededeelingen welwillend ter uitgave aan onze Maatschappij afgestaan. Deze zullen dus achter de ‘Handelingen’ gedrukt eerlang aan U allen worden toegezonden. De Commissie in de vorige Jaarlijksche Vergadering benoemd tot onderzoek naar de wenschelijkheid en mogelijkheid eener geheele of gedeeltelijke uitgave der briefwisseling van Const. Huygens werd den 3den Sept. door onzen Voorzitter geïnstalleerd. Alle in die Commissie benoemden bleken aan de uitnoodiging gevolg te hebben gegeven, behalve de Heer Dr. G. Kalff, die wegens drukke bezigheden voor de benoeming had bedankt. In die eerste bijeenkomst werd de Heer Dr. P.J. Blok als Voorzitter, de Heer J.H.W. Unger als Secretaris gekozen. De Commissie is sedert met ijver aan 't werk gegaan en zag zich reeds thans in staat een voorstel te doen, dat door het Bestuur en de Maandvergadering van Mei volgaarne overgenomen, straks bij behandeling van punt IX, 1o van den Beschrijvingsbrief aan Uwe goedkeuring zal worden onderworpen. Ook de andere Huygens-Commissie, in 1895 op voor- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} stel van den Heer Dr. J. Verdam door Uwe Vergadering benoemd, heeft met groote toewijding zich van de haar opgedragen taak gekweten. Zij bewerkte, dat den 4den Sept. ll. aan den Scheveningschen weg de onthulling plaats kon hebben van het door den Heer Odé zoo fraai gemodelleerde borstbeeld van Const. Huygens, dat velen Uwer zeker reeds aldaar hebben gezien en bewonderd. Bij die onthulling werd de Maatschappij vertegenwoordigd door de Bestuursleden de HH. Mr. H. van der Hoeven en Dr. S.G. de Vries en had eerstgenoemde gelegenheid openlijk dank te betuigen aan de Commissie voor hare werkzaamheid en in 't bijzonder aan den Heer Verdam, voor zijn in deze genomen initiatief en voor de belangrijke redevoering door hem bij die gelegenheid gehouden. De ‘Handelingen’ en de ‘Levensberichten’ kwamen in October gereed en zijn toen aan alle Leden toegezonden. In die ‘Handelingen’ is niet alleen de voordracht in de vorige Jaarvergadering gehouden door den Heer C.H. den Hertog, afgedrukt, maar konden tevens de voordrachten door de HH. Dr. J.H.C. Kern en Mr. J.E. Heeres in Maandelijksche Vergaderingen gehouden, worden opgenomen. Het Bestuur verheugt zich over de bereidwilligheid waarmede deze HH. hunne medewerking verleenden om den bundel ‘Handelingen’ belangrijk en aantrekkelijk voor de verschillende Leden der Maatschappij te maken en zal zich beijveren in deze richting voort te gaan. Van de uitgave der Spelen van Cornelis Everaert, waartoe Uwe Vergadering in 1896 besloot, is thans de eerste aflevering verschenen, bewerkt door de HH. Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé, wien in de Maandvergadering van Maart hulde en dank voor hun werk werd gebracht. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De overige uitgaven waartoe Uwe vorige Vergadering de noodige gelden aanwees, worden door de Commissie voor Taal- en Letterkunde voorbereid. Van ééne, den herdruk van het zeldzame bundeltje ‘Veelderhande geneuchlicke dichten’, is het prospectus reeds aan U allen verzonden: de uitgave kan eerlang worden verwacht. Omtrent de voortzetting van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert kan ik tot mijn leedwezen nog niets anders berichten dan dat het Bestuur in deze diligent blijft en hoopt de zaak eerlang tot een bevredigend einde te kunnen brengen. Gunstiger bericht kan worden gegeven omtrent de uitgave van de ‘Taalkaarten van Noordnederlandsche tongvallen’, waarvoor Uwe Vergadering in Juni 1894 eene geldelijke bijdrage toestond. Van dit groote werk, met ondersteuning van onze Maatschappij en van het Prov. Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen uitgegeven door het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, en bewerkt door ons medelid, den Heer Dr. J. te Winkel, is thans de Inleiding verschenen. De Heer Te Winkel heeft daarin een overzicht gegeven van het groote aandeel dat onze Maatschappij zoowel direct als indirect aan de voorbereiding dezer belangrijke onderneming had. Op uitnoodiging van het Bestuur heeft de Heer Prof. Kern onze Maatschappij vertegenwoordigd op het Taal- en Letterkundig Congres in Augustus te Dordrecht gehouden. In de Maandvergadering van October gaf hij een verslag hieromtrent en wees uitdrukkelijk op het groote, vaak miskende nut dier congressen, die de nauwere aaneensluiting bevorderen van alle verspreide Nederlandsche elementen, tot het behartigen van de belangen onzer taal, overal waar die gesproken wordt: hierdoor kon het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfbewustzijn onzer natie belangrijk worden versterkt. Een zwaar verlies trof onze Maatschappij en in 't bijzonder haar Bestuur door het plotseling overlijden van den Heer Dr. W.H. Kosters, die sedert de vorige Jaarvergadering als Penningmeester was opgetreden. Zijne groote belangstelling in de zaken onzer Maatschappij, zijne degelijke adviezen en zijn niet minder degelijk beheer der kas maken dat zijne nagedachtenis ook in dezen kring in dankbare herinnering zal blijven. De door zijn diepbetreurd overlijden opengevallen plaats in het Bestuur werd in de Maandvergadering van Januari aangevuld door de benoeming van den Heer Dr. H.G. Hagen tot tijdelijk Penningmeester. Zooals U zooeven reeds door den Voorzitter is medegedeeld, heeft onze Maatschappij dit jaar behalve het verlies van den Heer Kosters nog het verlies van 16 andere ‘gewone’ en van 5 ‘buitenlandsche’ Leden door den dood te betreuren. Op 't oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 484 ‘gewone’ Leden in Nederland, 10 in Nederlandsch-Indië, 6 in het Buitenland en 145 ‘buitenlandsche’ Leden (waarvan 14 volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard), te zamen 648. Uit het hier medegedeelde zal U gebleken zijn dat ook in het afgeloopen jaar de Maatschappij niet zonder vrucht op velerlei gebied werkzaam is geweest. Moge dit in het vervolg steeds meer en meer het geval zijn! {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage IV. Verslag van den bibliothecaris. Dames en Heeren,   Was 't mij steeds een aangename plicht op de Alg. Verg. voor eenige oogenblikken uwe gewaardeerde aandacht te vragen voor de mededeeling der lotgevallen van onze Bibliotheek, en u te mogen wijzen op den voortdurenden bloei waarin deze belangrijke bezitting onzer Maatsch. zich steeds verheugen mag, hoeveel te aangenamer is mij zulks thans, nu ik gelegenheid zal vinden u in kennis te stellen met een paar zeer kostbare en hoogst belangrijke geschenken, als even zoo veel bewijzen van sympathie voor onze boekerij aan haar vereerd. - Weinig weken na de Alg. Verg. van verleden jaar schonk Ds. F. Oberman, predikant te Leiden, hoewel geen lid onzer Mtsch., mij een zeer kostbaar bundeltje met zoog. Martelaarsboekjes, door hem gevonden in eene boerenwoning in een der naburige dorpen. Deze 7 boekjes, allen gedrukt in 1577, zijn zóo zeldzaam, dat de bewerkers der Bibliotheca Belgica in hunne bekende Bibliographie der Martelaarsboeken deze uitgave niet konden beschrijven daar zij nergens een ex. voorhanden vonden, dewijl geen enkele bibliotheek in Europa een ex. bezat {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en zij zich daardoor moesten tevreden stellen met de vermelding dat eene uitgave van dat jaar bestond, zooals bleek uit een ouden magazijncatalogus der firma Fred. Muller, maar dat zij nergens dat ex. teruggevonden hadden. Dank zij de welwillendheid van Ds. Oberman kunnen wij ons dus verheugen in het bezit van een unicum, dat ons door menig bibliothecaris of boekenliefhebber benijd zal worden. Ons geacht medelid James de Fremery aan wiens vrijgevigheid onze Bibliotheek reeds zoo veel te danken heeft, schonk ons een niet minder kostbaar boek. Het was aan ZEd. bekend dat onze verzameling Rederijkerswerken niet compleet was en dat ons nog ontbrak de zeer zeldzame Honsholredijksche Vraegh-Werken ofte Kaerte uytgegeven bij de Broeders van 't Lauwerierspruyt van 1671 en dat de hooge prijs, voor een ex. gevraagd, in de zeldzame gevallen dat een ex. te koop geboden werd, 't budget onzer Bibliotheek steeds te boven ging. Toen de gelegenheid zich voordeed kocht ZEd. een fraai gebonden ex. en schonk 't aan onze Bibliotheek, waardoor onze collectie Rederijkerswerken nu geheel compleet is. Wijlen ons diep betreurd medelid Prof. J.I. Doedes gaf een schitterend bewijs zijner genegenheid voor onze Bibliotheek door in zijn uiterste wilsbeschikking den wensch te kennen te geven, dat aan haar zijn beroemde verzameling Nederl. Almanakken en Jaarboekjes zou geschonken worden. Deze verzameling, door hem gedurende meer dan een halve eeuw met veel zorg bijeengebracht en waaraan hij kosten noch moeite spaarde om haar zooveel mogelijk uittebreiden, is vooral merkwaardig door 't groot aantal soorten die men daarin bij elkander vindt. Het was toch niet zoozeer 't doel van den eerwaardigen verzamelaar om volledige reeksen te verkrijgen, maar {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} méer om van alle in ons land verschenen Almanakken een paar jaargangen machtig te worden, ten einde daardoor 't bestaan van zooveel mogelijk soorten te kunnen constateeren en met zeldzaam gelukkigen uitslag is deze poging bekroond geworden. Met veel opofferingen toch is 't hem gelukt niet minder dan 462 soorten bijeen te brengen, waaronder eene menigte die men bijna nergens vermeld vindt en waarvan 't bestaan zoo goed als onbekend is. In den Spectator van 2 April gaf ik reeds een uitvoerig overzicht van deze hoogst merkwaardige collectie en veroorloof mij daarnaar te verwijzen, maar kan mij 't genoegen niet ontzeggen in dit Verslag nogmaals uwe aandacht te vestigen op deze belangrijke aanwinst voor onze Bibliotheek. Als bijlage tot dit Verslag zal ik een nauwkeurige beschrijving laten volgen van àl de soorten waaruit deze verzameling bestaat, chronologisch gerangschikt van 1587 tot 1894 en trachten daardoor een duidelijk overzicht te geven van 't vele merkwaardige en kostbare dat daarin voorkomt, en naar ik hoop zal die lijst dan tevens een helder getuigenis afleggen van de liefde, toewijding en energie door Prof. Doedes aan 't bijeenbrengen dezer collectie ten koste gelegd; en, hebben zijn kinderen door 't gevolg geven aan den wensch huns vaders, aan zijn gevierden naam eene blijvende plaats verzekerd in de geschiedenis onzer Maatschappij, in de Annalen harer Bibliotheek is de datum van den 16den Januari 1898, de dag waarop ik deze verzameling in ontvangst nemen mocht, met gouden letteren opgeteekend! 111 Leden e.a. belangstellenden zonden een ex. hunner nieuwste uitgaven. Naar gewoonte zullen de namen dier vriendelijke gevers en de titels der door hen geschonken boeken in de bijlage tot dit verslag vermeld worden; daardoor zal dan tevens blijken dat een drietal der ver- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} leden jaar benoemde leden een ex. van àl hunne geschriften zonden, een voorbeeld dat, naar ik hartelijk hoop, door velen uwer gevolgd zal worden. Het zou mij toch hoogst aangenaam wezen en de waarde onzer Bibliotheek aanmerkelijk verhoogen, als men in ónze boekerij alle werken zou kunnen vinden door onze leden geschreven of uitgegeven. Ook door aankoop werd onze verzameling in dit jaar weder belangrijk vermeerderd. Zoo kochten wij o.a. bij een buitenlandsche firma, wel voor hoogen prijs maar toch nog betrekkelijk goedkoop een ex. van 't bijna onvindbare boek van Jkhr. Jan van der Noot, Cort begryp der XII Boeken Olympiados van 1579, en een compleet ex. der Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique publ. par De Ram, 25 dln, waarin veel belangrijks voorkomt voor de Ned. Kerkgeschiedenis; dank zij een extra crediet, welwillend door 't Bestuur verleend, konden op de verkooping der bibliotheek van wijlen ons onvergetelijk medelid Prof. Acquoy een groot aantal geschriften van Koelman, Teellinck, Ridderus, Spranckhuyzen en verscheidene zeldzame werkjes der XVIe eeuw gekocht worden. Ook de Catalogus der auctie Doedes werd door de heeren Bibliotheeksraden en mij met aandacht doorgezien, maar 't resultaat onzer bemoeiingen was niet zooals door ons gewenscht werd, daar 't grootste gedeelte der door ons verlangde Nrs. voor véel hoogere prijzen verkocht werd dan wij doorvoor konden besteden. Slechts een 8-tal werd ons eigendom maar daaronder was de vertaling van eenige hoofdstukken van Genesis door Phil. van Marnix waarnaar wij lang gezocht hadden, en een merkwaardige bundel met 16 geschriften over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis van Elis. Wolff. - De hoogst belangrijke verzameling brieven van Nederl. letterkundigen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomende in de veiling der bibliotheek van Prof. Van Vloten, waarvan 't bezit voor ons zeer gewenscht was en waarvoor een extra-crediet aangevraagd en verkregen werd, zagen wij voor een veel hooger bedrag in 't bezit der Kon. Bibliotheek overgaan. - Gelukkiger waren wij in onze pogingen tot den aankoop van een paar fragmenten van den mnl. roman Huge van Bordeeus, door Prof. Verdam dadelijk uitgegeven in 't Tijdschrift uitg. van wege onze Mtsch. en van een onuitgegeven HS., inhoudende eene Nederd. Catechismus van 1605 in 129 vragen en antwoorden met uytlegging. - Men hoort 't, lief en leed wisselen zich ook in den werkkring van een bibliothecaris af! Aan ons letterkundig verkeer met binnen- en buitenlandsche Genootschappen en Maatschappijen, dat geregeld plaats vond, dankten wij weder eene menigte vervolgwerken en boeken. Met de Vereeniging ‘Die Haghe’ werd voor 't eerst in ruil getreden en met een paar Belgische genootschappen werden met dat doel onderhandelingen geopend. Door de hierbovengenoemde geschenken, aankoopen en ruilingen werd onze Bibliotheek in 't afgeloopen vereenigingsjaar vermeerderd met 340 boeken, 7 handschriften, 8 brieven en 137 overdrukjes, behalve met de 165 gewone vervolgwerken, benevens door 't geschenk der familie Doedes met 956 Almanakken en Jaarboekjes. - Het gebruik dat van onze Boekerij gemaakt wordt, neemt steeds toe. Niet minder dan 2090 boeken werden in dit jaar uitgeleend tegen ontvangbewijs; 280 meer dan verleden jaar en 690 meer dan in 't voorverleden jaar, benevens 21 handschriften, ongerekend de tallooze handschriften en ontelbare boeken in de lokalen der Univ.-Bibl. zoowel door bezoekers als door de Redactie van 't Woordenboek {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} geraadpleegd. - Wèl een bewijs dat onze boekerij aan haar bestemming beantwoordt en dat de gelden aan hare uitbreiding besteed, goed besteed zijn. Mij veroorlovende hare belangen ten zeerste bij u aan te bevelen voor de toezending uwer nieuwe uitgaven, betuig ik u mijnen dank voor de mij verleende aandacht. Louis D. Petit. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van personen en instellingen die de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in het genootschapsjaar 1897-98 met geschenken hebben vereerd. 1 Mr. J.H. Abendanon te Batavia. 2 J. Anspach te Ek-en-Wiel. 3 Mr. C. Bake te 's-Gravenhage. 4 F. de Bas te 's-Gravenhage. 5 Mr. G.H. Betz te 's-Gravenhage. 6 Dr. J.D. Bierens de Haan te Hoogland. 7 Dr. P.J. Blok te Leiden. 8 Dr. G.J. Boekenoogen te Leiden. 9 G.M. Boissevain te Amsterdam. 10 G.J.P.J. Bolland te Leiden. 11 Dr. Joh. Bolts te Berlijn. 12 G.D. Bom H. Gzn. te Amsterdam. 13 Mr. A.C. Bondam te 's-Hertogenbosch 14 Wed. Mr. H.J. Bool te Utrecht. 15 G.H. van Borssum Waalkes te 's-Gravenhage. 16 J.H. van den Bosch te Gouda. 17 H. Bouman te Amsterdam. 18 Dr. J.C. Breen te Amsterdam. 19 C.W. Bruinvis te Alkmaar. 20 Dr. W. Caland te Breda. 21 D.A. Daamen te Rotterdam. 22 Departement van Binnenlandsche Zaken te 's-Gravenhage. 23 Familie van wijlen Dr. J.I. Doedes te Utrecht. 24 Mr Ch. M. Dozy te Leiden. 25 Dr. A.C. Duker te Haarlem. 26 Fl. van Duyse te Gent. 27 Dr. J. Dyserinck te Rotterdam. 28 J.W. Enschedé te Haarlem. 29 Dr. W.B.J. van Eyk te 's-Gravenhage. 30 Dr. Joh. Franck te Bonn. 30* James de Fremery te 's-Gravenzande. 31 Dr. R. Fruin te Leiden. 32 Mr. J.A. Feith te Groningen. 33 A.A. Ganderheyden te Amsterdam. 34 Gemeentebestuur van Deventer. 35 Gemeentebestuur van Leiden. 36 Genootschap ‘Pro excolendo iure patrio’ te Groningen. 37 W. Elliot Griffis te Ithaca. 38 Dr. J. Herderscheê te Deventer. 39 Dr. I.M.J. Hoog te Terwolde. 40 Hoogheemraadschap van Rijnland te Leiden. 41 G.B. Hooyer te 's-Gravenhage. 42 Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama te 's-Gravenhage. 43 Dr. E. Hubert te Luik. 44 Dr. H. Jellinghaus te Segeberg. 45 Mr. J.G.C. Joosting te Assen. 46 A.C.J. van der Kemp te 's-Gravenhage. 47 P.H. van der Kemp te 's-Gravenhage. 48 Dr. J.H.C. Kern te Leiden. 49 G.J.W. Koolemans Beynen te Leiden. 50 J.H. Krelage te Haarlem. 51 Dr. R. Krul te 's-Gravenhage. 52 Dr. L.A. van Langeraad te Lekkerkerk. 53 Dr. P. Leendertz Jr. te Amsterdam. 54 Leeskamer der Societeit Amicitia te Leiden. 55 V. Loosjes te Sneek. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 56 Mej. M.W. Maclaine Pont te Zetten. 57 Mr. M. Mees te Rotterdam. 58 D.C. Meyer Jr. te Amsterdam. 59 Dr. P.C. Molhuysen te Leiden. 60 Mej. Dr. H.C.H. Moquette te Rotterdam. 61 Firma Frederik Muller & Co. te Amsterdam. 62 Dr. J.W. Muller te Leiden. 63 Firma Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. 64 F. Oberman te Leiden. 65 F. Oelsner te Amsterdam. 66 Mr. J.C. Overvoorde te Dordrecht. 67 Louis D. Petit te Leiden. 68 Dr. H. Pirenne te Gent. 69 F.H. Prusik te Praag. 70 Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford te 's-Gravenhage. 71 Alex Rea te Madras. 72 Redactie der Dietsche Warande te Leuven. 73 Redactie v.h. Archief v.d. geschiedenis v.h. Aartsbisdom Utrecht te Utrecht. 74 Redactie v. De Gids te Amsterdam. 75 Redactie v.h. Jaarboekje van Alberdingk Thijm te Amsterdam. 76 Redactie v. De Katholiek te Amsterdam. 77 Redactie v.d. Leuvensche Bijdragen te Leuven. 78 Redactie v. Mélusine te Parijs. 79 Redactie v. Noord en Zuid te Amsterdam. 80 Regeering d. Zuid-Afrikaansche Republiek te Pretoria. 81 Jhr. Mr. Th. H.F. van Riemsdijk te 's-Gravenhage. 82 Wed. Dr. W.N. du Rieu geb. Sautijn Kluit te Leiden. 83 Rijks-Archief te 's-Gravenhage. 84 Rijks-Universiteit te Groningen. 85 H.A.M. Roelants te Schiedam. 86 H. Roes te Alfen a.d. Maas. 87 Dr. H.C. Rogge te Amsterdam. 88 A.J. Servaas van Rooijen te 's-Gravenhage. 89 Mr. C.P.L. Rutgers te Groningen. 90 F.H.A. Sabron te 's-Gravenhage. 91 Arm. Sassen te Amsterdam. 92 Jkvr. Anna de Savornin Lohman te 's-Gravenhage. 93 J.H. Scheltema te 's-Gravenhage. 94 D.F. Scheurleer te 's-Gravenhage. 95 A.C. Baron van Snouckaert van Schauburg te 's-Gravenhage. 96 J.F.M. Sterck te Amsterdam. 97 Mr. A. Telting te 's-Gravenhage. 98 G. McCall Theal te Kaapstad. 99 Dr. B. Tideman Jzn. te Haarlem. 100 J.A.C.A. Timmerman te Amsterdam. 101 Uitgevers-Maatsch. Elzevier te Amsterdam. 102 J. de Vasconcellos te Oporto. 103 F. van Veerdeghem te Luik. 104 Dr. J. Verdam te Leiden. 105 A.A. Vorsterman van Oyen te Rijswijk. 106 Alg. Nederlandsch Vredebond te 's-Gravenhage. 107 Dr. W.L. de Vreese te Gent. 108 Dr. S.G. de Vries te Leiden. 109 J. Watts de Peyster te New-York. 110 J. Winkler te Haarlem. 111 Dr. W. Zuidema te Utrecht. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschappen en Maatschappijen die in 1897-98 hunne uitgaven in ruil zonden. Nederland. 112 Stedelijk Museum te Alkmaar. 113 Kon. Akademie v. Wetenschappen te Amsterdam. 114 Kon. Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam. 115 Kon. Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. 116 Nederl. Tooneelverbond te Amsterdam. 117 Maatsch. tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam. 118 Vereen. v. Noord-Ned. Muziekgeschiedenis te Amsterdam. 119 Museum v. Oudheden te Assen. 120 Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage. 121 ‘De Nederlandsche Heraut’ te 's-Gravenhage. 122 Geneal.-herald. Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’ te 's-Gravenhage. 123 Vereen. tot h. bijeenbrengen van geschiedk. en oudheidk. voorwerpen te 's-Gravenhage. 124 Kon. Instituut v.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned.-Indië te 's-Gravenhage. 125 Vereen. ‘Die Hage’ te 's-Gravenhage. 126 Indisch Genootschap te 's-Gravenhage. 127 Holl. Maatsch. v. Wetenschappen te Haarlem. 128 Stadsbibliotheek te Haarlem. 129 Teylers Genootschap te Haarlem. 130 Ned. Maatsch. ter bevordering v. Nijverheid te Haarlem. 131 Prov. Friesch Genootsch. v. Geschied-, Oudheid- en Taal- kunde te Leeuwarden. 132 Zeeuwsch Genootsch. d. Wetenschappen te Middelburg. 133 ‘Limburg’. Prov. Genootsch. v. geschiedk. wetenschappen, taal en kunst te Roermond. 134 Vereen. ter bevordering v. Fabrieksnijverheid te Rotterdam. 135 Leeskabinet te Rotterdam. 136 Soc. hist. et archéol. dans le Duché d. Limbourg te Roermond. 137 Historisch Genootschap te Utrecht. 138 Prov. Utrechtsch Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen te Utrecht. 139 Vereen. tot beoefening v. Overijselsch regt en geschiedenis te Zwolle. Nederlandsch-Indië. 140 Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Batavia. België. 141 Acad. d'Archéologie de Belgique à Anvers. 142 Soc. d'émulation de l'histoire de la Flandre à Bruges. 143 Acad. Royale d. Sciences à Bruxelles. 144 Soc. d'Archéologie à Bruxelles. 145 K. Vlaamsche Akademie v. Taal- en Letterkunde te Gent. 146 Soc. d'Art et d'Histoire du Diocèse de Liège. 147 Fédération archéol. et histor. de Belgique à Malines. 148 Soc. Scient. et litt. du Limbourg à Tongres. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken. 149 Soc. R.d. Antiquaires du Nord à Copenhague. 150 Kong. Nordisks oldskrift-selskab, Kjöbenhavn. Duitsche Rijk. 151 Aachener Geschichtsverein. 152 Geschichts- u. Alterthumsf. Gesellsch. d. Osterlandes in Altenburg. 153 Hist. Verein f. Schwaben u. Neuburg in Augsburg. 154 Hist. Verein f. Oberfranken in Bamberg. 155 K. Preuss. Akad. d. Wissenschaften in Berlin. 156 Gesammtverein. d. dtsche Geschichts- u. Alterthumsvereine in Berlin. 157 Verein f. Gesch. d. Mark Brandenburg in Berlin. 158 Schlesische Gesellsch. f. vaterl. Cultur in Breslau. 159 Verein f. Geschichte u. Alterthum Schlesiens in Breslau. 160 Verein v. Alterthumsfreunden im Rheinlande in Bonn. 161 K. Sächs. Alterthums-Verein in Dresden. 162 Bergischer Geschichtsverein in Elberfeld. 163 Gesellsch. f. bildende Kunst in Emden. 164 Gesellsch. z. Beförd d. Gesch., Alterthums- u. Volkskunde v. Freiburg, den Breisgau u.d. angr. Landschaften in Freiburg. 165 Oberhessischer Geschichtsverein in Giessen. 166 Oberlausitzische Gesellsch. d. Wissenschaften in Görlitz. 167 K. Gesellsch. d. Wissenschaften in Göttingen. 168 Hist. Verein f. Niedersachsen in Hannover. 169 Hist. phil. Verein in Heidelberg. 170 Verein f. Hessische Geschichte u. Landesk. in Kassel. 171 Gesellsch. f. Schlesw. Holst. Lauenb. Gesch. in Kiel. 172 K. Universität in Kiel. 173 Hist. Verein f.d. Niederrhein in Köln. 174 Hist. Verein f. Niederbayern in Landshut. 175 K. Sächs. Gesellsch. d. Wissenschaften in Leipzig. 176 Verein f. Geschichte d. Bodensees in Lindau. 177 Verein f. Lübeckische Gesch. u. Alterth. in Lübeck. 178 Verein f. Gesch. d. Stadt Meissen. 179 K. Baier. Akademie d. Wissenschaften in München. 180 Münchener Alterthumsverein. 181 Hist. Verein v. Oberbayern in München. 182 Verein f. Gesch. u. Alterth. Westphalens in Münster. 183 Germanische Nationalmuseum in Nürnberg. 184 Verein f. Gesch. u. Landeskunde in Osnabrück. 185 Histor. Gesellsch. f.d. Prov. Posen in Posen. 186 Hist. Verein der Oberpfalz u. Regensburg in Regensburg. 187 Verein f. Mecklenb. Gesch. u. Alterth in Schwerin. 188 Verein f. Gesch. u. Alterth. v. Bremen u. Verden u. des Landes Hadeln in Staden. 189 Gesellschaft f. Pommersche Geschichte in Stettin. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 190 Hist.-litt. Zweigverein d. Vogesen-Clubs in Strassburg. 191 Würtemb. Komm. f. Landesgeschichte in Stuttgart. 192 Litauisch-Litterarische Gesellschaft in Tilsit. 193 Verein f. Nassauische Alterthumsk. u. Geschichtsf. in Wiesbaden. 194 Histor. Verein v. Unterfranken u. Aschaffenburg in Würzburg. Engeland. 195 Manchester literary and philosophical Society. Frankrijk. 196 Soc. Dunkerquoise p. l'encouragement d. sciences, d. lettres et d. arts à Dunkerque. 197 Soc. des Antiquaires de la Morinie à St. Omer. Italië. 198 R. Accademia dei Lincei di Roma. Oostenrijk-Hongarije. 199 K. Mährische Gesellsch. z. Beförd. d. Ackerbaues, d. Natur- u. Landesk. in Brünn. 200 Museum Francisceum in Brünn. 201 Hist. Verein f. Steiermark in Graz. 202 Verein f. Siebenb. Landesk. in Hermannstadt. 203 Ferdinandeum f. Tirol u. Vorarlberg in Innsbrück. 204 Institut f. Oesterr. Geschichtsforschung in Innsbrück. 205 Geschichtsverein f. Kärnten in Klagenfurt. 206 Verein f. Geschichte d. Deutschen in Böhmen in Prag. 207 Museum Francisco-Carolinum in Salzburg. 208 K. Akademie d. Wissenschaften in Wien. 209 K.K. Geographische Gesellschaft in Wien. Rusland. 210 Gelehrte Estnische Gesellschaft in Dorpat. Zweden en Noorwegen. 211 Nordiske Museet i Christiania. 212 Göteborg Högskola. 213 K. Vitterhets histori och antiquitets Akademie, Stockholm. 214 K. Humanistika Vetenskapssamfundet i Upsala. Zwitserland. 215 Hist. u. antiq. Gesellschaft in Basel. 216 Verein d. fünf Orte Lucern, Uri, Schwyz, Unterwalden u. Zug in Einsiedeln. 217 Antiquarische Gesellschaft in Zürich. Noord-Amerika. 218 John Crerar Library at Chicago. 219 Holland Society at New-York. 220 University of the State of New-York. 221 Amer. philosophical Society at Philadelphia. 222 Smithsonian Institution at Washington. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschenk der Familie Doedes te Utrecht. A.L.C. Coquerel, Le Calendrier. Amst. 1827. 8o. Proeve eener verhandeling over den Almanak, door J.A.V. Delft 1834. 8o. F. Pouy, Nouvelles recherches sur les Almanachs et Calendriers à partir du XVIe siècle, avec description et notes. Amiens 1879. 8o. Wilh. Uhl, Unser Kalender in seiner Entwickelung von den ältesten Anfängen bis heute. Ein Kapitel der deutschen Hausalterthümer. Paderb. 1893. 8o. G.J. Dozy, De Almanach de Gotha van 1808 onder den invloed der Napoleontische censuur. Arnh. 1879. 8o.   Almanach en Prognosticatie, na den ouden stijl, op 't jaar ons Heeren 1587 en 1593. Ghepractiseert door ... D. Ambrosium Germanicum. Amstelred. 2 dltjes. 12o. Almanach voor het Schrickel-Jaer, nae de geboorte Christi 1604. Ghecalculeert op de Meridiaen van dese Nederlanden ... door Nic. Mulerium Brugensem. Gron. 16o. Almanach, voor 't jaer onses Heeren 1615. Na den Nieuwen ende Ouden stijl. Door Stephanum Rabbathenum. 's Gravenh. 16o. Waarachter met afz. titel: Practica ende Prognosticatie, op 't Jaer ons Heeren ende Salichmakers Jesu Christi 1615. Met wereldkaart. Corte beschrijvinge van de notabelste geschiedenissen, zedert den Jare 1500 tot den Jare 1615 enz. Groote Schrijf Almanach, nae den Nieuwen ende Ouden Stijl, op 't jaer ons Heeren 1623 Ghecalculeert na den Ephemerides des ... Astronimus D. David Origanus. Amst. C.v.d. Plasse. 8o. Waarachter als Bijlage: Amsterdams Praatjen tusschen Symen sonder Soetigheyd en Teuntjen (alias Roert mij niet) [ondert. 't Kan verkeeren, zinspr. van G.A. Brederoo]. Amst. 1623. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Bredaesche Almanac en Chronijck [door Fobbe Korst (Joannes Vlitius)]. Z. pl. e.j. (1664). M. platen. 4o. Waarin: Chroniick van Breda, en Der oude Vrije Friesen Spreeck-woorden. P. Croon, Almanach voor heden en morgen ende daer op vermaekelijke uyt-leggingen met geestelyke bemerkingen: voor een Nieuw-jaer vereert aan een jder. Antw. (1664). 8o. Almanach na de Nieuwe- en Oude Stijl, op 't Jaar na de geboorte ons Heeren Jesu Christi 1665 ... gepractiseert en gestelt door Gillis Joosten Saeghman. Z. pl. (Amst.) 24o. Den Nieuwen Uytrechtsen Almanach, Na den Nieuwen en ouden Stijl, op 't Jaer o. Heeren en Salichmakers Jesu Christi 1673 enz. Utr. 12o. Waarachter: Den Onvervalschten Italiaenschen Waer-Segger, dat is: Een oprechte Prognosticatie, op 't Jaer o.H. 1673. Ghepractiseert door... Ant. Magino. Arnh. Zaagmans Almanach na de Nieuwe en Oude Styl op het Jaer o.H. Jesus Christi 1698. Amst. 24o. Eeuwig Duerende Almanach. Beginnende Ao 1701. Amst. 8o. Den alleen Oprechten Werelds Almanach. Nevens een Onvergelijkelijke Prognosticatie met alle Hemelsche en Aerdsche veranderingen en demonstratien van dien, op 't Wonder Jaer O.H. 1703 ... verklaart door And. van Lugtenburg. Z. pl. 12o. Almanach op 't Jaer onses Heeren Jesu Christi 1711. Voorsien met alle de Jaar ... marckten. Nevens de Maens Op- en Ondergang, door J. Azn. van Dam. Amst. 8o. Philomúsus Philokalus [ps. van A. van Twist], Eeuwigduurende Liefdes Almanak, zinnebeeldig, volgens den algemeenen Almanakstrant, de Wisselvalligheden der Minnaeren, die in alle Liefde-Jaeren voorvallen, aanwijzende. Te Cyprus 1721. M. pl. 8o. Eeuwig Durende Tijdt Wyser of Almanach. Haarlem. B. Cleynhens (c. 1735). pl. Kopergravure met dichterlijk bijschrift. Le Calendrier ecclésiastique pour l'Année 1738. Avec la Necrologie des personnes qui depuis un siecle se sont le plus distinguées par leurs piété, par leur attachement à Port-Royal, et par leur amour pour les vérités combattues [par les frères Quesnel]. Utr. 1738. 8o. Almanach pour l'Année 1747. Amst. M. pl. smal 24o. Fraai gebonden in rood marokko. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriendelijke Nieuw Jaars Giften en gemakkelijke Prinselijke Zak-Almanach, voor 't Jaar 1750, 52, 53, 54, 68, 73, 74. Amst. M. pl. 7 dltjes. 12o. Calendrier des Plaisirs ou Almanach des Sociétés pour l'Année 1752. La Haye 1752. 12o. Bevat eene handleiding voor Kaartspelers. Den jongen Erf-Stadhouderlyken Almanach voor 't Schrikkeljaar o.H. Jesu Christi 1752. Dordr. 1752. M. pl. 24o. Almanach op 't Jaar ons Heeren Jesu Christi 1755 ... door Dirk Jansz. van Dam. Amst. 24o. G.D. Pauw, Eeuwig-durenden Almanach ... in den welcken men kan vinden by naer eene onderhalve (sic) eeuwe, gerekent van den Jaere 1756 tot den Jaere 1903 ... de Paeschen ... van iederen Jaere enz. Bruss. 1757. 4o. L'Agrément des Compagnies: Almanach amusant, pour l'Année 1757. Amst. M. pl. 12o. De naauwkeurige Hollandsche Almanach voor 1760, 63, 68, 78 en 87. Met fraaije Printverbeeldingen vercierd. Amst. 5 dltjes. 12o. De voortitel van den jrgg. 1763 en 68 luidt: De Hollandsche Almanach voor't jaar 1763, 68. - L'Almanach de Hollande pour l'Année 1763, 68, - De Kalenders in 't Nederlandsch, de overige inhoud in 't Fransch. De jrgg. 1763 in zeer fraaien satijnen band, geborduurd en met gouddraad gestikt. De nuttelijke en aangenaame Staats-Almanach voor 't jaar 1761, 70, 78, 80, 87, 94. Vervattende een beknopt denkbeeld der voornaamste Staaten van Europa. Amst. M. pl. en krtjs. 6 dltjes. 12o. Almanach voor 1762, 65 en 72. Amst. M. pl. 3 dltjes. smal 12o. De Jrgg. 1765 geb. in paarlmoer met zilveren rug en slootjes. Aardige en vermakelijke Almanak der Hedendaagsche Gekken, waarbij komt de Wonderbaare Waarzegger, Verscheide byzondere Zaken voorzeggende, die in 't Jaar 1762 staan voor te vallen enz. 2e druk. Middelb. e.e.M. pl. 12o. M. Knauer, Eeuw-duurende sterrekundige, natuurkundige en voorzeggende Almanach voor de Eeuw 1700. Van Ao 1700 tot 1801. Zijnde een Aanhangsel van de Hoveniers-Almanach. Uit het Hoogd. vertaald. Amst. 1763. 8o. Historische, Geographische, [Genealogische] Konst- en Reis-Almanach voor 1763, 69, 74 en 93 bevattende het voornaamste dat onder het opzicht van het Kon. Genootschap der Geleerden te Berlijn is uitgegeven. Amst. M. pl. 4 dltjes. 12o. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Nieuwen Almanach van Louw en Krelis voor het Schrikkel-jaar o.H. Jesu Christi 1764. Amst. 12o. Waarachter: Carnyck v.d. meeste Miszelykheeden, Confuizies enz in 1763, Spreuken enz., Nieuwe Lusthof van aangename Spotternyen enz. De nieuwe aardige, en vermakelyke historische, astrologische voorzeggende Konst- en Planeet-Almanach voor den Jaare Ao 1764. Amst. 12o. De huishoudelijke Hollandsche jufferlyke Almanach voor 1765, 73 en 80, bevattende boven al 't geen men in ordinairen Almanachen vind nog: De zorgvuldige Jufferlijke Huishoudster onderwijzende hoe men allerhande Spyzen zal kooken enz. Amst. M. pl. 3 dltjes. 12o. Bijbelsche Almanach. Behelzende I Een beknopte Afdeelinge van den geheelen Bijbel ... II Een korte Handlydinge om den geheelen Bijbel ... binnen 't Jaar, door te leezen enz. Amst. 1765-67. 3 dltjes. 12o. Vervolgd o.d. titel: Volledige huis- en bijbelsche Almanach voor .... 1766-81, 84-94. Waar in behalven het nodige tot een Almanach behoorende, gevonden word, ... eene Handleidinge om de jeugd tot kennisse van de Heilige Historie en Landbeschrijvinge op te voeren. Versiert met 12 Konstpl. en derzelver dichtmatige uitlegginge. Amst. 27 dltjes. 12o. Hierin komen o.a. voor: Rijmbijbel, Beknopte Naamlijst van alle de aanmerkelijkste personen, waarvan in 't O. en N.T. gemeld wordt; Beknopte geschiedenis d. Nederl. Kerke enz. - Gebonden in rood marokko. Gerenomeerde volledige en nuttige altoosdurende Societeit Almanach der Geleerden. Voor den Jaare 1766 en 68. Vervattende veele byzondere stukken van tyd tot tyd bij een gebragt. Amst. M. pl. 2 dltjs. 12o. Etrennes Mignonnes, consistant en Singularitez, utiles et divertissantes. Almanach comode, pour l'Année 1766. Amst. M. pl. 24o. Dichtkundige Almanach; of Keur van heldenbrieven, vertelzels, theatraale- en andere dichtstukjes voor 1771, 72, 73, 75, 76, 77. Amst. M. pl. 6 dltjes. 12o. Almanach der Hoveniers, behelzende alles wat men in de Moestuinen, Boomgaarden enz. van Maand tot Maand doen .... moet enz. 5de druk. Amst. 1772. 8o. - Id. 6e druk. Amst. 1781. 8o. - Id. 7e druk. Amst. 1810. 8o. De naauwkeurige Hollandsche Almanach 1773, 74, 76, 79, 82. Amst. M. pl. en caricat. 5 dltjs. 12o. Nieuwe Almanach na den verbeterden Gregoriaanschen Styl op 't jaar na de Geboorte Jesu Christi 1773. Berekend op den Meridiaan en de Poolshoogte der stad Batavia. Bat. 8o. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanach Historique, Geographique, Genealogique, de Voyage, des Arts et des Sciences. Pour l'Année 1773. Amst. M. pl. 12o. Geheel in 't Fransch. Met historieprentjes d.S. Fokke Azn waaronder Hollandsche versjes. Het Vrouwen-Almanakje van Diewertje en Grietje voor het Schrikkeljaar o.H. 1776. Amst. M. pl. 12o. Le Calendrier Belgique, astronomique et historique pour 1777, 1791. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. Gerrit Manheer's Gepriviligeerde Rotterdamschen Almanach, op 't jaar onzes Heeren Jesu Christi, 1777. Voorzien met de Jaarmarkten ... Als mede de Watergetijden, en Maans Op- en Ondergang door D. Jansz. van Dam. Rott. 4o. De nieuwe Vaderlandsche Almanach voor 1778, 82, 87 en 91. Amst. M. pl. 4 dltjes. 12o. Etrennes des Muses, contenant des Pieces rares, quelques unes qui n'ont pas encore paru, des Anecdotes piquantes etc. pour l'Année 1778. Rott. Utr. M. pl. 12o. In fraaien satijnen band met schilderwerk. Almanac curieux et utile de l'Etat. Avec plusieurs augmentations et corrections, pour l'année 1779. Enrichi d'une Carte enluminée et de Figures. Amst. 1779. 16o. De gegrav. titel luidt: Almanach d'Etat, Staats-Almanach. Almanach voor beminnaars van Weetenschappen, Geleerdheid en Goeden Smaak. Versierd met Beeldspraakkundige plaaten naar Gravelot. 1779, 1781. Amst. 2 dltjes. 12o. De Hollandsche jufferlyke Almanach voor 't jaar 1779. Amst. M. pl. 12o. Almanach du gout, dédié au beau sexe contenant des Fables, et d'autres Pieces galantes et fugitives. Orné de belles Figures. Pour l'Année 1780. Amst. 16o. De Nieuwe Princelyke Haagse Almanach voor ... 1780. 's Grav. 12o. De nuttige en vermakelyke Amsterdamsche Almanach voor het jaar 1781. Amst. 12o. De vermaakelyke Rarekiek of de Almanach der Hypochondristen. 's Grav. 1781. 12o. Nieuw Zak-Almanachje, na de verbeterden Gregoriaanschen Styl, op het jaar na de Geboorte Jesu Christi, 1781. Te Batavia. 12o. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanach en politiek Zakboekje voor de vereenigde Nederlanders [d.J.H. Swildens]. Amst. 1782. M. portr. 12o. Phisiognomische Almanach, voor de beminnaars der Gelaat-kunde voor 't jaar 1782 en 1783. Utr. M. pl. 2 dltjes. 12o. De Schatkamer der Kunstlievende Vaderlanders van beiden de Sexen en Almanach voor 1783 en 1784. Voor rekening van den Inventeur. Z. pl. 2 dltjes. 12o. Zeelands Chronyk-Almanach voor 1783, 84, 87, 88 en 91. Middelb. M. pl. 5 dltjes. 12o. De jaargang 1783 geb. in rood satijn. De nieuwe Almanach van Louw en Krelis: voor het jaar O.H. Jesu Christi 1785. Amst. 12o. Stadhouderlijke Almanach, waarin ... gevonden wordt, het leven van Prins Willem I, Grondlegger der Nederl. Vrijheid, Benevens eenige historische aanteekeningen, allen de Republiek van Nederland, en het heilrijk Stadhouderschap betreffende: Versierd met Kunstige Portraiten: Voor den Jaare 1785. Amst. 8o. d'Erve Stichters Enkhuyser-Almanach op 't Jaar O.H. Jesu Christi 1786. Amst. 12o. Waarachter: Zinspeelingen op allerlei Wetenschappen, Konsten en Ambachten, De Zegepraal der Mode, De Bruiloft van Teeuwis en Klaartje, Klugtspel enz. Schouwburgs-Almanach, voor den jaare 1786. Amst. 12o. De voornaame Nederlandsche Almanach voor het jaar 1787. Versierd met de Tooneelen van Zemire en Azor enz. berekend d.A.B. Strabbe. Amst. 12o. Den Nieuwe Utrechtse Democratische, Aristocratische, Aristodemocratische en Prinsgezinde Wonder Almanach voor 't jaar o.H. Jesu Christi 1787. Voorzien met de Veranderingen der Constitutie enz. Utr. 12o. Snapsters Nieuwe-Jaars Geschenk, voor de Waare Oranje Vrienden en Almanach voor 1787, 88, 90, 91 en 93. Leyd. e.e. 5 dltjes. M. pl. 12o. De jaargang 1787, 3e druk. Wonder-Almanach, van het Wonderjaar, 1787, tot het Schrikkeljaar, 1792. Leyd. 12o. Nieuwe Almanach voor het Volk van Nederland, voor den Jaare 1787. Amst. M. pl. 12o. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De aangenaame Tydkorter of Almanach voor het Jaar 1787 bestaande in uitgesochte Vertellingen, Zoetvloeiende Versjes. Amst. M. pl. 12o. Geb. in wit satijnen geborduurden band, als eene zakportefeuille, met gouddraad gestikt en met pailletten versierd. d'Erfg. Stigters Burger-Wagt-Almanach op 't Schrikkeljaar O.H. Jesu Christi 1788. Amst. M. pl. 12o. De Haagsche Princelyke en Koninglyke Almanach voor 1788 en 1791. 's Grav. M. pl. 2 dltjes. 12o. De jaargang 1788, 2de druk. Almanach der Natuur, voor iedere maand des jaars. M. Kunstpl. Amst. 1787. 8o. - Id. 2e druk. Rott. z.j. 8o. - Id. 3e druk. Amst. 1830. 8o. Burger- en Huismans-Almanach en leerzaam Belangboekje voor alle standen en kostwinningen voor het jaar 1789 [d.J.H. Swildens]. Amst. 8o. Den Nieuwen Utrechtschen-Almanach op 't Jaer o.H. Jesu Christi, 1790. Utr. 12o. Waarachter: Bundeltje van Oranje of Prinselijke Liederen enz. Almanac de la Cour ... pour l'Année 1790. La Haye. 16o. Oprechte Nederlandsche Almanach op 't Jaer o.H. Jesu Christi 1790 en 91 ... door B.E. Dapper. Dev. 2 dltjes. 12o. Nieuwe nuttige en vermaaklyke Almanach voor het Volk van Nederland voor 1790 en 92. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. Nieuwe Vaderlandsche Almanach voor het Jaar 1790. Vercierd met fraaye Tooneel- en Vaderlandsche Historie Plaatjens [d.S. Fokke Azn.]. Amst. 12o. Almanach des Francs-maçons. Pour l'Année 1791. La Haye. 12o. Almanach voor jonge Heeren en Juffers voor het jaar 1791. Amst. M. pl. 12o. De oprechte Oranje Almanach voor 1791 en 94. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. De jaargang 1791, 2de druk. Almanach der verliefde Heeren en Juffrouwen voor het jaar 1791. Berekend door A.B. Strabbe. M. pl. mitsg. aartige Historien en aangenaame Zangstukjes. Amst. 12o. Almanak van Vernuft en Smaak voor 1791, 1807, 10, 17, 22. Amst. Rott. M. pl. 5 dltjes. 16o. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanach der Weetenschappen en Geleerdheid. Voor 1791 en 93. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. Almanach van Vrijheid, Eendragt en Kunstmin, voor het jaar 1791. M. pl. 16o. Bloemen, op het Outer van 't Vaderland, der Deugd en der Gratien. Een leerzame en vermakelyke Almanak voor ... 1791 en 92. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. d'Erve der Wed. C. Stichters Almanach voor 1792, 1805 en 8. Amst. M. pl. 3 dltjes. 8o. Waarachter: Verbeterd Specieboek. - De Jaarg. 1808 met op het omslag den titel: Vaderlandsche Muzen-Almanak. G. Brender à Brandis, Almanach tot nut van 't algemeen voor 1792 en 1794. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. De jaargang 1792, 2de druk. J.M. Collot-d'Herbois, Almanak van den Vader Gerard voor den jare 1792. Duink. 1792. 8o. Nieuwe Algemeene Almanach, voor oude en jonge Lieden voor ... 1792. Amst. M. pl. 12o. Vaderlandsche Muzen-Almanak voor het jaar 1792. Utr. M. pl. en muziek. 12o. Le Temple des Graces, ou Almanach pour l'Année 1793. Amst. M. pl. 12o. Nieuw-jaars Geschenk aan Neerlands Jongelingschap. Voor het jaar 1793. Amst. M. pl. 12o. Nic. Cornel en Hen. Wyt's Gepriviligeerden Rotterdamschen Almanach op 't Jaar o.H. Jesu Christi 1793 ... door Meynder van Dam. Rott. 12o. Geschiedkundige Almanach of kleine Atlas van Kerk- en waereldlyke gebouwen in de Vereenigde Nederlanden, voor den jaare 1793. Amst. M. pl. 12o. Jufferlijke Zak-Almanak voor het jaar 1793. Amst. M. pl. 24o. Roomsch-Catholyken Bijbel-Almanach voor het Jaar o.H. Jezu Christi 1793. Utr. M. pl. 12o. Algemeene Amsterdamsche Schouwburgs-Almanach voor 1793. Met fraaie Tooneel-plaatjes. Amst. 12o. Almanach voor den Brieventasch, naar de nieuwe tijdrekening der Franschen. Voor het tweede Jaar der Fransche Republiq. Volgens onze Jaartelling 1793 en 1794. Z.p.H.L.V. Buma & Co. 8o. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht- en Tooneelkundige Almanach voor 1793, 94 en 96. M. platen versierd verbeeldende verscheidene Tooneelen van den Schouwburg. Amst. 3 dltjes. 12o. J. de Kanter Philz. Altoosdurende Almanak of Tijdwijzer. Zierikz. 1793. 8o. Nieuwe Nederlandsche Staat- en Stadhouderlyke Almanach, opgedraagen aan alle waare oude Constitutie en Oranje Vrienden voor het jaar 1794. 2e druk. Utr. M. pl. 12o. Almanak voor Vrouwen door Vrouwen voor 1795, 96, 1804, 5, 6, 7, 9, 11, 12, 13, 16, 22, 23. Amst. M. pl. 13 dltjes. 12o. De vrolyke en galante Almanach voor het jaar 1795. Amst. M. pl. 12o. Almanach der Musen, voor het jaar 1795. Amst. M. pl. 16o. Almanach voor Meisjens door Meisjens, voor 1795, 1805, 6. Amst. M. pl. 3 dltjes. 16o. Sentimenteele Tijdwijzer voor het jaar 1795. Amst. M. pl. 12o. Nauwkeurige Friesche Almanach, na den Gregoriaanschen stijl op het 1795ste Jaar na Christus Geboorte. Leeuw. M. caricat. 12o. Bijgenaamd ‘Almanach met de Neuzen’. Almanac des deux Républiques, pour l'an IV de la République Francaise, la fin de la I et le commencement de l'an II de la République Batave, avec une table des evenemens les plus remarcables des deux républiques depuis leurs dernières révolutions et une collection de chansons choisies. Amst. 12o. Gezondheids-Almanach, tot nut van 't algemeen voor 1796. Amst. 12o. Almanach van Vernuft en Kunst. 1796, 1801, 2. Amst. M. pl. 3 dltjes. 16o. Vervolgd o.d. titel: Almanach van Vernuft, Smaak en Kunst. 1804. Amst. M. pl. 16o. De nuttige en aangename Nationaale Almanach, voor 1796. Amst. M. pl. 12o. Almanach der Bataafsche Revolutie. Amst. 1796. M. pl. 16o. [P. van Woensel], De Lantaarn voor 1796, 98, 1800 door Amurath-Effendi, Hekim-Baschi. Voor 1801. Nieuwe veranderde uitg., met uit- en inlaatingen, met bij- en onderlaagen door P. van Woensel. Te Amst. In 't Nieuwe Licht. 4 dltjes. M. pl. 8o. De verbonden Republikeinen, of Alliantie Almanach, voor het schrikkeljaar 1796, het 2e jaar der Bataafsche Vrijheid. Amsteld. M. pl. 12o. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Zwaamens en Thompson's Almanach op 't Jaar o.H. Jesu Christi 1797 en 1815. Rott. 2 dltjes. 12o. Hemelloopkundige Almanak of Tijdwijzer voor 't Jaar 1797, berekend, naar de Aardrijks Breedte en Lengte der Geldersche Hofstad Arnhem ... door den Burger J. Glover. Arnh. 12o. Vaderlands Zakboekje ter bevordering van wetenschappen en fraaije letteren of Almanak voor 1797 en 98. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. Almanach voor Kinderen, met gedichtjens, vertellingjens en plaatjens tot dezelven. Voor het jaar 1798. Amst. 24o. Zakboek voor het schoone geslacht, en offer aan jong-gehuwde vrouwen, door eenige Vereerers van Beiden. Een Almanach voor 1799. Amst. M. pl. 12o. Almanach voor Dames. 1799. Amst. M. pl. smal 24o. Toilet-Almanach voor 1799. Zonder plaats van uitg. M. pl. 12o. Vry-metzelaars-Almanach voor 1799, 1800, 1812. Rott. 3 dltjs. 12o. De jaargang 1799, 2de druk. Almanach voor den Boerenstand 1799 en 1800. Tot nut, vermaak en verbetering. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. Altijddurende Almanach. fol. Panteekening van circa einde der XVIIIe eeuw. De vrolijke Tijdkorter, of Almanach voor het jaar 1800. Zonder plaats van uitg. M. pl. 12o. Almanach voor het Verstand en Hart. Voor 1800, 3, 5, 9, 10, 14. Amst. M. pl. 6 dltjes. 12o. Almanach der Kruidkunde voor 1800, 1, 2. Tot onderrichting en vermaak voor het schoone Geslacht, als ook voor die genen die de eerste beginselen der Kruidkunde beoefenen. Amst. M. gekl. pl. 3 dln. 8o. Almanak voor de beschaafde jeugd. Voor 1800, 3, 4. Amst. M. pl. 3 dltjes. 16o. Nationaal Volks-boekjen of Almanach, tot nut van 't algemeen, voor het eerste jaar der XIX eeuw, of 1801, het VIIde jaar der Bataafsche Vrijheid, en het IIIde der Staatsregeling. Amst. M. pl. 12o. Almanach voor Godsdienstigen voor den jaare 1801. Leyd. Amst. 8o. Almanach voor de negentiende eeuw van 1801 tot 1901. Amst. 8o. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Ernst en Boert voor de XIXe eeuw, of Almanach van beschaafde Kundigheeden voor 1801, 2, 3, 6, 7 [door A. Fokke Simonsz]. Amst. M. pl. 5 dltjes. 12o. De jaargang 1803 geb. in wit satijn. Almanak der Bataafsche Omwenteling, of belangrijk Zakboekje voor den Burger. 1802. den Haag. 12o. Almanach à l'usage du Beau-Sexe. 1802. Amst. M. pl. smal 24o. d'Erve Stichters Enkhuijser-Almanach voor 1802, 11, 15. Amst. 3 dltjes. 12o. Waarachter: Verzameling van leerzaame en vermakelijke Liedjens, en Losse Dichtstukjens, op verschillende onderwerpen enz. Nieuw Jaars Geschenk voor de Jeugd of Almanach voor het jaar 1803. Amst. M. pl. 12o. Volledige Tooneel-Almanach der Bataafsche Republiek voor 1804-7 door het Genootschap Vriendschap streeft naar Wetenschap. Amst. 4 dltjes. 12o. Almanach of Lettergeschenk voor 1804 en 5. Met een meenigte gecouleurde Figuuren. Amst. 2 dltjes. 12o. De titel op het omslag luidt: Lettergeschenk voor de leergrage jeugd. Tydkortende Almanach voor jonge Heeren en Jufvrouwen voor het jaar 1804. Zonder plaats v. uitgave. M. pl. 12o. Bataafsche Almanak of belangrijk zakboekje voor 1804. In den Haag. 12o. G. Brender à Brandis, Nieuwjaars-gift tot nut van 't algemeen. Tweede deel. Amst. 1804. M. pl. 12o. L'Amusement des Sociétés. Almanac pour 1805, 6. Amst. M. pl. 2 dltjes. 16o. Sapho. Almanach pour l'Année 1806. Amst. M. pl. 8o. Zakboekje voor het verstand en hart voor 1807. Amst. M. pl. 12o. Koninklijke Almanak voor 1807-9. In den Haag. 3 dln. 8o. Hollandsch Rijks Jaarboekje 1808. Amst. 12o. Met portret van Koning Lodewijk Napoleon en plaatjes. Altijddurende Zondagsletter Almanak. 1809. Amst. 16 bladen. 8o. Jaar-Boekje voor het Koningrijk Holland voor 't Jaar 1809. Amst. 12o. Almanac de la Cour. Pour 1809, 10. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. L'Enjoué et le Sérieux. Almanac pour l'An 1809 dédié aux gens du monde. Amst. 12o. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanach der Musen en Gratiën, aan vriendschap, liefde en kunst gewijd. 1809-18. Amst. M. pl. 10 dltjes. 12o. Vrijmetselaars-Almanak voor 1811, 16, 27, 36. Rotterd.-Amst. 4 dln. 8o. Tijdkortende Almanach voor het jaar 1811, inhoudende kleine romans en verhalen van La Fontaine en Kotsebue. Amst. 1810. 8o. Almanak, Tot Nut van 't Algemeen, voor het Depart. [de Prov.] Gelderland op 't Jaar 1811, 36, 47, 48. Arnh. Zutph. 4 dltjes. 12o. Dramatisch Nieuwjaar-Geschenk of Tooneel-Almanak voor de Hollandsche Departementen. 1812. Amst. M. pl. 8o. Jaarboekje of Almanak der Geconstitueerde Magten van het Dep. der Monden van de Schelde voor het jaar 1813. Middelb. 1813. 8o. Ook o.d.t.: Annuaire statistique ou Almanach des Autorités constituées du Dép. des Bouches de l'Escaut pour l'An 1813. Almanak voor de Huishouding, Keuken en Gezondheid voor 1813, 14. Amst. M. pl. 2 dltjes. 16o. Nederlandsche Oranje-Almanak van 1814, 15 en 17. Amst. 3 dltjs. 12o. Antwerpschen Almanach van Nut en Vermaek voor 1815-19. Door het Antwerpsche Tael- en Dicht-kundig Genootschap, onder de Zinspreuk: Tot Nut der Jeugd. Jaer I-V. Antw. 5 dln. 8o. Studenten-Almanak voor het jaar 1815. Leyd. 8o. Den nieuwen dobbelen Schaepers-Almanach, voor het jaer o.H. Jesu-Christi 1815, 16, door M.B.T. Gend. 2 dln. 8o. Almanak voor Liefde, Deugd en Vriendschap voor 1815 en 16. Amst. M. pl. 2 dltjes. 16o. Leerrijke en onderhoudende Almanak voor 1815, 17 en 19. Naar het Hoogd. van J. Ch. H. Gitterman. Gron. 3 dltjs. 12o. De dobbele Schapers-Almanak voor het schrikkeljaer o.H. Jesu Christi 1816. Gend. M. pl. 8o. Souvenir-National. Almanach-historique des Pays-Bas. Pour l'An 1816. Enrichi des portraits de la Famille Royale. Amst. 12o. Nederlands Roem, Liefde en Hoop. Almanak voor het jaar 1816. Amst. M. pl. 12o. Volks Almanak voor het jaar 1816. 's Grav. M. pl. 12o. Almanak der vaderlandsche geschiedenissen voor het jaar 1816. Amst. M. pl. 12o. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Minerva. Almanak voor het Jaar 1817. Amst. M. pl. 12o. Almanak aan de Schoone Sekse gewijd. 1817. Amst. M. pl. 12o. J.A. Uilkens, Almanak tot Nut en Vergenoeging voor de onderscheidene standen des maatschappelijken levens, voor 1817. Gron. 8o. Almanak voor het Lager Onderwys en de Opvoeding, uitgegeven door Leden van de Commissie van Onderwys in Vriesland, voor het jaar 1817. Sneek. 16o. Almanak of Vaderlandsch Natuur en Kunsttooneel, voor het jaar 1817. Amst. M. pl. 16o. Almanak voor Vrouwen ter bevordering van huisselijk geluk voor het jaar 1817. Amst. M. pl. 16o. Thompson's, Cornel, Wyt en Van Ginkel, Gepriviligeerde Rotterdamschen Almanak. Op het Jaar onzes Heeren Jezus Christus, 1818. Rott. 4o. Jaar- en Zakboekje der Kunst en Wetenschap bevorderende Maatschappij, onder de zinspreuk V.W. voor 1818, 24, 30, 32, 33 en 45. Amst. 6 dln. 8o. Alexandrana of Almanach voor 1818 en 1819. Amst. 2 dltjs. 12o. Met portret van Keizer Alexander I en plaatjes. Almanak aan Bevalligheid en Deugd gewijd. 1818, 19, 20, 22, 23, 24, 25. Amst. M. pl. 7 dltjs. 12o. Jaarboekje door Vriendschap aan Kunst gewijd, voor 1819. Amst. M. pl. 8o. Roomsch-Catholijke Almanak voor Waarheid en Pligt. 1819. Amst. 12o. Almanak voor Liefde en Vaderland. Voor 1819, 20. Amst. M. pl. 2 dltjs. 16o. Nederlandsche Muzen-Almanak. 1819 en 1832. Rott. M. pl. 2 dltjs. 12o. Geslachtkundig Jaarboekje voor 1820 met geschiedkundige, statistieke en andere bijvoegselen. Amst. 8o. W. Gentman, Tuin-Cathechismus of oordeelkundige raadgevingen aan eigenaars en bruikers van tuinen; tuiniers, warmoeziers, enz. waarbij gevoegd is een Tuin-Almanak euz. M. afb. 2e verb. druk. Amst. (1820). 8o. Nieuwen dobbelen Almanach voor 't schrikkeljaar ons H.J.C. 1820. gecalculeerd door Jan van Brugge. Vermeerderd met den grooten Taryf. Brugge. 12o. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak voor Reizigers in het Koningrijk der Nederlanden. M. platen en platte gronden van steden. Jrg. II. III. Amst. 1820-21. 2 dln. 8o. Nieuwen koddigen Almanach, of Aenwyzer der Gendsche Estamineen, gevende een Estaminée per dag voor 1822, verrykt met een kortbondig verhael der Gends-kermissen van 1821 en geestige mengelingen van alle dag. Gend. 8o. Amsterdamsche Almanak tot nut en vermaak. 1822 en 23. Amst. M. pl. 2 dltjs. 12o. Almanak voor het Schoone en Goede voor 1822, 43, 46. Amst. M. pl. 3 dltjs. 12o. Gentsche Almanak voor den jare 1823 kunnende ook dienen voor Nieuw-Jaarsgift. Gent. M. pl. 8o. Almanak der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, van het Depart. Groningen, voor 1823, 30 en 43. Gron. 3 dltjs. 12o. Almanak voor de Studenten aan de Akademie te Utrecht voor het jaar 1823. Utr. 8o. Voortgezet o.d. titel: Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1829-53, 56-64, 70, 71, 74. Utr. M. portr. en pl. 37 dln. 8o. De van ouds vermaarde Erve Stichters Schutters-Almanak voor 1823, 24 door O.S. Bangma. Amst. 2 dltjs. 12o. Nieuwe Geinventeerde Tyd-tafel of Altoosdurende Almanack in 't Ligt gegeven door N.T. Gravius. Amst. (1824) 8o. Met een Kaartje der XVII Provinciën en 2 afstandswijzers. Jaarboekje aan Bevalligheid, Deugd en Kunst gewijd. 1825, 26. Amst. 2 dln. M. pl. 8o. Gepriviligeerde Rotterdamschen Almanak voor het Jaar o.H. Jesus Christus, 1826. Rott. 12o. Almanach Belge. 1826. Brux. M. pl. 8o. Belgische Muzen-Almanak 1826, 1827 en 1829. Gent. M. pl. 3 dln. 8o. Almanak voor Militairen voor 1828, 38 en 46. Koev.-Winsch. M. pl. 3 dln. 8o. De jaargang 1838 geb. in wit satijn. Almanak van en voor Nederlandsche Vrouwen voor 1828. Amst. M. pl. 12o. Nieuwe Kluchtige Sint Maartens Almanak voor ... 1828. Gron. 12o. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Israelitische Almanak voor het Jaar der Schepping 5589, 93-94. (1828-29, 1833). Ingerigt voor de Israeliten in het Koningrijk der Nederlanden. 's Grav. 2 dltjs. 12o. Jrg. 5589 bevat o.a.: Opgave der Wetten en Besluiten omtrent de Israëliten, door verscheidene Nederl. Staatsbesturen van 1729-1818 vastgesteld. Almanak, Tot Nut van 't Algemeen, voor het Depart. Nijmegen voor 1828, 36. Nijm. 2 dltjs. 12o. Almanak, tot Nut van 't Algemeen. Departement Dordrecht. Van Braam's Dordrechtsche Almanak voor ... 1828. Dordr. 12o. De Vrolijke Tijdkorter, of St. Nikolaas-Almanak, voor nieuwsgierigen voor 1829, 34, 42. Amst. M. pl. 3 dltjs. 12o. Almanak der Akademie van Groningen voor 1829. Gron. M. portr. 8o. Landhuishoudkundige Almanak, ten vervolge op de Almanak tot Nut en Vergenoeging voor de onderscheidene standen des maatschappelyken levens van wijlen J.A. Uilkens. Voor het jaar 1829. Gron. 12o. Friesch Jierboeckjen foar it jier 1829-30 tiog it Friesche Genootschip foar Schijd-, Adheyte- in Teal-kinde. Jierg. I. II. Lieauw. 2 dln. 8o. Almanak voor Blijgeestigen 1829, 30, 32, 34. Bruss. Amst. M. pl. 4 dln. 8o. - voor Hollandsche Blijgeestigen voor 1831, 33, 34, 45, 71, 76. Alkm., Amst., Schoonh. M. pl. 6 dln. 8o. Almanak het Vaderland gewijd. 1830. I Jrg. Utr. 12o. Almanak tot Nut en Verpoozing voor 1830. Amst. M. pl. 12o. Almanak voor de Jeugd voor 1830, 32, 35, 39. Amst. M. pl. 4 dltjs. 8o. A. Cramer, Voorheen en thans, of Nederlandsche zeden geschetst in kleine tafereelen. Jaarboekje voor 1830. Amst. M. pl. 8o. Nederlandsche Volksalmanak voor 1831. Jaarg. I. 2e druk [uitg. d.H. Frijlink]. Amst. 1834. M. pl. 8o. [Almanak voor Nederlandsche Israelieten voor 1831 en 1832]. Amst. 2 dltjs. 12o. In het Hebreeuwsch. Almanak aan Luim en Ernst gewijd voor 1831. Ie jaar. M. pl. Gorinch. 12o. Almanak voor Onderwijzers, voor het jaar 1831. Amst. 1830. 8o. Amsterdamsche Studenten-Almanak voor 1832 en 33. Amst. 2 dln. 8o. Nederlandsche Anekdoten-Almanak voor 1834. Fran. 8o. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1835, 38 en 70. Arnh. 3 dln. M. pl. 8o. Flora. IVe en Ve Jrg. Jaarboekje voor bloemliefhebbers en bloemkweekers. Amst. 1836-37. 2 dln. 8o. Arnhemsche Almanak tot Nut en Vermaak voor 1836 en 37. Jaargg. I. II. Arnh. 2 dln. 8o. Roomsch-Katholyk Jaarboek voor het Koningrijk der Nederlanden 1836, 38 en 44. Jrg. II, IV, IX. Breda-'s-Grav. 3 dln. 8o. Friesche Volks-Almanak voor 1836, 42, 49 en 50. Leeuw.-Sneek. 4 dln. 8o. Jrgg. 1836 en 42 gered. door E. Wassenbergh. Zeeuwsche Volks-Almanak voor het Jaar 1837 [gered. door J. Berman en H.M.C. van Oosterzee]. Zierikz. 8o. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren [gered. door P.C. Molhuysen]. 1837, 41 en 44. Jrg. II, VI, IX. Dev. 1836-43. 3 dln. 8o. Drenthsche Volksalmanak onder red. van H. Boom en M. Oldenhuis Gratama. Jrg. I-XII en N.S. Jrg. 1. Assen 1837-48 en 68. 11 dln. 8o. Utrechtsche Volks-Almanak voor 1837 en 43. Utr. M. pl. 2 dln. 8o. Calliope [Jaarboekje voor 1837]. Rott. M. pl. 12o. Volks-Almanak voor Roomsch-Catholyken, voor 1837, 38. Jrg. VII, VIII. 's Bosch. M. pl. 2 dltjs. 8o. Miniatuur-Almanak voor 1837, 41, 49 en 50. Jrg. I, V, XIII, XIV. Utr. M. pl. 4 dltjs. 12o en 8o. Zuid-Hollandsche Volks-Almanak voor het Jaar 1838-39. 's Grav. M. pl. 2 dln. 8o. Bijbelsche Almanak, voor 1838, 40, 44, 58, 73, 76 uitg. d.h. Ned. godsd. Traktaat-Genootschap. Amst. 6 dltjs. 8o. Almanak ter bevordering van Kennis en goeden Smaak voor het jaar 1838. Gron. 8o. Tesselschade. Jaarboekje [onder red. van E.J. Potgieter]. Amst. 1838-40. 3 dln. M. pl. 16o. Schiedamsche Almanak, voor het jaar 1839. Jrg. II. Schied. 8o. Almanak en Naamregister van Nederlandsch-Indië voor 1839. Bat. 1839. 8o. Almanak voor de Schooljeugd, voor 1839 en 40. Of: Nuttig zakboekje voor iederen min en meer gevorderden leerling der scholen. Breda. 2 dln. 8o. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekje voor den Boekhandel 1839 en 1841. [uitg. d.J.L.C. Jacob]. 's Grav. M. portr. 2 dln. 8o. Juventa 1839 en 40 [onder red. van A.J. van der Aa]. Amst. 2 dln. 8o. Titel op 't omslag luidt: Juventa. Almanak voor jonge lieden van beiderlei kunne. Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1839, 40 en 43. Amst. 3 dln. M. pl. 8o. Noord-Hollandsche Volks-Almanak voor het jaar 1839. Amst. M. pl. 8o. Rotterdamsch Jaarboekje voor 1839 en 40. Rott. 2 dltjs. 8o. Groninger Volks-Almanak voor 1839 en 50. Gron. 2 dln. 8o. A. Clavareau, Etrennes Nationales. Chants patriotiques. Maestr. 1839. 12o. Bijgevoegd: Calendrier pour les Etrennes Nationales. Philadelphia, Jaarboekje voor Onderwijzers en Onderwijzeressen. Ie Jaar. Sneek 1840. M. pl. 8o. Almanak voor Dienstboden voor 1840-45. Schoonh. 1839-44. M. pl. 6 dln. 8o. A. Hazelhoff, De van ouds bekende nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken of Almanak voor 1840, 1856-58. Gron. 3 dltjes. 12o. Aurora. Jaarboekje voor 1841, 42, uitg. d.J.I.D. Nepven, 1851 d.J.I.D. Nepveu en S.J. van den Bergh, 1855, 57 en 58 d.S.J. van den Bergh. 's-Grav. Haarl. 6 dln. M. pl. 8o. Noord-Brabandsche Volks-Almanak voor het jaar 1841. Jrg. I. 's Hertogenb. J.F. Demelinne. 8o. - Idem 1843-45. Jrg. I-III. 's-Hertogenb. P.R.D. Muller. 3 dln. 8o. Zaanlandsch Jaarboekje voor het jaar 1841 en 51. Jrg. I en XI. Zaand. 1840-50. 2 dln. M. pl. 8o. Surinaamsche Almanak voor het jaar 1841, 42. Param. 2 dln. 8o. Almanak voor Roomsch Katholyken in Nederland. Ie Jrg. Utr. 1841. 8o. Momus en Satyr. Jaarboekje voor 1842. Gorinch. 1841. M. pl. 8o. D. Buddingh, Jaarboekje voor Hooger-, Middelbaar- en Lager Onderwijs. Jrgg. I en IV. 's-Gravenh. 1843-46. 2 dln. M. pl. 8o. J. Niedeken, Tuin-Almanak, of de nieuwe opregte, Hollandsche Hovenier, aanwijzende wat men 's maandelijks in den moes- en bloemtuin, boomgaard enz. te verrigten hebbe. 6e druk. Amst. 1843. 8o. - Idem, 7 verb. en verm. druk door R.F. Uilkens. Gouda 1853. 8o. - Idem. 8e druk. Naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd omgewerkt door K.J.W. Ottolander. Schoonh. (1885). 8o. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Israëlitische Muzen-Almanak voor het jaar der Schepping 5604. Jrg. I. Amst. 1843-44. 8o. In het Hebreeuwsch en Nederlandsch. Christophilus. Christelijk Jaarboekje voor 1843 en 44. Proza en Poëzij bijeengebragt door onderscheidene Godsdienstvrienden. Jrg. III, IV. Nijm. 1842-43. 2 dln. M. pl. 8o. Tooneel-Almanak voor het jaar 1843. Amst. M. portr. 8o. Miniatuur-Almanak voor kinderen, uitg. d.T. van Spall en P. J, V. Dusseau. Jrg. I. Schoonh. (1843). M. pl. 24o. Voortgezet o.d. titel: Almanak voor Kinderen in miniatuur, jrg. II-VIII, X, XI. Schoonh. 1844-53. M. pl. 9 dltjes. 24o. Roomsch Katholyke Almanak voor 1843 en 44. Jrg. I. II. Utr. 2 dln. 8o. Jaarboekje van de Societeit tot aanmoediging der verbetering van het Paardenras in het Koningrijk der Nederlanden voor 1844. Haarl. 8o. Eukleria of de goede Keuze. Christelijk volksboekje voor het jaar 1844. Nijm. 1843. M. pl. 8o. Zuid- en Noordhollandsche Volks-Almanak voor 1845. Jrgg. I [onder red. van A.J. van der Aa]. Gorinch. 8o. Almanak voor Zeeuwsche Blijgeestigen voor het jaar 1845. M. pl. Tholen 1844. 8o. Volks-Almanak voor Roomsch Katholyken voor het jaar 1846. Jrg. XVI. Utr. M. pl. 8o. Volks-Almanak tot nuttig en gezellig onderhoud voor Catholyken, voor het jaar 1846. Jrg. I. Rott. 8o. Almanak voor vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde voor 1846. Verzameld door H.M.C. van Oosterzee. Ie [eenigste] jrg. Amst. 1845. 12o. Frysk Almanak foar it jier 1846, 47. Ljouw. 2 dln. 8o. Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1846-47, Muzen-Almanak voor 1848 en 58. Amst. 4 dln. M. pl. 8o. Jaarboekje betrekkelijk het schoolwezen in de Prov. Vriesland voor het jaar 1847. Jrgg. II. Leeuw. M. portr. 8o. Almanak tot gezellig onderhoud voor 1847 en 56. Gorinch. M. pl. 2 dltjs. 16o. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Ironisch-Comische Almanak voor het jaar 1847. Gron. 8o. De Bye-Koer. Friese Almanak foar 1847. - Frysk jierboekje foar 1853, 54, 56, 74. Frentsjer 5 dln. 8o. Jaarboekje voor de Boogschutterijen, in het Koningrijk der Nederlanden voor 1848-1849 onder hoofd-red. van A. van der Mast. IIe jaar. Gorinch. 8o. Deventer Almanak op 't Schrikkeljaar na de Menschwording van Christus 1848. Dev. 12o. G.L. Kepper, Almanak voor alle jaren, zoo wel verloopene, als toe komende. Amst. 1848. 12o. - Idem. 2e druk. Amst. 1851. 12o. Katholijke Volks-Almanak voor 1848 en 58. Jrg. I en XI. Gron. 2 dln. 8o. W.C.H. Staring, Almanak voor den gelderschen, overijsselschen en drenthschen Landman ... voor het jaar 1849. Zwolle. 8o. Jaarboekje voor Vrijmetselaren. J.·. D.·. W.·. L.·. 5849, 50. Amst. 3 dln. M. portr. 8o. Volks-Almanak voor Tijd en Eeuwigheid, [gered.] door O.G. Heldring 1849-51. Jrgg. II-IV. Arnh. 3 dln. 8o. Warnasarie. Indisch Jaarboekje 1849-51, 53, 57. Batav. 1849-56. 5 dln. M. pl. 8o. 1857 onder red. van L.J.A. Tollens. Nehalennia. Jaarboekje voor Zeeuwsche Geschiedenis en Letteren, uitg. door H.M.C. van Oosterzee. Dl. I. Middelb. 1849. M. pl. 8o. Dorcas. Jaarboekje voor 1849 en 53. Rotterd. 2 dln. M. pl. 8o. 1853 onder red. van W.J. Hofdijk. Nieuwe Volks-Almanak voor Roomsch-Katholieken. Voor het jaar 1849. Jrgg. II. Utr. 8o. Almanak voor Studenten aan de Genees-, Heel- en Verloskundige scholen. 1849. Amst. 8o. Voortgezet o.d. titel: - voor Studenten in de genees-, heel- en verloskunde aan de Klinische Scholen 1850-51. Amst. 2 dln. 8o. Jaarboekje voor de Doopsgezinde Gemeenten in de Nederlanden, over de jaren 1840-1850 [door S. Muller]. Amst. 1850. 8o. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars. Jaarboekje voor het Nederlandsche Leger. 1850. Jrgg. II. Breda. 8o. J. de Liefde, Almanak voor hart en huis voor het jaar 1850. 1e Jrg. Amst. 16o. C. van Schaick, Almanak voor de Jeugd, voor 1850. M. pl. Amst. 8o. Jaarboekje voor Onderwijzers, met eene Statistiek van het Volksschoolwezen in Nederland.... onder red. van J.H. Berhns. Jrgg. II. Fran. 1851. 8o. Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1851. Amst. M. pl. 8o. Nieuwe Israelietische Almanak voor 1851 en 52 (5611-5613). Amst. 1850-51. 2 dltjes. 8o. Opregte dubbele Noordbrabantsche-Almanak voor het Schrikkeljaar o. H.J.C. 1852 door den wijdvermaarden ... Doctor Hern. Petersen. 's Bosch. 12o. Nederlandsch-Israelietisch Jaarboekje voor 1852-53 (5612-14), uitg. van wege het Hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut der Israelieten in Nederland. Jrg. II, III. Amst. 2 dln. 8o. Almanak voor het Katholyke volk in Nederland voor 1852. Bijeengebragt door T.T.H. Beelen. Ie Jrgg. Amst. 8o. Almanak voor de Jeugd voor 1852. Amst. M. pl. 8o. Jaarboekje van het Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra 1852, 53, 64, 65. Amst. M. pl. 4 dln. 8o. Zeeland. Jaarboekje voor 1852, 53 en 56, verzameld door H.M.C. van Oosterzee. Middelb. M. pl. 3 dln. 8o. M. Zugschwerdt, Jaarboekje voor Tijd en Eeuwigheid. 6e Jrgg. 1852. Het Hoogduitsch vrij gevolgd. Almelo 1851. 8o. Jaarboekje voor de stad Alkmaar en hare omliggende dorpen voor 1852 en 53. Jrgg. I, II. Alkm. 2 dln. 8o. Nieuwe Friesche Volks-Almanak 1853, 54, 56, 57, 64 en 65. Jrg. I, II, IV, V, XII, XIII. Fran.-Leeuw. 6 dln. 8o. 1853-56 werd gered. door E. Wassenbergh, 57 door T.R. Dijkstra, 64, 65 door J.G. Ottema. Magdalena. Evangelisch Jaarboekje uitg. ten behoeve van het Asyl Steenbeek. Ie Jrg. onder hoofdred. van O.G. Heldring, Jrg. XXIV, XXV van J.A. Schuurman Johz., Jrg. XXXIII en XXXVI van H. Pierson, W.v.d. Bergh en I. Esser Jr. Amst. 1853-77. Utr. 1885-88. 5 dln. M. pl. 8o. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Landhuishoudkundige Almanak ten dienste van Land- en Buitenman 1853. Onder redactie van M.D. Feenstra. Jrg. X. Gron. 8o. Kerkelijk Jaarboekje van de Nederlandsche Hervormden, 1853, onder hoofdred. van B. Glasius. Amst. 1853. 8o. Christelijk Jaarboekje voor kinderen. 1853. Jrgg. I. Montf. 8o. Christelijke Almanak voor de Jeugd, voor het jaar 1853; door T.M. Looman. Jrgg. III. Arnh. 8o. Drenthina. Volks-Almanak voor de Provincie Drenthe. 1853. Ie Jrgg. Assen. M. pl. 8o. Mnemosyne. Almanak voor jonge lieden door jonge lieden 1853. Amst.-Helev. 8o. Volks-Almanak voor Nederlandsche Protestanten voor 1854-57. Utr. 4 dln. M. pl. 8o. 1854-56 uitg. d.J.I.D. Nepveu en Alb. van Toorenenbergen. Een vaste Burg is onze God. Luthersche Volks-Almanak voor 1854-58. Jrg. I-V. Amst. 5 dln. M. pl. 8o. 1856-58 onder red. van W.F. Barbiers. Altijddurende Almanak. Geschenk voor jongelingen en meisjes, tot aankweeking van kunstzin en goeden smaak. 's-Grav. 1854. M. pl. 8o. - Idem [Nieuwe uitg.]. Leid. (1856). 8o. Verbeterd landhuishoudelijk Zakboek voor het Jaar 1855. Jrg. V. Nieuwe Titeluitg. Gorinch. 1854. 8o. Praktische Volks-Almanak. Jaarboekje ter verspreiding van kennis der toegepaste wetenschappen, onder alle standen der Maatschappij. 1855 en 60. Haarl. 2 dln. M. pl. 8o. Jaarboekje voor Nederlandsche Scherpschutters. 1855 en 59. Jrg. I. II. Delft 1855-59. 2 dln. 8o. Almanak voor de Nederduitsche-Gereformeerde Kerk van Zuid-Afrika voor 1855 en 77. Kaapst. 1855-77. 2 dltjs. 8o. Volks-Almanak voor 1856, 60 en 65 uitg. door de Maatschappij Tot nut van 't Algemeen. Amst. 3 dln. 8o. Holland. Almanak voor 1856, 60, 62, 63, 64, 65 uitg. d.J. van Lennep. Amst. 6 dln. M. pl. 8o. Cadsandria. Zeeuwsch-Vlaamsch Jaarboekje voor 1856 en 58, verzameld door J.H. van Dale en H.M.C. van Oosterzee. Jrg. III en N.S. Jrg. I. Schoond. 2 dln. M. pl. 8o. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekje voor Broodbakkers, zamengesteld door G.C. Nicola, J.R F. Nievergeld en G. Keller. 's Grav. 1856. M. pl. 8o. Studenten-Almanak voor 1856 en 59. Uitg. door de Vereeniging ‘Mutua. Fides’. Utr. M. portr. 2 dln. 8o. Kalender voor de Protestanten in Nederland, uitg. onder leiding van W. Moll. Jrg. I-VI, VIII. Amst. 1856-63. 7 dln. M. pl. 8o. Suriname. Jaarboekje voor 1856 en 57. Uitg. d.h. Letterlievend Genootschap: Oefening kweekt Kennis te Paramaribo. 's-Grav. 2 dln. 8o. Het Metalen Kruis. Naam- en Ranglijst der Leden en Afdeelingen van de Vereeniging ‘Het Metalen Kruis’. Jrgg. II. Gorinch. 1857. 8o. Spreuken-Almanak voor het jaar 1857, uitg. d. De Vriend van Armen en Rijken. Inrigting ter bevordering van Volksgeluk en Volkswelvaart door verspreiding van nuttige kennis. Amst. 8o. Tisiphoné. Almanak aan humor en satire gewijd voor het jaar 1857. Onder red. van J. Sasse. Jrgg. I. Zierikz. 8o. Prov. Groninger A. Hazelhoff's Almanak voor het jaar 1857. Gron. 12o. Geïllustreerde Almanak onder red. van W. van de Poll. Leid. 1857 en 61. 2 dln. 8o. Christelijke Volksalmanak voor 1857 en 60. Verzameld door P.A. de Génestet en C.P. Tiele, voor 1875 verzameld door E. Laurillard. Haarl. Amst. 3 dln. M. pl. 8o. Nuttig Allerlei. Almanak voor het kantoor en de huiskamer. 1857. Amst. M. pl. 8o. W.C.H. Staring, Almanak voor den Landman. Jrgg. X, 1857. Zwolle. 8o. Erato. Miniatuur-Almanak voor Neerlands Schoonen voor 1857. Verzameld door W.J. Hofdijk. Utr. M. pl. 8o. Almanak in miniatuur voor Kinderen. Uitg. d. Mevr. J.E. Mackenstein-Koning. XVe Jrg. Rott. 1857. M. pl. 24o. Almanak van het Humoristisch Album voor 1858. Rott. M. pl. 4o. Neptunus. Jaarboekje voor het Kon. Instituut voor de Marine. 1858 en 59. Willemsoord. 2 dln. 8o. Cupido. Jaarboekje voor ongetrouwden en jonggehuwden gewijd aan liefde, vriendschap, levenstoon en gezellig verkeer. 1858. Jrgg. I. Schoond. 8o. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks-Almanak ter verspreiding van Waarheid eu Deugd voor de Katholieken van Nederland, voor 1858, 59 en 62. Gron. 3 dltjs. 8o. Asmodee. Geïllustreerde Almanak voor 1858 en 60. Amst. 1857-59. 2 dln. 8o. Almanak voor Protestantsche Nederlanders, onder red. van Alb. van Toorenenbergen. 1858-62. Purm. M. pl. 5 dln. 8o. Almanak tot heil des Volks. IIe Jrg. Uitg. d.d. Vereeniging ‘Tot heil des Volks’. Amst. 1858. 8o. Nederlandsch-Indische Muzen-Almanak voor de jaren 1859 en 60. Uitg. door L.J.A. Tollens. Batavia 1859. 8o. Utrechtsch Jaarboekjen voor 1859 verzameld door Ad. Visscher. Montf. 8o. De Goede Raadgever. Almanak voor vrienden van orde en welvaart voor 1859 en 79. Jrg. VI en XXV. Amst. 2 dltjs. 8o. Almanak van de Nederl. Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank. Jrg. II, III, XXVIII, XXXII, XXXVII. Amst. 1859-94. M. pl. 5 dltjs. 8o. De Heidebloem. Jaarboekje voor 1860. Lectuur van velerlei aard, verzameld door H. Boom. Zond. plaats v. uitg. 8o. Nederlandsch-Indische Volks-Almanak voor het Jaar 1861. Batavia. 8o. Almanak voor 1861. Aan de geabonneerden op het Geïllustreerd Stuivers Magazijn. 's Grav. M. pl. 8o. Almanak voor den Helder en het Nieuwediep voor het jaar 1861. Nieuwed. M. pl. 8o. Jaarboekje voor de Christelijk afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland voor 1862 en 65. Jrgg. VII en X. [onder red. van S. van Velzen Jr.]. Kamp. 2 dln. 8o. Nieuwe Amersfoortsche Almanak voor het jaar 1862. Amersf. M. pl. 8o. Met denzelfden inhoud als de Geïll. Almanak door W. van de Poll voor 1857. Nieuwe Franeker Almanak voor het jaar 1862. Fran. M. pl. 8o. Met denzelfden inhoud als de Geïll. Almanak door W. van de Poll voor 1857. Groninger Jaarboekje voor 1862 en 63 [onder red. van H. Ilpsema Vinckers]. Gron. 2 dln. 8o. Jaarboekje van het Corps Kweekelingen aan 's Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen 1862 en 64. Utr. 2 dln. M. portr. 8o. Jaarboekje voor Spoorwegambtenaren, onder redactie van J.W.R. Gerlach. Jrgg. I. 1863. 's-Grav. M. portr. 8o. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken in het Jaar onzes Heeren 1863, samengesteld door J.A. Alberdingk Thijm. Amst. 8o. Nieuwe Goudsche Almanak voor het jaar 1864. Gouda. M. pl. 8o. Met denzelfden inhoud als de Geïll. Almanak door W. van de Poll voor 1863. Jaarboekje voor Rederijkers en beminnaars der Poëzij, onder hoofdredactie van F.H. Greb. Jrg. VIII. Amst. 1864. M. pl. 8o. Oranje-Almanak voor 1864. Amst. 8o. Jaarboekje Celebes 1864-65. Uitg. d.K. Sutherland. Makass. 2 dln. 8o. Jaarboekje der Kon. Militaire Akademie. Jrgg. XIV, 1864. Breda. 8o. Almanak voor Landbouwers en Veehouders, voor het Jaar 1865, bevattende vele nuttige zaken, om van den Landbouw en de Veeteelt de meeste voordeelen te trekken. Jrgg. XIX. Leeuw. 1864. 8o. Kerk-historisch Jaarboekje uitg. onder leiding van W. Moll. Nieuwe Reeks. Jrg. I, II. Schoonh. 1864-65. 2 dln. 8o. Dubbeltjes-Almanak voor 1864, 66, 71-75, 77-81, 83. Met bijdragen van Vaderlandsche Dichters en Letterkundigen. Amst. 14 dltjs. 12o. Geïllustreerde Almanak voor de Nederlandsche Jeugd, door P.J. Andriessen. Jrg. 1865 en 66. Jrg. I. II. Amst. 2 dln. 8o. Nieuwe Brielsche Almanak voor het Jaar 1866. Brielle. M. pl. 8o. Met denzelfden inhoud als de Geïll. Almanak van W. van de Poll voor 1865. Cornelia. Miniatuur-Almanak voor 1866, 69, 72, 74, 75, 76 en 81. [jrg. 1869 vlgg. bijeenverzameld door F.H. van Leent]. Utr. M. pl. 7 dltjs. 12o. Castalia. Jaarboekje aan de Fraaie Letteren gewijd. Jrgg. 1867 en 70. Amst. 1866-69. 2 dln. M. pl. 8o. Jaarboekje voor de 's-Gravenhaagsche Scherpschutters-Vereeniging, voor het jaar 1867. 's-Grav. M. pl. 8o. Pius-Almanak voor het Jaar O. Heeren J.C. 1867 en 69. Amst. 2 dltjs. 8o. Delftsche Studenten-Almanak voor 1867 en 73. Delft. 2 dln. 8o. Nederlandsch-Israëlietisch Jaarboekje voor 5628 (1867-68); onder red. van L. Borstel. Rott. 1867. 8o. Koning-Willemshuis-Almanak voor 1868, 69, 71. Amst. 3 dltjs. 8o. Kuypers en van Duijl's Almanak voor het huisgezin 1868 en 1869. 's-Grav. 2 dltjs. 8o. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekje voor het Notaris-Ambt, voor het Jaar 1869, onder red. van J.M.E. Dercksen. Jrg. III. Leyd. M. portr. 8o. Agape. Christelijk Jaarboekje voor 1870. Arnh. M. pl. 8o. Kadetten-Almanak d. Kon. Militaire Akademie, voor 1870, 71, 84 en 87. Breda. M. portr. 4 dln. 8o. Swanneblummen. Jierboekje for 1870, 76-78. Ljouw.-Heerev. 4 dltjs. 8o. Jaarboekje voor de Adelborsten van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Jrgg. I. 1871. Nieuwed. M. portr. 8o. Nederlandsch Jaarboekje der Posterijen voor 1871/72, als aansluiting op dat van 1864 door S. Gille Heringa. Jrgg. XVI-XXIII. Middelb. 1871. M. portr. 8o. Jaarboekje voor de Provincie Noord-Holland, ten dienste der Gemeente-, Dijk-, Waterschap- en Polderbesturen voor het Jaar 1871. Jrgg. II. [gered. door J. Prins Jr. en J. Schippers Ezn.]. Amst. 8o. Friesch Jaarboekje of Almanak voor 1871. Berekend op de Poolshoogte van Leeuwarden, door E.M. Beima. Leeuw. 12o. De Batavier. Jaarboekje voor werklieden, onder red. van J. Th. Scheepers. Jrgg. I. Arnh. 1872. 16o. Bethel. Christelijke Stads- en Dorps-Almanak onder red. van O.G. Heldring. N.S. Jrg. I. 1872. - IIIe S. Jrg. I. 1883. onder red. van H. Pierson. Amst. 's-Grav. 2 dln. 8o. Charitas. Jaarboekje voor de BB .·. VV .·. MM .·. uitg. door de drie Zusterll .·. in Overijssel. N.S. Jrg. III. Zwolle 1872. 8o. Nieuwjaarsgeschenk. Almanak voor 1872, 77 en 93. Uitg. door de Vereeniging van den H. Vincentius van Paulo. Amst. M. portr. 3 dltjs. 8o. Studenten-Almanak uitg. d.h. taalminnend Studenten-Genootschap onder kenspreuk 't Zal wel gaan. 1872. Jrg. XVI. Gent-Leid. M. portr. 8o. Almanak voor de Jeugd voor 1872. Onder Red. van Jo de Vries. N.S. Jrg. VII. Haarl. 1872. M. pl. 8o. Hoop der Toekomst. Jaarboekje voor vrienden van het Koning Willemshuis en het werk der inwendige zending. 1873. 2de druk. Amst. 8o. De Liefde sticht. Almanak voor het Jaar 1873. Uitg. d.d. Vereeniging tot verspreiding van stichtelijke blaadjes. Amst. 12o. Almanak Uilenspiegel voor 1873-1875. Rott. 1871-74. M. pl. 3 dln. 8o. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekje ten dienste der Christelijke Jongelings-Vereenigingen in Nederland voor 1874, 77, 80, 83. 85, 86, 87 samengesteld d.J.W. de Koster, C.J. Huvers en B.J. Gerretson Jr. Jrg. 1, IV, VII, X, XII-XIV. Utr. Amst. 7 dln. M. pl. 8o. Evangelische Volksalmanak, uitg. door de Evangelische Maatschappij. Jrgg. 1874. Arnh. 8o. Almanak (Takurin) atau hitoengan hari boelan tahon orang Mesihi Islam dan Tjina 1874. 1291-13. Meester Cornelis 1873. 8o. Almanak voor Texel, Vlieland en Terschelling voor 1874, 76, 77. Samengesteld door J.K.G. Muller en W. Mets. Jrg. I, III, IV, Texel. 3 dltjes. 8o. De Standfries. Jaarboekje van de Prov. Friesche Werkliedenvereeniging. Jrg. IV. Leeuw. 1875. 8o. Geuzen-Almanak voor 1875, 76, 78 en 79. Brielle. 4 dltjes. 8o. Nieuwe Zeeuwsche Volks-almanak voor het jaar 1875. Midd. 1874. 8o. Jaarboekje voor Katholieken, en inzonderheid voor de Leden der Katholieke Vereenigingen in het jaar des Heeren 1875. Broederlijk opgedragen door de Pius-Vereeniging te Amsterdam. Amst. M. portr. 8o. Provinciale Groninger Dubbeltjes Almanak voor 1875. Stadskanaal. 8o. Erica. Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid voor 1875, 81-90. Amst. 11 dltjes. 8o. Zalsmans Jaarboekje voor Kerk, School en Zending in Nederland, voor 1876. Jrgg. XI. Kamp. M. pl. 8o. Noord- en Zuid-Nederlandsche Tooneel-Almanak voor 1876, onder red. van N. Donker [ps. van H. Th. Boelen]. Amst. M. pl. 8o. Jaarboekje voor de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland voor het jaar 1876. Jrgg. XXI. Amst. 8o. Jaarboekje opgedragen aan Ambtenaren der Telegraphie in Nederland en Nederlandsch-Indië, onder red. van W.C. Bedding. Jrgg. V. 1876. Amst. 8o. J. van Vloten, Vondel-Almanak. Nederlandsche Volkskalender voor 1876. Haarl. 8o. Jaarboekje voor het schrikkeljaar O.H. 1876 opgedragen aan de Leden van de Aartsbroederschap der H. Familie door B. Brinkman. Leid. 8o. Ook getiteld: Jaarboekje van de H. Familie. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Weezen-Almanak voor 1876, 81, 86, 87. Jrgg. V, X, XV, XVI [onder red. van J. Van 't Lindenhout]. Nijm. 4 dltjes. M. pl. 8o. Geïllustreerde Almanak van Madame Angot voor 1877, bevattende melodieën en parodieën uit haar leven. Parijs. M. pl. 8o. Geïllustreerde Humoristische Almanak voor 1877. Met schetsen van E. Eckstein. Geill. door G. Sundblad. Amst. 1877. 8o. Geïllustreerde Volkskalender voor het jaar 1877. Onder red. van H.J. van Lummel. Utr. 8o. Geïllustreerde Almanak voor 1877 [door de Red. van De Raaf]. Haarl. 8o. Katholieke Dubbeltjes-Almanak voor 1877 en 93. door Justus. Amst. M. pl. 2 dltjes. 12o. Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1878. Uitgave van de Volksbode voor de Zeeuwsche Eilanden. Middelb. 1877. 8o. Volks-Almanak voor Nederlandsche Christenen 1878-81. Jrg. II-V. Brielle. 4 dltjes. M. pl. 8o. Pius-Almanak voor het jaar des Heeren 1879 en 1893. Jaarboekje voor Heeren Geestelijken, Regenten, Bestuurders, Regentessen, Weldoeners en Leden van Katholieke Gestichten en Vereenigingen in Nederland. Jrg. V en XIX. Amst. 2 dln. M. portr. 8o. Jaarboekje van het Nederlandsche Vredebond. Jrgg. VII, 1879. 's-Grav. 1879. 8o. Onesimus 1880. Jaarboekje van Nederlandsch Mettray. Redacteur E. Laurillard. Amst. 1879. 8o. Die Afrikaanse Almanak, burgerlik en kerkelik, ver 1880. Uitgege deur die Genootskap van regte Afrikaners. Kaapst. 1880. 8o. Thomas-Kalender. Spreuken voor elken dag des Jaars, uit Thomas à Kempis' Imitatio Christi, opgezameld door J.P. Hasebroek. Amst. 1881. 8o. ‘De Unie’. Christelijke Volksalmanak voor stad en land, uitgave ten voordeele van de scholen met den Bijbel 1881. Jrgg. III. Onder red. van M.H. Mulder. Schied. M. portr. 8o. Acht en Een. Almanak voor 1881. Utr. M. pl. 8o. Uitgegeven door de leerlingen eener jongedameskostschool te Utrecht. Almanak voor Scherts en Luim voor 1881-83. Schoonh. 3 dln. 8o. Jaarboekje voor de leden van de Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde voor 1882 [onder red. van D. Visser van Hazerswoude]. Amst. 1881. 8o. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Hart en Huis. Almanak voor 1882, 85, 87, 88 door de Redactie van ‘De Vriend van oud en jong’. Jrgg. II, V, VII, VIII. Leid. M. pl. 4 dltjes. 8o. Kalender na de Nieuwe stijl op het jaar onses Heeren Jesu Christi 1883. Doorgaens verryckt met verscheydene aenteykeninge van veelderley wetenswaerdige saecken en met nieuwe figuren ofte wel printverbeeldingen enz. Amstelredam. Ao. 1883. 4o. Jaarboekje der Maatschappij van weldadigheid voor 1883. Amst. M. portr. 8o. Almanak der Zedelijke Vereeniging ‘Waarheid’ voor het jaar 1883. Bijeenverzameld door J.P. Heukelom. Nijm. 8o. Nieuwe Drentsche Volksalmanak voor het jaar 1883-88, onder red. van H. Hartogh Heys van Zouteveen. Jrgg. I-VI. Ass. 1882-87. 6 dln. M. pl. 8o. Zendings-Almanak voor 1884 onder red. van J.P.G. Westhoff en P. van Wijk Jr. Amst. 8o. Geïllustreerde Familie-Almanak voor het jaar 1885. Jrgg. I. Utr. 8o. Emmanuël. Christelijk Jaarboekje voor 1885. Jrgg. III. Oude Wetering. 8o. Amsterdamsche Almanak voor Koophandel en Zeevaart 1885 en 87 uitg. door het Bestuur van het Collegie Zeemanshoop. Jrgg. LX, LXII. Amst. 2 dln. 8o. Jaarboekje Martha, voor het jaar 1888. Met Medewerking van B.J. Adriani, J.H. Gunning Jr. A.J. Th. Jonker, Tryfosa e.a. Jrgg. I. Utr. 8o. Rotterdamsch Jaarboekje onder red. van J.H.W. Unger. Jrg. I-III. Rott. 1888-92. 3 dln. M. pl. 8o. Amsterdamsch Jaarboekje voor geschiedenis en letteren, onder red. van N. de Roever. Jrg. I-IV. Amst. 1888-91. 4 dln. M. pl. 8o. Souvenir. Kalender voor Verjaardagen met Illustratiën van beroemde Meesters en dichterlijke bijschriften van P.A. de Génestet en J.P. Heije. Almelo (1889). 4o. Veterinaire Almanak voor 1889-91. Utr. 3 dln. M. pl. 8o. Haagsch Jaarboekje voor 1889-92 onder red. van A.J. Servaas van Rooijen. 's-Grav. 4 dln. M. pl. 8o. Utrechtsche provinciale en stads-Almanak voor het jaar 1889. Utr. 8o. Voortgezet o.d. titel: Utrechtsch Jaarboekje voor 1890-94. Utr. 5 dln. M. portr. 8o. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Almanak voor Nederlandsche Katholieken onder red. van J.C. Alberdingk Thijm en Jan F.M. Sterck. Ao. Di 1891-93. Amst. 3 dln. M. pl. 8o. Jaarboekje voor 1892 en 93 uitg. door de Vereeniging voor Levensverzekering. Amst. 2 dln. 8o. Almanak van ‘Voor 't jonge Volkje’ voor het jaar 1893 [door P. Louwerse]. 's-Grav. M. pl. 4o. Christophilus. Jaarboekje ten dienste der Christelijke Jongelings-Vereenigingen in Nederland voor het jaar 1893, samengesteld door B.J. Gerretson Jr. en W. Liotard. Jrg. XX. Rott. M. pl. 8o. St. Michaels-Almanak voor het jaar onzes Heeren 1893. Jrgg. XIV. Ten gunste van het Missiehuis St.-Michael te Steyl. M. pl. 4o. Almanak voor de Jeugd. Nijm. 1893. M. pl. 4o. Warendorf's Geïllustreerde Familiekalender 1893. Amst. 4o. Groningsche Volksalmanak voor het jaar 1893. Jaarboekje voor Geschiedenis, Taal- en Letterkunde der Prov. Groningen. Onder Red. van J.A. Feith en J.E. Heeres. Gron. M. pl. 8o. Kalender voor het jaar onzes Heeren J.C. 1893, ten dienste der leden van de Aartsbroederschap der H. Familie in Nederland. Met eene opgave van Aflaten enz. onder red. van C. Scheiberling. Amst. 8o. Op het omslag de titel: Leo-Almanak voor 1893. Jaarboekje voor 1893 ten dienste van de Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag in Nederland. Samengesteld door J. van Oversteeg en L.F. Boersma. IIe Jrg. 's-Grav. 8o. Almanak u tau sahani. Taung 1893 [door Clara Steller]. Leid. 8o. Champagne Kalender door Jean qui rit. Jrgg. I. Amst. 1893. M. pl. 8o. Almanak Anno 1894 der Nationale Christen-geheelonthouders-Vereeniging. Jrgg. IV. Leid. 8o. Jaarboekje ten dienste der Nederl. Hervormde Gemeente te Rotterdam onder red. van F.J.P. Moquette en S. Ulfers. Jrgg. 1. Rott. 1894. M. portr. 8o. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bibliotheek is met de volgende handschriften vermeerderd: I. Door geschenken. Van Dr. H.C. Rogge. A.P. van Groningen, Brief aan W. Moll. 1 Sept. 1841. Van Dr. S.G. de Vries. J.F. Willems, Brief aan J. Clarisse. 17 Jan. 1845. Van Mevr. Wed. Dr. W.N. du Rieu geb. Sautijn Kluit. H. Kluit van Rijnsaterwoude, Plaisiertochtje naar Gelderland en den Veluwenzoom in 1792. - Parijs, 1801. - Geheugenis van mijne, meer dan dertig jaaren verlangde, plaisier reis naar Engeland [1802]. - Bijgevoegd: Brief aan Mr. B. de Harde Swart, 12 Aug. 1802. - Voorlezing over Engeland, Maart 1803. - Aanteekeningen van eene Reize naar Cassel in het Hessische en mijn verblijf aldaar in den zomer van 1804, en opgevolgden winter, tot den 8 April 1805. II. Door aankoopen. Cathechismus anno 1605. Voorreden en wtlegginghe in 129 vraghen en antwoorden. Fragment v.d. middelnederl. roman Huge van Bordeeus. J. Scheltema, 5 brieven aan Jkh. Onno Tamminga van Alberda van Rensuma, 1804, 1805 en 1810. J.W. te Water, Brief aan Jkh. Onno Tamminga van Alberda van Rensuma, 1798. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Alphabetische lijst der boekwerken waarmede de Bibliotheek is vermeerderd 1: A.J. van der Aa, Parelen uit de lettervruchten van Nederl. Dichteressen. Amst. 1856. I. Abrahamsen, Zions Halelujah. 5de druk. Dordr. 1739. C. Adami, Naamlijste der Predikanten in .... Groningen en Ommelanden. Gron. 1730. Adineb, Madelon. Liefde geen plicht. Indische roman. Amst. (1896). (54). [Akten en brieven, betrekking hebbende op de geschiedenis van de Baltische quaestie in de 16e en 17e eeuw, uitg. d.G.W. Forsten]. St. Petersburg 1889. (24). J.A. Alberdingk Thym, Verspreide gedichten. Amst. 1894. (96). Chr. Alethinus, t'Samensprake nopende de sake der Formulieren van Gebeden en Onderrichtingen, ende de poginge van Jac. Coelman daer ontrent. Rotterd. 1675. Henr. Alewynsz, Veel schoone leeringen. Z. pl. Ghedr. 1577. (64). Almanak voor 1898. (Jaarboekje van Alberdingk Thym). VIII. Amst. 1897. (75). Analectes p. servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique publ. p. De Ram [Reusens et V. Barbier]. Louv. 1864-94. T. I-XXV. J. Anspach, De Heerlijkheid Lienden in Neder-Betuwe. Nijm. 1897. (2). Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Litteraturen. Bd. XCVIII, 3, 4; XCIX, 1-4; C, 1, 2. Braunschw. 1897-98. G. van Arkel en A.W. Weissman, Noord-Hollandsche oudheden. III. Amst. 1897. (114). J. Bal, Verklarend Woordenboek. M. pl. Amst. 1893. G. Bancalari, Bibliotheks-Katalog des Museum Francisco-Carolinum. Linz 1897. (207). {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad. Bartels, Die deutsche Dichtung der Gegenwart. Die Alten und die Jungen. Leipz. 1897. (54). F. de Bas, Prins Frederik d. Nederlanden en zijn tijd. Afl. 19-27. Schied. 1892-97. (85). Bauernkomödien (Niederdeutsche) d. XVII Jahrh. herausg. v.H. Jellinghaus. Tüb. 1880. (44). Joh. Becius, Noah ofte de Historie der Diluvie ofte Zundtvloedt ten tijden Noae: Verhaelt Genesis VI-IX ... verclaert in XXVIII Predicatien ... overgheset d. Aeg. Becium. Arnh. 1640. Hierin de vertaling en verklaring van Genesis 6-9 door Ph. van Marnix. - Het ghesette Exemplaer der Godtloosen ofte de Historie van Sodoma en Gomorrha eertijts verclaert in XXV Predicatien wt Genes. 18 en 19 ... Overgheset d. Aeg. Joh.fil. Becium. Arnh. 1638. Hierin de vertaling en verklaring van Genesis 18-19 door Ph. van Marnix. Het Belfort XII, 7-12; XIII, 1-5. Gent 1897-98. I.I. Belsesano, Rerum Belgicarum politica consideratio cet. S.l. 1641. Bericht über den Intern. Rinderpestcongress gehalten zu Pretoria vom 2-13 Aug. 1897. Pret. 1898. (80). J. Le Francq van Berkhey, Jock en ernstige Academische vertellingen mijner jeugd. Leyd. 1798. Bibliothek d. Angelsächsischen Prosa begründet v. Chr. W.M. Grein fortges. v.R.P. Wülker. Bd. IV, 1. König Alfreds Uebers. v. Bedas Kirchengeschichte herausg. v.J. Schipper. Leipz. 1897. Biekorf. VIII, 7-24; IX, 1-9. Brugge 1897-98. E.S. Bienfait, De kunst om gezond te leven. Amst. 1898. (117). J.D. Bierens de Haan, De beteekenis van Shaftesbury in de Engelsche ethiek. Utr. 1891. (6). - De norm der waarheid is in ons zelf. Een wijsgeerig-theologische beschouwing. Utr. 1897. (6). - De psychische afkomst van het oorzaakbegrip. Een studie tot kennis van het menschelijk denken. Amst. 1895. (6). Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel. IIIe Reeks, II. 2. Zwolle 1897. - Idem. Bladwijzer op de tweede vijf deelen. Zwolle 1895. (59). W.G.C. Bijvanck, De jeugd van Isäac da Costa. Dl. II. Leid. 1896. (54). W. Bilderdijk, Poëzie. Uitg. d.R.A. Kollewijn. Zwolle 1891. Zwolsche herdrukken. VI. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladen (Wetenschappelijke). 1895-96. Haarl. 1895-96. 8 dln. Bloemlezing uit de geschriften v.h. Oude Testament d.J. Herderscheê. 3e druk. 's-Grav. 1898. (38). Bloemlezing uit de werken van dichters der XIXe eeuw d.A.W. Stellwagen. I. 4e druk. Schied. z.j. Klass. lett. Pantheon. 31. P. Boaystnau, Het Toonneel oft Spiegel des Aerdtbodems waer in te sien is een breede verhalinghe v.d. menschen Catyvicheyt.. Overgeset d. Th. Kemp. t'Amst. 1599. Bodem (Van eigen). Jrg. 1, 5-12; II, 1-5. Amsterd. 1897-98. Boecxkē (Een schoon suyverlijc) inhoudende de forme en maniere van leuene van kersten menschen in alle staten. Z. pl. 1555. Boerenliedjes (Oud-Hollandsche) bewerkt d.J. Röntgen. Amst. en Leipz. 1897. (118). F.M. Böhme, Altdeutsches Liederbuch. Volkslieder der deutschen aus dem 12 bis zum 17 Jahrh. Leipz. 1877. J.H. van Bolhuis, Verspreide letterarbeid. Utr. 1846. G.J.P.J. Bolland, Het Wereldraadsel. Leiden 1896. (10). - Die Althellenische Wortbetonung im Lichte der Geschichte. Leid. 1897. (10). J. Bolte, Die Singspiele der englischen Komödianten und ihren Nachfolger in Deutschland, Holland und Skandinavien. Hamb.-Leipz. 1893. (11). G.D. Bom HGzn., ‘D'Vrijheid’ 1781-1797. Geschiedenis van een Vlaggeschip. Amst. 1897. (12). H. Bontemantel, De Regeeringe van Amsterdam, uitg. d.G.W. Kernkamp. II. 's-Grav. 1897. (137). J. Bosworth, An Anglo-Saxon Dictionary ed. and enlarged by T. Northcote Toller. P. IV. Sect. II. Oxf. 1898. H. Bouman, Ter Herinnering aan de Gemeente-Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen te Amsterdam. Gron. (1897). (17). M.Z. van Boxhorn, Toneel ofte Beschrijvinge der Steden van Hollandt. Overgeset en vermeerd. d.G. Baardeloos. Amst. 1634. C.P. Brandt van Doorne, Twijfel. Amst. 1896. (54). Else van Brabant [ps. van E. van Harlingen], Etha. Amst. (1896). (54). {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan ten Brink, Madame de Fontenay. Novelle uit het tijdvak der Terreur. Amst. (1897). (54). - Geschiedenis d. Nederl. Letterkunde. Afl. 22. Amst. 1897. (101). - Anti-revolutionnaire vertoogen. Souvenirs uit het tijdvak der Nederl., Engelsche en Fransche Romantiek (1825-1850). Utr. 1896. (54). J. Brinkman, Verzameling van korte Nederlandsche reisbeschrijvingen. Leyd. 1823. (30*). A.J.M. Brouwer Ancher, De Dam te Amsterdam. Amst. 1897. K. Brugmann u.B. Delbrück, Grundriss d. vergleichenden Grammatik d. Indogermanischen Sprachen. IV. Strassb. 1897. C. Bruin, Veertig Samen- en Alleenspraken uit het N. Verbond. Amst. 1729. - Dichtmatige gedachten over 155 bijbelsche Printverbeeldingen. Amst. 1740. - Het leven v.d. Apostel Paulus in dichtmaat afgebeeld. Amst. 1734. - Uitbreiding over honderd leerzame Zinnebeelden. Amst. 1722. - Aanmerkingen op O. van Veen's Zinnebeelden der goddelijke liefde. Amst. 1726. C. Buysse, Op 't Blauwhuis. 's-Grav. (1897). (54). - Mea culpa. Amst. (1896). (54). Cameraarsrekeningen van Deventer, uitg. d.J. de Hullu. IV, 3. Dev. 1897. (34). Catalogus der Handschriften v.h. Genootschap ‘Pro excolendo iure patrio’. Gron. 1898. (36). Catalogus v.h. Provinc. Museum v. Oudheden en Geschiedk. voorwerpen in Drenthe. Afd. Va. Boeken. Onderafd. 1. Assen 1898. (119). Catechismus of korte onderwijsing in de Christelyke Religie van die Poolse Gemeenten ... door J.C. Frankus en ... J. Schlichting van Bukowiec overgezien enz. Vrijburg 1666. Catechismus ofte Onderwijsinghe in de Christelicke Leere enz. Middelb. 1611. H.T. Chappuis, Haar afgod. Sneek 1896. 2 dln. (54). Charbonnel, Les mystiques dans la littérature présente. Ie Sér. Paris 1897. (54). Chartes (Les) de Saint-Bertin publ. par l'Abbé Bled. IV. 1. St. Omer 1897. (197). {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Codex diplomaticus Lusatiae superioris II. gesammelt v.R. Jecht. Heft 2. Görlitz. 1897. (166). W. Columba, Naamlijst d. Predikanten die onder 't ressort van .... Dokkum zedert de Reformatie gedient hebben. Met aanmerk. vermeerdert d.A.G. Dreas. Leeuw. 1766. F. Coenen Jr., Een zwakke. 's-Grav. 1896. (54). Comptes-rendus du Congrès Intern. tenu à Pretoria du 2 au 13 Août 1897 pour l'étude de la Peste Bovine etc. Pret. 1897. (80). Constantijn (Meester) [ps. van C. Bake], Invallen en uitvallen. 's-Grav. 1897. (3). Correspondentie [d.Z. Afrik. Republiek] met betrekking tot de Hooggerechtshof-kwestie in zake het toetsingsrecht. [Pretoria] 1898. (80). I. da Costa, Poëzie. Uitg. d.J.H. van den Bosch. Zwolle 1896. Zwolsche herdrukken. VIII. Ch. de Coster, De legende ... van Uilenspiegel en Lamme Goedzak. In 't Vlaamsch vert. d.R. Delbecq en Johan. Gent 1896. (54). L. Couperus, Hooge troeven. Amst. (1896). (54). J. Cuvelier en C. Huysman, Toponymische studie over de .... plaatsnamen der gemeente Bilsen. Gent 1897. (145). 't Daghet in den Oosten. XIII, 5-12; XIV, 1-4. Hass. 1897-98. Dagh-Register geh. int Casteel Batavia vant passerende daer ter plaetse. Ao. 1624-1629. Uitg. onder toezicht van J.E. Heeres. 's-Grav. 1897. (83). Dagh-Register geh. int Casteel Batavia ... 1668-69 uitg. d.J.A. van der Chijs. Bat.-'s-Grav. 1897. (140). Jan van den Dale, De Ure van den Doodt gecomponeert lustigh in Rhetorijcken. Amst. 1685. J.H. van Dale, Groot Woordenboek d. Nederl. taal. Afl. 12-17. 's-Grav.-Leid. 1897-98. Dé-Lilah, Gecompromitteerd. Indische roman. Arnh. 1897. (54). Documents concernant les relations entre le Duc d'Anjou et les Pays-Bas publ. p. P.L. Muller & A. Diegerick. T. IV. 's-Gravenh. 1898. (137). H. Doeff, In de grenslanden der beschaving. Ervaringen uit het dagelijksch leven van een Controleur .... in de Buitenbezittingen van Ned.-Indië. Amst. 1896. (54). {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Dohmann, König Wilhelm v. Holland, die rheinischen Erzbischöfe und der Neuwahlplan von 1255. Lemgo 1887. (8). A. Driessen, De Parochie 's-Gravenzande vóor de Hervorming. Naaldw. 1896. (30*). - De Parochie de Lier. Naaldw. 1895. (30*). H. van Druten, Gesch. d. Nederl. Bijbelvertaling. II. 1. Rott. 1897. (21). A.C. Duker, Gisbertus Voetius. I. 2e Helft B. Leid. 1897. (25). Fl. van Duyse, Het eenstemmig Fransch en Nederl. wereldlijk lied in de Belgische gewesten v.d. XIe eeuw tot heden uit een muzikaal oogpunt beschouwd. Gent 1896. (26). W. Dijkstra en F. Buitenrust Hettema, Friesch Woordenboek. Afl. 5-8. Leeuw. 1897. G. Edmundson, Pieter Cornzn. Hooft, Poet and Historian. (Lond. 1891). (61). Eigen Haard 1892, 1895. 1896. Haarl. 1892-96. 3 dln. Elsevier's geïllustreerd Maandschrift. Jrg. VII, 7-12; VIII, 1-5. Amst. 1897-98. J.W. Enschedé, A.C. Kruseman. I. 1. Amst. 1898. (28). C. Everaert, Spelen uitg. d.J.W. Muller en L. Scharpé. Afl. 1. Leid. 1898. W.B.J. van Eyk, Analecta Rediviva, 1850-1897. Amst. 1896. (29). Fabelen (Heldhaftige ofte Vorstelyke), behelzende de voornaamste Grondregelen der Staat- en Zedekunde. Uit het Fransch vert. Amst. 1722. 2 dln. J.A. Feith, Nederlandsche Kolonisatiën in Brandenburg. Gron. 1898. (32). H. Ferber, Historische Wanderung durch die alte Stadt Düsseldorf. Lfrg. II. Düsseld. 1890. Fiore della Neve [ps. van M.G.L. van Loghem], Calypso. 's-Grav. (1896). (54). M. Fokker, Zelandia illustrata. 2e Verv. Middelb. 1897. (132). Forschungen (Indogermanische). VIII, 1-5. Strassb. 1897-98. - Idem. Anzeiger VIII, 3. Strassb. 1897. Sext. Jul. Frontinus, De vier Boeken van de Listige Krijghshandelingen. Vert. door H.N. [Neuspitzer]. Gorinch. 1669. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} A.A. Ganderheyden, Groningana. Suppl. op H. Molema's Woordenboek d. Groningsche Volkstaal. Winsum 1897. (33). Gedichten (Middelnederlandsche) en fragmenten uitg. d.N. de Pauw. Afl. 3. Gent 1897. (145). Gemini [ps. van A. en E. Kempe], Dertig jaren bij de Marine. 's-Grav. 1896. (54). P.A. de Génestet, Leekedichtjens. Uitg. d.H.U. Meyboom. 2e druk. Gron. 1897. Bibliotheek v. Ned. Letterkunde uitg. d.T. Terwey. VII. J. van Gennep, Homulus. Der sünden loin ist der Toid. Herausg. v.P. Norrenberg. Viers. 1873. Gerardus Sutphaniensis, Een godlijk en uytstekend Boek verdeelt in twee deelen. I. Van de waere Hervorming des inwendigen Mensch ... II. Van de Gheestelijke opklimmingen. Antw. 1688. De Gids 1897, 7-12; 1898, 1-5. Amst. 1897-98. Gilden (De) van Utrecht tot 1528. Verzameling van rechtsbronnen uitg. d.J.C. Overvoorde en J.G. Ch. Joosting. Dl. I. 's-Grav. 1897. (45 en 66). K. Goedeke, Every-man. Homulus und Hekastus. Ein Beitrag z. internat. Literaturgeschichte. Han. 1865. W.E. Griffis, The Pilgrims in their three Homes, England, Holland, America. Bost. 1898. (37). Grimm, Deutsches Wörterbuch. IV, 1e Abth. II, 12; IX, 10, 11. Leipz. 1897-98. IV, 1e Abth. II, 12, bearb. van H. Wunderlich. IX, 10, 11 bearb. von M. Heine. H. de Groot, Van de Waarheid des christelijken Godsdiensts vert. d. J. Oudaan Fz. Rott. 1686. Grundriss d. Romanischen Philologie herausg. v.G. Gröber. Bd. II, Abth. I, 3; II, 4; III, 2. Strassb. 1897-98. Handelingen v.h. XXIIIe Ned. Taal- en Letterkundig Congres gehouden te Antwerpen. Antw. 1897. F. Haraeus, Gheestelick Medecyn boek, voor alle Staten der Menschen. Thantw. 1599. [F Hare], Het Gedrag van den Hertog van Marlboroug, gedurende den tegenwoordigen oorlog. Amst. 1712. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} A.C. Hartevelt, Waarom lijkverbranding verboden? Amst. 1897. (117). J. Hartog, Uit de dagen der Patriotten. Vier schetsen. Amst. (1897). (54). G. Hauptmann, Die versunkene Glocke. Ein deutsches Märchendrama. Berl. 1897. (54). J.J. ten Have, De oorzaken der Fransche Revolutie van 1789. Naaldw. 1889. (30*). R. Heinzel, Geschichte d. Niederfränkischen Geschäftssprache. Paderb. 1874. J.F. Helmers, De Hollandsche Natie. Uitg. d.A.W. Stellwagen. Schied. 1884. Klass. letterk. Pantheon 116. J. Herderscheê, De gezonde woorden van Christus. Preek. Amst. 1898. (38). Herinneringen bij de 60j. gedachtenisviering d.K. Nederl. Fabriek van gouden en zilveren werken van J.M. van Kempen & Zonen te Voorschoten. 1897. (108). C.H. den Hertog, Onvrede in taal- en letterwereld. Leid. 1897. Herziening van de Psalmberijming. Voorloopige proeve als handschrift gedrukt. Nov. 1873. C. Hillenius, Een Claer ende Doorluchtich Vertooch van d'Alckmaersche kerkelicke gheschillen .... Rijmwyse als een Spel van sinnen ghestelt. Z. pl. 1611. A. Holder, Alt-Celtische Sprachschatz. Lfrg. 10. Leipz. 1898. A. Hollestelle, Geschiedk. beschrijving van Tholen. Middelb. 1897. (132). A. Hondorffius, De Tien Geboden des Heeren ... in 't Nederd. gebracht d.G. van Broekhuizen. Amst. 1685. W. Hone, Ancient Mysteries described, especially Engl. Miracle Plays. Lond. 1823. Honsholredycksche Vraegh-Wercken, ofte Kaerten, uytgegeven bij de Broeders van 't Lauwerier-Spruyt. Delff 1671. (30*). Hoofdsteden (De) der wereld. Afl. 20-29. Amst. 1897-98. (101). G.C. Hoogewerff, Petrus Dathenus. Tragedie. Nijkerk 1892. P.C. Hooft, Geeraerdt van Velsen. Treurspel. Amst. 1681. (8). P.C. Hooft's (Uit) Nederl. historiën. Uitg. d.T. Terwey. Gron. 1890. Bibliotheek v. Ned. Letteren, uitg. d.T. Terwey. 3. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} I.M.J. Hoog, De Verantwoording van Angelus Merula volgens het handschrift .... uitgegeven. Leid. 1897. (39). Mil. van Hoorn, Illusie. Amersf. (1896). (54). G.B. Hooijer, De verlaten posten in Groot-Atjeh. M. 24 pl. Haarl.-Batavia. (1897). (41). - De krijgsgeschiedenis van Nederl. Indië van 1811 tot 1894. Den Haag-Batavia 1897. 3 dln. m. Atlas. (41). J.J. van der Horst, Oud en nieuw. Nederlandsche legenden. Leid. 1887. A. van Houcke en J. Sleypen, Vak- en Kunstwoorden. Ambacht van den Metselaar. Gent. 1897 (145). Soetken van den Houten, Een Testament gemaeckt ... 1567. Hier achter noch by ghedruckt, een schoone Kinder Tucht. Z. pl. e.j. (c. 1580). (64). Th. Hoven, De zonden der ouders. 's-Grav. (1897). (54). - Vóór alles vrouw. 's-Grav. 1897. 2 dln. (54). E. Hubert, La torture aux Pays-Bas Autrichiens pendant le XVIIIe siècle. Brux. 1897. (43). G. Hulsman, Louis Couperus. Utr. 1896. (54). Chr. Huygens, Oeuvres complètes. Correspondance. VII. Harl. 1897. (127). Const. Huygens, Zeestraet, Uit de Zedeprinten, Stedestemmen en de Dorpen. Uitg. d.T. Terwey. Gron. 1892. Bibliotheek v. Ned. Letteren. uitg. d.T. Terwey. 4. - Korenbloemen. Met aant. d.J. van Vloten. 2e druk herzien d.H.J. Eymael. Zutph. 1892. Klass. letterk. Pantheon. 9, 25. - Zeestraat. Uitg. d.A.W. Stellwagen. Schied. 1884. Klass. letterk. Pantheon. 120. - Gedichten uitg. d.J.A. Worp. Dl. VII. 1661-1671. Gron. 1897. H. Ibsen, John Gabriel Borkman. Schauspiel. Leipz. 1897. (54). Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen 1896/97. Gron. 1897. (84). Jaarboekje (Amsterdamsch) voor 1898. Amst. 1897. Jaarboekje (Haagsch) voor 1898. 's-Grav. 1898. Jaarboekje v.h. Algem. Nederlandsche Vredebond te 's-Gravenhage. 1898. 's-Grav. 1897. (106). Jaarverslag der Vereeniging Rembrandt. 1897. (62). Jacob de Keersmaker, Schone ende lieflijcke brieven. Z.p. (Haarl.) 1584. (64). {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Maerlant's Strophische gedichten bew. d.J. Franck en J. Verdam. Afl. 2-4. Gron. 1897-98. (30, 104). Bibliotheek v. middelnederl. letterk. afl. 57, 59, 60. W. Jansen, De Geestelyke Goudschaale. Zynde een Versameling van ... Geestelyke Liedekens, Psalmen en Lof-zangen. 4e druk. Leeuw. 1751. H. Jellinghaus, Arminius und Siegfried. Kiel-Leipz. 1891. (44). - Zur Einteilung der niederdeutschen Mundarten. Ein Versuch. Kiel. 1884. (44). - Die westfälischen Ortsnamen nach ihren Grundwörtern. Kiel-Leipz. 1896. (44). W.H. Jobelmann u.W. Wittpenning, Geschichte d. Stadt Stade neubearb. v.M. Bahrfeldt. Stade 1897. (188). Thys Joriaensz, Een Christelycke Sentbrief geschreven wten gevanckenisse. Z.p. Ghedr. 1577. (64). J.H. Junius, Het leven in Zuid-Afrika. Amst. (1896). (54). Betsy Juta, Jonge ranken. Sonnetten en verzen. Leid. 1896. (54). H. Ph. de Kanter, Leerplicht. Amst. 1898. (117). Karel ende Elegast. Uitg. d.J. Bergsma. Zutph. 1893. Klass. letterk. Pantheon. 132. Karta öfver N. Museets anläggningar pa Skansen. Stockh. 1897. (211). A.C.J. van der Kemp, Kerkelijk leven te Arnhem (1578-1815). Bijdrage tot de geschiedenis der Ned. Herv. Gemeente van Arnhem Arnh. 1896. (46). G. Kepper, Vergelding. Amst. (1897). (54). Kercken-Ordeninghen (De) der Ghereformeerden en Nederl. Kercken. 4e ed. Delf 1640. Keure van Hazenbroek uitg. d.E. Gaillard. Dl. III. Gent 1897. (145). Ons Klijntji. Enigste Tydskrif in Afrikaans. Dl. I, II. Paarl 1896-97. [J. Koelman], Historisch Verhael van de Proceduuren tegen Jac. Koelman ... Beschreven door Th. Parresius. Rott. 1677. [-] De Pointen van Nodige Reformatie, ontrent de Kerck, en Kerckelycke, en Belijders der Gereform. Kerke van Nederlandt. Beschreven door Christophilus Eubulus. Vliss. 1678. - Ettelyke vraagen ... nopende de macht, en privilegien van de Koning Jesus en van zijn kerk, .... belangende 't recht ende macht .... ontrent het kerkelyke. Uitg. d. Jacob Chliarander. Utr. 1675. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Koelman, Beschouwingen van den Staat der Nederlandsche Kerk vervat in een Vijftal Zamenspraken enz. Utr. 1774. - Het Vergift van de Cartesiaansche Philosophie grondig ontdekt en meest historischer wijze, uit de Schriften van des Cartes zelfs ... aangewezen. Amst. 1692. - Reformatie nodigh ontrent de Feestdagen, naaktelyk vertoont ende bewezen. Rott. 1675. - De natuur en gronden des Geloofs. 5e dr. Rott. 1768. - Reformatie, noodig ontrent het gebruik der Formulieren. Vliss. 1673. - Spiegel der Wet, aan de Conscientien voorgehouden, tot ontdekkingen der zonden tegen de Tien Geboden. Amst. 1690. - De pligten der Ouders, in Kinderen voor Godt op te voeden. 3e druk. Amst. 1724. - De Wekker der Leeraaren, in tijden van verval. 3e druk. Rott. 1733. - Twintig Zonderlinge Exempelen, van vroeg bekeerde en jong stervende kinderen. Amst. 1723. - Neerlandts ondergang, gedreigt en nabij. Vertoont in eene Predikatie. Rott. 1733. - Schriftmatige leere der Geesten soo der Goede als insonderheit der Quade. Utr. 1695. - De Staat en Geneezing van een Verlaten Ziel. Naar 't Eng. van J. Simonds. Amst. 1687. W. Koenig, Ein eigenartiges Museum f. Natur- und Völkerkunde. Stockh. 1898. (211). Koningin Wilhelmina Album, onder red. van Fiore della Neve (ps. van M.G.L. van Loghem). 1898. Leid. 1897. Korrespondenzblatt des Vereins f. niederd. Sprachforschung zu Hamburg. Jhrg. XIX, 4-6; XX, 1-2. Hamb. 1897-98. Krok. Red. F.X. Prusik. Ročnik XI, 5-10; XII, 1-2. Praze 1897-98. (69). A.W. Kroon, Tegenwoordige staat van Zuid-Holland. Amst. 1863. J.B. Krüger, Kerkelijke geschiedenis v.h. Bisdom van Breda. Bergen op Z. (1878). 4 dln. Kürschner's Taschen-Konversations-Lexikon. Berl. (1884). (23). R.K. Kuipers, Geïllustreerd woordenboek d. Nederl. taal. Afl. 8-12. Amst. 1897-98. Kunstkroniek. N.S. VII, VIII. Leid. (1885-86). (93). {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} E.G. Lagemans, Recueil de Traités et Conventions conclus par le Royaume d. Pays-Bas. T. XIII. La Haye 1897. (22). E. Langendijk, Spiegel d. vaderlandsche kooplieden. Uitg. d.C.H. Ph. Meyer. Zutph. 1892. Klass. letterk. Pantheon. 125. - Krelis Louwen en de Zwetser. Uitg. d.C.H. Ph. Meyer. Zutph. 1892. Klass. letterk. Pantheon. 128. - Quincampoix en Arlequijn actionist. Uitg. d.C.H. Ph. Meyer. Zutph. 1892. Klass. letterk. Pantheon. 5. - Het wederzijds huwelijksbedrog. Uitg. d.J. te Winkel. Zwolle 1895. Zwolsche herdrukken. V. H. Lapidoth-Swarth, Diepe wateren. Amst. (1897). (54). Leesboek (Oud-Nederlandsch) met Woordenlijst d.J.H. van den Bosch. II. Utr. 1898. (16). [J. van Lennep?]. De Klok. Amst. 1854. 6 nrs. Liederboek v. Groot-Nederland verz. d.R.F. Coers, F. Rzn. II. Rott. 1898. Literaturblatt f. Germanische u. Romanische Philologie. Herausg. v.O. Behaghel & F. Neumann. XVIII, 7-12; XIX, 1-5. Leipz. 1897-98. F.B. Löhnis, Het Haagsche Bosch. 's-Grav. 1898. (125). H. Lonelich, The History of the Holy Grail ed. by F.J. Furnivall. Lond. 1874-77. 3 vol. Loquela 1894, 7-12. Roussel. 1896-97. P.J.F. Louw, De Java-oorlog van 1825-30. II. Bat.-'s Hage 1897. (140). J.F. Lumnius, Van een gereformeert Christelijck leuen te leyden. IIII Boecken. Tantw. 1589. Maasgouw (De). Orgaan voor Limburgsche Geschiedenis, Taal- en Letterkunde. Jrg. XIX, 9-24; XX, 1-8. Maastr. 1897-98. G. McCall Theal, History of South-Africa under the administration of the Dutch East India Company (1652 to 1795) 2d ed. Lond. 1897. 2 vol. (98). M.W. Maclaine Pont, Twee vrouwenbeelden uit vervlogen eeuwen. Alm. (1897). (54). - Het huis aan de haven. 2e druk. Amst. 1896. (56). Mai und Beaflor. Eine Erzählung aus dem XIII. Jahrh. Leipz. 1848. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen. XXVIII, 7-9; XXIX, 1-4. Haarl. 1897-98. Mara, Stukken kinderleven. Amst. 1896. (54). W.F. Margadant, Ook een sentimenteele reis. 's-Grav. 1897. (54). [Phil. van Marnix], Vertaling en verklaring van Genesis XII-XIV uit Joh. Becius, Declaratio peregrinationis Abrahami. Arnh. 1642. Th. van Meerendonk, Geen savante. Amersf. (1897). (54). M. Mees, Een en ander over h. stelsel v. bescherming. Rott. 1882. (57). - Nadeelen v.h. protectionisme voor de werkende klasse. Rott. 1882. (57). Melati van Java [ps. van M. Sloot]. In extremis. Amst. (1896). (54). Melusine. Recueil de mythologie, littérature populaire, traditions et usages. VIII, 10-12, IX, 1-2. Paris 1897-98. (78). H.C.H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson. Acad. proefschr. [Gron.] Rott. 1898. (60). J.L. Motley, The Rise of the Dutch Republic, condensed and continued by W.E. Griffis. New-Y. 1898. (37). Moyen Age (Le). Bulletin mensuel d'histoire et de philologie. 2e Série I, 7-12; II, 1-2. Paris. 1897-98. P.L. Muller, Onze gouden eeuw. De Republiek der Vereenigde Nederlanden in haar bloeitijd. Dl. I-II. Leid. (1896-97). Naamlijst der Predikanten enz. die de stad Middelburg bediend hebben. 1574-1782. Midd. 1782. Joh. W.A. Naber, Naast de kroon. Renata van Frankrijk. Haarl. 1897. (54). Nasporingen en studiën op 't gebied d. Nederl. Krijgsgeschiedenis. 2e Jaarverslag. (4). Navorscher (De). 1897, 7-12; 1898, 1-5. Nijm. 1897-98. E. de Neef, Klank- en vormleer v.h. gedicht Van den VII Vroeden binnen Rome. Gent 1897. (145). Neerlandia. Maandschrift v.h. Algem. Nederl. Verbond. 1897, 7-12; 1898, 1-5. Gent 1897-98. A. Negri, Noodlot. Naar het Ital. vert. d. B. Juta. Leid. 1896. (54). Nomina Geographica Neerlandica, IV, 3. Leid. 1897. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord en Zuid. XX, 4-6; XXI, 1-3. Culemb. 1897-98. (79). Nu en straks (Van). Tweemaandelijksch tijdschrift. Antw. 1896. (54). Martinus Nijhoff, Fonds-catalogus 1853-1897. 's-Grav. 1898. (63). Oeffeninghe (Een corte) die ... eenen gheestelijcken mensch seer profijtelijc is en mach een mensch op eenen corte tijt ... den deuchden brenghen enz. Louen 1504. E. van Offel, Bloei. Antw. 1896. (54). F. Olivier Schilperoort, Aurora, wijsgeerig-staatkundig Jaarboek over 1815. Dev. 1815. Omnibus. Geillustreerde Bladen. Leid. 1869, 70. 2 dln. (93). Oud-Holland. Nieuwe bijdragen voor de geschied. der Nederl. Kunst, Letterk. enz. Jrg. XV, 2-4. Amsterd. 1897-98. W.A. Paap, Jeanne Collette. Amst. 1896. 2 dln. (54). Parthonopeus van Bloys uitg. d.A. van Berkum. Afl. 1. Gron. 1897. Bibliotheek v. middelnederl. letterk. Afl. 58. J. Pascoli, Reditus Augusti. Carmen. Acc. quatuor poemata laudata. Amst. 1897. (113). L. Passarge, Nordisk Museet och Skansen. Stockh. 1897. (211). - Das Nordische Museum und Skansen. Stockh. 1897. (211). Plakaatboek (Nederl.-Indisch) bewerkt d.J.A. van der Chijs. Dl. XVI. Bat.-'s-Hage. 1897. (140). C. Plinius Secundus (Des wijd-Vermaerden Natuerkondigers) V. Boecken. Utr. 1687. Poëzy (Vlaamsche). Bloemlezing d.J. Adriaensen. Zutph. 1889. 2 dln. Klass. letterk. Pantheon 54, 55, 123, 124. A. Poirters, Christi bloedighe passie, verbeeldt in het onbloedigh sacrificie. Antw. z.j. F. de Potter, Vlaamsche Bibliographie. Afl. 3. Gent 1898. (145). Psalmboek (Het Hebreus). Met de Nieuwe Nederlantse Oversettinge. Uytg. d. Joa. Leusden. Amst. 1666. Th. Pyl, Nachträge z. Geschichte der Greifswälder Kirchen. Heft 1. Greifsw. 1898. (189). Quellen z. alten Geschichte d. Fürstenth. Bayreuth II. Bayr. 1896. (154). {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Rade, Feestgedachten. Uitgelezen uit ‘Naar Christus heen’ d.J. Herderscheê. Utr. 1898. (38). - Christenleven [vert.] door J. Herderscheê. Utr. 1898. (38). Ch. Rahlenbeck, L'Inquisition et la Réforme en Belgique. Brux. 1857. Rapport van het Hoofd van Mijnwezen over 1896. Pretoria 1897. (80). Al. Rea, Monumental Remains of the Dutch East India Company. Madras 1897. (71). A. van Redichem, De Koning uit het Zuiden. Haarl. 1896. 2 dln. (54.) Report on the International Rinderpest Congress held at Pretoria, 2-13 Aug. 1897. Pret. 1898. (80). Revue Celtique. XVIII, 3-4. Paris 1897. Revue (Hollandsche) gered. d.F. Netscher. I. Haarl. 1896. W. Reijnbach, Otto van Lansveldt. Dordr. (1897). (54). F. Ridderus, Bloed-spiegel der Religie, tot opweckinge van trage Christenen, door Exempelen der Martelaren. 2e druk. Rott. 1681. - De Tafel des Heeren, ofte drie-weecksche Samen-spraek tusschen Lazarus, Maria en Martha over de Voor-bereydinge tot des Heeren Heylige Avondmael. Amst. 1715. - Geestelyck Gebouw, opgetimmert uit de eerste woorden in 1 Petrus 2 v. 5. Rott. 1657. - Onlangs Godtsaelighe, en nu Zalige Sara, voorgestelt aen de Dochteren Zions van Rotterdam. Rott. 1657. - De beschaemde Christen, door het Geloof en Leven van Heydenen en andere natuerlijcke Menschen. Rott. 1671. H.A. Ring, Skansen och Nordiska Museets anläggningar a Djurgärden. Stockh. 1892. (211). N. de Roever en G.J. Dozy, Het leven onzer voorouders. Afl. 31-34. Amst. 1897-98. H. Roes, Het oude lied in de negentiende eeuw. Haarl. 1897. (86). G. van Rijn, Atlas van Stolk. Katalogus enz. Dl. III. Amst. 1897. F.H.A. Sabron, Geschiedenis v.h. 124e Regiment Infanterie van Linie onder Keizer Napoleon I. Breda 1898. (90). Anna de Savornin Lohman, Vragensmoede. 3e druk. Amst. 1897. (92). - Miserere. 3e druk. Amst. 1897. (92). {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna de Savornin Lohman, Het ééne noodige. Amst. 1897. (92). - Levensernst. 2e druk. Utr. 1897. (92). D.F. Scheurleer, De Souterliedekens. Bijdrage tot de geschiedenis der oudste Nederlandsche Psalmberijmingen. M. 24 facs. Leid. 1898. (94). H.J. Schimmel, Sinjeur Semeyns. Schied. 1875. 3 dln. M. Schneckenburger, Geschiedenis van den tijd des Nieuwen Verbonds, vert. d.J.G.R. Acquoy. Amst. 1863. School (De Vlaamse). N.R. Jrg. X, 7-12; XI, 1-3. Antw. 1897-98. J. Schwering, Zur Geschichte des niederländischen und spanischen Dramas in Deutschland. Neue Forschungen. Münst. 1895. A. Smit, Gelukzoekers. Amst. (1896). (54). Elise Soer, Hugo Menalda. 's-Grav. 1896. 2 dln. (54). Sophocles, Oedipus te Colonus, vert. d.G.H. Betz. 's-Grav. 1897. (5). Souterliedekens (Facsimile van een ex. der) aanwezig in de Bibliotheek Meermanno Westreenianum [uitg. d.D.F. Scheurleer]. (94). Spectator (De Nederlandsche). 's-Grav. 1885 en 1888. 2 dln. (93). D. Spranckhuysen, Geestelycke Bataille tegens den laetsten Vyandt den Doodt, ofte heylsame Onderrichtinghe om Salich te sterven. Amst. 1660. - Geestelyke Triumphe over den laetsten Vyandt, den Doodt; ofte een heylsame onderrechtinge, om getroost ... te sterven. 4e druk. Amst. 1661. - Opuscula Practica, ofte Alle de Stichtelijke werken. Fran. 1658. C.B. Spruyt, Engeland en Transvaal. Amst. 1897. (117). Staats-Almanak der Zuid-Afrikaansche Republiek 1898. Pret. 1897. (80). Stad-, Dijk en Markeregten (Overijsselsche). I, 12. Stadboeken v. Zwolle uitg. d.A. Telting. Zwolle 1898. (139). J.J. Starter, Bloemlezing uit [zijne] liederen. Uitg. d.C.H. Ph. Meyer. Zutph. 1893. Klass. letterk. Pantheon. 131. J.F.M. Sterck, De ‘Mirakelkist’ en de Traditie. Eene bijdrage tot de geschiedenis v.h. kerkelijk Oud-Amsterdam. Amst. 1896. (96). Joh. W. Stephanik, Catalogus der Muntverzameling v.h. Kon. Oudheidk. Genootschap. Afd. A. Amst. 1897. (114). {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Strokel, Lijst der meest gebruikelijke basterdwoorden. Dev. 1887. Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. XLVIII, 5; XLIX, 1-5; L, 1-3. Utr. 1897-98. Taal en Letteren. VII, 4-6; VIII, 1-5. Zwolle 1897-98. Taalgids. Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, onder red. van R.K. Kuipers. Ie (eenigste) Jrg. Gorinch. 1887-88. P. Tack, Proeve van oudnederfrankische Grammatica. Gent 1898. (145). Taxandria. Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis en volkskunde. IV, 4-12; V, 1-6. Bergen op Z. 1897-98. [E. Teellinck], Vyer ende wolck-Colomne, Lichtend Nacht en Dagh .... voor de waere Nazareenen onder de Christenen opghesteecken d. Ireneum Philalethium. Utr. 1649. [-] Amos, ofte de Siender Israels, ontdeckende de ghelegentheyt v.h. Gereformeert drouvich Christen-wesen al de weerelt door. Door Ireneum Philalethium. Middelb. 1625. W. Teellinck, Zephaniae waerschouwinge, om te voorcomen den Ondergang Jerusalems. Middelb. 1623. - De worstelinge eenes bekeerden Sondaers. 2e druck. Vliss. 1650. - Weech-schale des Heylichdoms .... Mitsg. De Rustplaetse des ghemoets. Middelb. 1621. - Noodwendigh Vertoogh, aengaende den tegenwoordigen bedroefden Staet van Gods volck. Middelb. 1627. - Tydt-winninghe. D'eerste (tot derde) Maendt. Ofte Christelicke aenmaninghen enz. 3e druk. Middelb. 1633. - Het Nieuwe Jerusalem, vertoont in een 'tsamensprekinghe tusschen Christum ende Mariam. Middelb. 1635. - Sampson de Held Gods. Middelb. 1625. - Proefsteen v.d. Ware Christelyckheyt. t'Amst. 1622. - Christi Waerschouwinge, om voor te comen het weeren van onsen Candelaer uyt zyne plaets. Amst. 1626. - De Clachte Pauli, over syne natuerlijcke verdorventheyt. Dordr. 1620. - De Rust-plaetse des gemoets. Middelb. 1621. - Ecce Homo, ofte Ooghen-salve voor die noch sitten in blindtheydt des ghemoedts. Middelb. 1622. - Geestelycke Couranten voor dit loopende Quartier-Jaers. Utr. 1655. 2 stkn. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Teellinck, Davids Danckbaerheyt voor Gods weldadicheyt. Midd. 1624. - Houweel des gheestes, om allerlei boos onkruydt .... uyt te roeyen. Vliss. 1628. - Corte Tsamensprekinge, leerende hoe wij moeten bidden. Vliss. 1628. - Lusthof d. Christelijke ghebeden. Vliss. 1628. Id. 7e dr. Amst. 1658. - Eubulus ofte Tractaet vervatt. verscheyden aenmerckingen over de tegenwoordige staet onser Christelicken Gemeynte. Utr. 1657. - Den Hoeck-Steen v.h. Oude en Nieuwe Testament. Amst. 1645. - Het Geestelijck Cieraet van Christi Bruylofts-kinderen. Ofte de Practijcke des Heylighen Avondtmaels. 6e druck. t'Amst. 1644. - Een Getrouw Bericht hoemen sich in geval van sieckte ... draghen moet. t' Amst. 1647. - Godes Handt ten straffe ende ter verlossinghe ... door driederly plagen in dese Landen gesien. Midd. 1624. - Den Volstandigen Christen voorghestelt in dry Tractaten. Midd. 1620. - Gesonde bitterheyt voor den Weelderighen Christen die geerne Kermisse houdt. Midd. 1624. - Wraeck-sweert, bepleijtende h. recht v. Gods Verbondt. Midd. 1624. - Treur-schrift over het ongeluck ... daer in Gods volck .... ghecomen is t' onser tijde. Midd. 1622. - Het eerste stuck vande Werken, synde het eerste deel van syne Tractaten over sekere Texten der H. Schrift. Utr. 1659. - Soliloquium oder Betrachtung eines Sünders welche er in der Angst seiner Wiedergeburt gehabt, ins Hocht. übers. durch J.D.B. Cassel 1693. - Das Neue Jerusalem ... Nebenst der Klage Pauli. Uebers. d.J.D.B. Cassel 1693. Theophilus in Icelandic, Low German etc. ed. by G. Webbe Dasent. Lond. 1845. B. Tideman Jzn, Overzicht van de geschiedenis der Remonstranten. Amst. (1897). (99). Herman Timmerman, Een corte Bekentenisse. Z.p. Gedr. 1577. (64). Toekomst (De). 8e Rks. V. 19-24; 9e Rks I, 1-9. Gent 1897-98. Toelichting op het Genealogisch overzicht der korpsen Infanterie en Cavalerie v.h. Nederl. Leger. Met 2 tabb. (1897). (49). A.L.G. Toussaint, Het huis Lauernesse. Amst. 1840. 2 dln. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschrift v. Nederl. taal- en letterkunde. XVI, 2-4, XVII, 1. 2. Leid. 1897-98. Tijdschrift (Tweemaandelijksch) voor letteren, kunst, wetenschap en polilitiek. II, 5; III, 3-6; IV, 1-2. Amsterd. 1896-97. (54). Tijdschrift (Ons). 1897/98, 4-12; 1898/99, 1. Amsterd.-Kaapstad 1897-98. Tijdspiegel (De) 1896, 12; 1897, 2-12. 's-Gravenh. 1896-1897. (54). Uitspanningen (Dichtlievende) v.h. Gezelschap: Het zoontje van Democriet. Haarl 1826. J. VanderNoot, Cort begryp der XII Boeken Olympiados. - Abregé des douze Livres Olympiades. En Anvers 1579. J. de Vasconcellos, Damiāo de Goes. - No Quarto Centenario da India Portugueza 1497-1897. Novos estudos. Porto 1897. (102). J.H. de Veer, ‘Ende desespereert niet’. Amst. (1896). 2 dln. (54). F. van Veerdeghem, Willem van Afflighem's Sinte Lutgart. Bruss. 1897. (103). Vereenvoudiging. Maandblad van de Vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal. I, 1-8. Dev. 1897-98. (91). Vereniging tot vereenv. v. onze Schrijftaal. Jaarverslagen 1896-97. - Handleiding. - Over etymol. spelling. - Waarom nu vereenvoudidigen? - De vereenv. spelling in de Tweede Kamer. - Bedroefde kinders en ontstemde ouders. - Statuten en Reglement. 7 stuks. (67). Joos Verkindert, Sommige Brieven, Testamenten ende Belijdingen. Ghedr. 1577. (64). Verslag v.h. Internationaal Runderpest-Congres gehouden te Pretoria, 2-13 Aug. 1897. Pret. 1898. (80). Verslag van het bestuur der Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging te Amsterdam over 1896/97. (62). Verslag betrekkelijk den dienst der Rijkspostspaarbank in Nederland 1896. 's-Gravenh. 1897. (91). Verslag der Gemeente Leiden over 1896. Leid. (1897). Verslag (Gedetailleerd) der aanwinsten v. 's Rijks Prov. Archief te 's-Hertogenbosch in 1894. (13). Verslag omtrent den toestand v.d. algemeenen waterstaat van het Hoogheemraadschap Rijnland over 1897. Leid. 1898. (40). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag v.d. staat v.h. onderwijs in de Z. Afrik. Republiek 1896. (80). Hendr. Verstralen, Twee schone Brieven gheschreven aen zijn Huysvrouwe. Z.p. Ghedr. 1577. (64). A. Verwey, Aarde. Gedichten. Amst. 1896. (54). E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederl. Woordenboek. IV, 12-15. 's Gravenh.-Leid. 1897/8. (63). A. de Vletter, Handl. bij het onderwijs in de algemeene gronden der Zinscheiding. Amst. z.j. (30*). Volksalmanak (Nieuwe Drenthsche) voor 1898. Ass. 1897. Volks-almanak (Friesche). Leeuw. 1898. Volks-Almanak (Geldersche). Arnh. 1898. Volks-almanak (Groningsche). Gron. 1898. Volks-Almanak (Katholijke) voor 1848-52. Gron. 1848-52. 5 dltjes. Volkskunde. X, 1-8. Gent 1897-98. Volksleven (Ons). IX, 4-12. Brecht 1897-98. J. Vollenhove, De Heerlykheit der Rechtvaardigen .... vertoont in XIV Predikatien. 's-Grav. 1706. J. van Vondel, Lucifer. Uitg. d.J. Bergsma. 3e dr. Zutph. 1896. - Gijsbrecht van Aemstel. Uitg. d.C.H. Ph. Meyer. Zutph. 1895. - Palamedes. Uitg. d.G. Velderman. Zutph. 1892. - Leeuwendalers. Uitg. d.F.A. Stoett. Zutph. 1892. - Salmoneus en Adonias. Nieuwe herz. druk. Zutph. 1883. - Koning David. Nieuwe herz. druk. Zutph. - Jeptha of offerbelofte. Uitg. d.C.G. Kaakebeen. Zutph. 1896. - Batav. Gebroeders. Phaeton en Zunghin. Nieuwe herz. dr. Zutph. - Geschieddichten. Met inl. schrijven van J. van Vloten. Zutph. 1892. Klass. nederl. Pantheon 8, 40, 49, 106, 113-115, 117-118. - Gijsbrecht van Aemstel, uitg. d.L. Simons. Prachtuitg. Afl. 11-12. Haarl. 1898. J. Vosmaer, Leven v. Meester Maarten Vroeg. Uitg. d.P. Fockens. Zutph. 1892. Klass. letterk. Pantheon 126. Voyages (Les) merveilleux de Saint Brandan. Légende en vers du XIIe siècle publ. p.F. Michel. Paris 1878. Vraagstuk (Het) v.d. verzorging d. verwaarl. kinderen d.J.A. Levy, P.H. Hugenholtz Jr., A.J. Rethaan Macaré en Th. Nolen. Amst. 1897. (117). {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Vragen van den dag. Populair Tijdschrift. XII, 7-12; XIII, 1-5. Amst. 1897-98. (7). C. Wagner, Evangelie en Leven. Vert. d.V. Loosjes. Haarl. 1897. (55). Warande (Dietsche). X, 4-6; XI, 1-3. Gent-Amsterd. 1897-98. (72). O. Wattez, Van twee Koningskinderen. Utr. (1897). (54). J. Watts de Peyster, Excerpts, Proofs, Testimony in connection with Napoleone di Buonaparte. New Y. 1898. (109). H. Weikert, Verklaring d. meest gebruikelijke muzijkale Kunstwoorden. 's-Grav. 1827. Werken van het letteroef. Genootschap: Tot Nut en beschaving. Amst. 1821-39. 4 dln. Wetten (De locale) en Volksraadsbesluiten d.Z. Aftrikaansche Republiek gedurende 1896, 1897. Bijeengebr. onder leiding en toezicht van J.A. Schagen van Leeuwen. Pret. 1897. 2 dln. (80). J. Wibrin, De juweelen van Grootmama. Dordr. (1897). (54). L. Wiesener, Etudes sur les Pays-Bas au XVIe siècle. Paris 1889. L.F.A. Wimmer, De Danske Runemindesmaerker. Kjöbenhavn 1897. (149). R. Wimmer, Liefde en Waarheid. Gedachten. Uit het Duitsch d.J. Herderscheê. Amst. 1897. (38). [E. Wolff geb. Bekker], De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelijdenis. 3 verschillende uitgaven. - De Menuet en de Dominees-pruik, benevens 14 voor- en tegenschriften (Zie over dit bundeltje Bibl. Adversaria V, blz. 299). Woordenboek der Nederlandsche taal. II, 13, 11, V, 11. Leid.-'s-Gravenh. 1897-98. II, 10, 11 bewerkt door A. Kluyver. V, 11 bewerkt door A. Beets. H.C. Wright, American Men of letters. Lond. 1897. 2 vol. (54). G.O. van Wijk, Anna Wolfson. Amst. 1896. (54). Zeitschrift f. Deutsches Alterthum und Deutsche Literatur. XLI, 3, 4; XLII, 1, 2. Berl. 1897-98. Zeitschrift f. Deutsche Philologie. XXX. Halle 1897-98. Zeitschrift f. vergl. Sprachforschung. N.F. XV. 2-4. Gütersl. 1897-98. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Weimarische Zeitung 30 März. 1897 (waarin beschrijving der uitvaart van Prinses Sophie). G. von Zezschwitz, Das mittelalterliche Drama vom Ende d. Römischen Kaisertums deutscher Nation u. von der Erscheinung des Antichrists. Leipz. (1880). Overdrukken. J.H. Abendanon. - J.G.R. Acquoy (19 stuks). - J. Anspach. - J.D. Bierens de Haan (2 stuks). - P.J. Blok (3 stuks). - G.M. Boissevain. - H.J. Bool (3 stuks). - G.H. van Borssum Waalkes (2 stuks). - Joh. C. Breen (6 stuks). - C.W. Bruinvis (5 stuks). - F. Caland. - J. Dyserinck. - H. Hephell. - I.M.J. Hoog. - J.H. Hora Siccama. - J. Howard Gore. - H. Jellinghaus (6 stuks). - A.C.J. van der Kemp. (2 stuks). - P.H. van der Kemp (4 stuks). - H. Kern. - R. Krul (4 stuks). - L.A. van Langeraad. - P. Leendertz Jr. (3 stuks). - M. Mees (4 stuks). - D.C. Meyer Jr. - F. Netscher. - C.H. Peters. - H. Pirenne. - Jkhr. J.K.W. Quarles van Ufford (7 stuks). - Th. van Riemsdijk. - H.C. Rogge. - C.P.L. Rutgers (5 stuks) - A.J. Servaas van Rooijen. - A.C. Baron Snouckaert van Schauburg. - J.F.M. Sterck (19 stuks). - A. Telting (2 stuks). - J.A.C.A. Timmerman. - J. Verdam (2 stuks). - A.A. Vorterman van Oyen (2 stuks) - W.L. de Vreese (2 stuks). - Joh. Winkler. - W. Zuidema (13 stuks). {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Rekening en Verantwoording van den tijdelijken Penningmeester over het jaar 1897. Ontvangsten.     1897.     Batig saldo der vorige Rekening   ƒ 114,95 Renten van ƒ 3400.- 3% Ned. Werk. Schuld, van de legaten Buma, Verbrugge, Vollenhoven en Hamelberg:     6 Coupons à ƒ14.85 ƒ 89,10   8 Coupons à ƒ 1.485 ƒ 11,88 ƒ 100,98 6 Coupons, Leening van het Gebouw tot Nut van 't Algemeen à ƒ 3.-   ƒ 18,- Voor Catalogi ƒ 93,-   Af bindloon ƒ 12,60 ƒ 80,40   ______   Voor verkochte boeken   ƒ 47,85 Jaarlijksche bijdragen der binnenlandsche leden   ƒ 3187,65 Jaarlijksche bijdragen der buitenlandsche leden   ƒ 54,05     ______     ƒ 3603,88 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<}     Uitgaven. 1897.     Handelingen en Mededeelingen ƒ 487,35   Levensberichten ƒ 537,275 ƒ 1024,625   ______   Drukwerk van convocatiebiljetten, stemb., circulaires enz.   ƒ 182,73 Boekerij: Aankoop boeken ƒ 634,795   Boekerij: Bindloon ƒ 68,21   Boekerij: Inteekeningen ƒ 21,64   Boekerij: Verschotten ƒ 14,15   Boekerij: Assurantie ƒ 31,25 ƒ 770,045   ______   Salarissen   ƒ 676,21 Schrijfloonen en bureaukosten   ƒ 76,975 Lokaalhuur, verwarming en verlichting   ƒ 112,15 Vergaderkosten   ƒ 62,39 Subsidiën: Commissie voor Geschieden Oudheidkunde ƒ 25,-   Voor het Nederl. Wetensch. Centraalbureau ƒ 35,- ƒ 60,-   ______   Bijdrage voor het Monument Huygens, en krans bij de onthulling   ƒ 65,35 Maaltijd ƒ 285,75   Af: bijdragen van deelnemers ƒ 48,- ƒ 237,75   ______   Reiskosten van sprekers   ƒ 41,80 Postzegels op Borderellen en verdere onkosten   ƒ 32,155 Adressendoos met inhoud   ƒ 5,- Overgebracht op rekening van het Fonds (zie volgende blz.)   ƒ 180,- Aan Rente van belegde gelden, overgebracht in het Fonds   ƒ 33,- Saldo in kas op nieuwe Rekening   ƒ 43,70     ______     ƒ 3603,88 {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} B. 32ste Rekening en Verantwoording over het Vaste Fonds. Ontvangsten.     1897. Kapitalisatie. Vlottend. Batig saldo van het vorige jaar ƒ 1,72   Idem, idem   ƒ 2041,81 Rente van ƒ 15200.- 2 1/2% Grootboek N.W.S.     1e halfjaar ƒ 190.-     Af onkosten ƒ 2.20     ______     ƒ 187.80     waarvan 1/4 gedeelte ƒ 46,95   en 3/4 gedeelte   ƒ 140,85 Rente van ƒ 15200.- 2 1/2% Grootboek N.W.S.     2e halfjaar ƒ 190.-     Af onkosten ƒ 2.20     ______     ƒ 187.80     waarvan 1/4 gedeelte ƒ 46,95   en 3/4 gedeelte   ƒ 140,85 Uit de Algemeene kas aan die van het Fonds teruggegeven, als tweede termijn van ƒ 905.- (zie Rekening van ano 1896)   ƒ 180,- Rente van belegde gelden (volgens in den loop van het jaar genomen besluit) overgebracht uit de Algemeene kas ƒ 33.-     Idem ter regeling rechtstreeks gestort in het Fonds ƒ 48.20 ƒ 81,20     ______ ______   ƒ 176,82 ƒ 2503,51 {==163==} {>>pagina-aanduiding<<}     Uitgaven. 1897. Kapitalisatie. Vlottend. Bijdrage Gedenkteeken Huygens   ƒ 100,- Subsidie uitg. Teuthonista   ƒ 399,- Aankoop Inschrijving Grootboek N.W.S. 2 1/2%.     ƒ 100.- à 88% met rente ƒ 88,25   Saldo aankoop Inschrijving ƒ 88,57   Idem vlottend kapitaal   ƒ 2004,51   ______ ______   ƒ 176,82 ƒ 2503,51 Aldus opgemaakt door tijdelijken Penningmeester, Leiden, 25 Febr. 1898. H.G. Hagen. Gezien en goedgekeurd door de gecommitteerde Leden, 25 April 1898. G.J.W. Koolemans Beynen. G.J. Boekenoogen. Gezien en goedgekeurd door het Bestuur in zijne Vergadering van 26 Febr. 1898. H. van der Hoeven. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde. De Commissie heeft dit jaar zeven vergaderingen gehouden. Hare eerste besprekingen in iedere bijeenkomst golden steeds de belangen van het Tijdschrift, dat vrij geregeld uitkwam, en waarvan door de zorgen der Commissie sedert 1881 nu reeds bijna 17 deelen verschenen. Er werd zooveel mogelijk voor afwisseling bij de plaatsing der stukken zorg gedragen, doch het spreekt vanzelf dat die afwisseling, ook der taal- en letterkundige stof, voor een deel, en zelfs voor een goed deel, afhangt van de ingezonden bijdragen. Laat ons de hoop uitspreken dat die ons ook in het vervolg niet zullen ontbreken, en dat de Commissie er in zal mogen slagen, dezen vanwege de Maatschappij uitgegeven bundel wetenschappelijke opstellen over Nederlandsche philologie te doen blijven eene uitgave, waardoor de eer der Maatschappij wordt bevorderd, en welke in het buitenland en in ons vaderland gelijkelijk wordt gewaardeerd. In de tweede plaats maakte in de vergadering een onderwerp van somtijds uitvoerige besprekingen uit het door de Commissie in het vorige jaarverslag in groote trekken geschetste ontwerp van nieuwe uitgaven, door haar voor te bereiden en uit te geven vanwege de Maatschappij. Zooals U bekend is, is in den vorigen bundel {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen en Mededeelingen, bl. 114-116 opgenomen eene lijst van zulke uitgaven, zoowel van ongedrukte geschriften als van vroeger verschenen, doch zeldzaam geworden, werken. In het bijzonder werden eenige daarvan door de Commissie aangewezen als geschikt om in de eerste plaats te worden tot stand gebracht. Daar het in deze vergadering aan te vragen crediet voor nieuwe uitgaven niet betrekking heeft op de toen aanbevolene, meent zij U daarvan eenige verklaring schuldig te zijn. De uitgave van den tot heden slechts in een Munstersch hs. bestaanden Spiegel der Sonden, waarvan de Secretaris der Commissie een afschrift bezit, hetwelk hij bereid was voor den druk gereed te maken, kon niet onmiddellijk ter hand worden genomen, daar intusschen een Oudenaardsche prozatekst over hetzelfde onderwerp door den Heer De Pauw in zijne Mnl. Gedichten en Fragmenten meer in bijzonderheden is bekend gemaakt, en uit de opgave der hoofdstukken duidelijk bleek, dat de overeenkomst met het Munstersche hs. zeer groot moet zijn. Eene vergelijking daarmede moet dus aan de uitgave hiervan voorafgaan, en dit des te eer, dewijl enkele leemten in het hs., o.a. aan het begin, daardoor zullen kunnen worden aangevuld. Doch eene aanvrage om het hs. voor dat doel herwaarts te zenden is door het gemeentebestuur van Oudenaarden met eene weigering beantwoord. Om deze reden heeft de Commissie, daar zij geen half werk wilde doen en op naam der Maatschappij uitgeven, en ook daar zij de hoop nog niet opgeeft te eeniger tijd van den prozatekst kennis te kunnen nemen, gemeend deze uitgave tot later te moeten uitstellen. Aan de uitgave van den bundel Veelderhande Geneuchlicke Dichten is, zooals U is gebleken uit het U on- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} langs toegezonden prospectus, begonnen. De herdruk, waaraan o.a. zal worden toegevoegd eene beschrijving der verschillende drukken, welwillend bewerkt door den Heer Arnold te Gent, zal in den loop van het jaar kunnen verschijnen, doch de beide nog overige nummers van het programma zijn nog niet in staat van wijzen, nl. de Vijftigh Lustighe Historiën van Boccacio, vertaald door Coornhert, voor welker bewerking de Heer Ten Brink nog geen tijd beschikbaar had, en de blijspelen van W.D. Hooft, o.a. ook omdat aan de Commissie uit de antwoorden op de aan verschillende boekverzamelingen en particulieren toegezonden circulaire, is gebleken dat deze niet zoo zeldzaam zijn als zij meende, en zij dus eenigermate in haar voornemen om deze op nieuw uit te geven is aan het wankelen gebracht. Het oorspronkelijke plan der Commissie was aan Uwe vergadering voor te stellen een deel van het vroeger toegestane crediet te besteden aan eene reproductie van het eenig bekende exemplaar van het oudste volksboek van Uilenspiegel (van omstr. 1512), berustende op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen. Met dit doel heeft zij dit boek te leen gevraagd en bekomen, en bij de firma Brill inlichtingen ingewonnen aangaande de kosten, aan eene photolithographische of zincographische reproductie verbonden. Daarvoor werd aan de maandelijksche vergadering in Mei jl. een crediet aangevraagd van ten hoogste ƒ 200: meer meende de Commissie van de geldmiddelen der Maatschappij niet te moeten vergen. De over dit punt gevoerde discussie, waarin aan den eenen kant het onvoldoende van de aangevraagde som werd aangetoond, en tevens werd op den voorgrond gesteld dat de uitgave, zou zij aan de verwachting beantwoorden, op geene andere dan de boven genoemde wijze mocht plaats hebben, nam {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} eene onverwachte wending toen de Heer Boele van Hensbroek, lid der firma Nijhoff, ter vergadering aanwezig, verklaarde de reproductie voor eigen rekening en risico te willen ondernemen. Op grond van art. 83 der Wet, inhoudende dat de gelden der Maatschappij moeten worden besteed aan de uitgave van zulke werken, waarvoor anders moeilijk een uitgever zou te vinden zijn, hetgeen nu bleek met deze uitgave niet het geval te wezen, meende de Voorzitter, dat onder deze omstandigheden de voorgenomen aanvrage van het boven genoemde crediet moest achterwege blijven, met welk gevoelen de Vergadering zich vereenigde. De Commissie, hoewel het betreurende dat het door haar gevormde plan nu niet aan onze Maatschappij zal ten goede komen, troost zich met het denkbeeld, dat de door haar ontworpen uitgave in elk geval zal tot stand komen, en dat zonder haren voorgang deze uitkomst niet zou zijn verkregen. Er blijft nu nog een aanmerkelijk deel van het vroeger toegestane subsidie beschikbaar, omtrent welks besteding U later, in overleg met het Bestuur en de Maandelijksche Vergadering, voorstellen zullen worden gedaan. De Commissie heeft gemeend, liever een afzonderlijk crediet te moeten aanvragen voor eene uitgave, waartoe de Maatschappij wordt in staat gesteld door het welwillend aanbod van den Heer Prof. F. van Veerdeghem te Luik, en wel van het door hem te Kopenhagen teruggevonden hs. eener berijmde bewerking van het Leven van Ste Lutgardis. Zij hoopt U, bij de bespreking van het punt op den beschrijvingsbrief te overtuigen, gelijk zij het Bestuur en de Maandelijksche Vergadering overtuigd heeft, dat deze uitgave van groot belang moet worden geacht voor onze Middelnederlandsche taal- en {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde, en alleszins waardig om onder de vlag onzer Maatschappij te verschijnen. Nog omtrent ééne, eveneens vroeger genoemde, uitgave zijn wij U eene mededeeling verschuldigd, nl. aangaande de bewerking van den Mnl. tekst der Reizen van Maundeville, toegezegd door den Heer N.A. Cramer te Zwolle. Terwijl nog voor niet langen tijd het Leidsche exemplaar van het hs. voor het eenig bekende doorging, zijn er thans vier bekend, waarvan één te Göttingen, één te 's-Gravenhage en één te Brussel. Het spreekt vanzelf, dat èn hierdoor èn door de noodzakelijke vergelijking met oudfransche hss. de aard van het werk geheel is veranderd, en de omvang er van aanmerkelijk toegenomen, zoodat het niet te verwonderen is dat voor de bewerking dezer bronnen veel tijd wordt vereischt, terwijl de Heer Cramer slechts zijne van eene drukke betrekking overschietende vrije uren daaraan kan besteden. Doch van den ernstigen wil van den bewerker is de Commissie overtuigd, en zij hoopt dan ook te eeniger tijd een voorstel voor de uitgave van den Mnl. Maundeville aan Uwe goedkeuring te kunnen onderwerpen. De in het vorige jaarverslag vermelde onderhandelingen om eene reeds voorbereide heruitgave van het volksboek der Seven Wisen van Rome op naam en vanwege de Maatschappij te doen geschieden, hebben niet tot eene bevredigende uitkomst geleid. Intusschen is dit belangrijke volksboek uitgegeven door Dr. Botermans, en wel in eene door de welwillendheid en de onbekrompenheid der firma Enschedé te Haarlem mogelijk gemaakte reproductie met de alleen bij haar bewaarde letter uit den tijd van het volksboek zelf, het eind der 15de eeuw. Van hetgeen verder door de Commissie is verricht, moge als een zichtbaar blijk gelden de onlangs verschenen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste helft der Spelen van Cornelis Everaert, bewerkt door het lid der Commissie Dr. J.W. Muller en zijn Vlaamschen medewerker, Dr. L. Scharpé. In het onlangs verzonden prospectus is het belang dezer uitgave in korte trekken uiteengezet; de Commissie durft de hoop koesteren, dat als het boek geheel zal zijn verschenen, de door de Maatschappij bevorderde en mogelijk gemaakte uitgaven zullen zijn vermeerderd met een boek, hetwelk niet alleen eene belangrijke bijdrage zal bevatten voor onze nog slechts geringe kennis der 16de-eeuwsche taal, maar ook voor onze kennis van den toestand der Nederlanden onder Karel V, met name van het Vlaamsche volksleven. Ziet hier, MM. HH.! hetgeen in dit jaar door onze Commissie in het belang der Maatschappij is verricht. Gaarne had zij zelve gewenscht, dat de lijst der door haar voorbereide of reeds ter hand genomen uitgaven grooter ware geweest. Hoe weinig is het in vergelijking van hetgeen de Commissie in de door haar opgemaakte lijst heeft opgesomd; hoeveel blijft er nog te doen over, en hoe ver zijn wij verwijderd van het ideaal, ons zelven gesteld, hetwelk wij in het belang der Maatschappij, die onze warme liefde heeft, zoo gaarne verwezenlijkt of althans der vervulling nabij zouden zien. Doch men vergete niet, vooreerst dat voor de voorbereiding van iedere uitgave tijd noodig is, en rijp overleg, indien men de zekerheid wil hebben, dat zij werkelijk zal staan op het steeds stijgende hoogtepunt der tegenwoordige wetenschap, en dat de gelden der Maatschappij besteed worden aan eene uitgave, die werkelijk onder hare bescherming het licht verdient te zien; ten tweede dat in ons kleine land het getal der voor dergelijke uitgaven geschikte en tevens daartoe genegene bewerkers uitermate gering is, en dat zij, die zich bereid verklaren, toch altijd maar een be- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkelijk klein deel van hun tijd daarvoor kunnen beschikbaar stellen; ten derde, dat de geldmiddelen der Maatschappij verre van onuitputtelijk zijn en dat een gedeelte der beschikbare fondsen kan worden aangevraagd voor uitgaven, door de Commissie voor geschied- en oudheidkunde ondernomen. Onze Commissie meent in elk geval te mogen vertrouwen, dat zij naar de mate van hare krachten en die der Maatschappij gedaan heeft wat zij kon. Zij geeft U ten overvloede de verzekering dat gij op haren ijver en hare toewijding aan de belangen der Maatschappij rekenen kunt. De vergaderingen der Commissie werden geregeld besloten met mededeelingen of het bespreken van kwesties van wetenschappelijken aard: voor een deel werden de behandelde onderwerpen in Tijdschrift-artikelen ter algemeene kennis gebracht; zoo b.v. van den Heer Kluyver opstellen over sucade en anjelier, en van den Heer Verdam over de uitdrukking van noode. De Heer Kern besprak uitvoerig uit een letter- en taalkundig oogpunt den laatsten dichtbundel van Guido Gezelle, getiteld Rijmsnoer, en bij eene andere gelegenheid de vormveranderingen, welke verschillende woorden in allerlei talen ondergaan met betrekking tot de vocaal der aan de beklemtoonde onmiddellijk voorafgaande lettergreep, b.v. de a in kantoor, quatuor, canif, harangue, mnl. babijn, den mansnaam Machiel e.a. De Heer Beets sprak over den oorsprong van het woord sjappetouwer, dat uit het Maleisch afkomstig is, en de Heer Verdam over het door den Heer Van Veerdeghem in de werken der Brusselsche Academie bekend gemaakte gedeelte van het boven reeds genoemde leven van Sinte Lutgardis, waarin vooral de versbouw merkwaardig is, welke van dien in alle tot heden bekende Mnl. dichtwer- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ken afwijkt. Verder werden nog andere kwesties van interpretatie behandeld, en o.a. ndl. kunsttermen overwogen ter vervanging van de gebruikelijke Fransche en Duitsche. Zoo b.v. het ndl. lettergreeprijm (of ook silberijm) ter vervanging der fr. uitdr. rime riche en het daarvoor geheel onvoldoende hd. rührende reime. Aanhangsel. Verslag van de sectie-vergadering op Dinsdag 7 Juni, des avonds te 8 uren.   Tegenwoordig de leden der Maatschappij Mej. M.W. Maclaine Pont, en de HH. J.H.C. Kern, J. ten Brink, J.W. Muller, A. Kluyver, Johs. Dyserinck, J.H. Gallée, D.C. Hesseling, J.J. Salverda de Grave, Th. Nolen, A. Beets, P. Leendertz, S.A. Naber, G.J. Dozy en J. Verdam. De Voorzitter der Commissie voor taal- en letterkunde, de Heer J.W. Muller, opent de vergadering en heet de van elders opgekomen leden der Maatschappij hartelijk welkom in deze tweede sectie-vergadering, welke hij hoopt dat evenzeer aan de verwachting zal beantwoorden als de ten vorigen jare gehoudene. Hij geeft allereerst het woord aan den Heer Prof. Kern, die het woord voert over enkele oudere bewerkingen van Bilderdijk's Ridder Sox, eene vrije navolging van het gedicht van Voltaire Ce qui plaît aux dames. Na te hebben opgemerkt, dat Bilderdijk's bewerking door groote platheid en jacht op boertigheid bij Voltaire's gedicht zeer ongunstig afsteekt, bespreekt hij de vraag, in hoeverre er verband bestaat tusschen dit laatste en Chaucer's ‘Wife of Bath's Tale’. Hij twijfelt of Voltaire zijne stof aan Chaucer heeft {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleend, ofschoon het beloop van het verhaal over het algemeen bij beide dichters hetzelfde is. Verder treedt hij in eene vergelijking van Chaucer's gedicht met het gedicht van Gower The Story of the good knight Florent in zijne ‘Confessio amantis’. Volgens den Engelschen letterkundige Henry Morley heeft Chaucer voor bovengenoemde vertelling gebruik gemaakt van Gower. Spreker zet zijne bezwaren tegen deze meening uiteen en trekt na de vergelijking van Chaucer's werk met dat van Gower het besluit, dat beiden uit eene oudere ons onbekende bron hebben geput. Die bron heeft hij niet kunnen opsporen, maar hij vestigt de aandacht op een Middel-Iersch gedicht, waarin eveneens de eigenaardige herschepping voorkomt van een afzichtelijk wijf in eene beeldschoone jonge vrouw. Dat gedicht van den Ierschen dichter Cuan hua-Lothchain (± 1000) beschrijft de lotgevallen van Prins Niall Noin-Giallach, later koning van Ierland, in zijne jonge jaren. Spreker leest het karakteristiekste gedeelte van dit gedicht in eene Hollandsche vertaling voor, en spreekt ten slotte de meening uit, dat het verhaal der herschepping berust op eene natuurmythe: de geboorte van den schoonen dageraad door het paren van de nacht met den dag. De Voorzitter brengt den spreker den dank der vergadering voor zijne belangrijke voordracht, waarna over het behandelde onderwerp eene gedachtenwisseling plaats heeft tusschen den spreker en de HH. Ten Brink en Hesseling. Laatstgenoemde wijst op een Nieuw-grieksch gedicht, waarin een soortgelijk motief voorkomt. Een schoon jong meisje ontmoet in een bosch een leelijken reus: deze weet een kus van haar te verkrijgen, waarop hij verandert in een beeldschoonen jongeling, die verklaart dat hij, een koningszoon, ligt onder een vloek, welke {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst van hem zou worden weggenomen, wanneer hij de liefde eener schoone maagd had gewonnen. In het boven genoemde verhaal zou de vloek van den misdadiger worden weggenomen, wanneer hij aan eene vrouw de heerschappij zou gegeven hebben over zijn hart. Daarna geeft de Voorzitter het woord aan den Heer Ten Brink, die spreekt over ‘Nederlandsche proza-romans der 17de eeuw’. Hij wijst op de talrijke romans uit dien tijd, in onze bibliotheken te 's-Gravenhage, Leiden, Gent, Groningen e.e. bewaard, en bespreekt achtereenvolgens de Amadis-romans, de Middelgrieksche erotische romans, waarvan Heliodorus de vader is, de Herderromans of Arcadia's en de Schelmenromans, waarvan een onderdeel uitmaken de schandaalromans. Elk dezer rubrieken lichtte spreker toe met eene vluchtige herinnering aan de voornaamste schrijvers en werken. Aan de hierop gevolgde gedachtenwisseling, o.a. over den letterkundigen smaak, werd deelgenomen door de H.H. Kern, Nolen en den Voorzitter. De laatste sloot ongeveer te 10 uren de vergadering. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage VII. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. De Commissie hield ook dit jaar hare gewone maandvergaderingen. In verband met de jongste wijziging van de Wet der Maatschappij besloot zij haar ledental, dat tot vijf geslonken was, uit te breiden. Op hare voordracht benoemde de Maandvergadering van October als nieuwe leden de Heeren G.J.W. Koolemans Beynen, Dr. F. Pijper en Mr. A. Telting. Voorzitter was ook dit jaar de Heer Mr. Fockema Andreae, secretaris evenzoo de Heer Mr. Dozy. De Heer Fockema Andreae besprak het ontstaan der Provinciale Staten, bepaaldelijk in Friesland. Hij schetste hoe het gezag aldaar allengs is verplaatst van de grietenijen naar de gouwen en van dezen naar het gewest. In 1424 nog verleende Wymbritseradeel aan IJlst stadrecht; in 1477 werd dit door Ooster- en Westergoo bekrachtigd. Eveneens ging in 1453 een gebod van marktvrede uit van Leeuwarderadeel. Voor de wording der Staten was van groot belang het landvredeverbond in 1456 gesloten tusschen Oostergoo, Westergoo en Wester- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} wolde, waarin een Raad werd ingesteld. Slechts zeer langzaam had na het tenietgaan der landsheerlijke macht de centralisatie der deelen plaats. Dezelfde spreker gaf een andermaal voorbeelden van langen duur van gijzeling, der grens der maritale macht en de rechtspraak in geval van bigamie te goeder trouw in de 17de eeuw. De uitgave van een boek van Hegel ‘Die Entstehung des deutschen Städtewesens’ gaf hem aanleiding zijne bezwaren toe te lichten tegen de meening dat de stadvorming alleen uit het marktwezen, de stadsrechten uit marktprivilegiën zouden af te leiden zijn. Het dorp kreeg pas behoefte aan stadsrecht als het zich uitbreidde en als door nieuwe verhoudingen en nieuwe behoeften, nieuwe rechtsregelen ontstonden, waaruit zich een stadsrecht kon ontwikkelen. De beroemde markten te Valkenburg en te Voorschoten leidden geen van beiden tot stadsrechten. De Heer Fruin bracht nogmaals de Mémoires de Hollande ter sprake in de Zomervergadering der Commissie van het vorige jaar door den Heer Blok ter tafel gebracht (zie hierachter bijlage no. 1). Dezelfde spreker behandelde de uitgave der dépêches van den Prins van Oranje uit de jaren 1572-1574 door den Heer van Someren in den Navorscher (zie hierachter bijlage no. 2). Ook deelde hij het een en ander mede over de geschiedenis van het Fransche tooneel in den Haag in de 17de eeuw. Van een groote, gevestigde troep aldaar blijkt het eerst in 1648. Het was eene Fransche, die, om ergernis te voorkomen, de farces wegliet. Wij weten dit uit brieven van Huygens, die hun spel zeer roemt. Dezelfde troep vinden wij 1652 te Kleef terug en in 1657 weêr in den Haag. Het Hof van Holland had destijds vergunning verleend in tegenstelling met vroeger, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} toen het die veelal weigerde, ook al had de Magistraat verlof gegeven. Die vergunning betrof eigenlijk alleen het opslaan der tenten op het Buitenhof. Alles wat met het Hof in verband stond was aan de autoriteit van den Magistraat onttrokken. Dat de troep later op den duur ongehinderd in den Haag kon spelen zal zij wel te danken hebben gehad aan den Prins van Oranje, onder wiens patronaat zij stond. Om die reden durfden blijkbaar de predikanten er niet tegen agiteren. Ook Scarron spreekt in zijn Roman comique met lof van de troep. De Heer Muller bracht ter sprake het werk van von Arneth over den Oostenrijkschen staatsman von Wessenberg en wees op hetgeen daarin voorkomt over de Londensche conferentie van 1831 en volgende jaren, voor ons niet zonder belang. De Heer Telting bracht enkele Mss. ter tafel uit het archief van het stadje Nieuwpoort, hem verstrekt door den Heer Hingman, die zich in den laatsten tijd met de inventariseering van dat archief bezig hield (zie hierachter bijlage no. 3). Dezelfde spreker vertoonde een der oudste Friesche handschriften, dat van den zgn. Brokmerbrief, beter Brokmannenbrief te noemen, waarschijnlijk uit het laatst der 15de eeuw. Evenzoo twee volledige zgn. Zwanenboeken. De Heer Pijper gaf enkele aanvullingen ten beste van zijn Akademisch Proefschrift over Jan Utenhove, een der stichters van de Hollandsche gemeente te Londen, die ook in de geschiedenis der Ned. Bijbelvertaling en Psalmberijming eene belangrijke plaats inneemt. De eerste betrof den vermaarden tocht der Nederlandsche vluchtelingen uit Londen, die in het jaar 1553 op twee schepen naar Denemarken voeren, doch, omdat zij de Ge- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} reformeerde en niet de Luthersche geloofsleer waren toegedaan, op de onbarmhartigste wijze vandaar werden verjaagd en gedwongen een goed heenkomen te zoeken in verschillende Duitsche steden aan de Oostzee. Deze aanvulling wordt verstrekt door een geschrift van Ludwig Harboe, bisschop van Seeland, afzonderlijk uitgegeven in Duitsche vertaling onder den titel: Nachrichten von dem Schicksale des Johann a Lasco und seiner aus England vertriebenen reformirten Gemeinde in Dännemark, Kopenhagen 1758. Bisschop Harboe gebruikte officiëele bescheiden uit het Deensche staatsarchief. Men vindt hier o.a. eene lijst met de namen van alle vluchtelingen. De schrijver tracht de houding van koning Christiaan III zoo goed mogelijk te verdedigen, maar eigenlijk wordt de voorstelling, die wij door het verhaal van Utenhove van het gebeurde bezitten, door hem bevestigd. Eene andere aanvulling wordt aan de hand gedaan door H. Dalton's uitgave der Lasciana, nebst den ältesten evang. Synodalprotokollen Polens 1555-61, Berl. 1898. Hierdoor wordt nieuw licht verschaft omtrent het aandeel, dat Utenhove gedurende het genoemde tijdvak nam aan de Protestantsche Synoden in Polen. Dezelfde spreker behandelde in het breede de vraag of de reformatorische bewegingen in verschillende landen geïsoleerd zijn geweest of dat er tusschen hen samenhang bestaan heeft. Bepaaldelijk werd daarbij door hem de overeenkomst besproken tusschen de Waldenzen en de Anabaptisten. Hij deelde mede wat er omtrent eerstgenoemden met zekerheid bekend is en wees op het bij beiden op den voorgrond staande spiritualisme, dat den geest niet achtte gebonden te zijn aan eenig uitwendig ding. De Heer Koolemans Beynen deelde zijne bevindingen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} mede betreffende eene strijdvraag, die nog niet is uitgemaakt, over het terugtrekken van den generaal Daendels in 1799 na de landing der Engelschen in Noord-Holland uit de Zype naar de Schermer; en wel deze of Daendels uit eigen beweging dien terugtocht bij de Schermer gestaakt heeft of dat hij daartoe bepaalden last had ontvangen van den Opperbevelhebber van het Fransch-Bataafsche leger, den Franschen generaal Brune (zie hierachter bijlage no. 4). Dezelfde spreker deelde een en ander mede omtrent de onderhandelingen in 1798 omtrent het agentschap van oorlog, aangeboden aan den Hoogleeraar S.J. Brugmans, maar door dezen pertinent geweigerd. De Heer Blok handelde nader over de twee handschriften van 1606 betreffende den toestand in dat jaar der Vereenigde Nederlanden, waarop hij reeds ten vorigen jare de aandacht vestigde 1. Naar aanleiding der uitgave eener genealogie van het geslacht Renesse sprak hij over den toestand van het deel van het eiland Schouwen, waar dat geslacht oudtijds gevestigd was, in de 13de eeuw (zie hierachter bijlage no. 5). Een andermaal bracht hij de houding ter sprake in December 1813 van den Prins van Oranje, later Koning Willem I, toen ongezind en slechts met moeite bewogen tot het aannemen van den titel van Souverein Vorst 2. Ten slotte deelde hij een en ander mede over den persoon van George Gascoigne, uit wiens gedichten 3 hij de onjuistheid aantoonde van verschillende opgaven {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent zijn leven. Einde Maart 1572 van Queensborough vertrokken leed hij schipbreuk vóór den Briel; het leven van de bewoners dier stad was volgens hem verre van voorbeeldig. Hij behoorde later tot de troepen van den Prins, die om Middelburg lagen en had den bijnaam van den Groenen Hopman. Bij het beleg van Leiden was hij op de forten te Valkenburg en te Alfen. Zooals men weet werden de Engelschen toen vóór de Witte Poort door de stadsregeering teruggewezen; hij werd tengevolge daarvan door de Spanjaarden gevangen genomen en slechts tegen rantsoen losgelaten. Over het algemeen geeft de dichter eene aardige beschrijving van den oorlog; overigens weinig nieuws. Na zijne invrijheidstelling keerde hij naar Engeland terug en overleed aldaar in 1577. De Heer Dozy deelde een project mede tot het stichten in de 2de helft der 18de eeuw eener Academie van Vaderlandsche Historie, die haren zetel te Leiden zou hebben (zie hierachter bijlage no. 6). Hij maakte er attent op dat de afleiding van den naam der stad Leiden van het riviertje Lee of Lede niet, zooals veelal wordt aangenomen, uit onzen tijd dateert, maar reeds bij van Mieris als de stellig juiste voorkomt. Wellicht ontleende deze die afleiding aan eene Ms. beschrijving der stad Leiden, uit de eerste helft der 18de eeuw, thans in het gemeentearchief aanwezig. Dit wordt waarschijnlijk gemaakt door een blad in dat archief beschreven door van Mieris en bevattende aan- en opmerkingen op de Beschrijving van Leyden door Joh. Schröder. Deze, een Leidsch apotheker, vader van den Harderwijkschen hoogleeraar Gerhard Schröder en in 1747 overleden, heeft, ook volgens Bouman, Geschiedenis der Geldersche Hoogeschool, zulk eene beschrijving nagelaten. Of deze evenwel identiek is met de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengenoemde, waarin de afleiding van Lugdunum Batavorum beslist wordt tegengesproken en verworpen, is twijfelachtig. Dezelfde spreker deelde een verhoor mede vóór Burgemeesteren van Leiden van den houder der bank van leening wegens de omkooperij, waardoor hij zijn octrooi had verkregen. Blijkens de daarbij genoemde namen moet dit geschied zijn omstreeks 1630. De bekende hoofdofficier Willem de Bondt wordt er o.a. zeer door gecompromitteerd. Had de spreker vroeger reeds de uitbreiding van Leiden in 1389 beperkt tot de overzijde van het Rapenburg van den Rijn, thans het Galgewater genaamd, tot het Levendaal, later vond hij het bewijs dat deze gracht in of kort vóór 1355 gegraven werd. Evenals ten vorigen jare stelde hij uit zijne prentverzameling gravures ter bezichtiging, thans van Saenredam, van Sichem, H. Muller, W. Jz. Delff en Jan van de Velde.   De bijeenkomst aan den vooravond der Algemeene Vergadering werd behalve door de leden der Commissie, uitgezonderd den Heer Fruin, bijgewoond door de Heeren Beets, Brugmans, G.J. Dozy, Gallée, Van Geuns, Van der Hoeven en Petit. De Heer Koolemans Beynen sprak over Engelands bedoelingen bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog; de Heer Fockema Andreae over Spreekwijzen en vormen aan het oude recht ontleend. Beide verhandelingen zijn achter het verslag der Algemeene Vergadering, onder de ‘Mededeelingen’ afgedrukt. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen behoorende bij het verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde. I. Over den schrijver der Mémoires de Hollande. Sedert ik in een onzer eerste vergaderingen van dezen jaarkring de redenen ontvouwde, die mij hadden bewogen om mijn vroeger betuigde instemming met de vernuftige gissing van ons medelid Blok, betreffende den auteur van de Mémoires de Hollande, thans weer terug te nemen, heeft zich daarentegen de heer Albert Waddington, professeur à l'Université de Lyon, voor de juistheid dier gissing verklaard en haar met nieuwe bewijzen, aan de Fransche archieven ontleend, trachten te staven 1. Tegenover deze bijvalsbetuiging van een geleerde, die zich bij voorkeur met de internationale geschiedenis van Frankrijk en Nederland, gedurende het tijdvak waartoe de Mémoires behooren, heeft bezig gehouden, een man van gezag derhalve, acht ik mij verplicht om van mijn tegenstrijdig gevoelen meer opzettelijk rekenschap te geven dan uit den aard der zaak {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} geschieden kon in het verslag, dat de Secretaris van mijn mededeeling heeft gegeven.   Gij herinnert U, dat de heer Blok was uitgegaan van de dubbele onderstelling, dat de Fransche officier in Hollandschen dienst, wiens avonturen in de Mémoires op romantische wijs worden verhaald, geen denkbeeldig persoon zal zijn, maar iemand, die waarlijk in den staat en den rang, waarin hij wordt voorgesteld, toen ter tijd hier te lande heeft geleefd, en dat hij zelf ook wat hem wedervaren is heeft beschreven. Daaruit leidde hij verder de mogelijkheid af om zijn waren naam - die in de Mémoires onder den schuilnaam van Villeneuve wordt vermomd - terug te vinden in de Nederlandsche legerstaten, nog steeds op het Rijksarchief voorhanden. Hiertoe konden vooral twee bijzonderheden dienen, die van Villeneuve met precisie worden vermeld, het tijdstip waarop hij in Hollandschen dienst is getreden, en het tijdstip waarop hij dien dienst weer heeft verlaten. Villeneuve (zegt Blok) zal volgens de Mémoires, ‘après les secondes barricades, d.i. na de gevechten in en om Parijs van 26-28 Aug. 1648, Frankrijk hebben verlaten, in Holland hebben gediend, en vóór het beleg van Amsterdam, dus vóór Aug. 1650, ontslagen zijn’. Nu komen onder die ontslagen Fransche officieren er drie voor, die in 1648 in dienst waren genomen, en onder die drie één enkel, die, evenals van Villeneuve wordt verhaald, zonder in lager rang te hebben gediend, terstond tot kapitein benoemd werd. Die eenige is zekere Du Buysson, die volgens het onwraakbare Commissieboek zijn aanstelling kreeg op 7 Aug. 1648. ‘Deze datum (erkent Blok) is wel in verband met het bovenstaande iets te vroeg, aangezien de datum der barricadedagen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} naar wij opmerkten 26-28 Aug. was, maar deze kleine onnauwkeurigheid in het verhaal zouden wij den auteur wel kunnen schenken bij de andere die hij begaat’. Inderdaad het verschil tusschen 7 en 28 Aug. is gering en schijnt bij het eerste hooren van geen groot belang, en zoo heb ik dan ook onder het aanhooren van mijn vriend's meesleepende voordracht geen aanstoot genomen aan deze onnauwkeurigheid. Maar later, bij het nauwlettend lezen van het gesprokene, ben ik bezwaar gaan zien, en, hoe langer ik het bezag, hoe grooter het in mijn oogen werd. Vooreerst, al waren het slechts weinige dagen geweest, waartoe zich het verschil tusschen het Commissieboek en de Mémoires had bepaald: daarin lag niet het karakteristieke van het onderscheid. Dat behoort aldus te worden uitgedrukt: vóór of ná de barricade-dagen. Deze straatgevechten immers zijn de eerste, die de Fronde heeft geleverd en maken daarom in de geschiedenis van dien tijd époque. Iemand, die gelijk Villeneuve in de burgertwisten betrokken is geweest en deswegens zijn vaderland heeft verlaten, kan zich derhalve onmogelijk vergissen, of hij vóór of ná die dagen is uitgeweken. En toch zou Villeneuve dit hebben gedaan, indien hij de Du Buysson is geweest, die den 7den Augustus als kapitein werd aangesteld. Maar er is meer. Volgens de Mémoires is Villeneuve na de barricade-dagen uitgeweken ‘premièrement à Bruxelles et après en Hollande’. Dáár, in Den Haag, heeft hij zich de algemeene welwillendheid weten te verwerven, ‘tant il avoit sceu en peu de temps aprendre leur langage et s'accommoder à leur esprit’. Dit heeft ten gevolge gehad dat men er zich niet aan stootte toen hem de Prins al spoedig de lagere rangen liet overspringen en bij een vacature in het regiment {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hauterive tot kapitein benoemde. Binnen hoeveel tijd kan nu dit alles zijn voorgevallen: eerst het verblijf te Brussel, dan het verblijf in Holland, het leeren van de taal en het zich inleven in de gewoonten, in die mate dat hij er zich de toegenegenheid der hoogere standen en de bijzondere gunst van den Prins van Oranje door verwerft? Overdrijf ik als ik daarvoor niet minder dan vier maanden noodig acht? Zoo niet, dan kan er van een aanstelling vóór Januari 1649 geen sprake zijn. En dan is er voor ons aan een gelijkstelling tusschen Du Buysson en Villeneuve niet te denken. Van dien Du Buysson wisten wij overigens niets, toen de heer Blok ons zijn gissing voorstelde. Maar sedert heeft professor Waddington iets aangaande hem te berde gebracht uit de ongedrukte correspondentie van den beruchten Montbas met den minister de Lionne, dat mij voorkomt zeer opmerkelijk te zijn. In een brief van 7 September 1648 schrijft Montbas, die in Holland was om er voor zijn regeering troepen te werven, dat zich bij hem had aangemeld ‘M. du Buisson, neveu de M. de Thuillerie’, om een kapiteinsplaats te vragen. Een wonderlijke ontmoeting inderdaad vóór den 7den September in Den Haag met iemand, die eerst na 28 Augustus naar Brussel en vervolgens naar Holland uitweek! Maar dat laat ik rusten. Wat mij vooral toeschijnt onze aandacht te verdienen is de verwantschap van Du Buisson met den ambassadeur De Thuillerie, die wij hierbij toevallig te weten komen. Want deze doet ons een geheel andere reden aan de hand voor het verblijf van den Du Buisson van het Commissieboek hier in Holland dan die den Villeneuve der Mémoires herwaarts deed uitwijken. La Thuillerie was sedert 1640 Fransch gezant in Den Haag en bij de Prinsen van {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje een zeer invloedrijk persoon. Wat was dus natuurlijker dan dat onder zulke omstandigheden een neef, die een officiersplaats begeerde, haar in Hollandschen dienst kwam zoeken door de aanbeveling van zijn oom, den gezant? Maar dit zal hij dan gedaan hebben al vóór den 23sten Mei, voordat de gezant, door zijn Koning (om zijn ongenoegen over den gesloten vrede met Spanje te toonen) teruggeroepen, zijn afscheid nam van de Staten en Den Haag verliet 1. Was hij echter vóór dat tijdstip in Holland gekomen en had hij reeds de toezegging van den Prins gekregen voor het eerste kapiteinschap dat bij een Fransch regiment zou openvallen, dan was het zeker niet vreemd dat hij niet in het gevolg van zijn oom vertrok maar op de vervulling der belofte van den steeds Franschgezinden Prins bleef wachten, al mocht hij te gelijker tijd met Montbas in besprek treden over een plaatsing in Franschen dienst, nu toch, na den vrede, de Republiek haar krijgsmacht al spoedig aanzienlijk stond te verminderen. Vreemd zou het daarentegen zijn, indien de Villeneuve der Mémoires en de Du Buisson van het Commissieboek en van den brief van Montbas één en dezelfde waren, dat dan in de Mémoires van de aanzienlijke verwantschap tusschen den romanheld en den Ambassadeur in Den Haag niet het minste gewag werd gemaakt, en wel daarentegen van zijn verwantschap met den veel minder beteekenenden Marquis de la Boulaye. Dit betreffende het in dienst treden. Nu over het verlaten van den dienst. De Villeneuve der Mémoires is ontslagen vóór den aanslag op Amsterdam, vóór 1 Aug. 1650, doch is op bijzondere uitnoodiging van den Prins {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in diens gevolg daarbij tegenwoordig geweest. De Du Buisson van het Commissieboek daarentegen behoort tot die officieren, die wel bij besluit van 4 Juni van dat jaar door de Staten van Holland eigendunkelijk werden afgedankt, maar door de Staten Generaal in dienst werden gehouden en eerst na den aanslag op Amsterdam, volgens Resolutie van 13 Augustus, hun afscheid kregen. Dus ook in dit opzicht tusschen beiden een kenmerkend onderscheid. Hiertegen kan men echter aanvoeren dat omtrent het verlaten van den dienst van Villeneuve twee tegenstrijdige berichten in de Mémoires voorkomen. Volgens het eene zou hij zijn afgedankt, ‘reformé’; volgens het andere zou hij zelf zijn ontslag hebben genomen, omdat hij, door mee te dingen met den Prins naar de gunst van een der juffrouwen Spierinck, zijn positie onmogelijk had gemaakt. Die berichten zijn misschien dus te vereenigen, dat hij door Holland was afgedankt en, hoewel door de Staten Generaal in dienst gehouden, toch zijn afscheid had genomen wegens zijn verkeering met de beminde van den Prins. Maar die verklaring is onaannemelijk, omdat in deze dagen van spanning het verlaten van den dienst op bevel van Holland in het bijzonder, en in strijd met het uitdrukkelijk tegenbevel der Staten Generaal, door den Prins als desertie aangemerkt en ten euvelste geduid zou zijn, en zeker niet met een uitnoodiging beantwoord om in zijn gevolg van de belegering van Amsterdam getuige te wezen. De latere lotgevallen van Villeneuve volgens de Mémoires en die van den Du Buisson van het Commissieboek zijn niet dan onder voorbehoud te vergelijken, omdat het onzeker is of laatstgenoemde wel dezelfde zal zijn van wien in een brief van Mazarin van 25 Sept. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 1653 1 (waarop prof. Waddington onze aandacht vestigt) gewag wordt gemaakt. Immers een aantal Du Buissons, en onder hen verscheiden militairen, komen in de brieven en bescheiden van dien tijd voor. Maar zijn inderdaad die twee één en dezelfde persoon, dan komt hetgeen wij van hen vernemen volstrekt niet overeen met hetgeen de Mémoires van Villeneuve verhalen. Deze zou voortaan den Koning getrouw zijn geweest en met een gouverneurschap in een frontierstad begunstigd zijn geworden; Du Buisson daarentegen heeft (na zijn ontslag uit den Hollandschen dienst?) aan den burgeroorlog in Frankrijk deelgenomen als tegenstander van de regeering en aanhanger van de prinsen van Condé en Conti, zoo zelfs dat Mazarin na zijn overwinning hem uit dien hoofde het terugkeeren uit België in Frankrijk verbiedt. Op alle punten van belang derhalve, waar wij het kunnen nagaan, vinden wij tusschen den Villeneuve der verdichting en den Du Buisson der geschiedenis slechts een vage overeenkomst, die bij nader onderzoek in een stellig onderscheid overslaat. De tweede gissing, die prof. Blok aan deze eerste op het nauwst heeft verbonden, namelijk dat de held der Mémoires tevens haar auteur zou wezen, berust hoofdzakelijk op een subjectieve opvatting en op de bijzonderheid dat de romanheld ons wordt voorgesteld als literair ontwikkeld en tot het beschrijven, desverkiezende, van zijn eigen avonturen wel bekwaam. Overigens zoeken wij èn in het verhaal zelf èn in den brief, waarbij de boekverkooper-uitgever Michallet het aan Mr. Rose opdraagt, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergeefs naar een grond om zulk een gissing op te bouwen. Doch, nu doet zich als van zelf een omstandigheid voor, die als een gewichtige getuige in haar voordeel kan worden opgeroepen. Er heeft namelijk in denzelfden tijd waaruit de Mémoires dagteekenen, waarlijk een Du Buisson bestaan, die auteur zoowel als officier is geweest en een bekende Vie du Vicomte de Turenne heeft geschreven. Wat ligt nader voor de hand dan het vermoeden dat deze Du Buisson dezelfde is als die van het Commissieboek, en dat hij ook onze Mémoires geschreven heeft? Om de aannemelijkheid van deze dubbele gissing te beproeven, onderzoeken wij haar twee leden afzonderlijk. Vooreerst dan: welke grond bestaat er om aan te nemen, dat Du Buisson, die omstreeks 1678 een Vie de Turenne geschreven heeft, welke volgens zijn beschikking eerst na zijn overlijden in 1685 werd uitgegeven, en die op het titelblad van zijn boek ‘capitaine et major du régiment de Verdelin’ wordt betiteld, dezelfde persoon is die van 7 Augustus 1648 tot in den zomer van 1650 kapitein is geweest in het regiment van Hauterive in Hollandschen dienst? Geen andere, zoo ver ik weet, dan de gelijkheid van den familienaam - de voornamen van den een zoowel als van den ander zijn ons onbekend. En van dien zelfden naam, wij hoorden het den heer Waddington getuigen, komen er meer anderen in dien tijd in militairen dienst voor. Toch zou, zoo ik mij niet bedrieg, voor een geleerde dien de Staatsarchieven van Frankrijk ten dienste staan, een verder onderzoek geenszins onmogelijk wezen. Nu men het regiment weet, waarin de auteur van het Leven van Turenne als kaptein-majoor heeft gediend, moet het niet moeielijk vallen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn staat van dienst, zooals wij zeggen, op te maken, en na te gaan, of die al dan niet waarschijnlijk maakt dat hij gedurende de aangewezen jaren buiten 's lands heeft gediend. Nog van een ander thans bekend feit zou het onderzoek kunnen uitgaan. De Du Buisson van het Nederlandsche Commissieboek, weten wij, was oomzegger van den ambassadeur La Thuillerie. Diens stamboom zal wel ergens op te sporen zijn en allicht naricht geven omtrent de zijtakken en de verwantschappen van deze. Hoe dit zij, zulke onderzoekingen schijnen nog niet ingesteld; en zoo blijft ons hier in Holland niets anders over te doen, dan het Leven van Turenne aandachtig te lezen en daarin naar eigenaardigheden om te zien, die ten bewijze kunnen strekken dat de schrijver kort na den vrede van Munster hier te lande gediend of althans gewoond heeft. Dat heb ik dan ook gedaan, en met een negatieve uitkomst. Niet het minste blijk van meer dan oppervlakkige bekendheid met de toestanden en gebeurtenissen hier te lande omstreeks 1650 heb ik bij den schrijver aangetroffen. Van de politieke betrekkingen tusschen Frankrijk en de Republiek in dien tijd, van de veranderingen daarin gebracht eerst door den vrede met Spanje en vervolgens door het plotseling overlijden van den Prins van Oranje, wordt niet gesproken, zelfs de naam van Willem II niet eens genoemd. Nergens gezinspeeld op eigen ervaring of eigen aanschouwing van hetgeen hier te lande voor Frankrijk belangrijks voorviel. Een korte lofspraak op Den Haag is het eenige wat mij is voorgekomen dat aan een bezoek van den auteur aan ons land kan doen denken. En dat kan nog even goed aan hooren zeggen ontleend zijn. In geen geval zou het op een verblijf juist in den tijd van Willem II wijzen. Reden om die twee gelijknamige offi- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} cieren te identificeeren kan ik dus nergens bespeuren. Maar wij hebben minder in dit geval met de officieren dan met de schrijvers te doen. Is het waarschijnlijk dat de Mémoires de Hollande het werk is van den auteur van La vie du Vicomte de Turenne? Dit is de vraag, waarop het hier aankomt. En ongelukkig is op haar uit den aard der zaak geen objectief antwoord te geven, dat allen zal voldoen. Een ieder oordeelt naar zijn eigen smaak en bevinding. Ik voor mij houd mij verzekerd dat de twee geschriften twee geheel verschillende schrijvers verraden; dat onmogelijk uit één pen beide kunnen zijn voortgekomen. Geen aanwijzing van overeenkomst op enkele punten van ondergeschikt belang kan mij van dat gevoelen afbrengen. Het is de algemeene indruk, dien het geheel op mij maakt, waarnaar ik oordeel. Maar dat oordeel weet ik dat voor een ander, die van een tegenovergesteld gevoelen is, niet afdoet, en dat het vergeefsche moeite zou zijn, indien ik trachtte reden van mijn overtuiging te geven. De vraag blijve dus onbeslist en het antwoord, dat er op gegeven zou kunnen worden, blijve buiten rekening en zonder invloed op de slotsom onzer redeneeringen. Daarentegen is een afdoend antwoord wel degelijk te geven op de vraag of hetgeen de auteur van La vie de Turenne in zijn voorrede getuigt van zijn levensomstandigheden vereenigbaar is met wat omtrent de levensomstandigheden van den schrijver der Mémoires de Hollande zijn uitgever Michallet in zijn opdrachtsbrief, die meteen een voorrede is, verhaalt. Hooren wij eerst de klachten van den eerstgenoemde. ‘Je suis si vieu (zegt hij) et d'ailleurs accablé de fatigues, pour avoir servi près de cinquante ans, sans neanmoins avoir fait aucune fortune, que je ne verrai {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} jamais cette Histoire au jour. Je ne souhaite pas même de l'y voir ayant resolu de la tenir au fonds d'un coffre jusques à ce qu'on l'en retire après ma mort, si on le juge digne d'être mise en lumière’. Bij zijn leven wil hij zijn levensbeschrijving niet hebben uitgegeven, voorziende dat hij den onvoorwaardelijken vereerders van zijn held niet voldoen, veeleer hen tot vijanden maken zal, hetgeen echter na zijn dood geen erfgenamen kan schaden, immers ‘graces à Dieu je n'ai ni femme ni enfans’. Daarentegen kan zijn nagedachtenis er slechts bij winnen, ‘esperant qu'après avoir acquis quelque reputation dans le monde par les armes, je ne le perdrai pas par la plume’. Hooren wij nu ook wat daarentegen Michallet aangaande zijn auteur, die ongenoemd en onbekend verlangt te blijven, goedvindt aan zijn lezers mee te deelen. Tien jaren geleden lagen deze Mémoires reeds persklaar; ‘mais comme l'autheur ne s'estoit appliqué à ce genre d'écrire dans la vie retirée, qu'il mene, que pour égayer un peu sa solitude, il ne les fit point paroistre’. Evenwel raakten zij bij sommigen bekend die ze hoogelijk prezen, zonder echter den schrijver over te halen om zich te laten noemen. ‘Mais malgré sa modestie, un art secret de plaire et d'instruire, qui se fait sentir dans tout ce livre, et surtout une rare methode de ramener les plus indifferentes matières aux purs sentimens de la religion et de l'honneur, fera juger aisement de quel rang doit estre parmi eux celuy qui l'a composé. Je ne doute point que les curieux, qui verront par là ce qu'il scait faire, en souhaitent avec passion qu'il continue à les regaler d'ouvrages de cette nature, et que leur impatience n'augmente quand ils aprendront qu'il en a qui sont tout prest à mettre au jour. Car {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vous avouerez que ce ne seroit pas un plaisir ordinaire que de voir une histoire heroique écrite de ce style-là’. Wat dunkt U: kan het één en dezelfde persoon zijn, van wien die tweeërlei getuigenissen worden afgelegd? En houdt hierbij in het oog, dat zij beide afgelegd worden ter zelfder tijd: de heer Blok heeft aangetoond dat de eene zoowel als de andere van den zomer van 1678 dagteekenen. Op dat tijdstip derhalve was Du Buisson, de auteur van La vie de Turenne, een oud-militair, waarschijnlijk nog in functie (gelijk de haast vijftig dienstjaren, waarmee hij pronkt, te kennen geven) ongefortuneerd, ontevreden met zijn lot en bezig met zijn eerste boek, als ik zijn woorden wel begrijp, te voltooien. Daarentegen is de auteur der Mémoires volstrekt niet afgeleefd, van goeden stand, denkelijk geen militair: de zinspeling op zijn religieuse opvatting der wereldsche zaken, als aanwijzing van zijn maatschappelijke positie, zou eer aan een abbé of zoo iets doen denken; in alle geval leidt hij reeds langer dan tien jaren ‘une vie retirée’, en houdt zich voor tijdverdrijf bezig met het schrijven van soortgelijke novellen als de Mémoires, waarvan er meer andere reeds voor den druk gereed liggen: er wordt ook gezinspeeld op een ‘histoire heroïque’, die hij geschreven heeft of nog zou kunnen schrijven, denkelijk dus iets soortgelijks als de Vie de Turenne. Prof. Blok en Waddington denken aan dat leven zelf, in de onderstelling altoos dat beide schrijvers er inderdaad slechts één zijn; en ik erken gaarne dat, zoo die gissing overigens waarschijnlijk was, zij door deze aankondiging van een ‘histoire heroïque’ in waarschijnlijkheid nog zou winnen; maar aan den anderen kant zullen zij zeker niet ontkennen, dat die toespeling even goed {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} toevallig kan wezen en in geen geval bewijskracht bezit. Alles te zamen genomen, ben ik dan ook van gevoelen, dat de twee getuigenissen omtrent het lot der twee auteurs de vereenzelviging der twee volstrekt verbieden. Opzettelijk onderscheidde ik tot nog toe den schrijver der Mémoires van hun hoofdpersoon, Villeneuve. Vereenigen wij die twee, overeenkomstig Blok's gissing, dan wordt het onderscheid tusschen deze dubbele personage en Du Buisson nog grooter. Omstreeks 1650, toen Villeneuve op 25-jarigen leeftijd zijn avontuur met het bekoorlijke jodinnetje beleefde, had de Du Buisson van La Vie de Turenne ongeveer dertig dienstjaren achter den rug en dus een leeftijd bereikt, die zeker het juffertje minder zou hebben aangestaan dan de jeugd van Villeneuve. Summa summarum: hoe vernuftig de gissing van den heer Blok moge zijn en hoe meesleepend voorgedragen, en hoe begrijpelijk daarom ook de bijval dien zij bij den heer Waddington heeft gevonden, na nauwkeurig onderzoek en rijp beraad schijnt zij mij geen steek te houden. De auteur van de Mémoires de Hollande is m.i. nog steeds op te sporen. Zal hij ooit worden ontdekt? Ik betwijfel het zeer. R. Fruin. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een onlangs ontdekt Commissieboek van Prins Willem I van de jaren 1572-74. Ik wensch de aandacht van de Historische Commissie te vestigen op een stuk, dat in aflevering 7 van de Navorscher van dit jaar (1897) wordt meegedeeld en allicht onopgemerkt zou kunnen blijven, omdat de heer Van Someren, aan wien wij het te danken hebben, het van geen toelichting heeft voorzien en het ons onder een minder juist opschrift aanbiedt. Hij noemt het Depesches van Prins Willem van Oranje van de jaren 1572, 73, 74. Inderdaad is het een kort uittreksel van een zoogenaamd Commissieboek, waarachter brieven en bescheiden van aanverwanten aard waren ingeschreven. Zulke Commissieboeken, waarin de aanstellingsbrieven van velerlei ambtenaren, door den Prins bij zijn komst in Holland in October 1572 en vervolgens benoemd, werden overgeschreven, schijnen er, vreemd genoeg, verschillende bestaan te hebben. Wij bezitten een zeer belangrijk, niet in uittreksel maar voluit geformuleerd, dat ten slotte op het Rijksarchief, waar het te huis behoorde, beland is. Het werd aangekocht in December 1844 op de verkooping der nagelaten handschriften van den boekhandelaar Scheurleer. Bakhuizen van den Brink vermeldt het in zijn Overzicht van het Nederl. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijksarchief, blz. 152. Hij schijnt echter niet te hebben opgemerkt, dat het hetzelfde register is, hetwelk al een eeuw geleden door Kluit gekend en gebruikt werd en toen ter tijd aan den Schepen van Leiden, M.J.W. van Noort, toebehoorde 1. Ik had naar dit hschr., dat, te oordeelen naar hetgeen Kluit er uit meedeelde, belangrijk moest zijn, al lang omgezien en rondgehoord, toen ik dus onverwachts uit Bakhuizen's Overzicht te weten kwam waar ik het slechts voor het vragen had. Terstond verzocht en kreeg ik het ten gebruike en nam er een uittreksel van, dat mij bij mijn studiën meermalen te pas is gekomen. Ik verkeerde toen steeds in de meening, dat het het eenige Commissieboek uit genoemde jaren was, dat bestond en ooit bestaan had. Dat er althans nog een tweede bestaan heeft, zag ik eerst uit het extract dat daarvan in de Navorscher verscheen. Dat uittreksel, al werd het nu eerst aan het licht gebracht, is zelf reeds zeer oud. De heer Van Someren vermoedt dat een 16de-eeuwsche hand het geschreven heeft: ik zou gelooven, een 17de-eeuwsche, en wel om de volgende reden. Toen de onbekende zijn uittreksel maakte, berustte het oorspronkelijke register, naar zijn zeggen, ‘onder den secretaris Hanecops’ en wordt door hem beschreven als ‘zeker groot manuscript-register, inhoudende depesches van Prins Willem van Oranje, so commissies als andere, nopende den crijchhandel ende polityke saken, oock brieven in fransch ende nederlansch van de jaren 1572, 73, 74’. Wie is nu die secretaris Hanecops? De uitgever gelooft: een van 's Prinsen secretarissen; maar dat is on- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemelijk, omdat wij dan hem ook wel van elders zouden kennen. Ik zou hem veeleer onder de stadssecretarissen zoeken. Zijn naam doet ons terstond denken aan den predikant zijn naamgenoot, dien Vondel in zijn Rommelpot berucht heeft gemaakt, en de heer Van Someren oppert dan ook vragenderwijs de gissing, of deze de zoon van den secretaris zou kunnen wezen. Liever zou ik meenen, dat hij diens vader is geweest. De predikant, voordat hij in 1625 naar Amsterdam werd beroepen, had elf jaren lang te Breda gestaan, totdat de stad aan de Spanjaarden overging. En nadat zij in October 1637 door Fredrik Hendrik voor de Staten herwonnen werd, vinden wij er als stads-secretaris, in plaats van Mr. Christiaan de Roy, die waarschijnlijk als Spaanschgezind werd ontslagen, Jacob Hanecop, die tot in 1652 in functie bleef 1. Of hij een zoon of wel een neef was van den voormaligen predikant is mij niet bekend en doet ook weinig ter zake. In alle geval blijft de gissing gewettigd, dat deze Hanecop de secretaris wezen zal, onder wien het Commissieboek berustte toen er een uittreksel uit genomen werd, en dat dit dus tusschen 1637 en '52 geschied is. Misschien ook dat het boek, hetwelk gezegd werd onder hem te berusten, eigenlijk berustte in het archief der stad, een van 's prinsen heerlijkheden, waarover de secretaris uit den aard van zijn ambt het opzicht moet gehad hebben. Waar het oorspronkelijke register gebleven mag zijn, wie zal het zeggen? In alle geval hebben wij reden om ons te verheugen over het bezit van het uittreksel. Van een boek van zulk een inhoud is een uittreksel haast voldoende, zoo het met zorg is vervaardigd door {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} een deskundige, die weet te onderscheiden tusschen de telkens herhaalde formulieren en de bijkomende eigenaardige bijzonderheden, en, met weglating van het niets beduidende, het waarlijk wetenswaardige aan ons overlevert. Maar zulk een bekwame hand kan ik in ons uittreksel niet erkennen, en ik vrees dat er veel in gemist wordt wat in het oorspronkelijke onze belangstelling zou hebben verdiend en getrokken. Zeker is het dat het zeer beknopt is uitgevallen. Het beslaat vier compres geschreven folio's, die in den druk tot twaalf bladzijden zijn uitgedijd, en het boek daarentegen wordt ‘een groot manuscript’ genoemd. Dat het dien naam ook verdiende blijkt hieruit, dat onder andere iets uit fo. 619 wordt aangehaald en deze folio bestaat uit een recto en een verso, zoodat wij ons een boek van ongeveer 1250 blz. moeten voorstellen. Hiervan schijnt de eerste, kleinste, helft de commissiën bevat te hebben - er wordt er een van fo. 280 aangehaald - en de tweede de brieven. Van deze laatste is slechts weinig gebruik gemaakt; niet meer dan negen aanhalingen zijn er aan ontleend. Daarentegen worden honderd zeven en twintig commissiën vermeld. Een betrekkelijk groot getal, daar in het Hschr. van het Rijksarchief er nog geen honderd staan afgeschreven. In welke verhouding die twee registers tot elkander staan, is moeilijk te begrijpen. De meeste, maar niet alle, commissiën komen slechts in één van beide voor. Niet meer dan vijf en twintig staan in het een zoowel als in het ander vermeld: in het register Hanecops in uittreksel en in dat van het Rijksarchief in extenso. Door deze onderling te vergelijken kan men zich eenigermate een oordeel vormen over de meer of minder oordeelkundige wijs waarop het uittreksel is vervaardigd en, zooals {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ik reeds zeide, mijn oordeel daarover kan niet gunstig luiden. Wie zich de moeite van die doorloopende vergelijking niet mocht willen getroosten, kan volstaan met de vergelijking van het uittreksel uit de aanstelling van 6 Juni 1573 van Paulus Buys tot tijdelijken president van den Raad van State, en den volledigen tekst dier aanstelling, die uit het Register van het Rijksarchief door Kluit is afgedrukt in zijn Staatsregering, III, blz. 425. Men zal daaruit reeds tot het besluit komen dat het wetenswaardige uit het oorspronkelijke handschrift slechts voor een gedeelte in het uittreksel zal zijn overgegaan. - Maar hoe verder te verklaren, dat sommige commissiën in beide, andere in slechts een van beide boeken staan opgeteekend? Men zou verwachten dat er slechts één boek zou zijn gehouden, waarin alle aanstellingen bijeen werden ingeschreven. Of anders dat verschillende secretarissen boek hielden van alle commissiën, die door hen in het bijzonder waren uitgegeven, maar dan ook van geen andere. Voor de schijnbare verwarring en willekeur, waarmee echter de twee registers nevens elkander gehouden schijnen, weet ik geen reden aan te wijzen. Ik wil alleen opmerken dat de registers van den vroegeren, grafelijken, tijd, die op het Rijksarchief berusten, en voor een goed gedeelte E.L. (enz.) gemerkt zijn, dezelfde onregelmatigheid vertoonen. In de uitgave van de Navorscher stuiten wij op zonderlinge fouten in de eigennamen, die wel niet aan den uitgever maar aan den vervaardiger van het uittreksel te wijten zullen zijn, daar deze een duidelijke hand schrijft, naar de uitgever erkent. Zoo vinden wij op twee plaatsen Joris Byhe (lees Vrijheer) van Montigny; Lieoni (lees Lieven) Calvart; Floris van Uwynhem (lees Nuynheim); Jan van Bueren (l. van Vueren); {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Steven Janssen Keersmaker (l. Lieven); Jonker van Assenstein (l. Affenstein); Boetselaer van Catenes (l. van Carnes). Nog vermoed ik een schrijffout in een van de kantteekeningen, waar het leger tot ontzet van Haarlem, tusschen die stad en Leiden geposteerd, genoemd wordt het leger te Weylingen. Ik denk dat in het oorspronkelijke zal gestaan hebben: te Weyligen-berg. Deze begroeide heuvel toch was een bekende plaats van vermaak in die dagen, waarvan H. Junius, in zijn Batavia p. 18, gewag maakt, en die op de groote kaart van Rijnland (van 1646) ten Z.-W. van de Vogelenzang, aan de Kennemerbeek, gelegen is. Ook verhaalt het kroniekje bij Orlers (Beschr. v. Leiden, 2e uitg., blz. 566), dat de neerlaag, door Lumey den 13en Dec. 1572 tegen de Spanjaarden geleden, voorviel ‘omtrent te halfwegen Haarlem, opten weligen Berch’.   En wat valt er nu uit die Commissieboeken en bepaaldelijk uit het pas ontdekte uittreksel te leeren? Op zich zelf genomen - het was wel te voorzien - geen groote zaken, geen vroeger onbekende gewichtige feiten. Wat wij reeds wisten leeren wij in meer bijzonderheden en bij gevolg nauwkeuriger en juister er uit kennen; en het zijn zaken van gewicht, tot wier beter inzicht wij aldus geraken. Om iets te noemen, de eerste maatregelen door Prins Willem terstond bij zijn aankomst in Holland genomen, om den verwarden en meer en meer vervallenden staat van zaken te redderen en op te beuren. De Prins droeg later hierop met reden trots. Kort na de gesloten pacificatie van Gent stelde hij aan de Staten van het zuiden ten voorbeeld wat hij in die bange dagen in korten tijd had uitgericht 1. Hij had alles in de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} schromelijkste wanorde gevonden, vooral wat geldmiddelen en krijgswezen betrof, maar in een paar weken had hij de soldaten aan het hoog noodige geholpen en daarentegen aan strenge tucht onderworpen, de officieren en opperhoofden zoowel als de minderen. Wat wij van dit zijn eerste optreden weten, van zijn bedrijf sedert zijn komst te Enkhuizen omstreeks 20 October 1572, tot op zijn coup d'état tegen Lumey en diens aanhang, den 6en Januari daarop volgende, ontleent zijn zekerheid en juistheid voor een goed deel aan de documenten, in het Commissieboek van het Rijksarchief, waarvan Kluit er eenige heeft afgedrukt. Daarbij komen zich nu andere voegen, uitsluitend in het uittreksel vermeld en ten deele van nog vroeger dagteekening dan die van het andere register. Laat mij U iets zeggen van de twee oudste, beide van 28 October: zij betreffen het belang, dat toen ter tijd het dringendste was, de krijgvoering. Wij herinneren ons hoe het daarmee op dat oogenblik gesteld was. Alva had zich om het zuiden en het oosten des lands nauwelijks meer te bekommeren: alles door den schrik hunner wapenen onderwerpende trokken zijn knechten op Zeeland en Holland aan. Zeeland had het het eerst te misgelden. Daar hielden de Prinsgezinden onder Tseeraerts de stad Goes al een poos belegerd, zonder veel te vorderen. Haar te ontzetten was een der eerste zorgen van Alva geweest, zoodra hem Mons in handen was gevallen, en het geluk had daarbij zijn goed beleid gediend. Juist toen de Prins den bodem van Holland betrad, waadde Mondragon van het vasteland naar Zuidbeveland en verdreef de verbijsterde Geuzen zonder bezwaar. Tseeraerts en de luitenant van Lumey, Bartel Entes, kwamen den Prins alras met de tijding hunner geleden neerlaag verwelkomen. Den terugslag dier Jobs- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tijding vinden wij in het uittreksel: den 28en October wordt, (waarschijnlijk in plaats van Entes) Willem van Bronckhorst, heer van Batenberg, gecommitteerd tot 's Prinsen luitenant-generaal over Zeeland, de krijgshaftigste en tevens een der vertrouwbaarste onder de Noord-nederlandsche edelen, die op dat oogenblik gouverneur was van Dordrecht. In zijn plaats behoorde daar een niet minder vertrouwbaar commandant aangesteld, want èn van Zeeland uit èn van Gelderland, langs de rivieren, werd de hoofdstad van Zuid-Holland allereerst bedreigd, naar het scheen. En wie was het op wien voor dien post de keus viel? Het uittreksel uit het Commissieboek alleen zegt het ons: op denzelfden 28en October is, mits het vertrek van den heer van Batenburg van Dort, tot superintendent-stadhouder aldaar gecommitteerd de heer van Sint Aldegonde. Wat dezen wedervaren was, sedert hij in Juli op de eerste Statenvergadering van Dordrecht den Prins had vertegenwoordigd, laat zich vermoeden; hij was in het gevolg van dezen met het leger geweest voor Mons - La Huguerye verhaalt dat hij zelfs in de stad een boodschap van den Prins aan Lodewijk van Nassau had overgebracht 1 - en mede afgetrokken naar het noorden en de Zuiderzee overgestoken naar Holland. Van stonde af, zooals wij zien, werd hij daar voor de gewichtigste en meest bezwarende diensten opgevorderd. Dat hij ze niet geweigerd heeft, dat hij zich bepaaldelijk naar Dordrecht heeft begeven, blijkt ons uit een brief van zijn hand, uit Dordrecht den 10en November aan Jan van Nassau gericht. ‘De Prins’, meldt hij, ‘gaat thans rond van stad tot stad om er de zaken terecht te bren- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en al wat tot de verzekering des lands noodig is te verordenen’ 1. Maar al spoedig bleek het dat Dordrecht zooveel gevaar niet liep als men aanvankelijk gedacht had. De vijand had zijn plan van veldtocht na de verovering van Zutfen veranderd. In plaats van langs den Waal af te komen naar Bommel en Gorkum had hij zich door den ingevallen strengen vorst laten verlokken over de Veluwe naar Amsterdam, en Haarlem lag thans in de eerste plaats aan de beurt. Daar treffen wij onverwachts, den 8en December, weer den heer van St. Aldegonde aan. De bevreesde stadsregeering had zich in onderhandeling met den vijand ingelaten en stond op het punt van zich aan hem te onderwerpen. Daar verscheen nog juist bij tijds Aldegonde voor de vergaderde burgerij, met een lastbrief van den Prins en veranderde in zijn naam de regenten. Hij had dus Dordrecht verlaten, nu een man van zijn trouw en bekwaamheid daar gemist kon worden; de Prins had hem tot zich geroepen en liet hem vooreerst niet meer gaan, maar bekleedde hem weldra met een militair ambt in zijn nabijheid. Uit het Commissieboek meldt het uittreksel: Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde, gecommitteerd tot gouverneur, aangaande den krijgshandel en politie van Delft, Rotterdam en Schiedam. Van wanneer die commissie dagteekende verzuimt het uittreksel ons te zeggen. Maar een brief van zijn hand van 5 Mei 1573 uit Delft toont dat hij daar toen ten minste al gevestigd was. Meerdere brieven bewijzen er zijn voortdurend verblijf, totdat hij in het begin van November bij het versterken van Maassluis met den degen in de hand door de Spanjaarden {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} verrast en gevangen genomen werd. Uit de dagen van dit commando dateert een merkwaardige brief, door hem aan den vermaarden Jonker Arend van Dorp geschreven, en onder diens brieven door Mr. Ridder D. van der Schueren opgenomen, maar door Prof. Van Toorenenbergen in zijn uitgaaf der Werken van Marnix niet overgenomen, en uit dien hoofde weinig bekend geraakt. Ik kan daarom niet nalaten een paar regels er uit af te schrijven, die zijn positie te Delft beschrijven. ‘Je suis icy’, schrijft hij, ‘avec une charge presque insupportable. L'on m'a octroié 200 florins par mois et se faut-il que je mendie presque pour l'avoir. J'ay cent fois le jour un visaige rouge.... S'il eut plu à Dieu me faire quelque berger, je m'estimeroy heureux, mais sa volonté soit tousjours louée. Cependant il faut que je combatte avec double povreté, et la mienne particulière et celle du publicq’ 1. Repos ailleurs! Of Bronckhorst van Batenburg, dien Marnix te Dordrecht had moeten vervangen, werkelijk het opperbevel over Zeeland aanvaard heeft, blijft onzeker. Den 2en November 1572 werd hij daar nog gewacht 2. Maar zoo hij er zijn post heeft aanvaard, is dit voor slechts enkele dagen geweest. Zijn dienst werd al spoedig elders vereischt. Den 6en Januari werd Lumey met zijn luitenant Bartel Entes te Delft gevangen genomen en bij gevolg van zijn legerbevel ontzet. Om hem daarin op te volgen was de heer van Batenburg de aangewezen persoon, en het uittreksel leert ons dat hij reeds den 9en dier maand tot luitenant-generaal ‘over het leger te Weylingen’, dat is het leger boven Leiden tot ontzet van Haarlem bijeengetrokken, werd aangesteld. Als zoodanig heeft hij {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zeker minder eigendunkelijk, minder despotisch gedragen dan zijn voorganger, maar van meerdere bekwaamheid geen blijk gegeven. Al zijn pogen mislukte, telkens moest hij voor den vijand onderdoen, en bij zijn laatste gevecht, kort voor de overgaaf der stad, sneuvelde hij, den 8en Juli. Als opvolger van Batenburg in Zeeland werd, naar het schijnt, een staatsman meer dan een krijgsman gewenscht en, naar ons het uittreksel meldt, den 24en Februari 1573 Johan Junius de Jonge (de gouverneur van Veere) gecommitteerd ‘als overste commissaris in Zeeland’. Dat met dien veranderden titel (Batenburg heette immers 's Prinsen luitenant-generaal) geen andere post dan die van Batenburg bedoeld wordt, dunkt mij meer dan waarschijnlijk. Voor de oorlogvoering was het admiraalschap van meer gewicht dan een generaalschap te land; dat kon aan de gouverneurs van Veere en van Vlissingen worden overgelaten. Omtrent de eerste admiralen van Zeeland is het uittreksel wat al te kort. ‘Na 't overlijden (zoo luidt het) van Ewout Pietersz Worst is tot admiraal van Zeeland gecommitteerd Bouwen Ewouts - fol. 152 vso - en vermits den dood van Bouwen Ewouts Jhr. Louis van Boisot - fol. 153. Dit alles zonder eenige dagteekening, zooals men ziet. Van elders weten wij echter dat Bouwen Ewouts de wond, waaraan hij overleden is, den 27en Mei 1573 had bekomen. En eerst ter zelfder tijd ongeveer was Boisot uit zijn gevangenschap in Frankrijk bij den Prins teruggekeerd. Er bestaat alle grond om te gelooven dat hij, welke dagteekening zijn commissie gedragen moge hebben, met het begin van Augustus zijn post heeft aanvaard. De heer Ridder D. van der Schueren heeft dat in zijn monogra- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} fie 1, waarvoor hij de papieren van A. Van Dorp heeft gebruikt, waarschijnlijk gemaakt. Daarentegen kan hij ons niet overtuigen, dat Boisot terstond tot admiraal zoowel over Holland als over Zeeland was aangesteld. Diens gebied, meen ik, was aanvankelijk tot Zeeland bepaald: over de zeemacht van Holland voerde toen een ander, Willem Blois van Treslong, gouverneur van Den Briel, het bevel. Dit blijkt o.a. uit de volgende opteekening in het uittreksel: ‘Ampliatie van de Commissie van Jhr. Willem van Treslong als admiraal van Holland, 24 Maart 1573’. Dus nog bij het leven van Bouwen Ewouts werd Treslong's commissie van admiraal nog uitgebreid. Naar mijne meening is dit dus te verklaren: Lumey, die Treslong den 20en Juli 1572 tot gouverneur en superintendant van Den Briel en van Voorne had aangesteld 2, had steeds zich zelven het admiraalschap, dat hij reeds bij zijn verblijf in Engeland begeerd had, voorbehouden, maar de uitoefening er van, indien hij verhinderd was, aan dezen overgelaten. Zoo zou het zich ook laten verklaren dat na het afzetten van Lumey en het intrekken der door hem verleende commissiën 3, die welke Treslong van hem hield, werd vernieuwd, en uitgebreid tot het geheele bewind ter zee wat Holland betreft, hetwelk Lumey tot nu toe zelf had bekleed. Hoe dit zij, zeker is het dat Marnix in zijn brief van 5 Mei 1573 hem den titel geeft van ‘le Sr de Terlon, admiral de Hollande’ 4. Hiermee schijnt echter weer in strijd, dat niet Treslong, maar Boisot het ontzet van Leiden te water heeft bestuurd, en dat hem bij die gelegenheid de Staten {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} van Holland in hun resolutiën òf kortaf den admiraal, als kenden zij geen ander, òf den admiraal-generaal plegen te noemen 1. Dat feit heldert thans het uittreksel volkomen op. Het gewaagt namelijk van de commissie, in dato 4 Maart 1574, (eenige maanden dus voor Leidens ontzet) van Jhr. Louis van Boisot, ‘onlangs admiraal over Zeeland gecommitteerd, thans tot luitenant-admiraal over Holland en Zeeland’. Wanneer wij hierbij bedenken, dat onder het beleid van den Zeeuwschen admiraal den 29en Januari te voren de vermaarde strijd bij Roemerswaal gestreden was, waarvan de overgaaf van Middelburg op den 19en Februari de vrucht was, dan behoeven wij niet te vragen, waaraan Boisot zijn bevordering in Maart te danken had. Het schijnt dat Treslong de vernedering, die hierin voor hem gelegen was, zich bescheidenlijk heeft laten welgevallen. Wij vernemen althans niets van het tegendeel. Te gelijker tijd met hem werd Boisot's broeder Charles, die, na eerst onder Batenburg bij de pogingen tot ontzet van Haarlem goeden dienst gedaan te hebben, na den dood van den heer van Baarland, in diens plaats bij commissie van 17 Juni 1573 (volgens het uittreksel) tot gouverneur van Vlissingen was benoemd en in die betrekking zich loffelijk had onderscheiden, insgelijks over het veroverde Middelburg en Arnemuiden tot gouverneur, zoowel van de politie als in den krijgshandel, aangesteld. Als zoodanig kon deze niet veel uitrichten; reeds het volgend jaar kwam hij dapper strijdende om het leven. Zijn broer de admiraal overleefde hem nog geen jaar, hij verdronk noodlottig in Mei van 1576. Na den dood van dezen zijn de admiraalschappen der twee provinciën - of beter gezegd de luitenant-admiraalschappen, want ad- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} miraal over beide was en bleef de stadhouder - weer van elkander gescheiden. Treslong werd in plaats van den overledene, bij commissie van 1 Juli, door den Prins ‘tot zijn luitenant-admiraal over Zeeland’ bevorderd (zie Bor I, blz. 705). Als zijn opvolger in Holland vinden wij Johan van Duivenvoorde, den kapitein der vrijbuiters in Leiden tijdens het beleg, voortaan in functie. Het is er verre af, dat ik mijn onderwerp zou hebben uitgeput. Er valt in de commissiën van het uittreksel nog heel wat meer op te merken. Maar voor het doel, waarmee ik het ter sprake bracht, om de aandacht op dit in de Navorscher eenigermate verholen belangrijk bescheid te vestigen, geloof ik dat ik met het gesprokene kan volstaan. R. Fruin. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Iets over den vroegeren staatsrechterlijken toestand van de stad Nieuwpoort. Het is een eigenaardig verschijnsel, dat het stadje Nieuwpoort eeuwen lang onder twee heeren stond, de Baronnen van Liesvelt en de Heeren van Langerak, die zich beiden Heer van half-Nieuwpoort noemden. In een handvest van 1283 verklaren de toenmalige Heeren: Aernt van Liesvelt en Ghysbrecht van Langeraeck o.a. dat reeds hunne voorvaders Heer Herbaren van den Berch en Heer Wouter van Langeraeck stadsvrijheid hadden gegeven aan ‘den nyewe poirt tusschen Ammers ende Lecke’. De Baronnie van Liesvelt kwam later door koop aan Roeland le Febvre, Tresorier van Vlaanderen, wiens kinderen verwekt bij de erfdochter van Heemstede, zich naar hunne moeder noemden; Langerak ging door huwelijk over aan de van den Boetselaers. De nieuwe privilegiën van 1557 werden dan ook gegeven door Wessel van den Boetselaer en Fflorenche van Heemstede. Liesveld kwam eindelijk aan de Nassau's en de ‘keure off ordonnantien op 't vechten, moetwille etc.’ van 1646 noemt als Heeren: Rutger Wessel van den Boetseler en Willem Frederik, den stadhouder van Friesland. Dat de beide Heeren van Nieuwpoort het wel niet altijd in alles met elkander eens zullen zijn geweest, zou men kunnen opmaken uit de in bovengenoemde {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} handvesten voorkomende bepalingen, volgens welke de inwoners der stad zich, wanneer er twist of geschil tusschen hen ontstond, neutraal moesten houden; het blijkt trouwens uit een stuk van 1353, dat zij het oneens waren over de gevangenneming en berechting van misdadigers en dat die oneenigheid alstoen bij minnelijke schikking door tusschenkomst van Symon van Teylingen en Willem van Naeltwyck werd bijgelegd. In eene sententie van het Hof van Holland van 1449 in eene procedure tusschen Henrick van Liesvelt en de stad Nieuwpoort wordt de plaats een leen van Holland genoemd; daar echter de Heeren van Langerak leenmannen van het Sticht waren, behoorde Nieuwpoort eigenlijk voor de helft tot Utrecht en hoe de inwoners van dezen merkwaardigen politieken toestand gebruik wisten te maken, blijkt op eigenaardige wijze uit eene marginale aanteekening in een ouden inventaris van het stadsarchief van 1645. Bij enkele stukken hierin opgenoemd, waaronder een waarin verklaard wordt ‘dat Nieupoort geheelijck onder Hollant gehoort’, leest men nl. het volgende: ‘moet wel geleth worden, dat dese stucken niet int openbaer comen, immers niet ter kennisse van de Heeren Staten van Hollant, als synde ons nadeelich, als wij souden willen versoecken inde verpondingen, schoorsteengelden etc. maer half onder Hollant te contribueren etc. ende al hoewel dat dit maer is gedaen om dat wij de Staten van Vtrecht souden versetten, of om van haer niet vorder te worden gemolesteert, daer om wij ons jegens die van den Gestichte van Vtrecht altijts houden als geheelijck onder Hollant te sijn, doch hebben evenwel de Heeren Staten van Hollant tot noch toe ende t'sedert al deselue acten geschreven half Nieupoort, gelijck wij oock niet anders sijn onder Hollandt’. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude handvesten der stad zijn ons niet in originali bewaard gebleven, wij bezitten ze slechts in kopiën of in kopiën van kopiën, wat trouwens niet te verwonderen is, daar er zeker weinige plaatsen zijn, die zoo dikwijls werden verwoest. O.a. werd zij blijkens een request, waarbij aan Karel V eene tijdelijke kwijtschelding van betaling der beden werd gevraagd, na in 1514 geheel in de asch gelegd te zijn door eigen vuur, van 1516 tot 1524 door de Gelderschen niet minder dan vijf maal verwoest en verbrand, terwijl volgens een latere aanteekening bij de kopie van dit request, in 1567 wederom 58 huizen door het vuur vernietigd werden.   A. Telting. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het terugtrekken van Daendels in 1799 uit de Zijpe naar den Schermer. Den 27en Augustus 1799 zetten de Engelschen aan de Noord-Hollandsche kust tusschen Huisduinen en Callantsoog ± 12000 man aan land. Na een scherp gevecht in de duinen trok de generaal Daendels, aan wien met zijne divisie de bescherming dier kust was opgedragen, zijne troepen bijeen bezuiden de smalle kuststrook tusschen den Zanddijk en de Noordzee bij de Groote Keeten. Bij het invallen van den nacht zette hij den terugtocht voort tot in de Zijpe, waar hij eene stelling betrok, aangeleund links aan de Noordzee bij Petten en rechts aan de Zuiderzee bij Oude-Sluis. Ook hier achtte hij zich evenwel niet sterk genoeg, om aan een eventueelen aanval des vijands het hoofd te bieden. Den 30en Augustus 's morgens te 3 uur marcheerde hij met zijne divisie af, en toen deze in den Schermer was aangekomen, werd de terugtocht gestaakt. Het hoofdkwartier werd te Schermerhorn gekozen. In het ‘Rapport des opérations de la division du lieutenant-général Daendels’, een door dien generaal zelven na den veldtocht uitgegeven verdedigingsschrift, leest men daaromtrent: ‘Le lieutenant-général (dat is hijzelf), apprenant que les troupes françaises étaient en marche; que deux bataillons devaient arriver ce jour-là à Alkmaar, et voyant, que la position, dans laquelle il se trouvait, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} réunissait à peu près les avantages qu'il recherchait, arrêta son mouvement et se décida à la conserver’. Volgens die lezing, door den Bataafschen generaal zelven in het licht gegeven, is er geen sprake van een van den opperbevelhebber ontvangen last, om daar te blijven; doch reeds Vonk 1 maakt melding van eene missive van het Uitvoerend Bewind aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam, en Bosscha 2 van een eigenhandigen brief van Daendels aan den agent van oorlog, waaruit van zoodanigen last duidelijk zou blijken. Ook Van Sypesteijn 3 is die meening toegedaan. De generaal Knoop beweert echter in ‘De Nieuwe (militaire) Spectator’ van 1854 4, en heeft dat ook nog later in ‘De Tijdspiegel’ van 1891 volgehouden, dat de hierboven genoemde personen den inhoud van dien brief verkeerd lezen, en aan diens zijde heeft zich in 1890 Dr. J. Mendels geschaard met de uitingen 5: ‘Op deze zinsnede (uit den bedoelden brief) is een geheele roman gebouwd’ en ‘Inderdaad, dat Daendels geenszins het dwaze voornemen gekoesterd heeft geheel Holland voor den vijand open te stellen, is boven allen twijfel verheven. Het wordt ten overvloede bewezen door zijne rapporten aan Brune’. Aan het ijverige onderzoek van Dr. Mendels over Daendels' leven en werken danken we het bezit van hoogst belangrijke bescheiden, maar mijne dankbaarheid {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} in dit opzicht kon niet zoo ver gaan, dat ik mij zonder nader onderzoek met zijne beschouwingen vereenigde; en nu is mij gebleken, dat door hem, wat Daendels' dagboek betreft, gebruik is gemaakt van eene copie, waarvan op enkele punten de juistheid te wenschen overlaat, terwijl het beweren, dat ten overvloede de rapporten aan Brune bewijs zouden opleveren voor het in dezen zelfstandig handelen van Daendels mij voor gegronde bestrijding vatbaar schijnt. De zinsneden uit den brief van Daendels aan den agent van oorlog (dd. Schermerhorn, 30 Augustus 1799), waarover totnogtoe strijd is gevoerd, luiden: ‘Ik ben heden uit de onhoudbare positie van de Zijp getrokken, dog zal thans hier blijven, omdat de franschen zig even beginnen te vertonen en ik een stellige last heb te blijven; dog ik zou het een misdaad tegens mijn Vaderland geagt hebben er langer te vertoeven’. Ofschoon de woorden: ‘dog zal thans hier blijven, omdat..... ik een stellige last heb te blijven’ ook naar mijn inzien reeds voldoende bewijs voor Brune's lastgeving inhouden, is door Knoop en in navolging van dien door Mendels gewezen op de onduidelijkheid in dien brief met betrekking tot het door mij gecursiveerde woordje ‘er’. Heeft dit betrekking op de Zijpe of op den Schermer? Hoewel taalkundig onjuist, wil ik met beide laatstgenoemde schrijvers aannemen, dat het betrekking heeft op de Zijpe. Er is dan in die woorden iets onduidelijks, en voor stellig bewijs moet meer materiaal worden bijgebracht. Dit is intusschen voorhanden. Welke waren Daendels' voornemens, toen hij de Zijpe verliet? In een brief dd. 28 Augustus uit Schagerbrug 1 {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} meldt hij aan Brune, dat hij zijne stelling in de Zijpe hoe langer zoo minder goed vindt en eindigt hij met de woorden: ‘Au surplus je tiendrai cette position tant que je le pourrai, sans compromettre le salut de ma division. J'ai même formé une réserve de deux bataillons pour tomber sur l'ennemi dans les endroits où il aurait pénétré, pour protéger ma retraite. Si je suis dans le cas de l'effectuer, je la ferai doucement sur Harlem, où j'espère vous rejoindre; mais avant j'aurai la précaution d'envoyer le colonel Crass avec sa demie brigade pour couvrir Amsterdam du coté de la Nord-Hollande. Toutes ces dispositions, mon cher Général! sont subordonnées aux ordres ultérieurs que vous me donnerez, et je vous envoie mon aide de camp Rouget, afin qu'il puisse vous expliquer avec plus de détail mes intentions et connaître les vôtres’. Dit schrijven laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Daendels geeft hierin zijn voornemen te kennen, om, indien hij daartoe gedwongen wordt, langzaam terug te trekken op Haarlem, zich daar met Brune te vereenigen; doch vooraf de halve brigade van Crass af te zenden, om Amsterdam te dekken van de zijde van Noord-Holland. Hij zal dus in dat geval zijne divisie in twee deelen verdeelen, waarvan het eene (de halve brigade van Crass) ten noorden van het IJ zal blijven (om Amsterdam te dekken van de zijde van Noord-Holland), het andere, de hoofdmacht, dien inham westelijk zal omtrekken naar Haarlem. Met dien brief vertrekt Rouget in den avond van den 28en naar Brune, die zich nog in Den Haag ophield. La nuit porte conseil! Den volgenden dag heeft Daendels al ingezien, dat hij zoodoende verkeerd zou handelen. Intusschen is ook zijne vrees, om in de Zijpe geslagen {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden, grooter geworden. Hij meent 28- à 30000 Engelschen tegenover zich te hebben, en dat elken dag die macht met 8- à 9000 Russen kan vermeerderd worden. Zijn besluit om terug te trekken is genomen, en hij geeft hiervan kennis in een schrijven aan Brune, dd. Schagerbrug den 29en Augustus 1, waarin o.a. voorkomt: ‘J'ai des rapports que le général Coote anglais se trouve avec un corps de troupes à une lieue de moi, ayant placé des batteries dans la digue qui sépare le buitevelt 2 du Zijp vers ma droite, et sur ma gauche l'ennemi rassemble ses troupes sur l'Estrand (het strand), avec lesquels il m'attaquera, secondé par une infinité de cotters, chaloupes canonnières et bombardes, ce qui m'a décidé à quitter cette position la nuit suivante; et au lieu de suivre le projet dont Rouget est porteur, je partirai avec toute la division pour couvrir Amsterdam du coté de la Nord-Hollande, ma droite appuyée au Zuiderzee et ma gauche à l'IJ’ 3. Ook dit bericht spreekt duidelijk. Daendels zal terugtrekken uit de Zijpe, maar nu niet gedeeltelijk naar Haarlem, maar met zijne geheele divisie naar het terrein, den vorigen dag alleen aan de halve-brigade Crass toegewezen, om Amsterdam van de zijde van Noord-Holland te dekken, rechts aangeleund aan de Zuiderzee, links {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het IJ, dus met het front naar het noordwesten, b.v. van Edam of van Monnickendam naar Zaandam. Intusschen is Rouget, vermoedelijk in den morgen van den 29en Augustus, in Den Haag aangekomen met Daendels' brief van den 28en t.v., waarbij hij natuurlijk mondeling aan Brune de voornemens van den Bataafschen generaal uitvoeriger zal hebben medegedeeld. Brune is met die mededeelingen volstrekt niet ingenomen en keurt Daendels' voornemen, om uit de Zijpe terug te trekken, beslist af. Hij zal dit dien adjudant wel duidelijk hebben medegedeeld. Ten overvloede doet hij intusschen de wederlegging van Daendels' aangevoerde gronden voor den terugtocht op schrift stellen 1; terwijl hij in de marge van dien brief eigenhandig schrijft: ‘N'abandonnez pas votre position et si vous aviez commencé votre retraite, faites ravancer vos troupes; il faut tenir où vous êtes. La position que vous voulez prendre, livre Amsterdam au lieu de la défendre’. Bij de mededeeling van dezen brief van Brune in de bijlagen van zijn werk, heeft Dr. Mendels intusschen vergeten eene kleine, doch in dezen hoogst beteekenisvolle bijzonderheid op te nemen. De Fransche opperbevelhebber doet door zijn schrijver of zijn secretaris boven de plaats, waar hij moet teekenen, in al zijne brieven aan Daendels zetten: ‘Salut républicain’ of ‘Salut et amitié’, en voegt er somtijds naast zijne handteekening met eigen hand enkele kameraadschappelijke woorden bij, als b.v. ‘J'ai vu votre épouse, elle se porte bien’; maar onder de hierboven geschreven in margine gestelde woorden, zet hij, mede eigenhandig - en het is de eenige maal, dat dit gedurende den veldtocht in de brieven {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} van Brune aan Daendels voorkomt - ‘Le général en chef, Brune’. Het is begrijpelijk, dat dit mij als militair meer is opgevallen dan aan Dr. Mendels. Of, indien Daendels met zijne hoofdmacht op Haarlem was teruggetrokken, en indien Abercromby van dien terugtocht had gebruik gemaakt, om dadelijk voorwaarts te rukken, Amsterdam, zooals Brune schrijft, zou gevallen zijn, is natuurlijk niet uit te maken; maar terecht zag m.i. de Fransche generaal in, dat die terugtocht, zooals die hem werd medegedeeld, eene krijgskundige fout was: 1o omdat nagenoeg geheel Noord-Holland met al zijne hulpbronnen ter beschikking van den vijand werd gesteld; 2o omdat Daendels zijne macht verdeelde; 3o omdat zelfs niet gedacht werd aan de verdediging van Holland op zijn smalst, een defilé van niet meer dan 5 1/2 K.M. breedte 1. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Rouget is met Brune's brief den 29en Augustus uit Den Haag vertrokken. Althans dien dag requireert de agent van oorlog de municipaliteit van Den Haag: ‘dat dadelijk een fourgon met twee paarden gereed zij, ten dienste van den luitenant-kolonel, aide-de-camp Rouget, om denzelven te transporteeren naar Lisse’. Aldaar zullen zeer waarschijnlijk versche paarden voorgespannen zijn, om de reis zoo spoedig mogelijk voort te zetten, en aan Daendels dien belangrijken last te doen toekomen. Op welk uur nu is Rouget bij zijn generaal teruggekeerd? Dit is mij niet bekend; maar met het oog op den grooten spoed, die hier vereischt werd, is het niet onmogelijk, zonder te gunstige rekening de waarheid nabij te komen. Den 22en Augustus t.v., toen de vloot door den admiraal Duncan was opgeëischt, is het bericht daarvan door Verveer, den secretaris van 's lands vloot, in 12 uur van Den Helder naar Den Haag gebracht. Nemen we aan, dat Rouget met dezelfde snelheid gereisd heeft, dan is hij ± 8 uur na zijn vertrek in Alkmaar aangekomen. Stellen we dat vertrek uit Den Haag om 8 uur 's avonds, dan is de aankomst te Alkmaar op den 30en Augustus des morgens te 4 uur. Daendels is volgens eigen getuigenis in zijn Rapport des opérations met zijne geheele divisie, die over eene lengte van ± 19 K.M. van Petten tot Oude-Sluis was opgesteld, te 3 uur opgebroken. Hoe die marsch was geregeld, of de divisie eerst in een of meer deelen is bijeengetrokken (wat wel waarschijnlijk is), dan wel of aan de op verschillende punten opgestelde afdeelingen elke een eigen weg was aangewezen, is niet bekend; maar in elk geval zal Rouget, te vier uur uit Alkmaar vertrekkende, die troepen op hun marsch ontmoet hebben; en zelfs wanneer men zijn vertrek uit Den Haag op 11 uur 's avonds, en dus zijn aan- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} komst te Alkmaar op 7 uur 's morgens stelt, dan is nog moeilijk aan te nemen, dat Daendels toen reeds de hierboven opgenoemde, in zijn Rapport aangegeven beweegredenen had overdacht, die hem - volgens eigen zeggen - er toe brachten, om niet verder terug te trekken, maar in den Schermer te blijven. Is men dit met mij eens, dan is hiermede het bewijs geleverd, dat Brune's lastgeving hem dat besluit heeft doen nemen. Dat bewijs geeft trouwens Daendels zelf ten halve in zijn brief aan Brune, dd. Schermerhorn 30 Augustus 1, waarin men leest: ‘Mais apprenant ensuite, que le général Gouvion était arrivé à Harlem, que les troupes françaises y arrivaient aussi successivement, et recevant vos derniers ordres 2, je suis resté à la hauteur d'Alkmaer, appuyant ma gauche à cette ville et ma droite au confluent des canaux près d'Avenhorn’. Een nader bewijs, dat het Daendels' voornemen was, om uit de Zijpe naar eene stelling ten noorden van Amsterdam terug te trekken, geeft het navolgend schrijven van Gouvion dd. Haarlem 12 fructidor an 7 (29 Augustus 1799), gericht aan den generaal Daendels te Schagerbrug 3:   Citoyen Général! Darsonval (een Fransch stafofficier, die bij Daendels geweest was) m'ayant fait part, que votre projet était de changer de position en appuyant votre droite au Zuiderzee et votre gauche à l'Ye 4, je vous envoie le chef de brigade Aubrée pour vous faire quelques observations sur toute la partie que votre mouvement laisse- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} rait à découvert entre Beverwick et la mer du Nord, par où un ennemi entreprenant pourrait pénétrer sans qu'avec mes faibles moyens je puisse m'y opposer. Gouvion was een Fransch generaal, die den vorigen dag te Haarlem was aangekomen, om daar het bevel op zich te nemen over een paar bataljons met wat cavalerie en artillerie, de eerste Fransche troepen, die tot ondersteuning van Daendels zouden oprukken.   G.J.W. Koolemans Beijnen. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De ambachtsheerlijkheid Renesse in de 13de eeuw. De heer J.W. des Tombe gaf in 1897 bij de firma Van Stockum te 's Gravenhage eene veelszins merkwaardige genealogie van het geslacht van Renesse uit (vgl. mijne recensie daarvan in Museum V, no. 12, kol. 375), naar aanleiding waarvan ik een onderzoek instelde naar den toestand van Schouwen's westelijk gedeelte in de 13de eeuw. Uit het charter van 1229 (v.d. Bergh, Oork. I, no. 314), waaruit de heer Des Tombe terecht den oorsprong der Renesse's uit het geslacht der heeren van Zierikzee, een tak van dat van Voorne, afleidt, blijkt in verband met die van 1291 (Oork. II, no. 762) voldoende, hoe het er toen in het ‘westendeel van Scouden’ uitzag 1. Het was grootendeels eene wildernis: duinen en rietlanden met enkele stukken weiland daartusschen, alles van het overige Schouwen afgescheiden door een waterloop, welks naam, de Scelveringhe (Kil. schelffe, vetus j. biese, vgl. Duitsch schilf), duidelijk aantoont, waaraan het rijk was. Een deel er van was echter reeds eenigszins meer ontgonnen, namelijk het zuidelijk gedeelte, waar twee ‘ambochten’, Burch en Haemstede, op en aan de rietlanden gevestigd waren en twee adellijke familiën van die namen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de ambachtsheerlijkheid bezaten d.i. door den Graaf van Holland en Zeeland, wiens voorouders reeds in de 10de eeuw bezittingen op het eiland hadden (Oork. I, no. 64, verder no. 133 en 134), beleend waren met de lagere rechtspraak en het bestuur en de voordeelen, daaruit voortvloeiende; de familiën Burch en Haemstede komen in 1222 (Oork. I, no. 278) en 1226 (ib. no. 299) voor en bezaten er toen of iets later nog ieder een kasteel. De duinen, weiden en rietlanden, in 1229 afgestaan aan Costiin van Sirixe, een aanzienlijk ridder (‘miles’, Oork. I, no. 297), in ruil voor goederen binnen Zierikzee, dat zich kort te voren (ib. no. 270) tot eene stad begon te ontwikkelen, waar voor een ridder als hij geen plaats meer was, vormden oorspronkelijk een aanhangsel van die beide ambachten. Met name van dat van Burch, tot welks distrikt of ‘zestendeel’ zij ook in de 14de eeuw weder worden gerekend (vgl. Rek. der Graf. van Zeeland I, blz. 64, 99; II, 26, 97 enz.), maar ook voor een deel van dat van Haemstede, dat zich ‘bewester Scelveringhe’ uitstrekte (ib. II, blz. 101; vgl. de keur van 1300 van Witte van Haemstede voor zijne heerlijkheid, van Mieris II, blz. 17, waar van daaronder behoorende ‘duinen’ sprake is). Zij waren blijkens het stuk van 1229 vóór dien tijd dan ook nog geen afzonderlijk ambacht maar worden in het algemeen beschreven als zeker aantal van des Graven ‘haimannen 1 ende dunen’ of ‘dunen of weijden’ zooals verderop in dat stuk staat. De bekende ridder Costyn bouwde hier weldra, waarschijnlijk door eene kleine vestiging van enkele boeren aan {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond der Schelveringe naar deze plaats gelokt, een ‘domus’ (kasteel) ‘apud Rietnesse’, waar hij in 1244 den jongen Graaf Willem II ontving (Oork. I, no. 405). De naam van ook deze vestiging, in 1267 Riedenisse (ib. II, no. 156), in 1270 Ridnisse (ib. no. 206), 1276 Reynisse (no. 321) genoemd, waarbij het kasteel stond en die er dus eerder was dan dit kasteel, wijst ook weder op het ‘lage rietland’, waar zij lag. In het laatst der 13de eeuw heet het kasteel bij verbastering evenals het dorp zelf en de gansche heerlijkheid Renesse of Renisse (Des Tombe, blz. 18; Stoke passim; Graf. Rek. passim): de eerste vorm is officieeler, de laatste meer de volksnaam evenals de andere op ‘nisse’ in Zeeland zoo talrijk. De heerlijkheid is dus reeds vóór het midden der 13de eeuw in den gewonen vorm gevestigd. De heer (here, fr. sire) van Renesse woont op zijn kasteel aan den mond der Schelveringe, berecht de vrije bewoners zijner haymannen en duinen en wordt door den Graaf in zijn bezit beschermd; zijne goederen zullen overgaan op zijne dochter, blijkbaar toen zijn eenig kind. Een nieuwe heerlijkheid is op Schouwen ontstaan, tevens een nieuw ambacht, welks heer bij het charter van 1229 nog het recht van voorkeur ontvangt, wanneer de Graaf zijne ambachten van Burch of Haemstede komt te verkoopen. Uit deze laatste bepaling blijkt, dat de Graaf toen in het bezit dezer laatste ambachten, was m.a.w. dat de beide heeren, daar nog kort te voren woonachtig, toen waren gestorven of uit hunne bezittingen ontzet. De Graaf heeft in 1250 de haymannen dier beide ambachten verkocht aan een burger 1 uit Zierikzee Nicolaas Hen- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} driksz., aan wien hij geld schuldig was (Oork. I, no. 502 en 509); uit hunne handen echter is dit bezit met de heerlijkheid achtereenvolgens weder overgegaan aan de nieuwe heeren van Haemstede, heer Costyn en zijn zoon heer Jan, uit de familie Renesse gesproten 1, welke laatste reeds voor den dood van Floris V overleden is. In 1299 werden de goederen van Haemstede, bij heer Jan's dood aan de grafelijkheid teruggekeerd, door graaf Jan I weder geschonken aan zijn bekenden bastaardbroeder Witte, sedert Witte van Haemstede (Oork. II, no. 1091, 1092), den stamvader van het derde geslacht der Haemstede's, dat deze heerlijkheid in den loop der 13de en 14de eeuw bezat 2. Heer Witte heeft evenwel later ook de heerlijkheid der Renesse's in haar geheel verkregen. De beroemde Jan van Renesse toch, de kleinzoon van den stamvader der familie, heeft ten gevolge van de Zeeuwsche twisten na den dood van graaf Floris V zijne bezittingen verloren. Zij waren intusschen aanmerkelijk verbeterd en uitgebreid. Niet alleen was Renesse een kerkdorp geworden, waar blijkens de bovengenoemde keur een ‘prochypaep’ gevestigd was, maar aan het zuideinde van het westendeel had heer Jan een haven aangelegd, het latere Westende 3, gelijk in het oosten van Schouwen bij het oude Bridorpe het latere Brouwershaven reeds door zijn vader (Oork. II, no. 586, 587) was gesticht. Reeds in 1297 werd echter zijn zeer sterk kasteel Moermond (Mormont of Mermont bij Stoke V, vs 1145-1182) in de moerassen aan den mond der Schelveringe gebouwd. Het is blijkbaar te onderscheiden van het {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijke huis van Renesse 1, door Wolfert van Borselen en de zijnen verwoest ‘al te male van boven neder toten dale’. Heer Jan moest het land ontvluchten en onder graaf Jan II werden zijne bezittingen en die zijner gansche familie op Schouwen zelfs verbeurd verklaard wegens beweerde medeplichtigheid aan den moord op graaf Floris en verzet tegen den nieuwen heerscher uit Henegouwen. De verbeurdverklaarde goederen werden met de reeds vroeger gegevene van Jan van Haemstede in 1313 (Van Mieris II, blz. 133) aan heer Witte en zijne nakomelingen geschonken. Uit de omschrijving blijkt, dat tot dit alles werden gerekend ‘die dunen van Scouden ende dat daertoe behoert, dat ambocht van Westlant, dat dorp ter Nyer havenen, dat ambocht te Burch, dat ambocht te Haemsteden, dat ambocht te Coudekerke, die ambochten tot Zuytwellant ende tot Noortwellant ende die ambochte te Ellemeet ende tot Eleghaersee ende tienden ende arve, dat daerbinnen leghet’. Gaat men na, waar dat alles ligt, dan ziet men, dat de voormalige bezittingen der Renesse's, later die der Haemstede's, geheel westelijk en noordelijk Schouwen omvatten en dat bijna alleen het zuidoostelijk deel, de omgeving van Zierikzee met het Zuidland, daarbuiten viel; maar tevens blijkt er uit, dat de eigenlijke heerlijkheid der Renesse's, die ongetwijfeld op den duur den naam van Renesse zou {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben behouden, dien zij blijkens de oorkonden betreffende den ‘sire’, den ‘heer’ van ‘Renesse’ en bij Stoke reeds naar den zetel van het geslacht bij de hoofdplaats in het laatst der 13de eeuw werkelijk voerde, toen officieel genoemd werd ‘die dunen van Scouden’ en ‘dat ambocht te Westlant’, d.i. het ‘Westendeel’ zooals de oorkonde van 1229 reeds zeide. In het begin der 14de eeuw bezat Renesse een molen (Grafelijkheidsrek. v. Zeeland I, blz. 102, 138) gelijk de andere hoofddorpen van het eiland en woonden in de duindalen (ib. blz. 99) verscheidene boeren, gelijk er ook op de weilanden waren. Het geheele ambacht van Westland omvatte toen 550 gemeten (ib. II, 28, 29, 99), en was in de administratie een onderdeel van het ‘zesdendeel’ van Burgh, een der zes oude deelen, waarin Schouwen blijkens het charter van 1291 verdeeld was. Het geheele zesdendeel van Burgh was evenwel in 1344 ‘zeere vermindert’ (ib., blz. 326), al was het Westland toen door indijking tot 629 gemeten geklommen (ib., blz. 329). In dien tijd was de jongste zoon van heer Witte, heer Aernoud, weder gevestigd op het herbouwde Moermond en speelde in Zeeland eene zeer aanzienlijke rol, zooals dit paste voor den afstammeling van het oude Hollandsche gravenhuis en voor den eigenaar, van een groot deel ten minste, van de oude bezittingen der Renesse's op Schouwen, die met hem zijn oudere broeder Floris van Haemstede bezat. Sedert de verlanding der Schelveringe heeft ook dit deel van Schouwen een gansch ander voorkomen gekregen. P.J. Blok. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Ontwerp eener Wet tot eene te Leiden te stichten Academie van Vaderlandsche Historie (uit de tweede helft der 18de eeuw). 1. De accademie der Vaderlandsche Historie zal bestaen uijt een getal van negen persoonen, welken in de vaderlandsche geschiedenissen ervaeren en genegen zijn, om de zelve, zoo veel in hen is, door het naagaen der oude scharters, chronijken en archiven dagelijks meer en meer op te helderen. 2. Desen zullen alle achtdagen des saturdags naamiddags van vijf tot acht uuren hunne vergadering in een daartoe vervaardigd vertrek houden, op de boete van twee zesd'halven voor die afweesig is, en van een zesd'half voor die komt naa de klok vijf uuren geslagen is. 3. Ieder tot lid deeser vergaderinge wordende aengenomen, met meerderheid der stemmen, sal een boek aan de Biblioteek, tot de Nederlandsche Histori betrekkelijk, moeten vereeren, ook alle de gelden uit de boetens voortkomende gebruijkt worden tot het inkopen van boeken en wel voornamelijk van de voor de hand komende MS, welke tot de Hollandsche histori betrekkelijk zijn. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Bij de eerste oprechting zal de rang en zitting naar ieders ouderdom worden gehouden, en daerna, naer den tijd dat iemand lid van het gemelde genootschap geweest is. 5. Men zal daer geen wijn of bier mogen drinken maar alleen in de twee laatste uuren moogen rooken, en wat Coffij, ter verfrissing gebruiken. 6. De kosten van het vuur, kaersen, papier, pennen enz: zal door het gemeen gedragen en betaald worden. 7. Op alle de gegeven of ingekochte boeken zal met des Secretaris hand de zinspreuk van het Accademi op het tijtelblad, om hoog, en benede des gevers naem, en de tijd wanneer die gegeeven of gekocht zijn gesteld worden. 8. De boeken der Accademie zullen in boekenkassen, rondom de kamer moeten geplaatst, en die met deuren geslooten worden van welke de Secretaris de sleutel zal hebben. 9. Niemand zal eenig boek mogen naar zijn huis medenemen, dan met concent der vergaderinge en onder behoorlijk recipis van het zelve geleend te hebben. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Ieder zal vier vergaderingen naa den anderen van den oudsten te beginnen, beurtelings presideeren. 11. In de eerste vergadering des nieuwen jaers sal, bij besloote briefjes, een Secretaris voor het geheele jaer verkooren worden, 12. Welke in alle vergaderingen recht tegenover de President zal zitten, en van iedere vergadering notulen houden, zoo vande tegenwoordige en absente leden, als van de zaken, en brieven welken staande de vergadering gehouden, of naer elders geschreeven worden. 13. Iemand der ledematen door den druk een werk uitgevende, zal van tzelve een wel geconditioneerd exemplaer aen de bibliotheq van 't Accademi moeten vereeren. 14. Van alle de boeken, het accademi toebehoorende, zal door de Secretaris een behoorlijke Catalogus gemaakt, en steeds, met de nieuwe bijkomende boeken, op de lijst te schrijven, vermeerderd worden. 15. Behalven de te Leijden woonende leden zullen nog uijt iedere Stad van Holland een tot honorair lid bij meerderheijd van Stemmen mogen verkoozen worden, om met den zelven over zaken, tot de Histori van Holland, en wel byzonderlijk zijne stad aengaende, te correspondeeren. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 16. De ontfangene brieven zullen worden geliasseerd, na dat in dorso de dag der ontfangst, en 't foli gesteld zal zijn, op het welke het antwoord, in 't Protocol der brieven van 't Accademi, gevonden wordt. 17. Welk Protocol der brieven de Secretaris zal houden, en afzendende uijt den naem en het bevel van het Accademi ondertekenen en verzegeld. 18. Een werk door het accademi wordende door den druk gemeen gemaakt, zal het voordeel daarvan komende ten voordeele van het gemeen, door het inkopen der noodige boeken besteedt worden. 19. De vergadering zal, na de absenten door den Secretaris zijn aangetekend, door den President worden geopend, door het voorstellen van eene propositie om door de vergadering verhandeld te worden. 20. Of met het gene het een of ander lid in geschrift op eenige voorheen gedane voorstellingen heeft opgesteld, te doen voorleesen, om daarop ieders gedachte en aanmerkingen te hooren. 21. Welke aanmerkingen, mids die alleen tot het achterhalen der waarheijd geschieden, diensvolgens met de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} uyterste moderatie, en zonder de minste scherpe bewoording of belediging van de partij zullen moeten gedaen worden. 22. Indien er geschil om eenige historische propositie te beslissen ontstaet, zal zulks met meerderheyd van stemmen beslecht worden, doch echter aen den anderen vry staen die motiven te doen aentekenen welke hy vermeendt, dat voor zijn gevoelen militeeren. 23. De verhandelde stukken, die door de leden in geschrift zijn opgesteld, zullen naerstig bewaerd worden, om in tijd en wijle te dienen tot onderrechting der volgende leeden. 24. Geen lid zal iemand anders tot de vergadering niet behoorende in de zelve brengen, of iemand vreemds, tot het bywoonen der deliberatien, toegelaten worden. 25. Een Honoraer Buytenlid, opden dag der vergaderinge te Leyden zijnde, zal in de vergadering mogen verschijnen, en, als een buitenlander zijnde, beneden de President aan de tafel geplaatst worden. 26. Op de tafel zullen twee inkokers staan, en voor ieder lid eene pen, en een vel papier leggen, om, 't gene hy nodig oordeeld, te konnen aentekenen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Alles zal, als de Nederlandsche histori, tot voorwerp hebbende, ook in de Nederduijtsche taal verhandeld en beschreeven worden. 28. Het uijtleggen en beschrijven zoo der oude als laatere Nederlandsche Historipenningen zal ook het voorwerp deeser vergaderinge weezen. 29. Even gelijk ook de oude Nederduijtsche taal, midsgaders de gewoonten, rechtgedingen en gebruijken der oude inwoonderen van het thans genaemde Holland. 30. Voor al zullen de leden toeleggen om de oude privilegien, handvesten, en staatsstukken der oude Graven, en der Gebuurvorsten tot ons land betrekkelijk te vergaderen en uit te leggen en op te helderen. 31. En wel in speci om de geprobeerde geslachtlijsten zoo der Graven, Gravinnen, en der Edele stamhuijzen naa te gaan, en met de noodige bewijzen te verifieeren. 32. Tot leden deser accademie zullen van allerhande gezindheden mogen verkoozen worden, als moetende niet de gronden des geloofs, maar de echtheyd der historie verhandeld worden. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} 33. Welke verhandeling van alle geloofsgezillen, en eenzijdige uijtdrukkingen op het stuk des geloofs zullen moeten vervreemd zijn en dus alles met de uijterste onzydigheijd verhandeld worden. 34. Het zinnebeeld, en zinspreuk deezer Accademi, even gelijk ook het zegel, dat de zelve zal gebruijken, zullen door de leden der vergadering onderling ontworpen worden. 35. By absentie van den President, zal des zelfs plaats door dien genen bekleed worden, welken het eerst naa hem op de beurt is, om te praesideeren. 36. De Secretaris zal een ondersecretaris hebben welke bijt afweezen van den Secretaris des zelfs bewind zal waerneemen. 37. De Secretaris of ondersecretaris zullen ook op hunne beurt praesideren, en staande dien tijd het secretarischap door den niet praesiderenden worden waergenomen. 38. De ondersecretaris, zal op den zelfden dag als de Secretaris, bij meerderheyd van Stemmen voor een geheel jaar verkooren worden. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} 39. Die een Jaar Secretaris geweest is, zal tegen zijnen wil, geenszins voor het volgende jaar weer Secretaris moogen verkoren worden. 40. (Medegedeeld door Ch. M. Dozy.) {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de leden der Maatschappij. Opgemaakt den 7den October 1898. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het bericht aangaande verandering van woonplaats in den loop des jaars en tevens voor de aanwijzing van onnauwkeurigheden in deze naamlijst houdt zich bij de Leden der Maatschappij aanbevolen de Secretaris. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuur. Dr. A. Beets, Voorzitter. Dr. S.G. de Vries, Secretaris. Dr. H.G. Hagen, Penningmeester. Dr. P.J. Blok. Dr. J. Verdam. P.A.M. Boele van Hensbroek. Dr. H.C. Rogge. G.J.W. Koolemans Beynen. Dr. J.J. Salverda de Grave.   L.D. Petit, Bibliothecaris. Commissie voor Taal- en Letterkunde. Dr. A. Beets. Dr. J. ten Brink. Dr. G. Kalff. Dr. J. te Winkel. Dr. G.J. Boekenoogen. Dr. J. Verdam. Dr. J.W. Muller. Dr. J.H.C. Kern. Dr. A. Kluyver. Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Dr. P.J. Blok. Dr. R.J. Fruin. Dr. P.L. Muller. G.J.W. Koolemans Beynen. Mr. A. Telting. Dr. F. Pijper. Mr. Ch. M. Dozy. Mr. S.J. Fockema Andreae. Commissie van Redactie voor de Levensberichten. Dr. A. Kluyver. Dr. J. ten Brink. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheekscommissie. Dr. R.J. Fruin. Dr. J.W. Muller. Eereleden. Mevrouw A. von Antal, geb. Opzoomer, Pappa in Hongarije. 1880. Dr. N. Beets, Utrecht. 1884 (Lid der Maatschappij sedert 1841). Mevrouw L. Schneider, geb. Weller, Keulen. 1872. Gewone leden. A. In Nederland gevestigd. Aa, M.W. van der, Amsterdam. 1872. Aalst, Dr. Th. P.H. van, 's-Gravenhage. 1896. Adama van Scheltema, F., Amsterdam. 1888. Aken, Dr. A.T. van, 's-Gravenhage. 1879. Allard, H.J., Maastricht. 1886. Andreae, Mr. A.J., Kollum. 1891. Andreae, zie Fockema. Anspach, J., Ek-en-Wiel. 1884. Assendelft de Coningh, Mr. A.D. van, Leiderdorp. 1893. Asser, Mr. C., Leiden. 1894. Asser, Mr. T.M.C., 's-Gravenhage. 1864.   Baart de la Faille, Dr. S., 's-Gravenhage. 1884. Baert, Mr. J.F.B., Utrecht. 1862. Bake, Mr. C., 's-Gravenhage. 1887. Bakhoven, zie Leignes. Bakhuyzen, zie Sande. Banck, Mr. J.E., 's-Gravenhage. 1870. Bas, F. de, 's-Gravenhage. 1888. Bavinck, Dr. H., Kampen. 1883. Beaufort, Mr. W.H. de, 's-Gravenhage. 1877. Beekman, A.A., Schiedam. 1884. Been, Joh. H., Brielle. 1897. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Beer, T.H. de, Amsterdam. 1875. Beets, Dr. A., Leiden. 1886. Bemmel Suyck, C.J. van, Keppel. 1877. Bemmelen, Dr. J.F. van, 's-Gravenhage. 1897. Berckenhoff, H.L., Amsterdam. 1887. Berdenis van Berlekom, Mr. H.P., Leiden. 1895. Berg, Mr. L.W.C. van den, Delft. 1878. Berg, Mr. N.P. van den, Amsterdam. 1877. Bergh, Dr. I. van den, Zwolle. 1887. Bergsma, Dr. J., Groningen. 1895. Berlage, Dr. H.P., Amsterdam. 1874. Berlekom (van), zie Berdenis. Berns, Mr. J.L., Leeuwarden. 1890. Beuningen, W. van, Utrecht. 1871. Beunke, H.E., Utrecht. 1889. Beyerman, H., 's-Gravenhage. 1873. Beyerman, Dr. J.A., Amsterdam. 1896. Beyers, J.L., Amsterdam. 1874. Beynen, zie Koolemans. Bierens de Haan, Dr. J.D., Hoogland bij Amersfoort. 1897. Bijleveld, Mr. J.F., Arnhem. 1884. Bijsterbos, Mr. J.C., Zwolle. 1867. Bijvanck, Dr. W.G.C., 's-Gravenhage. 1880. Blink, Dr. H., Amsterdam. 1890. Blok, Dr. P.J., Leiden. 1882. Blom, Mr. Ph. van, 's-Gravenhage. 1883. Boekenoogen, Dr. G.J., Leiden. 1896. Boele van Hensbroek, P.A.M., 's-Gravenhage. 1879. Boelen, H.T., Hilversum. 1876. Boeles, Mr. W.B.S., Leeuwarden. 1863. Boer, Dr. R.C., Leeuwarden. 1893. Boissevain, Ch., Amsterdam. 1871. Boissevain, G.M., Amsterdam. 1886. Bolland, G.J.P.J., Leiden. 1897. Bondam, Mr. A.C., 's-Hertogenbosch. 1890. Boneval Faure, Mr. R.T.H.P.L.A. van, Leiden. 1858. Boogaard, F.H., 's-Gravenhage. 1878. Bordes, J.P. de, 's-Gravenhage. 1851. Borssum Waalkes, G.H. van, 's-Gravenhage. 1883. Bosch, J.H. van den, Gouda. 1892. Boudewijnse, J., 's-Gravenhage. 1898. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Bouman, H., Amsterdam. 1879. Brand, zie Someren. Brandeler, Jhr. Mr. P. van den, 's-Gravenhage. 1867. Bredius, Dr. A., 's-Gravenhage. 1884. Breen, Dr. J.C., Amsterdam. 1896. Breukelman, Mr. J.B., 's-Gravenhage. 1897. Brink, Dr. J. ten, Leiden. 1863. Broekema, J., Middelburg. 1883. Brom, Dr. G., Utrecht. 1894. Bronsveld, Dr. A.W., Utrecht. 1874. Brugmans, Dr. H., 's-Gravenhage. 1896. Bruining, Dr. A., Krommenie. 1885. Bruinvis, C.W., Alkmaar. 1875. Bruyn (de), zie Troostenburg. Buitenrust Hettema, Dr. F., Zwolle. 1889. Bülbring, Dr. K.D., Groningen. 1894. Burger Jr., Dr. C.P., Amsterdam. 1890. Bussemaker, Dr. C.H. Th., Groningen. 1892. Buys, M., Leiden. 1887.   Caland, F., 's-Gravenhage. 1882. Caland, P., 's-Gravenhage. 1872. Caland, Dr. W., Breda. 1891. Calcar-Schiötling, Mevrouw Elise van, 's-Gravenhage. 1893. Cannegieter, Dr. T., Utrecht. 1889. Capel, W.C., 's-Gravenhage. 1887. Castro, D. Henriquez de, Amsterdam. 1885. Chantepie de la Saussaye, Dr. P.D., Amsterdam. 1878. Chaufepié (de), zie Dompierre. Chavannes, C.G., Leiden. 1889. Colenbrander, Dr. H.T., 's-Gravenhage. 1898. Comte, J.H.F. le, 's-Gravenhage. 1895. Coninck Liefsting, Mr. F.B., 's-Gravenhage. 1862. Coningh (de), zie Assendelft. Conrad, J.F.W., 's-Gravenhage. 1870. Cort van der Linden, Mr. P.W.A., 's-Gravenhage. 1888. Cosijn, Dr. P.J., Leiden. 1869. Costa (da), zie Mendes. Craandijk, J., Haarlem. 1876. Cramer, N.A., Zwolle. 1892. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Cramer, Dr. S., Amsterdam. 1882.   Daubanton, Dr. F.E., Amsterdam. 1892. Degenhardt, W., Amsterdam. 1882. Dijk, Dr. I. van, Groningen. 1892. Dijk, J.A. van, Leiden. 1862. Dijk van Mathenesse, P.J. van, Schiedam. 1881. Dissel, Dr. E.F. van, Leiden. 1893. Doedes, N.D., Leeuwarden. 1898. Doesburgh, S.C. van, Leiden. 1877. Domela Nieuwenhuis, Mr. J., Groningen. 1875. Dompierre de Chaufepié, Dr. H.J. de, 's-Gravenhage. 1895. Doorninck, Dr. A. van, Deventer. 1881. Doorninck, P.N. van, Bennebroek. 1898. Dozy, Mr. Ch. M., Leiden. 1878. Dozy, Dr. G.J., 's-Gravenhage. 1874. Draayer, W., Leiden. 1898. Drucker, Mr. H.L., Leiden. 1890. Duker, Dr. A.C., Haarlem. 1884. Duyl, A.G.C. van, Amsterdam. 1896. Dyserinck, H., 's-Gravenhage. 1898. Dyserinck, Dr. J., Rotterdam. 1871.   Eeghen, P. van, Amsterdam. 1891. Elberts, W.A., Zwolle. 1856. Elout van Soeterwoude, Jhr. Mr. W., 's-Gravenhage. 1892. Enschedé, J.W., Haarlem. 1896. Es, Dr. A.H.G.P. van den, Amsterdam. 1865. Esser, I., Haarlem. 1878. Everts, W., 's-Gravenhage. 1871. Eyk, Dr. W.B.J. van, 's-Gravenhage. 1870. Eymael, Dr. H.J., Amsterdam. 1888. Eyssel, Mr. A.P. Th., 's-Gravenhage. 1869.   Faassen, Rosier, Rotterdam. 1877. Fabius, A.N.J., Amsterdam. 1888. Faille (de la), zie Baart. Faure, zie Boneval. Feith, Mr. J.A., Groningen. 1890. Feith, Mr. P.R., 's-Gravenhage. 1867. Fock, Mr. C., 's-Gravenhage. 1867. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Fockema Andreae, Mr. S.J., Leiden. 1876. Francken, Dr. C.M., Utrecht. 1864. Franquinet, Mr. G.D., Maastricht. 1854. Fransen van de Putte, J.D., 's-Gravenhage. 1892. Frantzen, Dr. J.J.A.A., Amsterdam. 1878. Fruin, Dr. R.J., Leiden. 1851. Fruin Th. Az., Mr. R., Middelburg. 1891.   Gallée, Dr. J.H., Utrecht. 1875. Gebhard, J.F., Amsterdam. 1885. Geer van Jutphaas, Mr. B.J. Lintelo Baron de, Utrecht. 1848. Geer van Oudegein, Jhr. J.J. de, Utrecht. 1860. Geer, Dr. P. van, Leiden. 1879. Geesteranus, zie Maas. Gelder-van de Water, Mevrouw C.J.M. van, Utrecht. 1895. Gelderman-Boddaert, Mevrouw M., 's-Gravenhage. 1893. Geuns, Mr. J.J. van, 's-Gravenhage. 1879. Gijn, Mr. S. van, Dordrecht. 1881. Glasius, L.J.M., Breda. 1876. Gleichman, Mr. J.G., 's-Gravenhage. 1871. Goeje, Dr. M.J. de, Leiden. 1863. Goekoop-De Jong van Beek en Donk, Mevrouw C., 's-Gravenhage. 1898. Gonnet, C.J., Haarlem. 1877. Gooszen, Dr. M.A., Leiden. 1879. Gorkom, Dr. G. van, Rheden. 1863. Gosler, W., Amsterdam. 1887. Gram, Joh., 's-Gravenhage. 1868. Gratama, Mr. S., Rotterdam. 1890. Grave (de), zie Salverda. Greven, Mr. H.B., Leiden. 1883. Groeneveldt, W.P., 's-Gravenhage. 1891. Groenewegen, Dr. H. IJ., Rotterdam. 1891. Groenewegen, J.H., Amsterdam, 1891. Groot (C. de), zie Hofstede. Groot, Dr. J.J.M. de, Leiden. 1893. Groot, Dr. J.V. de, Amsterdam. 1897. Grothe, Mr. J.A., Utrecht. 1864. Gugel, E., Delft. 1892. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<}   Haan (de), zie Bierens. Haar Bz., Dr. B. ter, Nijmegen. 1872. Hagen, Dr. H.G., Leiden. 1862. Hall, Mr. J.N. van, Amsterdam. 1872. Hamel, Dr. A.G. van, Groningen. 1875. Harmens Cz., W., Harlingen. 1869. Hartkamp, A. Th., Amsterdam. 1894. Hartog, Dr. J., Doorn. 1870. Hasselt, A.L. van, Delft. 1881. Heeres, Mr. J.E., Delft. 1890. Heering, P., 's-Gravenhage. 1882. Helten, Dr. W.L. van, Groningen. 1873. Henriquez (D.), zie Castro. Henriquez Pimentel, M., 's-Gravenhage. 1886. Hensbroek (van), zie Boele. Hensen, A.H.L., Warmond. 1898. Herderscheê, Dr. J., Deventer. 1879. Hertog, C.H. den, Amsterdam. 1891. Hesseling, Dr. D.C., Leiden. 1893. Hettema, zie Buitenrust. Hettinga Tromp, Mr. T. van, Leeuwarden. 1878. Heuff Az., J.A., Tiel. 1878. Heukelom (van), zie Siegenbeek. Heusde, Mr. A.C. van, Utrecht. 1853. Heyst, D.F. van, 's-Gravenhage. 1864. Hezenmans, J.C.A., 's-Hertogenbosch. 1891. Hoefer, F.A., Hattem. 1894. Hoeven, Mr. H. van der, Leiden. 1882. Hofstede de Groot, Dr. C., Amsterdam. 1892. Hogendorp, Mr. H. Graaf van, 's-Gravenhage. 1882. Hol, Richard, 's-Gravenhage. 1874. Holwerda, Dr. A.E.J., Leiden. 1881. Hoog, Dr. I.M.J., Terwolde. 1887. Hoogvliet, W., Nijmegen. 1871. Hooyer, G.B., 's-Gravenhage. 1897. Hora Siccama, Jhr. Mr. J.H., 's-Gravenhage. 1881. Houtsma, Dr. M. Th., Utrecht. 1882. Hoven, Mevrouw Thérèse, 's-Gravenhage. 1896. Hoyer-van der Feen, Mevr. M., Dordrecht. 1895. Hubrecht, Mr. P.F., 's-Gravenhage. 1865. Hugenholtz Jr., P.H., Amsterdam. 1873. Hullu, Dr. J. de, Deventer. 1895. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Hurrelbrinck, zie Lamberts.   Idsinga, Mr. J.W.H.M. van, 's-Gravenhage. 1896. IJzerman, J.W., Amsterdam. 1892. Ising, A.L.H., 's-Gravenhage. 1862.   Jager, H. de, 's-Gravenhage. 1876. Jansen, H.G., 's-Gravenhage. 1854. Jelgersma, Dr. D.G., Amsterdam. 1896. Jong van Rodenburgh, C.M. de, Haarlem. 1871. Jong, Dr. J. de, 's-Gravenhage. 1886. Jonge (de), zie Kiewiet. Joosting, Mr. J.G.C., Assen. 1895.   Kaay, Mr. W. van der, 's-Gravenhage. 1874. Kalff, Dr. G., Utrecht. 1884. Kan, Dr. C.M., Amsterdam. 1873. Kan, Dr. J.B., 's-Gravenhage. 1876. Kanter, Mr. H. Ph. de, Haarlem. 1890. Kate Jr., J.J.L. ten, Epe. 1887. Kellen, J. Ph. van der, 's-Gravenhage. 1870. Keller, G., Arnhem. 1860. Kemp, A.C.J. van der, 's-Gravenhage. 1897. Kepper, G.L., 's-Gravenhage. 1873. Kerkwijk, J.J. van, 's-Gravenhage. 1872. Kern, Dr. J.H., Rotterdam. 1893. Kern, Dr. J.H.C., Leiden. 1861. Kernkamp, Dr. G.W., Utrecht. 1895. Kesteloo, H.M., Domburg. 1885. Kesteren, C.E. van, Baarn. 1881. Ketwich, Dr. Chr. J. van, Leiden. 1880. Kielstra, E.B., 's-Gravenhage. 1892. Kiewiet de Jonge, Dr. H.J., Dordrecht. 1898. Kinderen, Mr. T.H. der, 's-Gravenhage. 1879. Kleine, zie Smit. Kluyver, Dr. A., Leiden. 1885. Knappert, Mejuffrouw E.C., Leiden. 1896. Knappert, Dr. L., Assen. 1893. Knottenbelt, Mr. J., 's-Gravenhage. 1879. Knuttel-Fabius, Mevrouw E., 's-Gravenhage. 1893. Knuttel, Dr. W.P.C., 's-Gravenhage. 1881. Kok, Dr. A.S., 's-Gravenhage. 1863. Kolff, G.J., 's-Gravenhage. 1880. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Kollewijn, A.M., Amersfoort. 1884. Kollewijn, Dr. R.A., Amsterdam. 1882. Koo, J. de, Hilversum. 1878. Koolemans Beynen, G.J.W., Leiden. 1892. Koster, Dr. Edw. B., 's-Gravenhage. 1895. Krämer, Dr. F.J.L., Utrecht. 1893. Kramp, F.G., Amsterdam. 1895. Krelage, J.H., Haarlem. 1879. Kronenberg, Dr. A.J., Deventer. 1879. Krul, Dr. R., 's-Gravenhage. 1894. Kruyff, Dr. E.F., Groningen. 1882. Kuiper, Dr. K., Amsterdam. 1889. Kulk, T.C. van der, 's-Gravenhage. 1875. Kuyper, Dr. A., Amsterdam. 1869.   Lalleman, G.B., Amsterdam. 1874. Lamberts Hurrelbrinck, Mr. L.H.J., Amsterdam. 1890. Lamers, Dr. G.H., Utrecht. 1882. Lamping, Dr. J.A., Arnhem. 1861. Lange, Daniël de, Amsterdam. 1889. Langeraad, Dr. L.A. van, Lekkerkerk. 1894. Lapidoth, F., 's-Gravenhage. 1891. Lapidoth-Swarth, Mevr. S. Hélène, 's-Gravenhage. 1893. Laurillard, Dr. E., Amsterdam. 1858. Leemans, W.F., 's-Gravenhage. 1893. Leendertz, C.J., Leiden. 1892. Leendertz Jr., Dr. P., Amsterdam. 1897. Leendertz, W.J., Amsterdam. 1892. Leent, F.H. van, Amsterdam. 1880. Leignes Bakhoven, Dr. H.E.A., Deventer. 1888. Lennep, Mr. W.W. van, Amsterdam. 1890. Leopold, Joh. A., Nijmegen. 1878. Leopold, L., Groningen. 1878. Leopold, M., Arnhem. 1875. Levy, Mr. J.A., Amsterdam. 1877. Liefsting, zie Coninck. Lijnden (van), zie Melvil. Limburg Stirum, Mr. O.J.H. Graaf van, 's-Gravenhage. 1887. Linden (van der), zie Cort. Lith, Mr. P.A. van der, Leiden. 1875. Löhnis, F.B., 's-Gravenhage. 1893. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Loenen Martinet, J. van, Amersfoort. 1878. Loffelt, A.C., 's-Gravenhage. 1873. Loghem, Mr. M.G.L. van, Amsterdam. 1883. Lohman, zie Savornin. Loos, Dr. D. de, Leiden. 1865. Loosjes, A., Amsterdam. 1886. Loosjes, V., Sneek. 1889. Loup, zie Macalester. Louter, Mr. J. de, Utrecht. 1879. Louwerse, P., 's-Gravenhage. 1881. Lovendaal, G.W., Grave. 1894. Lubach, Dr. D., Kampen. 1865. Lutkebühl Jr., C.L., Amsterdam. 1884.   Maas Geesteranus, Mr. A.M., 's-Gravenhage. 1883. Macalester Loup, Mr. R., 's-Gravenhage. 1880. Mackay, Mr. AE. Baron, 's-Gravenhage. 1888. Mackay van Ophemert, Mr. D.J. Baron, Ophemert. 1872. Maclaine Pont, Mejuffrouw M.W., Zetten. 1896. Manssen, W.J., Zaandam. 1881. Marchant, Mr. C.A., Velp. 1891. Margadant, J., 's-Gravenhage. 1863. Martinet, zie Loenen. Mathenesse (van), zie Dijk. Matthes, Dr. B.F., 's-Gravenhage. 1860. Maurik Jr., Justus van, Amsterdam. 1879. Mees, Mr. A., Rotterdam. 1858. Mees, Mr. M., Rotterdam. 1897. Mees R. Az., Mr. R.P., Rotterdam. 1875. Melvil Baron van Lijnden, Mr. R., Utrecht. 1889. Mendes da Costa, Dr. M.B., Amsterdam. 1888. Meulen, M.E. van der, Bolsward. 1889. Meulen, R. van der, Rotterdam. 1886. Meurs, B. van, Rotterdam. 1880. Meurs, Mr. P.A.N.S. van, 's-Gravenhage. 1895. Mey, H.W. van der, Wichen. 1886. Meyboom, Dr. H.U., Groningen. 1884. Meyer, Dr. C.H. Ph., 's-Gravenhage. 1894. Meyer Jr., D.C., Amsterdam. 1885. Meyier, W. de, Arnhem. 1874. Meys, P.C.J., Arnhem. 1887. Modderman, Dr. R.S. Tjaden, 's-Gravenhage. 1875. Moerkerken, P.H. van, Utrecht. 1894. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Moes, E.W., Amsterdam. 1888. Molhuysen, Dr. P.C., Leiden. 1897. Moorrees, F.D.J., Vianen. 1878. Mulder, L., 's-Gravenhage. 1857. Muller, Dr. J.W., Leiden. 1888. Muller, Dr. P.J., Haarlem. 1898. Muller, Dr. P.L., Leiden. 1870. Muller, P.N., Amsterdam. 1859. Muller Fz., Mr. S., Utrecht. 1874. Muller Hz., Mr. S., Rotterdam. 1889.   Naber, Mejuffrouw J.W.A., Amsterdam. 1898. Naber, Dr. S.A., Amsterdam. 1860. Nagtglas, F., De Bilt. 1871. Nanninga Uitterdijk, Mr. J., Kampen. 1875. Netscher, P.M., 's-Gravenhage. 1854. Neve, Mejuffrouw L. de, 's-Gravenhage. 1893. Nieuwenhuis, zie Domela. Nijhoff, Dr. D.C., Meersen. 1889. Nijhoff, W., 's-Gravenhage. 1895. Nijland, A.J., Utrecht. 1876. Nijland, Mejuffrouw Dr. J.A., Rotterdam. 1896. Nolen, Th., Rotterdam. 1887. Nolthenius, zie Tutein. Nouhuys, W.G. van, 's-Gravenhage. 1888. Numan, zie Star.   Obreen, A.C.H., Hilversum. 1888. Offerhaus Lzn., Dr. J., Leiden. 1883. Oordt, A.P.M. van, Valkenburg Z.H. 1877. Oort, Dr. H., Leiden. 1873. Oppenheim, Mr. J., Leiden. 1887. Ort, J.A., Deventer. 1886. Otto, W., Amsterdam. 1883. Overman, L., 's-Gravenhage. 1888. Overvoorde, Mr. J.C., Dordrecht. 1895. Ovink, Dr. B.J.H., Gouda. 1896. Oyen (van), zie Vorsterman.   Pekelharing, Mr. B.H., Delft. 1875. Perk, M.A., Amsterdam. 1874. Peters, C.H., 's-Gravenhage. 1896. Petit, L.D., Leiden. 1880. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierson, H., Zetten. 1878. Pierson, Mr. N.G., 's-Gravenhage. 1864. Pijnappel, Dr. J., Nijmegen. 1857. Pijper, Dr. F., Leiden. 1884. Pimentel, zie Henriquez. Pinto, Mr. A.A. de, 's-Gravenhage. 1867. Pit, A., Amsterdam. 1898. Pleyte, Dr. W., Leiden. 1867. Polak, Dr. H.J., Groningen. 1871. Poll, Mr. W. van de, Nijmegen. 1855. Pompe, A., 's-Gravenhage. 1873. Pont, zie Maclaine. Poortvliet (van), zie Tak. Prins, zie Winkler. Putte (van de), zie Fransen.   Quack, Mr. H.P.G., Amsterdam. 1862. Quarles van Ufford, Jhr. Mr. J.K.W., 's-Gravenhage. 1872.   Rees, R.P.A. van, 's-Gravenhage. 1885. Reiger, Mr. W.A., Groningen. 1891. Reitsma, Dr. J., Groningen. 1877. Rengers, Mr. W.J. van Welderen Baron, Leeuwarden. 1891. Rhijn, Dr. C.H. van, Groningen. 1891. Ridder, Dr. J.H. de, Rotterdam. 1898. Riemsdijk, Jhr. Mr. Th. H.F. van, 's-Gravenhage. 1876. Rijckevorsel, Dr. E. van, Rotterdam. 1888. Ritter, Dr. P.H., Amsterdam. 1891. Rodenburgh (van), zie Jong. Röell, Jhr. Mr. J., 's-Gravenhage. 1889. Rogge, Dr. H.C., Amsterdam. 1860. Roo, Dr. L.W.G. de, 's-Gravenhage. 1892. Roodhuyzen, H.G., 's-Graveland. 1880. Rooseboom, W., Amsterdam. 1890. Rovers, E.A., Asten N.B. 1879. Ruitenschild, Dr. A.R., Utrecht. 1874. Rutgers, Mr. C.P.L., Groningen. 1897. Rutgers, Dr. F.L., Amsterdam. 1883.   Sabron, F.H.A., 's-Gravenhage. 1896. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Salverda de Grave, Dr. J.J., Leiden. 1893. Salverda de Grave, Mr. J.L.A., 's-Gravenhage. 1894. Sande Bakhuyzen, Dr. H.G. van de, Leiden. 1890. Sande Bakhuyzen, Dr. W.H. van de, Utrecht. 1876. Sandick, R.A. van, Amsterdam. 1893. Sassen, Arm., Amsterdam. 1886. Sassen, Aug., Helmond. 1885. Saussaye (de la), zie Chantepie. Savornin Lohman, Jonkvrouw A. de, 's-Gravenhage. 1897. Savornin Lohman, Jhr. Mr. A.F. de, 's-Gravenhage. 1878. Schaepman, Dr. H.J.A.M., Rijzenburg. 1868. Schagen van Soelen, Dr. J.C., Boxtel. 1887. Schauburg (van), zie Snouckaert. Scheltema, M.W., Amersfoort. 1871. Scheltema (van), zie Adama. Scheurleer, D.F., 's-Gravenhage. 1877. Schimmel, H.J., Bussum. 1851. Schimmelpenninck van der Oye van Nijenbeek, A. Baron, Utrecht. 1877. Schlegel, Dr. G., Leiden. 1878. Schneider, J.F.L., Delft. 1881. Schorer, Jhr. Mr. J.W.M., 's-Gravenhage. 1896. Seyffardt, A.L.W., 's-Gravenhage. 1889. Siccama, zie Hora. Sickesz van de Cloese, Mr. C.J., 's-Gravenhage. 1880. Siegenbeek van Heukelom, Dr. D.E., Leiden. 1890. Sijthoff, A.W., Leiden. 1869. Sillem, Mr. J.A., Amsterdam. 1872. Six, Jhr. Dr. J., Amsterdam. 1894. Six van Hillegom, Jhr. J.P., Amsterdam. 1859. Slee, J.C. van, Deventer. 1882. Sloot, Mejuffrouw N.M.C., Amsterdam. 1893. Slotemaker, Dr. L.H., Arnhem. 1878. Slothouwer, Dr. G.M., Rotterdam. 1891. Smidt, Mr. H.J., 's-Gravenhage. 1872. Smit Kleine, F., Haarlem. 1876. Snijder van Wissenkerke-Clant van der Mijll, Mevrouw M.C.A., 's-Gravenhage. 1893. Snouckaert van Schauburg, A.C. Baron van, 's-Gravenhage. 1894. Soelen (van), zie Schagen. Soer, Mejuffrouw E.M.A.J., Leiden. 1894. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Someren, J.F. van, Utrecht. 1888. Someren Brand, Mr. J.E. van, Amsterdam. 1892. Speyer, Dr. J.S., Groningen. 1882. Star Numan, Mr. O.W., 's-Gravenhage. 1871. Stellwagen, A.W., 's-Gravenhage. 1876. Sterck, J.F.M., Amsterdam. 1897. Stockum Sr., W.P. van, 's-Gravenhage. 1890. Stoett, Dr. F.A., Amsterdam. 1891. Stoffel, C., Nijmegen. 1882. Stok, T.N. van der, Zwolle. 1886. Stokvis, Dr. B.J., Amsterdam. 1878. Stoppelaar, F. de, Leiden. 1873. Stoppelaar, Mr. G.N. de, Middelburg. 1869. Stuers, Jhr. Mr. V.E.L. de, 's-Gravenhage. 1872. Suyck, zie Bemmel. Symons, Dr. B., Groningen. 1879.   Tak van Poortvliet, Mr. J.P.R., 's-Gravenhage. 1872. Tal, T., 's-Gravenhage. 1887. Telting, Mr. A., 's-Gravenhage. 1883. Terwogt, Dr. W.A., Hoorn. 1888. Thorbecke, Mr. W., 's-Gravenhage. 1884. Tideman Jzn., Dr. B., Haarlem. 1879. Tideman, J., 's-Gravenhage. 1852. Tiele, Dr. C.P., Leiden. 1862. Tienhoven, Mr. G. van, Haarlem. 1872. Timmerman, J.AE.C.A., Amsterdam. 1896. Tjeenk Willink, Dr. H.D., Haarlem. 1881. Toorenenbergen, Dr. J.J. van, Amsterdam. 1868. Tromp, zie Hettinga. Troostenburg de Bruyn, C.A.L. van, Emst bij Epe. 1885. Tutein Nolthenius, R.P.J., Zutfen. 1898.   Ufford (van), zie Quarles. Uitterdijk, zie Nanninga. Unger, J.H.W., Rotterdam. 1885.   Valeton, Dr. I.M.J., Amsterdam. 1896. Valeton Jr., Dr. J.J.P., Utrecht. 1892. Veder, Mr. W.R., Amsterdam. 1893. Veen, Dr. S.D. van, Utrecht. 1889. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ven, Dr. E. van der, Haarlem. 1861. Verdam, Dr. J., Leiden. 1873. Verschuer, Mr. W.A. Baron van, 's-Gravenhage. 1876. Viotta, Mr. H., 's-Gravenhage. 1892. Vitringa, Dr. A.J., 's-Gravenhage. 1869. Vliet, Dr. J. van der, Utrecht. 1889. Vloten, Dr. G. van, Leiden. 1894. Vlugt, Mr. W. van der, Leiden. 1880. Vorsterman van Oyen, A.A., Rijswijk Z.H. 1881. Vorsterman van Oyen, G.A., Aardenburg. 1873. Vos Az., Dr. G.J., Amsterdam. 1886. Vos, J.C. de, Rotterdam. 1884. Vreede, Dr. A.C., Leiden. 1875. Vries, Mr. E. de, Leiden. 1887. Vries Az., Mr. G. de, 's-Gravenhage. 1848. Vries, Jo. de, Haarlem. 1872. Vries, R.W.P. de, Amsterdam. 1886. Vries, Dr. S.G. de, Leiden. 1886. Vrolik, W.K.M., 's-Gravenhage. 1880.   Waal, E. de, 's-Gravenhage. 1873. Waalkes, zie Borssum. Waals, H.G. van der, Amsterdam. 1895. Warren, Dr. S.J., Rotterdam. 1894. Was, Mr. F., Leiden. 1894. Welter, W.L., Hees. 1854. Wermeskerken-Junius, Mevrouw S.M.C. van, Hilversum. 1893. Werner, H.M., Brummen. 1887. Wessels, W., Zevenaar. 1872. Wessem, Mr. A. van, Tiel. 1889. Westrheene-van Heyningen, Mevrouw J. van, 's-Gravenhage. 1893. Wichers, L., 's-Gravenhage. 1892. Wildeboer, Dr. G., Groningen. 1888. Willink, zie Tjeenk. Winkel, Dr. J. te, Amsterdam. 1878. Winkler, Johan, Haarlem. 1875. Winkler Prins, A., Voorburg. 1860. Wissenkerke (van), zie Snijder. Wolters, Mejuffrouw J.A., Leiden. 1893. Woltjer, Dr. J., Amsterdam. 1883. Worp, Dr. J.A., Groningen. 1883. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Wybrands, C.N., Amsterdam. 1877.   Zaayer Azn., Dr. J., Rotterdam. 1894. Zaayer, Dr. T., Leiden. 1868. Zeeman, C.F., Zonnemaire. 1876. Zuidema, Dr. W., Amsterdam. 1895. B. In Nederlandsch-Indië gevestigd. Abendanon, Mr. J.H., Batavia. 1897. Brandes, Dr. J.L.A., Weltevreden. 1890. Brink, A.J. ten, Batavia. 1875. Brooshooft, Mr. P., Semarang. 1885. Chijs, Mr. J.A. van der, Batavia. 1859. Hurgronje, zie Snouck. Jonckbloet, G.D.A., Malang. 1890. Louw, P.J.F., Batavia. 1896. Snouck Hurgronje, Dr. C., Batavia. 1882. Treub, Dr. M., Buitenzorg. 1890. Verbeek, Dr. R.D.M., Menado. 1892. C. In het Buitenland gevestigd. Eys, Jhr. W.J. van, San Remo. 1870. Goltstein van Oldenaller, Mr. W. Baron van, Londen. 1880. Müller, Dr. J.P., Embden. 1874. Reiger, A.F.J., Wiesbaden. 1882. Stuers, Mr. A.L.E. Ridder de, Parijs. 1882. Vollgraff, Dr. J.C., Brussel. 1881. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche leden. Bij de namen der leden, die volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen der gewone leden hebben aanvaard, is een * geplaatst.   *Acton, Roger, Londen. 1898. Alberdingk Thijm, Dr. P.P.M., Leuven. 1868. Amicis, E. de, Turijn. 1875. *Arnold, Th. J.I., Gent. 1877.   Bäumker, Dr. W., Rurich bij Baal. 1889. Beer, Dr. Ad., Weenen. 1871. Benoit, P., Antwerpen. 1878. Bernhardt, Dr. E., Erfort. 1873. Bode, W., Berlijn. 1873. Bolte, Dr. Joh., Berlijn. 1893. Bonaparte, Prins Roland, Parijs. 1886. Bonet-Maury, G., Parijs. 1890. Borchgrave, E. Baron de, Weenen. 1867. Branden, F.J. van den, Antwerpen. 1874. Braune, Dr. W., Heidelberg. 1882. Brill, Dr. J., Bloemfontein. 1876. Bugge, Dr. S., Christiania. 1882.   Carrière, Dr. A., Parijs. 1884. Casteele, D. van de, Brugge. 1872. Chateleux, E.B.J. de, Hoei. 1888. *Cock, A. de, Denderleeuw. 1898. Cordt, Benjamin, Kiew. 1892. Coremans, Mr. E., Antwerpen. 1897. Cornelius, Dr. C.A. Ritter von, Munchen. 1874. Cuno, F.W., Eddigehausen. 1891.   Daae, L., Christiania. 1885. Daems, S., Tongerloo (bij Westerloo). 1882. Droogenbroeck, J.A. van, Schaarbeek. 1887. Duyse, Fl. van, Gent. 1890.   *Edmundson, G., Southall (Middlesex). 1886. Ermerins, Mr. J.A.G., Parijs. 1891. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Even, Edw. van, Leuven. 1875.   *Fastenrath, Dr. J., Keulen. 1879. Fischer, Dr. H., Tubingen. 1885. Fischer, Dr. Kuno, Heidelberg. 1898. *Flou, K.F.I. de, Brugge. 1894. Förstemann, Dr. E., Dresden. 1858. *Franck, Dr. J., Bonn. 1878. *Frederichs, Dr. Jul., Oostende. 1898. Fredericq, Dr. P., Gent. 1882. *Fremery, James de, Oakland (Californië). 1868. Fridericia, J.A., Kopenhagen. 1881. Friedländer, Dr. E., Berlijn. 1878.   Gaedertz, Dr. K. Th., Berlijn. 1888. Gailliard, Edw., Antwerpen. 1894. Galland, Dr. G., Berlijn. 1893. Gengler, Dr. H.G., Erlangen. 1857. Gezelle, Dr. Guido, Kortrijk. 1890. Gheldere, Jhr. Dr. K. de, Couckelaere. 1895. Gittée, A., Pepinster. 1895. Glaser, Dr. A., Berlijn. 1880. Goovaerts, A., Brussel. 1883. Griffis, W. Elliot, Ithaca (State of New-York). 1896. Groth, Dr. K., Kiel. 1871.   Haeghen, Dr. F. van der, Gent. 1880. *Hanne, Dr. J.R., Hamburg-Eppendorf. 1887. Hansen, Dr. C.J., Antwerpen. 1875. Harless, Dr. Woldemar, Dusseldorp. 1870. Havard, H., Parijs. 1875. Hessels, J.H., Cambridge. 1880. Hewett, Dr. W.T., Ithaca (State of New-York). 1896. Heyne, Dr. M., Göttingen. 1868. Hiel, E., Schaarbeek. 1869. Holder, Dr. A., Carlsruhe. 1884. Hubert, Dr. E., Luik. 1883. Huet, G., Parijs. 1887.   Jacobs, Dr. E., Wernigerode. 1893. Jellinghaus, Dr. H., Segeberg. 1897. Jonsson, E., Kopenhagen. 1864. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Jostes, Dr. F., Freiburg in Zwitserland. 1888. Justi, Dr. F., Marburg. 1876.   Kelle, Dr. J., Praag. 1875. Keller, Dr. L., Charlottenburg. 1885. Klopp, O., Weenen. 1855. Kurth, Dr. G., Luik. 1898.   Lameere, Dr. M.J., Brussel. 1886. Laspeyres, Dr. E.H. Th., Giessen. 1863. Lee, M.H. van, Brussel. 1876. Leeuw, Mejuffrouw A.G. de, Berlijn. 1893. Lefèvre Pontalis, A., Parijs. 1886. Legrand, L., Parijs. 1895. *Leyds, Mr. W.J., Brussel. 1897. Logeman, Dr. H., Gent. 1892. Loubat, Hertog J.F. de, Parijs. 1880. Loveling, Mejuffrouw Virginie, Gent. 1893.   Maere, A. Baron de, Gent. 1892. Mansvelt, Dr. N., Pretoria. 1894. Marsy, Graaf A. de, Compiègne. 1870. Martin, Dr. E., Straatsburg. 1870. Meyer, Dr. Leo, Dorpat. 1871. Meyer, Dr. P., Parijs. 1878. Michel, Emile, Parijs. 1892. Minnaert, G.D., Gent. 1874. Moens, W.J.C., Lymington, Engeland. 1890. Mont, K.M. Pol de, Antwerpen. 1882. Müller, Ernest, Langnau, Kanton Bern. 1890. Müller, Dr. F. Max, Oxford. 1865.   Nippold, Dr. F., Jena. 1867.   Obrie, Mr. J., Gent. 1880. O'Callaghan, Dr. E.B., Albany. 1870. Osthoff, Dr. H., Heidelberg. 1883.   Paris, Gaston, Parijs. 1877. Paul, Dr. H., Munchen. 1882. Pauw, Jhr. Mr. N. de, Gent. 1881. Périer, O., Brussel. 1877. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Peyster (de), zie Watts. Piot, G.J.C., Brussel. 1849. Pirenne, Dr. H., Gent. 1894. Pontalis, zie Lefèvre. Potter, F. de, Gent. 1887. Putnam, Mejuffrouw Ruth, New-York. 1896.   Rahlenbeck, Ch. A., Brussel. 1858. Reifferscheid, Dr. A., Greifswald. 1881. Reitz, Dr. F.W., Bloemfontein. 1884. Réville, Dr. A., Parijs. 1880. Rijswijck, J. van, Antwerpen. 1897. Rodenberg, Dr. J., Berlijn. 1881. Rolin-Jacquemyns, G., Bangkok. 1880. *Rooses, Max, Antwerpen. 1871. Rosseels, E., Antwerpen. 1858. Rousselot, P., Parijs. 1897.   Sabbe, J., Brugge. 1897. Schade, Dr. O., Koningsbergen. 1868. Scharpé, Dr. L., Elsene (Brussel). 1897. Scholten, Dr. R., Kleef. 1888. Schröder, Dr. C., Schwerin, Mecklenburg. 1881. Seelmann, Dr. W., Berlijn. 1897. *Siclen, Dr. George W. van, New-York. 1892. *Sievers, Dr. E., Leipzig. 1879. Sleeckx, D., Luik. 1850. Snieders, Dr. A., Antwerpen. 1862. Spanoghe, E., Antwerpen. 1893. Stein, Henri, Parijs. 1891. Stoppelaar, Mr. J.H. de, Caïro. 1860.   Theal, G. McCall, Kaapstad. 1882. Thijm, zie Alberdingk. Toit, S.J. du, Paarl. 1884.   *Veerdeghem, F. van, Luik. 1893. Vercoullie, J., Gent. 1891. Versnaeyen, K., Brussel. 1871. Vlaminck, A.L. de, Elsene (Brussel). 1877. *Vreese, Dr. W.L. de, Gent. 1893. Vriendt, Jul. de, Brussel. 1898. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuylsteke, Mr. J., Gent. 1868.   Waddington, A., Lyon. 1898. Watts de Peyster, J., New-York. 1862. Weinhold, Dr. K., Berlijn. 1871. Wernekke, Dr. H., Weimar. 1884. Wicksteed, P.H., Londen. 1875. *Willems, A., Brussel. 1870. Willems, Mr. L., Gent. 1896. Wrangel, Dr. E.H.G., Lund. 1898. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leidsche hoogeschool in 1774 bezocht door aanzienlijke Russen. Op den 3en April van 't vorige jaar, den jaardag der geboorte van Graaf Nikolaas Rumjantsof, den stichter van 't Museum Rumjantsof te Moskau, werd in de leeszaal van het Museum eene plechtige zitting gehouden, in tegenwoordigheid van den Grootvorst Sergius Alexandrowitsj, diens Gemalin Elisabeth Feodorowna met hun gevolg, en de keur der Moskausche officieele en geleerde wereld. Bij die feestelijke gelegenheid werd, na de openingsrede van den Directeur des Museums Wenjewitinof, eene voordracht gehouden door den Conservator Dolgof, getiteld: ‘Aan de nagedachtenis van Graaf N.P. Rumjantsof’; eene voordracht die ook hier te lande de aandacht getrokken heeft, omdat daarin eenige wetenswaardige bijzonderheden vermeld zijn aangaande het verblijf der gebroeders Rumjantsof te Leiden in 1774. In de veronderstelling dat de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde belang zullen stellen in hetgeen over Leiden en de Hoogeschool gedurende het verblijf der Rumjantsofs door den redenaar voor een Russisch publiek gezegd werd, laat ik eene vertaling volgen van het gedeelte der voordracht dat op bedoeld onderwerp betrekking heeft. ‘Graaf Nikolaas Petrowitsj, zoon van den vermaarden legerbevelhebber Pieter Alexandrowitsj Rumjantsof-Zadu- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} naiskij, werd geboren den 3en April van het jaar 1754. Over de eerste opvoeding van den Graaf is slechts eene zeer korte notitie bewaard gebleven in de gedenkschriften van zijnen broeder Sergius Alexandrowitsj 1; ze geschiedde, hoofdzakelijk, onder de leiding van de ‘toenmalige Fransche leermeesters’. Maar de voornaamste opvoedster gedurende dat levenstijdperk van Nikolaas Petrowitsj was zonder twijfel zijne moeder, Gravin Katharina Michailowna, geboren Vorstin Galitzyna. Niet zeer gelukkig in het huiselijk leven, was zij, te oordeelen naar hare brieven aan haar man, het toonbeeld van eene liefhebbende gade en moeder; bijna geheel veronachtzaamd door haren echtgenoot, boezemde zij haar zonen een gevoel van diepe vereering voor hun vader in, bewaarde zelve de achting voor haren man niettegenstaande hij haar geen liefde toonde, en voedde den humanen, beschaafden lateren kanselier op. In 1771 kwamen beide broeders met hun moeder te Petersburg en werden zij aan het hof voorgesteld. De verdiensten des vaders en hun eigen talenten openden voor de jonge lieden weldra den toegang tot den intiemen kring der Keizerin: uit de jongelingschap, lezen we in gemelde Gedenkschriften, werden ‘enkel de twee Graven Rumjantsof’ op de Hermitage op de bekende literaire gezelschappen uitgenoodigd. Hier maakten zij kennis met den Baron Grimm, die op zich nam hen naar Holland te begeleiden, opdat zij daar de Leidsche Universiteit zouden bezoeken. Eer dat men in 't buitenland eene plaats voor de hoogere vorming der jonge Graven koos, deed men navraag bij een aanzienlijken jongen Rus, die niet lang te voren zich met hetzelfde doel naar Leiden begeven had. Vorst {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander Borisowitsj Kurakin, een neef der gebroeders Rumjantsof, beschreef, in antwoord op de hem gedane vraag, Leiden, het universiteitsleven en zijn huiselijken omgang aldaar zoo uitvoerig, prees zoozeer de hoogleeraren en zijn eigen studiën, dat het zonder twijfel invloed heeft gehad op de beslissing om de Graven Rumjantsof naar Leiden te zenden. Het verslag van Kurakin treedt daarbij in zooveel bijzonderheden, dat het ons volledig alle omstandigheden schildert van 't huiselijk leven en alle wetenschappelijke hulpmiddelen en krachten, welke de Rumjantsofs in die stad vonden. Het is van belang op eenige bijzonderheden van Kurakin's verslag de aandacht te vestigen. Volgens hem vindt de vreemdeling die te Leiden komt aldaar drie of vier logementen van de beste soort, om er den intrek te nemen, doch Kurakin raadt den Rumjantsofs aan, liever een afzonderlijk huis te huren en recommandeert hetzelfde huis waar hij woonde tegelijk met den Heer Saldern en Graaf Sjeremetef. Dit was het logement ‘Hof van Holland’; het stond op de Breestraat, de levendigste en schoonste straat van Leiden. Kurakin en zijne makkers hadden het geheele huis gehuurd voor 1200 gulden per jaar, onder voorwaarde, dat de huisheer gedurende den tijd van hun verblijf zijn bezigheden niet zou staken, d.i. op het huis toezicht zou houden, enz. Dit huis was een hoekhuis en beide deelen er van werden verbonden door een corridor; het eene had Saldern ingenomen, het andere Sjeremetef en Kurakin. Kurakin raadt den Rumjantsofs aan, zijn gedeelte te betrekken: daar zijn vier groote kamers, zegt hij, twee op elke verdieping, en drie kamers voor het dienstpersoneel. De geslachtsnaam van den huisbaas was Nagelsvoort. Kurakin prijst den huisbaas zeer. ‘Gedurende de 15 maanden, dat wij bij hem ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} woond hebben, heeft hij ons geen enkele reden tot ontevredenheid gegeven, integendeel, in elk opzicht heeft hij zich beijverd in alles onzen wensch te voorkomen. Om hem in zulke goede voornemens te stijven, is er maar één ding noodig, namelijk - uiterst stipt te wezen in de afrekening, en wij hebben hem stipt in den loop der maand betaald alles, wat wij hem voor de huur en de tafel verschuldigd waren.’ De tafel was over 't algemeen goed en niet duur. Voor gewone dagen 1 1/2 gulden per persoon voor 't middagmaal en 1 gulden voor 't avondeten; zooals van zelf spreekt, zonder wijn. Wanneer er gasten waren, dan was eene verhooging van 1/2 gulden ten volle voldoende, om de schotels keuriger te maken en het aantal er van te vermeerderen; gewoonlijk werden er 6 bij het middagmaal en 4 bij 't avondeten opgediend. Wijn en bier moest men zelf koopen. Maar bij den inkoop van den wijn, alsook van andere provisie, werd een aanzienlijke prijsvermindering toegestaan aan wie tot het personeel der Hoogeschool behoorde. Daarom raadt Kurakin de Rumjantsofs zich terstond naar den rector (ad rectorem magnificum) te begeven en zich te laten inschrijven als student. Wel is waar ging deze opneming in de studentencorporatie gepaard met onkosten (6 dukaten aan den rector en 2 aan den pedel), maar daarvoor genoten de studenten rabat tegen de accijnsen op producten en noodzakelijke voorwerpen, en andere voorrechten, bijvoorbeeld, zij waren slechts aan het akademisch gerecht voor een bepaald soort van overtreding, en niet aan het algemeene gerecht onderworpen. Evenzoo uitvoerig en belangrijk was het verslag van Kurakin over de akademische verordeningen in Leiden, over de professoren en hun werkzaamheden bij de studenten. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} In alle Germaansche 1 universiteiten, vertelt Kurakin geven de professoren algemeene en private cursussen. De publieke colleges zijn die welke de professor ambtshalve geeft. Alle studenten, die hen wenschen te hooren, worden daar toegelaten tegen een zeer matige betaling. Te Leiden, bijvoorbeeld, werd voor elken cursus van begin tot einde 6 dukaten betaald. De colleges worden in het Latijn gegeven. Collegia privata en privatissima verschaffen een buitengewone inkomst aan de professoren, en daarom besteden de professoren daaraan grooter zorg en toonen zij daar grooter geleerdheid. Maar het bezoeken er van is duur. In Leiden kostte een privaat-college gewoonlijk 100 dukaten, en indien de professor bijzonderen ijver toonde en de hoorders hem daarvoor hun dankbaarheid wilden betoonen, dan plachten zij hem boven en behalve betaling nog een geschenk te geven. Daarvoor genoot de hoorder op de privata zekere voorrechten: behalve dat de cursussen beter waren, werden ze gegeven in de taal die den hoorder beter bekend was; de professor vergunde hem vragen op te geven en tegenspraak te opperen; zoodoende ontsponnen zich disputen, wier onderwerp met algemeen goedvinden gekozen en gemeenschappelijk onderzocht werd. Daarom dringt Kurakin er bijzonder op aan, dat de Rumjantsofs privata zouden hooren. Ziehier het personeel der professoren en leeraren van Kurakin, blijkbaar later ook van de Rumjantsofs. Mijnheer de Vaas, leeraar in de wiskunde. Hij kostte mij volgens accoord 260 gulden, deelt Kurakin mede. Mijnheer Kerroux was mijn leermeester in het Latijn en het Fransch. Ik recommandeer hem aan mijn neven, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} als iemand die zijn verplichtingen zeer stipt nakomt en zeer kundig is in de fraaie letteren. Hij neemt 2 dukaten maandelijks. Mijnheer Colici, lector der Italiaansche taal, is zeer talentvol; hij heeft ook veel kennis van de muziek, geeft les op het klavier; zijn prijs is ook 2 dukaten maandelijks. Vooral roemt Kurakin den professor Pestel, bij wien in 't vervolg ook de Rumjantsofs college hielden. Hij doceerde natuurrecht en had een grooten invloed op zijne hoorders. Zonder twijfel hebben de humane zienswijzen van Pestel, die hij in zijne lessen verkondigde, in de ziel van Nikolaas Rumjantsof wortel geschoten. Pestel behandelde in zijne lessen zulke ruime vraagpunten, dat reeds de opsomming er van voldoende is om zijn humanen aard te kenschetsen en zijnen invloed op zijn hoorders te verklaren. Ziehier, bijvoorbeeld, eenige van zulke vraagpunten: I. Op welke wijze kunnen de menschen gelukkig leven, ondanks hun afhankelijkheid van verschillende, niet van hun wil afhankelijke oorzaken, hetzij ze zullen leven in eenzaamheid of te midden der wereldsche maatschappij welke de natuur gevormd heeft om ieder de mogelijkheid te verschaffen zich in grooter geluk te verheugen door elkander in wederzijdschen nood te helpen? II. Hoedanig zijn de rechten en verplichtingen ten opzichte van anderen bij de verschillende volken? III. Wat voor wetten behoort men voor te schrijven, om een volk gelukkig te maken en de betrekkingen der burgers niet slechts tot elkander, maar ook tot vreemden te regelen, enz. In 't algemeen maakt Pestel, te oordeelen naar den inhoud zijner lessen en naar zijne brieven aan Kurakin den indruk van een overtuigd, zeer humaan, ruim ont- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeld man. Terwijl Kurakin hem aan de Rumjantsofs aanbeveelt, schrijft hij: ‘Zijn verstand, eerlijkheid en ijver in betrekking tot degenen die hem hun aangelegenheden toevertrouwen, zijn algemeen erkend en bewezen. Zijne kundigheden zijn uitgebreid en grondig, zijn reputatie is schitterend, zijn hart gevoelig in de hoogste mate en hij is vatbaar voor de oprechtste vriendschap.’ Zonder twijfel heeft zulk een professor een diepen en weldadigen invloed uitgeoefend op de ontvankelijke en weeke natuur van Nikolaas Petrowitsj Rumjantsof. In het jaar 1774 volgden de Rumjantsofs aan de Leidsche Hoogeschool de lessen over staatswetenschappen (recht en geschiedenis) en in 't volgende jaar begaven zij zich met Grimm op reis naar Zwitserland en Italië.’ H. Kern. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en staat te Leiden, in het laatst der 16e en begin der 17e eeuw. Het tijdvak, waaruit ik mijn stof voor heden avond koos, is zeker naast het begin van den tachtigjarigen oorlog, het meest dramatische onzer geschiedenis. Het tragisch uiteinde van Oldenbarneveldt, de gevangenis te Loevestein en de romantische ontvluchting van Hugo de Groot, zij vervulden ons met spanning reeds op jeugdigen leeftijd, toen wij nog alleen oog hadden voor de uiterlijkheden der geschiedenis. Later hebben wij begrepen dat die gebeurtenissen slechts de gewelddadige ontknooping waren, het slottafereel van een strijd die sinds jaren, zoolang de republiek bestond, gevoerd was. En het drama verloor er niet door aan aantrekkelijkheid. De langdurige worsteling tusschen staat en kerk, tusschen de godgeleerden van verschillende richtingen, tusschen de aristokratie van het verstand en de godsdienstige hartstochten der menigte, zij de tegenstelling ook aldus met de grove kwast aangestreept, zij heeft zeker meer recht nog op belangstellende aandacht dan belegeringen en veldslagen, zij maakt meer indruk nog dan bovengemelde incidenten. Zijn ons allen de hoofdtrekken van dien strijd bekend, althans voorzoover hij op het Binnenhof werd gevoerd, het zal U, hoop ik interesseren met mij nategaan hoe de gang van zaken hier te Leiden was {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór en tijdens de crisis van 1618. Te eer, daar deze stad steeds eene zeer besliste positie innam en wellicht nergens de tegenstelling tusschen burgerij en magistraat zoo groot was. Laat mij allereerst het terrein verkennen, aard en oorsprong van den strijd kortelings uiteenzetten. De beweegredenen tot den opstand tegen Spanje waren zeer verschillend van aard geweest. Het was voorwaar geen gansch volk, één in raad en daad, dat zich tegen de onderdrukking verzette. Vóórop stonden de overtuigde Calvinisten, zij hadden het meest te lijden gehad, zij gaven zich thans gansch en al, voor hen was het een geloofskrijg tegen de kinderen Belials; zonder overwegingen pro et contra waren zij gereed opterukken, zoo het kon storm te loopen. Maar behalve hen waren er tal van anderen, ook tot verzet geneigd, maar kalmer gestemd. Vooreerst de ketters van andere kleur, de Lutheranen en Mennoniten, van welke laatsten Leiden, wil men een tijdgenoot gelooven, er velen herbergde. En ook waren er velen, die even lauwe Hervormden werden als zij flauwe Katholieken waren geweest; voor hen waren het schenden der privilegiën, de zware belastingheffing, het beschouwen van ons land als wingewest der vreemde heerschappij de grieven, die hen in den stroom medevoerden. De minst beslisten onder dezen waren in uren van tegenspoed welkome bondgenooten van de regeeringsgetrouwen, die spijt alles en allen het Spaansche bewind en de Roomsche Kerk bleven aanhangen. Het lag voor de hand dat, laten we zeggen, die politieken het meest gevonden werden onder de heerschende klassen, die onder den landsheer het regeeringsgezag uitoefenden. Niet alleen stond er voor hen het meest op 't spel, maar het was hun aard bij elke handeling met {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarschijnlijke gevolgen rekening te houden, geen impuls, maar redenering te volgen. Men denke daarom niet gering omtrent hun aandeel aan den opstand. Trommelden de Calvinisten de reveille, den stormmarsch, zonder de medewerking dier politieken zou zeker niet zoo spoedig een betrekkelijk geordend staatsverband zijn ontstaan, dat eenheid bracht in het verzet en daaraan het karakter gaf van een volksopstand in plaats van dat van woelingen eener secte. Maar toen de strijd aanvankelijk met goeden uitslag gestreden en althans een deel der Nederlanden was vrijgevochten, kwam van zelf de tegenstelling tusschen de twee hoofdelementen van den opstand aan den dag en waren botsingen onvermijdelijk. Voor den Calvinist was handhaving van het geloof, van zijn geloof de eerste en voornaamste taak van kerk en staat, geen overweging daarmede in strijd had recht van bestaan. De Kerk had voor zuiverheid der leer te waken en mocht geen afwijking daarvan dulden; om die taak te vervullen moest zij vrij zijn van ieder staatsgezag, zij daarentegen betrad het gebied van den Staat niet, althans zoo uitte zich de eerste synode te Dordt. Maar aan den Staat stelde men wel eischen, hij moest medewerken aan de taak der Kerk en het belang van den godsdienst in alle dingen vóóropstellen. De Staat, is ergens teekenachtig gezegd, was een schip met bestemming naar den Hemel, daarheen hadden de regenten het te sturen. Het spreekt wel van zelf dat dit een onmogelijke eisch was, al waren niet tal van regenten Katholiek of slechts naam-Hervormden geweest. De staatsman immers ziet en stuurt niet in ééne richting, maar houdt den blik gevestigd op het geheele gebied dat hij beheerscht. Rede- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van staat, geen godsdienstige motieven bepalen zijne handelingen. De regenten mochten den Staat niet verlagen tot dienaar der Kerk en harer belangen. Andersdenkenden hadden veeleer recht op bescherming tegen Calvinistischen geloofsijver dan dat deze den sterken arm der overheid tot zijne beschikking zou hebben. In de Calvinistische Kerk zelve trouwens waren heftige geschillen, waarin de Staat als haar dienaar partij had moeten kiezen. Men kent het cardinale punt der voorbeschikking. Het was niet het eenige, maar het heeft de meeste vermaardheid gekregen. Wij verwonderen ons allicht over de groote beteekenis, die men juist daaraan hechtte, aan de uitpluizerij of de praedestinatie vóór of na den Zondenval had plaats gehad. Maar men bedenke dat het vaste besef uitverkoren te zijn het was geweest, dat in vervolging en strijd de spieren had gestaald en het vleesch gewillig martelingen had doen verduren met het Hemelsch Jeruzalem vóór oogen. Die overtuiging, neen die zekerheid, had kracht gegeven de overwinning te behalen, waar de kans hopeloos scheen. Twijfel er aan was het ontzinken van den bodem, waarop men stond, het verlammen van den arm die het zwaard voerde. Was men niet uitverkoren, wie waarborgde dat men niet in dwaling ronddoolde en het levenskompas de juiste richting wees. Het dogma van de uitverkiezing was als 't ware de zuurdeesem van het geloof. Laten wij thans zien hoe de strijd te Leiden gevoerd werd. Onze stad was toen vrij wat kleiner dan thans; aan de oostzijde vormde de tegenwoordige Heerengracht de grens; de naam der Vestestraat herinnert er aldaar aan, evenals noordwaarts de Oude Vest dit doet. De Turf- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} markt was vestwal evenals verderop de Paardensteeg. Aan het begin der Haarlemmerstraat stond de Stadspoort, de Rijnsburgsche. Aan het einde van het Kort Rapenburg schoot de grens westwaarts uit, het Noordeinde omvattend. Ook in 1580 was de Witte Singel de grens, dat wil zeggen het water, want de singelwegen werden pas later aangelegd. Verderop evenzoo de Soeterwoudsche Singel, althans tot aan de Zijdgracht. Van waar nu de molen de Oranjeboom staat af was de Geeregracht vestwal. De grens liep verder recht toe naar de Hoogewoerd, waar bij de Kraayerstraat de poort stond en verder naar de Heerengracht. Ook in deze buurt herinnert de Bolwerkstraat aan den ouden toestand. Zij niet alleen, want de smalle oude Hoogewoerd typeert tegenover de veel breedere verlenging voorbij de Kraayerstraat de middeneeuwen in tegenstelling tot de 17e eeuw. Bij den molen den Oranjeboom kunnen wij dezelfde opmerking maken, waar wij de smalle 14e eeuwsche veste langs den zoogenaamden kruittoren zien aansluiten aan het breede watervlak der singelgracht van 1659. Leiden was in 1580 topografisch nog het middeneeuwsche stadje. Inwoners telde het in het begin van het beleg ruim 12,000; in 1581 was het groote verlies door sterfte reeds ingehaald en was het bevolkingcijfer ruim 12,200, waarvan 3000 zich na het beleg in de stad gevestigd hadden. In de 15e en 16e eeuw had de stad gebloeid door de lakenfabricage, de draperie, maar reeds vóór het beleg was deze in verval geraakt en dat beleg had er den genadestoot aan gegeven. Reeds spoedig evenwel na de ontzetting deed een stroom van vluchtelingen uit de door den krijg geteisterde Zuidelijke Nederlanden de lakennering herleven. De schilderij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van Swanenburg in de Lakenhal, waarop de stedemaagden van Leiden en Yperen elkâar omhelzen is een getuigenis van dankbaarheid voor den vernieuwden voorspoed. Het hoogste regeeringscollege was de breede raad of groote vroedschap uit veertig personen bestaande, die in gevallen van overlijden of verlies van poorterschap van één hunner, zelve de vacature door coöptatie aanvulde, eene instelling, dateerende van 1449. Dat college van veertigen, zooals het doorgaans genoemd werd, verkoos jaarlijks vier burgemeesteren en maakte eene nominatie op van 16 personen, waaruit de Stadhouder de acht schepenen eligeerde. De schout werd door de Staten van Holland benoemd uit eene nominatie van drie personen, almede door de groote vroedschap hun voorgelegd. Schout, Burgemeesteren en Schepenen vormden samen het College van den Gerechte, het Dagelijksch Bestuur zouden wij kunnen zeggen, behoudens de administratie door Burgemeesteren alleen gevoerd. Dat college sprak ook in enkele gevallen recht en eene commissie uit zijn midden, de Vredemakers in 1598 ingesteld, had bepaaldelijk de bestemming de rechtspraak te bespoedigen en te bekorten, die overigens opgedragen was aan Schout en Schepenen. Ik sprak zooeven van de groote vroedschap, daar ook wel zij, die aan den Gerechte geweest waren te zamen als vroedschap werden aangeduid en in zaken van gewicht ter beraadslaging werden bijeengeroepen. Het ligt niet op mijn weg hier verder op de inrichting der regeering integaan; genoeg om te doen beseffen dat zij verre van eenvoudig was en er dus zonder een gewelddadigen ommekeer niet licht verandering kwam in het politiek systeem. Vóór 1572 was de geest die den Leidschen magistraat {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bezielde een gematigde geweest. Mogen wij Dusseldorp gelooven, dan was de meerderheid in 1566 afkeerig van gestreng optreden tegen de ketterij, al waren er enkelen, die daartoe met kracht aanspoorden tot herstel, zooals zij meenden, der orde. Zijn grond had dit niet in sympathie tot den opstand; niet uit eigen beweging had de regeering de zijde van den Prins gekozen, zij was gezwicht voor den aandrang der burgerij. Het is dan ook bekend hoe tijdens het beleg velen in onderhandeling wenschten te treden met Valdez, minder nog uit Spaanschgezindheid dan uit zucht naar rust en vrede tot elken prijs. Het opschrift der noodmunt Haec libertatis causa kon als eene concessie aan hen gelden. Het werd echter niet als zoodanig gewaardeerd, maar wekte verbittering bij en werd als een uittarting beschouwd door de Calvinisten, wier leus Haec religionis causa was. Na het ontzet werd de vroedschap door den Prins gereduceerd tot 16 personen, wel een bewijs hoe weinig besliste aanhangers hij hier had. Evenwel reeds in October 1576 werd het aloude getal hersteld. Ruim de helft der nieuwe vroedschap had daarin tijdens het beleg zitting gehad. Bij de keuze was zeker weinig rekening gehouden met de godsdienstige gezindheid. De predikant Coolhaes zelf erkende dat niet alle regeeringsleden de gereformeerde leer aanhingen en dat slechts vijf hunner geregeld aan het avondmaal kwamen. De kerkeraad daarentegen, bestaande behalve uit de predikanten uit drie ouderlingen en zes diakenen was streng synodaal en vóór alles heftig anti-Roomsch. Avondgebeden in de kerk mochten niet gehouden worden, want zij herinnerden aan de vespers; christelijke feestdagen buiten den Zondag vallende werden afgeschaft als een overblijfsel van het oude geloof. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon wel niet anders of binnen de Kerk zelve moest dit en dergelijk drijven verzet uitlokken en beroering veroorzaken. De strijd groepeerde zich aanvankelijk om de predikanten Pieter Cornelisz. en Casper Coolhaes. Toen de grieven tegen dezen laatste, die de gematigden vertegenwoordigde, al heftiger en feller uiting vonden, meende de Magistraat tusschen beiden te moeten komen. In 1578 werd den Kerkeraad, ten Stadhuize ontboden, gelast vrede te houden, wilden zij niet gestraft worden als ongehoorzame burgeren. Zoo men over de zaken in gekijf staande oordeel begeerde, welnu, de Magistraat zou daarin recht doen. De Regeering gedroeg zich ten deze volgens hare overtuiging dat een Christelijke Magistraat zorg moest dragen voor de kerkelijke zaken, alle questiën voorkomen en daartoe de twistgeesten uit den Kerkeraad houden. De opperste macht in kerkelijke zaken kwam haars aanziens der overheid toe; de consequentie daarvan was dat niemand eene openbare betrekking kon bekleeden in de Kerk dan daartoe door het openbaar gezag geapprobeerd. Dit standpunt vindt men beslist uiteengezet in een verweerschrift door de stedelijke regeering uitgegeven, de bekende Justificatie des Magistraats tot Leiden van 1579. Wat haar recht tot aanstelling der Kerkedienaren betreft, zij beriep zich ook op het gebruik. Juist over dit punt ontbrandde in het laatst van 1578 de eerste strijd. Terwijl in 1577 de lijst voor de ouderlingen en diakenen reeds den 25sten October aan den Magistraat ter goedkeuring was voorgelegd, geschiedde dit een jaar later pas den 1en Januari 1579, nadat de betrokken personen reeds aan de Gemeente waren voorgesteld. De Regeering betoonde zich hierover terecht gebelgd, daar zoodoende haar recht van approbatie vrij wel een doode letter werd en niet zonder opzien en zwarigheid kon worden uitgeoefend. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij stelde ze ditmaal uit en verlangde eene verklaring, waarin volgens den Kerkeraad de dienst der ouderlingen bestond. Deze ontvangen hebbende, deden zij den Kerkeraad een formulier toekomen, dat door de ouderlingen zou moeten worden onderteekend. Maar hierin zag men een daad van onderwerping aan den Magistraat die niet gevergd kon worden. Eenigen tijd bleef het geschil hangende, totdat de Kerkeraad voorstelde dat, daar drie der voorgestelde ouderlingen bedankt hadden, de Regeering voor hen drie anderen zou aanwijzen, maar dan ook de keuze der negen overigen door den Kerkeraad zou goedkeuren. Den 15en Februari 1579 voldeed de Regeering hieraan, maar eene toevoeging maakte de toestemming in de oogen der voorstellers van nul en geener waarde. De diensttijd zou nl. loopen tot 21 Februari 1580 en veertien dagen vóór dien termijn zou de Kerkeraad een dubbeltal voorstellen, waaruit de Regeering dan de nieuwe ouderlingen en diakenen zou kiezen. Tevens wenschte zij dat in alle vergaderingen van den Kerkeraad twee leden van die van den Gerechte q.q. zouden tegenwoordig zijn (presideren en opzicht hebben, schreef zij nog wel). Hiertegen werd met heftigheid geprotesteerd als tegen een onlijdelijke aanmatiging. Met wederzijdschen goeden wil was nog wel eene vreedzame oplossing te verkrijgen geweest. Maar in plaats daarvan ging het hard tegen hard. De Regeering noemde het streven van den Kerkeraad om het aannemen en afstellen aan zich te trekken, het leggen van een nieuw juk op de schouderen der Gemeente, nadat nauwelijks het juk van het pausdom was afgeworpen. Schamper spreekt de Justificatie van hen, die met den teerling in de hand en den wijn in het verstand kunstig het recht der Kerk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} op een haartje weten uit te pluizen. Bij de verantwoording van de drukkosten der Justificatie wordt deze aangeduid als een geschrift, beroerende de oneensheden tusschen den Magistraat en eenige gemutineerde burgeren, hen mette religie bedeckende. Aan den twist tusschen Coolhaes en Cornelisz. kent zij geen hooger beginsel toe dan dat (en zij keurt dit niet af) eerstgenoemde zou geleerd hebben het uitwendig gebaar wat min en het inwendige wat meer ter zaligheid van noode te zijn. Anderzijds werd er gesproken van Epicuristische zwijnen, van bacbucken, die haar maar liever met haar bradery moesten moeyen, er werd geklaagd dat de magistraat het kerkregiment wilde te niet doen, de kerkelijke tucht wilde afschaffen en de pauselijke religie wêer wilde invoeren. Dit laatste was natuurlijk het grofste geschut dat bij de groote hoop indruk moest maken. In Maart besloot de Magistraat tot een coup d'état, zouden wij zeggen. Den 30en werden de diakenen en ouderlingen ten Raadhuize ontboden en aan ieder in 't bijzonder afgevraagd of hij zijne bediening wilde aanvaarden overeenkomstig de verklaringen van Februari. Van de 24 weigerden er 22, terwijl er één op het punt was naar Haarlem te vertrekken. Aanstonds werden toen de opposanten van hun ambt vervallen verklaard, hun, ondanks hun protest, de sleutel der kerkeraadskamer ontnomen en in hunne plaats eigenmachtig drie ouderlingen en zes diakenen aangesteld, daartoe door Coolhaes aanbevolen. Het was een stout stuk maar had succès. De dagen van 1618 waren nog niet gekomen, men kon, zooals men het eenzijdig uitdrukte, de oproerige gemoederen nog temmen en hun aanzien verminderen, opdat zij hun stoel niet vaster zouden zetten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De afgezette Kerkeraad wendde zich tot den Prins 1, die er bij den Magistraat aanstonds op aandrong in deze tijdsomstandigheden toch geen nieuwigheden in Staat of Kerk intevoeren. Tevens zond hij commissarissen naar Leiden, waaraan de Staten eene deputatie toevoegden om den twist bij te leggen. Al tevergeefs evenwel; integendeel gaf de houding van Pieter Cornelisz. tegenover den nieuwen Kerkeraad aanleiding een schrede verder te gaan en ook hem van zijn predikambt te ontslaan. De Staten schreven thans in den Haag eene vergadering uit, elke classis zou er een predikant heenzenden, die met de bovengenoemde deputatie regelen zouden bespreken voor benoeming en afzetting der Kerkedienaren. Aan die conferentie leverden de predikanten, daartoe uitgenoodigd, eene remonstrantie in, waarin zij hunne denkwijze uiteenzetten omtrent de scheiding der kerkelijke en politieke regeering. Beide meergenoemde Leidsche predikanten werden in verhoor genomen en van Coolhaes erkenning van schuld verkregen. De vergadering besloot tot voorloopige restitutie van den ouden toestand te Leiden en tot aftreding van beide gemelde predikanten. Maar der Leidsche overheid was dit niet naar den zin, zij berichtte aan de vergadering dat het geschil haar betrof en niet Coolhaes, dat deze dus niet, zooals was afgesproken naar den Haag zou terugkeeren; zij gaf der conferentie verder in overweging geen tijd te verliezen door zich met hare zaken te bemoeien. En toen de Staten Coolhaes aanschreven zich van het prediken te onthouden, gelastte de Magistraat hem desniettegenstaande daarmede voorttegaan; ja toen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} twee der vroegere ouderlingen zich als in hun ambt hersteld beschouwden en als zoodanig optraden, werden zij voor drie jaren uit Leiden en Rijnland verbannen. Dit vonnis mocht later door het Hof van Holland vernietigd worden, in hoofdzaak bleef Leiden onbuigzaam en kon ook eene nieuwe deputatie van de Staten naar den Magistraat dezen niet van gezindheid doen veranderen. De stand van zaken bleef eenige maanden onveranderd. Veel heen- en wêergeschrijf, nogmaals een bevel der Staten aan Coolhaes niet meer te prediken, waaraan ook nu geen gevolg werd gegeven. Een poging van een Antwerpsch predikant Thomas van Thielt tot vredestichting scheen te gelukken, maar stuitte ten slotte af op de uitvoering der bepaling dat er vier onpartijdige rechters onderzoek zouden doen naar leven en wandel èn van Coolhaes èn van de leden van den Kerkeraad. De kerkelijke partij had tegen het aangewezen viertal bezwaar, zijnde zij niet allen oprechtelijk hervormd en gewoon aan de Tafel des Heeren te komen. Beter gevolg had de tusschenkomst van Ysbrant Balk of wel Trabius, eveneens uit Antwerpen. In Juni 1580 kwam door zijn toedoen eene conferentie tot stand van acht predikanten en politieke mannen, door ieder der beide partijen voor de helft gekozen. Het gelukte hun tot een transactie te komen, die 29 October gesanctionneerd werd. Daarin was bepaald, dat voortaan de verkiezing van ouderlingen en diakenen door den Kerkeraad zou geschieden, ten getale als deze noodig zou achten, maar dat er vooraf een voordracht ter approbatie aan den Magistraat zou worden ingezonden en wel een derde grooter dan het te benoemen aantal, dat voorts de Magistraat steeds twee uit zijn midden mocht committeren om in den Kerkeraad zitting te nemen; dezen zouden evenwel niet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} presideren, geen stemrecht hebben en omtrent het verhandelde een strikt stilzwijgen in acht moeten nemen; in verband hiermede moest de Magistraat bij tijds van alle vergaderingen van den Kerkeraad worden verwittigd. Den eersten Zondag na gemelden datum betrad een van de leden der conferentie de predikant Wernerus Helmichius uit Utrecht in de stampvolle Pieterskerk den predikstoel en na afloop zijner gelegenheidsrede, als wij mogen onderstellen, werd eene verklaring voorgelezen van Pieter Cornelisz., waarin deze voor zich en zijne medestanders erkende door een onbedachten ijver tot de kerkelijke vrijheid, buiten de palen van behoorlijke obedientie jegens den Magistraat getreden te zijn, allen, wien hunne handelwijze geërgerd had om vergiffenis vroeg en beloofde voortaan eenheid met de Kerk te zullen houden en den Magistraat behoorlijk te gehoorzamen. Wat Coolhaes betreft, hij had beloofd zich wat zijne geschriften betreft aan de Classis en Synode te zullen onderwerpen en, zoo hij uit Gods woord werd overtuigd, de waarheid te zullen erkennen. De handdruk, waarmede de schuldbekentenis van Pieter Cornelisz. werd aanvaard en bezegeld scheen de finale afsluiting te zullen zijn van een treurige episode en de opening van een toestand, waarin de vroegere oneenigheid zou doen streven naar des te grootere broederlijke liefde. Maar het bleek al spoedig dat daartoe de tegenstellingen te sterk, de aspiratiën te tegenstrijdig waren. Reeds Augustus 1581 klaagde de Regeering dat de zaken binnen dezer stede weder tot zulcken poinct waren gekomen datter oochmerckelicken veel meer scheuring dan ooit voorhanden was. Zeer zeker, de strijd tusschen Magistraat en Kerkeraad was bijgelegd en de eerstgenoemde kon met {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoening op den afloop terugzien. Maar de oppositie tegen Coolhaes hernam al spoedig het woord. In 1581 vóor eene synode te Middelburg gedaagd, berispt en tot schuldbekentenis vermaand, in de tweede synode te 's-Gravenhage veroordeeld tot ontzetting, eindelijk Maart 1583 te Haarlem geëxcommuniceerd, boog hij wel niet het hoofd, maar werd het prediken hem ten slotte onmogelijk gemaakt. Ik zou dit niet vermelden, had de Leidsche Magistraat zich niet in deze bij voortduring op zijn beslist standpunt gehandhaafd en zich dezelfde betoond als vóór 1580. Trouwens kerkelijke twisten binnen de wanden der Kerk te laten uitwoeden was den mannen van dien tijd, ook den politieken of libertijnen een absurditeit. Ook zij stelden aan de overheid wel degelijk den eisch een Christelijk magistraat te zijn. En wat Coolhaes betreft, zijne zaak was indirect ook die der Leidsche regeering en zijne bewering dat hij alleen schuldig stond onder den Magistraat der stad, was haar naar het hart gesproken. Tegen de synode van Middelburg opponeerde zij dan ook, als zijnde deze niet wettig bijeengeroepen, immers niet door de Staten Generaal en bovendien onjuist gezien, daar de wonde te Leiden, waar zij geslagen was, moest worden geheeld. Te 's-Gravenhage protesteerde zij niet formeel, maar toen de vraag aan de orde kwam hoe nu, naar aanleiding der veroordeeling, te handelen, verlieten hare gedeputeerden de vergadering. Toen eindelijk zij, die de eerste der drie solemnele vermaningen, die aan Coolhaes zouden worden gedaan, daartoe te Leiden arriveerden, vonden zij niet alleen te zijnen huize benevens hem drie gecommitteerden van den Magistraat, maar werden zij vóordat zij de stad verlieten, ten Raadhuize ontboden, alwaar hun werd aangezegd dat geen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} verdere huiselijke of openbare vermaningen aan Coolhaes zouden worden geduld. In Februari 1582 gaf de Regeering zelfs een Remonstrantie uit aan de Staten over de vervolging van Coolhaes, bepaaldelijk te Middelburg. Eindelijk, toen zij hem niet langer als predikant kon handhaven, bleef zij hem zijn tractement uitbetalen. Ook was het verbod hem gedaan geschriften te publiceeren, door haar gemis aan medewerking volslagen krachteloos. Was zij vastberaden geweest in haar streven, haar woord, het laatste en het beslissende te doen zijn en de Kerk niet als gelijkgerechtigd naast of tegenover zich te erkennen, zij mocht zich dan ook als overwinnares beschouwen en het kon niet in haar opkomen dat de zege slechts voorloopig was. Ook toen de jonge Universiteit zich aan de zijde der Calvinisten schaarde, deinsde zij niet terug en zag haar tegenstander aftrekken. Het was Lambertus Danaeus uit Genève, in 1581 als theologiae professor hierheen beroepen, die alras tegen Coolhaes optrad en daarbij door velen zijner ambtgenooten en studenten gesteund werd. De Regeering beklaagde zich over hem bij den Academischen Senaat, in wiens vergadering heftige woorden vielen, o.a. de Regeering de bekende verklaring deed dat zij de Geneefsche inquisitie, daarmede de kerkelijke discipline aanduidende, met denzelfden haat vervolgen en bestrijden zou als eertijds de Spaansche. Danaeus ontweek reeds spoedig den verderen strijd door naar Genève terugtekeeren en voortaan werd in de beroepsbrieven der hoogleeraren de zinsnede ingelascht, dat zij beloofden zich niet met de kerkelijke en burgerlijke zaken der stad te bemoeien. En Donellus, eveneens een streng en rechtzinnig Cal- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vinist, die ten sterkste de partij van Danaeus trok en in eene redevoering zijne en der studenten handelwijze verdedigde, werd in 1587 naar aanleiding van door hem mede verspreide pamphletten afgezet. Dit laatste had plaats kort vóór gebeurtenissen te Leiden, die de positie van den Magistraat nog versterkten, ik bedoel de bekende samenzwering ten behoeve van Leicester. Het was geen toeval dat men deze stad in handen van den Engelschen landvoogd wilde spelen en dat dit juist hier bijna gelukte. Er mocht vrede gesloten zijn, de ontevredenheid was niet weggenomen, geene buitengewone aanleiding was noodig om gisting en beroering te doen herleven. Teekenend voor de gespannen verhouding was het, dat toen de Magistraat de kosten opmaakte der conferentie van 1580 en der kerkelijke partij de door haar verschuldigde helft daarvan, voorzoover zij ze nog niet voldaan had, wilde kwijtschelden, deze daarmede niet gediend was en weigerde de gratie te accepteren. Bepaaldelijk onder de immigranten uit Brabant en Vlaanderen mocht Leicester rekenen aanhang te vinden Zij waren om des geloofs wille herwaarts gekomen, lauwheid was hun vreemd; zij, zelven slachtoffers van geweld, zagen er niet tegen op door geweld hun doel te bereiken; zij vormden het woeligste, meest krachtdadige element der Leidsche bevolking. Toen in Mei 1579 Pieter Cornelisz. van zijn ambt ontzet te Voorschoten was gaan prediken, waren het meest Vlamingen via Engeland herwaarts gekomen, die ten getale van 500 à 600 hem daarheen volgden. De uitloop des Zondags uit de stad was zoo in 't oog vallend geweest en had zooveel beweging veroorzaakt dat de Magistraat ten slotte Cornelisz. verboden had de stad te verlaten. Sinds dien was hun aantal jaarlijks vermeerderd, al overdrijft Dusseldorp stellig, waar hij het aan- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} tal Vlamingen reeds vóór dezen tijd op 10000 stelt, een cijfer dat hem dienstig was om zijne schampere bewering niet al te ongerijmd te doen schijnen dat nl. de Vlamingen in zulken getale het Avondmaal frequenteerden, dat zij in één keer den ganschen wijnvoorraad der Pieterskerk lêegdronken 1. Bij den mislukten aanslag behoeven wij niet verder stil te staan; de Kerk was er niet rechtstreeks bij betrokken, wel de Hoogeschool door de, zij 't ook indirecte deelname daaraan van Saravia, het lijdt echter geen twijfel dat het gezag van den stedelijken Magistraat er nog sterker door gevestigd werd. Van de Staten des Lands geen inmenging duchtende, een voorbeeld gesteld hebbende tot afschrik van pogingen tot gewelddadigen ommekeer, was die Magistraat thans in waarheid oppermachtig. Laten we uit de procesacten de namen aanteekenen van hen, wier huizen door de saâmgezworenen allereerst bezet zouden worden en die dus als de ziel der regeeringspartij werden beschouwd. Het waren Pieter Adriaansz. van der Werff, Jan van Hout, Jan Claesz. Roos, Dirk Jansz. Verbeek, Cornelis van Achthoven, Mr. Adam een stadswachtmr. en Paulus Buys. Wij kunnen in den eersten tijd na 1587 dan ook niet spreken van strijd tusschen Kerk en Staat te Leiden; het was er echter verre van rustig. Binnen de Kerk werd de strijd tegen Petrus Hackius schijnbaar eene herhaling van de beroering door Coolhaes veroorzaakt. Ook Hackius {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} was een tegenstander der oudkerkeiijke partij en hij en Coolhaes werden dan ook in ééne vijandschap begrepen, hun beider namen vaak tezamen gesteld, de uitlating over de Geneefsche inquisitie is zelfs ten onrechte aan hem toegeschreven, wel nam hij in 1587 tegenover de Calvinisten partij door de openlijke verklaring dat men de Engelschen zôu weten te stuiten als voorheen den Franschman en Spanjaard. In zooverre was hij medestander van Coolhaes. Dat zijn optreden minder bekend is dan dat van dezen, zal wel het gevolg zijn van de vele geschriften van dezen laatste en van het te velde trekken daartegen van de Staten en van de Synode. De strijd tegen Hackius bleef binnen de muren van Leiden beperkt. Maar ook de verhouding der partijen aldaar was een andere dan vroeger. Het was er verre van af dat de Magistraat ook nu den in de oogen der Kerk schurftigen predikant quand même handhaafde, ja zich als een lijfwacht om hem schaarde, en zijne zaak als de hunne beschouwde. Hier was zij de overheid die, boven de partijen staande, beiden voor haar rechterstoel citeerde en naar bevinden uitspraak deed. Stelde haar gerezen autoriteit haar hiertoe in staat, daarop zal ook wel van invloed geweest zijn de persoonlijkheid van Hackius, die veel heftiger was dan Coolhaes. In 1584 reeds gaf hij allerwege ergernis door openlijk te zeggen dat de moord op den Prins als een straffe Gods was te beschouwen voor zijn Fransch huwelijk en het weelderige doopfeest van Frederik Hendrik. In 1586 beklaagde zich de Kerkeraad bij den Magistraat over eene predikatie van Hackius van de uitwerpinge dergenen, die zonder bruiloftskleed ter tafel des Konings gekomen waren. Er werd zelfs verzocht dat de Magistraat eenigen uit zijn midden zou committeren om met den {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkeraad te overleggen hoe met Hackius te handelen. Maar de Magistraat antwoordde dat de censuur over de predikatie den Kerkeraad toekwam en dat hij dezen daarin vrijliet met de vermaning evenwel dat men uit ijver het huis des Heeren te bouwen, het gebouw niet omver zou stooten, een standpunt dât men niet altoos had ingenomen. Toen tezelfder tijd Trabius schriftelijk verzocht een beroep naar Leeuwarden te mogen aannemen, daar zijn leeftijd en zwakte hem deed verlangen naar rust en de uiting van Hackius dat hij hem wel uit de Kerk zou pikken evenals hij het Saravia gedaan had hem daarop hier geen uitzicht liet; toen - bewilligde de magistraat zonder meer hierin. Dacht men op die wijze rust te verkrijgen door den tegenstander te doen vertrekken zonder de partij van Hackius te nemen noch ook tegen hem op te treden, die hoop werd verijdeld door de inmenging van Leicester. Blijkbaar evenwel overheerschte de zucht naar rust alle andere overwegingen en was de wijze van optreden van Hackius verre van sympathiek, althans werd 14 November 1586 eendrachtelijk geresolveerd de missive van Zijne Excellentie in alles te gehoorzamen, m.a.w. Hackius in zijn bediening te suspenderen en Trabius hier te houden. De Magistraat nam echter geen verdere vijandige houding tegenover Hackius aan. Zijn jaarwedde werd voorloopig gecontinueerd, en besloten pogingen in 't werk te stellen hem met de Kerk te verzoenen of wel hem te assisteren door het doen vertalen van stichtelijke boeken. In Juni 1587 werden Pieter Cornelis Pietersz. en Jacob Allerts de Haas gecommitteerd tot het werk der reconciliatie. Aanvankelijk scheen dit niet te gelukken en aan Hackius niets anders over te blijven dan zijn voornemen te volvoeren naar het buitenland te vertrekken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Magistraat hem niet al te gunstig gezind was, bleek ook uit het opzeggen van het bewonen van een huis der stad op het Steenschuur, hem Januari 1588 gedaan en in de conditioneele toezegging van copiën van stukken nl. op zijne kosten, terwijl hij toch voortdurend over geldgebrek klaagde. Toch werd de onderhandeling gaande gehouden. Op de agenda der vergadering van den Kerkeraad van 25 Juli 1589 stond ook de verzoening der Kerk met Hackius. Deze, die dit wist, verzocht den Magistraat er gedeputeerden tegenwoordig te doen zijn en de stedelijke Regeering schreef dientengevolge niet alleen hare gewone vertegenwoordigers in de vergaderingen van den Kerkeraad Pieter Cornelis Pieterszn. van Offwegen en Foy van Brouckhoven aan op gemelden datum aldaar te compareren, maar voegde hun nog Pieter Adriaansz. van der Werff en Jorys Andriesz. toe om èn in den Kerkeraad èn in de Classis vrede en eensgezindheid te helpen herstellen, zoo noodig met interpositie van de authoriteit van die van den Gerechte. Met of zonder die interpositie werd het doel bereikt. In de vergadering van die van den Gerechte van 2 Augustus deelde de Kerkeraad officieel mede dat tegen de opheffing der schorsing van Hackius van kerkewege geen bezwaar was. Hackius werd dan ook in zijn ambt hersteld, zij 't ook provisioneel, ten einde hem in geval van vernieuwd wangedrag zonder meer te kunnen afzetten en hem aldus te breidelen. De Kerkeraad werd vermaand hem, mocht hij opnieuw misdoen, broederlijk te berispen, daartoe gebruikende de gecommitteerden der regeering in den Kerkeraad en zoo noodig die van den Gerechte zelven, welke beloofden den Kerkeraad te allen tijde met raad en daad te zullen assisteren en hunne authoriteit te zijnen behoeve aantewenden. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dit onweer scheen te zijn voorbijgedreven, temeer toen 15 Maart 1590 het woordje voorloopig in de aanstelling van Hackius werd geroyeerd. Deze bleek evenwel onhandelbaar te zijn. Het ligt niet binnen de grenzen van mijn onderwerp dit toe te lichten, genoeg dat bij uitvoerig gemotiveerde acte van 24 October 1595 Hackius finaal werd afgezet. Enkele bepaalde feiten werden hem daarbij ten laste gelegd, waaruit zijn gebrek aan eerbied, zoo jegens de kerkelijke als jegens de burgerlijke regeering bleek, zijn verregaand ongepast gedrag in de vergadering van Burgemeesteren werd hem voor de voeten geworpen en dit gestaafd met oproerige en lasterlijke citaten uit zijne predikatiën, als o.a. dat men bezig was het schip in den grond te zeilen en hij er zich uit wilde redden; dat er schandelijke misdaden ongestraft werden gelaten en de bedreiging dat er wel 4000 menschen aan zijn tong, wij zouden zeggen aan zijne lippen hingen. Het vonnis werd uitgesproken in tegenwoordigheid van den Kerkeraad. Den 9en Mei 1596 trachtte Hackius door een ootmoedige supplicatie de Regeering te vermurwen, maar tevergeefs; evenwel uit medelijden en om hem de hoop op wederaanstelling te benemen ontving hij een gift van ƒ 300. Toen hij echter enkele dagen later opnieuw aanklopte, uitstel verzocht van den hem gegeven last het huis der stad dat hij bewoonde te verlaten en daarbij invlocht dat vele lidmaten der Gemeente met hem weenden en hoopten dat God de Heer de harten der regenten weder tot vaderlijke affectie zou verbeuren, toen was het geduld van dezen uitgeput; zij verboden Hackius verdere rekesten intezenden en gelastten den tresorier hem uit zijn woning te doen vertrekken. Enkele maanden later overleed hij en was het op voorspraak van den Kerkeraad dat zijne weduwe een huisje op het Bagijnhof {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet ter bewoning kreeg benevens eene jaarlijksche toelage van ƒ 50 tot opvoeding van haar zoontje, dat zoo mogelijk ook predikant zou worden. Van de bezadigdheid der Regeering hing het nu af, of de vrede zou bewaard blijven en werkelijk waren de teekenen gunstig. Zij wist te geven en te nemen. Toen de Kerkeraad zich in 1595 beklaagde dat het ziekenbezoekerschap onder de zgn. smalle diensten was gerangschikt, in strijd met de heiligheid van het ambt, werd die ergernis weggenomen. Toen dat college evenwel opkwam tegen de ontzetting uit gemeld ambt van den predikant van Leiderdorp hield de Magistraat vol, op grond dat beide bedieningen niet wel tezamen goed konden worden waargenomen. Een half jaar vroeger hadden die van den Gerechte uit eigen beweging de jaarwedde der predikanten van ƒ 500 tot ƒ 600 verhoogd, een maatregel die wel een aangenamen indruk moest maken. Met de meeste eenstemmigheid dan ook werd men het October 1596 eens over een ordre op het doen der predikatiën. Die van den Gerechte stelde ze voor en de Kerkeraad approbeerde ze. Er zou Zondags niet langer, gebed en gezang incluis, dan 1 1/2 uur, in de week dan 1 uur gepredikt worden; de avondgebeden op Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag zouden niet langer dan 1/2 uur duren. Toen voor het vastgestelde rooster predikanten te kort kwamen, werden de hoogleeraren Gomarus en Cuchlinus, de regent van het Staten College verzocht in te vallen, en hun daarvoor ƒ 100 per jaar toegekend. Heuschelijk antwoordden zij dat ze het ook wel voor niet hadden willen doen, maar het hun aangebodene danckelick aannamen. Omgekeerd stelde Januari 1597 de Kerkeraad een nieuw rooster van predikbeurten voor dat die van den Gerechte approbeerden; evenzoo Juli 1598. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gebrek aan predikanten deed zich in dat jaar nog meer ondervinden. Er waren er nog maar drie over. Gezocht werd naar mannen in de leere en van vromen godtsaligen leven, daarbij wel begaeft en vreedsaam zijnde, maar (soms ten gevolge der laatste bijvoeging?) men vond er geen en Gomarus en Cuchlinus moesten weer inspringen. Ook op andere wijze was de Magistraat der Kerk ter wille. Toen men October 1597 eene vrouw, die beweerde eene profetes te zijn en derhalve (de conclusie is niet van mij) haar zinnen of verstand niet wel machtig was van het Avondmaal af wilde houden, zonder verstoring of ergernis te geven, zond de Schout iemand van zijnentwege op de twee Zondagen in kwestie bij de vrouw aan huis, die haar tot den middag belette uit te gaan. Evenzoo kon de houding tegenover de Lutheranen den kerkelijken niet anders dan welgevallig zijn. Herhaaldelijk waren Luthersche predikatiën verboden en toen Bernardus Muykens uit Aken desniettegenstaande voortging met prediking en uitdeeling van sacramenten werd hij, ten Raadhuize ontboden, scherpelijk berispt en strengelijk verboden daarmede voort te gaan. Toen hij zich daaraan niet stoorde, werd hij verbannen en door den schout ter stede uitgeleid. Karakteristiek is daarbij het standpunt van den Magistraat. Uit verboden vergaderingen of conventiculen, redeneerde hij, was niet anders te verwachten dan oproer en bovendien werd de gereformeerde religie één zynde met de ware confessie van Augsburg in de Kerk alhier openbaarlijk geleerd. Wien dit niet voldeed kon, de vrijheid des vaderlands genietende, thuis vrij naar zijn geloof leven, maar hij mocht zich niet verstouten met anderen eene religie op te richten met openbare predikatiën, sacramenten, aalmoesverdeeling, dat was oproer, verstoring van de gemeene rust en ondergang van den Staat. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk met het oog op de gebeurtenissen na 1619 is men geneigd te zeggen: zij spraken zich zelven een oordeel. De billijkheid gebiedt echter niet te verzwijgen dat men aan Muykens reisgeld aanbood, indien hij liever vertrekken wilde. Herinnert men zich evenwel dat in 1581 Leiden zich in de vergadering der Staten van Holland verzette tegen een scherp plakkaat tegen de Papisten 1, en dat volgens Brandt althans in 1601 die stad zich voor vrijheid van vergadering der Lutheranen verklaarde, zijnde dezen de beste patriotten van den Staat, dan begrijpt men het bovenstaande als ingegeven door de zucht het gezag te handhaven en door toorn over de houding van Muykens, die den Magistraat voor de voeten wierp dat hij wel ongemoeid zou zijn gelaten, indien hij een bordeel had gehouden, dat hij het prediken niet kon en zou staken als zijnde hij alleen Gode gehoorzaamheid schuldig, en tevreden was daarvoor zijn hals uit te strekken, dat hij wel wenschte dat de overheid zelve daarnaar kwam luisteren in plaats van hare verspieders of wel zevenstuiverspenningen er heen te zenden en dat hij niet uit het Pausdom was getreden om hier een nieuw Pausdom en andere inquisitie te vinden. Dit en dergelijke waren harde waarheden voor een blijkbaar zeer zelfbewust regeeringscollege. Dat geen godsdienstijver het tot het optreden tegen Muykens dreef bleek ook, toen de Kerkeraad in krasse bewoordingen in verzet kwam tegen het spelen der rederijkers. Daarbij werd het wereldsch argument gebruikt dat dit spel aan velen ergernis gaf, waaruit lichtelijk twist en scheuring zou rijzen, die de nering zou doen verloopen, en de be- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dreiging er aan toegevoegd dat, zoo die van den Gerechte niet naar de vermaning der predikanten luisterden, dezen daarop zouden moeten prediken. Hierover waren de Heeren even verontwaardigd als over de taal van Muykens, wel wilden zij over zulk eene kleine zaak niet in moeite geraken en besloten het in die richting te sturen, dat de rederijkers zelven een afkeer van hun spel zouden teweegbrengen en het vrijwillig zouden nalaten. (Hoe dit geschieden zou, wordt jammer genoog niet gemeld). Maar tegenover de bedreiging sloegen zij een gansch anderen toon aan. Te veel, verklaarden zij, had men reeds van sommigen verdragen, men zou niet dulden dat iemand buiten de palen van zijne beroeping trad en straf eischen tegen elkeen, die zich vergreep tegen de Regeering van stad of land, opdat het gezag der overheid onverkort blijve bij hen, die de politieke regeering in handen hadden. Krachtige woorden, te meer daar zij op dit tijdstip in den mond der Leidsche gezaghebbers gepast en in overeenstemming met den toestand waren. Zoo ging de 16e eeuw voor 't oog rustig en vreedzaam ten einde, de beroeringen schenen tot het verleden te behooren; het arbitraal accoord van 1580 de afsluiting van den strijd tusschen Kerk en Staat geweest te zijn. De eeuw liep ten einde, evenals na een stormachtigen dag de zon vaak fraai ondergaat. Maar ook hier was het: ‘Abendroth Morgenkoth’. Het eerste tiental jaren der 17e eeuw zag, naar wij weten, eene herleving der kerkelijke oneenigheid op veel uitgebreider schaal dan vroeger. De disputatie's door Arminius en Gomarus in 1604 over de praedestinatie gehouden, waren de prototype van tallooze botsingen in kerkelijken en huiselijken kring. Magistraatspersonen, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als kammers en wevers, predikanten zoowel als het ambachtsvolk hadden den mond vol van de godsdienstige geschillen. Te Leiden waren de twisten buitengewoon hevig tengevolge van eene omstandigheid, waarop reeds zooeven door mij gedoeld is, nl. het samenstroomen aldaar van vluchtelingen om des geloofswille uit Brabant en Vlaanderen, hetgeen der stad uit den mond van Dusseldorp den fraaien naam van vuilnisbak der Nederlanden bezorgde. In 1581 reeds bedroeg hun aantal ruim 10 % der bevolking, hun aantal later te schatten is niet wel doenlijk, hoewel in een register van behoeftigen van 1597 het tot verscheidene duizenden klimt. Maar wij weten dat in de jaren 1601 tot en met 1604 de pest ruim 9000 menschen ten grave sleepte, dat ook in de volgende jaren de sterfte aanzienlijk was en dat desniettegenstaande in 1610 het noodzakelijk werd bevonden de stad te vergrooten met de breede strook, die thans tusschen Oude Vest en Singelgracht begrepen is. Een der bezwaren daartegen opgeworpen was, dat de Vlamingen geen huisvast volkje waren en zij nu ook al weer naar de dorpen verhuisden. Deze Zuidnederlanders nu waren uit den aard der zaak van ganscher harte Calvinisten. Zij hadden al het hunne in het vaderland achtergelaten en waren in ballingschap gegaan om der godsdienstwille, zouden zij nu hier weer aan het wankelen raken? Dusseldorp zegt het tronwens met ronde woorden en er is geen reden hem op dit punt te wantrouwen; de inboorlingen volgden bijna allen Arminius, de Vlaamsche ballingen, wier aantal hij in 1612 liefst op 60,000 stelt, waren Gomarus ten zeerste toegedaan ‘addictissimi’. En van Borre, een Arminiaanschgezind predikant, beklaagde zich 1610 dat hij en zijne geestverwanten {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijks lastig werden gevallen door de Vlamingen met mondgesprekken en ook wel met handtastelijkheden. Hoe scherp de scheiding was, bleek bij de predikatiën. Besteeg een Gomarist den predikstoel dan verlieten regeeringspersonen en inboorlingen het kerkgebouw, alsof, zegt Dusseldorp, zij den duivel gezien hadden; maakte zich een Arminiaan op om de Gemeente te stichten, dan holden de Vlamingen weg. Ook Coolhaes vermeldt dit feit. Men zou kunnen meenen dat, waar de Magistraat niet rechtstreeks in het geschil betrokken was, dit van zuiver kerkelijken aard kon blijven. Maar verre van dien. In 1607 richtten de Staten van Holland eene memorie tot de Staten van Zeeland, waarin zij de geschiedenis der geschillen van den aanvang af ophalen. Van het begin des oorlogs af, lang vóor de pacificatie van Gent, zeggen zij, zijn het twee principale differenten geweest, die het volk in beroering hebben gehouden, het eerste is geweest op de autoriteit in kerkelijke zaken nl. of den Staten het recht toekomt kerkelijke wetten en ordonnantiën te maken en te zorgen dat der Gemeente Gods Heilig Woord in zuiverheid geleerd worde en alle kerkelijke zaken ordentelijk beleid mogen worden. Het tweede is of het gevoelen van Gods eeuwige praedestinatie in de Kerk beneffens andere gevoelens onder goede bepalingen zal blijven, stichtelijk geleerd en getolereerd dan wel verhinderd en verboden zal zijn. Bedenken wij dat de Calvinisten tegenstanders der Staten in het eerste, tegenstanders der Arminianen in het tweede punt waren, dan begrijpen wij dat een bondgenootschap hunner vijanden voor de hand lag, vooral zoodra de positie der overheid niet meer zoo sterk was dat allen gelijkelijk tot haar moesten opzien. Het door- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten van het Bestand door de partij die aan 't roer was, wekte nog meer verbittering bij de Calvinisten, die de meeste leden van den Libertijnschen magistraat wekelijks onder het gehoor wisten der Arminiaansche predikanten, en hoe langer hoe meer kerkelijke en staatkundige tegenstanders in één vijandschap samenvatten. De houding der Arminianen jegens de overheid was ook wel geschikt om deze hun genegen te doen zijn. Zij hadden het waarlijk niet noodig van een man als Uyttenbogaert de verzekering te ontvangen dat hare autoriteit van God was, dewelke ze tot Goden over haar volk gesteld had. Dat beeld viel in hun smaak. In vroeger tijd had Jan van Hout hetzelfde gezegd, toen hij de autoriteit van den Magistraat over de kerkedienaren baseerde op Exodus 4 : 16, waar God tot Mozes spreekt: Aäron zal Uw mond zijn en gij zult hem als God zijn en op Exodus 7 : 1 ‘ik heb U tot een God gezet over Pharao en Aäron, Uw broeder zal Uw profeet zijn 1. De Magistraat bleef dan ook in hoogheid gezeten, haar gezag hoog houden. In 1605 bracht Festus Hommius bij den Kerkeraad eenige artikelen in om den predikanten te worden voorgehouden. De Regeering door haar dwarskijker, mogen we wel zeggen, daarvan verwittigd, verbood aanstonds dat over die of dergelijke artikelen zou geconfereerd worden; zij gaf alleen goedgunstig verlof, in geval kon worden aangetoond dat eenige predikanten iets geleerd hadden in strijd met de aangenomen belijdenis of den catechismus, dit in 't vriendelijke te bespreken. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} In December 1609 vond de Regeering wederom aanleiding tot een scherpe vermaning. Er was aan de Staten een rekest gepresenteerd op naam van Gedeputeerden der beide Hollandsche Synoden, handelende voornl. over het uitstel der beloofde provinciale Synode. Den Kerkeraad werd ten Raadhuize die remonstrantie voorgelezen en afgevraagd of hij daarvan kennis droeg en zoo ja, of hij het overreiken aan de Staten gelast had. De Kerkeraad verklaarde met dat rekest niets te doen te hebben gehad. De Magistraat verheugde zich daarover en gaf zijne afkeuring te kennen van zulk eene handeling buiten den Kerkeraad om. Hij verklaarde niet te kunnen gedoogen dat er beraadslaagd en besloten werd anders dan in classikale of synodale vergaderingen en dat er eenige maatregel werd genomen buiten bevel van den Kerkeraad; zulke neigingen tot doleren konden niet worden geduld. De gewone aansporing tot liefde en eendracht ontbrak voorts niet; waren er, die meenden dat in den Kerkeraad niet altijd eendracht heerschte, die laster mocht gelogenstraft en dat college tot een exempel zijn voor alle andere Kerkeraden. Vrome wenschen, wier vervulling de Magistraat zelf allicht betwijfelde. Na de vermaning aan de kerkelijken was de beurt aan den gemeenen man. In 1610 was de dagelijksche ruzie allerwegen zoo geweldig dat eene publicatie wenschelijk werd geacht, en den 15en Augustus werd afgekondigd. Zij was gericht tegen alle oproerige samenrottingen en samenrottige disputaties, zoowel in de kerk als op straat en elders; in de bewoordingen is eene insinuatie tegen bepaalde personen niet te miskennen. Immers de magistraat, na zich zelven het getuigenis te hebben gegeven steeds naar rust, vrede en eenigheid te hebben gestreefd en na der burgerij acte te hebben verleend van hare goede ge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zindheid tot het bevorderen daarvan, constateert dat het niet te verwachten was dat iemand zijns eedts, plichts en ampts zoover vergeten zou dat hij oorzaak van twist en tweedracht ja van een openbaar oproer zou zijn. En toch hadden eenige oproerige geesten onder deksel van ijver in religie, waarvan hun het opzicht in allen gevalle niet was bevolen, de kerkedienaren in en na de predikatiën durven calumnieren en injurieren, strekkende tot publieken scandale. De regeering liet het niet bij die groote woorden. Toen Cornelis Bulteel, Jorys Buen en Jacob Jacobs van 's Heerenberg den 3en October in en vóor de Hooglandsche kerk heftig disputeerden en professoren en predikanten uitscholden, werden zij veroordeeld, niet tot gevangenisstraf, maar, men bedenke dat de stad juist werd uitgebreid, tot de levering van resp. 12000, 8000 en 4000 steenen van 24 stuivers de duizend. Pieter Roelants, die niet alleen een der predikanten had uitgescholden, maar ook een schendbrief tegen hen had geschreven, moest 6000 steenen leveren van dezelfde soort. In hetzelfde jaar 1610 kwam de Regeering ook met de Calvinistische classis rechtstreeks in botsing. De Arminiaanschgezinde predikanten hadden aan de Staten van Holland de remonstrantie ingediend, naar welke zij voortaan genoemd zouden worden en de Staten hadden de zgn. resolutie tot onderlinge verdraagzaamheid genomen en gepubliceerd, waarbij de twee partijen gelijkgerechtigd in de Kerk werden verklaard en verboden werd bij de examina de candidaten tot den predikdienst te weren op grond van hun gevoelen omtrent de praedestinatie. De Classis te Leiden was niet de eenige, die dit gebod overtrad en voortging de Kerk te zuiveren en vrij te houden van in haar oog kettersche elementen. Het examen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van zekeren Cornelis Tetrode liep juist over de gewraakte punten. Eenige leden der classis beklaagden zich daarover bij Gecommitteerde Raden, die aanstonds eene deputatie naar Leiden afvaardigden. Op den man af werd ieder predikant gevraagd, of hij al dan niet de aanschrijving der Staten wilde gehoorzamen. Van de zestien antwoordden er zeven volmondig bevestigend, de anderen meest ontwijkend; alleen Johannes Lodesteyn van Soeterwoude en Festus Hommius van Leiden verklaarden dat hunne conscientie dat niet toeliet. Laatstgenoemde leverde daags daarop een schriftelijk antwoord in, dat tot een twistgesprek voerde met de Commissarissen niet alleen, maar met drie van de burgemeesteren en den pensionaris Nicolaas Seyst. Daar Tetrode intusschen reeds als predikant was toegelaten en te Benthuizen was beroepen, had de zaak geen verder gevolg dan dat Hommius vermaand werd alle zijne actiën tot vrede te besturen; men verstond dat hij in dezen onrustigen tijd veel ten goede en kwade vermocht, men wilde het beste van hem hopen. Hommius antwoordde daarop dat hij naar vrede was trachtende 1. Het ligt buiten mijn bestek den algemeenen gang van zaken in Holland te schetsen, zoover zij in Leiden geen verandering bracht; het navolgende toone aan dat de Magistraat een hechte steunpilaar der Libertijnsche staatspartij was en bleef. In Maart 1611 werd door de Vroedschap geaffirmeert dat men der Heeren Staten authoriteyt soude mainteneren en stabilieren om niet min in ecclesiastycke als in politycke saecken naer haer goetduncken te disponeren 2. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In October 1611 besloot de Breede Raad dat men de predikanten met vriendschap zou zoeken te vereenigen; zoo dit niet gelukte zouden vooral de Staten haar authoriteit soecken te mainteneren en den predikanten een wet stellen, daernaer sy haer mochten reguleren 1. In November 1612 kregen de gedeputeerden naar den Haag de opdracht mede de authoriteit der Heeren Staten te helpen conserveren en den predikanten soodanige wetten te stellen als de Staten goet souden vinden tot eendracht, vrede en uitroeying van haar onderlinge geschillen 2. Men ziet het, autoriteit vóor en na; in December 1613 kwam in de Vroedschap in bespreking de zgn. resolutie der Staten tot vrede der Kerk. Daarbij werd verboden op den preêkstoel het poinct van de praedestinatie metten aancleve van dien aan te roeren; alleen in de Hoogeschool mocht het met onpartijdigheid geschieden. Zonder verzet, genoegzaam bij allen in de Vroedschap vond dit instemming 3. In overeenstemming met deze gedragslijn ten opzichte der landsbesluiten was ook in deze jaren de houding der Regeering binnen Leiden. In 1611 moesten twee predikanten worden beroepen, de een ter vervanging van Egbertus Aemilii, de andere om het mogelijk te maken, dat in de week en Zondags nog eens meer 's avonds gepredikt en daardoor het gemeene volk uit de herberg gehouden werd. Destijds was het de kerk of de kroeg! Die van den Gerechte hadden daartoe het oog geslagen op Daniel Colonius, regent van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Waalsch College en op Petrus Culius, predikant te Oestgeest. Beiden hadden zij reeds ter beproeving hunner talenten nu en dan doen optreden. Zij verzochten den Kerkeraad zijne instemming met die keuze te betuigen. Maar dit vond verzet. Reeds dadelijk meenden eenigen dat de beroeping van den Kerkeraad moest uitgaan en de voordracht dus niet in behandeling kon worden genomen. Maar de meerderheid besloot om het gewicht der zaak de voordracht te bespreken. Twee der predikanten met drie ouderlingen vereenigden zich ten volle er mede. Hunne twee collega's met de andere vijf ouderlingen maakten bezwaar en wenschten althans de voordracht aangevuld te zien. De woordvoerder was natuurlijk ook nu Festus Hommius. Hij hield in een lang discours tegenover de Regeering vol dat aan de Kerk de nominatie toekwam; tegen de personen opperde hij het bezwaar dat Colonius aan de Waalsche Kerk verbonden was en allicht daar niet losgelaten zou worden en dat Culius veel te zwak van stem en niet zuiver in de leer was. De Magistraat vond dit optreden van Hommius ongepast, immers al te vrijmoedig en bovendien zijn beweren in strijd met de waarheid. Hij Hommius zelf was door de Kamer den Kerkeraad voorgesteld en evenzoo twee der andere predikanten. Het kwam ook niet te pas dat de voordracht aangemerkt werd als afkomstig van personen, die tot het doen daarvan geen recht hadden. In plaats van zich tegen den Magistraat te stellen, moest men diens goede intentie waardeeren. Immers Colonius was niet van het gevoelen der Remonstranten, maar dit was voor dien Magistraat geen bezwaar geweest, aangezien hij vredelievend en ijverig was. Men lette op dit onbedoeld te kennen geven dat de Regeering op zich zelf eer een Remonstrant zou benoe- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en de voordracht van een Calvinist eene concessie was. De Kerkeraad liet zich niet intimideren, en die van den Gerechte gaven in zooverre toe dat zij zich tevreden stelden voorloopig alleen Colonius te beroepen, waartoe de Kerkeraad wel te vinden was. Zij vonden het zoo bijzonder toegeefelijk dat zij van de aanstelling van Culius vooralsnog afzagen, dat zij het vertrouwen uitspraken dat de Kerkeraad dit waardeerende, mettertijd ook met hem zou genoegen nemen. In 1614 begreep eindelijk de regeering dat publicatiën vol stadhuiswoorden den vrede niet konden herstellen. Het plakkaat der Staten van 1610 had aan beide partijen in de Kerk gelijke rechten toegekend, te Leiden werd nu een krachtige, zeker welgemeende poging gedaan een modus vivendi te vinden. In de maand December, toen de nieuwe Kerkeraad stond gekozen te worden, werden de predikanten ten Raadhuize genoodigd om hun gevoelen te zeggen omtrent de bestaande oneenigheid en de middelen die te doen verdwijnen. Het waren de ons reeds bekende Festus Hommius, de pas benoemde Daniel Colonius en de remonstrantschgezinden Adriaan van der Borre en Johannes Arnoldi. De Magistraat openbaarde vooraf zijn grootsten grief nl. dat sommige ouderlingen weigerden de remonstrantsche leeraren te assisteren bij het Avondmaal en ook bij hen niet ter kerke kwamen; trouwens dit deden ook de predikanten niet bij elkander, en het kwade exempel moest ook de Gemeente daarvan wel afhouden. De conferentie slaagde beter dan te verwachten was. Arnoldi en Van der Borre wilden in overeenstemming met de beraamde kerkelijke ordonnantie van 1591 door Remonstranten en Contraremonstranten elk twee candi- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} daten voor de twee vacatures doen voordragen, Colonius achtte het beter de fungeerende ouderlingen te continueren, mits zij beloofden hun ambt zonder partijschap waar te nemen, Hommius wenschte een voordracht van vier personen door den Kerkeraad bij onderlinge communicatie te doen. Die van den Gerechte eindelijk vernieuwden liefst het geheele college, waartoe de tegenwoordige Kerkeraad overeenkomstig het accoord van 1580 een voordracht van twaalf zou moeten indienen, om daaruit acht verkozen te zien. De bezwaren eerst van Hommius, en daarna van den Kerkeraad, die nu ook ten Raadhuize was uitgenoodigd, maakten evenwel zooveel indruk dat zij niet bij hun voornemen volhardden. Toen hun werd voorgesteld de fungeerende ouderlingen in hun ambt te laten, en werd medegedeeld dat ter vervulling der vacatures eenstemmig Jacob v. Brouckhoven en Dirck Gerrits Hoogeveen werden voorgedragen; toen het voornemen werd te kennen gegeven voortaan zorg te dragen dat in den Kerkeraad de beide gezindheden even sterk vertegenwoordigd waren; toen de belofte gedaan werd dat bij de bediening des Avondmaals en bij de predicatie goede correspondentie zou worden gehouden, toen verheugde zich de Regeering zoozeer dat de Kerkeraad het in deze zaak eens was geworden dat zij, al meende zij in haar recht van electie verkort te zijn, dit over het hoofd zag en met blijdschap het voorstel goedkeurde. De gansche loop van zaken met de onderteekende verklaring van den Kerkeraad werd te boek gesteld en de Secretaris die met forsche hand daaronder schreef Actum den lesten Decembris 1614 kon meenen dat als een tweede arbitraal accoord deze overeenkomst het begin van een nieuw tijdperk was en de kerstklokken een week te voren werkelijk het Vrede op aarde hadden ingeluid. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontgoocheling liet zich niet lang wachten. Reeds in 1615, in de maand November, bleek de goede wil te ontbreken zich aan het nieuwe accoord te houden. Ten gevolge van het krankzinnig worden van Spranckhuysen moest in een vacature van predikant worden voorzien en men had nu, evenals bij de benoeming van Colonius, aanleiding het aantal predikanten te vermeerderen en er dus twee aan te stellen. De Kerkeraad richtte zijn voordracht zoodanig in dat de magistraat een Remonstrant, Gerardus Dwingloo, en een Contraremonstrant Hermanus Cuchlinus kon kiezen. Zoover scheen alles goed te gaan. Cuchlinus verbond zich de resolutiën der Staten van Holland te respecteren nopens de mutueele tolerantie der vijf questieuse artikelen, met alle zijne medepredikanten in goede vriendschap te leven en hunne prediking bij te wonen, ook de Gemeente daartoe aan te sporen. Maar toen ouder gewoonte de kerkgeboden werden gedaan, brachten eenige Vlamingen hun beklag in bij den Kerkeraad tegen Dwingloo wegens diens geschrift ‘de Cristallijnen Bril’ dat hem deed kennen als een ‘partiaal vijand der gereformeerde Kerk’. De zaak werd door den Kerkeraad aan de Regeering voorgelegd, maar deze hield vol. Dat Dwingloo het boekje geschreven had sprak zij niet tegen, maar het bewijs te leveren dat het terecht gebrandmerkt was zou, zeide zij, meer snaps in hebben, evenwel dat bewijs te leveren stond zij niet toe. Over Dwingloo was goed getuigenis gegeven van de plaats (Berckel) waar hij tot dusver gestaan had en hij was hier niet onder voorwaarden van censuur beroepen. Deze zou toch ook geen effect hebben, want het bezwaar was door Contraremonstranten te berde gebracht, die, wat hij ook zou kunnen zeggen, toch wel niet bij hem ter kerke {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden gaan. Kort en goed, wilden zij Dwingloo niet, dan kregen zij ook Cuchlinus niet. De Kerkeraad schijnt zich neutraal te hebben gehouden en beide candidaten werden kort daarna bevestigd 1. De zaak liep evenwel hiermede niet af. Op den eersten Kerstdag zou een contraremonstrantsch predikant het Avondmaal bedienen en nu beloofden de leeraren en ouderlingen dier richting aan hunne geestverwanten dat de daarbij assisterende ouderlingen allen van hunne gezindheid zouden zijn. De Regeering hiervan op de hoogte gesteld, wilde dezen inbreuk op het pasgesloten accoord niet dulden; dit immers schreef vóor dat van beide richtingen een gelijk aantal bij de avondmaalstafel zou tegenwoordig zijn. Zij deed dit door de predikanten aan de ouderlingen weten, maar dezen volhardden bij hunne weigering. De Regeering harerzijds verkoos niet het werk, dat een jaar te voren met zooveel moeite was tot stand gebracht, nu reeds te zien afbreken. Toen zij den dag vóór Kerstdag om vier uur 's avonds, zooals men toen zeide, nog geen geruststellend antwoord had, ontbood zij onmiddellijk alle predikanten en ouderlingen vóór zich. Toen kwam het hooge woord er uit dat men de tegenstanders van Dwingloo wel aldus had moeten tevreden stellen om zijne beroeping voortgang te doen hebben. Een der burgemeesteren noemde dit een blauw excuus en meende dat het door hen onderteekend accoord zwaarder bij hen had moeten wegen dan het gecrijt van vijf, zes onrustige idioten. Men begrijpt dat eene samenspreking op die wijze gevoerd, geen effect kon hebben. Het verwijt dat men scheuring in de Kerk wilde maken, de beschuldiging dat Hommius verklaard had dat hij hoopte {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het te Leiden haast zoover te brengen dat ieder zijn eigen kerk had, was olie in het vuur. Van beide zijden vielen heftige woorden en het zoo geliefde gezag van den Magistraat kreeg menigen deuk. Toen het twistgesprek tot over achten geduurd had, beloofde eindelijk één der tegenstrevende ouderlingen, zekere Willem van Wynen, dat hij op den tweeden Kerstdag Dwingloo zoude assisteren. Van den eersten Kerstdag was, schijnt het, geen kwestie meer. Wel stelde men niet veel vertrouwen in de belofte, Brouckhoven zeide ronduit: hij suft, hij zal het niet doen, maar ten einde raad vond men ook dit al een uitkomst en ging onbevredigd van elkâar. Brouckhoven kreeg gelijk, de ouderling ging den 2den Kerstdag niet ter Kerke, althans niet bij Dwingloo 1. De afloop was beslist eene nederlaag voor den Magistraat; wij zijn reeds ver van 1600 af. Geen wonder dat bij de nominatie van ouderlingen voor het jaar 1616 het geschil zich herhaalde. De Magistraat wilde alleen personen op de nominatie geplaatst zien, die zonder aanzien des predikants bij het Avondmaal zouden willen assisteren, de Contraremonstranten beweerden dat het accoord alleen voor het afgeloopen jaar gesloten was en bleven weigerachtig op den begeerden voet de nominatie te doen. Wederom kwam de geheele Kerkeraad in Burgemeesterskamer en wederom ontspon zich een heftig debat, dat tot negen uur duurde. Eindelijk stonden de Contraremonstranten toe dat bij elke avondmaalsviering minstens één en somtijds twee ouderlingen van elke zijde zouden aanwezig zijn 2. Was de positie der Regeering reeds merkbaar verzwakt, het aantal harer tegenstanders nam bij voortduring toe. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou overdreven zijn alle vreemdelingen daartoe te rekenen, maar van beteekenis is ten deze toch de aanwas der Waalsche Gemeente; bedroeg het aantal harer lidmaten in 1607: 1500, in 1618 waren het er 2700. En het bevolkingscijfer bleef voortdurend stijgen, totdat het in 1622 tot 45000 zou klimmen, dank vooral de Waalsche immigranten 1. En onder hen had Hommius, de voorvechter der Contraremonstranten, zijne kerntroepen. Zijn invloed leert men kennen uit een versje dier dagen: ‘In Leiden en behoeft geen gouverneur, Festus is daer genoechzaam commandeur, Ook geen soldaten noch gheen garnisoen, 't Volck can hij waap'nen maar met een sermoen 2.’ Dat in November 1614 wegens den toenemenden moedwil op straat de binnenwacht van 12 tot 22 man versterkt was, beduidde in deze ernstige tijdsomstandigheden weinig. Van de jaren 1616 en de eerste helft van 1617 zijn voor Leiden geen incidenten te vermelden. De toestand bleef blijkbaar dezelfde. Een Magistraat, die met zijn oude tradities van gezag door zijn wachtwoord de twee vijandige partijen tot vredige samenleving meende te kunnen dwingen. Zonderlinge illusie de eenheid van Kerk te kunnen handhaven, waar de verschillen alle gedachte aan eenigheid uitsloten. Alsof de Calvinisten in de Kerke Christi, den kostbaren prijs van zooveel strijd en lijden, ooit in broederlijke liefde zouden kunnen verkeeren met hen die den grondslag van hun geloof mistten. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En tegenover dien Magistraat eene bevolking, waarvan de groote meerderheid alleen door vrees in toom werd gehouden met een predikant aan het hoofd die zeker van hun steun tegenover het woord van den Magistraat zijn gevoelen en zijn wil stelde, zonder onderdanigheid en zonder consideratie. Toen hij 7 Maart 1616 in de vergadering der Classis in tegenwoordigheid van twee burgemeesteren en den pensionaris ronduit verklaarde dat het oprichten der zgn. kruiskerken en schuurvergaderingen geen scheuring mocht heeten; toen hij zijne proponenten niet wilde laten examineren, zoo zij daarbij de belofte moesten afleggen nimmer in dergelijke bijeenkomsten te zullen prediken 1; toen en bij dergelijke gelegenheden had hij niet het lot van Hackius te duchten; de positie der Regeering was verzwakt, de beweging dreigde haar boven het hoofd te wassen, wij naderen de laatste episode van den strijd. Was er te Leiden al spanning en onrust, de toestand was er niet ongunstiger dan elders. Daartoe droeg zeker ook bij het feit, dat de Regeering met zelfvoldoening constateerde, dat nl. iedere gezindheid haar eigen predikanten kon hooren en niemand, zooals tijdens Pieter Corneliszn. daartoe naar elders behoefde te gaan. De acte van justificatie der Staten van 14 Augustus 1617 somt alle oproerige bewegingen op, die de zgn. scherpe resolutie van den 4en dier maand konden rechtvaardigen, maar de naam van Leiden wordt daarbij niet genoemd. Men kent dat besluit. In het voorjaar was een verbod gepubliceerd aan de Hoven van Justitie om in hooger beroep recht te spreken over politieke vonnissen door vroedschappen en stedelijke vierscharen geveld; alleen bij de Staten zou {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} men hiervan in appel kunnen komen. Maar van dat appel konden de Calvinisten geen heil verwachten en het ontnemen van het laatste redmiddel tegen plaatselijke willekeur deed hen meer dan ooit alleen van geweld heil verwachten. Te Amsterdam, Oudewater, Delft en elders werd geplunderd, ja het Raadhuis bestormd. Wat te doen? Op de troepen viel niet te rekenen; de Prins, Kapitein Generaal, weigerde ze ter beschikking der Magistraten te stellen en bij de abnormale positie, die hij in de Republiek bekleedde, kon zelfs niet gedacht worden aan afzetting en dwang tot gehoorzaamheid aan hen, in wier dienst hij en het leger waren. De schutterijen waren gansch niet te vertrouwen. Het lag voor de hand ter beteugeling der binnenlandsche twisten een nieuw leger aan te werven; de Staten gaven er evenwel de voorkeur aan dit niet zelven te doen, maar aan de steden de bevoegdheid toe te kennen waardgelders in dienst te nemen. Dit was de strekking der resolutie van 4 Augustus 1617, waarin de tweede helft, die vergunning behelzende, een zonderling figuur maakte naast het begin dat de officieren gelastte zich door de Regenten tegen alle dadelijkheden te laten gebruiken. Zooals gezegd hadden er te Leiden nog geene feitelijkheden plaats gehad; toch meende de Vroedschap den haar gegeven wenk te moeten opvolgen. Burgemeesteren waren onderricht dat niet alleen verspreid werd dat zij de religie veranderen, de justitie muilbanden en het land verkoopen wilden aan Spanje, maar dat men ook rechtstreeks dreigementen begon te uiten, strekkende tot verandering der stadsregeering. Ook in het groot aantal vreemdelingen zagen zij een gevaar, zoodat zij 6 September 1617 machtiging vroegen en verkregen krijgsvolk in dienst te nemen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De maatregel was zeker niet ongehoord. De stad had voorheen herhaaldelijk krijgsvolk in dienst gehad, zoo in 1488: 125 ruiters, in 1584 eene compagnie van 150 man, tot wier soldij de Staten £ 600 hadden bijgedragen, in 1587 evenzoo; in 1601 had zij een artikelbrief doen drukken voor de soldaten in haren bijzonderen dienst zijnde. Trouwens de aanwerving kon beschouwd worden als eene uitbreiding der binnenwacht, die in de wintermaanden 54, en anders 36 man sterk was. Het was dan ook de commandant dier wacht Dammas van der Codde, die beneffens zekeren Hans Hensbeeck van Ceulen werd aangenomen, ieder om eene compagnie van 150 man bijeen te brengen. Dit geschiedde den 10den September, den 15den dierzelfde maand werden de twee vendels in den Doelen gemonsterd en kort daarna werd hun op het Raadhuis het geweer uitgedeeld. Men begrijpt dat de zaak reeds lang in voorbereiding was. Een der brieven van Hensbeeck, die op voorafgaande onderhandelingen schijnt te doelen, is gedagteekend Hagae 15 Augustus. Wat de kosten betreft, zij waren niet gering, nl. 1360 gulden per maand iedere compagnie. Deze bestond uit een kapitein ad ƒ 60, een vaandrig ad ƒ 32, 13 sergeanten, korporaals en anderen ad ƒ 160 samen, 17 adelborsten à ƒ 10, 28 manschappen met spietsen en 88 met musketten bewapend à ƒ 8 en 2 jongens die ieder ƒ 5 kregen. Of de ernst van den toestand zulk een in allen gevalle ongewonen maatregel wettigde, kunnen wij niet beoordeelen, de herinnering aan den Leicesterschen aanslag zal daartoe wel hebben medegewerkt. Het revolutionnair optreden van Maurits kon moeielijk worden voorzien en tegen conspiratie binnen de muren was men nu gewapend, ook zonder den raad van Hens- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} beeck te volgen, die liefst voorstelde alle schutters en soldaten te wapen te roepen, daarna de poorten te sluiten en bij de Walen en alle andere rebellen streng huiszoeking te doen om ze door het confiskeren hunner wapenen weerloos te maken en de raddraaiers te kunnen verbannen. Zeker werd het nieuwe krijgsvolk door duizenden als eene uittarting beschouwd en toen het den 2den October met vliegende vaandels de stad doortrok, de eene compagnie van het Noorden, de andere van het Zuiden komende, elkander voor het Stadhuis begroetend met den kreet ‘Courage Vive la ville de Leyden’, zal in stilte menige vuist gebald, menige verwensching gemompeld zijn. De kleur der vaandels, rood wit gaf aanleiding tot den roep ‘Ziet de Spaansche liverei’; de soldaten zelven noemde het volk quistgelders. Den volgenden dag reeds barstte de bom los. De gemoederen waren allicht opgewonden door de wapenschouwing of ommegang der schutterij ter gedachtenis van het ontzet. Over het aankomen van het standje loopen de berichten als steeds in dergelijke gevallen uiteen. Kapitein van der Codde verklaarde dat drie mannen de wacht vóor het Stadhuis lastig vielen, opdringende met de bedreiging: laat ons met gemeynder hant daarop slaan, wij zullen 't wel maken als te Delft en dgl. Is dit zoo, dan kan men zich licht voorstellen hoe de officiers hun rapieren trokken en er op los sloegen. Fluks was een volkshoop bijeen; de kermis bracht van zelf al veel menschen op de been. Er werd met steenen geworpen en daarop met scherp geschoten, waardoor reeds dadelijk Dirk Joosten van Sonnevelt, die uit zijn venster keek, doodelijk getroffen werd. In een oogwenk was de stad in rep en roer en klonk overal de kreet ‘sla dood! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} sla dood!’ Hoe dreigend de houding der menigte was, bleek hieruit dat Burgemeesteren (zeker ongaarne) de schutterij in de wapenen riep, waardoor de beroerte ras een eind had, niet zonder dat tal van kwetsuren waren opgeloopen. De Vroedschap, beducht voor eene herhaling deed den 4den wederom twee vendels der schutterij in de wapens komen om de toegangen naar het Stadhuis te bezetten. Het bleef echter verder rustig; Burgemeesteren drukten zich den 4den juister uit, toen zij spraken van het gemeene volk dat hen tegen de wacht had willen stellen dan den 12den bij het uitschrijven van een algemeenen dankdag, toen zij de zaak voorstelden als een aanslag van eenige moedwilligen. Het verhoor der meest verdachten ten Raadhuize had niets van dien aard aan den dag gebracht; men kon als bewijs daarvan toch moeielijk beschouwen uitlatingen als van een vachtebloter, die in den nacht van den 3den het Stadhuis passeerende had gezegd: men sal er U wel haest van daan helpen en op de wedervraag: wel, wie sal het doen, had geantwoord: wij schutters van Leyden. Evenmin het bescheid dat Evert Jansz. den 3den 's avonds gaf, toen hem werd aangezegd een kaars voor het raam te zetten: wel ik zal de lantaarn uithangen, dan eerlang zal Leiden ontzet wezen. Van den wensch tot de daad is een groote stap, dat zal ook wel het geval geweest zijn met Mr. Jacob van Brouckhoven 1, die in de Diefsteeg een der binnenwachten tegenkwam, terugkeerende van de vervolging der steenenwerpers. Wel, snauwde {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hij hun toe: gij vogels meent gij dat gij 't hier dwingen sult, waarop de wachten, bedremmeld door een Heer zoo barsch bejegend te worden, antwoordden: och neen ick Heer, wij vervolgen de gooyers maar wat, maar Brouckhoven herhaalde zijne vraag met de bijvoeging: o! neen ghy wy sullen daer anders in voorsien, wij sullen U wat anders leeren 1. De Magistraat hield zich intusschen voor gewaarschuwd en deed, wat Hensbeeck reeds vóór den 3den had aangeraden, nl. aan beide zijden van het Raadhuis de Breestraat door een schutting afsluiten, eenerzijds van de Maarsmansteeg naar de Koornbrugsteeg, anderzijds van de Wolsteeg naar het Raadhuis toe. Deze eerste schans, zooals zij genoemd werd, was inderhaast van dunne planken bijeengetimmerd. Hadden Burgemeesteren door de hulp in te roepen der schutterij, aan wie overigens in alle vorm dank werd gezegd, hen ondanks getoond dat de handhaving van rust en orde van die krijgsmacht afhankelijk was, zij maakten een maand later te haren opzichte opnieuw, wat wij thans noemen een gek figuur. In den nacht van 26 op 27 November nl. kwam bericht uit den Haag dat de Prins gereed stond van daar te vertrekken. De schrik sloeg den Heeren om het hart. Zij zagen Zijne Excellentie reeds met zijne troepen Leiden binnenrukken en de waardgelders afdanken, ook wat hen zelven betrof vreesden zij het ergste. In het nachtelijk uur, bij kaarslicht werd snel besloten te vier uren de schutterij in stilte, zonder trommelslag in de wapens te roepen op hare loopplaatsen, tegen den morgenstond de klok op te houden en de poorten niet vroeg te openen. Zoodra nader bericht van Zijne Excellentie kwam zou {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} eene deputatie hem tegemoetgaan en buiten Leiden trachten te houden. Renboden berichtten illico het gevaar aan Haarlem, Gouda en Woerden. Maar men sprak dien dag den Prins niet, tenzij men te veel dronk op den goeden afloop. Hij was naar Delft en verderop gereisd, de schutters konden weder naar huis gaan en de burgerij stond voor een raadsel, dat zij blijkens de gelijktijdige pamphletten niet anders beschouwden dan als eene bespotting en misbruik der burgers. Wel ontving ook Leiden evenals andere steden een brief van den Prins, gedagteekend van 26 November 1617, waarin hij met kracht aandrong terug te komen op de besluiten 4 Augustus jl. genomen. Edoch de Vroedschap besloot in hare vergadering van den 30en die resolutiën met alle behoorlijke middelen te mainteneren, alzoo, beweerde zij ‘de behoudenis van de vrij- en gerechtigheden der landen van Holland en Westfrieslant mitsgaders van de autoriteyt der E. Staten ten hoochsten daer aen is gelegen.’ Mochten ook de Staten van Holland zelven verdeeld zijn en aldaar de eene partij de besluiten der andere onwettig noemen, zelfs daarbuiten er tegen protesteren, Leiden bleef aldus met Haarlem, Rotterdam, Schoonhoven, Hoorn, Gouda, Alkmaar en den Brielle der staatkunde toegedaan, die zij sinds de vrijmaking van Spanje gevolgd had. Binnen hare muren evenwel waren de dagen van vóór 1580 teruggekeerd, zonder dat de Regeering de macht had als toen haar wil aan beide partijen als wet op te leggen. De poging van December 1614 schijnbaar gelukt, stuitte in de uitvoering af op de onverdraagzaamheid der Contraremonstranten en de zooeven verhaalde ruzie van het laatst van October was geen op zich zelf staand incident. In September 1617 bleef gemelde partij tegenover die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Gerechte halsstarrig weigeren met de Arminianen over het Avondmaal te communiceeren en in November van dat jaar kon het uitdrukkelijk bevel der Regeering diezelfde partij niet bewegen over eene van den Kerkeraad van Haarlem ingekomen missive met hunne medeleden te vergaderen en te delibereren, zij zond den brief liever ongeopend terug aan den afzender. Het was dan ook niet te verwonderen dat, toen het jaar ten einde liep en de nominatie moest worden ingezonden voor den Kerkeraad van 1618, de Contraremonstranten ronduit weigerden dit gezamenlijk met hunne tegenstanders te doen. Die van den Gerechte, machteloos tegenover deze werkstaking besloot eenvoudig den geheelen Kerkeraad te continueren en gaf daarvan kennis aan beide partijen, met den last dit van den kansel af te verkondigen. Men ziet facto erkende ook de Regeering de tweeheid in de Kerk. Maar Hommius gaf zich niet gewonnen. Terwijl de Remonstranten in de Hooglandsche Kerk het bevel opvolgden, werd in de Pieterskerk der Gemeente voorgesteld dat de Magistraat de contraremonstrantsche ouderlingen en diakenen wilde continueeren en zweeg men, het besluit verminkende, de rest eenvoudig dood. Hiertegen meenden de Remonstranten te moeten protesteren. In een vrij lijvige memorie, 4 Januari 1618 ingediend, gaven zij allereerst kennis van het gebeurde, en beklaagden zich daarna dat de scheuring op zulk eene wijze voltrokken werd, ook al wierp de tegenpartij keer op keer het verwijt scheurmakers te zijn van zich. Zij wezen met klem van redenen op de schadelijke gevolgen van het dwingen hunner tegenstanders; wat hen betrof, zij waren nog altoos bereid alle misverstanden in het vuur der liefde te verteren. Wilde men echter tegen alle recht en rede de zaak verhaasten en hen uitwerpen, vóórdat hun vonnis geveld {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} was, zij zouden, op God vertrouwende en van de Regeering hulp verwachtende hun lot in lijdzaamheid afwachten. Men gevoelt in dit merkwaardig stuk een onbewust voorgevoel van de aanstaande verdrukking; ik zou het dan ook het testament der Leidsche Remonstranten in de Hervormde Kerk willen noemen. Die van den Gerechte beschouwden evenzeer de handeling van Hommius en de zijnen als een formeele scheiding der personen, de strijdige gevoelens aanhangende en daar zij op geenerlei wijze separatie begeerden te authoriseren, deden zij hun een acte toekomen, waarbij hun verboden werd de door hen voorgestelde leden te bevestigen. Hierop kwam beklag in en het flauwhartig antwoord van den Magistraat dat wegens de afkondiging niemand bemoeielijkt zou worden, maar dat de acte alleen ten doel had nogmaals te constateren dat de Regeering geen scheuring wenschte, dat zij dus door niet bevestiging der in de Pieterskerk voorgestelden en het nalaten van al wat de scheuring kon bevorderen, volkomen tevreden gesteld was; dit antwoord kon moeielijk imponeren en de geheele gedragslijn der partij wenden. Zij bleef weigerachtig en Burgemeesteren deden de verandering van toestand nogmaals scherp uitkomen door - zich op de Vroedschap te beroepen. Het resultaat was te voorzien; de Vroedschap zwaaide lof toe aan het beleid van Burgemeesteren, sprak de handhaving uit der accoorden van 1580 en 1614 en keurde alle onstichtelijke predikatiën af, waarin gescholden werd. Den volgenden dag werden de kerkedienaren ontboden bij die van den Gerechte en hun dit alles verkondigd. Maar ik zeide het reeds, men schreef geen 1600 meer. Het antwoord luidde: wij persisteeren en met opgeheven hoofde verlieten Hommius en de zijnen het Raadhuis, wellicht zelfs met een {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlach op de lippen over de groote, hun toegevoegde, woorden. Den Zondag daarop werden in de Hooglandsche Kerk de contraremonstrantsche ouderlingen en diakenen in hunnen dienst bevestigd; aan de Regeering was daarmede formeel de gehoorzaamheid opgezegd. Behoef ik er nog bij te voegen dat deze zich in het onvermijdelijke schikte? Wellicht baarde haar trouwens nog meer zorg de houding der schutterij. Dat men tot haar in October zijn toevlucht had moeten nemen was en bleef bedenkelijk; om het voor het vervolg te voorkomen richtte men 10 Januari 1618 eene nieuwe compagnie van musketiers op, dit althans vond ik vermeld in geschriften van dien tijd, maar niet bevestigd uit officieele bescheiden. Het wordt tengevolge daarvan evenwel niet onwaarschijnlijk, er werd destijds ongeregeld genotuleerd. Het doet ook weinig ter zake, want de onrust werd er niet minder door. Reeds den 7den October 1617 hadden tal van schutters de voorspraak van hun kapiteins bij den Magistraat verzocht tot afdanking der gehate huurlingen; zij verklaarden zich bereid tot verdubbeling hunner wachtbeurten en tot alle buitengewone diensten. Natuurlijk had dit geen succès, het gevolg was voortdurende wrijving tusschen hen en de waardgelders, herhaaldelijk werd geklaagd over ruzie en velden de waardgelders het geweer dan klonk het sarrend, dat hadt ge 3 October moeten doen, dan had men ons niet noodig gehad. Maar ook buitendien was er gisting in de schutterij. Velen kwamen niet op en vooral na de vertooning van 26 November werd het wegblijven veelvuldig; zij die verschenen hielden religiedisputen, die vaak in vechtpartijen ontaardden; de ronde werd allerslordigst gedaan met willekeurige tusschenpoozen, waarin men bier zat te drinken; bij zulk een gelegenheid had de aanvoerder {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn piek tegen de deur gezet, en die spottende kwansuis toegesproken met: piek houd gij het woord, totdat wij weer naar buiten komen; het is Josua. Kortom de tucht was tot bandeloosheid overgeslagen. Aldus het getuigenis der zes kapiteins, door Burgemeesteren 16 Januari 1618 ten Raadhuize ontboden tot het geven van hun advies aangaande het afvorderen van een nieuwen eed aan de schutterij. Het voorbeeld hiervan was gevonden in den tijd der beeldstormerij. Hogerbeets, sinds October pensionaris, een post dien hij ook van 1590-1596 had bekleed, had daags te voren geschreven dat het denkbeeld bij de Heeren in den Haag bijval vond. Hij hoopte dat het ondervragen der kapiteins tevens tot kennis zou leiden van wat in de vorige week onder hen was gepasseerd. Hieromtrent bleek mij niets, maar de nieuwe eed vond bij hen éénstemmig bijval en in overleg met hen werden den 17den en 18den de vendels successievelijk vóórgeleid, en hun man voor man de eed afgenomen. Een groot aantal weigerde dit evenwel. De eed luidde als volgt: Wij sweeren en belooven den Burgemeesteren en Regeerders deser stede alle assistentie, hulp en bijstand te doen, deselve mitsgaders de gerechtigheden, privilegien en vryheden deser steede te helpen defendeeren en beschermen, alle destructien, berovingen, oproer en commotie binnen deser stede voorvallende te beletten en verhinderen, zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! Het bezwaar hiertegen was gegrond niet alleen op het feit dat de maatregel van Burgemeesteren alleen uitging, maar ook op de vrees dat men den eed afleggende, gedwongen zou zijn c.q. tegen de Contraremonstranten op te trekken. Suspicie wekte het weglaten uit den gewo- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nen poorterseed van de zinsnede tegen den Koning van Spanje gericht en van de verklaring de privilegien te zullen helpen houden naer vermogen ende beste wetenschap. Tegen vernieuwing van den gewonen eed bestond geen bezwaar en ook niet tegen den nieuwen eed, mits Burgemeesteren schriftelijk verklaarden dat deze geene verplichtingen zou opleggen tot prejuditie van hetzij Remonstranten of Contraremonstranten, de religie en de conscientie betreffende. Dit werd hooghartig geweigerd en de opposanten werden van hun schutterschap ontslagen ofte wel ontschutterd en op een jaargeld gesteld. Zoo doende had men de bokken van de schapen gescheiden en kwam geld in de kas voor de betaling der waardgelders. Maar men versterkte er ook de reien der tegenpartij door en gaf dezen een geweldig wapen in handen, temeer welkom, nu in de kerkelijke zaken zij haar wil had doorgezet en voor de Calvinistische predikatie, in tegenstelling met elders, de kerk openstond. Die partij zat niet stil. Den 22sten Januari wist Hogerbeets aan Burgemeesteren te berichten dat des Zaterdags te voren in ‘de drie haringen’ 1 eene vergadering had plaats gehad van Brouckhoven, Festus, Colonius en vele anderen 2; hij ried de hamey van de Witte poort 's nachts gesloten te houden, er mocht eens volk in de Stadsherberg en de vollerijen daarbuiten zich verzamelen om 's morgens vroeg de wacht te overvallen; ook moest men een wakend oog houden op het Prinsen- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} logement. Er was een briefje bij den burgemeester van Banchem over de muur geworpen, waaraan Burgemeesteren blijkbaar geen gewicht hechtten; Hogerbeets wist hun te vertellen dat de Advokaat Oldenbarnevelt gezegd had dat men op zoo iets altijd moest letten. De ontslagen schutters weerden zich intusschen. Den 24sten, 25sten en 26sten Januari vergaderden zij sectiegewijs en gaven schriftelijk procuratie aan eenigen van hen om bij rechtsgeleerden of andere verstandige personen raad in te winnen en hunne zaak in rechten en met alle geoorloofde middelen te behartigen ‘ten uyteynd toe’. Het aantal onderteekenaars bedroeg bij de 500, het aantal gemachtigden 21, dus niet 600 en 50 à 60, zooals doorgaans gemeld wordt. Tot de laatsten behoorde ook de bekende Orlers. De onderteekening geschiedde met de namen niet onder of naast elkaâr, maar kringsgewijze, om de eerste onderteekenaars niet als belhamels te doen beschouwen en behandelen. Men vreesde terecht, dat Burgemeesteren, wat in hun oogen een daad van weêrspannigheid was, niet ongestraft zouden laten passeeren. Reeds enkele dagen later werd een adres van beklag aan den Hoogen Raad verzonden. Deze noodigde eerst de Leidsche Gecommitteerden tot een onderhoud uit en toen zij daaraan niet voldeden, stelde hij de stukken in handen der Staten van Holland, opdat het geschil met kennis van zaken zou worden beslecht. Het bericht der Staten was te voorzien; de Hooge Raad had zich met dergelijke politieke questiën niet te bemoeien. Intusschen duurde de gisting voort en kwamen geregeld klachten in over wederzijdsche scheldpartijen. Werden zij, die den eed geweigerd hadden voor schelmen en landverraders uitgemaakt, zij noemden hunnerzijds dien eed een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dievenleiderseed, goet voor dienaars mette zwaarde; een schimpscheut die blijkbaar raak was. Burgemeesteren meenden wel te doen den 15den Februari eene publicatie te doen aflezen, die den ontschutterden verbood wapens te hanteeren en op de loopplaatsen, ook wel hoefslagen genoemd, te komen, maar tevens waarschuwde hen noch met woorden noch met daden te bemoeielijken. Dit bleek echter olie in het vuur te zijn. De Contraremonstranten klaagden alras dat de ordonnantie alleen tegen hen scheen gericht te zijn en hunne tegenstanders als gezalfden des Heeren waren, die niet konden zondigen. En den 20sten Februari compareerde notaris Pieter Gheens vóor die van den Gerechte om hen namens de Gecommitteerden van het meerendeel der schutters te insinueeren dat dezen tegen het gemeld verbod zich appellanten stelden aan het Hof van Holland. Des ochtends in de vroegte had de notaris dit reeds ten deele gedaan aan Schout en Schepenen, die hem evenwel wegstuurden op grond dat Burgemeesteren niet tegenwoordig waren; ten 11 ure las hij het voor aan deze laatsten en werd wederom gelast te vertrekken, eindelijk om 12 uur kon hij in de Raadkamer, tegenover de volle vergadering, zijn last volvoeren. De Schout rukte hem daarop driftig alle papieren uit handen en gebood hem heen te gaan. De maat was naar het inzien der Regeering nu blijkbaar volgemeten. Reeds in de vergadering van 2 Februari was besloten dat er informatie zou gedaan worden naar hen, die gecollecteerd hadden ter voorziening in de onkosten der procedure tegen de stad; de verontwaardiging steeg ten top, toen de doleanten de aanschrijving der Staten aan den Hoogen Raad niet als eindvonnis beschouwden, maar {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verstoutten te blijven vergaderen en collecteren. Zekerheidshalve won men nog het advies der juridische professoren in 1 en toen dit luidde dat de zaak naar rechten en privilegiën deser stede hoogst strafbaar was, werden 5 Maart eerst de notaris Gheens en daarna Anthonis Jansz. van Walwyck vóór de Heeren geroepen. Men stelde hun een reeks van vraagpunten, waaronder wij deze opmerken: of gezegd was dat men het Stadhuis moest zuiveren en ook waarom velen toch zoo gaarne in de schutterij wilden blijven, terwijl anderen alle moeite deden vrij daarvan te zijn. Maar men kwam niets te weten. Walwyck durfde beweren dat Burgemeesteren in deze zaak zelf partij waren en dat, daar het geene gewoonte was dat twee spelers elkander de troeven in hun spel lieten zien, hij niets tot zijne bezwaarnis verkoos te verklaren. De man werd des avonds naar 's Gravestein gebracht onder blijkbaar noodig geacht geleide van zes musketiers, twee officieren en drie dienders en gelogeerd op de examineerkamer. Een tweede verhoor op 6 Maart baatte evenmin en men ontbood nu vier anderen, nl. Orlers, v. Colster, Claes Bartholomeusz. en v. Coolhoven, die zich van den aanvang af op den voorgrond hadden gesteld. Maar de heeren waren niet thuis; eindelijk werd de bode naar het Princenlogement gezonden waar Dirck van Coolhoven, ook één der gemachtigden woonde, en ziet daar waren zij en vele anderen juist bijeen in een groote vergadering. Ons is reeds genoeg van den toestand in Leiden gebleken om te begrijpen dat de schrik hun niet om het hart sloeg. De bode deed aan enkelen zijn citatie, maar niet alleen dezen, neen alle aanwezigen, een 40-tal, trokken {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in optocht naar het Stadhuis, naar het heette alleen om het ontslag van Walwyck onder cautie te verkrijgen. Burgemeesteren riepen één der geciteerden, Joost van Colster binnen, maar de anderen beletten dit en eischten te zamen gehoord te worden. Ook toen de Schout de kamer uittrad en hen met harde stem gelastte te vertrekken, weigerden zij v. Colster alleen binnen te laten gaan en verzochten nogmaals gehoor. Te vergeefs; ongehoord verlieten zij het Raadhuis en - reden in drie wagens naar den Haag. De weg tot de Justitie was hun afgesloten, zeiden zij, er bleef hun nu geen andere toevlucht dan Zijne Excellentie, en tot dezen richtten zij dan ook een bede om hulp in een breedvoerig gesteld rekest. Het was niet meer dan natuurlijk dat meer en meer zich aller oogen tot den Prins wendden als de eenige, van wien, redding noemden zij het, maar in allen gevalle steun te verwachten was, en vele gesprekken zullen er dan ook wel destijds gevoerd zijn als op 4 Maart in de herberg ‘het Stadhuis van Antwerpen’ later notarieel gestaafd, ten verzoeke van een der aanwezigen, Adriaan Adriaansz. van der Werff. Er was door den een den ander gevraagd, of hij Zijne Excellentie binnen Leiden inkomende wel zou helpen inhalen, waarop de ander zijn hoed afnemende antwoordde: soo mocht hy comen, wy souden hem inhalen; de eerste, hiermede niet tevreden, drong verder aan met te zeggen: maar soo hy met soldaten binnen kwam, waarop het antwoord luidde: soo mocht hy comen wy souden hem inhalen, soo mocht hy comen wy souden niet. Wilde men het inhalen beletten, dan waren er nog 600 oude schutters, die den eed geweigerd hadden en die wel zouden opkomen; ook waren er nog 5000 Walen en nog eenige duizenden burgers of Vlamingen, waarop men rekenen kon. Van der Werff mengde {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zich daarop in het gesprek, en toen de eerste interpellant zeide wel te willen dat de Prins met zijne garde en de garde van Graaf Hendrik en de compagnie van Graaf Jan dien avond binnen Leiden was, barstte hij uit dat, indien Zijne Excellentie binnen Leiden kwam om eenige wetten of privilegiën te breken of wel den Magistraat te verzetten, dat hem spreker, de moord mocht steken, indien hij hem de eerste kogel niet door het hart schoot. Hierop werd het mes getrokken en niet dan met moeite ontsloeg zich de waard van het lastige gezelschap. De Heeren van Leiden toonden intusschen zich toch niet alles te laten welgevallen. Den 7den Maart werd metter clocke afgelezen dat Claas Bartholomeusz. (van Cingelshouck) en Quiryn Jansz. (van Boshuysen), de twee woordvoerders van den dag te voren, uit de stad werden verbannen voor respect, vijf en drie jaren 1. Tegen een zestal 2 anderen werd met meer vorm van proces geageerd. De Schout deed de aanklacht en eischte verbanning voor zes jaar en boete van tweehonderd gouden realen elk, ten behoeve van - den Schout. Dit vonden die van den Gerechte blijkbaar te bar. Zij stelden 4 April de straf op een boete van 60 guldens, te betalen niet aan den Schout, maar aan den tresorier en wel om koren voor de stad te koopen. Dit gold vijf van de zes, de laatste 3 was reeds 21 Maart tot verbanning voor twee jaar veroordeeld, omdat hij bij het voorbijgaan van eenige schutters met hun kapitein gezegd had: ik schrikte, ik dacht dat er dievenleiders aankwamen. Door dit vonnis achtte {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de Regeering den schrik er voldoende in gebracht en den 5den April werd een nieuwe publicatie afgelezen, waarin de geheele loop van zaken den volke werd verkondigd en daarna algeheele vergiffenis werd verzekerd, mits ‘hem een yegelijk voortaan sal houden in de goede gehoorsaamheyt, ruste en eenigheid’; geene samenkomsten dus en geene collecten meer. Wie zich nu nog niet kalm hield zou als een oproermaker arbitralyck en aan den lijve of anders worden gestraft. Ook Van Walwijck werd toentertijd ontslagen. Maar de schrik was er niet zoo licht meer in te brengen. In het begin van Mei kwam een nieuwe strafzaak aan de orde. Twee bijzonder venijnige schotschriften hadden het licht gezien, getiteld het eene: Nauwe overlegging van de noodzakelijkheden op het aannemen der waartgelders; het andere: Practycke van den Spaanschen Raad; beiden wel bekend, zoodat ik er niet over behoef uit te weiden, de strekking ligt voor de hand. De drukker en plaats van uitgifte waren natuurlijk niet vermeld, maar er was gebleken dat Jan Claesz. van Dorp alhier ze had gedrukt. Dit schijnt ook niet door hem ontkend te zijn. Het vonnis dato 7 Mei was eene geldboete van ƒ 36. -, ditmaal aan den Schout te betalen, deze had anders 200 gouden realen geëischt en behalve dien vier jaren verbanning. Eene zaak van meer gevolgen bracht kort daarna de stad in opschudding. De onwillige schutters gaven het in weerwil van alle publicatiën en straffen niet op. Den 1en Juni kwam in de vergadering der Staten van Holland eene remonstrantie ter tafel van de ontschutterde burgers van Leiden, dienende tot hunne rechtvaardiging. Zij werd niet gelezen maar dadelijk gesteld in handen van de Gedeputeerden dezer stad met de waarschuwing {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} te letten dat de burgerij in rust worde gehouden; ook werd in overweging gegeven den overhandiger van het rekest op de laatste clausule te hooren, die wel naar eene bedreiging smaakte. Die clausule luidde: ten einde alle vordere inconvenienten, die anders tot leedwesen van de schutters mochten ontstaan .... souden werden .... voorghecomen. Wij moeten erkennen dat de zinsnede min of meer bedenkelijk was. De Heeren van Leiden hadden waarlijk den ontvangen wenk niet noodig; den 3en Juni ontboden zij verscheidene schutters vóór zich, die evenwel de zaak desavoueerden. Den 6en echter waren zij op 't juiste spoor, toen zij een timmerman Cornelis van Banchem 1 in 't verhoor namen. Hij beriep er zich op dat de Burgemeesteren zelven immers de Staten met uitsluiting der rechtscollegies hadden aangewezen als plaats om redres te zoeken en zeide gemachtigd te zijn door de bovengemelde procuratie der zgn. cirkelteekenaars. Het verhoor werd besloten door het in zekere kamer in bewaring stellen van den delinquent. Evenwel reeds bij zijne komst ten Raadhuize was hij door velen gevolgd; zijn lang uitblijven maakte de aangroeiende menigte onrustig en in weerwil van de waardgelders bevreesd voor oproer lieten de Heeren hem eindelijk gaan. In triomf werd hij door het volk naar huis geleid onder de kreet: ‘noch leven de Geusen.’ Volgens het verhaal van contraremonstrantsche zijde zouden toen de waardgelders op de aftrekkenden aangevallen zijn, ze eerst buiten de omheining hebben gedreven en daarna door de gansche stad vervolgd hebben, slaande en stekende, zoodat tal van burgers gekwetst werden 2. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ligt in den aard der zaak dat de overmoed der soldaten door deze feitelijkheden steeg en de klachten over hun moedwil kunnen ons niet onaannemelijk toeschijnen. v. Banchem werd den volgenden dag voor twintig jaar verbannen, een onevenredig zwaar vonnis, herinneren wij ons de zooeven vermeldde uitspraken. Immers niet hij, maar de drang der omstandigheden had de samenscholing teweeggebracht. Het vonnis sprak het echter zelf uit dat het moest strekken tot afschrik voor allen die van de gehoorzaamheid afweken, waartoe een ingeboren burger van nature wegen en volgens den burgereed jegens Burgemeesteren verplicht was. De schans werd eenige dagen later versterkt, aan beide zijden van deuren voorzien met zware boomen en grendels; aan de binnenzijde werd een omloop gemaakt en de palen werden van boven door ijzeren spitsen gekroond, die het volk alras Barnevelts tanden noemde. Was de aanlegger gestraft, ook anderen kwamen niet vrij. Den 28en Juni werden twee voortvluchtigen ingedaagd; Thomas Kouck (sic) een Engelschman, die op den befaamden 6en de Burgemeesteren met de soldaten die hen thuis brachten, grovelijk had beleedigd en de omstanders had opgehitst door te roepen sla dood! sla dood!, voorts Philips Maton, die eenige dagen daarna uit zijn raam had gestoken een roer met een buskruitflesch en verderop een stokje met drie oranjeappelen daaraan, blijkbaar om opnieuw een oploop teweeg te brengen. Ik zeide het reeds, zij hadden de vlucht genomen. Het moest hun en anderen wel toeschijnen dat hunne zaak althans te Leiden verloren was; de natuurlijk afwijzende beschikking, 21 Juli door de Staten van Holland op hunne remonstrantie genomen, kon geen teleurstelling heeten en de contraremon- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} strantsche pamphletschrijver besloot zijn verhaal met de verzuchting: Omnia si perdas, famam servare memento Qua semel amissa, postea nullus eris. Maar de wending was nabij. Zien wij op van het kleine plekje voor welks lotgevallen ik heden avond Uwe aandacht gevraagd heb, en slaan wij de oogen in 't rond, dan zien wij een geduchte macht zich in den binnenlandschen strijd mengen: de Staten Generaal. Zeker stond het niet aan hen tegenover de Provinciën als souverein op te treden, maar zij deden het en gaven aan de handelingen van den Prins althans een schijn van wettigheid, dien deze zonder dat gemist zouden hebben. Het ligt niet binnen de grenzen van mijn onderwerp de houding van Maurits te verklaren, veel min te beoordeelen; het is een stuk plaatselijke geschiedenis dat ik U heb in herinnering te brengen; Leiden was slechts een vak van het Vaderlandsche schaakbord, waarop de strijd om het gezag werd gestreden. Om den terugslag van de groote gebeurtenissen in den lande op den gang van zaken in deze stad te begrijpen, zij alleen geconstateerd dat bij missive van 25 Juni de Staten Generaal aan de Provinciën kennis gaven dat door hen tegen den 1sten November eene Nationale Synode was uitgeschreven en dat 23 Juli de Staten Generaal den Prins aan het hoofd eener Commissie naar het met Holland nauw verbonden Utrecht zonden om er de waardgelders te ontwapenen en den tegenstand tegen de besluiten der Generaliteit te breken. Leiden was in dit laatste rechtstreeks betrokken doordat de pensionaris Hogerbeets en éen der burgemeesteren, Vranck van Torenvliet deel uitmaakten eener Commissie door de Staten van Holland naar Utrecht afgevaardigd om aldaar tot verzet aan te sporen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij weten dat verzet niet baatte of liever niet mogelijk bleek, toen de bevelhebbers van het garnizoen de bevelen van den Kapitein Generaal hooger stelden dan hun eed aan hen, in wier dienst zij waren. Ook hier was de solidariteit van het leger tegenover het burgerlijk gezag de groote steun der revolutie. Met de waardgelders en de schutters alleen waagde men het niet de stad te verdedigen tegen de van buitenaf aanrukkende compagnie, onzeker van de houding der troepen binnen de stad. Utrecht was onderworpen, nu was Holland aan de beurt. Wij kunnen ons voorstellen welk een geweldigen indruk het bericht in dat gewest maakte. Voorloopig stelde men zich tot tegenweer gereed en de Leidsche regenten bleven ook hierin zich zelven getrouw. Reeds 2 Augustus werd eene publicatie afgelezen tegen samenscholingen. Bepaaldelijk werd daarin gelast dat bij commotie en oproer, die door de alarmklok of met de trommel zou worden bekend gemaakt, niemand zich op straat zou begeven of aldaar blijven dan alleen de schutters, die den eed hadden gepresteerd, de soldaten in dienst der stad en voorts hare gezworen dienaars als daar waren schippers, bierdragers, korendragers, klapperlieden, kraankinderen d.i. de werkers aan de kraan en dergelijken. Bovendien werd het gevaar van samenloop in geval van brand voorzien en voorgeschreven dat daarbij alleen zouden opkomen timmerlieden, metselaars, leidekkers, schippers en zij die in het bon, waar de brand uitbrak, woonden. Men liet het niet bij woorden. Aan de stadspoorten werden de valbruggen opgehaald en moesten de binnenkomenden over eene plank, één voor één, passeren; aan de Witte poort werd de brug zelfs afgebroken, quasi omdat zij vernieuwing behoefde; schepen en schuiten {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} werden vóór het binnenvaren gevisiteerd. Hoe verklaarbaar dit alles was, het veroorzaakte juist opschudding; vooral het onderzoek der schuiten gaf welkome aanleiding tot schimpscheuten aan de talrijke toeschouwers. Het was de reeds vroeger genoemde Brouckhoven, die in een zijner brieven eene natuurlijk partijdige voorstelling geeft van den toestand te Leiden in die dagen. Hoewel hij een der voornaamsten, zoo niet het hoofd der Calvinistische partij was, had hij zich niet blootgegeven in de ruzie over den eed; wellicht had men de regeeringspersonen niet durven aantasten. Nu had de Prins hem opgedragen over den staat van zaken te rapporteren 1. Den 13den Augustus was Leiden weer in rep en roer. Men had den Prins verzocht bij zijn terugkeer uit Utrecht deze stad niet te passeren; hij gaf aan dit verzoek gehoor, allicht omdat de opschudding bij zijne komst hem dwingen zou den loop der zaken te overhaasten en hij verkoos den quasi wettelijken weg te blijven bewandelen. Maar eenigen van zijn gevolg stoorden zich daaraan niet en veroorzaakten heel wat drukte, die geen ernstige gevolgen had, maar zeker wel verstoring van het jaarlijksch feestmaal, waaraan de Schepenen in den Eenhoorn 2 aanzaten. Na Utrecht, zooals ik zeide, Holland. Reeds 27 Juli had Leiden evenals alle andere steden van dat gewest eene missive van de Staten Generaal ontvangen betreffende de Synode, de waardgelders en andere betwiste punten. Burgemeesteren hadden die blijkbaar eenvoudig naast zich nedergelegd, want 15 Augustus ontving zij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweede schrijven, waarin op het bijeenroepen van en communiceren aan de Vroedschap werd aangedrongen. De schutters vatten nieuwen moed. Na overal het hoofd te hebben gestooten, wendden zij zich thans tot de Staten Generaal. Den 17den Augustus werd hun rekest in de vergadering van dat college voorgelezen en besloten de Staten van Holland ‘serieuselijk te verzoeken en te recommandeeren’ op hun klachten order te stellen en ze daardoor te doen cesseren. Dienzelfden dag deelde Leiden den Prins mede dat zij de waardgelders zou ontslaan, maar uit vrees voor wanordelijkheden vooraf de schutterij wilde tevredenstellen; de intentie was zijn naam daarbij te gebruiken. De Prins keurde die wijze van handelen goed, maar wenschte zijn naam er niet toe te leenen. Den 19den legde de Vroedschap het hoofd in den schoot na met de gelijkgezinde steden geconfereerd te hebben; er was voorgesteld de dagvaart naar Rotterdam over te brengen en aldaar een beleg af te wachten. Maar Oldenbarnevelt achtte dit hopeloos en zoo bleef er niets anders over dan zich te ontwapenen. Den 22sten 's avonds ontving Leiden het den 18den gearresteerde plakkaat der Staten Generaal tegen de waardgelders dat dezen gelastte binnen 24 uren de wapenen neêr te leggen, onder bedreiging anders als rebellen te worden gestraft. De Prins stond er met de legermacht van den Staat borg voor dat dit geen ijdele schrikaanjaging was. Zooals ik reeds zeide, Leiden had het plakkaat niet afgewacht, maar den 20sten bij publicatie de onwillige schutters toegelaten tot het afleggen van den betrokken eed, daarbij de verklaring gevende die zij vroeger hooghartig geweigerd had, dat die eed niet tot nadeel van een der beide partijen der Gereformeerde Religie zou strekken. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 21sten en 22sten werd de eed door bijna allen gewillig afgelegd, en den 23sten aan de waardgelders hun afscheid gegeven. Dit laatste liep niet zonder tumult af. De soldaten kwamen de Stadhuispoort door op de Vischmarkt en werden daar door het gemeene volk bespot en met steenen geworpen. Burgemeester Gael, die het volk vermaande ze met rust te laten, werd met een duimstok op het hoofd geslagen, zoodat hij bijna op den grond viel. Een algemeen gevecht werd voorzien en de geheele stad door waren de huizen gesloten, maar het liep gelukkig zonder bloedvergieten af. Ook het geschut en de wachthuisjes werden den dag daarna van de Breestraat weggevoerd. De schans bleef nog tot 4 September staan en werd toen afgebroken. Zoo was schijnbaar alles tot kalmte teruggekeerd, temeer nu aan allen, die naar aanleiding der eedsweigering verbannen waren, de terugkomst toegestaan werd. Maar de overwinnaars wisten hoe licht de kans kon keeren en achtten zich niet zeker van hun zaak, zoolang hun tegenstanders op het kussen zaten. Ook lachte die zitplaats zelve velen toe. De gevangenneming van den grooten leidsman en van de twee voornaamste pensionnarissen was de inleiding tot de omzetting der Stadsregeeringen. Van ‘hoofd, tong en hand’ beroofd was de Libertijnsche partij onmachtig, waren de Staten van Holland pas recht onder den voet. Tevergeefs richtte Leiden een verzoekschrift aan Zijne Excellentie zijn invloed aan te wenden tot invrijheidstelling van hun pensionaris, die in hun naam en op hunne verantwoordelijkheid had gehandeld. De Prins verschool zich achter de Staten Generaal, wat den Gedeputeerden, hoezeer ook in hun trots geknakt, het flinke antwoord ontlokte dat de Prins als Stadhouder van Hol- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} land de privilegiën had te handhaven en den Staten Generaal dit niet aanging. Het duurde geruimen tijd, vóordat Maurits te Leiden de regeering kwam verzetten. Hij had anders geen gevaar te duchten. Geen enkele stad waagde het de poorten voor hem te sluiten, Leiden met hare Calvinistische bevolking zeker allerminst. Vernomen hebbende dat de Prins op komst was, werd hem eene deputatie tegemoet gezonden om hem te vragen wat te doen ‘tot meeste verseeckertheyt van de persoon van Zijne Excellentie en de inwoners’. Den 20sten October rukten twee compagniën soldaten de stad binnen; zij werden in de Hooglandsche Kerk ingekwartierd. De 21ste ging in spanning voorbij; bij de Korenbrug was een groote oploop, doordat van een timmerman, aldaar woonachtig, beweerd werd dat hij bedreigingen tegen den Prins geuit had; de ruiten werden uitgesmeten, zooals men toen zeide, en verscheidene personen gekwetst. Een der omstanders, een lid van een der hoogste collegiën des lands, had daarop niets aan te merken, als dat hetgeen de Overheid niet straft door God den Heer vaak op die wijze gewroken werd en het gooien van steenen verleidde hem tot de geestigheid: Indien dese swijgen, soo sullen de steenen roepen 1. Het was de geest van den tijd, die uit hem sprak. Den 22sten kwamen des voormiddags nog twee compagniën in de stad, waaronder de garde van den Prins. Zij werden ten deele in de Pieterskerk, ten deele in het Gasthuis gelogeerd. Maurits zelf kwam des namiddags tusschen drie en vier uur met talrijk gevolg op een {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 60-tal wagens. Honderden liepen hem op den Haagweg tegemoet tot aan de Piskuil, waar nu de Vink is, en verder, volop met oranje versierd, vive orange roepende en spotliederen zingende op de Leidsche regeering. Het was nu: de Prins die komt, waar syn de gasten, loopt en haalt de bril. Ook in de stad waren velen met oranje getooid en werd algemeen gejubeld. De Prins verbood evenwel het geroep, dat toen aanstonds ophield. Burgemeesteren wachtten Zijne Excellentie op in het Prinsenhof, des avonds bezichtigde hij de Akademie. Den 23sten was des ochtends ten acht ure de Vroedschap geconvoceerd; zoodra de Heeren bijeen waren, haalden twee Burgemeesteren den Prins af van zijn logement; in de vergadering gekomen ontsloeg hij aanstonds alle aanwezigen van hun eed. Alvorens zij over de pers naar de kamer van Curatoren, de tegenwoordige burgemeesterskamer, vertrokken, uitte Claas Adriaansz. v. Leeuwen zijn ergernis met de woorden, dat hij niet anders wist of hij had zich altoos wel van zijn eed gekweten. Broekhoven viel hem in de rede met te zeggen: dat hij even goed zijn eed gedaan had; Jan Ysnouts van Nes en Gerrit Leenaarts beriepen zich op de diensten door hen tijdens het beleg bewezen. Maar de Prins maakte er een einde aan door te zeggen: Messieurs, ick heb u gheseyt dat ghy vertrecken soudt, en, zij 't ook onwillig, de Heeren vertrokken 1. Eenigen van hen werden daarop terugontboden; in de plaats den overigen kwamen anderen van buiten, de eed werd door allen afgelegd en de nieuwe regeering aldus geinstalleerd 2. Zij telde 23 nieuwe leden. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Des middags werden de officieren der schutterij vóór Zijne Excellentie ontboden, door hem toegesproken, tot eenigheid aangespoord en verzocht hem de hand daarop te geven, hetwelk zij allen deden. Eene publicatie op naam van den Prins vermaande tot rust en verbood alle schelden en beschadiging. Des avonds was de gansche stad door feast; overal was blijdschap en opgewondenheid, althans voor het oog, want wrok en spijt en angst voor de toekomst waren nu het deel van hen die zoolang den boventoon gevoerd hadden. 's Nachts vertrokken de vier compagniën naar Haarlem en vóór den middag volgde de Prins hen derwaarts, na eene dankbetuiging te hebben aangehoord door eenen mij onbekend gebleven D.B. uitgesproken namens een aantal schutters en andere burgers 1. Leiden was om. De strijd was volstreden. Schreef ik hierboven den wanhoopskreet neer: Omnia si perdas, thans vertoonde een ander Leidsch pamphlet 2, hoe het volk onder den oranjeboom beschutting vond tegen den hagelslag, dankbaar juichende: Jam factus est surculus arbor. Het is stellig niet in strijd met de objectiviteit den afgetreden regenten, die wij in hun doen en laten zoo lang hebben gadegeslagen, een afscheidsgroet te wijden. Zeker zij waren niet feilloos, hun voortdurend schermen met hun gezag en barschheid bij de minste tegenspraak wekte ook onze ergernis en de beëediging van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 1618 was een misgreep. Maar geen lichte achtergrond doet hun gestalte donker uitkomen. De onverdraagzaamheid in de Kerk, de afgunst en lasterzucht in het gewone leven moesten wel hun overtuiging versterken dat rust en vrede in de Kerk alleen door hunne krachtige woorden en hun sterken arm verzekerd waren, dat het hun plicht was die met alle middelen te handhaven. Zij begrepen niet dat tot verdraagzaamheid niet van boven af gedwongen kan worden en dat een afgrond niet door toespraken en bedreigingen overbrugd wordt. Maar men kan hun dit moeielijk euvel duiden, als men bedenkt dat in de eerste helft der 19de eeuw nog de vrijheid ontbrak Gemeenten te vormen, naar den inspraak des gemoeds. Voorloopig bleef in het kerkelijke alles bij het oude; de uitspraak der Synode van Dordt moest worden afgewacht om daarin verandering te kunnen brengen. Den 22sten December werd ter voorkoming van ongeregeldheden bepaald dat op de twee Kerstdagen in iedere kerk 's ochtends en 's middags dezelfde gezindheid aan het woord zou zijn. En een paar dagen later werd zoowel van den ‘Kerkeraad der Nederduitsche Gemeente van het gevoelen der Remonstranten’ als van de ‘dienaren des godtlijken woorts en ouderlingen der Nederduitsche Gemeente van het gevoelen der Contraremonstranten’ een voordracht voor den Kerkeraad van 1619 in ontvangst genomen, en uit beiden eene benoeming gedaan. Omtrent Nieuwjaar nog werd door Burgemeesteren uitdrukkelijk verklaard dat geene verandering in de godsdienst zoû geschieden gedurende den Synodus Nationaal. Het was met recht uitstel van executie. Tegen 17 April schreven de Staten Generaal een biddag uit. In de publicatie werd verklaard dat de oneenigheden der laatste jaren den godsdienst en het land geruï- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} neerd zouden hebben, ware de Nationale Synode niet bijeengeroepen tot onderzoek en afdoening der geschillen; dat ook de wettelijke autoriteit van regeering en justitie gerestaureerd was en tegen de contraventeurs van dien behoorlijk was geprocedeerd, dat aldus de staat van zaken, zoowel in het geestelijke als in het wereldlijke tot goede rust en welstand scheen te zullen geraken. Het kan ons niet verwonderen dat van der Borre, de eenige Remonstrantsche predikant, Corvinus en Dwinglo waren naar Dordt geciteerd, bezwaar maakte dit van den preêkstoel af te kondigen. Hij werd daarop geschorst en tevens werd verboden dat voortaan in de kerken het Remonstrantsch gevoelen zou worden verkondigd. De Remonstranten, wij vernemen bij deze gelegenheid dat zij 1000 communicanten sterk waren, vergaderden toen (21 April) ten huize van een der hunnen. Het grauw liep daarover te hoop, wierp de ruiten in en verwoestte het huis. Den volgenden dag verbood eene publicatie niet verdere baldadigheden, maar alle dergelijke bijeenkomsten. De reactie was aan het woord en bleef aan het woord. Daarvoor zorgde Schout Bont, die December 1619 zijn ambt aanvaardde 1. Prins Maurits vergat wel de belofte door hem te Utrecht gedaan om nooit onderdrukking der Remonstranten te zullen toestaan 2; de nieuwbakken regenten hadden geene belofte afgelegd en de Calvinistische menigte evenmin. Was dus het ééne der twee hiervoren genoemde geschilpunten, dat der predikatie beslist, hadden de Calvi- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nisten hunne tegenstanders niet alleen uitgestooten uit de Kerk, maar vervolgden zij ze ook daarbuiten; wat het tweede betreft, dat der suprematie van den Magistraat over den Kerkeraad, stiet de Kerkorde van Dordt alle arbitrale accoorden en overeenkomsten omver. Wij zien in de formuleering van de voordracht jaarlijks in December in te dienen, eene merkwaardige verandering. Nog in 1618 werd met voorgaande believen van de Heeren van den Gerechte eene nominatie opgemaakt en verzocht dat daaruit door de Regeering volgens het arbitraal accoord twee derden tot den kerkedienst zou worden verkozen. In 1622 daarentegen werd na aanroeping van Gods Heiligen Naam goedgevonden dat zekere genoemde personen in hun dienst zouden continueeren en werden voor de overigen anderen gesteld. De Magistraat werd van de besoigne verwittigd en diens goedvinden daarvan verstaan. Ex uno disce omnes. En thans moet ik het gordijn laten zakken. Mocht ik niet nalaten het laatste ter kenschetsing van den ommekeer aan te stippen, het naspel te zien opvoeren, daartoe ontbreekt ons de tijd. Ch. M. Dozy. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering aan Heinrich Hoffmann von Fallersleben. (2 April 1798-19 Januari 1874). Den 2den April was het 100 jaar geleden, dat de bekende Duitsche geleerde en dichter Heinrich Hoffmann het levenslicht zag te Fallersleben in Hannover, waarnaar hij ter onderscheiding van andere Duitschers van denzelfden naam zich noemde, en sedert door ieder genoemd wordt. Het komt mij gepast voor, dat deze gebeurtenis ook in eene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wordt herdacht, want Hoffmann von F. heeft voor onze vaderlandsche wetenschap, met name voor de herleving der studie onzer vroegere taal en letterkunde, eene buitengewone beteekenis. En ik acht het een voorrecht en een plicht tevens, aan zijne verdiensten in dit opzicht een kort woord van herinnering te wijden. In dit opzicht, zeg ik, want het zou eene taak zijn, waartoe ik mij niet zou bevoegd achten, indien ik een afgewerkt en uitgewerkt beeld moest ontwerpen van den veelzijdigen en werkzamen man, hem overeenkomstig zijne verdiensten moest schetsen als dichter en geleerde, en hem moest beoordeelen in zijn karakter en in betrekking tot het staatkundig leven van zijn tijd. Ook is dit niet noodig, want wil men zich een denkbeeld vormen van zijne veelzijdige werkzaamheid en zijn onrustig, in den vollen zin veelbewogen, leven, dan kan men met vrucht raadplegen het zaakrijke artikel van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Franz Muncker in de ‘Allgemeine Deutsche Biographie’ (12, 608-616), benevens de daar genoemde opstellen van Wagner en Gottschall, en over zijne verdiensten als geleerde Rud. von Raumer, Gesch. d. Germ. Philologie 585 vlgg. 1. Ik bepaal mij alzoo in mijne beoordeeling der werkzaamheid van den buitengewonen man tot dat gedeelte, hetwelk rechtstreeks op ons vaderland betrekking heeft. De voornaamste bron, waaruit wij ook voor dit onderdeel van zijn onvermoeiden arbeid kunnen putten, is zijne autobiographie, onder den titel ‘Mein Leben’ in 6 lijvige 8o.-deelen in 1868 te Hannover verschenen. Weliswaar is de omvang van dit werk niet geëvenredigd aan hetgeen men er uit leert, en beschrijft H. daarin zoogoed als uitsluitend feiten op zijne uitwendige geschiedenis betrekking hebbende, onbeduidende zoowel als belangrijke 2, doch in elk geval levert dit boek welkome en kostbare bijdragen voor ieder, die zich over den veelzijdigen ‘Reisedichter’ een juist en volledig oordeel wil vormen. En meestal is het boek onderhoudend en eenvoudig, hier en daar niet zonder humor, geschreven, en krijgen wij den indruk dat het H. aan een juisten blik op de menschen niet ontbrak, doch eene diepe opvatting van het karakter van hen met wie hij in aanraking komt, moet men er evenmin in zoeken als diepe blikken, geslagen in eigen gemoedsleven. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste deel van deze zelfbeschrijving, waarin hij ons ook mededeelt, dat hij, van plan om classieke archaeologie te studeeren, door niemand minder dan door Jacob Grimm voor de studie der Germaansche taal- en letterkunde werd gewonnen, schildert hij ons uitvoerig zijne eerste reis naar ons land, en vooral zijn verblijf te Leiden (22 Juni-6 Oct. 1821). Het is misschien niet ongepast, hem zelven voor een oogenblik het woord te geven. ‘Von hier (Keulen) aus wendete ich mich nach Holland, um einen Theil meiner deutschen Sprachstudien, das Niederländische, weiter zu verfolgen. Ein gar kühner Entschlusz! Meine ganze Baarschaft bestand nur aus 4 Louis d'or und ich war völlig unbekannt in dem theueren fremden Lande. Wie ein fahrender Schüler, mit langem Haar, im deutschen Rocke, den Ziegenhainer in der Hand und ein leichtes Ränzelchen auf dem Rücken, ohne Pass und fast ohne Geld überschritt ich die holländische Gränze. Als ich mich (dieser) näherte, fürchtete ich Paszunannehmlichkeiten. Ich traf gerade eine leere Hessenkarre und bat den Fuhrmann mich aufzunehmen. Er hatte nichts dawider. Ich legte mich auf den Bauch der Länge nach ins Stroh und fuhr gemüthlich und unbehelligt über die Gränze. Mein bischen Holländisch, was ich mühsam aus Büchern gelernt hatte, kam mir gut zu Statten: ich wusste mir manchen Richtweg zu erfragen und die billigste Art des reisens zu ermittlen.... Ich kam in Amerongen, sah am Eingange des Dorfes ein hübsches Wirthshaus, kehrte ein und hoffte dort zu übernachten. Die Frau Wirthin erklärte mir aber auf meine freundliche Anfrage sehr unfreundlich: ‘das geht nicht; fur Euch ist hier kein Nachtquartier!’ Empört warf ich ihr für den Genever das Geld zu den Füssen und ging weiter. Ich musste nun mit einer gewöhnlichen Kneipe vorlieb nehmen.... In {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht besuchte ich die Bibliothek und einige nahmhafte Gelehrte. Leider fiel dieser erste Versuch nicht eben ermuthigend aus. Herr (Prof.) S(imons) sah mich sehr verwundert an, als ich ihm von meinem Vorhaben erzählte. Er wusste nichts darauf zu antworten als: ‘aber es ist nicht Gebrauch in unserm Lande eine litterarische Reise zu machen’. Da er nun, obschon Professor der holländischen Litteratur, bald im Laufe des Gesprächs zeigte, dass er vom Altniederländischen gar wenig wusste, so hatte ich mich über den wunderlichen Empfang bald getröstet. Schon des anderen Tages schritt ich wolgemuth gen Leiden. Hier hoffte ich den Sitz der holländischen Gelehrsamkeit, ein reges vielseitiges wissenschaftliches Leben und litterarische Hüfsmittel aller Art zu finden. Und ich hatte mich nicht getäuscht!’ Reeds vroeger, in 1820, was Hoffmann, destijds assistent aan de Bibliotheek te Bonn, op aanraden van Prof. Van Swinderen te Groningen in briefwisseling getreden met Prof. H.W. Tydeman, Hoogleeraar in de rechten en Secretaris van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Wij bezitten een brief van 9 Juli 1820, van Hoffmann aan Tydeman, dien hij begint met dezen aanhef: ‘Meine Bemühungen, freundschaftliche Verbindungen mit Holland anzuknüpfen, waren bis dahin vergeblich. Durch die neue, mir sehr werthe Bekanntschaft des Herrn Prof. van Swinderen aus Groningen hoffe ich aber, meine langgehegten Wünsche eher verwirklicht zu sehen. Mein Studium mit deutscher Geschichte und Sprache erfordert nämlich manche Mittheilungen, und da es sich, wie natürlich, auch über Holland erstreckt, auch von dorther dieselben. In Zuversicht dann auf die rühmliche Erwähnung des H. van Swinderen von Ihrer Liebe für Hollands Sprach-, Sitten- und Kunstdenkmäler, wage ich es, Ihre Gefällig- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} keit in Anspruch zu nehmen 1. Ten einde het doel, dat Hoffmann bij zijne op ons verleden betrekkelijke studiën voor oogen stond duidelijk te maken, laat ik hier volgen de drie vragen, in dezen brief door H. aan T. gedaan: 1o. ‘ob der jetzige Volksgesang noch Spuren alter merkwürdiger Lieder, oder auch nur Weisen bewahre, und in welchen Gegenden das Volk am singlustigsten geblieben sei’, 2o. ‘haben sich Sagen und Mährchen erhalten, und wo vorzüglich, auf den Inseln, an den Seeküsten oder wol gar mitten im Lande’, en 3o. ‘Was ist in Holland für die vaterländische Sprache, besonders für die Mundarten derselben geschehen?’ De brief is door T. niet beantwoord, of het antwoord is door Hoffmann niet ontvangen, althans in een tweeden brief van 22 Dec. 1820 2, waarin hij weder nieuwe vragen doet, spreekt hij het vermoeden uit dat zijn brief, dien Van Swinderen beloofd had te zullen bezorgen, Tydeman niet in handen zal zijn gekomen, doch tevens zijn volle vertrouwen in diens bereidvaardigheid en welwillendheid. En dit is niet beschaamd, want toen hij in 1821 in Leiden kwam, werd hij door T. hartelijk ontvangen en door hem met de meeste mannen van naam en invloed in kennis gebracht, met Prof. M. Tydeman, den vader, J.W. te Water, Clarisse, Siegenbeek, Hamaker, Van der Palm, Bake, Reuvens, Van Kampen, Van Assen, Kemper 3. Doch zijn verblijf zou door gebrek aan geld slechts van korten duur hebben kunnen zijn, indien niet Dr. Gottlieb Salomon 4, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} die eene uitgebreide obstetrische praktijk in Leiden uitoefende, voor zijn landgenoot zijn huis had opengesteld. Deze fijn beschaafde en kundige Duitscher, zoon van een Israëlietisch koopman uit Dantzig, die een jaar doorbracht op het Jesuiten-gymnasium zijner geboortestad en later te Koningsbergen studeerde, had het plan opgevat om zich in Amerika te vestigen, doch op zijne reis derwaarts bezocht hij ons land, waar hij door aanbevelingsbrieven uit Koningsbergen en Berlijn in aanraking kwam met de Hoogleeraren Vrolik en Reinwardt te Amsterdam, en Brugmans te Leiden. Het plan om naar America te gaan werd op raad van den laatste opgegeven; Salomon vestigde zich als obstetricus te Leiden, ging tot het Kerkgenootschap der doopsgezinden over en mocht zich ten gevolge van zijne fijne geestbeschaving en vormen, die hem tot de hoogste kringen toegang gaven, weldra in de algemeene achting en eene uitgebreide praktijk verheugen. In het gezin van dezen man werd Hoffmann gastvrij opgenomen. Reeds den eersten morgen van zijn verblijf in zijn nieuwe logies zat hij in den kleinen tuin het prachtige Leidsche hs. van Williram's Paraphrase van het Hooglied te vergelijken met de oude uitgave van Petrus Merula 1. Spoedig voelde hij zich, dank zij de goede zorgen der vrouw des huizes, Jeanne Madelaine Huygens († 1827) bij den Doctor geheel te huis. ‘Ich hatte mich bald ziemlich eingelebt und ich hätte wol für einen heimischen Hausgenossen gelten können, wenn meine Tracht und mein Aussehen nicht zu sehr an die Fremde erinnert hätten: ich war nicht fatsoenlijk, nicht holländisch anständig genug gekleidet. Um mich dem etwas zu nähern, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} muszte ich den Bart ganz abschneiden und meine Locken und trug eine holländische schwarze Sammetmütze und eine eng anliegende blaue Hose. Ich erreichte dadurch zunächst, dasz mir die Jungen auf den Straszen nicht nachriefen: kijk eens, de mof!’ Hier kon Hoffmann werken naar hartelust: de Bibliotheek van de Maatschappij der Ndl. letterkunde, van wier schatten nog slechts spaarzaam gebruik was gemaakt voor den opbouw onzer vaderlandsche wetenschap, werd voor hem opengesteld - men had hem zelfs den sleutel er van toevertrouwd, en op allerlei wijzen en met de grootst mogelijke voorkomendheid gaf men den jongen Duitscher gelegenheid om te doen, wat de Nederlandsche geleerden na Huydecoper en met uitzondering van Clignett en Steenwinkel, tot heden zelf hadden verzuimd, de Middelnederlandsche taal en letterkunde te bestudeeren, en de gedenkteekenen en overblijfselen der beschaving onzer middeleeuwsche voorvaderen aan het stof en de vergetelheid te ontrukken. Hij deed dit met evenveel talent als geluk, met een even grooten ijver als scherpzinnigheid. Geholpen door zijne vooraf verzamelde kennis onzer vroegere letterkunde en door zijn zeldzaam fijnen speurzin, verzamelde hij, afschrijvende en uittreksels makende, de bouwstoffen voor het werk, waardoor zijn naam voor altijd met roem in de geschiedenis onzer vaderlandsche wetenschap bekend zal zijn, nl. voor zijne Horae Belgicae, zijne ‘aan de Nederlandsche studiën gewijde uren.’ Men zal zich wellicht verwonderen over dezen Latijnschen titel van een werk, aan een deel der Germaansche oudheid gewijd: hij is ook vreemd en is ook niet de titel geweest, dien Hoffmann er oorspronkelijk voor had uitgekozen: deze was Altholländische Denkmale. Wij weten dit uit een eigenhandig hs., door hem in 1823 {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken aan de litterarische Faculteit der Leidsche Academie als bewijs van waardeering en dankbaarheid voor het van den Leidschen Senaat ontvangen eeredoctoraat, en als no. 235 der verzameling handschriften in de Universiteitsbibliotheek aanwezig. Dit hs. bevat in het Duitsch het grootste gedeelte van hetgeen later het eerste deel der Horae Belgicae zou bevatten, en is door hem als boven betiteld. Waarom hij later een anderen titel heeft gekozen is niet bekend, denkelijk om den titel in overeenstemming te brengen met den (waarom?) in het Latijn geschreven tekst in Hor. Belg. I, doch dat met de beide titels hetzelfde werk bedoeld wordt, blijkt uit bl. 18, waar H. zegt: ‘Ein Abdruck dieser Hs. (van Floris en Bl.) nach meiner eigenhändig genommenen Abschrift erfolgt im III Bande der altholl. Sprachdenkmale.’ Gelijk men weet is deze tekst uitgegeven in Hor. Belg. III. Hoffmann's eerste verblijf in Leiden duurde eenige maanden, die hij voor het grootste gedeelte aan ijverige wetenschappelijke nasporingen besteedde. Doch ook aan het gezellig verkeer, ten huize van zijne vriendelijke en beschaafde gastvrouw onttrok hij zich niet. ‘Ich kam’, zegt hij, ‘oft ins Wohnzimmer, wenn Frau Salomon Besuch hatte, meist von jungen Mädchen.’ En dat hij ook nog wel voor iets anders oog had dan voor boeken en handschriften, bewijst hetgeen hij er op laat volgen: ‘Unter diesen war Elisabeth Kemper, die von dem Augenblick an, als ich sie zuerst sah, mein ganzes Herz gewann. Diese Schönheit voll Jugend und Anmuth, dieser jungfräuliche Adel des Gemüths, dieser helle, feingebildete Geist! Es that mir wohl, wenn ich in ihrer Nähe war, und ich ward wehmüthig gestimmt, wenn ich sie mehrere Tage nicht sehen konnte. Sie war eine grosze Freundin der deutschen Litteratur, sie sprach und schrieb das {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Deutsche. So kamen wir auf Hebel's allemannische Gedichte, die weder Frau Salomon noch Betty bekannt waren. Das Allemannische wurde nun die Sprache meines Herzens, ich glaubte keine schönere zu finden, worin ich Betty besang. Sie hiesz von nun an Meieli.’ Welk een indruk Betty gemaakt had op zijn gemoed, bewijst een brief van Hoffmann aan De Vries, gedagteekend Weimar 27 Juni 1854 1, waarin o.a. deze woorden voorkomen: ‘Zu meinen schönen Erinnerungen gehört auch noch, dass ich die Familie Kemper wiedersah. Fünf Lieder sind diesem Wiedersehen gewidmet. Sie sollen, wenn Sie kommen, alle haben; heute erhalten Sie nur das erste: Ich sah sie wieder, sah sie wieder, Die ich im Leben nie vergasz, Die einst mein Herz und seine Lieder Auf dieser Welt allein besasz.   Wie eine wunderbare Sage Herüberklingt aus grauer Zeit, So ward das Bild verklungner Tage Vor meinem Blicke Wirklichkeit.   Wie war ich damals frisch und rege! Wie keck ich in das Leben trat! Lang waren da der Hoffnung Wege Und kurz noch der Erinnrung Pfad.   Und heute ward dies Frühlingsleben Erneut mit seiner Liebeslust, Ein zauberhaftes Wonnebeben Durchflog auch heute meine Brust 2 .... Op het eerste verblijf in Leiden volgden in grootere en kleinere tusschenpoozen verscheidene wetenschappelijke {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen door Noord- en Zuid-Nederland 1, naar al die plaatsen, waar hij iets voor zijn nooit uit het oog verloren doel zou kunnen vinden. Zoo bezocht hij op zijne eerste reis van Leiden uit te voet Haarlem, waar hij een vriend vond in Joh. Enschedé. Nadat hij hem de drukkerij en de lettergieterij had laten zien, gebruikte Hoffmann bij hem het middagmaal. Onder het eten trad Van Kampen binnen, en de afspraak werd gemaakt te zamen, gedeeltelijk met de trekschuit, naar Leiden terug te gaan. ‘Zu bestimmter Zeit fand ich mich am Abfahrtsorte ein. Bald kam auch Van Kampen. Das Fahrzeug setzte sich in Bewegung und der Capitän sammelte das Fahrgeld ein. Van Kampen suchte ängstlich in allen Taschen und konnte kein Geld finden; ich konnte ihm keins vorstrecken, ich hatte auch keins. Da fiel ihm ein, dass er ja seine Frau vergessen und dass diese die Börse habe. Es wurde angehalten, Van Kampen stieg aus und ging nach Haarlem zurück. Ich gab dem Capitän meine silberne Bleifeder, die ich erst einige Tage vorher vom Sohne des Hauses 2 geschenkt erhalten hatte, und bat den Capitän, dieselbe bei Herrn Dr. Salomon abgeben zu lassen, der würde ihm das Fahrgeld zahlen. Der Mann ging darauf ein und ich fuhr mit’ 2. Op zijn tweede uitstapje derwaarts ontdekte hij het hs. van den Lekenspieghel; doch laat Hoffmann zelf zijne ontdekking vertellen. ‘Bald nachher {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wiederholte ich meine Wanderung nach Haarlem. Die Herren Enschedé waren noch freundlicher gegen mich. Ich fragte nun nach alten Büchern. ‘Ja’, hiesz es, ‘auf dem Boden (zolder) liegen noch mehrere.’ Wir gingen hinauf, und es dauerte auch nicht lange, so fand ich einige alte Handschriften, die wichtigste war der Lekenspieghel. Ich wünschte denselben auf einige Zeit zu benutzen, mein Wunsch wurde bereitwilligst erfüllt. Glücklich über meinen Fund trat ich den Heimweg an. Ich kehrte wieder in Sassenheim vor. Als ich in die Stube eintrat, bemerkte ich Professor Clarisse von Leiden. Jubelnd stürze ich mit meiner Handschrift auf ihn zu: ‘Sehen Sie, was ich gefunden habe!’ Und in dem Augenblicke werfe ich das Kohlenbecken (komfoortje) mitsamt dem Theekessel um. Die glühende Torfasche lag auf dem Teppich. Da war Holland in Noth! Alle Hände waren thätig, ich half eifrig mit, mich fortwährend entschuldigend. Ruhe und Friede kehrte bald zurück und zur Belohnung liesz man mich nicht wieder fort 1. In Amsterdam werd hij krachtig gesteund door Jacobus Koning en den geleerden boekhandelaar Joannes Müller; die hem o.a. met de schatten der Koninklijke Akademie, toen nog het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en met de boekerij der Doopsgezinde gemeente bekend maakten. In Den Haag werd hij welwillend bejegend door den rijksarchivaris Van Wijn en logeerde hij later bij den Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek Holtrop en diens hoogst ontwikkelde en beschaafde echtgenoote, eene vrouw, die als middelpunt van een Parijschen cercle een goed figuur zou gemaakt hebben, en Hoffmann met al wat in Den Haag op beschaving aanspraak maakte en {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} op geestesontwikkeling prijs stelde, in aanraking bracht. Daar had H. de schoonste gelegenheid en tevens de grootst mogelijke vrijheid om met de hss. der Koninklijke Bibliotheek kennis te maken 1. Ook in de Zuid-Nederlandsche steden, Leuven, Gent, Brussel, Brugge haalde hij een rijken oogst binnen, krachtig gesteund door de mannen der Vlaamsche beweging 2, Snellaert, Blommaert, Serrure, vóór allen door zijn vriend Willems, voor wien hij eene groote bewondering koesterde, later door den trouwen Heremans, met wien hij door hartelijke vriendschap verbonden was, gelijk later in Leiden met De Vries. Dit alles heeft bij ons, hier en daar met aardige bijzonderheden gekruid, in zijne levensbeschrijving medegedeeld. Op bijna al deze reizen werd gedurende een langeren of korteren tijd Leiden bezocht, waar oude banden werden versterkt, voorzoover de dood ze niet had geslaakt, en enkele nieuwe aangeknoopt, en meer dan eens (in 1836 en 1854) de gastvrijheid en vriendschap werd genoten van den trouwen Salomon, die op Hoffman's laatste reis (1856) den leeftijd van 82 jaren had bereikt, en in 1864 overleed. Salomon woonde - ik mag hier de bijzonderheid niet onvermeld laten - in hetzelfde huis dat thans door mij wordt bewoond; H.'s werkkamer was boven mijne tegenwoordige studeerkamer, en had het uitzicht op de statige, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} helaas niet voltooide en zoogoed als torenlooze Hooglandsche kerk, en indien hij kon weten, dat in datzelfde huis, waar hij den grond heeft gelegd der Middelnederlandsche taal- en letterwetenschap in den ruimsten zin, van onze kennis der Nederlandsche oudheid, niet alleen zijne Horae Belgicae worden gevonden, maar eene geheele Middelnederlandsche boekerij, welke jaarlijks aanmerkelijk in omvang toeneemt; indien hij kon weten, dat daar gearbeid wordt aan het Middelnederlandsch Woordenboek, waarvan het beeld hem voor oogen stond bij de uitgave zijner Mnl. glossariën; indien hij kon weten, dat daar op dit oogenblik dit woord van oprechte hulde en dankbare herinnering aan hem wordt geschreven, hij zou vervuld worden van dankbare blijdschap en een streelend gevoel van voldoening niet behoeven te onderdrukken. Want deze bloei onzer wetenschap is voor een goed deel zijn werk. Op zijn voorgang zijn onze landgenooten, eindelijk uit hun dommel van onverschilligheid en lusteloosheid ontwaakt, aan den arbeid gegaan, nadat zij door hem den geheelen omvang van het gebied der Nederlandsche oudheidkunde hadden leeren overzien en bewerken. Dit is zijne eer en zijn roem, dat hij het eerst dat terrein over zijn geheele uitgestrektheid heeft doorploegd en doorzocht, dat hij niet alleen oog had voor Mnl. romans, maar voor alle uitingen van den menschelijken geest, waaronder er zijn die ons, veel beter dan deze, slechts voor de hoogere kringen bestemde letterkunde de ontwikkeling, de beschaving, de denkbeelden, den geest in één woord van het volk doen kennen. Hij lette op alles en nam in zijn onderzoek op zoowel proza als poëzie, geestelijk en wereldlijk, heiligenleven zoowel als roman, fabeldichting en dierkunde, volkslied en geestelijk lied, drama en klucht, muziek en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel. In het eerste deel zijner Horae Belgicae begon hij met een overzicht te geven van dien omvang der Middelnederlandsche letterkunde, in eene in het Latijn geschreven bibliographisch-literarische verhandeling ‘de antiquioribus Belgarum literis’ (1830), later, aanzienlijk uitgebreid en geheel omgewerkt, opnieuw uitgegeven (1857) in zijn naar Mone's soortgelijk werk (1838) aldus genoemd ‘Uebersicht der Mittelniederländischen Dichtung’ 1. Dit boek moest als het ware strekken tot inleiding van zijne volgende werken. Deze waren vooreerst tekstuitgaven. Hij gaf ons het eerst de teksten van Floris ende Blancefloer (Hor. Belg. III), van Carel ende Elegast (IV), van Renout van Montalbaen, opgedragen aan Willems (V), van de geheele Dramatische Poëzie, Abele Spelen, Cluten en Tafelspelen (IV), alsmede van fragmenten van den Partonopeus, den Reinaert en der Hooglied-paraphrase (XII) 2 en lichtte ze toe in voor dien tijd zeer goede glossaria en met zaakrijke inleidingen en met literarische en antiquarische aanteekeningen, waarin hij eene rijke en veelzijdige kennis aan den dag legt van het Middeleeuwsche leven. Weliswaar zijn al deze tekstuitgaven door andere en in vele opzichten betere vervangen, doch daaruit mag allerminst het gevolg worden getrokken, dat de zijne gebrekkig waren: uiterlijk vertoonden zij, op koffiezakjespapier gedrukt, zeer weinig, maar innerlijk voldeden zij {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} aan alle billijke eischen, en kunnen zij de vergelijking doorstaan met die van Huydecoper en Clignett 1. Veeleer moet men er een bewijs in zien van de snelle vorderingen en den toenemenden bloei onder vaderlandsche wetenschap, door Hoffmann zoo krachtig bevorderd. Verder werkte hij voor de Mnl. lexicographie door zijne uitgave van ‘Niederländische Glossare des XIV und XV Jahrhunderts’ (VII, a. 1845), later (1856) in zijn ‘Glossarium Belgicum’ (opgedragen aan De Jager, W. Müller, De Vries, Wackernagel, Weigand en Te Winkel), omgewerkt en aanzienlijk vermeerderd. Ook gaf hij de oudste Mnl. spreekwoordenverzameling, de ‘Proverbia Communia’ (IX, a. 1854, opgedragen aan De Vries) in het licht, later bestudeerd en gecommentariëerd door den uitstekenden kenner der ndl. spreekwoordenliteratuur, dr. W.H.D. Suringar. Doch vooral wijdde hij, dichter in zijn hart, zijne aandacht aan het lied, en wel, als leerling den romantische school, vooral aan het volkslied. Reeds in 1833 gaf hij een bundel ‘Holländische Volkslieder’ (Hor. Belg. II, opgedragen aan Jacob en Wilhelm Grimm), in 1856 in eene tweede veel vermeerderde uitgave verschenen onder den titel ‘Niederländische Volkslieder’ (opgedragen aan de K. Acad. te Amsterdam en te Brussel). Daaraan sluit zich aan in Hor. Belg. X de uitgave van ‘Niederländische Geistliche Lieder des XV Jahrhunderts’ uit gelijktijdige (niet nader aangeduide) hss. en opgedragen aan Blommaert en Jonckbloet, en die van de voornaamste en tevens de oudste bron voor onze kennis van het ndl. volkslied, het Antwerpsche {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeboek van 1544, opgedragen aan de Mij der Ndl. Letterkunde (Hor. Belg. XI). Dat hij op dit veld met voorliefde arbeidde, getuigen de veelvuldige door hem uitgegeven bundels liederen van allerlei aard, waarvan ik alleen de volgende duidelijk sprekende titels noem: Kinderlieder, Deutsche Gassenlieder, Salonlieder, Gesellschaftslieder, Schlesische Volkslieder mit den Melodien, Lieder der Landsknechte unter Georg und Kaspar Frundsberg, alsmede zijne ‘Gesch. d. Deutschen Kirchenliedes’ (1854). En zoo zeer had hij zich den toon en de eigenaardige dictie dier volksliederen eigen gemaakt, dat hij in Hor. Belg. II, bl. 155 (Scheideliet) en 156 (van Jonc Gherrit ende moi Aeltje) twee liederen van eigen maaksel kon invoegen, waarvan niemand den modernen oorsprong bemerkte: Willems nam ze argeloos over in zijne ‘oude Vlaemsche Liederen’ en toen de maker het eerste der beide gedichtjes aan Bilderdijk voorlas, en hem vroeg of het niet tot de 15de eeuw behoorde, sprak deze de meening uit, dat het nog wel ouder zou kunnen zijn 1. Later voegde hij deze beide verzen in bij de door hem gemaakte ‘Loverkens’, welke hij in Hor. Belg. VII en XII uitgaf, en die, schoon hier en daar in strijd met de ndl. grammatica en den mnl. stijl, in elk geval voor een Duitscher eene bijzondere bedrevenheid vertoonen in de taal en den toon van het mnl. volkslied. Zoo heeft deze man, leven wekkend en het voorbeeld {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gevend, onder ons gewerkt, niets gering schattende wat kon strekken om ons middeleeuwsche voorgeslacht in al zijne levensuitingen voor ons te doen leven en herleven. En tot eer van ons land mogen wij zeggen, dat het hem niet aan bewijzen van hulde en waardeering heeft ontbroken. Toen hij uit den vreemde te Leiden kwam om datgene te doen, waaraan onze landgenooten zelfs nog niet dachten, heeft men hem niet met ijverzucht gadegeslagen en hem in stilte tegengewerkt, maar in tegendeel op alle wijzen zijn pad gebaand en geëffend en zich in zijne zegepralen en vondsten hartelijk verheugd. Zelfs een man als Bilderdijk, anders allesbehalve toeschietelijk voor vreemdelingen, heeft Hoffmann steeds met groote voorkomendheid en hulpvaardigheid bejegend 1. Wederkeerig had hij veel met Bilderdijk op: ten bewijze strekke de volgende passage uit een brief van H. aan Tydeman, gedagteekend Breslau 29 Jan. 1826: ‘Ihre Nachricht über Bilderdijk vernehme ich mit vielem Leidwesen. Was diesen in jeder Hinsicht ausserordentlichen Mann veranlasst, allen Verkehr mit seinen wohlwollenden Umgebungen abzubrechen, bleibt mir ein Räthsel, und da ich nicht Gelegenheit habe, selbst zu sehen und zu hören, so wage ich auch nichts darüber zu sagen. Ich kann nur sehr zufrieden mit ihm sein: er ist gegen mich allezeit offenherzig und wohlwollend gesinnt.’ Dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden opnam (22 Juni 1822), spreekt vanzelf, immers Hoffmann had haar het eerst de groote {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde harer boekverzameling leeren kennen. In hare bibliotheek blijft hij steeds het grootste belang stellen. Zoo schrijft hij nog in 1867 (27 Juni uit Corvey) in een brief, waarin hij o.a. verscheidene Duitschers als leden der Mij voorstelt: ‘Zu meiner Empfehlung der Obgenannten veranlasst mich noch ein besonderer Grund. Ich wünsche nämlich, dass meine Empfohlenen ihre kleinen Schriften, die oft sehr bedeutend, aber nirgend zu haben sind, der Bibliothek der Maatsch. schenken, damit dieselbe, nach und nach durch dergleichen Zuwachs noch mehr wird was sie jetzt schon ist, nämlich einzig in ihrer Art.’ Ook der Maatschappij zelve droeg hij steeds een warm hart toe. Ten bewijze strekke o.a., dat hij in de Maandelijksche Vergadering van 5 Mei 1854 eene voordracht hield over het te Weimar berustende Nederlandsche Liederhandschrift van 1537 en afkomstig van Zutfen 1. Uit naam der talrijke vergadering, die de voordracht met groote belangstelling volgde, werd hem dank gebracht door den voorzitter, Mr. J. de Wal. Later, in 1865, veranderde de Maatschappij zijn lidmaatschap in eene eerelidmaatschap, eene onderscheiding, welke hij op hoogen prijs stelde en die hem werd medegedeeld door het volgende telegram, onderteekend door Dries (telegraphische verminking van De Vries): ‘Leidener Gesellschaft Hoffmann Ehrenmitglied ernannt. Anerkennung besonderer Verdienste, besser (l. bisher) im Auslande nur Grimm ertheilt.’ Eene andere hooge onderscheiding, door hem bijzonder gewaardeerd en met het boven reeds genoemde boekgeschenk (‘den hochverehrten Mitgliedern der philosophischen Fakultät zu Leiden’) beantwoord, was het, gevers {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en ontvanger beiden even zeer vereerende, Doctoraat honoris causa, hem toegekend door den Senaat der Leidsche Academie reeds kort na zijne eerste reis. ‘Diese glänzende Ehrenbezeichnung,’ zegt hij, ‘freute mich und alle meine Freunde gar sehr.’ De bul, gedagteekend 14 Juni 1823, en door Hoffmann met zijn uitvoerig latijnsch antwoord in zijn leven afgedrukt, draagt de onderteekening van Siegenbeek, Rector, en van Van der Palm, Bake, Nieuwenhuis, Hamaker, Peerlkamp en M. Tydeman. Vermeld mag hier nog wel worden, dat hij in 1836 namens Z.M. Koning Willem I ontving ‘eene gouden medaille ter waarde van 25 dukaten, wegens twee door hem uitgegeven en Hoogstdenzelven aangeboden belangrijke werken betreffende de oude Nederduitsche Letterkunde,’ en dat op de na de ontvangst gevolgde audientie de Koning zijne ingenomenheid te kennen gaf, dat hij, de vreemdeling in ons land, zulke gelukkige vondsten had gedaan en zulk eene vurige belangstelling in de oude taal en dichtkunst der Nederlanders aan den dag legde. Later werd hem om dezelfde reden het Ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw toegekend. Ook van de 2de Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut was Hoffmann tot buitenlandsch lid benoemd, doch toen deze instelling werd opgeheven, hield het lidmaatschap op, en, om welke reden is mij onbekend, het werd bij de oprichting der Koninklijke Akademie niet onmiddellijk door het lidmaatschap hiervan vervangen. In Dec. 1855 schreef hij aan De Vries: ‘Hoffentlich folgt nun bald die Mitgliedschaft der neuen kön. Akad. zu Amsterdam, damit ich nicht länger ein verabschiedetes Mitglied des Kön. Instituts bleibe.’ Doch eerst in 1866 werd deze wensch vervuld en Hoffmann tot buitenlandsch lid der Akademie verkozen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, dat Hoffmann von F. zich over ons niet te beklagen had, en dit erkende hij ook gaarne en verdiende hij, want hij kon met een zuiver geweten zeggen, wat hij in een brief van 29 Jan. 1826 aan Tydeman schreef: ‘dass mein Streben in Bezug auf die ältere Litteratur Hollands nie mit einer feindseligen Richtung verbunden war gegen ein Volk, durch dessen freundliche Aufnahme ich in Stand gesetzt wurde, meine Kenntniss zu bereichern und die Wissenschaft zu fördern. Die Zeit wird es noch lehren, so Gott will, dass ich nicht allein gelebt habe, Wohlthaten zu empfangen, sondern auch allezeit lebe, für solche Wohlthaten dankbar zu sein, und diese Dankbarkeit durch persönliche Beziehungen und wissenschaftliche Leistungen zu erkennen zu geben’. Hij leefde gaarne met zijne gedachten bij zijne vrienden in Holland, en vooral in Leiden, waar het gezin van Dr. Salomon en wat hij daar had genoten, eene eereplaats in zijne herinneringen innam. ‘Sagen Sie doch’, schrijft hij in denzelfden brief, ‘Mevr. Salomon, wenn Sie ihr die Beilage einhändigen, dass mir ihr Brief und Gerhardts Brief ausserordentlich viele Freude gewährt hat .... Ich wurde so mit einemmale in mein leidener Leben eingeführt, dass ich vor Freude ebenso gut hätte weinen können.’ En nog op eene andere eigenaardige wijze blijkt duidelijk zijne blijvende herinnering aan dat gastvrije gezin, waar ‘des Morgens, jedoch nicht allzufrüh, wurde Thee getrunken und Brot und Butter mit Kummelkäse dazu gegessen’. In 1864 nl. ontving hij te Corvey, waar hij sedert 1860 bibliothecaris was van den Hertog van Ratibor, Vorst van Corvey, een bezoek van Prof. Hofstede (de Groot) en W.H. Suringar (Mettray). ‘Ich schenkte ihnen einige Kleinigkeiten, die ich für meine Freunde hatte drücken lassen. Von Pyrmont aus schrieben sie dann und {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} erbaten sich noch mehrere exemplare, und ich möchte doch zugleich den Preis angeben. Ich schickte was ich entbehren konnte, bemerkte aber, dass die Sachen nicht im Buchhandel erschienen; ‘wenn Sie aber’, fügte ich Scherzend hinzu, ‘mir etwas dafür verehren wollten, so möchten Sie mir einen komijnekaas schicken’. Als ich von der Reise heimkehrte, war schon vor mir ein gewaltiger echter Leidsche sleutelkaas angelangt, der uns nun mit zur Abendunterhaltung dient und nahen und fernen Freunden schon eine angenehme Erinnerung an mich und Holland erzeugt hat’ 1. En nog 18 Jan. 1870 schreef hij aan De Vries, als begeleiding van een voor ‘Letterkunde’ bestemd boekgeschenk: ‘Sie sehen dass ich der schönen Tage, die ich einst gerade in Leiden verlebte, nicht vergesse, und dass ich überhaupt in derselben dankbaren Gesinnung gegen Holland, die ich ja zur Genüge und immer gern kund gegeben habe, verharre, selbst dann noch, wenn es scheinen könnte, als ob ich längst vergessen wäre’. Ja, het geslacht waaronder Hoffmann had verkeerd en waarmede zijne levensherinneringen eng verbonden waren, had plaats gemaakt voor een ander dat hem wel waardeerde, doch hem persoonlijk niet kende en dus op eene andere wijze voor hem gevoelde dan de tijdgenooten van Tydeman en Bilderdijk. Doch zoo er iemand was, die in ons land de herinnering aan hem levendig hield, dan was het De Vries. Aan hem gevoelde Hoffmann zich zeer gehecht; met hem bleef hij in briefwisseling; iedere brief van De Vries werd met verlangen te gemoet gezien, en in bijna iederen brief aan De Vries spreekt H. zijne waardeering en ingenomenheid uit met zijn werk en zijne {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche gezindheid. Nog 15 jaren na dato herinnerde Hoffmann zich als den vorigen dag het bezoek, waarmede De Vries hem in 1852 te Neuwied had verrast. ‘Ich kann’, schrijft hij hem 10 Aug. 1867 te Corvey, ‘den heutigen Tag nicht so vorübergehen lassen, ohne seiner und Ihrer freundlich zu gedenken. Es sind heute 15 Jahre als Sie uns mit Ihrem Besuche in Neuwied überraschten. Ich war mit den Meinigen eben von einem Spaziergange zurückgekehrt, da traten Sie bei der Abenddämmerung ein in unsere bescheidene Wohnung. Meine Frau und Schwägerin waren sehr verwundert, wie sie einen so lebendigen jugendfrischen frohen Holländer vor sich sahen; sie hatten sich unter einem Holländer nur einen sehr ruhigen bedächtigen ernsten Mann gedacht. Wir blieben dan mehrere Stunden beisammen und verplauderten traulich bei einem Glase Rheingauer und einer Cigarre die leider zu kurze Zeit. Der kurze Besuch blieb bei uns in langer freudiger Erinnerung, und so dürfen Sie sich denn heute nicht wundern, dass ich dieses Tages auch heute wieder gedenke’. En hoe De Vries over Hoffman dacht, heeft hij meermalen uitgesproken, o.a. in de eerste bladzijden zijner Inleiding op den Lekenspiegel, doch nergens duidelijker dan in zijne Opdracht aan H. van het Middelnederlandsch Woordenboek. Hoe zeer Hoffman met dit huldeblijk was ingenomen, deelde hij aan De Vries mede in zijn brief van 22 Nov. 1864, dien hij aldus begon: ‘Herzlichen Dank für den herrlichen Beweis Ihrer innigen Theilname! Die Ueberraschung war grosz, gröszer aber noch meine Freude. Als unser Bote die liebe Gabe brachte, musste er ein Zeuge meiner Freude sein: ich las ihm die herzliche Zueignung vor und entliesz ihn mit einem auszerordentlichen Botenbrote. Also herzlichen Dank! Die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} unsäglichen Mühen, welche mir meine Horae Belgicae gemacht haben, sind nun reichlich vergolten: die Horae Belgicae sind zu Gloriae bellulae geworden’. Inderdaad was deze opdracht de schoonste lof voor den man, die in de geschiedenis onzer 19de-eeuwsche wetenschap eene eereplaats inneemt, en daarom geschikt om er mede deze herinnering aan den man te besluiten, die in de geschiedenis van onze letterkunde en van de Maatschappij van dien naam steeds met groote eer verdient te worden genoemd. ‘Aan U, waarde Vriend! komt van rechtswege de opdracht toe van het Middelnederlandsch Woordenboek. Aan niemand heeft ons vaderland voor de kennis en waardeering zijner letterkunde uit de middeleeuwen hoogere verplichting dan aan U. Toen het werk, door Huydecoper en Clignett zoo goed aangevangen, verwaarloosd liggen bleef, .... toen aan de gedenkteekenen der oudheid niets dan onverschilligheid en minachting ten deel viel, toen de geest des onderzoeks was ingeslapen en naauwelijks meer iemand vermoedde, welk een schat in die bestoven perkamenten verscholen lag, toen verscheent gij als een goede genius om den band dier sluimering te verbreken en dien schat op te delven. Door U werd de rijkdom en de beteekenis onzer middeleeuwsche letteren als eene ontdekking aan Nederland verkondigd. In de Uren, door U aan de geestgewrochten van ons voorgeslacht gewijd, hebt gij ons een deel van den voorvaderlijken roem hergeven. Daardoor hebt gij U eene aanspraak op onze dankbaarheid verworven, waarvan de nagedachtenis in Nederland nimmer verflauwen zal... Wil dan deze toewijding met welgevallen aanvaarden als een blijk van erkentelijkheid voor de diensten, door U aan mijn vaderland bewezen. In de stilte der {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzame kloostermuren van Corvei, waarin gij, als de geleerde monniken van weleer, na zoovele omdolingen een vreedzaam verblijf hebt gevonden, maar nog onverzwakt voor de wetenschap leeft, moge de herinnering aan hetgeen gij voor Nederland hebt gedaan, het bewustzijn dat uw naam daar in eere blijft, den avond van uw leven verhelderen.’   J. Verdam. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekwijzen en vormen aan het oude recht ontleend. * M.H.! Laat ik het gulweg bekennen, ik neem het woord niet zonder schroom. Ik heb toegezegd, U eenige oogenblikken te onderhouden over vormen en spreekwijzen, die gij allen kent. Licht hebben de meesten uwer evenals ik daarover wel eens hunne gedachten laten gaan, misschien is hun wat ik zeg niet nieuw en hebben zij hier of daar eene betere verklaring te geven dan ik. Toen ik mijne aanteekeningen ging ordenen bekroop mij dan ook de vrees, dat het platduitsche spreekwoord op mij toepasselijk zou worden ‘De sin Riker wat gift, un sin Wiser wat lehrt, de is in de Sottheit verkehrt.’ Maar wat zou ik doen, ik moest kiezen of deelen. Men zou mij tegenvoeren, dat ik moest woord houden, en al had ik den handslag niet gegeven, niet op handtasten beloofd, en mijn eer niet verpand, belofte maakt nu eenmaal schuld zou men zeggen, dat is al jaar en dag {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo geweest. Ik doe dan wat ik heb beloofd en reken er maar op, dat gij mij niet voor de roode deur zult brengen, genade voor recht zult laten gelden en den staf niet over mij zult breken.   Gij zoudt mij, zeide ik, kunnen toevoegen dat ik woord moest houden. Woord houden, een oude uitdrukking, die echter voor ons een anderen zin heeft, dan van ouds. Thans verstaan wij er onder, het nakomen van wat men heeft beloofd. Niet alzoo vroeger in de Germaansche landen. In oude akten onderscheidde men scherp tusschen tenere en facere, holden en leisten, halden und geven. Dat men zijn woord moest houden, beteekende, dat men het rechtens niet mocht intrekken, dat handelingen, in strijd met dat gegeven woord, rechtens nietig waren. Die verplichting sloot - en ik zou willen zeggen sluit nog - niet in de verplichting om te doen wat men heeft beloofd. Een paar voorbeelden. Wie een bod doet bij eene publieke verkooping, is nog niet gehouden te betalen; dat zal hij eerst zijn, als er geen aannemelijk hooger bod komt en zijn bod is aangenomen, maar of hij vóór dien tijd zijn bod al intrekt, zal hem niet baten, hij moet woord houden. Wie zijn horloge verloren heeft en bij advertentie eene som uitlooft voor den eerlijken vinder, is tot voldoening van die som vooralsnog tegenover niemand gebonden - maar komt den volgenden dag iemand het hem terugbrengen, dan kan hij niet volstaan met te zeggen, dat hij zich bedacht heeft. Zijn woord mocht hij niet eenvoudigweg intrekken - zoo is althans de m.i. juiste meening van velen. En wil men een voorbeeld uit de wet: wie door ac- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ceptatie zijn woord heeft gegeven tot betaling van een wissel, dien baat het niet of hij alvorens den wissel uit handen te geven, zijne handteekening doorhaalt. Wie mij dus voorhield, dat ik mijn woord moest houden en zich beriep op het bekende ‘een man een man, een woord een woord’ zou daarmee in ouden zin niet hebben aangetoond, dat ik nu ook verplicht was aan mijne belofte te voldoen.   En niet sterker zou hij staan, als hij het oude ‘belofte maakt schuld aanvoerde. Het is waar, de SSp, ook de Holl. SSp. zegt ‘wye ycht ..... lovet, dye sal yt gelden’ en andere rechtsbronnen spreken in gelijken geest. En men heeft geruimen tijd op grond van dergelijke plaatsen aangenomen, dat elke belofte rechtens hem wien zij gegeven werd, de nakoming waarborgde. Later onderzoek heeft echter geleerd, dat niet elke belofte, maar slechts de vormlijke belofte die kracht had. Ik moet mij veroorloven hierbij nog eenige oogenblikken stil te staan, omdat de kracht der vormlijke belofte ons den oorsprong zal wijzen van nog een paar uitdrukkingen uit het dagelijksche leven. In eene maatschappij, die op een zeer lagen trap van beschaving staat, kent men geene verbintenissen op tijd; om verschillende redenen. Vooreerst: de behoeften zijn niet zoo ingewikkeld, dat men noodig heeft, hare toekomstige bevrediging te verzekeren, en in de tweede plaats, de staatsmacht is niet sterk genoeg, om crediet te veroorloven. Zoo was het ook in de oudste bekende Germaansche maatschappij. Wie moest betalen, moest het doen terstond als zijne verplichting ontstond: als hij kocht, als hij tot eene boete veroordeeld werd enz.. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon echter zijn, dat hij op dat oogenblik niet bij zich had juist dat wat hij moest betalen, en dit zal zelfs dikwijls het geval zijn geweest. Welnu, dan was hij naar de oudste rechtsgebruiken gehouden iets anders dan het eigenlijk verschuldigde in betaling te geven. En dat wel òf in dier voege dat hij daarmede gekweten en de zaak voor goed afgedaan was - dat komt nog vrij laat zelfs voor, daar waar men den schuldenaar eener geldschuld verplicht, op den vervaldag te betalen ‘in gereden gelde, of gereden rogge’ -, of in dien zin, dat het andere gegevene strekte tot voorloopige betaling, zoodat het den schuldenaar vrijstond, het in te lossen voor het eigenlijk verschuldigde. Wat aldus in voorloopige betaling werd gegeven, kon zijn, òf eene zaak, een eigenlijk pand, òf een mensch; en in vele gevallen was het zeker een mensch. Roerende voorwerpen van genoegzame waarde, die daartoe konden strekken, had men zeker niet altijd bij zich, maar licht een familielid, dien men kon geven als gijzelaar, - in voorloopige betaling, als losbaar pand. En in het uiterste geval kon men als gijzelaar zich zelven geven.   In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat uit het gijzelaarschap de borgtocht is gegroeid, en dat die ontwikkeling er toe heeft geleid, dat men zijn eigen borg kon zijn, wat ons nu zoo vreemd schijnt, maar inderdaad in het Germaansche rechtsstelsel niet vreemd was.   Wij hebben een curieus bewijs, dat men nog na de middeleeuwen niet geheel had gebroken met de opvatting, dat de gijzelaar een losbaar pand was, in voorloopige betaling gegeven. Damhouder deelt nl. in zijne Pract. Civiel Cap. 258 § 7 mede dat, zoo de gegijzelde in de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} gijzeling sterft, de schuld ‘voor dood en te niet gehouden wordt’ en dat dan te Brugge ‘sijn doode lichaam in een kist geleydt ende een uur ofte twee voor de ghevanckenis ghestelt’ wordt ‘ende alsoo elckeen publyckelyck vertoont, dat hij met lijf en leven sijn crediteuren voldaen heeft’. Later, - ik zeide het al - werd uit eigen gijzelaarschap het zelf borg zijn, wat dan juridisch beteekent het zich zelf te pand zetten voor eene schuld, om daardoor zijne eigen aansprakelijkheid te vestigen. Zelf schuldig zijn, was iets anders en iets minder dan zelf aansprakelijk zijn. Die opvatting sprak nog uit eene zinsnede, die, meen ik, - zeg voor een dertig jaar - in notarieele akten zeer gebruikelijk was, toen de debiteur aan de verklaring, dat hij dit of dat schuldig was, placht toe te voegen ‘verbindende ik hiervoor mijn persoon en goederen als naar de wet’.   En hiermede is ons nu de oorspronkelijke beteekenis duidelijk van eene uitdrukking, die wij nog honderde malen hooren en gebruiken ‘ik sta er voor’, nl. te pand, ik ben er voor aansprakelijk. Men gaf dus aanvankelijk, om zijne aansprakelijkheid te vestigen een pand, en wel een pand van zoodanige waarde, dat men in de begeerte om het terug te erlangen een genoegzamen drang had, om het eigenlijk verschuldigde te betalen. Toen de staatsmacht groeide en het publiek gezag de kracht erlangde om den aansprakelijken te dwingen, behoefde men het op dien innerlijken drang niet meer te laten aankomen; toen werd de waarde van het te geven pand van ondergeschikt belang. Toen werd uit het pand allengs een schijnpand en het geven hiervan niet meer {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een vorm om de aansprakelijkheid te doen ontstaan. Als ‘wedde’; ‘vadium’; ‘pand’ gaf men wat men bij de hand had, eene ‘festuca’ een halm, - in Gelderland zien wij een taalman zich in een proces verbinden door het geven van zijn ‘covel’ als wedde -, aan zijne bruid gaf men, en geeft men nog als ‘wedde’ een ring. En men behoefde zelfs niets over te geven. Dikwijls reikte men slechts de hand, als symbool van trouw, verbond zich ‘manibus arrectis,’ bij handtasting, of gaf den handslag. Den handslag, de handtasting hebben wij - gij weet het - nog over in het woord palmslag, bij den veehandel en - zonderlinge combinatie - bij de trouwplechtigheid. Dat met de ‘klaks in de hant’, zooals het somtijds heet, het geven van den handschoen gelijkstaat, dat nog in ons huwelijk met den handschoen voortleeft, behoef ik niet te herinneren. De handtasting stond echter meestal niet op zich zelf, men zette daarbij inderdaad iets te pand en wel iets van veel waarde. In Utrecht - ik kies een paar voorbeelden - wordt in het boek ‘die Roese’ melding gemaakt van ‘loften bij eeden aen ymants hant van den raide’. In Steenwijk mag c.q. iemand ‘aen den officiers handen tasten ende gelooven op synen eedt weeder in 't recht te comen.’ De handtasting gaat hier dus gepaard met beëediging der belofte. En deze laatste is zeer gebruikelijk. Men kan nauwlijks een oorkondenboek opslaan zonder op voorbeelden uit de twaalfde eeuw en jonger te stuiten. Zulk een eed zweert men - ook die uitdrukkingen keeren telkens terug - bi trouw, eer ende zekerheid. Te pand staat dan - afgezien van het dreigend verlies van de hand, of de voorste vingers der rechterhand ingeval van niet nakoming, als dus de eed een meineed {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt te zijn - te pand staat dan, zeg ik, de eer. Als in 1327 de Bisschop van Utrecht verklaart, zekere som schuldig te zijn wegens geleverden wijn, belooft hij die som te betalen ‘in ghereden gelde och mit panden, daer guede lude or ere mit lossen mogen’. Lost men de eer niet, dan verliest men ze, wordt men eerloos en verbeurt daarmede het recht tot al datgeen waarvoor ongekrenkte eer wordt vereischt, in 't bijzonder het recht om op zijn eed te worden geloofd. Somtijds verklaart hij, die zich onder eede verbindt, reeds dadelijk zelf, dat hij bij gebreke van behoorlijke nakoming zal zijn ‘loveloiss, sekerloiss, meyneedich ende eerloiss’ (b.v. Nijhoff, Ged. III 272), en als b.v. Jan van Arkel aan zekere vormlijke verbintenis niet heeft voldaan, wordt hij in 1386 (v. Mieris III 451) verklaard ‘witteloes, trouweloes, eerloes ende meyneedich.’ Deze laatste akte haal ik ook hierom aan, omdat er eene uitdrukking in voorkomt, die mij onverstaanbaar is, en waaromtrent ik op verklaring door een Uwer hoop; er wordt nl. nadat de eerloosheid is uitgesproken, gelast ‘syn wapen uyt te hangen ende te verkeeren.’ Uit wat ik hier omtrent den contractsvorm bij handtasting en bij eede heb opgemerkt, volgt dat onze uitdrukkingen zijn eer verpanden, zijn eerewoord geven stammen uit oude rechtsgebruiken, die haar een zeer reëelen zin gaven.   Wij moeten nog eenige oogenblikken bij het contractenrecht blijven. Een bijzondere plaats onder de formaliteiten, die daarbij voorkomen, nam het handgeld in, de goospenning of wijnkoopspenning. De kracht lag oorspronkelijk niet in het geven, maar in het aannemen hiervan. Dit verplichtte hem die het aannam - laat ik nu maar een {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} der reeds verklaarde termen bezigen - om zijn woord te houden. Wij spreken tegenwoordig, vooral bij het huren van dienstboden, nog van den goos- of godspenning, een naam, die bij de tegenwoordige gebruiken slecht past, maar die zijn oorsprong vindt in de oude. Hij die het handgeld ontving behield dit niet voor zich - wellicht om te doen uitkomen, dat het niet strekte tot afrekening op het hem verschuldigde, - maar gaf het ‘ter got’, besteedde het voor een weldadig doel. Verscheiden bewijzen van ouderen en van jongeren datum staven dit. In de rekening der kerk te Hulst 1 Oct. 1409-30 Sept. 1410 zijn onder de ontvangsten een aantal godspenningen bij verkoopingen geboekt. In Utrecht wordt in 1412 voorgeschreven, dat alle godspenningen, die in 't Wanthuys gegeven zullen worden voor het laken, zullen komen in het bloc, dat in het huis staat ‘tot behoef der zieker malaten. En nog in een Geldersch advies, in 1750 door J. Schrassert en anderen gegeven, wordt gewag gemaakt van een koop, ‘utrinque per arrhae dationem, door wedersyts te geeven in den armenbusch’ bevestigd. Niet altijd echter werd het handgeld tot een weldadig doel aangewend. Als heden ten dage elke koop op de veemarkt onmiddellijk met een glaasje wordt bezegeld, is dit gebruik vermoedelijk niet enkel te verklaren als het aangrijpen van eene welkome gelegenheid om eene hartsterking te gebruiken, maar heeft het een historischen achtergrond; evenals het feit, mij door mijn ambtgenoot Dr. Gallée medegedeeld, dat in de Graafschap bij houtverkoopingen thans nog aan den hoogsten bieder op elk perceel terstond namens den kooper een glaasje wordt aangeboden, ten blijke dat zijn bod is aangenomen. Men placht nl. vroeger in een aantal gevallen den {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} handpenning in het gelag te geven en den wijnkoop te drinken met de bij de rechtshandeling geroepen getuigen, die dan veelal wijnkoopslieden heetten. De dronk moest vermoedelijk strekken om het geheugen der getuigen te scherpen. Bij Matthaeus ad Anon. bl. 92 vinden wij toch vermeld, hoe de vertegenwoordiger van den Bisschop van Utrecht, nadat aan dezen in 1403 in tegenwoordigheid van de Etten en het volk rechten zijn overgedragen, de aanwezigen in dezer voege aanspreekt: ‘Gij die uitgenoodigd zijt om bij te wonen wat hier is geschied, en die deze overdracht hebt gehoord en gezien, de bisschop schenkt u naar het gebruik van zijn land ter eeuwige gedachtenis twaalf aam bier, opdat gij goed zult drinken en het gebeurde in uwe memorie houden en bewaren’. En - hier geldt het een overgebleven vorm - wij mogen aannemen dat men ook buiten de markt nog heden dikwijls den wijnkoop drinkt, zonder zich van den samenhang van hetgeen men doet, met het oude recht bewust te zijn. Immers het treft ons als wij in de keuren van Grootebroek (in Westfriesland) uit de 15de eeuw lezen ‘als een stucke lants gheveilt wort in die kercke ende daerboven vercoft wert, so sal men van elcke gulden een oerd van een stuver to wincoep gheven ende niet meer’; en het treft ons niet minder, als wij zien, dat nog in de Friesche Statuten en Ord. van 1722 III. 28 a. 12 de vertering bij publieke executoriale verkooping ‘wijnkoop’ heet 1. Nu ik over den verkoop spreek, nog eene opmerking {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} over een symbool, dat wij allen dikwijls hebben gezien, de stroowisch, aan een voorwerp bevestigd ten blijke dat het te koop is. Dat wij hier iets ouds voor ons hebben, kan niet twijfelachtig zijn. De stroowisch komt aanvankelijk voor als teeken van inbeslagneming. Men plant op of bij in beslag genomen goed een kruis, eene vaan of een stok met een hoed of een stroowisch er op, welke laatste dan naar men meent vervormd is uit een strookrans als hoofdbedekking. Van symbool van inbeslagneming werd de stroowisch symbool van executorialen verkoop, en zoo van verkoop in het algemeen.   Zijn alle vereischte vormen in acht genomen - en zijn de partijen handelingsbevoegd - dan staat het contract vast; zoo althans niet een der partijen ‘behapt’ is, eene uitdrukking nog thans hier en daar onder het volk in gebruik en waarom nog voor weinige jaren een proces heeft gedraaid. In het oude Holland vooral was de ‘hapkoop’ zeer bekend. Wie een ‘hapkoop’ gesloten had mocht er binnen één dag of enkele dagen van afzien, mits betalende het gelag. Dat wijst op koop onder een glaasje, en de hapkoop wordt ook veelal in verband gebracht met dronkenschap (wij lezen van dronken koopslagen). Nog heden ten dage zegt men te Leiden van iemand, die ten gevolge van misbruik van sterken drank is ondergegaan, dat hij ‘zijn eigen verhapt’ heeft. Toch zou men zich m.i. vergissen, als men daarom den hapkoop met drinken in verband bracht. Behappen is bedriegen, mishapt is bedrogen, zooals vrij duidelijk blijkt uit eene onlangs uitgegeven Ord. v. Scherpenisse, waar het rouwrecht wordt toegekend aan iemand, die ‘grootelix’ is ‘mishapt ofte bedrogen’. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uitdrukking, die vooral op ander terrein behoort: Jaar en dag. Als wij zeggen, dat iets al jaar en dag zoo geweest is, bedoelen wij, dat het een toestand geldt, die al bekleven is; zeggen wij: maar dat is al jaar en dag geleden, dan meenen wij, dat het al lang achter ons ligt, zóó lang, dat men het zich nauwelijks meer herinnert. Één jaar en één dag, al gaat de wisseling van het leven nog zoo snel, dit is naar onze voorstelling toch geen termijn, die de herinnering verdooft, en het nieuwe recht van bestaan geeft. De woorden zouden den voor ons gewonen zin niet hebben, hadden niet oude rechtsregelen hun dien gegeven. Inderdaad konden al in de eerste middeleeuwen en nog lang daarna allerlei rechtstoestanden beklijven en allerlei rechten hun kracht verliezen door verloop van jaar en dag. Wie sinds jaar en dag onroerend goed bezit, is - onder zekere voorwaarden - veilig tegen aanspraak door anderen. Wie een huis of land wil overdragen en het als huurder, erfpachter, tijnsman weer in gebruik nemen, moet eerst jaar en dag uit het gebruik blijven - naar sommige rechten althans -, men mocht niet geven en houden. De leenvolger, erfgenaam van een leen, moest aan zijn leenheer binnen jaar en dag verlij verzoeken, wilde hij zijn recht ongedeerd behouden. De hoorige of onvrije die jaar en dag ongemoeid burger van eene stad was geweest, of er had gewoond, was naar een aantal rechten veilig tegen aanspraken van zijn heer - (daar nl. waar het adagium gold, de lucht maakt vrij). Omgekeerd waren er ook streken waar, zooals men het noemde, de lucht eigen maakte. Heeft iemand als erfgenaam eene nalatenschap in bezit {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad gedurende jaar en dag, of heeft het publiek gezag een onbeheerden boedel sinds jaar en dag in handen, dan vischt hij, die zich nog als erfgenaam wil doen gelden, achter het net. Enz. enz. In al die gevallen doet dus het verloop van jaar en dag toestanden rechtens beklijven. In later tijd verstaat men onder jaar en dag een jaar, zes weken en drie dagen. Dit heeft een aantal geleerden geleid tot de leer, dat dag hier beteekent terechtzitting en zoo de termijn, die tusschen de eene terechtzitting en de andere moest verloopen. Zij denken zich dan terechtzittingen om de zes weken, die drie dagen duren. Wie een onrecht een vol jaar heeft laten bestaan en dan in het tweede jaar de eerste terechtzitting - dat is ten hoogste zes weken en drie dagen - laat verloopen zonder op te komen, heeft zijn recht van spreken verloren. Deze uitlegging mist een goeden feitelijken grond reeds hierom, dat daar waar de termijn van een jaar, zes weken en drie dagen voorkomt, de terechtzittingen niet gehouden werden om de zes weken. Jaar en dag beteekent dan ook, naar uit de oudste berichten valt af te leiden, niet anders dan wat het letterlijk zegt, een jaar en een dag, een vrij jaar (waarbij de dag van aanvang niet mee telt). Dat bij de Germanen een week, een jaar enz. niet anders kon zijn dan eene vrije week, een vrij jaar, ligt voor de hand, daar zij bij nachten telden. Zegt men iemand, die Dinsdags eene oproeping krijgt, dat hij eene week of 7 dagen tijd heeft om er aan te voldoen, dan kan hij twijfelen, of die dag mee telt, en of hij den volgenden Dinsdag nog op tijd komt; geeft men hem zeven nachten tijd, dan komt hij dien Dinsdag vóór den achtsten nacht nog vroeg genoeg. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons schijnt een termijn van een jaar kort, om toestanden te doen beklijven. Geen wonder. Onder eene eenvoudige bevolking, die binnen een kleinen kring is en blijft, vooral onder eene landbouwende bevolking, treft wat binnen ééne bebouwings- en oogstperiode geschiedt aller aandacht, en wie er tegen wil opkomen, heeft aan een jaar tijd genoeg. Wordt een volk beweeglijker, is zijn territoir ruimer, zijn verkeer meer ingewikkeld, dan treffen onrechtmatige toestanden minder zeker het oog. De verlenging van de verjaringstermijnen - om nu maar dien naam te gebruiken - is dan ook een zeer gewoon verschijnsel. Bij de Romeinen kwam men voor onroerende goederen van 3 tot 10 en 20 jaar, bij de Germanen van 1 j. tot 100/3 jaren. Het is misschien geene gewaagde veronderstelling, dat de telegraaf, de telefoon, de snelle reisgelegenheden weer tot verkorting der termijnen zullen leiden. Nu kan weer ieder gemakkelijk het oog houden op wat hem aangaat.   Ergens de hand op leggen. De spreekwijze zou licht niet gebruikelijk zijn geworden zonder het formalisme van het oude recht, dat in vele gevallen vasthield aan de noodzakelijkheid van gebruik van hand en mond. Wie een recht wilde doen gelden, zich eene zaak verzekeren, kon niet volstaan met zijn wensch uit te spreken, hij moest ook de hand slaan aan het voorwerp van zijne begeerte, om zoo aan ieder duidelijk te maken, wat hij wilde en waarop zijn wil gericht was.   Eens is geens en Alle [goede] dingen bestaan in drieën. Men moet ook bij den uitleg van spreekwoorden niet te geleerd willen zijn. Mij dunkt Sachse is het in zijn {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Beitrag zu den Deutschen Rechtssprichwörtern 1, als hij het D. Spr. ‘Einmal ist keinmal’ in verband brengt met het Osaks. ‘mahlian’ spreken (ook in rechte spreken) en het dan aldus verklaart ‘Eine Rede ist keine Rede’ en het dus opvat in denzelfden zin als het andere D. spreekwoord ‘Eines Mannes Rede ist keines Mannes Rede, Man soll sie hören billig Bede’. Bij ons zijn wij voor die misvatting bewaard. Eens telt niet, driemaal eerst telt. Dat is de gewone zin. Het getal drie speelt, het is bekend, in de oude zeden een groote rol, maar allicht zou de algemeene uitspraak niet zoo absoluut voortleven in den volksmond, als zij niet als rechtsregel van groote beteekenis was geweest. Er zijn 3 echte dingen (d.i. gewone terechtzittingen), 3 gemeene waarheden, 3 ommegangen. Het echte ding duurt 3 dagen. Eerst driemalig verstek heeft volledig gevolg. Wie zijne macht over eene onroerende zaak uiterlijk wil vertoonen, moet die 3 dagen bezitten, en er 3 gasten ontvangen. Een pand mag eerst aan den pandhouder in eigendom worden toegewezen, als het 3 maal ter lossing geboden is. Is er gepand aan iemands poortrecht, dan moet hij 3 maal om den blauwen steen worden geleid alvorens te worden ontpoorterd. Wie hapert of stamelt bij het doen van den eed, wordt geacht dien niet gedaan te hebben. In gewichtige zaken mag hij echter den eed driemaal beproeven. Bij verkoop moet men somtijds de zaak driemaal bieden, uitroepen (om tot verzet gelegenheid te geven). Vandaar ongetwijfeld nog ons ‘eenmaal, andermaal, ten derden en laatsten maal’. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar het oproeping ter terechtzitting geldt, wordt hier en daar o.a. in zeezaken aan de drie ten overvloede, om de maat vol te meten, nog een vierde toegevoegd. Ook dit gebruik schijnt nu nog in den volksmond bewaard, maar in een vorm, dien ik niet volkomen kan verklaren, nl. in dezen ‘driemaal is scheepsrecht, en één voor den knecht.’   Ik sprak daar van den eed. Terloops zij opgemerkt, dat de eedsformule zeer oud is, maar van beteekenis gansch veranderd. Naar een Capitulare van 794 zweert men vóór den gerechtelijken kamp of een ander godsoordeel, het recht aan zijne zijde te hebben, met de woorden ‘sic me deus adjuvet’, die dan beteekenen ‘zoo waarlijk helpe mij God, om deze proef te doorstaan’. Naar een Cap. van 803 zweert de getuige ‘zoo waarlijk helpe mij God de waarheid zeggen’. En eerst veel later krijgt de formule den zin ‘als ik onwaarheid spreek moge God mij verlaten’. Dan komt ook de leer op - die nog leeft in de volksopvatting - dat eene zwangere vrouw niet mag zweren, omdat zij de Goddelijke verdoemenis niet mag inroepen over hare vrucht.   Wie eerst komt, eerst maalt geeft ook een voorbeeld van pogingen om de waarheid te ver te zoeken. Het is o.a. Sachse die dit doet, en ten onzent was Schrassert op denzelfden weg. Gothisch Mapl is vergadering (vgl. Lat. mallum, en ons heymaal, L. Sal. 49 Gamallus). Mahlian is spreken in de vergadering - zooals wij al zagen. En dat mahlian zou hier zijn bedoeld. Dus wie eerst opkomt ter terechtzitting, mag eerst {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken, klagen. Die verklaring is ondertusschen even onjuist als gezocht. De rechter vroeg niet, wie er het eerst was geweest, maar ‘wie er iet lette’ in het algemeen, en wie zich dan aanmeldde kwam het eerst aan het woord. En dan, wie eerst klaagde, werd niet altijd het eerst gehoord en het eerst berecht. Een sprekend voorbeeld. Er heeft eene vechtpartij plaats; de aanrander (‘die de verhaelinge siin is’) wordt ten slotte zelf ook mishandeld; hij klaagt. Maar nu komt de aangevallene ook klagen. Hij bewijst c.q. met eedhelpers, dat hij de aangevallene is; en nu gaat hij voor met zijne klacht. Dus dit reeds maakt Sachse's opvatting onwaarschijnlijk. Maar bovendien, de vorm, waarin het gezegde veelal voorkomt, weerspreekt ze. In den SSp. - ook den Holl. - staat: ‘so welc waghen eerst coemt op den brugghen, die sal eerst over varen. So wie eerst ter molen coemt, die zal eerst malen’. Duidelijk genoeg. En even duidelijk de Zweedsche vorm ‘Den som först kommen til quarnen (molen) fär först mala’. Het is toch meer dan belachelijk, dit ‘quarnen’ in verband te brengen met quar (= overig), quarlefva (= overblijfsel) en er dus reliquie van te maken. Wie eerst op de heiligen komt, mag eerst spreken, dat zou immers een regel zonder redelijken zin wezen. Daarentegen, de meest voor de hand liggende beteekenis van het spreekwoord heeft alles voor zich. De molenaars plachten het recht op den grond, waarop de molen stond, soms ook op den molen, en niet zelden het recht op het bedrijf, te ontleenen aan een heer, eene stad, eene mark. Die het recht verleende stelde nu aan den molenaar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} allerhande regelen, o.a. dien regel, dien wij thans bespreken. Raepsaet geeft een charter van den Heer van Landrécyes van 1191 in 't kort aldus weer: ‘Le meunier sera tenu de moudre les grains des bourgeois chacun à son tour à l'ordre de leur arrivée’ .... en wijst op den Normandischen regel: ‘chacun a son rumb au four et au moulin’. In de Ordonnantie op 's Heeren korenmolen binnen IJsselstein van 1741 a. 12 lezen wij: ‘De molenaar zal gehouden weesen de gemeente goed meel te maken, en altoos, wanneer bequame wind is, gereet moeten wesen de gemeinte te dienen, en die eerst ter mole komt, af te malen, met dese distinctie nogtans, dat bij slappe wind, iemand een last tarwe of ander kooren ter mole hebbende, tusschen beide een ander met een sak of twee geholpen zal mogen en moeten werden’. Tegenover zulke voorbeelden valt aan den eenvoudigen oorsprong van het spreekwoord niet te twijfelen.   Men moet kiezen of deelen. De oorsprong van dit spreekwoord ligt in een zeer verbreiden regal van burgerlijk recht. Men was oudtijds het bestaan van gemeenschappen en van gemeene boedels minder ongenegen dan thans, nu men meer en meer zegt ‘mande goed, schande goed’. Maar men opende toch al zeer vroeg elken deelhebber de gelegenheid om desverkiezende tot scheiding te geraken. En werd scheiding geëischt, dan had zij in dezer voege plaats, dat - waar er twee deelgenooten waren - de een kavelde, de deelen zette, deelde, de ander van de gezette deelen koos wat hem het best behaagde. - Ieder deelhebber moest dus een van tweeën, kiezen of deelen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de roode deur. - Wij zouden kunnen gissen, wat het was. Heeren sloten hadden een roode deur in de poort. Wie den Heer iets te vragen had, meldde zich hier aan, wie ter verantwoording geroepen werd of beklaagd, kwam voor de roode deur. Een voorbeeld van de uitdrukking herinner ik mij alleen uit eene Leenakte van 1424. Hij wien een leen is opengevallen (de leenvolger) moet aan zijn onmiddellijken leenheer binnen een bepaalden tijd verlij verzoeken op verbeurte van het leen. Hij heeft er belang bij te constateeren dat hij zich hiertoe heeft aangemeld. Vandaar eene akte, waarbij twee leenmannen van den heer van IJsselstein komen verklaren, dat iemand, die zijn leenheer op dat pas niet vinden kon, zich heeft vervoegd ‘voir der bruggen ende den huse toe IJsselsteyn’, en eene andere waarbij twee leenmannen van het gesticht van Utrecht kond doen, dat iemand verlij is komen verzoeken ‘voir die rode doer ten Dom’.   Nog ééne dagelijksche uitdrukking: Den staf over iemand breken. De oorsprong van de uitdrukking is niet twijfelachtig. Wij behoeven om dien te kennen slechts art. 96 der C.C.C. van 1532 op te slaan (of art. 97 der Bambergensis van 1507): ‘wann der beklagt entlich zu peinlicher straf geurtheilt wirdet, soll der Richter an den Orten da es gewonheyt, seinen stabe zerbrechen, vund den armen dem Nachrichter beuehlen’ enz.. Wij lezen ook, dat een staf boven het hoofd van den ter dood veroordeelde gebroken werd en de stukken hem voor de voeten geworpen. Naar de formule te Berncastel a/d Moesel gebruikelijk, sprak de rechter daarbij ‘Nun helff dir Gott, ich kan dir nicht ferner helfen’. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de beteekenis van deze formaliteit is verschillend gedacht. Het breken van twijgen boven het hoofd, is een zeer oud symbool. Reeds naar de Salische wet moest hij, die uit het bloedverwantenverband wilde treden, voor het gerecht drie elzen twijgen boven zijn hoofd stuk breken en die naar de vier hoeken werpen. Hier symboliseert het breken der takjes het verbreken van den band met de familie. Maar in ons gezegde? Sommigen meenen dat de beteekenis is ‘zooals het met dezen staf gedaan is, zoo ook met het leven van den veroordeelde. Ik zou zeggen: zoo banaal waren de Oud-Germaansche formaliteiten niet. Anderen zeggen: de handeling duidt aan, dat het vonnis onherroepelijk is. Dan zou de symboliseering al zeer zonderling wezen. Het verbreken van 's rechters staf, het zinnebeeld van zijn gezag, kan moeilijk de onherroepelijkheid, het blijvend gezag van zijn vonnis aanduiden. Nog minder bevredigt mij de opvatting van Grimm, ‘dat de misdadiger niets meer te hopen heeft, en afstand doet van het leven’. Sprak deze, hijzelf zou handelen, en gold het een afstand, hij zou den staf wegwerpen, niet ook breken. Op een beter spoor brengt ons dunkt mij een jonger formulier, dat den rechter laat zeggen ‘ich zerbreche mit diesem Stabe zugleich das Band zwischen der Menschheit und euch’. Dat de rechter dit doet, heeft een bijzonderen zin. Tusschen de volksgenooten bestaat een vredeverband, dat door het rechterlijk gezag wordt gehandhaafd en dat ieder op veiligheid van persoon en goed aanspraak geeft. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft de rechter zijne macht tot bescherming van eenen enkelen prijs - en dat doet hij door zijn staf, het symbool zijner macht boven het hoofd des veroordeelden te breken - dan wordt deze vredeloos en kan in ouden tijd ieder, in later tijd de scherprechter hem straffeloos dooden. Daarom zegt de rechter te Berncastel: ‘God helpe u, ik kan u niet meer helpen’.   Ziehier wat ik U omtrent oude vormen en spreekwijzen wilde mededeelen. Nog eens, ik bid U ‘breekt den staf niet over mij’. S.J. Fockema Andreae. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelands bedoelingen bij het werkdadig optreden op het vasteland gedurende den tweeden coalitie-oorlog. Napoleon I heeft met den scherpen blik en de groote objectiviteit die zijne oordeelvellingen betreffende militaire expeditiën, waaraan hij niet persoonlijk heeft deelgenomen, kenmerken, als balling op St.-Helena over de Engelsch-Russische onderneming tegen de Bataafsche Republiek in 1799 de navolgende critiek uitgesproken 1: ‘De inval in Holland met 45000 man zou gelukt zijn, wanneer die macht vereenigd was opgetreden, wanneer zij, gelijktijdig ontscheept, zonder verwijl op Amsterdam was aangerukt. De hertog van York zou binnen eene week na de ontscheping zijn intocht in die hoofdstad hebben kunnen doen. Maar 15000 man van dat leger werden 21 dagen vóór de anderen ontscheept. Van eene dergelijke verkeerde combinatie was onmogelijk iets goeds te verwachten, ja, zij was bijna de eenige, die de onderneming kon doen mislukken en het kabinet van St. James had het geluk die combinatie te treffen’. Iets verder lezen we: ‘De hertog van York heeft den slag bij Bergen (19 September) verloren, omdat hij den dag te voren, teneinde het Fransch-Bataafsche leger om te trekken, 15000 man, een derde van zijne sterkte, onder Abercromby naar de zijde van Hoorn detacheerde, zoodat die den 19en gedurende den {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} slag zeven mijlen van het slagveld verwijderd waren. Evengoed hadden ze aan de Theems kunnen staan. Alle regelen van de oorlogvoering verbieden zulk eene detacheering ..... Na Bergen waren de gevechten bij Egmond en Castricum tot niets nut, want door den slag bij Bergen was de beslissing gebracht’. In korte bewoordingen samengetrokken wordt hier het mislukken der onderneming in de eerste plaats aan de regeering, in de tweede plaats aan den opperbevelhebber geweten. Als krijgskundige critiek over de feiten, kunnen we ons bij dit oordeel van den grooten Schlachtenlenker gerust aansluiten; maar het historisch onderzoek moet m.i. verder gaan dan de feiten, en de historische critiek moet haar oordeel eerst uitspreken, nadat de oorzaken, de beweegredenen, welke de handelende personen aanleiding hebben gegeven tot het in het leven roepen dier feiten, zijn nagevorscht. Bij het bestudeeren van den veldtocht in Noord-Holland heb ik getracht die oorzaken op te sporen, en ik heb gemeend dat het Uw aandacht waardig kon zijn, U hedenavond den uitslag van dat onderzoek, voorzoover het den door Napoleon der Engelsche regeering toegerekenden misslag betreft, mede te deelen. Tot dat onderzoek hebben mij, naast de over die gebeurtenissen voornaamste in druk verschenen werken, Nederlandsche en Engelsche tot nu toe onbekende archiefstukken ten dienste gestaan. Het zal U misschien voorkomen, dat de bespreking van de oorzaken, die het Engelsche kabinet hebben bewogen, de expeditie op, volgens Napoleon's oordeel, zoo verkeerde wijze te doen aanvangen, iets anders omvat dan als onderwerp van bespreking is aangegeven. Toch is dit verschil slechts schijnbaar; want de vraag: ‘Hoe kwam de Engelsche regeering er toe om, waar haar 40- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} of 45000 man ten dienste stonden, de onderneming aan te vangen, met aanvankelijk slechts 15000 (of beter 12000) man te ontschepen, vindt hare oplossing van zelve in de meer tot den oorsprong opklimmende vraag: Welke waren Engeland's bedoelingen? Laat mij U vooraf kort de feiten van den 2en coalitie-oorlog in herinnering brengen, voorzoover die met het te behandelen onderwerp in betrekking staan. De tocht van den generaal Bonaparte naar Egypte in 1798 met de daaraan voorafgegane vermeestering van het eiland Malta zijn de naaste aanleidingen tot het sluiten van de 2e coalitie. Rusland, welks keizer Paul I zich met het grootmeesterschap van de Malthezer-orde eene groote roeping voelde opgelegd, verbond zich met Turkije en sloot zich aan bij Engeland, dat na den vrede van Campo-Formio den oorlog tegen Frankrijk ter zee was blijven voortzetten; Oostenrijk voegde zich nog in 't najaar van 1798 in 't geheim daarbij en rustte zich insgelijks tot den krijg, die in 't voorjaar van 1799 ontbrandde. Pruisen bleef volharden in het neutraliteitssysteem, dat het sinds den vrede van Bazel in 1795 had aangenomen, en dekte met een observatieleger de demarcatielijn in Noord-Duitschland, die volgens overeenkomst door geen van beide partijen vijandelijk mocht worden overschreden. Behalve ter zee werd de oorlog aanvankelijk gevoerd in Italië, in Zuid-Duitschland en in Zwitserland. De generaal Schérer, die het bevel over de Fransche troepen in Italië had, werd in Maart en April 1799 door den Oostenrijkschen luitenant-veldmaarschalk Kray verslagen bij Legnago en Magnano, trok achtereenvolgens achter de Mincio en de Oglio, en toen de Oostenrijkers, onder Melas, zich vereenigd hadden met een Russisch leger onder Suwarow (die tot opperbevelhebber over het ver- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigd leger in Italië was benoemd), achter de Adda terug, waarna hij het bevel overgaf aan Moreau. Nadat deze bij Cassano (aan de Adda) een nederlaag had geleden en Suwarow als bevrijder Milaan was binnengerukt, trok het Fransche leger terug tot Genua, waarop de bondgenooten Turijn bezetten (Mei). In de Parthenopeïsche Republiek, die na het verdrijven van het Napelsche koningshuis door de Franschen in het najaar van 1798 was in 't leven geroepen, was de kardinaal Ruffo in Februari in Calabrië geland, met het doel Ferdinand IV in zijn gezag aldaar te herstellen. Ondersteund door eene Russisch-Turksche vloot, dwong hij den generaal Macdonald, die Championnet in het bevel over de Fransche troepen was opgevolgd, de republiek te ontruimen, waarna hij bij verdrag met de republikeinen Napels bezette. Ferdinand IV keerde spoedig terug en hield streng gericht. Macdonald werd op zijn terugtocht door Suwarow in Juni aan de Trebia geslagen, en vereenigde zich bij Genua met Moreau. Het Fransche leger kreeg nu versterking en werd onder de bevelen gesteld van den generaal Joubert, die in last had zoo spoedig mogelijk slag te leveren, en daarom weder tegen de Verbondenen oprukte. Bij Novi (ten Z. van Alessandria) werd hij den 15en Augustus door Suwarow en Melas aangegrepen, en reeds bij den aanvang van den slag doodelijk gewond. Moreau, die onder hem was blijven dienen, nam toen het bevel weder op zich, doch moest voor de overmacht zwichten en in de Apennijnen terugtrekken. Den 22en Augustus ontving Suwarow bevel van Keizer Paul, afgezonden uit Petersburg den 1en Augustus, om met de Russen naar Zwitserland op te breken, en aldaar met het Russische leger onder Korsakow de Oostenrijkers onder Aartshertog Karel, die naar Duitschland zouden {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, af te lossen. Hij meende eerst de overgave van Tortona te moeten afwachten, marcheerde den 11en September naar Zwitserland af en kwam den 21en Sept. te Bellinzona. De aartshertog Karel was zijne operatiën in Duitschland begonnen met den 9en Maart zijne hoofdmacht de Lech te doen overtrekken bij Augsburg, Landsberg en Schöngau. Den 21en en 25en van die maand sloeg hij den generaal Jourdan bij Ostrach en Stockach (ten N. van het meer van Constanz), waarop deze achter den Rijn terugweek. Den 23en Mei rukte de Oostenrijksche hoofdmacht over den Rijn bij Klooster Paradies (tusschen Stein en Schaffhausen) Zwitserland binnen. Den 4en Juni werd Massena in zijne stelling bij Zürich aangetast, doch hoewel het den aartshertog toen niet gelukte den Franschen generaal uit zijne stelling te verdrijven, ontruimde deze Zürich in den nacht van den 5en op den 6en Juni, om meer achterwaarts op den Uetli eene nieuwe stelling te betrekken. Karel achtte zich niet sterk genoeg om zijn tegenstander hier aan te grijpen en besloot eerst de aankomst van het Russische hulpkorps onder Korsakow af te wachten. Den 14en en 15en Augustus waren diens eerste afdeelingen bij Schaffhausen; doch reeds eene week te voren, den 7en Augustus was uit Weenen Graaf Dietrichstein in het Oostenrijksche hoofdkwartier aangekomen, met den bijzonderen last aan den aartshertog, om na de komst van Korsakow's korps Zwitserland met de Oostenrijksche troepen te ontruimen, en de pogingen der Franschen om den Middel- of Nederrijn over te gaan te verijdelen. Den 17en Augustus werd, steunende op de hulp der Russen, nog eene poging gedaan, om de Aar over te gaan, doch deze mislukte. Hoewel schoorvoetend en daartoe gedwongen door de tijdingen over een nieuw gevormd {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch Rijnleger, meende Karel toen aan den ontvangen last te moeten gevolg geven. Met achterlating van 25000 man onder den generaal Hotze, brak hij met 30 bataljons en 42 eskadrons naar Duitschland op en kwam den 30en Augustus te Donaueschingen (in Baden bij de bronnen van den Donau) aan. Den 19en September (den dag waarop in Noord-Holland de slag bij Bergen werd geleverd) nam hij stormenderhand Mannheim in. Noordelijker 1 is hij niet geweest. Tusschen 1 en 7 October vinden we Karels afdeelingen weder aan de bronnen van den Donau bij Donaueschingen terug. In dien tusschentijd heeft Massena den 26en September Korsakow in Zwitserland in den zgn. tweeden slag bij Zürich totaal geslagen, vóórdat Suwarow zich met hem had kunnen vereenigen. In het eind van October trok ook deze zich uit Zwitserland over den Iller terug, om zijn leger van de doorgestane vermoeienissen en ontberingen te doen uitrusten. In het begin van December scheidde Paul I zich van de coalitie af, en vingen de Russen den terugtocht naar hun land aan. Tijdens de genoemde gebeurtenissen in Italië, Zwitserland en Duitschland voorvielen, zetten de Engelschen den 27en Augustus in Noord-Holland tusschen Huysduinen en Calantsoog 12000 man aan land. Drie dagen later gaf Story op de reede van Texel de Bataafsche vloot aan de Engelschen over. Den 10en September werd de aanval van Brune op de reeds met 5000 man versterkte Engelsche afdeeling in de Zijpe afgeslagen. Den 13en September kwam de opperbevelhebber van het Engelsch-Russische leger in den Helder aan; dien dag en de beide {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende bracht de transportvloot eene versterking van 3 Engelsche brigades en 2 Russische divisiën, en den 25en September ontscheepten aan den Helder nog ongeveer 6000 Russen. 19 September heeft de slag bij Bergen plaats; 2 October die bij Egmond of Alkmaar; 6 October die bij Castricum. Het vereenigd Engelsch-Russische leger, dat tot die hoogte was voortgerukt, trekt weêr naar de Zijpe terug; en den 18en October sluit Brune met York eene capitulatie, tengevolge waarvan Engelschen en Russen de republiek zullen verlaten, doch de Bataafsche vloot niet wordt teruggegeven. Ziedaar een vluchtig overzicht van de voornaamste feiten van den 2en coalitie-oorlog. De schets is dor, maar kon met het oog op den beschikbaren tijd en het te bespreken onderwerp niet verder worden uitgewerkt. Hoogst merkwaardig is die oorlog intusschen, beschouwd uit het oogpunt van krijgsvoering met verbonden legers en uit het oogpunt van den invloed, den verderfelijken invloed, dien de staatkunde op krijgsoperatiën kan uitoefenen. Zoo ooit krijgsoperatiën door de politiek belemmerd, neen verknoeid zijn, dan is het toen geweest; en daarvan heeft de toenmalige eerste minister van Keizer Frans, de baron von Thugut de meeste eer. Verzoeken uit Londen, bevelen uit Weenen, doorkruist met bevelen uit Petersburg; verschil van inzichten, gebrek aan samenwerking, opzettelijke tegenwerking bij de voornaamste legerhoofden; wantrouwen tusschen de verbonden regeeringen; dit alles moest den oorlog ten voordeele van de Fransche Republiek doen uitvallen. Wanneer we nu tot eene beantwoording willen geraken van de vraag: Welke waren Engelands bedoelingen, bij het werkdadig optreden op het vasteland, dan moeten {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} we het onderzoek in twee deelen splitsen, en wel ten eerste nagaan wat Engeland er toe bracht, een inval in de Bataafsche Republiek te doen, en ten tweede onderzoeken, waarom die inval aanving met eene landing in het noorden van Noord-Holland. De meeste schrijvers, waaronder ook de Nederlandsche, zijn tot de conclusie gekomen, dat Engeland, naast het herstel van het huis van Oranje in de Bataafsche Republiek en het in bezit nemen van de Bataafsche vloot voornamelijk eene diversie in den zin had met het oog op de operatiën in Zwitserland en Italië, d.w.z. een werkelijk uitgevoerde aanval, die ten doel heeft, de aandacht des vijands van andere punten van het oorlogstooneel af te leiden, of die punten te doen ontblooten. Dr. Wilhelm Oncken beweert in ‘Das Zeitalter der Revolution, des Kaiserreiches und der Befreiungskriege’ juist het tegendeel en zegt, dat het denkbeeld om de onderneming tegen de Bataafsche Republiek, ten doel hebbende om de Franschen daaruit te verjagen en de heerschappij van het huis van Oranje te herstellen, door eene diversie te bevorderen, het voorstel in het leven riep om den aartshertog Karel uit Zwitserland naar den Nederrijn te doen trekken. Von Clausewitz eindelijk geeft in zijne nagelatene werken ‘Veldtochten van 1799’ de navolgende beschouwing: ‘De landing in Holland valt niet af te keuren, mits men ze maar niet in den zin eener diversie wil opnemen. Vooreerst was eene onderneming in Holland natuurlijk, omdat de Engelschen daardoor hunne strijdkrachten langs den kortsten weg en op de krachtdadigste wijze in 't spel konden brengen. Dit nu was nog wel met het denkbeeld eener diversie overeen te brengen; maar, om de vijandelijke macht tot zich te trekken, waren de {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche troepen alleen genoeg geweest, en hadden de Russische in Zwitserland of Italië met meer nut kunnen gebruikt worden. Een tweede doel bij deze onderneming was onbetwistbaar om de Oranjepartij in Holland het hoofd te doen opsteken, en dit moest natuurlijk het denkbeeld van diversie geheel doen vervallen, want het zou afschuwelijk geweest zijn, om eene partij op te zetten, met oogmerk haar daarna in den steek te laten.... ‘De onderneming op Holland moet alzoo als een formeele aanval op de Fransche Republiek op dit punt beschouwd worden; dat de uitslag zoo nietig is geweest, ligt blijkbaar in de slechte leiding. Dat ter ondersteuning van dezen aanval eene oorlogvoering aan den Middelrijn met grootere massa's noodig zou zijn geweest, is eene ijdele inbeelding, of liever eene verwarde voorstelling van het denkbeeld en de werking eener diversie. Die veel met deze zaken heeft te doen gehad, zal opgemerkt hebben, dat de diversie het zwak der diplomaten is’. Drie meeningen tegenover elkaar! Welke is de ware? We moeten daartoe ‘de stukken’ raadplegen. Den 29en December 1798 werd het zoogenoemde ‘Traité des subsides’ gesloten tusschen Engeland en Rusland. Art. 1 hield in: Les deux puissances contractantes, dans l'intention d'engager le roi de Prusse à prendre une part active dans la guerre contre l'ennemi commun, se proposent d'employer tous leurs efforts pour parvenir à ce but. Dès que S.M. prussienne aura consenti à cette mesure, S.M. l'empereur de toutes les Russies sera prêt à lui fournir un secours de troupes; et il destine à cet effet 45000 hommes d'infanterie et de cavalerie avec l'artillerie nécessaire. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 2. Ce corps de troupes sera mis en mouvement aussitôt que les hautes parties contractantes se seront assurées, que la détermination de S.M. le roi de Prusse est conforme à ce qui a été statué ci-dessus. Quant aux mouvements ultérieurs de ce corps et à ses opérations combinées avec les troupes prussiennes, S.M. l'empereur de toutes les Russies les arrangera avec S.M. le roi de Prusse; et ils seront communiqués à S.M. brittannique afin que par un tel concert entre les hauts alliés les opérations militaires contre l'ennemi puissent se faire avec un plus grand succès, et que le but proposé soit plus facilement atteint. De artt. 3-8 bevatten bepalingen betreffende subsidiën, die Engeland zou betalen. Ze waren niet gering. Art. 9. Ce traité sera considéré comme provisoire; et son exécution, ainsi qu'il a été statué plus haut, n'aura point lieu que S.M. le roi de Prusse ne se soit determiné à tourner ses forces contre l'ennemi commun. Mais dans le cas où il ne ferait point, les deux hautes parties contractantes se réservent le droit et le pouvoir, de prendre pour le bien de leurs affaires, et le succès du but salutaire qu'elles ont en vue d'autres mesures analogues aux temps et aux circonstances et de convenir alors de celles qu'en pareil cas elles jugeraient les plus nécessaires, adoptant toujours pour base (autant qu'il sera possible) les stipulations du présent traité. Cependant S.M. l'empereur de toutes les Russies, afin de donner une preuve encore plus frappante de ses dispositions sincères, et de son désir d'être aussi utile à ses alliés qu'il le pourra, promet de mettre, pendant le cours des négociations avec S.M. prussienne, et avant qu'elles se terminent, le susdit corps de 45000 hommes sur un pied, tel qu'il puisse immédiatement être employé partout, où, d'après un concert commun {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} entre les alliés, l'utilité de la cause commune pourra l'exiger. Rusland zal dus 45000 man ter dispositie van Pruisen stellen, indien dit zich bij de coalitie zal aansluiten, en Engeland zal betalen. Over de krijgsoperatiën zal nader worden overeengekomen. Ofschoon het verdrag zwijgt over de wijze, waarop, naar Engeland's en Rusland's meening, die 45000 man zouden gebezigd worden, is het toch hoogst waarschijnlijk, dat men een plan op het oog had. Men stelt zoo'n aantal manschappen toch niet beschikbaar, en men verbindt zich niet tot het geven van zoo groote subsidiën, wanneer men niet vooraf zich een bepaald doel heeft voor den geest gesteld. Deze hier aangenomen waarschijnlijkheid mag geacht worden bijna in zekerheid over te gaan bij het raadplegen van de in 1888-92 te St.-Petersburg uitgegeven, voor het grootste gedeelte in het Fransch gedrukte: ‘Matériaux pour servir à l'histoire de la vie et du temps du comte N.P. Panin’. Panin was destijds Russisch gezant in Berlijn en door Keizer Paul werd hem opgedragen, volgens het voornemen in bovengenoemd verdrag neergelegd, te trachten den koning van Pruisen over te halen, zich bij de contracteerende mogendheden aan te sluiten en alsdan de hem aangeboden 45000 man Russische troepen in ontvangst te nemen. Van Engelsche zijde werd tot gelijk doel den broeder van den minister van buitenlandsche zaken Thomas Grenville als buitengewoon gezant naar Berlijn afgevaardigd. In het zooeven genoemde werk nu komt de geheele correspondentie van Panin voor, die over dat onderwerp door hem, over en weer, gevoerd is met Keizer Paul, met de Russische ministers of staatssecretarissen Rostopschin en Kotchubey, met den Russischen gezant te {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen Woronzow, met de Pruisische ministers Haugwitz, Finkenstein en Alvensleben en met Thomas Grenville, toen Panin zich tijdelijk uit Berlijn verwijderd had. Uit die correspondentie blijkt, dat daar te Berlijn maandenlang de beide genoemde gezanten, één van geest, met groote toewijding en bewonderenswaardigen tact zijn werkzaam geweest, om de angstvalligheid van den Pruisischen Koning Frederik Willem III, die in zijne beperkte vreesachtige opvattingen gesteund werd door eene vermoedelijk door Fransch geld omgekochte camarilla, te overwinnen. Het is hun niet mogen gelukken. Maar uit die correspondentie blijkt tevens, wat de contracteerende mogendheden bedoelden met de vage bewoordingen, die zij in hun verdrag hadden laten op schrift stellen. Spreekt toch de volgende missive niet duidelijk? Panin aan Finkenstein 20 Januari 1799, d.i. nog vóórdat Grenville was aangekomen. V.E. a désiré que je lui retrace pour le soulagement de sa mémoire les points principaux de notre dernière conférence .... S.M.I. pense, qu'en prenant en considération les intérêts les plus essentiels de la monarchie prussienne, le roi se déterminera d'unir sa cause à celle des alliés, que le moment actuel offre de grandes facilités pour une reprise d'armes dans le nord de l'Allemagne et qu'il en résulteraient des avantages réels pour la Prusse. J'ai eu l'honneur de les détailler à V.E. en lui exposant l'état de la Hollande et de la Belgique qui implorent un libérateur et en lui faisant envisager l'utilité d'une réunion des Pays-Bas ci-devant autrichiens avec les provinces, qui forment aujourd'hui la république batave pour donner à cet état plus de force et de puissance et en faire un boulevard contre l'ambition des démagogues français .... J'ai fait connaître à V.E. que j'étais autorisé {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} d'offrir au roi un secours de 45000 hommes, pour le cas où S.M. se déciderait de porter ses armes en Hollande, dans le Brabant et les contrées limitrophes de l'Allemagne envahies par les troupes françaises. En terminant mon office j'ai communiqué confidentiellement à V.E. que les instructions de Mr. Thomas Grenville seraient parfaitement conformes aux miennes, que j'avais l'ordre de me concerter avec ce ministre et de mettre dans toutes mes relations avec lui ce caractère de franchise et de cordialité qui doit être l'heureux résultat de l'union intime de nos cours respectives. Thomas Grenville, door slecht weer en het ijs opgehouden en bijna verongelukt, kwam den 17en Februari te Berlijn, en sinds dien tijd werkten beide staatslieden, die spoedig vrienden werden, samen ter bereiking van het doel, door hunne regeeringen beoogd. Dat doel, in de vermelde missive van Panin aan Finkenstein aangegeven, wordt met andere woorden geteekend in een schrijven van 2 dagen later van Woronzow, den Russischen gezant te Londen, aan Panin: Le changement subit de la disposition du ministère anglais pour défrayer aux Prussiens la délivrance de la Hollande fut occasionné par un mémoire du duc de Brunswick au prince héréditaire d'Orange que celui-ci communiqua ici, ce que vous avez pu voir par une de mes dépêches précédentes. De hierbedoelde memorie van den hertog van Brunswijk was aanleiding geweest dat de erfprins van Oranje in het laatst van 1798 uit Berlijn naar Engeland overkwam, om persoonlijk met den minister Grenville over de belangen van het huis van Oranje en de mogelijkheid van zijn herstel in de Bataafsche Republiek te spreken. Grenville had den prins niet anders kunnen geven dan de verzekering, dat geen punt van het vasteland Engeland {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} meer belang inboezemde dan Holland, en geen taak door Engeland met grooter genoegen zou worden aanvaard dan de bewerking van het herstel van het huis van Oranje. Helpen kon hij hem op dat oogenblik niet. Het was toen 27 November 1798; het bovenvermelde verdrag werd een maand later gesloten, den 29en December - en daarbij werd, zooals Woronzow het uitdrukte de bevrijding van Holland door Engeland aan Pruisen overgedragen. Waarom? Omdat Engeland het in werkelijkheid toen niet kon doen. Er waren eenvoudig geen troepen beschikbaar. In 1861 is een boekje uitgekomen, getiteld: The campaign in Holland in 1799 by a Subaltern, waarin over het toenmalige Engelsche leger het navolgende voorkomt: ‘Hoe vreemd het ook moge schijnen, zou het verzamelen zelfs van 8000 man in dit land weinige maanden te voren eene bijna onoverwinlijke moeilijkheid zijn geweest. Deze ongelukkige toestand was te wijten aan eene opeenvolging van oorzaken, terugreikende tot aan het begin van den oorlog in 1793. In dien tijd bestond het Britsche leger eigenlijk uit geraamten van regimenten, kostbaar in vredestijd en zeer onvoldoende voor werkdadig optreden, zooals werd bewezen in Vlaanderen, waarheen alle troepen, die gemist konden worden, gezonden waren om de Oostenrijkers bij te staan. Zij toonden zich goede soldaten, waar zij met den vijand in aanraking kwamen, maar de ontberingen, verbonden aan een terugtocht in het midden van een strengen winter, deden haar vernielenden invloed govoelen op troepen, die nog niet dikwijls te velde geweest waren en daarom de eigenschappen van in den krijg geharde soldaten misten. De regimenten, die na het einde van den laatsten ongelukkigen veldtocht overbleven, werden dadelijk naar West-Indië gezonden, om de Fransche {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en Spaansche eilanden te bezetten, en daar stierven de manschappen bij duizenden. Zoo kwam het, dat aan het einde van 1795 er nauwelijks van een staand leger sprake kon zijn. ‘Om de ledige plaatsen te vullen, nam men toen zijn toevlucht tot het uitzenden van wervers, om op die wijze soldaten te verkrijgen, hetwelk aanleiding gaf tot den schandelijksten menschenhandel, zonder dat het doel bereikt werd. In korten tijd waren er inderdaad niet minder dan 135 infanterie-regimenten alleen op papier; want de officieren, die er op uit waren om hunne afdeelingen voltallig te hebben, namen nagenoeg ieder aan, die zich aanbood en ook zij, die de recruten moesten keuren, keken daarbij weinig nauwkeurig toe. Honderden maakten er een beroep van, om dienst te nemen in een der regimenten ten einde het handgeld te ontvangen en dan te deserteeren, om hetzelfde spel bij een ander regiment opnieuw te beginnen. Aan dit werfsysteem werd door den hertog van York, zoodra hij het opperbevel had verkregen, een einde gemaakt; want toen deze het kwaad in zijn vollen omvang had overzien, bepaalde hij dat alle nieuwe regimenten, van het 101e tot het 135e zouden worden opgeheven, en dat de weinige tot den dienst geschikte mannen, die daartoe behoorden, zouden worden ingelijfd in de geraamten van regimenten, die in dien tijd uit West-Indië terugkeerden. Na eene mislukte poging in 1796 om de manschappen van de supplementaire militie-regimenten over te halen, vrijwilligers te worden, bleef het leger tot 1799 op hoogst geringe sterkte. Als een voorbeeld van het groote incompleet bij de regimenten in dien tijd kan dienen, dat het 6e koninklijke regiment slechts 120 man bij Castlebar in het veld kon brengen’. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot zoover de Subaltern. Daarbij moet nog in het oog gehouden worden, dat in het begin van 1799 in Indië de laatste strijd met Tippo Saïb werd gestreden, die eerst den 4en Mei met de inname van Seringapatnam eindigde; terwijl de toestand in Ierland, alwaar sinds 24 Mei 1798 een gevaarlijke opstand woedde en dat aanhoudend bedreigd werd met eene landing van Fransche troepen, van dien aard was, dat tegen het midden van 1799 de gewapende macht, die tijdens den opstand ongeveer 37000 man had bedragen, tot 45000 man was opgevoerd. Hierdoor wordt duidelijk verklaard, dat Engeland op het einde van 1798 er niet aan kon denken op het vasteland een werkzaam aandeel aan den 2en coalitieoorlog te nemen. Maar waren er geen troepen, Engeland had geld; en in het Parlement beschikte Pitt over eene volgzame meerderheid. Welnu dat geld werd beschikbaar gesteld, om van Paul I troepen te verkrijgen, ten einde Pruisen in de gelegenheid te stellen, de taak, die Engeland zoo nauw aan het harte lag, de verjaging der Franschen uit de Bataafsche Republiek en het herstel van het huis van Oranje ten uitvoer te brengen. Eigenbelangzuchtige drijfveeren blijken daarbij niet, springen althans niet dadelijk in het oog. Maar Pruisen wil niet! Niettegenstaande den aanhoudenden aandrang van Grenville en Panin, niettegenstaande de voornaamste ministers Haugwitz en Finkenstein zich voor offensief optreden verklaarden, Frederik Willem III luisterde meer naar den raad van zijne adjudanten Köckeritz en Zastrow, of zijne secretarissen Lombard en Beijme. Maanden verliepen; de gezanten gaven hunne taak niet op; maar ze kwamen geen stap verder. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Engelsche ministerie gaf intusschen ook zijn eens opgevat voornemen niet prijs. De opstand in Ierland was door middel van gruwelijke wreedheden en omkooping gedempt. Een kleine macht zou toch misschien wel bijeen te brengen zijn. Een maatregel, waardoor vermoedelijk op gemakkelijke wijze aan het leger uitbreiding zou kunnen worden verzekerd, zal in voorbereiding geweest zijn, toen Lord Grenville den 3en Mei aan den Engelschen gezant in Petersburg Sir Withworth een depêche verzond, waarin werd vooropgesteld, dat de Engelsche koning van den ijver van Keizer Paul voor de gemeenschappelijke zaak der Verbondenen overtuigd was en niet twijfelde, of hij zou zich gaarne tot nieuwe offers bereid toonen. In die depêche kwam volgens Miliutin 1 het voornemen van het Engelsche kabinet tot een gemeenschappelijk optreden tegen de Bataafsche Republiek het eerst tot uitdrukking. In het eerste daarop betrekking hebbende project-operatie-plan moet, zooals Miliutin te kennen geeft, nog sprake geweest zijn van Duitsche legers, die in drie afdeelingen het oosten van ons land zouden binnendringen, terwijl Engelsch-Russische troepen eene landing zouden beproeven op de eilanden Goeree en Walcheren. Van dat plan, hetwelk eenige overeenkomst had met de memorie van den hertog van Brunswijk, want er kwam in voor, dat een Duitsch korps van 10000 man zich in Emden inschepen, langs de aan de kust gelegen eilanden (door de Wadden) de Zuiderzee binnen zeilen en bij Muiden in de nabijheid van Amsterdam zou landen - van dat plan heb ik hier te lande in de ar- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} chieven niets gevonden; doch in het huisarchief van Hare Majesteit vond ik een schrijven van den griffier H. Fagel, den tusschenpersoon tusschen het gezin van den stadhouder en de Engelsche regeering, aan de prinses van Oranje, gedateerd 25 Juni, waarbij hij haar toezond een note confidentielle, op zijn verzoek opgesteld door Lord Grenville, waarin deze de hoofdpunten van een met Fagel op den 22en gevoerd gesprek had opgeteekend. De aanhef van die nota luidt als volgt: Il y a déjà quelque temps que le roi a fait proposer à l'empereur de Russie, de lui fournir un corps de troupes pour être embarqué dans un port russe avec la destination d'agir sur les côtes des Provinces Unies, dans la vue d'en chasser les Français et d'y rétablir l'ancien gouvernement et système politique. Deux projets d'embarcation ont été proposés. L'un (et que l'on aurait préféré ici) aurait été de transporter les troupes sur la flottille armée russe, pour en cotoyant le nord de l'Allemagne, passer par le canal de l'Eyder en Holstein et de là se rendre à Yevern, où ils auraient pris les rafraîchissements et réparations nécessaires, et d'où ils auraient été à portée d'agir en débarquant à Delfzyl ou à tout autre endroit des provinces de Groningue et de Frise dont il aurait été convenu dans l'intervalle avec les habitants bien intentionnés de ces provinces. L'autre projet d'embarcation est celui de mettre les troupes sur des transports que l'on équiperait à Cronstadt, à Reval et à Pétersbourg même, ou à défaut de ce moyen sur des bâtiments de transport que l'on prépare ici (d.i. in Engeland) .... Aujourd'hui les lettres de Pétersbourg annoncent que l'empereur a déjà donné son consentement au plan en général, et que le général Stamford et le capitaine {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Popham y étaient attendus de jour en jour pour en régler les détails. L'empereur fournira 20.000 hommes, nombre que l'on présume être plus que suffisant pour l'exécution de la chose, surtout appuyé par une diversion du coté des îles de la Meuse ou de celles de Zélande - objet pour lequel on fait déjà des préparatifs en Angleterre. Le succès serait encore bien plus certain si la cour de Berlin se déterminait enfin à nous soutenir par des démarches vigoureuses ou même par des démonstrations. Verder bevat de nota eenige wenken over de wijze, waarop de Oranjegezinde partij de onderneming zou kunnen steunen. Fagel schrijft nog betreffende die nota: Avant de me faire la communication verbale qui fait l'objet de cette note Lord Grenville m'instruisit d'une circonstance dont je crois devoir faire part à V.A.R. C'est que la mesure détaillée dans la dite note n'a point été arrêtée dans l'intention de préjudicier aux négociations entamées entre le gouvernement brittannique et le cabinet de Berlin relativement à la délivrance de la Hollande, mais qu'en attendant le résultat toujours incertain de ces négociations on a pensé à ce nouveau moyen de parvenir au même but. Dit waren berichten, die den 22en Juni reeds uit Petersburg in Londen waren aangekomen; maar op dienzelfden datum werd te Petersburg het daarop betrekking hebbende verdrag tusschen Engeland en Rusland vastgesteld. Art. 1 daarvan hield in: Sa Majesté le roi de la Grande Bretagne, pensant que le meilleur moyen de parvenir au but ci-dessus énoncé (l'expulsion des Français des Sept Provinces Unies et l'affranchissement {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de la Hollande du joug sous lequel elle gémit depuis longtemps) est d'employer le secours d'un corps de troupes russes, Sa Majesté impériale, malgré les efforts qu'elle a déjà faits et la difficulté d'employer un corps additionnel de troupes pour un service aussi éloigné de son empire, a néanmoins, en conséquence de la sollicitude constante, en faveur de la bonne cause, consenti à fournir 17 bataillons d'infanterie, 2 compagnies d'artillerie, une compagnie de pionniers, et un escadron de hussards faisant 17503 hommes pour l'expédition en Hollande; mais comme ce nombre de troupes, eu égard au plan proposé par Sa Majesté brittannique n'est pas suffisant, et qu'il a été jugé que 30.000 hommes seraient nécessaires à ce sujet, Sa Majesté brittannique fournira de son coté 13.000 hommes de troupes anglaises, ou au moins 8000, si ce petit nombre est jugé suffisant, et avec une cavalerie proportionnée à une telle armée. De overige artikels bevatten bepalingen betreffende door Engeland te geven subsidiën, de wijze, waarop de Russische troepen zouden worden overgevoerd, enz. enz. Hierbij zij de aandacht gevestigd op een punt, dat totnutoe weinig opmerkzaamheid heeft getrokken. Volgens dit verdrag zal Rusland 17 1/2 duizend, Engeland 13 of hoogstens 8000 man leveren. Hieruit blijkt in de eerste plaats, dat men in Engeland ook toen nog niet zeker was, 13000 man te kunnen bijeenbrengen; en zoo was het ook. Om die troepen te krijgen, heeft men zijn toevlucht moeten nemen tot een buitengewoon middel. Eerst den 12en Juli werd door het Hoogerhuis eene wet bekrachtigd, volgens welke de sterkte der Militia, die niet buitenslands mocht gebruikt worden, met 20.000 man werd verminderd en de staande krijgsmacht met hetzelfde aantal werd vermeerderd. Door het toekennen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene premie hoopte men die 20000 man uit de eene wapenmacht in de andere te doen overgaan, en dat is gelukt. Nog eene andere gevolgtrekking kan uit die cijfers gemaakt worden. We weten, dat de hertog van York opperbevelhebber is geweest over het vereenigde Russisch-Engelsche leger; doch waarschijnlijk was dat toen nog niet vastgesteld. In den regel toch wordt het bevel over een verbonden legermacht niet opgedragen aan een generaal van die mogendheid, die de minste troepen levert. Dat kan voorkomen, indien zulk een generaal een grooten gevestigden naam heeft; maar dat was met den hertog van York allerminst het geval. Toen hij hier voet aan wal had gezet, schreef Lafayette, die als balling hier te lande vertoefde, aan zijne vrouw: ‘C'est hors de table un pauvre renfort’. De tekst van dit verdrag verklaart evenwel, wat Lord Dunfermline, de zoon van Ralph Abercromby, in de levensbeschrijving van zijn vader mededeelt, dat deze van de expeditie het eerst kennis kreeg in Edinburgh door een brief van Dundas, den staatssecretaris voor Oorlog, dd. 8 Juni 1799, die hem schreef dat indien hij de expeditie zou willen aanvoeren, hij zoo spoedig mogelijk naar Londen moest komen. Denzelfden dag ontving Abercromby een brief van kolonel Brownrigg, die hem op last van den hertog van York (toen opperbevelhebber van het Engelsche leger), vroeg, welke generaals en welke stafofficieren hij wenschte mede te nemen bij de expeditie, waarvan hij als commandant was voorgedragen. Nog wordt dit bevestigd door het schrijven van Fagel aan de Prinses den 26en Juni, waarin voorkwam: Sir Ralph Abercromby commandera l'expédition qui sera envoyée d'ici pour coopérer avec l'attaque du coté de la Groningue. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland heeft dus het eens opgevatte plan in elk geval willen doorzetten, en toen Pruisen deelneming weigerde, daaraan zelf naar de mate zijner krachten willen deelnemen; en Abercromby zou de daartoe bestemde troepen aanvoeren. Wanneer dit plan in zooverre gewijzigd is, dat niet Abercromby, maar de hertog van York als opperbevelhebber zou optreden, heb ik niet gevonden. De verklaring van die wijziging schijnt mij intusschen gemakkelijk te geven. De Militia-bill heeft de verwachtingen overtroffen. 15712 Militia-men namen dienst in het staande leger. Nu had Engeland troepen genoeg en de beloofde 8 à 13000 man zijn aangegroeid tot ± 25000 man, waardoor Engeland het recht verkreeg om het opperbevel voor zich te vragen; terwijl de omstandigheid, dat hier een prins van den bloede als zoodanig in aanmerking kwam, de toestemming van Keizer Paul gemakkelijker zal hebben doen verwerven. Hoe dit zij, al bleef Abercromby geen opperbelhebber van de Engelsche macht, hij bleef toch aangewezen als commandant van de afdeeling, die het eerst zou vertrekken en die - 12000 man sterk - natuurlijk dezelfde uitwerking zou kunnen teweegbrengen als de geheele Engelsche macht, zooals die aanvankelijk was vastgesteld (8 à 13000 man). De oorspronkelijke bedoeling intusschen is geweest, dat de Russische en de Engelsche expeditie ongeveer gelijktijdig zouden in werking treden, de eene in Groningen, de andere aan de Maas of in Zeeland. Dat de nu zooveel talrijker Engelsche troepen niet gelijktijdig werden overgevoerd, vindt zijne verklaring in twee feiten: 1e waren er geen transportschepen genoeg, omdat Engeland op zich had genomen, ook een deel der Russische troepen over te voeren; en 2e kwamen de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Militia-men, om zoo te zeggen, de een na den ander aan, en geraakten de regimenten dus eerst langzamerhand op de gewilde sterkte. De instructiën, die Abercromby achtereenvolgens ontving, doen zien, dat de Engelsche regeering aan het oorspronkelijke plan vasthield, verjaging der Franschen uit de Bataafsche Republiek, herstel van het huis van Oranje, en - indien dit gelukte - verovering van de Zuidelijke Nederlanden. In de meeste werken, wordt - met het oog op hetgeen gevolgd is - beweerd, dat Engeland's hoofddoel is geweest: het in bezit nemen van de Bataafsche vloot. Daargelaten, dat dit toch eene zeer vreemde handelwijze zou geweest zijn ten opzichte van den stadhouder, dien men in zijn gezag ging herstellen, is hier in de stukken geen spoor van te vinden, ja wijzen deze eer op het tegendeel. In het schrijven van Dundas aan Abercromby van 8 Juni 1799, waarbij deze verzocht werd, als commandant van de Engelsche legerafdeeling op te treden, vindt men: ‘Volgens de laatste berichten is het niet onmogelijk, dat te eeniger tijd Pruisen van Frankrijk zal eischen, Holland te ontruimen, met eene bedreiging een Pruisisch leger dat land te doen binnenrukken, indien aan dien eisch geen gevolg wordt gegeven. Indien het tot dien stap overgaat, zal het terzelfder tijd een beroep doen op ons, om met onze vloot daartoe mede te werken, en het eiland Walcheren te bezetten’. Den 20en Juli wordt aan Sir Ralph verzocht, eene memorie op te stellen over de uitwerking, die kan worden verwacht van een aanval op de provincie Holland bij de Maas, en over de voordeelen, die dit zou geven aan eene legerafdeeling, die voornemens was op te rukken in de richting, in welke men kan onderstellen, dat {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pruisen zich zullen bewegen. Die memorie had ten doel om Mr. Thomas Grenville, toen te Berlijn, aan te toonen dat het plan om bij de Maas in Holland troepen te ontschepen, veiligheid en gemak zou opleveren voor het oprukken der Pruisen. In de eerste instructie aan den commandant van de eerst vertrekkende Engelsche afdeeling dd. 3 Augustus is bepaald, dat die expeditie wordt gedirigeerd op den mond van de Maas, ten einde in het bezit te komen van Goeree, Overflakkee, het kleine eiland Rozenburg en dat van Voorne. Het doel van de operatie - zoo wordt verder gezegd - is om na de aankomst der versterkingen zoo mogelijk bezit te nemen van de provinciën ten noorden van de Waal, vóórdat het kwade seizoen intreedt, en daarom is het wenschelijk, zich van een punt op het vasteland meester te maken, waar de troepen, naarmate zij aankomen, in eens kunnen worden ontscheept. De keuze van dat punt op het vasteland wordt overgelaten aan het beleid van den bevelhebber; maar Maaslandssluis, Schiedam, Rotterdam en Dort worden aangewezen als de meest gewenschte punten met het oog op de verdere bedoelingen. Den 10en Augustus wordt eene nieuwe instructie gegeven waarin de navolgende beschouwingen voorkomen: dat in verband met onlangs ontvangen berichten van het vasteland, de onmiddellijke uitzeiling van de expeditie ‘is a matter of most urgent necessity’, en dat, daar er bijna niet aan behoeft te worden getwijfeld, of men in staat zou zijn, zich van Goeree meester te maken, dit in elk geval als het eerste object moet worden beschouwd. Als Goeree bezet is, is het aan het oordeel van den generaal en den admiraal overgelaten om te bepalen, of van daaruit gemakkelijk een aanval {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} op Voorne kan gewaagd worden. Voor het geval, dat wordt besloten, dat de aanval op Voorne niet uitvoerbaar is, of dat de daaraan verbonden gevaarlijke kansen grooter zijn, dan men redelijkerwijze zou mogen wagen, moet getracht worden, zich meester te maken van den Helder en het eiland Texel, ‘with the probability of obtaining the disposal of the Dutch navy’. Wordt zoowel de aanval op Voorne als die op den Helder losgelaten, dan bestaat er - zoo wordt gezegd - weinig twijfel over de gemakkelijkheid, waarmede troepen de Eems kunnen binnenkomen, om te landen in den omtrek van Delfzijl, en dan de operatiën op zulk eene wijze te vervolgen, als het best geschikt is om de provinciën Groningen en Friesland en de Generaliteit van Drente te veroveren. Sir Ralph behoefde niet met zijn geheele macht naar den Helder te gaan, indien dat het gekozen punt van aanval zou zijn; het werd aanbevolen om zoo mogelijk een detachement naar Goeree te zenden, voldoende om dit een paar dagen te houden tot uit Engeland versterking kon worden gezonden, omdat de aanhangers van den prins van Oranje hunne beschikkingen getroffen hadden in de onderstelling, dat dit eiland in eens door eene Engelsche macht zou bezet worden. De instructie sluit met het aan Sir Ralph's eigen inzicht, in overleg met den admiraal, over te laten, om alle of elk dezer plannen te wijzigen, of een ander te kiezen. De regeering zal voldaan zijn, indien de operatiën worden gericht op dat object, hetwelk het meest zal schijnen overeen te komen met de belangen van 's konings dienst en den geest van de instructiën. Den 13en Augustus zeilde de vloot uit; slecht weêr was oorzaak dat de landing eerst den 27en Augustus plaats had. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De in de laatste instructie gebezigde woorden: ‘with the probability of obtaining the disposal of the Dutch navy’ kunnen m.i. niet anders worden vertaald dan door: ‘met de waarschijnlijkheid, om de beschikking te verkrijgen over de Hollandsche vloot’ en beteekenen niet: ‘met de waarschijnlijkheid om zich meester te maken van de Hollandsche vloot’. Die zinsnede heeft betrekking op het der Engelsche regeering bekende voornemen van den kapitein ter zee Van Braam, om aan boord van de Bataafsche schepen een opstand te verwekken en de vloot zich voor den prins van Oranje te doen verklaren. Waaruit ontsproot nu de ‘most urgent necessity’, om zoo spoedig mogelijk uit te zeilen, vóórdat de Russische strijdkrachten voldoende in de nabijheid waren? We moeten ons, om die te begrijpen, weder naar Berlijn verplaatsen. De onderhandelingen, om te trachten den koning van Pruisen tot toetreden bij de coalitie over te halen, waren in Juni nog tot geen resultaat gekomen en Keizer Paul had zijn gezant Panin gelast Berlijn te verlaten. Den 21en Juni begaf deze zich naar Karlsbad. Thomas Grenville gaf de zaak niet op en bleef zijne pogingen voortzetten. Omtrent het nader verdrag van Petersburg werd noch aan de Pruisische noch aan de Oostenrijksche Regeering iets medegedeeld. Dit werd strikt geheim gehouden; voor de Oostenrijksche Regeering, ofschoon die bondgenoot was, vooral, omdat men hare gevoeligheid niet wilde opwekken ten aanzien van de plannen, die men met betrekking tot de Zuidelijke Nederlanden op het oog had. Wel had Oostenrijk die bij den vrede van Campo Formio afgestaan; maar Thugut had ze daarom nog niet uit het oog verloren. Indien de krijgskans hem gunstig was, wilde hij ze wel weder bezetten, hetzij om ze voor den Habsburgschen troon terug te bekomen, hetzij om ze bij {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} een eventueel vredesverdrag in ruil te kunnen aanbieden voor andere landstreken. Keizerlijke agenten bleven dan ook het land afreizen en den opstand, bekend onder den naam van den Boerenkrijg steeds aanwakkeren. Hoe zeer Oostenrijk nog hoop bleef voeden op die gewesten, blijkt wel 't best uit de proclamatie, die de Oostenrijksche generaal Sztarray den 1en Juli uit Donaueschingen uitvaardigde: Braves Belges! Nous voilà arrivés aux confins de l'empire, dont votre légitime souverain S.M. l'empereur et roi est chef. Il dépend actuellement de vous Belges, d'abandonner les drapeaux de vos usurpateurs, et de venir vous ranger sous ceux de votre ancien et auguste maître, où vous serez reçus à bras ouverts. Les troupes victorieuses marchent à grands pas au devant de vous et n'attendent que votre arrivée pour vous recevoir dans leur sein; et secondés de votre courage, vous reviendrez triomphants dans vos foyers. Braves Belges, S.M. l'empereur promet dès ce moment à tous ceux d'entre vous, sans distinction quelconque, qui se seraient rendus coupables de désertion, un oubli entier et absolu de fautes, et vous accorde une amnistie générale. Du quartier général à Donaueschingen le 1 juillet 1799. Thugut was dan ook met die onderhandelingen in Berlijn volstrekt niet op zijn gemak. Wat deed Grenville daar? Dat moest hij weten. Pruisen moest maar onzijdig blijven. Indien dat land zich met Engeland en Rusland verbond, zou het allicht teveel macht krijgen. Graaf Dietrichstein, een van Thugut's vertrouwden, werd dan ook half Maart met de een of andere opdracht naar Berlijn gezonden. Omstreeks half April vertrok hij weer, bij allen den indruk achterlatende, dat hij eigenlijk alleen was komen spionneeren. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat onderling wantrouwen van de verbonden mogendheden is mede oorzaak geweest van de verplaatsing van het Oostenrijksche leger uit Zwitserland naar den Nederrijn. Engeland duchtte, dat Oostenrijk het er op toelegde, Zwitserland of althans een deel daarvan te veroveren, om het te blijven bezetten. Tegelijkertijd vreesde het den toenemenden invloed der Russen in Italië, vooral na de overwinningen van Suwarow. De Russen moesten vooral van Malta verwijderd worden. Met schoonschijnende redenen wist de Engelsche regeering Paul over te halen, om alle Russische strijdkrachten in Zwitserland te vereenigen en van daaruit een inval in Frankrijk te doen. Aartshertog Karel kon dan naar Zuid-Duitschland terugkeeren en op de rechter flank het Russische leger ondersteunen. Men meende dat Thugut daartegen bezwaren zou inbrengen. Integendeel! De plannen van Rusland en Engeland, ook met betrekking tot de Zuidelijke Nederlanden waren toen langzamerhand uitgelekt en Thugut vond het nu noodig de bondgenooten bij de eventueele verovering van de Zuidelijke Nederlanden bij te staan. Vandaar dat de aartshertog Karel na het verlaten van Zwitserland niet in Zuid-Duitschland bleef, om Suwarow op zijn rechterflank te ondersteunen, maar noordwaarts naar den Nederrijn rukte, om Rusland en Engeland te helpen, die met deze hulp niets gediend waren. In dien ongelukkigen oorlog hebben de legerafdeelingen der bondgenooten niet gediend om gezamenlijk den gemeenschappelijken vijand te bestrijden, maar om op elkander te passen. Geen wonder, dat zij ten slotte geslagen werden. Deze korte afdwaling moest ik mij even veroorloven, om te doen uitkomen, dat Oncken's meening, als zou de marsch van den aartshertog Karel naar den Nederrijn eene diversie geweest zijn met het oog op de expeditie in {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland, onjuist is. Die expeditie stond oorspronkelijk in geenerlei verband met de overige krijgsoperatiën; althans Oostenrijk was er niet in gekend. Het afzonderlijk optreden van Engeland en Rusland kan intusschen niet zeer bondgenootschappelijk genoemd worden. Keeren we naar Berlijn terug. Den 12en Juli meent Grenville het pleit gewonnen te hebben. De koning van Pruisen zal zich bij de coalitie aansluiten: ‘Revenez donc mon cher comte, et au plus vite; le roi approuve l'esquisse du projet d'après la seconde édition’ - zoo schrijft hij aan Panin. Ook het Pruisische ministerie zendt den Russischen gezant een terugroepingsbrief. Deze laat zich niet wachten en is den 20en in Berlijn. Den 22en schrijft hij aan zijne vrouw: Les dernières nouvelles que je vous ai données étaient de Dresde .... Je ne vous parlerai plus de mon voyage que pour vous dire que je l'ai terminé en trois jours et cinq heures; je n'ai pris que trois heures de repos à la première poste après Dresde, en me jetant tout habillé sur un mauvais lit. Malgré cela j'ai débarqué tout droit chez Grenville samedi entre 2 et 3 heures après midi, et j'ai envoyé à l'instant un billet chez le comte de Haugwitz pour demander son heure. Il m'a remis au lendemain. Maar den volgenden dag is het evenzoo! 21, 22, 23 Juli - telkens uitstel. De laatste maal zond Alvensleben het bericht. Maar verontwaardigd vroeg Panin toen rekenschap, waarom het ministerie hem dan ontboden had. Den volgenden dag had daarop de conferentie plaats, en moesten Panin en Grenville vernemen, dat de koning weer van gevoelen was veranderd. De onderhandelingen werden afgebroken. De Russische gezant vertrok onmiddellijk. Voor den kortsten tijd nu, waarin een bericht per estafette van Berlijn naar Londen over Cuxhaven werd {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} overgebracht, heb ik 7 dagen gevonden. Een ander uiterste meldt Woronzow aan Panin den 8en Maart: J'ai recu tout d'un coup quantité de lettres de tous cotés par 15 malles et le chasseur Wendt, qui a été 43 jours à Cuxhaven. Vergelijken we nu de data. De instructie aan Abercromby, waarin de ‘most urgent necessity’ om de vloot te doen uitzeilen, wordt betoogd, is van 10 Augustus en de datum van het afbreken van de onderhandelingen te Berlijn is 24 Juli. Ik meen te mogen aannemen, dat men den 10en Augustus te Londen nog geen tijding ontvangen had van het afbreken dier onderhandelingen, en dat men kennis dragende van de gunstige wending in de inzichten van den Pruisischen koning door spoedig optreden wilde medewerken om die gunstige gezindheid zoo mogelijk nog te versterken en te bestendigen. Hoe komt nu - dit is de tweede vraag, die korter te beantwoorden is - de Engelsche vloot voor den Helder? We zullen de betrokken personen laten spreken. Mitchell, de admiraal, die de landingsvloot commandeerde, schreef in zijn dagboek: In den voormiddag van den 14en (den dag na de uitzeiling) gaf ik het sein voor ‘all captains’ en de generaal - d.i. Abercromby - voor ‘all General Officers’. Een krijgsraad werd gehouden, waarin werd besloten, dat het eiland Goeree, het bezetten van de reede van Helvoet en het verkrijgen van vasten voet in dat deel van Holland het eerste object van de expeditie zou zijn; maar de generaal en ik, na dien tijd in aanmerking nemende over hoe groote macht of we konden beschikken (considered the magnitude and force of the armament), en met het oog op de berichten, die wij hadden van den toestand in Holland en de mededeeling, ons gedaan door luitenant Lindsay, die van Lord Duncan terugkeerde, wij besloten in den namiddag, dat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het meer zou strekken tot eer van Zijner Majesteit's wapenen en het belang van Groot-Brittannië, indien we onze macht wendden tegen den Helder en Texel, ‘to destroy or rendre unserviceable the whole of the Dutch fleet and open our way into the heart of the country at once’. En Abercromby schrijft den 14en Augustus, den dag nadat hij uitgezeild was, aan Duncan: Na rijpelijk de groote moeilijkheden en het bijna onvermijdelijk verlies van eenige van Zijner Majesteits oorlogsschepen bij het forceeren van den toegang tot Hellevoetsluis, alsmede de vele hinderpalen die wij zouden ontmoeten, indien de troepen zonder bescherming van de vloot op het eiland Voorne zouden ontscheept worden, te hebben overdacht; en in aanmerking genomen de mededeeling, die luitenant Lindsay heeft gebracht van Lord Duncan, meen ik door de geheime instructie, die ik den 10en Augustus ontvangen heb, gemachtigd te zijn, de bestemming der troepen onder mijn bevel te wijzigen en de admiraal stemt hierin ten volle met mij in. Ik zal daarom onmiddellijk overgaan tot den aanval op den Helder. Ik verwacht, dat deze maatregel de goedkeuring van Zr. Ms. ministers zal wegdragen, waarop ik temeer hoop heb, wanneer ik naga, dat de bedoeling bij de expeditie tegen het eiland Voorne was, om de kortste gemeenschap te openen met en de spoedigste hulp te geven aan de Pruisen, indien zij voornemens waren door Gelderland Holland binnen te rukken. Nu die omstandigheden niet langer gewicht in de schaal kunnen werpen, ‘it appears to be an object of the greatest magnitude either to get possession of the Dutch fleet or to render it unserviceable in future’. Indien we het Nieuwediep kunnen bezetten, zal dit {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} een veilige haven en eene gemakkelijke verbinding met Engeland opleveren. Het voornemen om de Bataafsche vloot te nemen is dus afkomstig van Abercromby en Mitchell, niet van de Engelsche Regeering, en de mededeelingen van Lord Dunfermline geven voldoende verklaring voor de redenen, die den Engelschen generaal aan dat voornemen de voorkeur deden schenken. Uit die mededeelingen toch blijkt duidelijk, dat Abercromby voor de expeditie in Holland groote bezwaren voorzag, zelfs van dien aard, dat hij weinig vertrouwen had in den goeden uitslag. Gelukte de expeditie niet, dan bleef de Bataafsche Republiek onder Franschen invloed; doch dan zou door Engeland al een groot voordeel behaald zijn, indien het zich meester gemaakt had van de Bataafsche vloot. Die althans zou dan Engeland geen schade meer kunnen toebrengen, terwijl de Engelsche Noordzee-vloot, ontslagen van de taak om haar in 't oog te houden, voor een groot gedeelte elders zou kunnen gebezigd worden. Tegen bovenstaand geuit vermoeden, dat het overhaast uitzeilen van de Engelsche vloot, vóórdat samenwerking met de in aantocht zijnde Russische strijdmacht gewaarborgd was, verband houdt met den loop der onderhandelingen te Berlijn, kan worden aangevoerd, dat Abercromby in zijn schrijven aan Dundas zelf mededeelt, dat de oorspronkelijke reden, om Voorne als eerste object voor de expeditie te kiezen - samenwerking met Pruisen - geen gewicht meer in de schaal kan werpen. Afdoende schijnt mij die tegenwerping niet. De instructie voor Abercromby waarin het onmiddellijk uitzeilen der vloot ‘a matter of most urgent necessity’ genoemd wordt, dateert namelijk van 10 Augustus, en de vloot is uitgezeild den 13en Augustus. Het is volstrekt niet onaannemelijk dat, wat {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} men den 10en Augustus nog niet wist, den 11en, den 12en, ja zelfs eerst op het laatste oogenblik den 13en kan zijn bekend geworden. Evenzeer laat zich verklaren, dat bij het inkomen dier minder gewenschte tijding geen tegenbevel is gegeven, de zeildag niet is uitgesteld. Men moet zich de toebereidselen tot zoo'n overzeesche expeditie niet gering voorstellen. Alles was nu gereed; troepen en paarden ingescheept, de bagage aan boord. Heel Engeland had het oog op de ‘secret expedition’ gevestigd. De zeildag was al herhaaldelijk uitgesteld. ‘Ma dernière lettre de Londres est en date du 2 de ce mois’ - zoo schrijft Thomas Grenville uit Berlijn den 12en Augustus aan den Erfprins te Lingen - ‘et c'était alors pour le cinquième qu'on annonçait positivement le départ de la première expédition de 12000 hommes’; drie dagen later: ‘Je viens de recevoir de Londres des lettres en date du 6 qui m'annoncent que l'embarquement des troupes devait commencer à se faire ce même jour-là, et qu'on ferait voile à ce qu'on croyait le 8 ou le 9 au plus tard; en nog den 11en Augustus schrijft Dundas aan Mitchell: ‘I learned with very great concern that the expectation the expedition would sail early to morrow morning is not likely to be fulfilled’. Pitt en Dundas hadden hun intrek genomen in Walmer-castle bij Deal, om dikwijls en gemakkelijk met Abercromby te kunnen samenspreken, en zoodoende van hunne zijde alle vertraging te voorkomen. Reeds lang was het plan opgevat, om desnoods zonder Pruisen de onderneming door te zetten. Zou men nu op het oogenblik, dat alles gereed was, tegenbevel geven? Als nabetrachting, met de wetenschap, die wij nu hebben, zou dit misschien - indien het had plaats gehad - als een daad van staatsmanswijsheid kunnen geroemd {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; onder de gegeven omstandigheden komt het mij alleszins verklaarbaar voor, dat dit tegenbevel niet gegegeven werd - zelfs met erkenning, dat de gewijzigde omstandigheden het nemen eener beslissing voor den bevelhebber der expeditie, waarin aan dezen volgens de instructie van 10 Augustus nagenoeg algeheele vrijheid gelaten was, hoogst moeilijk maakten 1. Blijkt uit het voorgaande, dat het in de eerste plaats Engeland's bedoeling was de Bataafsche Republiek van Franschen invloed te bevrijden en het huis van Oranje aldaar te herstellen, de oorspronkelijke voornemens reikten - zooals we gezien hebben - verder. Ook uit de Zuidelijke Nederlanden zouden de Franschen verdreven worden. Hoewel dit door den loop der gebeurtenissen zelfs niet tot een begin van uitvoering is gekomen, kan, voornamelijk uit de uitgegeven correspondentie der staatslieden, worden aangetoond, dat ook tot dat doel reeds voorbereidende maatregelen waren getroffen; terwijl daaruit bovendien de ernst der bedoelingen blijkt ten aanzien van de herstelling van het huis van Oranje. Den 31en Augustus kwam te Londen bericht van den admiraal Duncan en den 2en September van den generaal Abercromby, dat de landing van de Engelsche troepen den 27en Augustus in Noord-Holland gelukt was. Groote vreugde en groote verwachtingen aldaar! ‘De wind is nu naar het noord-oosten geloopen’ - zoo schreef Lord Grenville (de minister) den 5en September aan zijn ouderen broeder den markies van Buckingham - ‘als om ons onze Russen te brengen .... Wij hebben nu ongeveer zeventien duizend man daar, en als de transportschepen terugkeeren, kunnen wij, zoo noodig, tien duizend man {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zenden boven onze achttien duizend Russen. I trust therefore, I am not very sanguine in thinking the business as early certain as one can allow oneself to call anything in these times. ‘But for the plans which we have in view (zelfs in een brief aan zijn broeder schijnt hij die plannen niet te hebben willen uitspreken) supposing these to terminate well and soon, we want full twenty thousand more British force. Do you think it is possible to get them from the Militia? - and how? .... An idea has been proposed to me, which I think I shall not be at liberty to decline, if, when the time comes, I should myself be satisfied that I could be of more use than other people: it is to go to Holland as Ambassador Extraordinary, carrying myself and my office there, for about a month or six weeks, to help to fix Old Stadt (den stadhouder) a little more firmly in his chair..... You may suppose that I do not look to this as a very pleasant interlude to my other business, but I cannot deny that it is at least possible I may be of use there, and if so, I must practise as I preach’. In dien brief wordt ook medegedeeld, dat hij eerst aan Tom (zijn broeder, die toen te Berlijn was) had voorgesteld, dat buitengewoon gezantschap op zich te nemen, en dat, als die wilde gaan, zijn overtocht niet noodig zou zijn; maar dat hij dien nog liever naar Petersburg zag trekken ‘to establish a further concert there’, en in dien geest later met aandrang aan hem geschreven had. Buckingham schijnt daarop onmiddellijk zich zelven aangeboden te hebben, om naar den Haag of naar Petersburg te gaan. Althans in de Memoirs of the Court and Cabinets of George the third, from original family documents by the duke of Buckingham and Chandos {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} (London, 1853) komt als antwoord daarop het navolgende schrijven voor, mede gedateerd 5 September (zal vermoedelijk 8 September moeten zijn): My dearest brother ..... I have not yet my answer from Tom; but by an intermediate letter, I guess that he will be very little disposed to undertake this jaunt to Petersburg. Even if he should not, but should go to Holland, I am not quite sure that I must not go, for a short a time as I speak of, to assist him in Holland; not that personnally I have the vanity to think that I could do any part of the business better, or as well as he, but my red boxes and my seals would have a great effect in enabling me to expedite, and even in some degree to brusque a business which, if left to Dutch arrangement only, or with nothing more than the usual aid of an English Ambassador, would take not six months, as you say, but six years, and not be done at last. I fully understand the nature of your offer, and should not certainly have suspected even, if you had not explained it, that you were canvassing for the delectable amusement of leaving Stowe and England, to figure at the Hague or Petersburg. But the best negotiation you can carry on for us just now would be one with the Militia for giving us twenty thousand more men. I hardly dare say, or let myself think, what we could do, or rather what we could not do with such a reinforcement, supposing Holland to go on quick, and our troops not to suffer much from sickness; for of their suffering in battle there, I am not much afraid. In een den 9en September aan denzelfden broeder geschreven brief laat Grenville zich omtrent de verdere plannen nog als volgt uit: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ..... I am greatly obliged to you for what you have written on the subject of the Militia. It seems to me that allowing the Militia to volunteer by companies for a fixed time is the best suggestion I have yet heard.... Less than 20000 men would not, on the most sanguine calculations, answer our object, and the issue of the war to much depends upon it that we should be unpardonable to omit any possible effort that we could make for it. What we want is to be able to garrison Holland with 20000 men so as to have as soon as possible after the conquest of it the means of disposing of our whole army now there. It is a very doubtful question, I think, whether our Militia volunteering would be more or less promoted if we confined our proposal to that particular service, and sent our Militia battalions into the Dutch garrisons, employing the army now there in the active service, or if we took the offer generally for foreign service and made such distribution between the two as might best suit our convenience. There would be no difficulty as to Parliament; we can call them together at a fortnight's notice. We would do so for this object alone. The King would speak of nothing else and ask no supply; and we could easily in a moment of triumph like the present, exclude all other discussions, so that the executions, were the plan once arranged to the satisfaction of the Militia officers, would taken up not more than ten days or a fortnight at most. In dit schrijven komt eene uitdrukking voor, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat het voornemen bestond de nieuw uit de Militia te verkrijgen troepen in Zeeland te doen landen, althans in Braband te doen optreden: ‘The French papers talk of having marched against us the garrisons of the Generality (Braband). {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} So much the better if it is so, for then we shall not find them there 1, and the fact itself proves (if even our intelligence were defective) how little other force they have in the country’. Hoe dit zij, den 26en September werd in het Lagerhuis, op voorstel van Dundas de navolgende motie aangenomen: ‘That leave be given to bring in a bill to enable his Majesty to receive an additional aid for the prosecution of the war, by availing himself of the voluntary services of the Militia’; en den 4en October werd in het Hoogerhuis, met drie stemmen tegen, de Militia Service Extension-bill aangenomen. Tien à elfduizend man zijn toen nog uit de Militia overgegaan in de regimenten van het staande leger; doch de krijgskans was al gekeerd. Den 18en October sloot York met Brune de capitulatie, volgens welke het Engelsch-Russische leger de Bataafsche Republiek zou ontruimen. Dat men na de overgave van onze vloot in Engeland er nog niet aan dacht, de in bezit genomen schepen te behouden, mag ten slotte blijken uit de navolgende zinsnede uit de rede, waarmede de koning den 24en September het Parlement, bijeengeroepen ter behandeling van bovengenoemde wet, opende: ..... I have the strongest ground to expect that ..... and that the fleet (d.i. de Bataafsche) which, under the usurped dominion of France, was destined to co-operate in the invasion of these islands, may speedily, I trust, under its ancient standard partake in the glory of restoring the religion, liberty and independence of those provinces so long in ntimate union and alliance with this country. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zie ook in het 5de deel van Mr. De Jonge's ‘Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen’, hoe die in bezit genomen schepen tot aan den vrede van Amiens in Engelschen dienst een afzonderlijk eskader hebben gevormd ‘geheel bemand met Hollandsch volk en gecommandeerd door aan den stadhouder trouw gebleven Hollandsche officieren; een eskader, waarop de oude Hollandsche vlag, geus en wimpel, in Holland verguisd, steeds wapperde, doch waarover de toenmalige regeering van het Gemeenebest niet de minste beschikking had’. Op grond van het medegedeelde meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, dat het der Engelsche regeering met de expeditie in 1799 in hoofdzaak te doen is geweest, om hier te lande den ouden toestand van zaken te herstellen, zelfs met uitbreiding van de macht en het gezag van het huis van Oranje, en dat daarbij niet als hoofdzaak gold het in bezit geraken van de Bataafsche vloot. Had Engeland hierbij dan geheel onbaatzuchtige oogmerken? Heeft het zijn geld en zijne troepen alleen gegeven ten genoegen van het huis van Oranje? Zoo gesteld, zal ik die vragen niet bevestigend beantwoorden. In de politiek is onbaatzuchtigheid in den regel ver te zoeken. Naast de bereiking van het hoofddoel, waarvoor de coalitie gevormd was - fnuiking van de Fransche republikeinsche macht - zal Engeland er zijn voordeel in gezien hebben, de Republiek der Vereenigde Provinciën, misschien vergroot, in haar ouden toestand te herstellen, haar van Franschen invloed te bevrijden en daarvoor den Engelschen - zij 't ook minder drukkend - in de plaats te stellen. G.J.W. Koolemans Beijnen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Naschrift. Nadat het bovenstaande door mij ter vergadering was medegedeeld, ontving ik, door tusschenkomst van Prof. Blok en groote bereidwilligheid van den heer N. Japikse litt. doct.s, afschrift van verschillende der officieele tusschen Londen en Petersburg gewisselde stukken, betrekking hebbende op het verdrag van 22 Juni. Nieuw voor mij was daarin, dat Engeland aanvankelijk (3 Mei) aan Keizer Paul heeft doen voorstellen, dat Russische troepen geheel op zich zelven (dus zonder medewerking van Engelsche troepen) door eene overzeesche expeditie de bevrijding van de Bataafsche Republiek zouden bewerken. 20- tot 45.000 man werden daartoe noodig geoordeeld, naarmate Pruisen al dan niet van de landzijde medewerkte. Spoedig kwam bericht van Withworth, dat de keizer het plan zeer genegen was, doch in geen geval meer dan 20.000 man zou geven. Daarop begon men in Engeland maatregelen te treffen, om zelf troepen bijeen te brengen, en dit bleek noodig, toen de tekst van het verdrag, tot welks vaststelling Withworth volmacht had, bij de Engelsche regeering bekend werd. Eerst toen zagen Pitt en Grenville, dat zij zich tot eene gecombineerde expeditie verbonden hadden. Withworth schreef daaromtrent uit Petersburg den 23en Juni: ‘Your Lordship will perceive that it is stipulated in the first article, and I confess that is the point, which has given me the greatest uneasiness, that His Majesty (d.i. George III) shall furnish a certain body of troops to cooperate with those of H.I.M. This however was insisted upon, the emperor declaring repeatedly, that he would contribute to the expedition as an auxiliary {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} only, and that he would not risk the safety or the reputation of his forces unless supported by a sufficient number of British troops’. De quaestie omtrent het opperbevel was in de ontvangen stukken niet opgehelderd. Zij gaven mij voorts geen aanleiding tot wijziging in de gemaakte gevolgtrekkingen.   G.K.B. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Bijlage tot de Handelingen van 1897-1898. Boekhandel en drukkerij voorheen E.J. Brill Leiden. - 1898. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van W.C.A. Staring. Willem Constantijn Arnold Staring, zoon van den dichter, letter- en landhuishoudkundige Mr. Antoni Christiaan Winand Staring van den Wildenborch, en van Vrouwe Johanna Andrea Charlotte van der Muelen, werd den 19 December 1812 te Vorden op den Wildenborch, geboren. Staring koos de militaire loopbaan, en werd bij Kon. besluit van 6 Oct. 1828 No. 143 aangesteld tot kadet voor het wapen der Infanterie bij de Kon. Militaire Akademie te Breda, doch bij Kon. besluit van 21 Sept. 1829 op zijn verzoek overgeplaatst bij het wapen der Artillerie. Bij de opheffing der Akademie in 1830, als gevolg van den Belgischen opstand, werd Staring geplaatst bij het leger te velde, en behoorde tot de bezetting der vesting Nijmegen, waar de cursus voor Aspiranten-Officieren werd voortgezet. Na volbrachte studiën werd hij bij Kon. besluit van 8 Jan. 1832 No. 11 aangesteld tot 2en Luitenant bij het 6e Bataillon Artillerie Nationale Militie à la Suite, overgeplaatst bij het 1e Bataillon Veld-Artillerie, en bij dis- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} positie van den Directeur-Generaal van Oorlog van 27 Nov. 1833, definitief bij het kader van voormeld Bataillon ingedeeld. Staring werd bij de heropening der Kon. Militaire Akademie te Breda, bij Kon. besluit van 14 Oct. 1836 benoemd tot Luitenant-Instructeur bij die instelling, legde in 1838 met goed gevolg het examen af in de Artillerie-, Fortificatie- en Pontonnier-wetenschappen, en werd bij Kon. besluit van 3 Jan. 1839 No. 64 aangesteld tot 1en Luitenant der Artillerie. Met den 1en Luitenant der Artillerie P.H. van der Meulen, gaf hij uit: Platen behoorende bij de Wiskundige toepassingen voor teekenlessen van de voormalige Artillerieen Genie-school te Delft, en herdruk van de Wiskundige toepassingen bij J.T. Thieme te Nijmegen 1836-1838. Bij Kon. besluit van 2 October 1840 ontving Staring op zijn verzoek, eervol ontslag als Instructeur bij de Akademie, met dankbetuiging voor de verleende diensten, en werd ingedeeld bij het 1e Bataillon Veld-Artillerie. In 1843 verkreeg hij verlof om te voldoen aan eene opdracht hem verstrekt door de Provinciale Besturen van Gelderland en Overijssel, tot het verrichten van hydrografische opnemingen in het Zutphensche en in Overijssel, waarvan de uitkomsten vervat zijn in het ‘Verslag over den toestand der Berkel, en ontwerp tot verbetering van die rivier met drie kaarten,’ uitgegeven in 1845 bij W.J. Thieme te Zutphen; en voorts in het ‘Verslag over den toestand der rivieren en afwateringen in het Zutphensche, en ontwerpen tot verbetering van dien toestand,’ met eene kaart in vier bladen uitgegeven in 1847 bij W.J. Thieme te Zutphen en in ‘De Overijsselsche Wateren door Willem Staring en T.J. Stieltjes Luitenants der Artillerie,’ met eene kaart in vier bladen gedrukt bij J.J. Tijl te Zwolle in 1848. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog verschenen van de hand van Staring: ‘De Belgische Kempen’ bij G.J. Thieme te Arnhem in 1850, en ‘Handleiding tot het bevloeijen van hooilanden voor Nederland,’ uitgegeven door de Geldersche Maatschappij van Landbouw, 2e druk bij G.J. Thieme te Arnhem in 1851 en in samenwerking met zijn vriend T.J. Stieltjes: ‘De Scheepvaart in Salland en Twenthe’ bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle in 1846, en ‘De Rijn-Wezervaart door T.J. Stieltjes, ontslagen Officier en Willem Staring, Luitenant der Artillerie’ bij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle in 1850. In 1848 weder in Militairen dienst bij het 2e Regiment Vesting-Artillerie teruggekeerd, werden hem achtereenvolgens de vestingen Maastricht, Vlissingen en Veere tot garnizoen aangewezen. Te Maastricht volgde hij met veel belangstelling de werken tot aanleg van het kanaal van Maastricht naar Luik, en schier dagelijks vertoefde hij in den kring der Ingenieurs van den Waterstaat die met dat werk belast waren. Den 24 Augustus 1850 ontving Staring een schrijven van den Minister van Binnenlandsche zaken Mr. J.R. Thorbecke, met de vraag of hij genegen was een andere betrekking in zijne nabijheid te aanvaarden. Op het toestemmend antwoord volgde de benoeming tot Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche zaken bij Kon. besluit van 18 Sept. 1850 No. 17, met ingang van 1 Oct. 1850, en het eervol ontslag uit den Militairen dienst bij Kon. besluit van 29 Sept. 1850 No. 23. Staring werd geplaatst aan het hoofd van de zaken van de Nationale Nijverheid, uitmakend de zesde Afdeeling van het Departement van Binnenlandsche zaken, en met ijver en nauwgezetheid werden de belangen van Landbouw en Nijverheid door hem behartigd. Intusschen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} viel al spoedig zijne bijzondere aandacht op den zich ontwikkelenden tak van dienst den Telegraaf, die bij het optreden van Staring als Referendaris slechts als hulpmiddel voor den spoorwegdienst eenige toepassing vond.   Het ambtelijk leven van Staring maakt in zoo groote mate een integreerend deel uit van de geschiedenis en de ontwikkeling der Telegrafie in Nederland, waaraan hij zijne beste krachten wijdde, en waarop hij een zeer grooten invloed uitoefende, dat een beknopt overzicht daarvan in dit levensbericht niet mag ontbreken. De gegevens daartoe, en voor hetgeen den werkkring van Staring betreft, ook nadat hij bij Kon. besluit van 30 Dec. 1869 No. 35, eerst tot Referendaris, en later bij Kon. besluit van 10 Jan. 1877 tot Hoofd-Directeur van den Rijks-telegraaf bij het Departement van Financiën benoemd was, zijn mij in eene nota op zeer welwillende wijze verstrekt door den onlangs op verzoek eervol ontslagen Hoofd-Inspecteur der Telegrafie, den Heer A.H. van Thiel te 's-Gravenhage.   De eerste telegraaf en de eerste spoorweg in Nederland kwamen vrijwel te gelijker tijd in werking. In 1845 - zegt de Heer J.J. van Kerkwijk in zijne met goud bekroonde verhandeling door het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam - ontving de Heer E. Wenckebach, toen instrumentmaker te Amsterdam, van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij de opdracht van den aanleg eener electro-magnetische telegraaflijn voor den dienst der Maatschappij, welke zich toen nog bepaalde tot het traject Amsterdam- Haarlem. Dat en hoe en binnen welke tijdsruimten de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} spoorweglijn van Haarlem uit in zuidelijke richting werd verlengd, is bekend, en, gelijk ieder begrijpen zal, stuwde voortaan de stoom geen locomotief langs een nieuw gedeelte wegs voort, zonder dat de electriciteit langs den nevens de rails gespannen draad als overbrengster van bevelen en waarschuwingen met recht kon gezegd worden het nieuwe vervoermiddel op hoogst nuttige, ja onmisbare wijze ter zijde te staan. Dat waren alzoo telegrafische verbindingen, uitsluitend ten bate van den eigen dienst van ondernemers. Maar niet lang bleef het daarbij. In 1847 werd der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, op haar verzoek, vergund, haren telegraaf ook te doen strekken tot algemeen gebruik. De Heeren C.C. van Hall en E. Wenckebach hadden in hetzelfde jaar concessie gevraagd en verkregen voor den aanleg en het gebruik eener telegraaflijn tusschen Amsterdam en den Helder (Nieuwediep), uitsluitend voor de gedachtenwisseling van het publiek te Amsterdam, Alkmaar en Nieuwediep bestemd. Bij het optreden van Staring als Referendaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken was deze lijn echter nog niet in werking. Mede in 1847 was vergunning gevraagd, en wel door den Heer E. Wenckebach, voor den aanleg eener telegraaflijn tusschen Rotterdam, Brielle, Hellevoetsluis en Brouwershaven, maar eerst in 1854 kon deze lijn, ontworpen en gemaakt door den toenmaligen adspirantingenieur van den Waterstaat G. van Diesen, worden in dienst gesteld. Aan een algemeen voorschrift betrekkelijk den aanleg en het gebruik van electro-magnetische telegrafen ontbrak het, toen Staring als Referendaris in dienst trad, niet. Het was alweder in het jaar 1847, waarin dat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschrift het licht zag. Z.M. Willem II, overwegende dat ‘gelijk de invoering van electro-magnetische telegrafen, om derzelver nuttige strekking als versneld middel van gemeenschap, allezins verdient bevorderd te worden, het even zoo noodzakelijk is de toelating dier Telegrafen aan voorwaarden te verbinden, geschikt om in het algemeen belang het misbruiken van dat middel voor te komen,’ had, op de voordracht van Minister Mr. L.N. Graaf van Randwijk (Besluit van 8 December 1847) eenige regelen gesteld, nopens de bevoegdheid tot oprichting van electro-magnetische telegrafen, de kosten van overbrenging, voorrang van Regeerings-telegrammen enz., welk besluit in werking is gebleven tot aan de invoering der Wet van 7 Maart 1852 (Staatsblad No. 48). Eindelijk vond Staring, met opzicht tot de voorbereiding van het in werking brengen van een Rijkstelegraafdienst, toen hij zijne betrekking als Chef der Afdeeling Nijverheid aanvaardde, reeds heel wat werk verricht. Den 13den April 1850 had de Koning eene commissie benoemd, bestaande uit de Heeren L.J.A. van der Kun, Inspecteur van den Waterstaat, F.W. Conrad, Ingenieur van den Waterstaat, Ingenieur-Directeur van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij en E. Wenckebach, en die commissie de beantwoording opgedragen van de vragen, vooreerst of het belang van den Staat medebrengt, telegrafen op 's Rijks kosten aan te leggen en te doen bedienen, ten anderen of niet in allen gevalle een algemeen net van telegrafische lijnen voor het geheele Rijk behoorde te worden vastgesteld, ten einde alleen in de richtingen, daarbij aangewezen, hetzij lijnen aan te leggen, hetzij vergunning tot aanleg te verleenen, en met de Regeeringen der naburige Staten in geregelde onderhandeling te kunnen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} treden over eene aansluiting. Reeds in Juli 1850 was het rapport, de gevraagde antwoorden bevattende en welk stuk door den Heer Van Kerkwijk voor het tijdstip, waarop het werd uitgebracht, een meesterstuk is genoemd en dan ook tot richtsnoer gediend heeft bij den aanleg der Rijkstelegraaflijnen, - in handen van den Minister. Wij treden daaromtrent niet in bijzonderheden. Het stuk is elders, ook in zijn geheel onder de bijlagen der Verhandeling van den Heer Van Kerkwijk, te vinden.   Het vorenstaande omschreven we eenigszins uitvoerig, om zooveel mogelijk duidelijk te maken, voor welken toestand, met betrekking tot den telegraafdienst Staring zich bij zijn optreden als Referendaris zag geplaatst, en waar dus de werkzaamheid van dezen, met opzicht tot dien dienst aanving. Als voorbereiding der instelling van een Rijkstelegraafdienst vond hij het belangrijk rapport, door de nieuw benoemde commissie uitgebracht en .... hij vond de commissie zelve, de drie hoogst bekwame mannen, die van deze zaak, ook in den engeren zin, reeds eene studie hadden gemaakt. De eerste taak, die Staring te vervullen had, was het ontwerpen der wet, die der nieuwe instelling tot grondslag zou strekken. Vorderde de uitvoering dier taak, behalve groote vertrouwdheid met de te regelen onderwerpen, zeker ook organiseerend talent, de nieuwe hoofdambtenaar vond al dadelijk uitmuntende gegevens daarvoor in de concept-wet en daarbij gevoegde Memorie van Toelichting, door de commissie als bijlagen tot haar rapport geleverd. Den 5den December 1851 kwam het Wetsontwerp bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in; den 7den Maart 1852 werd het tot Wet verheven. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Met opzicht tot de buitenlandsche betrekkingen, op welk gebied Staring zich later verdienstelijk heeft gemaakt, had de commissie al spoedig na haar optreden zich zeer werkzaam betoond. Den Heer Van der Kun vinden wij in 1851 te Berlijn als onderhandelaar tot het sluiten eener overeenkomst tusschen Nederland en Pruissen. Den 18den Juli van dat jaar kwam deze overeenkomst tot stand. Door denzelfden hoofdambtenaar te Brussel gesloten, draagt eene dergelijke overeenkomst tusschen Nederland en België, de dagteekening van 28 Januari 1852. Den 11den Mei 1852 was aan A. Ruijssenaers voor eene rechtstreeksche verbinding met Engeland concessie verleend. Uit den aard der zaak was ook al dadelijk gezorgd voor aanleg of althans voor beschikbaarstelling van geleidingen, waarlangs, binnen Nederland, de te verzenden berichten konden worden overgebracht. Van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij was een telegraafdraad tusschen Amsterdam en Rotterdam overgenomen en onder de bevelen van den Heer Wenckebach, die als lid der commissie afgetreden en met ingang van 17 April 1852 tot ‘Ingenieur der Rijkstelegrafen’ benoemd was, vond nu verder de aanleg plaats eener lijn van Rotterdam over Dordrecht, Moerdijk en Breda naar de Belgische grenzen bij Grootzundert. Het aantal ambtenaren, dat aanvankelijk in dienst genomen werd, was vrij beperkt. Een tiental was, na examen, met ingang van 5 Juni 1852, als leerling-telegrafist toegelaten en, na verdere oefening, den 1sten November van dat jaar als telegrafist aangesteld. Bovendien kwam een tweetal toestelbeambten der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij tot den Rijksdienst over. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De bovenbedoelde verdere oefening der eerste beambten had plaats in de kantoren der Nederlandsche Telegraafmaatschappij te Amsterdam en te Nieuwediep; ook ontvingen die beambten nog eenigen tijd aan de Akademie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs te Delft les in het seinen van telegrammen en in de natuurkunde. ‘Hoezeer’ - zoo lezen wij in de Inleiding tot het werk ‘Wetten, Besluiten en Overeenkomsten betrekkelijk de Telegraphie in Nederland’ van den Hoofdcommies Stokvis - ‘alle bij de zaak betrokkenen zich beijverden, als bij elke nieuwe inrichting, wanneer veel te scheppen, alles te regelen valt, eischte de eerste voorbereiding zoo van personeel als van materiëel meer tijd dan voorzien of gewenscht was. De commissie had daarom gaarne het begin van den openbaren dienst tot het voorjaar van 1853 verschoven gezien, doch haar werd slechts tot uiterlijk 1 December 1852 tijd gelaten. Ofschoon half toegerust, werd de opening der kantoren te Amsterdam, Breda, Dordrecht, 's-Gravenhage en Rotterdam met dien dag aangekondigd. Nog op 't laatste oogenblik moest men in de leiding van den dienst aan de kantoren voorzien, welke bij beschikking van 30 November opgedragen werd: voor de kantoren te 's-Gravenhage en Rotterdam aan den Heer Staring, voor die te Dordrecht en Breda aan de commissie en voor het kantoor te Amsterdam aan den Heer A.H. van Thiel, destijds Adjunct-Çommies bij het Departement van Binnenlandsche zaken.’ Op dien 1sten December was, behalve de nieuw vastgestelde telegraafwet, nog geen enkel voorschrift voor de uitoefening van den nieuwen dienst aan de kantoren voorhanden. Een voorloopig reglement voor den binnenlandschen dienst der Rijkstelegraaf was wel vastgesteld, doch eerst bij Kon. besluit van 29 November 1852. Door {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} den Referendaris Staring was dit reglement ontworpen, de denkbeelden der commissie zeer vrij volgende, en ook de beantwoording van het uitvoerig advies van den Raad van State had hij op zich genomen. Eindelijk verscheen - wel ook ter elfder ure - een door Staring ontworpen voorschrift, de opening van den nieuwen dienst op 1 December 1852 bepalende. De vele moeilijkheden, die bij de in dienst stelling van den Rijkstelegraaf moesten overwonnen worden, en onder de leiding van Staring glansrijk tot een goed einde werden gebracht, zijn op zaakrijke en boeiende wijze omschreven door den toenmaligen Inspecteur Van Thiel in het artikel van zijne hand getiteld ‘Voor vijf en twintig jaren’ voorkomende in het nummer van het Maandblad voor Telegrafie van 15 Juni 1877, waarnaar wij verwijzen. Zes dagen na de opening van den Rijkstelegraafdienst trad, door den Minister daartoe aangewezen, Referendaris Staring als derde lid in de commissie voor de zaken der Rijkstelegraaf. Maar al spoedig daarna gaf deze te kennen, dat zij, meenende hare taak, het in werking brengen van een Nederlandschen Rijkstelegraafdienst, te hebben volbracht, nu verzocht van die taak te worden ontheven. Die ontheffing had eerst plaats met den 1sten Januari 1854. Dat de Heeren Van der Kun en Conrad zich op eene wijze, die boven onzen lof is verheven, van die taak hadden gekweten, behoeft, na hetgeen omtrent hunne handelingen hierboven reeds is gezegd, niet meer te worden aangetoond. Nog komt hun de dank toe van allen, die van het nut der telegraafinstelling zijn doordrongen en op een goeden naam van elke onzer instellingen, welke het volk in al zijne onderdeelen en geledingen moeten dienen, prijs stellen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den 1sten Januari 1854 werd het dus nu de roeping van Referendaris Staring alleen, den Minister rechtstreeks van raad en voorlichting te dienen en de leiding van den gang van zaken, onder de bevelen des Ministers, op zich te nemen. De opdracht nu, om, tot zekere hoogte zelfstandig te werk te gaan, kon daarbij niet uitblijven. Al dadelijk na de ontbinding der commissie, werd hem de briefwisseling over ondergeschikte onderwerpen, die het beheer der Rijkstelegraaf in het algemeen en bijzonder het Rekenplichtig beheer aangaan, opgedragen. Vaste regelen voor dat beheer waren intusschen reeds gesteld. Eene beschikking, waarvan het ontwerp den Minister door den Heer Staring was voorgelegd, en waarbij dat beheer werd gesplitst in drie afdeelingen, Materiëel, Exploitatie en Verantwoording der ontvangsten en uitgaven had juist de vereischte hoogere bekrachtiging verworven. Een voorloopig Reglement, regelende het toezicht der Algemeene Rekenkamer en de medewerking van het Departement van Financiën (Reglement op het Rekenplichtig beheer) kwam spoedig daarna tot stand door goedkeuring des Konings, den Raad van State gehoord.   Zullen wij nu een naar tijdorde opgemaakt overzicht leveren van de geschiedenis der Rijkstelegraaf van 1 Januari 1854 tot 1 Juli 1884, het tijdstip waarop Staring van den telegraafdienst afscheid nam en dan bij elk feit of elke reeks van met elkander verband houdende feiten nagaan, welk aandeel daarin den Referendaris Staring mag of moet worden toegeschreven? Wij gelooven beter te doen, door beknopt eenige groote {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdeelen van den dienst in het oog te vatten en van elk daarvan beknoptelijk mede te deelen, wat Staring dienaangaande verordende of bevorderde.   Om te beginnen dan, komen wij nog even terug op de officiëel geregelde positie van den Heer Staring tegenover den dienst. Met 1 Januari 1854 - zoo zagen we - was hem reeds tot zekere hoogte zelfstandig beheer en toezicht opgedragen. Het Kon. besluit van 15 Dec. 1867 bracht in de regeling dezer zaak eene verandering, waarvan de behoefte gaandeweg meer was gebleken. In Art. 2 daarvan lezen we: ‘Het hoofdbestuur van den Rijkstelegraaf wordt, onder de bevelen van onzen Minister van Binnenlandsche zaken uitgeoefend door den Referendaris chef der Afdeeling, waartoe de telegraphie behoort. Hij beheert de dienst, welke door het personeel van den Rijkstelegraaf wordt uitgeoefend, voert de briefwisseling met vreemde telegraafbesturen en met de besturen van bijzondere ondernemingen en sluit, onder Hoogere goedkeuring, de overeenkomsten die zijn beheer betreffen.’ Zoo kwam men, ten aanzien van den feitelijken chef van de dienst langzamerhand waar men wezen moest, maar bereikte het hoogtepunt eerst, toen, bij Kon. besluit van 10 Januari 1877 No. 16, Staring benoemd werd tot Hoofddirecteur van de Rijkstelegraaf, den titel, die - zoo lezen we ergens - hem reeds lang door het geheele personeel in gedachten was gegeven.   Personeel. Kon men zeggen, dat bij de opheffing der commissie Staring alleen bleef staan, dit was toch slechts betrekkelijk. Wel was tegenover Hooger Autoriteit de Referendaris alleen verantwoordelijk, maar deze zag zich {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} toch al dadelijk omringd door mannen, op wier raad en voorlichting hij kon afgaan en aan wie hij leiding van zaken overlaten kon. In de eerste plaats noemen wij als zoodanig de bekwame Ingenieurs Wenckebach en Van Kerkwijk, (later den Inspecteur, thans Hoofdingenieur Collette) en voorts, voor wat de exploitatie met het daartoe dienend personeel betreft, den toenmaligen Contrôleur, thans Hoofdinspecteur Van Thiel. De eerste personeelsregelingen, die de Heer Staring den Minister voorlegde ter vaststelling of om aan de goedkeuring des Konings te worden onderworpen, getuigde van zeer groote voorzichtigheid en bescheidenheid. Doch slechts de allereerste. Waren de eerste telegrafisten aangesteld op ƒ 600.-, welk bedrag tot ƒ 840.- klimmen kon, reeds bij het Kon. besluit van 27 Maart 1856 No. 49 werd het minimum voor telegrafisten en ook voor opzichters op ƒ 800.-, het maximum op ƒ 1200.- gesteld. Toen Staring den dienst verliet, kon een telegrafist het brengen tot ƒ 1600.-. Daarna, onder den tegenwoordigen Directeur-Generaal Havelaar is dat maximum nog verhoogd tot ƒ 2200.-. De personeelsindeeling bleef overigens vrij wel, zooals zij aanvankelijk, op grond van ervaring, geworden was: Lijninspecteuren (later Inspecteuren), Directeuren, Onderdirecteuren, Opzichters, Telegrafisten en Klerken. Tot het verkrijgen van degelijke en bekwame personen in iederen rang werd het mogelijke gedaan. Met welwillendheid, maar toch ook, waar daarvoor aanleiding bestond, met krachtige hand werd het personeel geregeerd. Van 1870 tot zijn ontslag heeft Staring plichtmatig medegewerkt tot de invoering en zooveel mogelijke uitbreiding der vereeniging van kantoren der Posterijen en Telegraphie. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook droeg hij, te rekenen van 1879, er toe bij, den maatregel der toelating van vrouwen en meisjes tot den telegraafdienst zooveel mogelijk te doen slagen, en zulks minder in het belang van den dienst dan in dat der vrouwelijke personen zelven, te wier behoeve dan ook in de eerste plaats de toelating was bevolen. Aan intelligentie en aan volharding ontbreekt het den meesten van haar allerminst, maar hare deelneming aan den dienst brengt eigenaardige bezwaren mede.   Telegraafnet. Bij de opening van den dienst op 1 December 1852 bestond dit, gelijk wij zagen, uit de lijnen Amsterdam-Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens. De lijn naar de Duitsche grens was in aanbouw. Dat nu de uitbreiding van dat net zich door grooten spoed kenmerkte, laat zich begrijpen. Het publiek zag er angstvallig naar uit. Wat Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam hadden, moesten ook, hoe eer hoe liever, Groningen, Leeuwarden, Utrecht en Maastricht bezitten. En zoo waren dan ook bij het einde van 1854 's-Hertogenbosch, Maastricht, Assen, Breda, Groningen, Vlissingen, Zwolle en Gorinchem in verbinding. Eerst in 1864 volgde Nieuwediep, in 1866 Vlieland, nadat het eiland van dien naam door een van Harlingen uitgaanden kabel met het overig gedeelte van het Nederlandsche telegraafnet in gemeenschap was gebracht. Een kabel door de Westerschelde diende, te rekenen van 1867, tot opname van Staatsvlaanderen in het Nederlandsche net. Enz. Enz. Volgen wij dien ontwikkelingsgang tot het jaar, waarin Staring den Rijkstelegraafdienst verliet, dan zien wij dat aan het einde van dat jaar in werking waren: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<}   227 gewone Rijkstelegraafkantoren,   61 Rijkskantoren met telephoondienst, ook wel officiëel genoemd Rijkstelegraafkantoren met vereenvoudigde inrichting, en   274 kantoren van bijzondere ondernemingen,   ______   te zamen 562 kantoren. Met betrekking tot de Rijkskantoren met telephoondienst zij opgemerkt, dat de overbrenging van en naar die kantoren naar en van uit nabijgelegen telegraafkantoren plaats heeft door middel van de telephoon, welke echter niet door het publiek, maar, evenals bij telegrafische overbrenging, door de ambtenaren wordt bediend. De verbinding op deze wijze kan op voordeeliger voet worden verkregen dan de gewone telegrafische verbinding en werd daarom door kleine gemeenten in den laatsten tijd dikwijls verlangd. Dat kantoren van bijzondere ondernemingen door de eigenaren ook voor het algemeen verkeer zijn en nog verder worden beschikbaar gesteld, is zeer in het belang van het publiek, al kan op de spoorwegdraden de overbrenging der tijdingen niet altijd met den gewenschten spoed geschieden. Spoorwegdienstseinen gaan daar voor. Menige kleine plaats in ons vaderland zou allicht ook thans nog buiten telegrafische gemeenschap zijn, als de spoorwegondernemingen zich niet tot verbinding harer stations hadden bereid verklaard en die ondernemingen daartoe aan te moedigen, rekende Staring zich tot plicht. Wie betwijfelen mocht of ook van ruime en deugdelijke verbinding met het buitenland werk werd gemaakt, ga op de door de Administratie uitgegeven kaart der telegraaflijnen en kantoren in Nederland na, op hoeveel punten de internationale draden de grens snijden. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het noordoosten beginnende, hebben we Nieuweschans, Denekamp, Oldenzaal, Glanerbrug, Babberich, Groesbeek, Venlo en Bocholz; op de Nederlandsch-Belgische grens treffen we een zevental zulke snijpunten aan. Wij vermoeien den lezer niet met eene opsomming der buitenlandsche kantoren, die door middel van deze geleidingen met de Nederlandsche kantoren in rechtstreeksche gemeenschap staan. Wij wenschen alleen te vermelden, dat Staring zich altijd zooveel maar mogelijk bereid toonde tot uitbreiding van het aantal dier verbindingen mede te werken. En dan wenschen wij er nog bij te voegen, - al geldt dat minder de lijnen dan de ambtenaren - dat, met betrekking tot het werken op de internationale verbindingsdraden, de Administratie omtrent de degelijkheid en flinkheid der Nederlandsche ambtenaren altijd, althans zeker gedurende den tijd van het bestuur van Staring, de meest gunstige getuigenissen mocht vernemen. Dat was voor de Nederlandsche Administratie zeker zeer aangenaam, maar tevens een prikkel om voor een deugdelijk gehalte harer ambtenaren te blijven zorgen. Tijdens de werkzaamheid van Referendaris Staring bij den telegraafdienst kwamen ook nog twee verzoeken in om concessie voor den aanleg en het gebruik eener rechtstreeksche verbinding tusschen Nederland en Noord-Amerika. De Referendaris toonde zich in dezen zeer tegemoetkomend, omdat hij zich van zulk eene verbinding voor het verkeer van Amerika met en over Nederland veel goeds beloofde. Het is echter den ondernemers, wier concessiën tweemaal verlengd werden, niet mogen gelukken, aan gene zijde van den Oceaan de noodige vergunning te verkrijgen. Hoeveel er aan verbonden was, met een telegraafkabel van Europa te komen tot {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den vasten wal der Nieuwe Wereld, aan het betreden van dien wal met een Europeeschen telegraafkabel achter zich, bleek nog heel wat meer bezwaar verbonden.   Materiëel. Allereerst denken wij bij het nederschrijven van dit woord aan onze telegraaflijnen. Natuurlijk werd in de zorg daarvoor steeds de Administratie, dus in casu ook Referendaris Staring, betrokken, maar de Administratie behoefde het zich daarover nimmer bijzonder moeielijk te maken. Daarvoor stond allereerst de Ingenieur Wenckebach, en na hem de Inspecteur, thans Hoofdingenieur J.M. Collette. En het was en is hun volkomen toevertrouwd. Voor hetgeen de laatstgenoemde in dat opzicht voortgaat tot stand te brengen, had de Ingenieur Wenckebach den grond gelegd. Wel mocht in een geschrift, dat na het overlijden van dezen het licht zag, worden gezegd: ‘Ons solide telegraafnet is Wenckebach's monument.’ En dan onze seintoestellen. Tot meerdere volmaking van de bestaande en tot de invoering van nieuwe, wanneer daarvan voor den dienst iets goeds was te verwachten, werkte Staring altijd zonder voorbehoud mede. Met den Morse-toestel, eerst met reliefschrift, wit op wit, later met gekleurd schrift op witten grond, werd begonnen en wordt nog steeds voortgegaan. Welke toestellen kwamen of gingen, Morse bleef en behield verreweg de overhand. Op 1 Januari 1896 bedroeg het aantal Morse-toestellen 80 percent benevens 13 percent Hughes-toestellen van het geheele aantal. Staring had er niet tegen opgezien de invoering van dezen toestel bij den Nederlandschen telegraafdienst aan te raden. Daarvoor had, naar zijne overtuiging, bij aanhoudend {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} druk verkeer, de beschikking over Hughes-toestellen te groote waarde. Gelijk bekend is, kunnen met den Hughestoestel twee- tot driemaal zooveel tijdingen worden overgebracht als met den toestel volgens Morse en levert hij het geseinde in latijnsche letters op de strooken, welke dan zelve aan het publiek kunnen worden afgegeven, terwijl het op den Morse-toestel ontvangen schrift eerst in voor het publiek verstaanbare teekens moet worden overgebracht. Daartoe gemachtigd, sloot Staring met Prof. Hughes eene overeenkomst, waarbij deze zich verbond, tegen eene belooning van 25000 gl. (eene slechts betrekkelijk hooge som) vier toestellen volgens zijne vinding te leveren en een zeker aantal ambtenaren in de bediening er van te onderrichten. Staring's goede verwachting werd niet beschaamd. Er zijn thans tusschen 70 en 80 Hughes-toestellen in gebruik; bij het uittreden van den Heer Staring bedroeg hun aantal 45. Ook met den zoogenaamden Meyer-toestel werd eene proef genomen. In 1874 was dit door den Inspecteur chef van het Technisch beheer aanbevolen en Referendaris Staring had toen voorzichtigheidshalve voorgesteld, daartoe niet over te gaan dan na eene bestudeering der zaak in Frankrijk door den Heer Collette. De bevinding was gunstig en bij beschikking van 24 Maart 1874 werd goedgekeurd dat voor levering van de twee eerste toestellen volgens Meyer's systeem en het geven van onderricht in de behandeling daarvan aan dezen zou worden betaald 9595 gl. Men heeft zich van die toestellen, nevens de andere, eenige jaren bediend. Bij storingen kwam Meyer uitmuntend te pas. Als dan het geheele verkeer in eene bepaalde richting op een enkelen draad werd samengedrongen, kon men met Meyer heel wat verwerken. Maar van zulke snelwerkers is in den regel {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} niet het beoogde voordeel te trekken als niet op den duur belangrijke hoeveelheden telegrammen ter overbrenging voorhanden zijn. In den regel was echter dit laatste hier niet het geval, en daar men toch ook over de noodige Hughes-toestellen beschikken kon, geraakte Meyer op den achtergrond en voor den lezer der jaarverslagen na 1891 geheel uit het gezicht. Een andere snelwerkende toestel, die van Baudot, werd eerst lang na Staring's uittreden bij den Nederlandschen dienst ingevoerd.   De Oorlogstelegraafcommissie. Dat woord voert ons terug naar 1870. In Frankrijk woedde de oorlog. De Nederlandsche grenzen werden door onze troepen bewaakt. Te Utrecht, het hoofdkwartier van ons leger, zetelde als Opperbevelhebber Kroonprins Willem van Oranje, met Kolonel Booms als chef van den Generalen Staf. Al spoedig werd daar de behoefte aan telegrafische verbinding met een aantal toen nog buiten gemeenschap staande posten gevoeld. De Militaire Telegrafie was toen nog niet op de flinke hoogte, welke zij thans heeft bereikt. Aan de burgertelegrafie moest hulp worden gevraagd en naar vermogen werd die verleend. Aanvankelijk stelde de Opperbevelhebber zich tevreden met de toevoeging van een tweetal degelijke ambtenaren, Lijninspecteur en Directeur. Maar weldra werd bij de Administratie der Rijkstelegraaf aanleiding gevonden, aan het oordeel van het Hoofdkwartier te onderwerpen, of het niet nuttig zou zijn, indien dit zich rechtstreeks in verbinding stelde met de Administratie der Rijkstelegraaf, om gezamenlijk de middelen te beramen en de maatregelen voor te bereiden, welke voor het goed ineengrijpen van den dienst der vaste telegraaflijnen en den veldtelegraafdienst worden {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} gevorderd. Dat voorstel vond terstond ingang. De Opperbevelhebber wees een hoofdofficier der Genie aan, den Majoor Tutein Nolthenius, en voor de Rijkstelegraaf trad op de Referendaris Staring. Of deze zich in die functie op zijne plaats gevoelde, hij, wien het krijgsmansbloed nog door de aderen vloeide, de man, door Thorbecke als bekwaam Ingenieur geroemd en daarbij thans, na eene ervaring van 17 jaren op het telegraafterrein volkomen thuis! Belangrijke diensten hebben in dien tijd Nolthenius en Staring, in het degelijkst overleg met elkander, den Lande bewezen. Wat, overeenkomstig hun voorstellen en onder hun invloed binnen zeer korten tijd tot stand kwam, vermeldt het verslag aan den Koning over den toestand der telegrafen in Nederland in het jaar 1870. Maar ook met het einde van den oorlog hield de samenwerking tusschen den militairen en den burgertelegraafdienst geenszins op. Men bleef met elkander voeling houden, totdat, bij het Kon. besluit van 10 Augustus 1880 werd goedgekeurd een reglement voor gemeenschappelijk militairen en burgerlijken telegraafdienst in tijden van oorlog en van voorbereiding tot oorlog, welks eerste artikel aldus luidde: ‘Ten einde verband te brengen tusschen de militaire en de burgerlijke telegraafdiensten in tijden van oorlog en van voorbereiding tot oorlog, wordt eene Oorlogstelegraafcommissie ingesteld, bestaande uit een hoofdofficier van het leger en een hoofdambtenaar der Telegrafie, daartoe door de Ministers van Oorlog en van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan te wijzen.’ De Minister van Oorlog bepaalde toen dat het militaire lid steeds zou zijn de kommandeerende officier van het bataillon mineurs en sappeurs, destijds de Majoor Beekman, en als burgerlijk lid trad op de inmiddels tot {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofddirecteur der Rijkstelegraaf benoemde Staring, die dit tot zijn uittreden uit den telegraafdienst is gebleven.   Telegraafconferentiën. Een elftal dier samenkomsten, waarop ook Nederland te vertegenwoordigen viel, heeft plaats gehad in het tijdvak, waarin Staring als besturend hoofdambtenaar, onder de bevelen der elkander opvolgende Ministers, aan de telegrafie in Nederland verbonden was. Op al die conferentiën trad hij als vertegenwoordiger van het Nederlandsche telegraafbestuur op en wel mag worden gezegd als waardig vertegenwoordiger. Niet al die conferentiën echter hadden hetzelfde karakter. De zes eerste waren die der Duitsch-Oostenrijksche Telegraafvereeniging, de vijf daarop volgende waren wereldtelegraafcongressen. De D.O. Vereeniging was tot stand gekomen in 1850. Bij Oostenrijk en Pruissen, die aan haar ontstaan den eersten stoot gaven en Saksen en Beieren, die zich terstond aansloten, hadden zich aanvankelijk gevoegd Wurttemberg en later ook Hannover en Mecklenburg-Schwerin. Bij de overeenkomst van 1851 tusschen Nederland en Pruissen tot regeling van het onderling telegraafverkeer was ook Nederland, ofschoon noch Duitsch noch Oostenrijksch, in dezen Statenkring opgenomen. Vooral in de jaren der eerste ontwikkeling van het telegraafwezen mocht een samenwerken der partijen niet alleen voor het onderling verkeer, zoowel wat de dienstuitoefening als het tariefwezen betreft, maar ook voor de ontwikkeling van den eigen dienst van groot belang, ja schier eene behoefte worden geacht. De eerste samenkomst van de vertegenwoordigers nu der Duitsch-Oostenrijksche Vereeniging, waarop die van Nederland mede had te verschijnen, was die in 1853 te Berlijn; de vijf volgende hadden plaats resp. te Munchen, te {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuttgart, te 's-Gravenhage, te Hannover en te Schwerin, deze laatste in 1865. Zou men dat jaar 1865 tot zekere hoogte het sterfjaar der Duitsch-Oostenrijksche telegraafvereeniging kunnen noemen, het was tevens het geboortejaar van het overleg en de meer innige samenwerking tusschen de Staten in Europa, later tusschen die der geheele wereld. In dien meer uitgebreiden kring nu traden in Mei 1865 de leden der Vereeniging elk voor zich op en, uit den aard der zaak, ook Nederland, door Staring vertegenwoordigd. Het is hier de plaats niet in omschrijving te treden der goede vruchten, welke deze meer algemeene telegraafconferentiën hebben opgeleverd. Waren de uitkomsten voor de wereldtelegrafie niet van groot nut geweest, met het regelmatig samenkomen zou niet zoo getrouw zijn voortgegaan, als nu werkelijk is geschied. Op de conferentie te Parijs in 1865 volgden die te Weenen in 1868, te Rome in 1872, te St. Petersburg in 1875, te Londen in 1879, te Berlijn in 1885, te Parijs weder (eerste jubilé) in 1890 en te Budapest in 1896. Toen de conferentie te Berlijn plaats had, was Staring als Hoofddirecteur der Nederlandsche Rijkstelegraaf afgetreden. Bij Kon. besluit van 23 April 1884 werd aan Staring op zijn verzoek een eervol ontslag verleend met ingang van 1 Juli 1884 onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem gedurende een tijdvak van ruim 52 jaren aan den lande bewezen. De aftreding van Staring gaf de te Bern gevestigde Redactie van het ‘Journal télégraphique’, het officiëel centraal-orgaan der Staten-Unie, woorden in de pen, die wij, als van een alleszins bevoegd en onpartijdig beoordeelaar, gaarne overnemen en waarmede het beknopt overzicht van hetgeen Nederland, wat het telegraafnet {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} betreft aan Staring verplicht is, moge worden besloten. ‘C'est avec un profond regret’ - zoo staat daar - ‘que nous voyons se retirer de la carrière, à laquelle il avait consacré la plus grande partie de sa vie, un homme, qui, comme M. Staring, avait, pour ainsi dire, vu la télégraphie à son début et l'avait su porter au degré de développement et de perfection qu'elle avait atteint dans le service néerlandais. Nous ne doutons pas que ces regrets ne soient partagés par tous les chefs des Administrations télégraphiques, qui, dans les différentes réunions internationales, y compris la Conférence initiale de Paris, qui a fondé l'Union télégraphique, ont toujours trouvé dans M. Staring un collègue, dont l'aménité des relations égalait la compétence et les lumières. Ils n'auront pas oublié qu'à la dernière réunion, celle de Londres, en 1879, c'est moins à sa qualité de doyen de la Conférence qu'à l'autorité qui s'attachait à son âge et à son expérience, que M. Staring a dû d'être choisi pour présider cette grande commission des tarifs, qui, malgré toutes les difficultés qu'elle soulevait, a réussi à préparer la solution de la plus importante des questions soumises aux délibérations de cette assemblée.’   Ook in menig ander opzicht heeft Staring zich verdienstelijk gemaakt. Spoedig na zijne vestiging te 's-Gravenhage werd hij gekozen tot lid van den Raad van Bestuur van het Kon. Instituut van Ingenieurs, en na elke periodieke aftreding, gedurende het tijdperk 1851 tot 1880 herkozen. Hij vervulde van 1851 tot 1855 de betrekking van Secretaris en van 1856 tot 1880 die van Penningmeester van het Instituut, waarvan de werken menig opstel {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten van zijne hand, voornamelijk betreffende onderwerpen der telegrafie. Namens den Raad van Bestuur trad hij in verschillende Commissiën op, zooals in die voor den topografischen index, die ter beoordeeling van de antwoorden op de prijsvraag omtrent de vluchtheuvels, die voor de technische benamingen, terwijl hij voor het Woordenboek der Nederlandsche taal talrijke bijdragen verzamelde, waarvoor hem door de redactie openlijk dank is gebracht. In 1894 werd Staring, tot erkenning van zijne vele verdiensten benoemd tot Honorair lid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.   Vele Genootschappen vereerden Staring door de aanbieding van het lidmaatschap. Behalve lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was hij lid van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en eerelid van den Verein für Eisenbahnkunde te Berlijn. Ook was hij lid van het Hoofd-Comité voor hulp aan gewonde en zieke strijders.   Ook in de Muzikale wereld werd Staring zeer gewaardeerd om zijne grondige kennis en zijn juist oordeel, over compositie en uitvoering. Van 11 November 1873 tot 1892 was hij bestuurslid der 's-Gravenhaagsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst, en gedurende het grootste deel van dat tijdvak belast met den drukken arbeid van Directeur-thesorier der afdeeling waaraan hij groote zorg besteedde.   Zijne veelvuldige verdiensten werden dan ook erkend {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne benoeming in 1861 tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1872 tot Ridder 2e klasse van de Kroonorde van Pruissen, en tot Ridder van de 4e klasse van de Kroonorde met het Roode Kruis op een wit veld, aan het herinneringslint te dragen, en in 1881 tot Ridder 2e klasse van den Rooden Adelaar van Pruissen, terwijl hij gerechtigd was tot het dragen van het Metalen Kruis aan het dienstplichtig lint.   Na het eervol ontslag uit 's Rijksdienst in 1884 bleef Staring te 's-Gravenhage verblijf houden, en genoot de welverdiende rust te midden zijner vrienden en verwanten, tot de onverbiddelijke dood den 20sten November 1895 een einde maakte aan dit in elk opzicht voor het Vaderland wel besteed leven, waarvan de herinnering bij allen die met Staring in aanraking kwamen, levendig zal blijven.   's-Gravenhage 30 Dec. 1897.   J.F.W. Conrad. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van A.D. Loman. Abraham Dirk Loman was de zoon van Jan Christiaan Loman, Evangelisch-Luthersch predikant, en Catharina Maria Stoop. Hij werd geboren in den Haag, den 16den September 1823, als de vijfde van tien kinderen. Tot knaap opgegroeid bezocht hij de school van den onderwijzer Neuman en daarenboven de Koninklijke Muziekschool. Door die dubbele opleiding werd de grond gelegd voor een ontwikkeling in twee richtingen, beide beantwoordende aan geërfden en met voorliefde gekweekten aanleg. Indien in dit levensbericht meer de geleerde dan de muzikus Loman op den voorgrond treedt, dan mag ter aanvulling verwezen worden naar wat in het tijdschrift voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis van dit jaar door den Heer J.A. Sillem ter waardeering van den betreurden doode geschreven wordt. In 1834 verhuisde het gezin naar Amsterdam, waarheen de vader beroepen was. De zoon ontving er zeer goed onderricht op de toen beroemde Nuts-school, eerst onder leiding van den onderwijzer Perk, later van Ippel. Maar reeds op veertienjarigen leeftijd werd hij voor zijn opleiding gezonden naar Arnhem, waar hij drie jaren {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde in het huis van Ds. A.J. Schröder, Evangelisch-Luthersch predikant aldaar. Hij ging er heen met zijn ouderen broeder Johannes Bernardus, die ook verder zijn trouwe studiemakker bleef maar in 1849 op zevenentwintig-jarigen leeftijd als Mr. in de rechten en Dr. in de letteren en docent aan het Athenaeum te Maastricht met den titel van professor overleed. Ds. A.J. Schröder was een degelijk kenner der klassieke talen, een gevierd prediker en een ijverig pastor. Het dagelijksch verkeer met zulk een man kon op een aanstaand theoloog niet zonder goeden invloed blijven. Hij was ongehuwd en is het gebleven. Door zijn gemeente hoog gewaardeerd wees hij alle beroepen naar elders af. Een zuster bestuurde zijn huishouding. In zijn ruime woning huisvestte hij gedurende vele jaren jongelieden, die door hem werden onderwezen en op inderdaad vaderlijke wijze verzorgd en geleid. Zoo vond ook de jonge Loman bij hem een aangenaam verblijf. Over 't algemeen liberaal, maar met mystieke neigingen, is Schröder later een voorstander geworden van den Lutherschen ritus, dien hij met wijzigingen van eigen vinding te Arnhem invoerde. De moderne richting vond bij hem weinig sympathie, wat hij niet verheelde in de jaren, toen hij voorzitter was van de Evangelisch-Luthersche Synode. Ook de verhouding tusschen hem en zijn tot modern theoloog opgegroeiden leerling onderging er den invloed van. Toch kon de bijzondere en hartelijke genegenheid, die eens tusschen beiden bestond, door de veranderde omstandigheden nooit geheel worden uitgedoofd. Drie jaren brachten de beide broeders in het huis van Ds. Schröder door. Het waren voor hen hoogst gelukkige jaren, waarin hard werd gewerkt, veel gewandeld en {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ook veel genoten, niet het minst op aesthetisch gebied. Johannes Bernardus was violist, Abraham Dirk violoncellist en zanger, later ook pianist en orgelist. Ds. Schröder was een warm vriend van de natuur en daar hij tevens een gezelligen en vriendelijken aard had, deelde hij zijn smaak aan zijn omgeving mede. In October 1840 werd Loman als theologiae studiosus ingeschreven bij het Amsterdamsch Athenaeum en het Evangelisch-Luthersch Seminarium. Zijn eerste colleges hield hij bij Taco Roorda en D.J. van Lennep, waarvan de eerste een onuitwischbaren indruk op hem maakte. Later, in de theologie, volgde hij Royens, Cnoop Koopmans, maar vooral zijn eigen professor Plüschke, een zeer geleerd man en daarbij de bescheidenheid zelve. Hij was een Duitscher, die zijn Nederlandsch met Hoogduitschen tongval bleef spreken. Wat zijn richting betrof was hij rationalist, wetenschappelijk en behoedzaam te gelijk, niet uit menschenvrees, maar uit de overtuiging, dat het beter inzicht voor weinigen is weggelegd en dat de groote massa door misverstand gereed staat alle verder onderzoek onmogelijk te maken. Toen hij den 19den Aug. 1846 gestorven was, verklaarde Ds. Loman van den kansel: ‘In dien nederigen geleerde heeft God aan ons Kerkgenootschap een bijzondere gave geschonken’, en bij zijn graf maande de Hoogleeraar Domela Nieuwenhuis de studenten aan om, in den geest van den overledene, ‘meer te zijn dan te schijnen’. Blijkbaar is de invloed van dezen leermeester op den leerling niet zonder uitwerking gebleven. Minder baat zal hij gevonden hebben bij het onderwijs van de Hoogleeraren Ebersbach en Sartorius, extraordinarii, tevens predikanten bij de Evangelisch-Luthersche gemeente te Amsterdam, twee schran- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dere mannen, maar dien het te eenenmale aan tijd en gelegenheid ontbrak, om zich aan de wetenschap te wijden. In October 1845 werd Loman tot proponent bevorderd, nadat hij in de daaraan voorafgaande jaren al zijn examens te Leiden met den hoogsten lof had afgelegd. Eer hij zich in zijn laatste examenstudie verdiepte, ondernam hij met zijn broeder een reis van ruim drie maanden naar Heidelberg, Tubingen en Zwitserland. Brieven uit dien tijd zijn bewaard gebleven. De buitenlandsche wetenschap trok minstens evenzeer als het natuurschoon de jonge mannen aan. Het was van verreikende gevolgen, dat zij met eigen oogen het licht zagen branden, waarvan eerst in jaren later de stralen tot onze laag gelegen landen zouden doordringen. Te Heidelberg allereerst werden verschillende Hooggeleerden bezocht en colleges bijgewoond. Ullmann, Umbreit, Bähr en Weil, straks Rothe en Dittenberger, Schlosser en Röth krijgen een beurt. De colleges van Umbreit heeten ongenietbaar. Ullmann moet te veel stof in te kort tijdsbestek afhandelen. Schlosser ‘is een oud grijs man, maar vol vuur en leven. Hij is zoo vol van alles, wat in de tijden waarover hij spreekt gebeurd is, dat hij bijna nooit een periode voleindigt, maar in oneindige tusschenzinnen zijn onbegrijpelijken rijkdom van zakenkennis en helderen philosophischen blik in de geschiedenis verraadt. Daarbij slaat hij onophoudelijk met de handen op de catheder en heeft een zeer eigenaardig accent’. Röth doceerde als linguist en als philosoof. Bähr verschafte zijn gasten vrijen toegang tot het leesmuseum en de bibliotheek. Ook de reeds vijfentachtigjarige Paulus liet zich nog aan de jongelieden gelegen liggen. ‘In zijn gesprekken liet hij nog dapper los op al wat Orthodoxie heet’. Op reis naar Tubingen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} werd Heilbron aangedaan, de woonplaats van David Friedrich Strauss. ‘Ofschoon zijn spraakzaamheid veel minder te wenschen overliet dan ik ... vreesde, was zijn discours, als van iemand, die de theologie min of meer van de hand heeft gedaan, niet zeer beduidend. In allen geval heb ik geen berouw van deze kennismaking’, heet het van een bezoek te diens huize. Te Tubingen hoorde Loman Baur, Ewald, Beck, Meyer, Zeller, Fichte en Hefele. ‘Al deze voorlezingen’, zoo geeft hij zijn indrukken weer, ‘waren of door den inhoud of door de beroemdheid van den naam der docenten of door beide tegelijk, voor mij hoogst interessant en het is thans voor mij meer dan ooit klaar en uitgemaakt, dat noch wat theologie noch wat philosophie betreft, Heidelberg met Tubingen ook van verre kan wedijveren’. Over Baur luidt het getuigenis: ‘Van de kennismaking met hem had ik mij het meest voorgesteld en heb ik het minst geprofiteerd. Hij is een zeer droog man, met wien een geregelde conversatie allermoeielijkst is. (Ik spreek hierover niet enkel uit eigen ondervinding, zoo luidt ook de algemeene stem over hem). Zijn uiterlijk is terugstootend, waarover men zich trots zijn overige vriendelijkheid en beleefdheid moeielijk kan heenzetten. Het eenige wat ik van hem nieuws te hooren kreeg, was, dat hij van plan is binnen kort een monographie over Paulus in het licht te zenden. Zeker interessant genoeg. Het spijt mij wel, dat hij buiten zijne geleerdheid zoo weinig aantrekkelijks aan zich heeft’. Deze min gunstige indruk belette evenwel niet dat Loman vijfentwintig jaren later bij een terugblik spreken kon van zijn ‘enthusiasme voor den Tubingschen meester’, als van den blindgeborene, ‘die blind was geweest en nu zien kon’, en verklaren, ‘dat den bescheiden Duitschen geleerde een eereplaats toe- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} komt onder de vrienden en weldoeners van ons geslacht’. 1. Na zijn proponentsexamen ging Loman spoedig als hulpprediker naar Maastricht, waar hij werkzaam was naast den Hoogduitschen leeraar Sträter. Later volgde hij hem op als geordend predikant. Hij mocht er weer samenzijn met zijn broeder Johannes Bernardus, die er een aanstelling als docent in de oude talen had. Evenwel kwam doodelijke ziekte storend tusschen beiden. De docent moest verlof vragen en stierf in het voorjaar van 1849 te Amsterdam aan de tering. Hoe pijnlijk Loman deze scheiding vallen moest, kan men afleiden uit de volgende regelen, den patiënt op zijn jaardag geschreven: ‘Gij weet, ik geloof niet alleen aan den sterken invloed van gemoedsgesteldheid op die van het ligchaam, maar ook aan de werking van geesten op elkander, al is het ook, dat zij in ligchamen huizen, die ver van elkaar verwijderd zijn. Maar dan moeten die geesten naauw verwant zijn; dan moeten ze punten van aanraking hebben; dan moeten de gewaarwordingen elkander ontmoeten, en er moet eene éénheid, eene zamenstemming van gevoel bestaan. En dat zoo iets tusschen ons plaats heeft, is toch wel extra dubium positum! Ten minste van mijne zijde kan ik dat wel verzekeren. Vanwaar anders verklaar ik dat gedurig herhaalde zamentreffen met u in den droom, dat levendig verkeer, wat ik zoodoende met u onderhoud? En juist dat levendige van die indrukken doet mij gelooven, dat er ook aan uwe zijde zoo iets plaats heeft’. 't Gold dan ook den broeder, met wien hij zoo innig had samengewerkt en samengenoten. Toch was hij blijkbaar op het punt van deze uitingen, die meer door het gevoel dan door het verstand waren ingegeven, niet volkomen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gerust, want hij liet er op volgen: ‘Laat ge deze mijne redeneering geen regt wedervaren, bedenk dan toch, dat ik tegenwoordig 5 uur in de week catechiseer en dus mij gewen halve argumenten voor heele aan te zien. Men moet een dominee maar wat laten déraisonneeren. Hoe kwam hij er anders! hoe kreeg hij anders zijn preeken vol?’ De hier bedoelde catechetische en homiletische arbeid, die voor de wetenschappelijke consciëntie van den briefschrijver zoo onevenredige proportiën dreigde te zullen aannemen, moest verricht worden te Deventer, werwaarts Loman in het vroege voorjaar van datzelfde jaar 1849 verhuisde. Zijn voorliefde voor ‘heele argumenten’ belette niet, dat hij er met vrucht werkzaam was. De gemeente, die aan het verloopen was, bracht hij tot zeer bloeienden staat. De kerk werd vergroot. Een nieuw orgel kwam er prijken. Over allerlei kringen breidde zich de belangstelling uit. Een paar preeken uit dien tijd zijn door den druk bewaard gebleven. De eene over ‘Het huisgezin van Isak en Rebekka’ 1 zou aan den smaak van dezen tijd kwalijk meer voldoen. De andere heeft meer historisch belang en is kenmerkend voor Loman. Reeds de titel: ‘Zouden wij ook wel doen, ons de benoeming van bisschoppen hier te lande wat minder aan te trekken?’ 2 herinnert ons aan zijn bezadigdheid en zijn vrees voor bekorting van anderer rechten. Gallio's verhouding ten opzichte van religie en straatrumoer wordt er in ter sprake gebracht en de uitgave geschiedde als een ‘beroep op het gezond verstand, op het gevoel van regt en pligt’ tegenover ‘de stem, die tot de gevaarlijkste hartstogten {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} des volks spreekt’. Zij moest ‘de goede verstandhouding tusschen Roomsch en On-roomsch bevorderen en de breuke heelen, die hier of daar reeds mogt ontstaan zijn’. Het stoute woord te midden van de zoogenaamde Aprilbeweging haalde den redenaar menige terechtwijzing op den hals. De Algemeene Konst- en Letterbode 1 roemde het. Ook de Arnhemsche Courant 2, behoudens protest tegen wat zij noemt een ‘politieke preek’. Andere bladen naar gelang van omstandigheden. De Fakkel 3 sprak van ‘de verblindheid der predikanten Loman (vader en zoon)’. Beschouwingen in particuliere brieven sloten er zich bij aan. Loman intusschen had getuigd, dat het groote gevaar niet gelegen was in de kracht van Rome, noch in de lauwheid der Protestanten, maar ‘in de weinige zorg die er gedragen wordt, om twist te vermijden, om de goede verstandhouding tusschen burgers en burgers te bewaren, in de onverschilligheid voor de groote zaak des Christendoms, welke is: het heil van allen door algemeene verbroedering’. Dat de muzikale voorganger zeer ijverde voor verbetering van het gemeentegezang, was natuurlijk. De komst van het nieuwe orgel is zeker niet buiten hem omgegaan. Ook gaf hij driestemmige koralen uit en een Evangelisch-Luthersch koraal- en orgelboek, waartoe de Synode subsidie verleende. Voorts organiseerde hij kerkkoren en feestelijke uitvoeringen. De Algemeene Konst- en Letterbode van 1855 bevat van zijne hand een artikel over Muziek bij de oude Hebraeën, ten bewijze dat zijn wetenschappelijke zin hem bij dit alles niet begaf. Was hij zoo de ziel van het krachtig zich ontwikkelend kunstleven in Deventer, ook als man van studie was hij er {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} goed op zijn plaats. Aan leerzamen omgang heeft het er hem niet ontbroken. De wiskundige Bierens de Haan, de physicus van der Willigen, de Frisoloog Halbertsma en diens zonen Hidde en Tjalling, allen bestemd voor een roemrijke carrière, waren er werkzaam. Ook met den bekenden Dr. Molhuysen was hij zeer intiem. Muntte hij later boven velen uit door ruimen, vrijen blik, hij heeft het zeker mede voor een goed deel aan zijn verblijf in Deventer te danken. Dat verblijf naderde reeds zijn einde, toen den eenzame de zegen ten deel viel van echt huiselijk leven. Den 27sten April 1855 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Anna Maria Willet. Ook werd de oudste zoon, thans als Dr. J.C.C. Loman docent te Amsterdam, nog in Deventer geboren. Maar reeds had Millies het Luthersch Seminarie verlaten voor zijn professoraat in de Oostersche talen te Utrecht en was Loman aangewezen om diens plaats in te nemen. Den 27sten Oct. 1856 trad hij met een Oratio de germani theologi humanitate te Amsterdam als Hoogleeraar op, versierd weldra met een doctoraat honoris causa door de Leidsche Universiteit. Het groote publiek wist van zijn wetenschappelijke capaciteiten toen nog weinig meer, dan dat hij in Opmerkingen over Jesaja VII: 14-16, in betrekking tot hetgeen daarover door Dr. van Oosterzee in zijne Christologie I, pag. 256-268, wordt gezegd 1 getoond had in exegeticis niet onbedreven en tevens geen onhandig debater te zijn. Van dien 27sten Oct. 1856 tot aan zijn emeritaat op zeventigjarigen leeftijd in 1893 of zelfs tot aan zijn dood in 1897 strekt zich nu een lange, gelijkmatige periode uit van studeeren en doceeren en arbeiden met de pen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige verhuizingen binnen den omtrek van Amsterdam, wijzigingen in de verhouding tusschen het Seminarium en het Athenaeum, straks de Universiteit, zijn de eenige veranderingen, waarvan hier sprake wezen kan. Een chronologische bespreking van zijne pennevruchten zou dus resten, wanneer het niet voor de lezers wenschelijk ware het chronologisch raam zooveel mogelijk onzichtbaar te maken, en indien er niet daarenboven in die periode een keerpunt ware op te merken, dat in een biographie van Loman allerminst mag worden voorbijgezien. Ik doel daarbij niet op het droevig verlies van een eerste vrouw, waardoor al spoedig het verblijf te Amsterdam werd verduisterd 1. Immers hier brak het licht weer door in een tweede huwelijk met Mejuffrouw Ida Augusta Kerkhoven 2, waaruit, zooals bekend is, kinderen ontsproten van naam en van talent. Maar in het voorjaar van 1871 begon voor hem een ooglijden, dat al spoedig het verlies van één oog ten gevolge had en in 1874 uitliep op volslagen blindheid. Wat er in dat tijdperk in hem omging laat zich beter gissen dan beschrijven. Mocht al de muziek zijn troost kunnen blijven, zijn wetenschappelijke carrière scheen er mee gemoeid, om niet te spreken van de vereenzaming en de hulpbehoevendheid, die in zulk een afsluiting van het licht der buitenwereld besloten is. Toch is hij uit dezen strijd, dank zij zijn geestkracht en de hem aangeboren talenten, als overwinnaar te voorschijn gekomen. Door zijn huis vond hij met behoedzaamheid tastende den weg. Geleid door een dochter, die zich sinds geheel aan hem wijdde, soms ook door een ambtgenoot of vriend, vertoonde hij zich in het openbaar en bezocht hij de gewone samenkomsten. Op zijn studeerkamer nam {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} hij schrijvers in zijn dienst, die den weg leerden in zijn bibliotheek, hem voorlazen en op schrift brachten wat hij dicteerde. Een nieuwe methode van werken werd uitgedacht. Excerpten uit of aanteekeningen op de boeken, waarmede hij kennis maakte, werden verzameld in cahiers en deze zorgvuldig van nummers en inhoudsopgaven voorzien. Letters en cijfers deden bij die registratie dienst. Groepen van verwanten inhoud werden bijeengevoegd en door afzonderlijke merkteekenen onderscheiden. Wekte een der zonen de algemeene bewondering door geblinddoekt of met den rug naar een reeks schaakspellen gekeerd ze schier alle te winnen van de tegenspelers, de vader van dien zoon bezat een niet minder verbazingwekkend voorstellingsvermogen. Zoo kon het geschieden, dat hij met behulp van steeds afwisselend en dus slechts tot geringe hoogte deskundig personeel al dat schriftelijk materiaal beheerschte en studiën dicteerde zoo minutieus, dat menig helderziend criticus al zijn inspanning noodig had om ze te volgen, of betoogen van zoo langen adem, dat geoefende denkers niet zonder inspanning den draad vermochten vast te houden. Ja uit deze periode dagteekenen juist de geschriften, die om het kloeke van de beweringen en de ver-reikendheid van de gevolgen Loman's naam het meest op aller lippen hebben gebracht. Hij mocht dan ook de voldoening smaken, dat bij de reconstructie van het theologisch onderwijs ter gelegenheid van de herschepping van het Athenaeum in een stedelijke Universiteit, in 1877, op zijn werkkracht als geleerde en docent nog wel deugdelijk werd gerekend en dat hij in 1885 benoemd werd tot lid der Kon. Akademie van Wetenschappen. En wat hemzelven betrof, ten dage toen hij als zeventigjarige zijn professoraat neerlegde, vond hij vrijmoedigheid om te verklaren, dat de laatste twintig {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren, die hij in duisternis naar de wereld had doorgebracht, de gelukkigste geweest waren van zijn leven. Dat dit geen grootspraak was, getuigde tot aan het laatste toe zijn uiterlijk, waarvan een verheven vrede straalde en dat door al wie hem van nabij of van verre kende steeds met eerbiedige sympathie werd aanschouwd. Wij houden hier de beschouwingen in de pen, waartoe een psychologisch feit van deze beteekenis onwillekeurig uitlokt. Wij verheugen ons, dat de schilder Jan Veth dit welsprekend aangezicht voor de vergetelheid heeft bewaard. Het aandoenlijk portret, in afdruk door het tijdschrift Eigen haard met een Bijschrift van Böhringer onder de oogen van het groote publiek gebracht 1, voorloopig vermoedelijk nog voor de familie een kostbaar bezit, moge te eenigen tijde zijn weg vinden naar de Senaatskamer der Amsterdamsche Universiteit, om tot in lengte van dagen voor de studeerende jongelingschap te getuigen van wat geestkracht vermag. Intusschen hebben wij dan nu Loman gade te slaan bij zijn arbeid als Hoogleeraar. Dat de voormalige predikant met het aandoen van de professorale toga niet terstond de neiging noch de geschiktheid verloor om werkzaam te zijn buiten den kring der geleerden in engeren zin, is natuurlijk. Vandaar allereerst, dat populaire tijdschriften bij herhaling artikelen van zijne hand konden opnemen. Zoo de Evangeliespiegel, indertijd geredigeerd door den vader van steller dezes, Dr. L.S.P. Meyboom. Wij ontmoeten daarin een studie over Paulus en de Zuilen-apostelen 2, iets over Het Evangelie en de levensbeschrijvingen van Jezus 3, over Rome en het Italiaansche vraagstuk 4, over Geloof {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en Kritiek 1. Zoo Nieuw en Oud, onder redactie van Herderscheê en Poelman. Daarin werd Psalm VIII 2 behandeld en Het vierde Evangelie 3, dit laatste naar aanleiding van Scholten's bekend boek over het onderwerp. Een Tijdbeschouwing volgde er in 1871, onder indruk van dezelfde gebeurtenissen ten deele, die in 1870 in de Tijdvragen van Witkamp de bladzijden over De oorlog en de beschaving hadden doen openbaar maken, voor een ander deel bestemd om hervormingsgezinde hoorders - het was een voordracht, die den 2en Maart onder dien titel gehouden werd - te bemoedigen door het vooruitzicht op overwinning in den geestelijken strijd. In datzelfde Nieuw en Oud vond vermoedelijk ook een plaats de studie over Matth. 18 : 6, waarvan de titel: Een hard woord van den zachtmoedige mij bijgebleven is. De grens tusschen populair en wetenschappelijk is niet gemakkelijk te trekken. Ofschoon de artikelen in de Evangeliespiegel vrij pittig gesteld zijn, heeft Loman bij die voor Nieuw en Oud zich blijkbaar ietwat meer theologisch geschoolde lezers gedacht. En althans heeft hij dat gedaan, zoo vaak hij de Gids tot dépôt voor zijn studiën bestemde, weshalve ik daarover zal mogen zwijgen in dit verband. Moet ik dit ook doen over de voordrachten, die gehouden werden over theologische onderwerpen? Maar ze golden rechtstreeks het groote publiek en zetten dus in een tijd, toen van University-extension nog geen sprake was, de tradities van Loman's pastorale werkzaamheid voort. Een combinatie minstens van beiden was het, toen in 1865 Hoogleeraren en Predikanten zich vereenigden om het publiek in te lichten over ‘De bijbelsche berichten aangaande het leven van Jezus.’ Te {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam in de zaal van Odéon traden zij op met een achttal lezingen tot dat doel. Groot was het succes en buitengewoon de belangstelling. Het was de tijd toen de nieuwere critiek in ons land haar intocht deed en de traditioneele voorstelling van zaken veranderde. Loman had daarbij op zich genomen ‘Het evangelie van Johannes naar oorsprong, bestemming en gebruik in de oudheid’ te bespreken. Wien het niet gegund was de voordrachten te hooren, die was zoo gelukkig ze later te kunnen lezen, want ze kwamen afzonderlijk uit 1. Een combinatie van beiden mocht het ook heeten, toen Loman, na den 2den October 1868 zijn colleges te hebben geopend met een toespraak over Protestantisme en Kerkgezag aan de leden der Vereeniging ‘Licht, Liefde, Leven’ te Schiedam, eenige weken later dezelfde toespraak ten beste gaf, natuurlijk met een andere ‘Voorafspraak’, die op verzoek van genoemde leden afzonderlijk gedrukt werd, ‘omdat ze die met de Toespraak als een blijvende herinnering aan een genotvollen avond wenschten te bezitten’. Een derde voorlezing, in 1873 verschenen, strekte ter beantwoording der vraag: ‘wie zijn de bestrijders der moderne richting en wat leggen zij haar te laste?’ en voerde den titel: De modernen als middenpartij. Onder welke rubriek ik Godsdienst en Christendom moet rangschikken, waarvan ik een afdruk zonder aanwijzing van plaats of tijd onder de papieren vond, bleef mij een verborgenheid. Het maakt een inventaris op van wat ons bruikbaars rest uit het kerkelijk religieus verleden en handhaaft daarbij voor de kinderen van den nieuwen tijd het recht op den Christennaam, besluitende met de woorden; ‘ons ideaal is maar ons ideaal; maar het Christendom is het ideaal der godsdienstige menschheid’. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar mogen wij hier de grenzen tusschen het pastorale en het universitaire bij herhaling niet alleen genaderd, maar zelfs overschreden zien, aan den predikant Loman in den vollen zin herinnert wat aan kanselarbeid zijn collegewerk vergezelde. Bij herhaling verschenen ook nog kerkelijke toespraken in het licht. Zoo in 1871 naar aanleiding van 2 Cor. 12 : 10a een over De veerkracht van den godsdienstigen mensch, in de ‘Taal des geloofs’ onder redactie van W. de Meyier, gelijk in 1869 een Kerstpreek in de Stuiverspreeken onder redactie van Dr. H. Oort. Ik liet dezen in retrogressieve orde voorafgaan om zoo geleidelijk te komen tot de befaamde Paaschpreek: ‘Wat zoekt gij den levende bij de dooden?’ Het was in 1862 dat deze rede, beginnende met: ‘Toen ik een kind was, sprak is als een kind’, voor de Evangelisch-Luthersche gemeente te Amsterdam gehouden werd. De geruchten drongen door tot vader Lentz, die, meenende dat aan de hem toevertrouwde gemeente een ergernis gegeven was, waarbij hij niet zwijgen mocht, naar de pen greep en ‘in einem offenen Briefe an Herrn Prof. Dr. A.D. Loman’ ‘die alte Wahrheit wider einen neuen Angriff’ verdedigde 1. Het gevolg was dat de Paaschpreek in druk verscheen, ‘voorafgegaan door een antwoord aan den Weleerw. Zeergel. Heer Ludwig C. Lentz’. En toen Dr. Bornscheuer te Vaals in Limburg de hem m.a. toegezonden brochure beantwoordde met ‘Ein Gegengeschenk oder öffentliche Erwiderung auf das Schriftchen des Hrn Prof. Dr. A.D. Loman’, moest de auteur zich andermaal in het openbaar verweren, nu bepaaldelijk tegen het verwijt, dat er te weinig ‘hoorvrijheid’ of omgekeerd dat er ‘hoogeschooldwang’ zou bestaan bij het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Luthersch Seminarium en mitsdien de jongelieden huns ondanks zouden blootstaan aan moderne ‘(ver?)leiding’ 1. De goede toon werd evenwel in deze replieken niet verzaakt. Integendeel is met name het verweer tegen Dr. Lentz een model van vriendelijke terechtwijzing. Als Hoogleeraar aan het Seminarium bleef Loman in rechtstreeksche betrekking tot het Luthersch Kerkgenootschap, wel niet als wat men bij de Hervormden eertijds noemde Academieprediker, maar toch als medebestuurder der Kerk, als prae-adviseerend lid der Synode. Als zoodanig kwam hij eenige malen in moeilijke omstandigheden. De Luthersche Kerk ontkwam zoo min als eenig ander uit het verleden tot ons gekomen godsdienstig genootschap aan de noodzakelijkheid om een oplossing te beproeven van de quaesties, die het conflict tusschen den ouden en den nieuwen tijd in het leven riep. Confessionalisme of individueele vrijheid, daarover liep ook bij haar gelijk allerwege de strijd. Het opkomen der moderne richting in toepassing van de nieuwere wetenschap deed dien strijd ontbranden. Zoo kon reeds in 1868 de Eerwaarde Heer A.J. Schröder als voorzitter der Synode zich niet weerhouden in zijn openingsrede een philippica in te vlechten tegen de moderne theologie en te doelen op kerkelijke maatregelen tot verweer. Loman, beducht dat daardoor booze geesten zouden worden wakker geroepen, te meer daar uitgave van het openingswoord voor rekening van de Synode aan het beweren van den voorzitter een schijnbaar officiëel karakter gegeven had, stelde alle overwegingen van persoonlijken aard ter zijde, schreef Een paar woorden naar aanleiding van de bewuste rede en gaf die gratis verkrijgbaar voor allen, aan wie {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zij was toegezonden. Zoo stond dan de pupil tegenover den mentor, een man ‘wien (hij) evenals velen hooge achting toedroeg, in wiens vriendschap (hij) zich gedurende een reeks van jaren had mogen verheugen’, en dit in het besef, dat de te spreken woorden hem ‘in meer dan één opzicht ongevallig zouden zijn’. Evenwel, niet de mannen stonden hier tegenover elkaar. Veeleer de beginselen. Veeleer de oude en de nieuwe tijd. Tegelijk met zijn pleidooi voor de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven zond de steller ook zijn boven vermelde toespraak over Protestantisme en Kerkgezag rond. Zoo werd de strijd voor het liberale beginsel in allen ernst aangebonden. 't Was slechts een voorpostengevecht. Eenige jaren later rakelde de Synodale commissie een bijna vergeten reglement op en legde dat op eigen wijze uit, op grond daarvan een schrijven richtende aan de Kerkeraden, met de aanmaning om te waken tegen het gebruik van niet-Luthersche catechisatieboekjes. Ook wees zij een candidaat voor de predikantsbetrekking bij het examen om redenen, buiten onvoldoende kennis gelegen, af. Loman lichtte oogenblikkelijk in het Nieuw Kerkelijk Weekblad, waarin zij was openbaar gemaakt, eerstgenoemde circulaire voor de lezers toe 1 en vatte beide punten samen in een adres aan de Synode 2, waarin er op werd aangedrongen, dat de Synodale commissie zou worden tot de orde geroepen en de bedenkelijke gevolgen van haar willekeurig optreden zouden worden voorkomen of te niet gedaan. Zoo bleek de crisis in vollen gang. Van tegenovergestelde zijde werd de Synode bestormd door adressanten, die wegens het dulden van moderne prediking den Amsterdamschen Kerkeraad onder censuur wensch- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gesteld te zien. Als lid van dien Kerkeraad nam Jhr. de Bosch Kemper het daartegen voor de vrijheid op. Een stroom van brochures vóór en tegen volgde 1. Voorstellen tot wijziging van de proponentsformule werden bij de Synode ingediend. Het gevolg was, dat bij circulaire van 1874 de verklaring werd afgelegd: ‘Bij dit groote verschil in onze vergadering en bij het gevaar dat bij een kleine verandering in het personeel de beslissingen, door de Synode te nemen, het eene jaar van het andere zouden kunnen verschillen, wanneer de besluiten met de meerderheid van een enkele stem genomen worden, meent de meerderheid, dat het onvoorzigtig en ongeraden is, door kerkelijke uitspraken in de aanhangende godsdienstgeschillen tusschenbeide te treden’. Zoo was dan de vrijheid voorloopig gered. Een Antwoord op deze circulaire door eenige leden van het Evangelisch-Luthersch Kerkgenootschap 2 kon niet meer baten. Van dezen uitslag, die voortwerkt tot op den huidigen dag, komt mede voor een deel de roem aan het waardig en overtuigend optreden van Loman toe. Ook buiten het gebied der kerk deed zich zijn invloed gelden. Allereerst in de muzikale wereld. Hier werden de traditiën van Deventer voortgezet. Zijn onderzoekingen op dit gebied namen al spoedig een grooten omvang. De gansche geschiedenis der toonkunst van de dagen der Hebraeën tot heden volgde hij met ijverige belangstelling en kritischen blik. Door Donders en Helmholtz bleef hij op de hoogte van het allernieuwste over acoustiek en klankleer en door zijn intieme relatie met Dr. J.P. Heye {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en J.J.H. Verhulst en zijn betrekking tot alle musici van naam in Nederland en velen in het buitenland, die hem, als zij te Amsterdam kwamen, steeds bezochten, ontving hij overvloed van het beste en rijkste materiaal voor zijn studie. Van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, de Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, de Koraalvereeniging, de Koorvereeniging was hij niet alleen jaren lang hoofdbestuurder en herhaaldelijk voorzitter, maar tevens krachtig medewerker en pionier. Met Dr. Heye heeft hij de meeste dier vereenigingen gesticht. Op het vijftigjarig feest van Caecilia hield hij de feestrede. Ook gaf hij uit: Valerius' Gedenckclanck 1, de Geuzenliedjes 2 en eenige kleine muziekstukken van eigen compositie. Van dichterlijke gaven niet verstoken, leverde hij bij sommige melodieën den tekst. In den bundel Godsdienstige liederen van den Nederlandschen Protestantenbond zijn een drietal wat den oorsprong betreft met A.D. Loman gemerkt 3, en evenzoo een zestal in het Gezangboek in 1884 uitgegeven door de Evang. Luth. Synode 4. Uit het Hooglied stelde hij een Oratorium in vier tafereelen samen, dat gepubliceerd werd 5 met de bijvoeging: ‘Het recht op muzikale bewerking wordt voorbehouden’. Nog in 1895 verscheen van zijn hand een studie over De melodie van het Wilhelmus 6. De uitgave van de Oud-Nederlandsche liederen uit den ‘Nederlandschen Gedenckclanck’ bracht hem in polemiek met Dr. J. van Vloten, die zich in den hem eigenen trant een ‘nalezing’ daarop veroorloofde 7. Zij werd met Een paar aanteekeningen op Loman waar- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dige wijze beantwoord. In hoever verslagen van muziekuitvoeringen in dagbladen, als uitknipsels tusschen zijn papieren gevonden, van zijne hand waren, is kwalijk meer na te gaan. Maar met zijn volle onderteekening verscheen onder den titel Kunstkritiek in de hoofdstad in het Nieuws van den Dag van 11 Dec. 1872, nadat zij door het Handelsblad geweigerd was, een geharnaste polemiek tegen een anonymus, die zich zonder kennis van zaken tot een veroordeelend vonnis over Händel's Acis und Galathea en Niels Gade's Kreuzfahrer had verstout. Alles liever bij dezen vereerder der Muzen, dan dat ‘verwarring’ gesticht werd in het kunstoordeel van het groote publiek. Ik voeg hier nog bij, dat hij het levensbericht stelde van Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk 1, en dit op grond van langdurige samenwerking met dezen kunstkenner aan uitgaven, door de Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis bezorgd. In 1894, in het Weekblad voor Muziek van Nolthenius, schreef hij nog een stuk ter gedachtenis aan Mevr. Röntgen, geb. Amanda Maier. Een afzonderlijke vermelding verdient ook Loman's ijver voor deugdelijk onderwijs. In een brief van den jongen predikant uit Deventer staat te lezen: ‘Men doet hier veel voor het publiek. Prof. v.d. Willigen geeft een cursus populaire sterrenkunde, ook gratis. Dan zijn er goede teeken-, boetseer- en timmer- (of handwerk-)scholen van het Nut. Er komt weldra een volkszangschool. Wat zal dus het volk hier knap worden!’ In deze woorden mengen zich nog op eigenaardige wijze belangstelling en ironie. Slechts de belangstelling zou blijven en in geestdriftig ijveren overslaan. Toen in 1863 de nieuwe wet op het Middelbaar onderwijs in werking was gesteld en {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds allerwege Hoogere burgerscholen in 't leven geroepen werden, maar Amsterdam nalatig bleef, volgde in 1865 onder het motto ‘Gij zijt verzwakt, verlamd, gebroken, o afgeleefde Bestemoêr’, Een ernstig woord van een Amsterdammer aan zijne medeburgers over Het middelbaar onderwijs in de hoofdstad. Die Amsterdammer was Loman. Hij gaf een historie van de quaestie en eindigde met namens de Amsterdamsche burgerlieden de Overheid toe te voegen: ‘Zoo feiten, die luide spreken, ons het besef opdringen, dat verwaarloosd, neen: voorbedachtelijk vernietigd wordt, wat wij in uwe handen veilig achtten, dan zal de kracht van onzen regtmatigen en wettelijken tegenstand geëvenredigd zijn aan de bitterheid onzer teleurstelling’. Eenzelfde ongeduld kenmerkte hem vijf jaren later. Er was toen behoefte aan een middelbare school voor meisjes. Een voorstel-Büchner beoogde den raad te nopen er in te voorzien. De kiesvereeniging Burgerplicht deed haar best om de zaak te steunen. Maar er was oppositie te overwinnen. De houding van sommige raadsleden maakte de ergernis gaande der onderwijsvrienden. Toen deed ‘Trux’ Een bescheiden maar dringend verzoek aan de Redactie van het Noorden 1 en wel om zich in postuur te zetten tegen de ‘halve’, de ‘valsche’ liberalen. Hoe? roept hij uit, ‘een liberaal raadslid zal een onderwijsbelang schaden en de algemeene verontwaardiging der liberalen roept geen wraak? men verneemt niet eens de waarschuwing aan de liberale kiezers: houdt deze schijnvrienden in het oog en rekent met hen af bij de eerstvolgende verkiezing?’ Wederom vijf jaren later stond hij aan het hoofd van een adresbeweging met het oog op een nieuwe regeling van het Hooger Onder- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs. De regeering scheen toen op het punt de theologie zoo niet te schrappen uit de rij der universitaire vakken, dan toch haar van kracht en heerlijkheid beroofd in een hoek te dringen. De requestranten gaven daartegenover aan de Tweede Kamer in overweging, òf aan het aanhangige ontwerp de goedkeuring te weigeren, òf daarin zulke wijzigingen te brengen, dat 1o aan alle Lands-Universiteiten het bestaande theologisch onderwijs uitgebreid, immers meer in overeenstemming met de hedendaagsche eischen der godsdienstwetenschap gebracht, en dientengevolge meer algemeen bruikbaar gemaakt werd; dat 2o behoudens hetgeen de kerkgenootschappen, op grond van verkregen rechten, mochten kunnen eischen, geheel gebroken werd met het stelsel van subsidieering van kerkelijke scholen, feitelijk aan de zorg en het toezicht van den Staat onttrokken’. Deze opvatting was in strijd met de illusiën der uiterste linker- zoowel als der rechterzijde. Vandaar een polemiek in den Spectator met zekeren W., een renegaat, die in een artikel over ‘de Kristelijke godgeleerdheid der zoogenaamde modernen en de godsdienstwetenschap’ gepoogd had de kracht van het request te breken 1. Toen het pogen der regeering verijdeld en de theologie, geseculariseerd, haar plaats aan de Hoogeschool had behouden, was Loman weer de man, die met die secularisatie vollen ernst wenschte te maken. Vandaar reeds in het request de opmerking: ‘Geen Christelijke of Israeliëtische gezindte, of zij telt in haar midden mannen, die een sieraad zouden zijn voor de faculteit der godsdienstwetenschap, aan de vaderlandsche Univerteiten vertegenwoordigd’; vandaar in de vergadering van moderne theologen den 1en Mei 1878 het betoog, ‘dat {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} er een einde moet komen aan den onwaren toestand, dat de officiëele wetenschap zich dienstbaar stelt aan eenig kerkgenootschap; dat de godsdienst niet bestemd is om een twistappel te zijn in de maatschappij; dat voor goed het spooksel moet worden uitgedreven: de theologie voor de kerk’. Zijn Oratio pro domo in De Gids van 1893 was wederom een pleidooi voor dezelfde zaak.   Zoo zijn wij langs omwegen gekomen tot wat hier de hoofdzaak heeten mag, Loman als academisch docent en als geleerde. Tijdgenooten van steller dezes, die hem gekend hebben in de eerste jaren van zijn professorale werkzaamheid, vóór de droevige catastrophe van 1870-74, zullen zich hem herinneren, zooals hij in de ietwat sombere collegekamer van zijn private woning Encyclopaedie gaf of Geschiedenis van den Kanon. De Series' van dien tijd maken ook melding van Exegese des Ouden en des Nieuwen Testaments, van philosophia religionis en theologia biblica, ook van dogmengeschiedenis. De zelfstandigheid der Seminaria naast het Athenaeum maakte slechts tot zekere hoogte samenwerking van Hoogleeraren mogelijk en verplichtte de meesten tot een veelomvattend onderwijs. Ook waren de ruimere collegekamers van het gebouw der tegenwoordige Universiteitsbibliotheek eerst sinds 1862 voor de docenten beschikbaar. Vóór dien tijd bereikten de Heeren Studiosi niet zonder moeite door allerlei onderdeuren en soms donkere gangen de localiteiten, waar het geestelijk voedsel hun geboden werd. Zoo herinneren zich de ouderen Loman achter de catheder bij het raam in een laag gewelfd en spaarzaam verlicht vertrek. Hij dicteerde er zijn soliede paragrafen en gaf er mondeling zijn toelichting bij, het een zoowel als het ander langzaam maar zeker. ‘Wat meer leven in {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de voordracht zou zijnen hoorders zeer aangenaam zijn’, lezen wij in een Almanak uit die jaren. Schijnt deze verzuchting een klacht te behelzen, zij slinkt weg bij de herhaalde loftuitingen op degelijkheid en wetenschappelijkheid, uitloopende op de bede: ‘Lang moge het Luthersch Seminarium hem bezitten, lang moge hij ook door zijn grondige taalkennis studenten van andere gezindheden lust en ijver voor de wetenschap inboezemen’. Jongere generatiën, met name degenen, die na de droevige verandering van 1872 onder zijn leiding kwamen, zullen vermoedelijk op andere wijze heur herinneringen en indrukken onder woorden brengen. Wij kunnen ons voorstellen, hoe improvisatiën het periodiek dicteeren vervingen, tenzij aan de alumni zelven inzage en voorlezing van de geschreven stukken werd vergund; maar tevens ons voorstellen, dat de voordrachten meer van algemeenen, beschouwenden en zelfs bespiegelenden aard werden, en dat te meer, naarmate de Hoogleeraar zelf met den voortgang zijner jaren aan dieper en omvangrijker problemen zijn krachten wijdde. 't Zou niet te verwonderen zijn, zoo jongelingen van middelmatige of minder dan middelmatige talenten een totaalindruk hadden overgehouden van zwaarwichtige en niet altijd gemakkelijk te volgen vertoogen. Mocht dit het geval zijn - wij meenen soms geruchten van iets dergelijks te hebben opgevangen - dan blijft in elk geval dit feit te constateeren, dat naarmate de docent met te onoverkomelijker bezwaren had te worstelen, zijn onderwijs, zoo het dan al practisch wat minder bruikbaar werd, aan rijkdom van inhoud in stede van te verliezen, te meer gewonnen heeft. Wij mogen hier nog bijvoegen, dat hij ook gaarne in een privatissimum studenten om zich vereenigde voor de gemeenschappelijke lectuur van kerkvaders, waarbij hij zich {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dan steeds een vriendelijken mentor en een gul gastheer betoonde. Aan de omstandigheid, dat Loman ook Exegese des Ouden Testaments doceerde, is het zeker te danken, dat hij aanvankelijk soms optrad met verhandelingen over onderwerpen uit Oud-testamentisch gebied. Wij maakten reeds kennis met een populair artikel over Psalm VIII. De populariteit schuilt evenwel ook daar reeds meer in den vorm, dan in het wezen; immers in hoofdzaak kwam de studie neer op een wetenschappelijke exegese, leidende tot een verbeterde vertaling. Zij dagteekende van 1861. Daaraan vooraf waren reeds gegaan een paar verhandelingen in de Godgeleerde Bijdragen. De eene, van 1855, nog uit den Deventerschen tijd, behelsde de Opmerkingen over Jes. VII : 14-16, boven terloops genoemd. Daarin is reeds de polemicus aan het woord, die later bij herhaling zijn conservatieve tegenstanders door de kracht der waarheid in de engte zal drijven. De andere, van 1858, over Gen. XLIX, het Lied van Jacob, gaf een beoordeelend verslag van het Specimen, waarmede de orientalist J.P.N. Land zich den doctorsgraad verwierf. Het getuigde van groote ingenomenheid en vormde als zoodanig een tegenhanger van de bespreking van Rutgers' ‘De echtheid van het tweede gedeelte van Jesaja aangetoond’, waarvan de titel Een apologetisch kunststuk maar al te duidelijk de slotsom te kennen gaf. Dit laatste artikel verscheen in 1866 in de Gids. Te zeggen dat het begon met de woorden: ‘In het oog van allen, die tot de hedendaagsche kritische school behooren, draagt dit boek zijn vonnis aan het voorhoofd’, en eindigt met de opmerking ‘dat groote geleerdheid zelfs, waar zij in dienst van een onredelijk dogmatisme wordt aangewend, geen vrucht voor de ontwikkeling der wetenschap afwerpt’, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} kan volstaan om een denkbeeld te geven van den nadruk, waarmede er het bedoelde vonnis bekrachtigd werd. Blijkt uit deze verhandelingen, dat Loman, wat zijn reputatie betreft, veilig in deze richting verder had kunnen gaan, de omstandigheden en misschien ook zekere voorliefde hebben hem al spoedig geleid op de banen van het Nieuw-testamentisch onderzoek en de studie der daaraan verwante litteratuur, met name uit de oudste periode der Christelijke kerk. Evenwel niet uitsluitend. Toen in 1876 Doedes een ‘Encyclopaedie der Christelijke Theologie’ uitgaf, kon de docent in dat vak niet in gebreke blijven in de Gids van het daaropvolgend jaar het werk te toetsen aan de eischen, die de moderne wetenschap stelde, en onder den titel Spraakverwarring een dier geharnaste artikelen te schrijven, waartoe op goede gronden steunende overtuiging hem soms in staat stelde, en waarin suaviter in modo maar fortiter in re met den delinquent eens voor goed werd afgerekend. Ook verzuimde hij niet op verschijnselen des tijds bij wijle de aandacht te vestigen. Het befaamde ‘Jozua Davids’ behandelde hij, mede in de Gids 1, onder den titel: Een evangelie voor den vierden stand, daarbij tegelijkertijd de evangeliënstudie en de sociale quaestie ter sprake brengende. D. Chantepie de la Saussaye stelde hij aan de lezers van hetzelfde tijdschrift voor als Een alleenstaand strijder 2. Bekroonde prijsverhandelingen van de doctoren Scheffer en Heringa noopten hem, daarbij tevens persoonlijke herinneringen wakker roepende, een hoogst waardeerend artikel te wijden aan Ferdinand Christian Baur 3, dien hij andermaal met voorliefde ten tooneele voerde in zijn Oratio pro domo 4, het reeds vermelde {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} pleidooi voor het behoud van de tot godsdienstwetenschap herboren theologie als studievak aan de Universiteit. Toen in 1884 ‘het vierde eeuwfeest van des Hervormers geboorte’ gevierd werd, schreef hij Luther 1483-1883 en liet het geschrevene als uit de Gids overgedrukt artikel afzonderlijk in den handel brengen. Het geruchtmakend verschijnen van Bolland aan onzen Universitairen hemel deed hem diens inwijdingsrede, tegelijk met die van Opzoomer een halve eeuw vroeger, onder den titel Twee inaugureele oraties 1 aan de orde stellen. Aan Opzoomer's opvatting van de religie, zooals die in de jaren 1864-67 openbaar geworden was, had hij een afzonderlijke verhandeling gewijd, schrijvende over De godsdienst voor onzen tijd, eene pleitrede voor denkenden 2. Bij herhaling bracht hij ook, zonder bijzondere aanleiding, uit zijn eigen schat oude en nieuwe dingen voort. Wie denkt hier niet aan de drie zwaarwichtige artikelen over Het onuitsprekelijke 3, waarin achtereenvolgens wetenschap, kunst en godsdienst beschouwd werden als steeds zich vernieuwende pogingen tot verwezenlijking van het ideaal? Wie denkt niet aan zijn Antiek en modern Christendom 4, waarin hij, onder den invloed zijner bekende, straks te noemen theorieën op het gebied der evangeliëncritiek, orthodoxen en liberalen oproept om in vrome piëteit met hem zich te vereenigen voor hetzelfde ecce homo? De omstandigheid, dat de Gidsredactie met voorliefde hare kolommen voor hem opende, kan van invloed zijn geweest op de keus der onderwerpen en de wijze van behandeling, maar indien de welvoorziene auteur zich niet gedrongen gevoeld had om van hetgeen er in hem omging te getuigen voor {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} het beschaafde publiek, hij zou aan het stellen van Gids-artikelen zijn tijd niet hebben verspild. In zekeren zin werkte hier de Evangelieprediker nog na in den Hoogleeraar. Tevens strekt zijn arbeid in zoo velerlei richting ten bewijze, dat hij, bij al zijn nauwgezetheid in exactwetenschappelijke studie, zich heeft weten vrij te houden van eenzijdigheid. Een enkele maal haalde hij zich door zulk optreden in het openbaar onaangenaamheden op den hals. In zijn opstel over ‘Antiek en modern Christendom’ had hij terloops melding gemaakt van een compromitteerend woord, dat door de overlevering aan paus Leo X wordt toegekend, en van gehoorzaamheid in strijd met eigen conscientie, waartoe de leden der Jesuïetenorde heeten verplicht te zijn. Deze regelen waren Catholieken onder de oogen gekomen en hadden hen tot tegenspraak geprikkeld. De Maasbode van 8 en 11 April opende het vuur met een paar lange artikelen onder denzelfden titel. Loman verweerde zich in het Nieuws van den Dag van 20 April tegen de beschuldiging van Bronnenvergiftiging, die daarin aan zijn adres was gericht. De Nederlandsche Katholieke Stemmen van 24 April qualificeerden dit verweer als ‘Professorale onzin’. De Maasbode van 28 en 29 April voegde er van het zijne aan toe. Ook de Bredasche Courant van laatstgenoemden datum. Intusschen had een particuliere briefwisseling plaats tusschen Loman en den Jesuïetenpater Eygenraam, van beide zijden met hoffelijkheid gevoerd, welke leidde tot een gedeeltelijke herroeping in het Nieuws van den den Dag van 1o Mei. Misverstand ten gevolge van het eigenaardig Latijn der Constitutiones der Jesuïetenorde bleek Loman, gelijk reeds vele mannen van naam vóór hem, op het dwaalspoor te hebben geleid. De schuldige {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzelde niet dit openlijk te bekennen. Evenwel uit den aard der zaak niet met zoo hooge waardeering van de Jesuïetische zedeleer als haren vrienden wenschelijk scheen. De polemiek kwam er niet door tot bedaren. De Maasbode van 2, 8, 11 en 13 Mei zette haar voort. De Jesuïet G. van Heyst kwam tot de conclusie ‘dat Dr. Loman wel onwetend genoeg was om te dwalen, maar niet ridderlijk genoeg om zonder draaierij, de eer, die hij door ‘onjuistheid’ of ‘misstelling’ krenkte, te herstellen’ en loofde een som van drieduizend gulden uit, ja, beloofde ex-jesuïet en predikant te worden, zoo men na een jaar zoeken in de Constitutiën der Orde ééne plaats wist aan te wijzen, waaruit afgeleid kon worden, dat de praepositi of superieuren ooit een lid der Sociëteit kunnen verplichten of bevelen een zonde te doen 1. Ook pater Eygenraam verklaarde zich in een minzaam briefje onbevredigd. Slechts de Katholieke Stemmen van 8 Mei wijdden hem een woord van lof, verklaarden in elk geval, dat hij gunstig afstak bij ... de orthodoxe Standaard. Zoo had dit muisje een staartje. Als gewoonlijk bij dergelijke debatten behield de rechterzijde het laatste woord. Vermoedelijk was men er niet ontevreden over de munt, die voor de goede zaak uit het incident geslagen was. Evenwel zijn deze schermutselingen van ondergeschikt belang. Meer interesseert ons de vraag, wat Loman op het hoofdterrein van zijn theologische werkzaamheid, de studie van het Nieuwe Testament en de daaraan verwante litteratuur, geleverd heeft. Slecht éénmaal heeft hij een afzonderlijk werk uitgegeven en zelfs dat heet ‘Bijdragen’: Bijdragen ter inleiding op de Johanneïsche Schriften des N.T., en behelst {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan een 1e Stuk, onder den titel: Het getuigenis aangaande Johannes in het Fragment van Muratori. Het verscheen in 1865 en levert een proeve van accurate, scherpzinnige litterarische critiek. Reeds lang vóór Scholten was Loman, dank zij zijn bezoek aan Tubingen, het licht over het Vierde evangelie opgegaan, maar minder voortvarend dan Scholten had hij zijn eindoordeel eerst later voor de pers gereed. Vandaar zijn fragmentarische behandeling van het onderwerp. Vandaar ook in de reeds vermelde aankondiging van Scholten's boek in Nieuw en Oud 1 een vergelijkende waardeering van de vroeger en de later door den auteur gevolgde methode en de daaruit voortvloeiende resultaten, die den indruk kon maken van hooghartigheid, en in het Gids-artikel Het evangelie der toekomst 2 de opmerking, dat het door Scholten medegedeelde ‘in de hoofdzaak reeds door anderen, door sommigen zelfs’ - hij dacht aan Baur's epoquemakende verhandeling van 1847 - ‘in sommige opzigten beter gezegd’ was 3. Verder dan tot een eerste bijdrage kwam het bij Loman dan ook niet. Wel bleef hij met belangstelling de Muratori-studie volgen. In 1868 besprak hij in het Theologisch Tijdschrift Een nieuwe uitgaaf van den canon Muratorius, die van Tregelles, en in 1874 het onderzoek van Hesse, schrijvende over Het zoogenaamde Fragment van Muratori opnieuw onderzocht. Ook wekte hij in 1877 de verbazing der deskundigen door een ontleding van wat genoemd werd De bouw van het Vierde evangelie, als die men slechts van heldere, scherpziende oogen zou hebben mogelijk geacht. Maar overigens beschouwde hij de quaestie als afgedaan en ging hij bij {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} latere betoogen van den jongeren oorsprong van het merkwaardig geschrift als van een axioma uit. Langer heeft de Synoptische quaestie zijn scherpzinnigheid getart. Ook hier waren het weer ‘Bijdragen’ tot de critiek der Synoptische evangeliën, die het Theologisch Tijdschrift van zijn hand ontving. Onder dien algemeenen titel opende hij in den jaargang van 1869 een serie artikelen over het onderwerp, nadat hij reeds in den eersten een over De Apostrophe aan Jeruzalem, Matth. XXIII : 37 vgg. gegeven had. Bleek uit dit begin reeds zijn bevoegdheid om mee te spreken op dit gebied, ook de volgende waren van zoodanig gehalte, dat wie in de stof zich verdiepen wil niet straffeloos wat Loman schreef verwaarloozen zal. Ik noem hier De gelijkenis van het onkruid, Matth. XIII : 24-30 1; De vijf spreukengroepen in het Mattheus-evangelie 2; De gelijkenis van het gastmaal bij Mattheus en Lukas 3; Het mysterie der gelijkenissen 4. Ik noem vooral De samenstelling van het Mattheus-evangelie in verband beschouwd met het vraagstuk omtrent het ontstaan der Kanonische Evangeliën in het algemeen. Was hij door het Vierde evangelie gekomen tot de studie der Synoptici, zijn critiek ondervond er de goede gevolgen van, gelijk omgekeerd de kwade, wie de diepten van het ‘geestelijk evangelie’ niet eerst hadden gepeild. Daaraan voor een deel en voor een ander deel aan de Tubingsche school, die hij doorliep, dankte hij het, dat hij niet behoorde tot de ‘Markus-Löwen’. Ook aan de Zwitsersche Marcus-vergoding deed hij niet mee, blijkens zijn artikel: Het evangelische epos en de Markushypothese van Volkmar. Straks zal hij mede zich keeren tegen Pierson, als deze wat hij noemt ‘stans pede in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} uno’ de stof bewerkt. In den jaargang 1879 schreef hij in twee gedeelten over De synoptische quaestie en de methode harer behandeling naar aanleiding van Dr. A. Piersons geschrift over de bergrede. Ook dit muisje had een staartje, dat intusschen niet onder de oogen gekomen is van het publiek. Pierson, wiens consciëntie ten opzichte van de theologie en hare beoefenaren misschien niet geheel zuiver en daardoor allicht wat prikkelbaar was, toonde zich gebelgd over Loman's critiek, achtte zich verongelijkt en als 't ware vogelvrij verklaard en antwoordde op de toezending van het artikel: ‘De onaangename, ja hatelijke toon van uw stuk - allerminst aan u verdiend, dien ik met opzet onaangetast liet - maakt tot mijn spijt verdere discussie onmogelijk’. Geen toelichting van Loman's zijde kon meer baten. Het ‘Geachte collega!’ bleef door een ‘Hooggeleerde Heer!’ vervangen. Het duistere ‘onaangetast’ werd niet nader verklaard. Toen Loman zijn troost zocht bij zijn Leidsche vrienden, schreef Kuenen: ‘Pierson lijkt wel een ijdel kind, dat terecht knorren heeft gehad en zich nu aanstelt als ware het verongelijkt.’ Ik waag het deze bijzonderheid openbaar te maken, niet duchtend dat dit enkele vlekje de glans der zon verduisteren zal. Op den weg dezer synoptische studiën lagen natuurlijk allerlei andere quaestiën, waarvan Loman zich gedrongen voelde nu en dan eene onder de oogen te zien. Zoo behandelde hij Het getuigenis van Papias over Schrift en Overlevering 1 en Het bericht van Flavius Josephus aangaande de oorzaak en het datum der executie van Johannes den Dooper 2, beide in het Theologisch Tijdschrift. Ter zelfder plaatse beproefde hij uit De Apocalypse van Bar- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} nabas te tijdsbepaling van den brief af te leiden, welke poging hem in debat bracht met zijn collega Van Manen en hem noopte achter diens critiek ‘een vraagteeken’ te plaatsen 1. Ook boekaankondigingen in dezelfde richting nam hij op zich. Toen het befaamde ‘Antiqua Mater’ verschenen was, schreef hij: Een Engelsche anonymus over den oorsprong des Christendoms 2. Als De jongste uitgave der Agrapha besprak hij de ‘Aussercanonische Evangelienfragmente’ van Alfred Resch 3. En toen Brandt zijn lijvig boek over de Evangelische geschiedenis geschreven had, kondigde hij dat aan in de Gids 4 als Een nieuwe ontdekkingstocht. Hij had tot dit laatste een bijzondere aanleiding, omdat hij zelf op het punt dier geschiedenis meende nieuwe ontdekkingen te hebben gedaan en begeerig uitzag naar meer licht. Dit noopt ons met ons verhaal eenige jaren terug te gaan en melding te maken van wat als de zoogenaamde hypothese-Loman tal van hoofden heeft warm gemaakt en menigte van pennen in beweging gebracht. In de maand December van het jaar 1881 hield Loman op uitnoodiging van het bestuur in het locaal der Vrije gemeente te Amsterdam een voordracht, die onder den titel Het oudste Christendom in de Stemmen dier gemeente openbaar geworden is. Daarin werd gezegd: ‘Volgens de voorgestelde hypothese is deze Jezus van Nazareth niets anders dan de ideëele zoon der Joodsche natie zelve, met haar taai geduld, met haar onverzettelijk geloof, met hare volharding bij de geloften Gods, met haar profetisch enthousiasme; der Joodsche natie, die haar kruis heeft gedragen en dus door de wereld is vertrapt geworden. Niets anders dan de lijdende Messias, dan de knecht Gods, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} die ook is opgestaan uit zijn vernedering en gekroond is met heerlijkheid’. Dit ‘niets anders’ moest niet al te letterlijk worden verstaan, want toen de auteur er op gevat werd, schreef hij in het Theologisch Tijdschrift Ter verdediging en verduidelijking 1, ‘dat enkele eigenschappen en bijzonderheden, door de evangelisten aan Jezus van Nazareth toegekend, zich hebben vereenigd in een destijds in Palaestina levenden persoon’, met bijvoeging evenwel van de verzekering: ‘Wat in dien persoon op goede gronden historisch kan genoemd worden, is niet voldoende om hem tot aanvanger eener nieuwe religieuze wereldbeschouwing te stempelen’. Ook deze laatste woorden bleken nog voor misverstand vatbaar, vonden althans, zoo niet beperking, dan toch toelichting in het Gidsartikel van 1888, De oorsprong van het geloof aan Jezus' opstanding, waarin gesproken werd van een ‘religieuze beweging’ in Galilea, met een ‘reformatorische grondgedachte’ en een ‘leeraar van Nazareth’, zich kenmerkende door ‘grootere intensiteit’ en ‘meerdere genialiteit’ dan zijn medebloedgetuigen Johannes de Dooper en Jacobus; vervuld van ‘een levensplan’, dat onafscheidelijk was van de idealen, die de joodsche natie vervulden, en zelfs met een ‘universalistisch, cosmopolitisch ideaal van vroomheid’ voor den geest. De zaak was, dat Loman het onder de mannen der moderne critiek algemeen erkend symbolisch karakter ook der Synoptische evangeliën wat breeder opvatte dan anderen en ook voor de oudste bestanddeelen van het evangelisch materiaal bij dichterlijke plastiek meer dan bij historische herinneringen den oorsprong zocht. Intusschen verging het hem daarbij als Strauss, die evenals hij de resultaten der {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap van zijn tijd te zamen vatte. Men schrikte van wat men te hooren kreeg, omdat men er door verrast werd, en verloor daardoor de bezadigdheid. In een vergadering van moderne theologen, waarin het onderwerp aan de orde was gesteld 1, werden stemmen vernomen als van die zich ‘de kroon van het hoofd’ voelden nemen, en werd Loman geprest tot de vraag, of Leiden soms het monopolie had van de nieuw-testamentische critiek. Naïeve verbazing en ongemotiveerde verslagenheid ontmoetten er elkaar. Zoo werd dan de ‘symbolische opvatting’, als ware zij iets nieuws en niet sinds jaren in zwang, ter wille van de nuance, die zij aannam, en de consequentie, waarmede zij optrad, de bête noire der theologen en allerwege onderwerp van debat. Loman zelf liet zich daarbij niet onbetuigd. Toen prof. J. Cramer in zijn inaugureele oratie de ‘nieuwe hypothese’ in afkeurenden zin had ter sprake gebracht, liet hij een brochure verschijnen, die hij betitelde: De zoogenaamde symbolische opvatting van de Evangelische geschiedenis en hare jongste bestrijding, en in het straks genoemde Gidsartikel trachtte hij aan te toonen, hoe geheel de voorstelling van een herrezen Christus in de evangelische overlevering in stede van aan visioenen de herinnering te bewaren, berust op symboliek, zich daarbij betoonende als een scherpzienden gids in het nevelig donker van den vóórhistorischen christelijken tijd. Den gevonden draad liet hij niet meer los. Zijn wetenschappelijke geloofsverzekerdheid was onverstoorbaar. Schoon bijna aan het einde van zijn professorale loopbaan en menschelijker wijze gesproken daarmee ook van zijn leven, doorvorschte hij het geheimzinnig terrein in alle richtingen. Waren hem meer jaren en {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} jonger krachten gegund, hij hadde zeker op allerlei onderdeelen van de quaestie zijn aandacht gevestigd. Toch zal, als deze bladzijden onder de oogen der lezers komen, misschien reeds verschenen zijn een studie onder den titel: De vijandige mensch in de evangeliën en in de oud-christelijke letterkunde en een verhandeling over Apostelen van God en van menschen, voorgedragen in een theologenkrans, beide bij uitnemendheid geschikt om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop hij de oplossing beproefd zou willen zien van het duistere vraagstuk betreffende den oorsprong van het Christendom. Als bijdrage tot de kennis van zijn persoonlijkheid mag in dit verband nog herinnerd worden, hoe hij van consequenter toepassing der symbolische opvatting bij de studie der oudchristelijke letterkunde niet alleen meer licht voor den historicus verwachtte, maar ook meer toenadering tusschen de richtingen, naardien immers een allegorisch verklaard beeld van den Jezus der modernen op een haar gelijkt op den metaphysischen Christus der orthodoxen en mitsdien aanvaarding van zijn dusgenaamd nieuwe hypothese beiden in staat zou stellen tot elkander te spreken in over en weer verstaanbare taal. Een der bezwaren, die volgens Dr. Cramer drukten op Lomans verklaring van den oorsprong der Christusvoorstelling, was dat zij gepaard moest gaan met verschuiving der Paulinische litteratuur naar een jongere periode der oud-christelijke kerk. Inderdaad viel de voordracht in de Vrije gemeente ongeveer samen met de behandeling der Quaestiones Paulinae door Loman in het Theologisch Tijdschrift. Ook vroeger had hij zich herhaaldelijk op dat gebied bewogen. Zoo gaf hij in 1862 in de Godgeleerde Bijdragen een Proeve van psychologische exegese, verklaring van 1 Cor. 15 : 1, 2. Een jaar vroeger {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij de studie van den Hoogleeraar Prins over ‘de realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden’ in de Gids gekarakteriseerd als Een nieuw middel tot verzoening van geloof en wetenschap, en daarbij, gelijk ook elders terloops, het Paulinisch opstandingsbericht ter sprake gebracht. Een jaar later gold het Straatman's polemiek daartegen onder den titel Een kritisch onderzoek kritisch onderzocht. Maar sinds was hij bij toeneming meer vervuld van de gedachte, dat in een zoo vroege periode van het Christendom, als waarheen bij onderstelde echtheid de Paulinische brieven zouden wijzen, een zoo ontwikkelde dogmatiek kwalijk denkbaar is. Eindelijk werd dit bezwaar hem te machtig en kwam hij er toe de lijnen der Tubingsche critiek wat verder door te trekken, en gelijk anderen reeds vóór hem, maar nu op meer historische gronden, al de dusgenaamde brieven van Paulus onecht te verklaren. Vandaar gedurende de jaren 1882-86 in het Theologisch Tijdschrift een reeks gerucht- zoo niet epoquemakende artikelen. Zij begonnen met Prolegomena, aantoonende de Noodzakelijkheid eener herziening van de grondslagen onzer kennis van het oorspronkelijk Paulinisme en openden vervolgens een Onderzoek naar de echtheid van den brief aan de Galatiërs. Eerst werden in een drietal nummers De uitwendige bewijsmiddelen getoetst en daarna werd op den afgelegden weg een Terugblik geslagen en de Overgang tot het tweede hoofdstuk gebaand. Dit tweede hoofdstuk evenwel, dat de inwendige bewijsmiddelen zou moeten behandelen, is onvoltooid gebleven. Althans bij Loman's leven is het niet in druk verschenen. Ook werd de studie afgebroken door het onderzoek naar de beteekenis van den term ‘vijandige mensch’, boven genoemd. Vermoedelijk zou de auteur na voltooiing dezer laatste studie tot zijn brief aan de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Galaten zijn teruggekeerd. Wij zouden dan voor zoover niet andere praealabele quaesties zich hadden opgedrongen, het eindoordeel verkregen hebben van zijn eigen hand. Ongelukkig kwam de dood tusschenbeide, en zoo wij dus al niet namens hem resultaten hebben te boeken, wij zullen allicht met zijn nalatenschap ons voordeel kunnen doen, en hebben minstens hem dank te zeggen voor de prikkels tot vernieuwd onderzoek, die van hem zijn uitgegaan. Immers zijn radicaal optreden was zoozeer de vrucht van een welgevestigde overtuiging, berustte op zoo ernstige en veelomvattende studie en ging daarenboven gepaard met zooveel volharding, dat zijn gissing over den inhoud der oudste christelijke overlevering en den oorsprong der paulinische litteratuur onmogelijk kon worden aangemerkt als een onbekookte inval en evenmin als een waan van den dag. Dit optreden kon niet anders dan den stoot geven tot een krachtige beweging. En zoo is men dan allerwege aan den arbeid gegaan om de traditioneele resultaten te herzien. Aan oppositie heeft het Loman niet ontbroken. In zijn Verdediging en verduidelijking 1 moest hij zich tegen den oud-Hoogleeraar Scholten verweren en in zijn Paulus en de Kanon 2 tegen Dr. van Manen. Ook met Dr. Rovers geraakte hij in debat 3. Het was al veel, dat Harnack aanvankelijk een afwachtende houding aannam. In het buitenland was men allicht geneigd de schouders over hem op te halen. Prof. Buhl beklaagde zich in ‘Danska Dagbladet’, en ‘Skänska Aftonbladet’ van 10 Oct. 1883 nam de verzuchting over 4. Een jeugdig theoloog 5 uit Kopenhagen, zich noemende J.L.M., die Loman persoonlijk bezocht, gaf op eigen wijze {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag van wat hem een curiosum scheen. Een gansche geschiedenis zou geschreven kunnen worden van den loop, dien de ‘hypothese-Loman’ nam door de wereld. Maar hoe ook zijn actie reactie baarde, zijn woord vond tevens weerklank bij mannen van naam. Onafhankelijk van hem kwam Rudolf Steck in Zwitserland tot gelijksoortige resultaten, en Prof. van Manen zelf werd al spoedig een der krachtigste pleiters voor zijn zaak. Allerwege is het vernieuwde onderzoek in vollen gang. En moge het dan leiden tot een reconstructie der oud-christelijke geschiedenis of tot een nadere bevestiging van reeds vroeger verworven resultaten, in elk geval zal de winst voor geen gering deel te danken zijn aan den blinden Loman, die in het schemerig duister der eerste christelijke eeuwen zijn licht ontstak.   Zoo voortvertellende hebben wij ten naastenbij een overzicht gegeven van Loman's geheele professorale en theologische werkzaamheid. Wij zouden het tafereel nog kunnen aanvullen met niet weinige trekken, aan zijn schriftelijke nalatenschap ontleend. De excerpten uit de gelezen boeken werden niet zelden met op- en aanmerkingen verrijkt. Behalve wat reeds in openbare artikelen verwerkt werd liet hij nog enkele min of meer afgewerkte verhandelingen in manuscript na, die ten deele in zijn theologischen krans werden voorgedragen. Eene over Sulpicius Severus zal vermoedelijk het licht zien. Titels als Materiaal voor een beschouwing van het oorspronkelijk Christendom in verband met het leven van Jezus, Onze kennis van den oorsprong des Christendoms, Nieuwe paden, of Een nieuw uitgangspunt voor de evangeliëncritiek herinneren aan het bekende onderwerp. Denken in tonen is het opschrift van een fragment van anderen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} aard. Een begin werd gemaakt over Een levenstaak, een onderwerp waarvan de voltooide behandeling door dezen auteur zeker aandoenlijk welsprekend zou geweest zijn. Een rubriek Tiresiana behelsde producten van dichterlijken of souvenirs van meer intiemen aard. Voorts onderhield hij briefwisseling met tal van buitenlandsche en binnenlandsche geleerden, soms over zoo belangrijke quaesties, dat hij het de moeite waard achtte copieën van het door hem zelf geschrevene te bewaren. In 1888 schijnt hij een artikel geplaatst te hebben in de Protestantische Kirchenzeitung, dat tot gedachtenwisseling aanleiding gaf. Tot correspondentie met vakgenooten in het vaderland noopte hem het mede-redacteurschap van het Theologisch Tijdschrift. Het In memoriam, Ph. R. Hugenholtz, in den jaargang 1889, ging hem daarbij als van zelf van het hart. Het geheel maakt den indruk van een onvermoeide, veelomvattende werkzaamheid, die te meer ontzag moet wekken, als men bedenkt, dat lezen zoowel als schrijven door bemiddeling van helpers moest geschieden. Eerst kort vóór zijn dood begon hij door oefening op een type-writer zich zoo mogelijk den arbeid wat te vereenvoudigen, maar het genot van het succes mocht hij niet meer smaken. Het werktuig strekt sedert een hulpbehoevende lotgenoote tot kostbare bezitting en tot troost. Loman's theologische werkzaamheid is van langeren duur geweest dan zijn professorale. Toen hij als zeventigjarige zijn emeritaat moest nemen en bij die gelegenheid, evenals op den dag zijner vijfentwintigjarige ambtsbediening door vrienden en vereerders met geschenken en toespraken gehuldigd werd, was er nog geen zweem van geestelijke vermoeidheid bij hem te bespeuren en verklaarde hij integendeel, dat de taak, die hij op zijn schouderen voelde rusten, grooter was, dan die hij reeds had afgewerkt. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór zich zag hij geheel dat veelledige detailonderzoek, waartoe zijn nieuwe kijk op de aanvangsperiode der Christelijke kerk hem verplichtte, en de gedachte aan dat reuzenwerk, in stede van hem te overweldigen, vervulde hem met jeugdige kracht. Het was als loste geheel zijn persoonlijkheid zich op in de wetenschap, die hij beoefende en liefhad. Deze liefde is niet bekoeld, die kracht niet gebroken, maar na een aanvankelijk weinig verontrustende ziekte nam de dood hem weg. Hij overleed den 17den April 1897. Eenige dagen later werd de droevige tocht ondernomen naar Zorgvlied aan den Amstel, waar onder toevloed van talrijke scharen uit vele oorden en onder warme woorden van waardeering en dank, met een requiescat in pace de eerwaarde grijsaard ter laatste rustplaats werd neergelegd.   En nu zou hier nog voegen een karakteristiek van Loman's persoonlijkheid. Indien ik over een onbeperkt aantal bladzijden in deze uitgave te beschikken had, zou ik niets liever doen dan door een rijke bloemlezing uit zijn geschriften die persoonlijkheid te doen kennen. De geleerde zou dan voor den dag komen met een levendigen historischen zin en volstrekten eerbied voor de waarheid; de criticus, die kloeker dan iemand het ontleedmes der critiek wist te hanteeren en tevens behoedzamer dan iemand met het gevaarlijk wapen vermocht om te gaan; de polemicus of de apologeet, de strijder voor wat hem goed en waar dunkte, met zijn onverstoorbare blijmoedigheid, nooit gepiqueerd en niemand kwetsend, fier en onbuigzaam in het besef van zijn goed recht en tevens altijd bescheiden, bereid om te leeren en zich te laten gezeggen. En de mensch zou voor den dag komen, humaan en religieus. Ja deze laatste vooral. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Boven ons Christendom sta het Humanisme!’ zoo vermaande hij als Eere-voorzitter van den Protestantendag te Deventer. Het beteekende in zijn mond, dat wij behalve de Christenen ook de belijders van alle andere religies in onze liefderijke waardeering hebben op te nemen. Zoo stelde hij ook het Christendom boven het Protestantisme om geen Catholieken uit te sluiten en het Protestantisme boven den Protestantenbond om geen onbillijkheid te begaan jegens de orthodoxie. Bij hem steeds meer gevaar van overwaardeering dan van tegeringschatting, ten opzichte van individuen zoowel als van richtingen. Humaniteit was in den vollen zin van het woord een kenmerk van zijn persoonlijkheid. En daarmee gepaard ging warme religieusiteit. ‘Uw godsdienst, wat is ze anders dan de grond uwer geestdrift voor al wat goed en schoon, voor al wat edel en rein mag heeten? uw godsdienst, wat is ze anders dan de stille, maar onweerstaanbare macht die u drijft naar een hoogheerlijk en hoogheilig ideaal?’ zoo vroeg hij, en ‘de veerkracht van den godsdienstigen mensch’ speurde hij hierin, dat deze juist dan, als hij onder de overmacht van het lot, onder de slaande hand van den tegenspoed, onder de zeisen des maaiers, die zelfs het allerdierbaarste niet sparen, onder verdrukkingen en kwellingen van den dwingeland in eigen lusten en hartstochten, als niets schijnt, juist dan zich orgaan gevoelt van een hoogere levensorde, juist dan in zich het vreugdelied hoort weerklinken van ‘het zalig kind, in wien de Allerhoogste een welbehagen heeft’. In het derde zijner artikelen over het Onuitsprekelijke verklaarde hij: ‘Al ons denken en gevoelen, al ons zedelijk willen en streven ontleent zijn eigenaardig menschelijk cachet aan den godsdienst, dat is, aan die centrale macht in den mensch, die hem tot een {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} levend deel van het groot geheel maakt en hem met de onbedriegelijkheid van het instinct doet gevoelen, dat de pols van het Oneindige, van het Al-leven in hem slaat, dat hij met al zijn genietingen en ontberingen, met al zijn zoeken en strijden, met al zijn weten en willen, met al zijn denken en peinzen gedragen wordt door den grooten stroom, die als de adem des levens het al vervult’. En van zoo hooge waarde achtte hij dit gevoel, dat hij het bekende distichon van Goethe zou willen aanvullen met dit andere: ‘Wie godsdienst heeft, hij kan desnoods èn kunst èn wetenschap ontberen; Wie godsdienst niet bezit, wat baat hem alle wetenschap en kunst?’ Van hem dan ook in den Bundel van den Protestantenbond het lied Een kind gelijk, waarin de woorden: ‘In den nacht van zorg en smart, Klopt zoo stil en kalm mijn hart’ en: ‘Liefde omstraalt mij uit den hoogen, Als uit zachte moederoogen’. Ik wijs hierop, omdat een zoo werkzaam leven onder zoo bezwarende omstandigheden, gesierd door zooveel eenvoud en vriendelijkheid, een verklaring eischt en die vindt in de werking juist van die ‘centrale macht’, zonder welker aanwezigheid geen personen gevormd worden in den vollen zin van het woord. Die Loman van nabij hebben gekend paren aan vereering dankbaarheid voor wat zij in hem hebben bezeten.   Groningen. H.U. Meyboom. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van A.D. Loman. 1850. Driestemmige bewerking der Evang. Luth. gezangen, Amsterdam. 1852-54. Vierstemmig koraalboek der Evang. Luth. gezangen, Amsterdam. 1853. Zouden wij ook wel doen ons de pauselijke benoeming van bisschoppen hier te lande wat minder aan te trekken? Een woord naar aanleiding van Hand. 18 : 12-17. Deventer. 1854. Het huisgezin van Isak en Rebekka, Leerredenen voor evangelische christenen no. 7. 1855. Muziek bij de oude Hebraeën, Algemeene konst- en letterbode no. 9. 1855. Jes. VII: 14-16, in betrekking tot hetgeen daarover door Dr. van Oosterzee in zijne Christologie (I, pag. 256-268) wordt gezegd, Godgeleerde Bijdragen. 1856. Oratio de Germani theologi humilitate, Amsterdam. 1857. Paulus en de zuilen-apostelen, Evangeliespiegel. 1858. Het lied van Jacob, Gen. XLIX, Godgeleerde Bijdragen. 1859. Het evangelie en de levensbeschrijvingen van Jezus Christus, Evangeliespiegel. 1860. Een alleenstaand strijder, De Gids. 1861. Psalm VIII, Nieuw en Oud. 1861. Een nieuw middel tot verzoening van geloof en wetenschap, De Gids. 1861. Een inleidend woord voor: De menschelijke ontwikkeling van Jezus Christus, uit het Hoogduitsch van Th. Keim, Amsterdam. 1862. Rome en het Italiaansche vraagstuk, Evangeliespiegel. 1862. Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Paaschpreek, voorafgegaan door een antwoord aan den Weleerw. Zeergel. Heer Ludw. C. Lentz, Amsterdam. 1862. Proeve van psychologische exegese (1 Cor. 15 : 1-2), Godgeleerde Bijdragen. 1862. Aan Dr. Fr. W. Bornscheuer, Kerkelijke Courant, 12 Juli. 1863. Geloof en kritiek, Evangeliespiegel. 1863. Een kritisch onderzoek kritisch onderzocht, Godgeleerde Bijdragen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 1864. Het vierde evangelie, Nieuw en Oud. 1865. Het Middelbaar onderwijs in de hoofdstad, Amsterdam. 1865. Bijdragen ter inleiding op de Johannëische Schriften des N.T. 1ste stuk: Het getuigenis aangaande Johannes in het fragment van Muratori, Amsterdam. 1866. Een apologetisch kunststuk, De Gids. 1866. Het evangelie van Johannes naar oorsprong, bestemming en gebruik in de oudheid (Voorlezingen over de bijbelsche berichten aangaande het leven van Jezus, bl. 227 vgg.) Amsterdam. 1866. Feestrede ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Maatschappij Caecilia, Amsterdam. 1867. De apostrophe aan Jeruzalem, Matth. XXIII : 37 vgg., Theologisch Tijdschrift. 1868. Een paar woorden naar aanleiding van de rede tot opening der 50ste algemeene vergadering van de Evangelisch-Luthersche Synode door Ds. A.J. Schröder, Amsterdam. 1868. Protestantisme en kerkgezag, toespraak bij den aanvang der lessen aan het Luthersch Seminarium, Amsterdam. 1868. Een nieuwe uitgaaf van den Canon Muratorius, Theologisch Tijdschrift. 1869. Bijdragen tot de critiek der synoptische evangeliën: De gelijkenis van het onkruid, Matth. XIII : 24-30, Theologisch Tijdschrift. 1869. De godsdienst voor onzen tijd, een pleitrede voor denkenden, De Gids. 1869. Kerstpreek in: Stuiverspreeken van woordvoerders der nieuwe richting. 1870. De oorlog en de beschaving, Tijdvragen XXXIV, 1. 1870. Bijdragen enz. De vijf spreukengroepen in het Mattheus-evangelie, Theologisch Tijdschrift. 1870. Bijdragen enz. Het evangelische epos en de Markushypothese van Volkmar, ib. 1870. Bijdragen enz. De samenstelling van het Mattheus-evangelie, in verband beschouwd met het vraagstuk omtrent het ontstaan der kanonische evangeliën in het algemeen, ib. 1870. Ferdinand Christian Baur, De Gids. 1871. Tijdbeschouwing, Oud en Nieuw. 1871. De veerkracht van den godsdienstigen mensch, Taal des geloofs. 1871. Gedenckclanck. - Oud-Nederlandsche liederen uit den Nederlandtschen Gedenckclanck van Adrianus Valerius (1626), uitgegeven door de Vereeniging voor N. Nederlands Muziekgeschiedenis. 1871. Een paar aanteekeningen bij Dr. van Vlotens nalezingen in de Nederl. Spectator van 2 Dec., Nederl. Spectator no. 50. 1872. Twaalf Geuzenliedjes, voor zang en klavier bewerkt en kortelijk toegelicht, Amsterdam. Uitgave van de Vereeniging voor N. Nederlands Muziekgeschiedenis. 1872. Bijdragen enz. De gelijkenis van het gastmaal bij Mattheus en Lukas, Theologisch Tijdschrift. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 1873. De modernen als middenpartij, eene voorlezing ter beantwoording der vraag: wie zijn de bestrijders der moderne richting en wat leggen zij haar ten laste? Amsterdam. 1873. Bijdragen enz. Het mysterie der gelijkenissen, Theologisch Tijdschrift. 1874. Het zoogenaamde fragment van Muratori opnieuw onderzocht, Theologisch Tijdschrift. 1874. Een evangelie voor den vierden stand, De Gids. 1875. Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 7 April. 1875. Het getuigenis van Papias over Schrift en Overlevering, Theologisch Tijdschrift. 1876. Het onuitsprekelijke I, De Gids. 1877. De bouw van het Vierde evangelie, Theologisch Tijdschrift. 1877. Spraakverwarring, De Gids. 1878. Het onuitsprekelijke II, De Gids. 1879. Het onuitsprekelijke III, De Gids. 1879. Bijdragen enz. De synoptische quaestie en de methode harer behandeling naar aanleiding van Dr. A. Piersons geschrift over de Bergrede, Theologisch Tijdschrift. 1879. Bijdragen enz. De methode der synoptische kritiek naar aanleiding van Dr. A. Piersons geschrift over de Bergrede, ib. 1879. Uit het reisverhaal van een réfugié, Nederland. 1880. Antiek en modern Christendom, De Gids. 1880. Redevoering gehouden door Prof. A.D. Loman, 28 Oct. 1880, Beschrijving van den zeventienden Protestantendag. 1882. Het oudste Christendom, Stemmen uit de Vrije Gcmeente. 1882. Correspondentie, ib. 1882. Quaestiones Paulinae. Prolegomena. Noodzakelijkheid eener herziening van de grondslagen onzer kennis van het oorspronkelijk Paulinisme, Theologisch Tijdschrift. 1882. Quaestiones Paulinae. Onderzoek naar de echtheid van den brief aan de Galatiërs, 1ste hoofdstuk, De uitwendige bewijsmiddelen, ib. 1882. Quaestiones Paulinae. Vervolg. De uitwendige bewijzen enz. ib. 1882. Quaestiones Paulinae. Verdediging en verduidelijking, ib. 1883. Quaestiones Paulinae. Tweede vervolg en slot van het eerste hoofdstuk, ib. 1883. Luther 1483-1883, De Gids. 1884. Symbool en werkelijkheid in de evangelische geschiedenis, De Gids. Separatim, Amsterdam 1884. 1884. De zoogenaamde symbolische opvatting der evangelische geschiedenis en hare jongste bestrijding in de inaugureele oratie van Dr. J. Cramer, Amsterdam. 1884. De Apocalypse van Barnabas, Theologisch Tijdschrift. 1884. Een vraagteeken bij Dr. van Manens critiek, ib. 1886. Paulus en de Kanon, ib. 1886. Quaestiones Paulinae II, § 1. Terugblik en overgang tot het tweede hoofdstuk, ib. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1887. Een Engelsche anonymus over den oorsprong des Christendoms, ib. 1888. De oorsprong van het geloof aan Jezus' opstanding, De Gids. 1889. In memoriam. Ph. R. Hugenholtz, Theologisch Tijdschrift. 1889. Het Hooglied als Oratorium. 1890. De jongste uitgave der Agrapha, ib. 1891. Het bericht van Flavius Josephus aangaande de oorzaak en het datum der executie van Johannes den Dooper, ib. 1891. Over een bedorven plaats van Flavius Josephus (Antiq. XVIII, 5. 1), Verslagen en meded. Kon. Akad. d. Wet. afd. Lett., 3e reeks, 8e dl., 1892, blz. 120 vv. 1893. Oratio pro domo, De Gids. 1894. Een nieuwe ontdekkingstocht, De Gids. 1895. De melodie van het Wilhelmus, Tijdschrift voor Noord-Nederl. Muziekgeschiedenis. 1895. Ter nagedachtenis van Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk, ib. 1896. Twee inaugureele oraties, De Gids. Daarenboven verschenen in Dag- of Weekbladen artikelen van meerdere of mindere belangrijkheid ter zake van persoonlijke feiten of quaesties van politiek, litteratuur of kunst. Zoo in het Nieuws van den Dag van 31 Jan. 1871; 2 Maart 1876; 20 April en 1 Mei 1880; in het Weekblad van het Noorden van 31 Jan. 1870; in het Handelsblad van 22 Dec. 1872; in den Nederlandschen Spectator 1875 no. 32 en in het Nieuw Kerkelijk Weekblad van 25 Juli 1872. Van eenige andere artikelen is de tijd- en plaatsbepaling kwalijk meer te geven; vgl. boven bl. 38, 39, 45. Evenmin van een verhandeling onder den titel: Een hard woord van den zachtmoedige. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Adriaan Justus Enschedé. Slechts aarzelend geef ik gevolg aan de uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij, de bouwstof door Dr. du Rieu bijeengebracht en door diens weduwe welwillend afgestaan, tot eene korte levensschets van Mr. Enschedé samen te vatten. Een juist beeld te geven van een persoon, de uitingen van zijn geestes- en gemoedsleven weêr te geven, zoodanig dat hij met zijne groote en kleine hoedanigheden, met al wat eigenaardig in hem was den lezer voor oogen gesteld wordt, vereischt niet alleen toewijding en tact, maar ook een veeljarig samengaan met den betrokkene, dat in dit geval mijn deel niet was. Toch heb ik zoo menig aangenaam uur met Mr. Enschedé doorgebracht en verbonden ons zoovele gemeenschappelijke sympathieën, dat ik ongaarne weigerachtig was hem een eenvoudig woord van hulde te wijden, waartoe het te boek stellen zijner levensomstandigheden mij de gelegenheid geeft. Daarvoor waardeerde ik hem te veel, daarvoor mocht ik hem te graag. Wat ik in hem waardeerde was zijne liefde voor kunst en geschiedenis, wat mij in hem aantrok was de wijze, waarop hij aan die liefde, die geheel zijn wezen be- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschte, uiting gaf. Niet dat een vurig temperament hem rust noch duur liet en belangstelling bij hem passie werd; zijn aard was, naar het mij in de twintig jaren, dat ik het voorrecht had hem te kennen, toescheen, kalm en zijn zinspreuk of die van zijn geslacht: ne trop haut, en trop bas, was niet die van een baanbreker. Maar zijn gansche leven was gewijd aan bevordering van de kennis van het verleden. Onvermoeid werkte hij voort, zelf of door anderen te steunen aan hetgeen hij wenschte vooruit te brengen. Een gestadige arbeid, die heel wat tot stand bracht. Zijn onafhankelijke positie stelde hem daarbij in staat zijn eigen weg te gaan. En die weg was hem door de omstandigheden, hem onbewust, voorgeschreven. Gesproten uit een geslacht, bij hetwelk de wetenschap in aanzien stond, opgegroeid in een maatschappelijken kring, die uit de beschaving der 18de eeuw de belangstelling in het verleden en de zucht tot verzamelen had behouden, was het geen wonder dat de geschiedenis allereerst van zijne geboorteplaats hem machtig aantrok. De familie Enschedé was te Haarlem gevestigd sinds 1672. In dat jaar verliet Johannes Enscheda (sic), een horlogemaker, Groningen met een getuigschrift van den magistraat, dat hij van ouder tot ouder een borgersoon was van een goede en eerlijke familie dier stad. Zijn zoon Isaak vestigde in 1703 in de nieuwe woonplaats de beroemde boekdrukkerij en werd in 1739 met zijn zoon Johannes eigenaar der Opregte Haarlemsche Courant, voortaan aan hun naam verbonden; in 1743 kochten zij de lettergieterij van Wetstein. Daarmede was de grondslag gelegd van fortuin en glorie. De kleinzoon van Johannes, genaamd Christiaan Justus, medeëigenaar en beheerder der zaak, trad 1827 in het huwelijk met Adriana Maria Dalen, eene Rotterdamsche. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede kind uit deze echtverbintenis, onze Adriaan Justus, werd 20 Juni 1829 geboren. De vreugde over de geboorte van een zoon, het eerste kind was een meisje geweest, werd weinige dagen later in rouw verkeerd door het plotseling overlijden van den vader op slechts ruim 40-jarigen leeftijd. In de opvoeding harer twee kinderen vond zijne weduwe voortaan eene levenstaak, die zij naar aller getuigenis met de meeste nauwgezetheid en op voorbeeldige wijze vervulde. Voor het eerste onderwijs was de school van den bekenden Prinsen aangewezen. Later trad de Fransche school van Geerlings daarvoor in de plaats, slechts korten tijd evenwel. Ter wille van de gezondheid der dochter nl. vestigde zich de familie in de omstreken van Parijs, te Passy. Toen zij in 1842 naar het vaderland terugkeerde, was Adriaan Justus zijn moedertaal ontwend en moest hij om zich daarin uit te drukken, vooraf zijne gedachten uit het Fransch vertalen. Dit kwam natuurlijk spoedig terecht en gedurende zijn geheele verder leven behield hij van het buitenlandsch verblijf het voordeel gemakkelijk en uitmuntend de vreemde taal te kunnen spreken. Het Haarlemsch gymnasium onder rector Peerlkamp werd nu zes jaar lang bezocht, en na afloop daarvan, dus in het jaar 1848, het Staats-examen, toegang verleenende tot de Akademische lessen, met goed gevolg afgelegd. Just, zooals hij doorgaans genoemd werd, zou studeeren en den 30en Augustus van gemeld jaar werd hij te Leiden als studiosus juris ingeschreven. Het kleine gezin bleef bijeen, moeder en zuster gingen mede naar de akademiestad en betrokken er eene woning op de Hoogewoerd. Zijn dagelijkschen omgang vond Enschedé aan de Hoo- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} geschool in zijne stadgenooten, die een Haarlemsche club vormden; daartoe behoorden Sandenbergh Matthiessen, Sterling Uterwerf en ook Abraham Kuenen. Deze laatste was ook met de familie van zijn clubgenoot bevriend; zijn eerste reis naar Parijs maakte hij in haar gezelschap. De akademische studie werd met goed gevolg ten einde gebracht; dat dit niet enkel aan de juridische colleges van v. Assen en Cock, de Wal en Vissering was te danken, maar dat ook die van van der Boon Mesch werden bezocht, bewezen de twee scheikundige stellingen onder de theses, waarmede Enschedé 3 Juli 1852 promoveerde. Eene dissertatie ging aan deze vooraf: de Proculo Jurisconsulto, een onderwerp dat de Hoogleeraar de Wal hem aan de hand had gedaan. Het sprak wel van zelf dat hij naar Haarlem terugkeerde. Het vroeger bewoonde huis in de Zijlstraat werd weder betrokken en door Enschedé tot aan zijn dood bewoond. Met een korte tusschenpooze evenwel. Den 9en Juli 1857 nl. trad hij in het huwelijk met de dochter van den bekenden geschiedschrijver Mr. H.J. Koenen, Francina Antoinetta Conradina, geboren 26 September 1833. Het jonge paar vestigde zich op de Oude gracht. Maar een jaar later, na het overlijden op 31 Januari 1858 der geliefde moeder, keerde het naar de Zijlstraat terug. Dat Enschedé 3 Augustus 1852 als advokaat werd beëedigd (hij was later zelfs een tijdlang deken der orde), dat hij 9 December 1854 tot kantonrechter-plaatsvervanger werd benoemd (hij bleef dit tot 1874) - het zij slechts in het voorbijgaan vermeld. Het openbaar leven heeft grootere verplichtingen aan hem dan deze. Aanvankelijk vond hij zijne hoofdwerkzaamheid bij de firma Johan Enschedé en Zonen, alwaar hij na zijne {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} promotie de door zijn vader opengelaten plaats innam. Had deze meer in het bijzonder belang gesteld in de lettergieterij en was de bloei dier afdeeling voor een deel aan hem te danken geweest, Just trad op als hoofd der afdeeling drukkerij en belastte zich bij voortduring met het beheer van deze. Toch bleef ook de afdeeling der uitgebreide zaak, die zijn vader bestuurd had, niet buiten zijne bemoeienis. Het keurige Gedenkboek door de firma in 1893 samengesteld ter herdenking van het 150-jarig bestaan der lettergieterij, legt er getuigenis van af hoe ook deze de vruchten plukte van de activiteit van den chef der drukkerij, door het navolgen van nieuwe procédé's van reproductie door dezen bij zijne afdeeling ingevoerd, voortidurend beducht als hij was bij anderen achter te blijven. Van de groote uitvindingen op het gebied van boekdruk en verveelvuldiging - men denke o.a. aan de omwenteling door de galvanoplastiek teweeggebracht - wist hij bijtijds partij te trekken en handig relaties aan te knoopen met de eerste mannen van het hoog opgevoerde vak. Het is voor den oningewijde natuurlijk niet met zekerheid te zeggen in hoever aan onzen Enschedé rechtstreeks te danken was het vele voortreffelijke, waarmede de wereldberoemde firma haar oude reputatie gehandhaafd heeft; het door haar vervaardigde geldswaardig papier, muntbiljetten, couponbladen, postzegels en wat al niet meer. Maar na het hierboven vermelde getuigenis, door de firma zelve gegeven, mogen wij ons verzekerd houden dat dit alles niet het minst zijn werk was, en dat, toen bij gelegenheid der tentoonstelling te Parijs in 1878 Koning Willem III hem, die Z.M. als lid der hoofdcommissie had rondgeleid, den Gouden Leeuw van Nassau {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} toekende, hij hierin een erkenning mocht zien van zijne verdiensten ten opzichte der Nederlandsche nijverheid. In 1867 vond hij aanleiding zich rechtstreeks met de lettergieterij bezig te houden. De firma was in het bezit van een groot aantal oude matrijzen, waaronder uit de 15e eeuw, door haar juist een eeuw vóór gemeld jaar met tal van anderen gekocht van de firma Jan Roman en Co. Een deel daarvan was in de dagen der restauratie, toen men met al het oude meende afgedaan te hebben, opgeruimd; wat er nog restte lag als vergeten ijzer en lood op zolder. Enschedé zag het belang daarvan in en liet het van onder het stof vandaan halen. Onder zijne leiding werd daarna een proef der oude typen samengesteld, een partiëele herdruk, zoover mogelijk, van de letterproef, die in 1768 van den geheelen aankoop gegeven was. Aan dit Spécimen de caractères typographiques anciens qui se trouvent dans la collection typographique de Joh. Enschedé et Fils ging eene historische toelichting, een Notice van Enschedé vooraf. Zijne belangstelling in geschiedkundig onderzoek bleek daaruit waarlijk niet het eerst. Sinds tien jaren reeds was hij archivaris zijner geboortestad. Omtrent het midden dezer eeuw was ook te Haarlem de overtuiging doorgedrongen dat de oude officiëele bescheiden niet alleen van wetenschappelijk belang waren, maar dat zij als bewijsstukken van de rechten en verplichtingen der stad wel degelijk ook eene praktische beteekenis hadden. Evenals elders waren zij ook hier in tal van lokaliteiten verspreid; alleen was in 1772 van verschillende stukken een zgn. inventaris samengesteld, en had in 1850 Mr. de Bruyn Kops eene lijst gepubliceerd van charters uit den Grafelijken tijd. Den 25sten Maart 1857 bekwam Enschedé van het Ge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} meentebestuur de opdracht in den chaos orde te brengen. Gesalariëerd werd de nieuwe betrekking niet, maar wel werd den nieuwbenoemde volkomen vrijheid gelaten het archief naar eigen inzicht en oordeel te regelen. Doordrongen van het belang eener juiste en niet willekeurige indeeling der stukken, ging hij allereerst te rade met den Rijksarchivaris, destijds Bakhuizen van den Brink. In overleg met dezen werd het schema van den nieuwen inventaris vastgesteld, en met zulk een ijver werd daaraan voortgewerkt, dat hij reeds in 1866/67 in drie deelen kon gedrukt worden. Het is geen kleine lofspraak op dezen arbeid dat de beginselen van archiefregeling, die pas in onzen tijd na veelvuldige bespreking gemeene overtuiging van bijna alle archivarissen hier te lande geworden zijn, reeds aan dezen inventaris ten grondslag liggen; allereerst het ongeschonden behoud (c.q. herstel) van de archieven der verschillende bestuurslichamen. Moge de inrichting ook door Bakhuizen zijn geïnspireerd, dit neemt de verdienste niet weg de juistheid van het ontvangen advies te hebben ingezien, en een werk als het genoemde dienovereenkomstig te hebben uitgevoerd. De benoeming van den archivaris was reeds vóór de uitgave van den inventaris der stad tot nut geweest. De verhouding der inrichtingen van liefdadigheid te Haarlem tot het Gemeentebestuur lag in het duister en dit gaf tot tal van moeielijkheden aanleiding. Eene der eerste werkzaamheden van Enschedé als archivaris was dan ook hiernaar een onderzoek in te stellen. In 1860 verscheen dientengevolge zijn Verslag van de geschiedenis en den eigendom van het St. Elisabeths of Groote Gasthuis. Een jaar later volgde zijn Verslag over de geschiedenis en den eigendom van eenige Godshuizen. Deze twee rap- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} porten maakten eene betere regeling der stadsarmenzorg mogelijk, vooral wat de ziekenverpleging betrof en verschaften de gegevens tot het verkrijgen van eene gezonde verhouding tusschen de gestichten en het stadsbestuur. Vond Enschedé in het door hem geregelde archief stof tot tal van belangrijke historische bijdragen, zijne eerste lettervrucht na het voltooien van den inventaris was niet daaraan ontleend. In 1866 gaf hij in de Kroniek van het Historisch Genootschap het verhaal uit van De blyde incompste van Vrouwe Margriete van Yorck, trouwende met Hertoghe Carel van Bourgondien Grave van Vlaendren met de bruloftspelen en tournoyen binnen de stadt van Brugghe Anno 1468. Het gepubliceerde handschrift was van Anthonis de Roovere en bevond zich in de boekerij der familie Enschedé, eene kostbare collectie van manuscripten, incunabelen, fraaie drukken en curiositeiten, aangelegd reeds door Izaak en door zijne nakomelingen uitgebreid. In 1867 besloot de firma de verzameling te gelde te maken en werd deze door F. Muller en M. Nijhoff geveild. Naar den zin van den kunstlievenden archivaris was dit zeker niet, en hij kon er in later jaren wel eens eene verzuchting over slaken, temeer, daar het hem destijds niet mogelijk was veel van het kostbare dat onder den hamer kwam aan te koopen. Slechts enkele nummers verhuisden naar de Zijlstraat. In 1867 schreef Enschedé voor de Levensberichten onzer Maatschappij de biografie van zijn oom Mr. Johannes Enschedé. Gaan wij na wat hij openbaar maakte van zijne nasporingen in het Haarlemsch archief, dan komen aller- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst ter sprake opstellen in De Oude Tijd (1869) over de Haarlemsche bleekerijen en over de Haarlemsche rechtspleging in de 16e eeuw. Voor de Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem door F. Allan schreef hij de hoofdstukken over Het Sparen en over Den Grafelijkheidstol te Spaarndam. In een afzonderlijk uitgegeven geschrift werden de Wapens der Choorbanken in de Groote of St. Bavokerk verklaard en toegelicht; tot dezen arbeid verleenden de HH. J.A. Alberdingk Thijm, Mr. H. Gerlings Cz. en J.J. Graaf hunne medewerking. Een arbeid van grooter omvang zag in 1875 het licht. Tot de belangrijkste bronnen voor de kennis van het voorgeslacht behooren zeker de oude keurboeken. Niet alleen voor de geschiedenis van het recht zijn zij van gewicht, maar het veel meer dan thans ingrijpen der wetgeving van vroeger dagen in het maatschappelijk en zedelijk leven geeft ook voor de geschiedenis daarvan aan de oude keuren een overwegend belang. Te Haarlem zijn zij ongelukkigerwijze verloren gegaan; slechts een zaakregister voor de jaren 1490 tot 1694 is bewaard gebleven, en dit werd door Enschedé uitgegeven na aanvulling tot 1755. Later werd ook zijn wensch vervuld de verdwenen keurboeken min of meer te vervangen door de uitgave der oudste keuren uit verschillende handschriften gecopïeerd. Het bezit der oude lettervormen stelde in staat aan den druk het uiterlijk van eene 15e-eeuwsche publicatie te geven. Ook wat den band betreft aan een middeneeuwsch liber pilosus of ruygh register herinnerende, kon Der Stede Kuerboek van Haerlem in 1878 ter Wereldtentoonstelling te Parijs worden ingezonden. Pas in 1887 werd de prachtuitgave ook in den handel gebracht. Zij bevat de keuren tot 1497; het voornemen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond er een tweede deel aan toe te voegen, maar daartoe is het niet gekomen. Wellicht is dit te wijten aan de groote belangstelling van Enschedé in de geschiedenis der Waalsche Kerken, waaraan hij in de laatste jaren zijns levens een groot deel van zijn arbeidstijd wijdde. Meer en meer werd dit zijn lievelingsbezigheid, waarvoor hij andere zaken liet rusten. In 1877 was op voorstel van Dr. Brondgeest van Utrecht door de Réunion Wallonne, te Haarlem vergaderd, eene commissie benoemd tot onderzoek naar de middelen eene geschiedenis der Waalsche kerken hier te lande te verkrijgen. In 1878 werd te Nijmegen ten gevolge van het door haar uitgebracht rapport eene nieuwe commissie van zeven leden benoemd tot het bijeenbrengen van bouwstoffen voor die geschiedenis. In beide commissiën had Enschedé zitting. Hij, die Haarlem's historie kende, moest wel het groote belang begrijpen dat de immigratie om godsdienstwille, eerst uit de Waalsche gewesten en later uit Frankrijk, gehad heeft voor onze staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling. Het is zeker dat de invloed, uitgeoefend door de toestrooming der tien-, zoo niet honderdduizenden meest uit de Zuidelijke Nederlanden, nog in geenen deele op de juiste waarde geschat is. De geschiedenis der nijverheid in de Hollandsche steden heeft allereerst met dien toevloed rekening te houden. Te veel denkt men bij het woord réfugiés uitsluitend aan de herroeping van het edict van Nantes. Het was de overkomst der nijvere werklieden uit Vlaanderen, maar vooral uit Spaansch en Fransch Walenland, die in de eerste helft der 17e eeuw en nog daarna een reddend tegenwicht was voor de ontvolking der Hollandsche steden en het verval harer nijverheid ten gevolge van de enorme sterfte {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de herhaalde epidemieën, eene sterfte die te Leiden o.a. meer dan eens tot tien-, vijftien-, twintigduizend per jaar steeg. Desniettegenstaande moest deze stad telkens weder worden uitgebreid, omdat zij ‘de menigte harer inwoneren niet kon bevatten’. Voor het schetsen van dien invloed was in 1878 zeker nog niet de tijd gekomen en het is niet te verwonderen dat Enschedé allereerst op punten van meer ondergeschikt belang de aandacht vestigde. Trouwens als lid van bovengemelde commissie stond voor hem de kerkgeschiedenis op den voorgrond. Een blijk van belangstelling gaf hij reeds in 1878 door zijne Geschiedenis der Waalsche Kerk en die der Fransche Dames-Sociëteit te Haarlem, voor bovengemeld werk over die stad van Allan. In 1881 verscheen een bijzonder kostbaar uitgevoerd boek: Des Villattes en France et aux Pays-Bas. Notes généalogiques recueillies par deux arrière-neveux le comte L. de la Boutetière et Mre. A.J. Enschedé etc. Enschedé's vrouw stamde af van den laatsten baron uit deze réfugiés-familie, die aan Nederland meer dan één officier heeft geleverd. Hun stamgoed bij la Rochelle werd door Enschedé aangekocht en de eertijds aldaar door de protestantsche voorouders gebruikte kapel gerestaureerd. Sinds 1885 was het toen opgerichte Bulletin de la Commission pour l'histoire des églises Wallonnes de aangewezen plaats voor hetgeen Enschedé op dit gebied had mede te deelen. Talrijk zijn dan ook de bijdragen daarin van zijne hand. Allereerst eene reeks van genealogieën en wel van de familiën Certon, de Ferrières, Lalause, de Pommares, Guépin en Rigail, voorts artikelen over Jean de Gueutteville, Jacques Louis comte de Noyelles et de Fallais, Jean baron de Béarn, d'Abée et d'Usseau, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Michaël Rossal en Jean Cavallier. Maar tot genealogie bepaalde zich zijne werkzaamheid waarlijk niet. Behalve mededeelingen van geringeren omvang gaf hij een overzicht van de resolutiën door de hooge overheid hier te lande ten gunste der réfugiés genomen, stelde hij een supplement samen op de Liste des pasteurs wallons, door Gagnebin uitgegeven, en bracht hij een beredeneerd overzicht bijeen der Fransche officieren, meest adellijke Protestanten in Nederlandschen dienst. In spijt van den velen arbeid aan dit laatste besteed, mocht hij de voltooiing er van niet beleven; het handschrift berust in de Bibliothèque Wallonne. Hetgeen echter dit alles in de schaduw stelt, was dat Enschedé den stoot gaf tot en de uitgave mogelijk maakte van de Synodale acten der Waalsche kerk, zoover zij alleen in handschrift bestaan d.i. tot 1688. Dit standaardwerk voor de geschiedenis der Fransche kerken hier te lande zag onder den titel van Livre synodal in 1896 het licht. Het gaat tot 1685; de bedoeling was den druk voort te zetten tot 1810, en tot 1691 was afgedrukt, toen de dood van Enschedé aan de uitgave een einde maakte. Het plan uit te voeren gaat boven de krachten der commissie en is ook niet strikt noodzakelijk, daar de actes van 1688 af in den ouden druk allerwege verspreid zijn. Het mag voldoende heeten, op deze even uitvoerige naam- en zaakregisters te vervaardigen als achter het door Enschedé uitgegeven deel te vinden zijn, en die registers te publiceeren in aansluiting aan de enkele reeds afgedrukte vellen van het tweede deel. Men meene nu niet uit deze opsomming van geschriften de mate van dankbaarheid te kunnen afleiden, die de Commission aan Enschedé verschuldigd was. Ik doel niet op de reusachtige verzameling van bij de twee millioen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} strooken (fiches), in hare opgaven een index vormende op de doop-, trouw- en begrafenisregisters van alle Waalsche kerken hier te lande en van vele in Duitschland. Zij werd ontworpen en ten deele zelf uitgevoerd door Enschedé, en geheel bekostigd door hem met zijn vriend du Rieu. Gestadig werd zij aangevuld ook uit andere historische bescheiden; bijna geheel gealphabetiseerd is zij voor de familiegeschiedenis van onberekenbaar nut. Maar al deel ik niet de hooghartige minachting van zoovelen voor genealogie, zoo neemt die verzameling voor mij toch slechts een zeer ondergeschikte plaats in onder de bouwstoffen, door de Commission bijeengebracht. Waarop ik veeleer het oog heb bij de waardeering van Enschedé ten deze, is de invloed door hem uitgeoefend in den boezem der Commissie. Hij was daar niet slechts de schrijver van bijdragen in het tijdschrift, de schenker van tal van platen en boekwerken aan de Bibliotheek, de man, die mede de tekorten van de kas dekte, hij was in alle opzichten de ziel der Commissie. In overeenstemming en samenwerking met du Rieu werkte hij rusteloos voort haar nader te brengen tot haar doel. Hij gaf er zich geheel en al aan, er voor te arbeiden was zijn lust en zijn leven; op geene vergadering verscheen hij of hij had belangrijke mededeelingen te doen en een en ander te vertoonen. Dan was het een zeldzaam portret van een predikant, dan weêr de afbeelding van een vroeger Waalsch kerkgebouw of wel een merkwaardig psautier of belangrijke handschriften en medailles. Het zegel der Commissie: een man, die een boompje plant met de spreuk: ‘si non nobis saltem posteris’ was zijne vinding, aan van Mieris ontleend; hij was het, die het randschrift ‘persécution, refuge, reconnaissance’ gaf aan den gedenkpenning, in 1885 geslagen ter gedachtenis aan {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de herroeping van het edict van Nantes. Geene vermoeienis was hem te groot, geen arbeid te vervelend, geen reis te lastig, zoo die dienstig was aan het beoogde doel. Zulk een ijver moest wel opwekken tot medewerking, kon geen onverschilligheid dulden, blies van zelve flauwheid tot geestdrift aan. Ik zou lang kunnen vertoeven bij hetgeen Enschedé voor en in de Commission was, en dit niet zoozeer omdat dit het terrein was, waar ik hem het meest ontmoette. Maar hier openbaarde zich het best, wat zijn leven zoo vruchtbaar maakte, nl. zijne belangstelling in elk terrein van onze geschiedenis en zijne toewijding aan al wat werkkracht en fortuin daar vond te doen. Bij de zaak der Walen komt dit misschien het meest uit, omdat zij het werk van zijn levensavond was en hij toen andere bezigheden moest laten varen om zich geheel aan haar te kunnen wijden 1. Toewijding, vaak misbruikt woord, zij was bij hem niet slechts de liefhebberij zich met dit of dat bezig te houden en zich met zelfzuchtig behagen daarmede te vereenzelvigen. Hier was zij een altruïstisch vóórstaan van als heilzaam erkende belangen, bevordering van deze, zij het ook in strijd met eigen gemak. Enschedé stond zijn man overal, waar de belangen van kunst en wetenschap steun behoefden. Toen eenige jongere archivarissen aaneensluiting der ambtgenooten wenschelijk achtten en in zijne toetreding een waarborg meenden te zien voor het welslagen van hun voornemen, was Enschedé dadelijk bereid zijn steun {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te verleenen en als voorzitter op te treden. Toen de Vereeniging algemeen bijval vond en op vasten grondslag rustte, trok hij zich min of meer terug naar andere plichten, die zijn steun behoefden. Zijne taak was hier volbracht, al kon niemand zich meer verheugen over de reorganisatie van ons archiefwezen dan hij. De belangen daarvan diende hij, toen hij er op aandrong dat de oude rechterlijke archieven in de Rijksdepôts zouden worden opgenomen, niet, omdat zij daarin eigenaardig tehuis behoorden, maar omdat het Rijk te dien opzichte rechten, althans aanspraken kon doen gelden, die het miste wat de overige archieven betrof. Die rechterlijke archieven althans konden zoodoende eventueel voor ondergang gered worden. Het is niet Enschedé's schuld, dat van hoogerhand de overbrenging niet als noodmaatregel is toegepast, maar dat zij ook is gelast, waar het archief goed bewaard was, en het voldoen aan den eisch tot afstand (ten plattelande, waar de bescheiden van administratie en rechtspraak vaak niet te scheiden zijn) gelijkstond met eene desorganisatie van het archief. Ten opzichte van andere archieven slaagden helaas zijne pogingen niet. De notariëele protokollen, zoo hoogst belangrijk voor de kennis van het voorgeslacht in zijn vollen omvang en thans gesloten voor wetenschappelijk onderzoek, wenschten hij en anderen over te brengen naar de Rijksarchieven of wel naar de betrokken Gemeentearchieven onder dezelfde bepalingen, waaronder thans enkele steden hare rechterlijke archieven in bruikleen hebben. Die wensch werd niet vervuld, maar de aandacht der Regeering is met klem op de zaak gevestigd. Van het historisch onderzoek moeten wij ons thans wenden tot het gebied der kunst. Ook hier ontmoeten wij Enschedé met zijne zeldzame veelzijdigheid allerwegen; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier was hij de gulle beschermheer, die met lust en ijver steunde, maar ook medewerkte om den bloei te bevorderen van wat hij liefhad. Er zijn er zelfs, die hem op dit terrein het meest waardeeren, wellicht omdat zij bij den archivaris te veel vertoeven bij zijn detailonderzoek en genealogische nasporingen, en ten onrechte door die bijzaken hun oordeel laten bepalen. Op het gebied der kunst was de grand seigneur in zijne kracht en was alle gedachte aan mesquinerie uitgesloten. Reeds op jeugdigen leeftijd bewonderde Enschedé onze oud-vaderlandsche kunst; als gymnasiast besteedde hij zijn zakgeld tot aankoop van oude fraaie gegraveerde of fijngeblazen roemers en ander glaswerk. Ook later ging hij daarmede voort en groeide zijne verzameling gestadig aan, zoodat zij een zeldzamen omvang bereikte. Thans kan men ze bewonderen in het Rijksmuseum te Amsterdam, waaraan Enschedé ze vermaakte. Ook fraaie medailles en belangrijke munten wekten van jongs af zijne belangstelling. In 1863 beschreef hij met Jhr. J.P. Six de verzameling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, aan deze, behoudens eenige latere aanwinsten, gelegateerd door P. Hoeufft, en voor een groot deel bestaande uit Grieksche en Romeinsche munten. De beschrijving droeg den titel van: Catalogue du cabinet de monnaies et médailles de l'Académie Royale des Sciences. Als lid van Teyler's tweede Genootschap stond Enschedé directeuren jarenlang bij in het beheer der numismatische collectie dier instelling. Was deze vroeger ontoegankelijk, hij wist te bewerken dat zij geraadpleegd kon worden; zijne werkzame bemoeiingen namen pas een einde, toen op zijn aandringen in den Heer Roest te Leiden een Conservator gevonden was, wien de schat met gerustheid kon worden toevertrouwd. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hijzelf bezat eene rijke verzameling en ook over deze werd door hem te algemeenen nutte beschikt, althans wat de glorie er van uitmaakte, de Westfriesche, Hollandsche en Koloniale munten, die in Teyler's bezit overgingen. Maar het was waarlijk niet alleen in zijn eigen huis en ten eigen behoeve dat zijne liefde voor de kunst zich deed gelden. Dat ouderlijk huis was anders een echte patriciërswoning met zijne kunstwerken van allerlei aard, waar het kunstlievend oog allerzijds met genoegen op rustte; eene omgeving den bewoner waardig, waarin hij paste en waar het den bezoeker goed was te zijn; geen overdadige weelde, maar een oud-Hollandsch interieur vol comfort en schoons. Trouwens, was het hier: leid mij rond door Uw huis en ik zal U zeggen, wie gij zijt, alles waar Enschedé hart voor had en dat aan zijne zorgen was toevertrouwd, droeg den stempel van zijne persoonlijkheid. Allereerst natuurlijk het archief en de stadsbibliotheek; in 1874 was hem ook het beheer van deze laatste opgedragen. In het archief was het o.a. de verzameling teekeningen en prenten tot Haarlem en omstreken betrekkelijk, de Haarlemsche atlas, die eene ruime plaats in zijne genegenheid innam. Hij verrijkte ze voortdurend en maakte ze uit eigen middelen tot eene keurcollectie. De bibliotheekzaal en daaraan grenzende oud-Hollandsche kamer met goudleerbehangsel werden op zijne kosten ingericht en gemeuheld. Was Enschedé in deze gedeelten van het Raadhuis de Maecenas, ook een andere verzameling aldaar is een memorandum van zijn kunstliefde. Het beroemde Haarlemsche museum, dat aan de stukken van Frans Hals zijn roem moge danken, maar dat bui- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} tendien zooveel schoons bevat, is allermeest aan zijn initiatief te danken. Bij den toenmaligen burgemeester, (het was in 1862) den Heer Fock, vond hij krachtigen steun. De omstandigheden waren gunstig, daar de lokaliteiten op het Stadhuis, ingericht voor eene nijverheidstentoonstelling, na afloop daarvan als 't ware pasklaar waren gemaakt. En toen eens de veilige haven was gevonden, was Enschedé onvermoeid werkzaam de kunstschatten, die zich in gestichten en bij partikulieren bevonden, als hij er eenigszins kans toe zag, daarheen te loodsen. De Nederlandsche Leeuw, bij het 25-jarig bestaan van het Museum in 1887 aan hem als Voorzitter der Museum-commissie toegekend, was eene waardige, welverdiende erkenning zijner verdiensten ten deze. Dezelfde toewijding aan de belangen zijner vaderstad deed hem medewerken tot de vestiging van het Museum van Kunstnijverheid in 1877, en de taak op zich nemen het met een toespraak te openen. Het sprak wel van zelf dat hij ook directeur was der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Zijne adviezen aldaar, o.a. betreffende de prachtuitgave van Chr. Huygens' werken, bleven natuurlijk intra muros. Ook elders zette hij er zijne schouders onder. Het Oudheidkundig Genootschap telde hem onder zijne oprichters en de Vereeniging Rembrandt onder hare bestuursleden. Wij hebben gezien hoe Enschedé zich tot de Landsregeering wendde in het belang der papieren gedenkstukken van het voorgeslacht; ten opzichte der oude bouwwerken deed hij hetzelfde door er herhaaldelijk en onvermoeid op aan te dringen dat de bekende Ruïne van Brederode, toen schromelijk verwaarloosd, uit haar verval zou gered worden. Hij had de voldoening dat de Regeering zich ten slotte den interessanten bouwval aan- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} trok en, gebruik makende van zijne adviezen, het behoud daarvan verzekerde. Eene andere restauratie, die reeds vroeg een zijner liefste wenschen was, maar voor wier vervulling zelfs eene partikuliere kracht als de zijne tekortschoot, was die der St. Bavokerk. De instelling in 1874 der Rijkscommissie van adviseurs voor de gedenkteekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst bracht hier de redding. Het sprak van zelf dat Enschedé er lid van was en bleef tot hare opheffing in 1879. Het sprak ook van zelf dat hij niet rustte, voordat hij niet alleen den machtigen steun der Commissie voor zijn lievelingsplan had verworven, maar zich ook van de medewerking der Haarlemsche autoriteiten en burgerij had verzekerd. Ook dit werk is een der lauwerbladen aan zijn burgerkroon. Zoo hebben wij Enschedé op zijn levensweg gevolgd en gezien hoe hij te allen tijde een open oog had voor elke levensuiting onzer voorvaderen, het recht, de kunst, de materieele ontwikkeling, de kerkelijke toestanden, hoe hij overal uiting gaf aan de hem inwonende behoefte kunstleven en historiekennis te bevorderen met al de kracht en offervaardigheid, die de zijne was. Er zijn tal van personen geweest met veel meer talent dan hij, maar zelden een die hetgeen hem gegeven was zoo goed gebruikte. Ook zijn devies had mogen luiden: Repos ailleurs. Met zorg zagen zijne familie en vele vrienden zijne gezondheid in den winter van 1895 op 1896 achteruitgaan. Toen hij in het najaar naar Leiden was overgekomen om de belangen der Waalsche Historische Commissie, waarvoor toen alles bij hem achterstond, te bespreken, kwam onwillekeurig de vraag bij ons op: voor het laatst? Het voornemen in het Zuiden de winterkoude te ont- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} vluchten werd belet door een hevigen aanval van zijn hartkwaal. Een nieuwe aanval maakte 19 Maart 1896 een einde aan zijn leven. Toen hij den 24en in den familiegrafkelder werd bijgezet, bleek uit de algemeene deelneming en uit den hem gebrachten dank welk een aanzienlijke plaats hij had ingenomen in de Haarlemsche samenleving, hoe rijk zijn leven was geweest door waarneming van belangen van het algemeen. Ook dit korte woord heeft aan die dankbaarheid uiting willen geven. Leiden, 22 November 1897. Ch. M. Dozy. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Joost Gerard Kist. Toen ik voor ongeveer twintig jaren als lid in den Hoogen Raad trad, was de man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde vermeld staat, een der ambtgenooten, die mij met de meeste voorkomendheid ontvingen. Sedert dien tijd heb ik voortdurend op zeer vriendschappelijken voet met hem omgegaan. De uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij om eene beknopte levensschets van hem te schrijven, was dus voor mij even aangenaam als vereerend, en gaarne verklaarde ik mij terstond daartoe bereid. Ik zeide, dat het verzoek betrof het leveren van een ‘beknopt’ levensbericht, en stel dit op den voorgrond, omdat het mijn voornemen is, mij streng aan den wensch van het Bestuur te houden. Kist was in alle opzichten, zoowel door de plaats, welke hij jaren lang aan het hoofd der magistratuur innam, als door die, welke hij in de wetenschappelijke wereld vervulde, een man van beteekenis. Om die overtuiging bij den lezer te vestigen is het voldoende te wijzen op al, wat hij gedaan en geschreven heeft: daarbij in lange beschouwingen te treden, is geheel overbodig. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Joost Gerard Kist werd den 29sten October 1822 geboren te Zoelen, waar zijn vader Dr. N.C. Kist toenmaals predikant was; zijne moeder was Catharina Wilhelmina Dijckmeester, dochter van Mr. H.I. Dijckmeester, officier van justitie te Tiel. Volgens eene van zijn vader afkomstige aanteekening ontving hij zijne voornamen naar zijnen grootvader van vaderszijde, en was hij reeds vroeg een vlug kind. Toen hij een jaar oud was, in October 1823, verliet het gezin zijner ouders de stille dorpspastorie, om te verhuizen naar Leiden, waarheen de vader als hoogleeraar beroepen was. In deze academiestad dus ontving hij zijne eerste indrukken, en bezocht hij zoowel lagere school als gymnasium. Daar, bepaaldelijk in den kring van wetenschappelijke mannen, met wie zijn vader verkeerde, werd de zucht tot ernstig werken bij hem ontwikkeld, die hem gedurende zijn geheele leven is bijgebleven. Na welvolbrachte voorbereidende studie (de verschillende getuigschriften, die ik onder de oogen gehad heb, leveren daarvan het bewijs) verliet hij in 1840 het gymnasium, om zich te laten inschrijven als student bij de rechtsgeleerde faculteit. Onder de studenten, met wie hij vooral omging, en met wie hij, voor zoo ver zij hem overleefden, tot den einde toe in vriendschappelijken omgang bleef verkeeren, zijn mij bijzonder genoemd Mrs. J. Kappeyne van de Coppello, Aug. Philips, Alex. Ver Huell, die hem in den dood vóórgingen, H.W. de Graaf, vice-president van het gerechtshof te 's-Gravenhage, I.H. Beaujon, president van het hoog militair gerechtshof te Utrecht. Wel moet het een goede tijd geweest zijn, toen jonge lieden met zulke begaafdheden als deze mannen later getoond hebben te bezitten, te zamen op de collegebanken gezeten waren. Geen wonder dat de herinnering {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan in later jaren wel eens aanleiding gaf, dat Kist zijne eischen tegenover de vertegenwoordigers van een jonger geslacht hooger stelde dan wellicht billijk kon heeten. Omtrent zijne examina is mij gebleken, dat hij 28 Mei 1841 het groot mathesis-examen, 13 November 1842 het candidaatsexamen in de letteren, 30 Januari 1844 het candidaatsexamen in de rechten aflegde, telkens met den hoogsten graad. Op 16 Januari 1847 werd hij bevorderd tot juris utriusque doctor, na verdediging van een proefschrift ‘de communionis universalis inter conjuges dissolutione ejusque effectibus jure Belgico antiquo’ en op 23 Mei 1847 werd hij candidaat-notaris. Met betrekking tot de wijze, waarop hij als student zijn tijd besteedde, en den meer vertrouwelijken omgang, dien hij met zijne leermeesters of enkelen hunner kan gehad hebben, zijn mij geene bijzonderheden medegedeeld; wij kunnen daaromtrent alleen uit de bekende gevolgen tot de ons onbekende oorzaken opklimmen. Maar wel schijnt het mij toe hier de plaats te zijn om een briefje op te nemen, dat zijn promotor Thorbecke op den dag zijner promotie tot hem richtte, en dat van den volgenden inhoud was. Amice Commilito! Zeer gaarne had ik U heden van den promotorsstoel en ten Uwent een hartelijk woord gezegd. Ik zou ook Uwe ouders geluk hebben gewenscht met de groote voldoening, die gij hun, meer dan zij zullen zeggen, hebt verschaft. Mijne ongesteldheid heeft mij het regte tijdstip doen missen om eene deelneming te kennen te geven, die echter steeds dezelfde blijft. Een commilitoschap, zoo goed ingezet, overleeft het zamenzijn aan de Akademie. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik dit briefje in zijn geheel hier opneem, vindt zijn grond niet daarin dat het zooveel merkwaardigs bevat; ook andere studenten, die zich een gunstigen naam verwierven, ontvingen van hunnen promotor bij het afscheid mondeling of schriftelijk loftuitingen, die bij het hier geschrevene in warmte niet achterstaan. Maar veel belangrijker, ter beoordeeling van de geheele persoonlijkheid van Kist, vind ik het feit, dat hij het stuk tot aan zijn dood getrouw bewaard heeft, dat hij het gaarne toonde, en dat het, gelijk zijn zoon zich tegenover mij uitdrukte, zijn ‘trots’ was. Allen, die hem gekend hebben, weten, hoe weinig sympathie hij voor Thorbecke als staatsman en voor de zoogenaamde Thorbeckiaansche richting koesterde, en in welke krachtige bewoordingen hij, als het te pas kwam, zijn afkeer in dit opzicht kon uitdrukken. Welnu, diezelfde man bewaarde als eene zijner liefste herinneringen een vriendelijk en aanmoedigend schrijven, dat hij als jong mensch van den lateren minister ontvangen mocht. Blijkt daaruit niet, dat men onbillijk zou doen, de heftige uitvallen, die hij zich in zijne gesprekken pleegde te veroorloven, en die hem dikwijls verweten zijn, al te letterlijk op te vatten; en dat hij, in waardeering ook van tegenstanders, niet achter stond bij hen, die gewoon zijn hunne gedachten in meer gematigden vorm uit te drukken? In hetzelfde couvert, dat het briefje van Thorbecke bevatte, vond ik drie getuigschriften, hem in den aanvang van 1849 uitgereikt door de hoogleeraren Thorbecke, Cock en Tydeman. Waartoe zij gediend hebben, blijkt uit den inhoud niet; maar wij zullen wel niet ver van de waarheid zijn door aan te nemen, dat zij bestemd waren om Kist, die sedert 16 Februari 1847 als advocaat te Leiden gevestigd was, voor de vervulling van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de eene of andere betrekking aan te bevelen. Een daarvan, dat van Prof. Tydeman, neem ik op om den eigenaardigen vorm, waarin het gekleed is. Het luidt aldus: Mr. J.G. Kist heeft zijne rechtsgeleerde studiën aan deze Hooge school regelmatig gevoerd en voleindigd, en in dezelve zich steeds onderscheiden door vlijt en ijver; is met den hoogsten lof gepromoveerd; en heeft in alles zich waardig gedragen aan zijnen geleerden en beroemden vader en aan zijn moederlijken grootvader Dijckmeester; en mag zich rekenen tot die ‘quos spes pulcherrima fovet, posse etiam rem publicam in partibus ejus ipsis credendis gubernari’ (Just. in fine proöem. Inst.). Ondertusschen, al kleedde de hoogleeraar Tydeman zijn attest ook in sierlijk Latijn, van het ‘gubernari’ kwam aanvankelijk niet veel, en lang duurde het, eer de Regeering hem een deel der res publica toevertrouwde. Eerst in 1852 kwam die pars, en nog wel eene zeer bescheiden, door zijne benoeming tot griffier bij het kantongerecht te Noordwijk. Het vijftal jaren, dat daaraan voorafging, had hij (de practijk zal wel niet veel geweest zijn) hoofdzakelijk gewijd aan het schrijven van een boekwerk, dat als een vervolg op zijne dissertatie kan gelden, over de bepalingen onzer wet omtrent tweede en verdere huwelijken, en van eenige tijdschrift-artikelen, die als voorloopers van zijne latere groote werken over handelsrecht mogen worden aangemerkt. Bovendien was hij 30 Juli 1851 opgetreden als secretaris van het college van Curatoren van het gymnasium. Dat Kist, die zich aan de academie gunstig had onderscheiden en terstond na zijne promotie meermalen als schrijver optrad, zoo lang gewacht heeft eer hem de gewenschte gelegenheid geboden werd om in de magistratuur werkzaam te zijn, is wel een bewijs, dat het lange {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten op eene benoeming, waarover thans zooveel geklaagd wordt, niet is een verschijnsel, aan de laatste jaren eigen. Het bewijst echter ook, dat dit wachten, hoe onaangenaam het voor den betrokken persoon moge zijn, niemand behoeft te ontmoedigen, en voor hem, wiens verdiensten hem daarop aanspraak geven, de kans op eene voorspoedige, zelfs schitterende loopbaan niet afsnijdt. Voor Kist althans was zulk eene loopbaan weggelegd. Alvorens deze echter in bijzonderheden na te gaan, wensch ik hier te vermelden, dat hij, zijne benoeming verkregen hebbende, in het huwelijk trad met mej. Henriette Albertine van den Sande uit Dordrecht. Tot zijn dood toe had hij in haar eene trouwe liefhebbende gade, die zijne goede hoedanigheden en verdiensten wist te waardeeren, en die (gelijk Mr. Coninck Liefsting zich bij de installatie van zijn opvolger uitdrukte) door hare liefdevolle toewijding en gestadige nauwlettende zorgen onbeschrijfelijk veel heeft bijgedragen om hem een gelukkig huwelijksleven te verschaffen en het leed zijner laatste ziekte te verzachten. Uit hun huwelijk werden geboren drie zoons, waarvan de oudste thans officier bij het Ned. Indische leger, de beide anderen officieren bij het Nederlandsche leger zijn, en eene dochter, vóór haren vader overleden, na gehuwd te zijn geweest met Mr. F.F. Karseboom, substituut-officier, later officier van justitie te Alkmaar. Na deze kleine afwijking keer ik terug tot het beschrijven der loopbaan van Kist, en meen ik niet beter te kunnen doen dan hier eene lijst op te nemen van alle betrekkingen (rechterlijke ambten zoowel als eereposten), die hem achtereenvolgens werden opgedragen. Terwijl hij bleef voortgaan met de rechtsgeleerde letter- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde door talrijke geschriften van grooter en kleiner omvang te verrijken (de lijst, die als bijlage bij deze levensschets is gevoegd, kan er van getuigen, en vóór het slot kom ik er nog op terug) ontving hij door het vertrouwen van de Regeering of van zijne medeburgers de navolgende benoemingen: 4 Aug. 1853, Kantonrechter te Gouda. 14 Sept. 1854, Lid der Commissie van Administratie over de gevangenis van veroordeelde vrouwen te Gouda. 18 Juli 1855, Lid van den Gemeenteraad te Gouda. 23 Dec. 1855, Kantonrechter te Dordrecht. 24 Oct. 1860, Lid van den Gemeenteraad te Dordrecht. 23 Mei 1861, Lid van het College van Regenten over het huis van arrest te Dordrecht. 7 Juli 1861, Rechter bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. 21 Nov. 1863, Raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland. 16 Aug. 1865, Lid van den Gemeenteraad te 's-Gravenhage. 9 Febr. 1867, Lid van de Staatscommissie tot herziening van de wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat. 24 Febr. 1869, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. 31 Mei 1876, Curator der Rijks-Universiteit te Leiden. 4 Juni 1877, Lid der Commissie tot liquidatie der wees- en momboirkamers. 22 Nov. 1879, President der Commissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel. 21 Maart 1885, President van den Hoogen Raad der Nederlanden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Jan. 1891, Voorzitter van het college van Curatoren der Rijks-Universiteit te Leiden. Bovendien maakte hij na den dood van Z.M. Willem III op 24 Nov. 1890, krachtens art. 2 der Wet van 14 Sept. 1888 (Sb. 150) van rechtswege deel uit van den Raad van Voogdij, die geroepen werd om gedurende de minderjarigheid der jeugdige troonopvolgster de tot voogdes benoemde Koningin-moeder ter zijde te staan. Wat betreft de wijze, waarop hij al deze betrekkingen waarnam, zou ik misschien kunnen volstaan met te wijzen op het feit, dat hem telkens nieuwe, en meer belangrijke, werden opgedragen; dit zou niet geschied zijn, als zij, die daartoe in de gelegenheid waren, niet den indruk hadden gekregen, dat hij zich altijd door bekwaamheid en nauwgezetheid onderscheidde. Ik wil mij echter niet bepalen tot zulk eene weinig of niets zeggende algemeenheid, en liever, voor zooveel persoonlijke herinneringen mij daartoe in staat stellen, met een enkel woord mededeelen, hoe hij zijne taak als rechter opvatte, om daaraan verder toe te voegen eenige opmerkingen omtrent zijne overige werkzaamheden, en den indruk, dien zijne geheele persoonlijkheid maakte. Bij de installatie van zijnen opvolger deed de waarnemende deken der Orde van advocaten vooral den nadruk vallen op zijne groote onpartijdigheid. En nu denk ik er natuurlijk niet aan, een woord op dezen lof af te dingen, maar wil toch niet verzwijgen, dat hij mij voorkomt niet veel te beteekenen in een land, waar, voor zoo ver mij bekend is, de geheele rechterlijke macht daarop aanspraak mag maken. Met vele rechters ben ik in aanraking gekomen, juridiek zuiver of minder logisch redeneerend, in het nagaan der zaken ijverig of meer onverschillig, in het opleggen der straffen gestreng of zachter {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelend; maar niet één heb ik leeren kennen, die niet naar de mate zijner inzichten trachtte recht te doen zonder aanzien des persoons. Misschien wilde de spreker te kennen geven, dat het iemand als Kist, die niet alleen eene zeer sterke overtuiging op velerlei gebied had, maar zich ook niet ontzag om die met kracht te uiten, meer dan anderen moeite moest kosten zijne onpartijdigheid te bewaren, waar hij te doen had met menschen of zaken, die zijne antipathie opwekten. Aldus aangevuld neem ik althans de opmerking gaarne over. Maar wat mij meer nog als algemeene indruk van de rechterlijke werkzaamheid van Kist is bijgebleven, is de beslistheid, waarmede hij steeds zijn oordeel uitsprak, en de practische zin, waarvan al zijne adviezen de blijken gaven. In de toespraak, door Mr. Coninck Liefsting op den dag der begrafenis gehouden, wees deze er op, dat soms het zien op de veelheid der argumenten voor zijn eigen gevoelen zijn gezicht scheen te verblinden voor het gewicht der gronden, die voor het tegenovergestelde gevoelen konden worden aangevoerd. En inderdaad van lange beraadslagingen was hij geen vriend. Waar hij zelf niet dan na rijp beraad en ernstig onderzoek der aan zijn oordeel onderworpen vraag tot een antwoord gekomen was, verwachtte hij, althans bij de behandeling van zuivere rechtskwesties, van eene nadere discussie weinig heil. Mr. Liefsting voegde er aan toe, dat hij had bijgewoond, hoe Kist juist op het oogenblik, waarop hij zich het heftigst tegen zijn tegenstander in de raadkamer uitliet, het dichtst was bij de verklaring ‘ik moet mij gewonnen geven, ik kan mijne meening niet volhouden.’ De waarde dezer persoonlijke herinnering zou echter door den lezer overschat worden, indien hij zich verbeeldde, dat zulke {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvallen in raadkamer regel waren. Mijne herinnering is veeleer deze, dat Kist tot het voeren van zulk een strijd in raadkamer weinig geneigdheid toonde; en tegenover het door Mr. Liefsting aangehaalde voorval wensch ik (nu wij toch aan het verklappen van geheimen zijn) een ander te stellen, toen, in eene wisselzaak, waarvoor Kist zich natuurlijk bijzonder interesseerde, en waarin een voorloopig votum hem met 5 tegen 2 stemmen in de minderheid gebracht had, hij de uitspraak van het arrest zoo lang wist te rekken totdat hij twee zijner tegenstanders onder vier oogen tot zijn gevoelen had overgehaald, dat nu met 4 tegen 3 stemmen zegevierde. In de tweede plaats wil ik wijzen op den practischen zin, die hem bij de beoordeeling van elke zaak, ook als cassatierechter, bezielde. Toen bij de invoering van geschreven algemeene wetboeken in het begin dezer eeuw de cassatie werd ingevoerd, was de bedoeling, dat zij hoofdzakelijk zou dienen om eenheid in de toepassing dier wetboeken te brengen; de cassatierechter zou enkel rechtskwesties beoordeelen, onafhankelijk van de feitelijke beslissing, die aan anderen opgedragen was. Dit klonk aanvankelijk heel schoon, maar de ondervinding leerde spoedig, dat het onmogelijk was, die strenge onderscheiding vol te houden: zoo zuiver als academische vragen doen zich de rechtsvragen in het werkelijk leven zelden voor; gelijk een bekende rechtsspreuk zegt, meestal is jus in causa positum. Bedenkt men dit niet, behandelt men de rechtsvraag als een zuiver theoretische stelling zonder zich om de gevolgen te bekommeren, die hare beantwoording voor de partijen kan hebben, dan loopt men gevaar onrecht te doen in plaats van recht; volgens eene andere niet minder bekende spreuk wordt dan summum jus summa injuria. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de instelling van cassatie, door de beoordeeling der feiten geheel aan den hoogsten rechter te onttrekken, onmiskenbaar leidt tot het gevaar, dat hij in dit euvel vervalt, verdient het vermelding dat, zoo iemand, Kist steeds ijverig in de weer was om daartegen te waken. Voor zoogenaamde mooie kwesties, vooral op het gebied van rechtsvordering, had hij al heel weinig zin; en zooveel mogelijk trachtte hij het altijd daarheen te leiden, dat de Hooge Raad zich hield aan de bepaalde zaak, die aan zijn oordeel was onderworpen, zonder te vervallen in algemeene beslissingen, waaruit later zoo licht min gewenschte en niet bedoelde gevolgen getrokken worden. Ook in een ander opzicht volgde hij dezelfde richting. Noch onze wetten, noch onze vonnissen en arresten (de goede natuurlijk niet te na gesproken) plegen uit te munten door duidelijke redactie; het talent der Franschen, om in weinige, maar ondubbelzinnige woorden te zeggen, waar het op aan komt, missen wij Nederlanders te zeer. Heeft men nu te doen met zulk een, voor tweeërlei uitlegging vatbaren tekst, dan kan men onderscheiden wegen inslaan, bij de keuze waarvan ieder onwillekeurig door zijn aard en algemeene geestesrichting zal worden geleid. De een zal zich streng houden aan de woorden, die neergeschreven zijn, ook al legt hij daardoor den wetgever of rechter bijna onzin in den mond: mocht dit het geval zijn, dan komt het voor rekening van den steller, en is misschien op die wijze het eerst verbetering te wachten. De ander zal, waar de bedoeling duidelijk blijkt en met de woorden eenigszins overeen te brengen is, daaraan de voorkeur geven: Scire leges (judicia) non hoc est verba earum tenere sed vim ac potestatem. De eerste wijze van uitlegging wordt, waar het rechterlijke uitspraken betreft, dikwijls door den eischer in cassatie {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} (en wie zal het wraken?) toegepast; Kist bevond zich steeds aan de andere zijde, overtuigd, dat hij op die wijze het meest de werkelijke belangen der rechtzoekenden, op wie het bij hem alleen aankwam, behartigde. Terwijl het mij voorkomt, dat ik hiermede van zijne rechterlijke werkzaamheid kan afstappen, wensch ik nog een enkel woord te zeggen over de gunstige herinnering, die hij heeft achtergelaten bij hen, die het voorrecht hadden in andere betrekkingen met hem samen te werken. Als voorbeeld kies ik zijn curatorschap der Leidsche universiteit, en haal ik de woorden aan, die zijne ambtgenooten in hun jaarverslag aan hem wijdden. ‘In Mr. Kist betreurt het college een man, wien Leidens academie in den vollen zin des woords dierbaar was. Waar het den bloei der universiteit en van hare instellingen gold, stond hij pal voor de hem toevertrouwde belangen, ook toen zijne levenskrachten afnamen, en het behandelen van zaken hem moeilijk begon te vallen. Als leider der vergaderingen bleef hij op zijn post, al werd in de laatste jaren de reis naar Leiden hem steeds bezwaarlijker. Aan de nagedachtenis van dien Voorzitter, aan zijne toewijding voor Leidens academie, brengt het college rechtmatige hulde.’ Dat ik juist deze getuigenis aanhaal, heeft zijne bepaalde reden. Onze Maatschappij draagt in de eerste plaats een Leidsch karakter; en nu is het geen geheim, dat in Leidsche kringen (van hoogleeraren zoowel als van studenten) wel eens anders geoordeeld werd, en betwijfeld, of Kist altijd zoo optrad als van een warm vriend der Leidsche universiteit verwacht mocht worden. Naar mijne meening, want ook over dit punt had ik meermalen de gelegenheid zijn oordeel te vernemen, was deze zaak zoo gelegen: Kist, die in vele opzichten een {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} laudator temporis acti was, verdiende dien naam ook ten aanzien van het hooger onderwijs in zooverre, dat hij de resultaten van het tegenwoordig onderwijs, als hij ze vergeleek met die van vroeger jaren, niet kon prijzen. Naar zijne meening bestond eertijds meer vrije studie, en treedt thans de voorbereiding voor allerlei bijzonderheden, die op een examen gevraagd kunnen worden, meer op den voorgrond dan voor de bevordering eener echt wetenschappelijke gezindheid wenschelijk is. Mannen als die, waarmede hij in zijn studententijd omging, en waarvan ik enkelen noemde, vond hij onder het tegenwoordig geslacht niet; het peil der studie scheen hem, over het geheel genomen, te dalen. Wat daarentegen niet daalt, is de weelde onder de jongelui. Om te begrijpen, wat hij in dit opzicht gevoelde, vergelijke men de inrichting eener studentenkamer, zooals die thans gebruikelijk is, en de levenswijze van haren bewoner, met de schildering, die Mr. J. van Lennep daarvan in het Eerste Deel van zijn Klaasje Zevenster geeft. Kist, wiens studententijd nader stond aan dien van van Lennep dan aan dien der hedendaagsche studenten, vond de verandering geene verbetering, en bracht haar in verband met de gevolgen, die ik zoo even herinnerde. Nu begrijpt men, dat ik er niet aan denk, het oordeel van Kist voor mijne rekening te nemen, en zelfs geene roeping gevoel om hier te verklaren, tot hoe ver ik met hem zou kunnen samengaan. Generaliseeren vind ik altijd gevaarlijk, en de beide verschijnselen, waarop ik wees, hangen samen met allerlei andere eigenaardigheden van den nieuweren tijd, waarvan zij niet zonder grove onbillijkheid zouden zijn los te maken. Maar, wat ik wilde aanvoeren is, dat, zoo Kist zijne afkeuring der academische toestanden te Leiden menigmaal onverholen uit- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak, het was, omdat hij met deze uit den aard der zaak het meeste vertrouwd was, terwijl zij eigenlijk al onze universiteiten betrof. Bovendien ligt tusschen zulk eene afkeuring, ook al ging zij soms te ver, en de beschuldiging, dat hij aan Leidens belangen geen warm hart toedroeg, eene groote klove; naar zijne opvatting was hij juist de ware vriend, die der universiteit hare feilen toonde. Bij de bespreking van het laatste punt begon ik met te herinneren, dat Kist gaarne optrad als laudator temporis acti; en dit geeft mij aanleiding om, waar ik nu aan den indruk, dien zijne geheele persoonlijkheid maakte, eenige woorden wil wijden, hem daarbij te schetsen als een type van wat men in het dagelijksche leven pleegt te noemen een man van den ouden stempel. Of er ooit een tijd is geweest, waarin die stempel algemeen was, en al onze voorouders beantwoordden aan de voorstelling, die men zich thans van zulk een man maakt, weet ik niet; ik betwijfel het zelfs eenigermate. Maar genoeg, ieder weet, wat de aangehaalde woorden beteekenen; en ieder, die Kist in den dagelijkschen omgang gekend heeft, weet ook, dat hij het bedoelde type volkomen vertegenwoordigde, in zijne deugden zoowel als in zijne zwakheden. Kist was conservatief. Als ik dit woord gebruik, denk ik niet in de eerste plaats aan eene richting op staatkundig of godsdienstig gebied, ofschoon het van zelf spreekt, dat hij, die doorgaans behoudend denkt, ook in die opzichten zijn karakter niet zal verloochenen. Maar ik neem het woord in zijne algemene beteekenis. Kist was gehecht aan oude gewoonten, reeds omdat zij oud waren, afkeerig van nieuwigheden, reeds omdat hij het nut van veranderingen in den regel niet inzag. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} In het dagelijksch leven kwam dit telkens uit; ik meen echter te kunnen volstaan met er één voorbeeld van aan te halen, dat langzamerhand algemeene bekendheid verkregen had zoodat ik geene indiscretie bega door het ook hier op te nemen. Jaarlijks, in de vacantie, ging hij met zijne vrouw reizen, maar nimmer heeft hij òf Parijs bezocht, of nagelaten voor korteren of langeren tijd in het bekende hôtel Robbers te Kleef te vertoeven. Tegen eerstgenoemde stad had hij een vooroordeel, omdat hij haar beschouwde als een verblijf van wuftheid en oppervlakkigheid, waarmede hij geene kennis verlangde te maken; voor laatstgenoemde plaats had hij een zwak, omdat zij in zijne jeugd, toen de vervoermiddelen zooveel minder gemakkelijk waren dan thans, een der meest gezochte verblijven was, waar de Hollander, die daarvoor de gelegenheid kon vinden, zijne vacantie doorbracht. Kist was als jongeling gewoon geweest daarheen te gaan, en bleef aan die gewoonte getrouw, totdat op zekeren dag (het feit is toen als curiositeit in de couranten vermeld) de hôtelhouder het vijftigste bezoek van zijn hoog gewaardeerden gast met een feest kon vieren. Beide bijzonderheden, de sympathie aan den eenen, de antipathie aan den anderen kant, teekenen Kist volkomen. Maar ook meer ernstige eigenschappen had Kist met het door mij genoemde type gemeen. En dan herinner ik vooral aan zijne degelijke eenvoudigheid. Keurde hij de toenemende weelde bij anderen (studenten zoowel als ouderen) af, zelf maakte hij zich daaraan in geen enkel opzicht schuldig; en tot het laatst toe ontzegde hij zich gemakken, waarop hij in zijn stand en op zijn leeftijd alle aanspraak had. Kort vóór zijn dood, toen hij niet meer uitging en zich zelfs in huis nog slechts zeer {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk kon bewegen, vond ik hem op zijne eenvoudige studeerkamer, waar alles, tot de Series op de deur toe, aan eene studentenkamer van vijftig jaar geleden herinnerde, gezeten in een harden schrijfstoel; van gemakkelijke rustbanken en chaise-longues, die een jonger geslacht onder de eerste levensbehoeften telt, wilde hij ook toen nog niets weten. Deze eenvoudigheid in het dagelijksche leven (en ook dit is iets, wat ons aan vroeger tijden deed denken) ging gepaard met een sterk gevoel van waardigheid in de hooge betrekkingen, die hem waren opgedragen. Voor zich zelven streng, was hij het ook voor zijne ondergeschikten; maar niet alleen tegenover dezen, ook tegenover hen, die in maatschappelijken rang met hem gelijk stonden of zelfs boven hem geplaatst waren, wist hij de eer van zijn ambt krachtig op te houden. Kist ging gaarne in de wereld, en kwam als lid van den Raad van Voogdij met de zoogenaamde hofkringen meer in aanraking dan anders vermoedelijk het geval zou zijn geweest. In die kringen wordt aan de hooge ambtenaren niet altijd de plaats toegekend, waarop het gewicht hunner betrekkingen hun recht schijnt te geven; en alle waardeering verdiende het dan ook, dat Kist, zoo dikwijls hij meende dat er voor eene achteruitzetting van den Hoogen Raad vrees bestond, met warmte voor zijne aanspraken optrad. Maar ook in andere opzichten was hij in gelijken geest werkzaam, en zag hij er niet tegen op desnoods een conflict uit te lokken, waar hij meende dat aan de eer van het college, welks voorzitter hij was, werd te kort gedaan. Een voorbeeld, waarbij het echter gelukkig niet tot een conflict gekomen is, zij hier ter verklaring mijner bedoeling bijgebracht. In art. 2 van het Reglement {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} op de organisatie en den dienst der deurwaarders is voorgeschreven, dat deze rechtsbedienden, wat den Hoogen Raad aangaat, worden benoemd door den Koning ‘op voordracht van den Hoogen Raad.’ Nu gebeurde het eenige jaren geleden, onder eene conservatieve regeering, dat, ter vervulling eener vacature de Hooge Raad iemand voordroeg, maar de Koning een ander benoemde. Kist, die de aangehaalde woorden zoo opvatte, dat de Koning aan de ‘voordracht’ (niet synoniem met ‘aanbeveling’) gebonden was, maakte bezwaar, het Kon. besluit als wettig te erkennen, en weigerde den benoemde tot de eedsaflegging toe te laten. De Hooge Raad zelf, aan wien hij de kwestie onderwierp, besloot voor een betrekkelijk ondergeschikte zaak niet een conflict in het leven te roepen, dat een ernstigen omvang had kunnen krijgen; maar zeker verdient het opmerking, dat een man, die anders zoo geneigd was om het gezag te eerbiedigen, geen bezwaar zag in zulk een strijd met eenen minister, dien hij overigens onder zijne geestverwanten telde. Alvorens te eindigen, meen ik dat het wenschelijk is nog een enkel woord te wijden aan de geschriften van Kist, omdat daarin, meer dan in de aanzienlijke ambten, die hij vervuld heeft, zijne blijvende beteekenis gelegen is. Uit de lijst, welke ik aan dit levensbericht toevoeg, zal den lezer blijken, dat er bijna geen jaar voorbijging, waarin hij niet eenig opstel in het tijdschrift Themis plaatste of wel de uitgave van een zijner grootere geschriften bezorgde. Vooral zijn hoofdwerk, ‘Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche wet’, in zes deelen, een der standaardwerken, welks raadpleging niet licht door iemand, die eene handelsrechtelijke kwestie te onderzoeken heeft, zal worden verzuimd, deed hem {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} eene eerste plaats verwerven onder onze rechtsgeleerde schrijvers. Met het doel, waarmede deze levensschets geschreven wordt, zou het natuurlijk onvereenigbaar zijn, indien ik eene doorloopende beschouwing gaf over alles, wat Kist gedurende de vele jaren, waarin hij de pen voerde, geschreven heeft. Alleen vergunne men mij de opmerking, dat dezelfde eigenschappen, die Kist als mensch en als rechter kenmerkten, ook in zijne geschriften worden weergevonden. Degelijk als zij zijn van bewerking, treffen zij door de groote eenvoudigheid, die daarmede gepaard gaat, zoowel in de wijze van voorstelling als in de richting, waarin de oplossing der voorkomende rechtsvragen gezocht pleegt te worden. Om mijne bedoeling te dezen opzichte duidelijk te maken, wijs ik op een drietal onderwerpen, ten aanzien waarvan de arbeid van Kist grooten invloed op de praktijk uitgeoefend heeft. In de eerste plaats noem ik als zoodanig het gemeenschappelijk vermogen, dat in het huwelijksrecht voortvloeit uit eene tusschen de echtgenooten bestaande gemeenschap van goederen (hieraan waren zijne dissertatie en enkele zijner eerste geschriften gewijd), in het handelsrecht uit de overeenkomst van vennootschap (in eene der monografieën, uit wier samenvoeging later het groote handboek ontstaan is, trad vooral de behandeling van dit punt op den voorgrond). In beide gevallen nam hij het bestaan van een afzonderlijk vermogen aan; maar op de vraag, wie als eigenaar daarvan moest worden aangemerkt, vergenoegde hij zich met het eenvoudige antwoord, dat aan een rechtspersoon niet te denken viel, maar in het eene geval de beide echtgenooten, in het andere de vennooten gezamenlijk eigenaars zijn. Of die voorstelling geheel overeenstemde met de opvatting, die {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romeinen van condominium hadden, dan wel of wij hier een eigen rechtsinstituut voor ons hebben, zooals de Duitschers met het woord Gesammteigenthum uitdrukken, liet hem betrekkelijk onverschillig, evenals de historische vraag of, zoo wij hier een nieuw rechtsinstituut aannemen, het aan eene Germaansche rechtsbeschouwing dan wel enkel aan de behoeften der praktijk ontleend is. Voor hem was het voldoende zich dien gezamenlijken eigendom te denken als een band, die op eenige, nader niet te omschrijven, wijze de goederen vereenigde; maar dan ook met groote klaarheid en beslistheid de gevolgen te schetsen, die uit het door hem aangenomen begrip van afzonderlijk vermogen voortvloeiden. Eene tweede vraag betreft de splitsing der bekentenis. Voor niet-rechtsgeleerde lezers dezer schets zij medegedeeld, dat volgens eene bepaling, wier algemeene rechtvaardigheid ook zij zullen voelen, wanneer een gedaagde de door den eischer aangevoerde feiten erkent, deze laatste geen nader bewijs behoeft te leveren, maar dat dan ook die erkentenis in haar geheel moet worden genomen. Haar te splitsen, d.i. als bewezen aan te nemen, wat tegen den gedaagde zou pleiten, en niet wat hij tot zijne bevrijding heeft aangevoerd, zou ten hoogste onbillijk zijn. De vraag is echter: moet er geen verband bestaan tusschen de door den gedaagde erkende feiten en hetgeen hij daaraan heeft toegevoegd (b.v. ik heb mij tot betaling verbonden maar voorwaardelijk; ik was het gevraagde bedrag schuldig maar heb reeds betaald), of geldt het verbod van splitsing ook dan, wanneer de nieuw aangevoerde feiten geheel op zich zelven staan (b.v. ik ben wel het gevraagde als koopsom schuldig, maar heb van {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} den eischer eene gelijke som te vorderen als geleend geld). Dat indien zulk eene bijvoeging zonder eenigen grond en te kwader trouw gedaan wordt, de billijkheid dikwijls zal zijn aan den kant van den eischer, die op splitsing aandringt, is niet te ontkennen, en vele rechtsgeleerden verstaan dan ook het verbod in dezen meer beperkten zin, dat tusschen de verschillende beweringen van den gedaagde verband moet zijn. Ook voor niet-rechtsgeleerden zal het duidelijk zijn, dat men hier een vruchtbaar veld van bespiegelingen betreedt, en dat, zoo men verband eischt, over de vraag, hoe nauw dit verband moet zijn, allerlei theorieën ten beste gegeven kunnen worden. Bij elke bekentenis doet de vraag zich onder andere vormen voor; en eene algemeene, voor ieder duidelijke en in ieder geval toepasselijke regel is niet te geven. Kist, wien het bij het onderzoek van elke vraag in de eerste plaats te doen was om een helder, ondubbelzinnig antwoord, en die van spitsvondige onderscheidingen en theoretische beschouwingen een onoverwinnelijken afkeer had, verdedigde hier met nadruk de eenige oplossing, die alle bezwaren afsnijdt: volgens hem hield de wetgever voor bekentenis de geheele verklaring van partij, niet alleen zijne toestemming in de waarheid der door zijne wederpartij gestelde feiten, maar ook het daarbij door hem gevoegde, onverschillig of die bijvoeging in feitelijk verband staat met de gestelde daadzaken. Het derde punt, waaromtrent Kist met beslistheid partij gekozen heeft voor de meest eenvoudige oplossing der bestaande moeilijkheden, betreft den wissel. Misschien is er geen onderwerp, waarvoor, terwijl de kooplieden het trekken en accepteeren van wissels in dagelijksche toepassing brachten, de rechtsgeleerden zich zooveel moeite {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven hebben, als voor de verklaring der daaruit voortvloeiende verbintenissen. Het Romeinsche recht kende ze niet, en talrijk waren de uiteenloopende pogingen om eene oplossing te vinden, die ze met de gewone beginselen van het verbintenissenrecht althans eenigermate in overeenstemming bracht. Aan dit zoeken kwam een einde, toen ruim vijftig jaren geleden in Duitschland eerst Einert, toen Liebe optraden met de leer, dat de eenige grond voor de geldigheid van de onderscheiden wisselverbintenissen gelegen is in de wijze, waarop zij worden aangegaan; de schriftelijke betalingsbelofte is genoeg om hem, die haar door zijne onderteekening bekrachtigde, gebonden te achten. Nu valt niet te ontkennen, dat, stelt men zich op het standpunt der oudere rechtsgeleerden, deze oplossing er eigenlijk geene is; de Gordiaansche knoop, welken zij trachtten los te wikkelen, wordt doorgehakt, terwijl de oplossing streng genomen hierop neerkomt, dat de onderteekenaar verbonden is, omdat hij zich schriftelijk verbonden heeft; welken geheimzinnigen invloed dit schrift heeft, blijft onverklaard. Wat hiervan echter zij, waar alle pogingen om eene dieper gaande verklaring te vinden schipbreuk hadden geleden, maakte deze, die de opvatting van den handel eerbiedigde en voor ieder begrijpelijk was, juist om die praktische bruikbaarheid en eenvoudigheid, grooten opgang; en thans mag men zeggen, dat zij den algemeenen grondslag vormt, waarvan de nieuwere wetgevingen zoowel als de schrijvers uitgaan. Waar ik hier alleen op wijs, is dat zij geheel beantwoordde aan de geestesrichting van Kist, en hij dan ook (nevens prof. Vissering) als een harer eerste en warmste verdedigers in ons {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland optrad. Zelfs werkte hij haar verder uit, door haar over te brengen ook op ander gebied, waar zich soortgelijke vragen voordoen, die hem voorkwamen op dezelfde wijze eene eenvoudige en praktische oplossing te kunnen vinden. Zoo paste hij haar in zijn geschrift over het Handelspapier (eene uitbreiding van zijne vroeger uitgegeven Beginselen van Wisselregt, die zelve later als tweede deel in zijn algemeen werk zou worden opgelost) op andere in den handel gebruikelijke papieren toe; en zocht hij daarin zelfs buiten het gebied van het handelsrecht eene verklaring voor de eigenaardige rechtsverhoudingen, die met onze instelling van een Grootboek der Openbare Schuld samenhangen. Uit de aangehaalde voorbeelden heb ik duidelijk trachten te maken, hoe de beantwoording, die Kist aan verschillende belangrijke rechtsvragen gaf, in overeenstemming was met zijne geheele persoonlijkheid, gelijk ik die vroeger schetste. Maar ook in de wijze van bewerking kan men dezelfde richting opmerken. Zonder omhaal van geleerdheid, hetzij van historischen hetzij van speculatieven aard, maar toch op eene wijze, waaruit bleek dat zulke studies den schrijver zelven tot leiddraad hadden gediend, geeft hij van elke wetsbepaling eene duidelijke uitlegging: omtrent de vraag, wat de schrijver zelf op ieder punt wil, blijft de lezer nooit in twijfel. Wat de groote werken van Diephuis en Opzoomer voor het burgerlijke recht zijn, is dat van Kist voor het handelsrecht; het gezaghebbend werk, waarin een jurist van den eersten rang zijne denkbeelden omtrent de beteekenis onzer wet zoo volledig mogelijk heeft neergelegd. Dat de verdiensten van Kist door vele, hem te beurt gevallen, onderscheidingen werden erkend, spreekt van zelf. Als zoodanig kan vermeld worden, dat hij in 1851 {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen werd tot lid onzer Maatschappij; 1867 tot lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; 1877 tot lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen. De Regeering verleende hem op 12 Mei 1874 het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, terwijl hij op 10 Mei 1889 bevorderd werd tot commandeur dierzelfde orde. Kist overleed te 's-Gravenhage den 29sten Juni 1897 na gedurende meer dan een jaar geleden te hebben aan eene kwaal, die zijne krachten langzamerhand had ondermijnd. Na den 19den Maart had hij de zittingen van den Hoogen Raad niet meer kunnen bijwonen, maar tot op dien dag had hij getracht, hoeveel moeite hem dit ook kostte, zijne werkzaamheden te blijven verrichten. Pijnlijk was het dikwijls voor zijne ambtgenooten te zien, hoe de eens zoo krachtige man meer en meer hulpbehoevend werd, en soms niet in staat was om de meest eenvoudige plichten, aan zijn ambt verbonden, te vervullen, terwijl het hem toch zoo zwaar viel er van te scheiden. Thans, nu deze periode voorbij is, stellen wij ons hem alleen voor zooals hij was in zijn goeden tijd; overtuigd dat de herinnering aan zijne krachtige persoonlijkheid nog lang zal blijven voortleven, niet alleen bij hen, die gedurende zijn leven met hem in aanraking kwamen, maar door zijne geschriften ook bij allen, die in de beoefening van het Nederlandsche handelsrecht belang stellen. P.R. Feith. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Mr. J.G. Kist. 1847. Dissertatie: de communionis universalis inter conjuges dissolutione ejusque effectibus jure belgico antiquo. Lugd. Bat., S. et J. Luchtmans. 1849. Het begrip van wissel in Art. 100 van het Wetboek van Koophandel vergeleken met dat van de algemeene Duitsche wisselwet. Themis 1849 I. 1850. De bepalingen der Nederlandsche wet omtrent tweede en verdere huwelijken. Leiden en Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1850. De orderbriefjes en assignatiën in het Nederlandsche Wetboek van Koophandel vergeleken met de Duitsche ‘Eigner Wechsel’. Themis 1850 I. 1850. Recensie van: Mr. S. Vissering, Het wisselregt der XIX eeuw. Amsterdam, P.N. van Kampen 1850. Themis 1850 III. 1851. Is de trekker van eenen wisselbrief, getrokken volgens Art. 111 Wetboek van Koophandel, bij non-betaling tot rembours gehouden? Themis 1851 IV. 1852. Beginselen van Wisselregt volgens het Wetboek van Koophandel. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1852. Is de waardeërkenning een vereischte voor de geldigheid van den wissel, getrokken volgens Art. 111 Wetboek van Koophandel? Themis 1852. 1853. Iets over de registratie van expeditiën van op de minuut geregistreerde vonnissen. Themis 1853. 1855. Iets over het begrip van vennootschap. Themis 1855 II. 1857. De Kantonregter in zijne werkzaamheden ten behoeve van minderjarigen en daarmede gelijkgestelde personen. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1857. Zijn wisselbrieven na het faillissement van den betrokkene vatbaar voor endossement? Themis 1857 I. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 1858. Recensie van: Dr. J.E. Kuntze, Die Lehre von den Inhaberpapieren oder Obligationen an Porteur. Leipzig 1857. Themis 1858. 1859. Recensie van: A.J. Hovy, De beginselen van internationaal wisselregt. Acad. proefschrift. Leiden 1858. Themis 1859. 1860. Het Handalspapier. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën, papier aan toonder en cognoscementen volgens de Nederlandsche Wet. (Tweede vermeerderde druk der Beginselen van Wisselregt). Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1860. De onsplitsbaarheid der bekentenis. Themis 1860 I. 1860. Recensie van: Dr. Friedrich August Biener, Wechselrechtliche Abhandlungen. Leipzig 1859. Themis 1860 II. 1861. Het Handelspapier. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën, papier aan tooner en cognoscementen volgens de Nederlandsche Wet. Tweede stuk. Het Cognoscement. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1862. De verbindtenissen uit assignatiën ontstaande. Themis 1862 II. 1862. Recensie van: J.E. Veltman, Endossement van wisselbrieven. Acad. proefschrift. Amsterdam 1861. Themis 1862 II. 1863. De Maatschap of Vennootschap. Beginselen van Nederlandsch burgerlijk en handelsregt omtrent de verschillende soorten van vennootschappen. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1863. De verbindtenis door het schrift. Themis 1863 III. 1864. Recensie van D. van Weel, De leer der solidaire of hoofdelijke verbindtenissen naar het Romeinsche en hedendaagsche regt. Acad. proefschrift. Leiden 1863. Themis 1864 II. 1864. Recensie van: J.J.M. Taudin Chabot, Over het disconto. Acad. proefschrift. Leyden 1863. Themis 1864. 1864. Recensie van: J. van Gigh, Beknopte handleiding voor de beoefening van het Nederlandsche handelsregt. Ned. Spectator 1864. 1865. Het Grootboek der openbare Schuld uit een burgerregtelijk oogpunt beschouwd. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1865. Recensie van: J.H. de Kleyn, Candidaat Notaris te Ameide, Regtskundig onderzoek naar de gecontinueerde gemeenschap en hare gevolgen onder de Nederlandsche Wetgeving. Schoonhoven, S.E. Van Nooten 1865. Themis 1865 III. 1865. Het regt van eigendom op schuldvorderingen op naam. Art. 668 en 669 B.W. Themis 1865 III. 1866. Het Handelspapier. Tweede stuk. Het Cognoscement. 2e vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1866. Recensie van: Mr. G. Diephuis, hoogleeraar te Groningen, Handboek van het Nederlandsche Handelsregt I. Groningen 1865. Themis 1866 II. 1866. Recensie van: A. Polak, Historisch-Juridisch onderzoek naar den aard van het Cognoscement. Acad. proefschrift. Amsterdam 1865. Themis 1866 II. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 1866. Het eerste ontwerp van een Nederlandsch Wetboek van Koophandel, zamengesteld op last van Koning Lodewijk door A. Van Gennep, M.S. Asser en J. Van der Linden. Opnieuw uitgegeven met eene voorrede van Mr. T.M.C. Asser, hoogleeraar in het handelsregt en advokaat te Amsterdam. Amsterdam 1866. Themis 1866 IV. 1867. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. I. Handelsregt. Handel. Handelaar. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1867. Recensie van: Mr. C. Asser, advocaat te 's-Gravenhage, De Telegraphie en hare regtsgevolgen. 's-Gravenhage, Gebr. Van Cleef 1867 en van: C.M.J. Willeumier, candidaat in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Het telegraafregt. Verhandeling over de regtsvragen, waartoe het gebruik van den telegraaf aanleiding geeft. Amsterdam, Scheltema 1867. Themis 1867 III. 1868. Recensie van: C.M.J. Willeumier, Eigen gebrek van schepen in verband met de zeeverzekering. Acad. proefschrift. Amsterdam 1867. Themis 1868 I. 1869. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. II. Handelsverbindtenissen uit schrift. (3e geheel herziene en vermeerderde druk van ‘het Handelspapier’. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën, papier aan toonder, cognoscementen en ontvangcedullen volgens de Nederlandsche Wet). Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1869. Recensie van: C.P.H. Klaverwijden, De hypothecatie van eens anders goed. Acad. proefschrift. Leiden 1869. Themis 1869 III. 1870. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst (mede bevattende een tweeden, herzienen druk van ‘de Maatschap of Vennootschap’). Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1871. Recensie van: B. Hulshoff Gzn., De chèque uit een economisch en juridisch oogpunt beschouwd. Acad. proefschrift. Amsterdam 1870. Themis 1871 I. 1871. Opmerkingen omtrent de beoordeeling van het Verslag der Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdragt van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, door den Staatsraad Ph. J. Bachiene. Themis 1871 II. 1872. Recensie van: P. Lugt, De vragtverzekering in het hedendaagsche zeeregt. Acad. proefschrift. L.B. 1871. Themis 1872 I. 1872. Recensie van: Het arrest van het Duitsche Oberhandelsgericht, betrekkelijk den invloed der Fransche Wet van 13 Augustus 1870 op niet-Fransche wisselverbindtenissen. Themis 1872 I. 1872. Het ontwerp van wet tot regeling der naamlooze vennootschappen. Economist 1872 bl. 465. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 1873. De bepalingen der Nederlandsche Wet omtrent tweede en verdere huwelijken. 2e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1873. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. IV. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1873. Het Magazijn van Handelsregt. Economist 1873 bl. 44. 1873. Recensie van: Mr. T.M.C. Asser, Schets van het Nederlandsche Handelsregt, ook ten dienste van het Middelbaar Onderwijs. Economist 1873 bl. 306. 1874. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. II. 2e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1874. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. I. Handelsregt. Handel. Handelaar. 2e vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1874. Het Pandrecht in de Tweede Kamer. Economist 1874 bl. 381. 1874. Recensie van: W.M. Reepmaker, Over de verbindbaarheid der chertepartij voor den cognoscementhouder. Acad. proefschrift. Leiden 1873. Themis 1874 I. 1874. Recensie van: Wetboek van Koophandel met aanteekeningen van Mrs. C.D. Asser, W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk, M.H. Godefroi, J.W. Tydeman en Jeronimo de Vries Jzn. 2e druk. Amsterdam, Johannes Müller 1873. Themis 1874 II. 1874. Recensie van: S.J. Lagerwey, De gecontinueerde gemeenschap volgens art. 182 Burg. Wetboek in het voormalige en hedendaagsche regt. Utrecht 1874. Themis 1874 III. 1875. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. 2e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1875. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. V. Zee-Regt. 1ste stuk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1875. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. V. Zee-Regt. 2e Stuk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1875. De levensverzekering, naar aanleiding van het ontwerp van wet tot wijziging van art. 302 Wetboek van Koophandel. Economist 1875 bl. 479. 1875. Recensie van: Mr. G. Diephuis, hoogleeraar te Groningen, Handboek van het Nederlandsche Handelsregt, I en II Deel, 2e druk. 1874. Themis 1875 I. 1875. Recensie van: Mr. J.A. Levy, De rechtsverhouding tusschen trekker en acceptant. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante 1874. Themis 1875 I. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 1876. Recensie van: R. Goddard, Het wisselprotest. Acad. Proefschrift. Leiden 1875. Themis 1876 I. 1877. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. VI. Handelsprocesregt. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1877. Recensie van: W.M. d'Ablaing, De zoogenaamde Schuldvernieuwing door wissels, L.B. 1877. Themis 1877 IV. 1878. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Supplement. Coöperatieve Vereeniging. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1878. De verbindtenis uit papier aan toonder. Themis 1878 II. 1878. Recensie van: Th. Van Uye Pieterse, notaris te Vlissingen, Proeve van wetsherziening betrekkelijk tweede en verder huwelijk. Themis 1878 IV. 1878. Recensie van L. Zegers Veeckens, Over de bevoordeeling bij tweede en verdere huwelijken, door toepassing van voorbeelden opgehelderd. Acad. proefschrift. Leiden 1878. Themis 1878 IV. 1879. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1883. Recensie van: Mr. M. Th. Goudsmit, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeerecht. Inleiding. Geschiedenis der bronnen. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff 1882. Themis 1883 I. 1884. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. IV. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. 2e herziene en vermeerderde druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1887. Het ontwerp van Wet op het Handelspapier. Themis 1887 I. 1888. Het ontwerp van Wet op het Handelspapier beoordeeld in het Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft. Themis 1888 III. 1889. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. V. Zee-Regt. 2e herziene en vermeerderde druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1890. Recensie van: Mr. M.S. Koster, Een paar rechtsvragen betreffende order- en toonderpapier. Utrecht 1890. Themis 1890. 1892. Recensie van: J.A. de Ranitz, De commanditaire vennootschap met aandeelen volgens het ontwerp der Staatscommissie. Acad. proefschrift. Leiden 1891. Themis 1892 II. 1894. Recensie van: Mr. G. Wttewaall, Het toonderpapier, eene burgerrechtelijke studie. 's-Gravenhage 1893. Themis 1894 I. 1895. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Supplement. Coöperatieve Vereeniging. 2e druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. 1897. Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. II. Handelsverbindtenissen uit schrift. 3e druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jan Willem Brouwers. Van het in mijn studententijd vermaard Amsterdamsch A.B.C. is op dit oogenblik nog slechts bouwmeester Pieter Cuypers in leven. Alb. Thijm, hoogleeraar ter Academie van Beeldende Kunsten, en Brouwers, pastoor van Bovenkerk, zijn alreê ter ziele gegaan. Zelfs wien het onwrikbaar Roomsch-zijn van dit door vriendschap en gemeenschappelijk streven innig verbonden drietal hinderlijk ware, zal desondanks moeten bekennen dat deze mannen meer dan gewone gaven, een iegelijk in zijn sfeer, steeds tot bereiking van een edel doel beschikbaar hadden. Ontzeg geen enkelen van deze trits noch vastheid van overtuiging, noch geestdrift in de belijdenis er van, noch ridderlijkheid in den vaak fellen kamp er voor. Niet zelden immers was de strijd, tegen het hun heilig beginsel ontbrand, zoo hevig, dat een minder overtuigde of minder manhafte zou hebben versaagd; steeds echter bleek toewijding op de hoogte der opgenomen taak, en men kan niet zeggen, dat het hun te eeniger stonde aan bewustzijn van edel pogen, noch van kunnen heeft ontbroken. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de Roomsch-Katholiek van Nederland niet anders dan fier en dankbaar dit drietal herdenkt, den bereids ontslapenen een bede wijdt, den nog, zijn 70 jaren ten spijt, ongebogen kathedralenschepper hulde brengt, doet hij niets meer dan plicht gebiedt. De vurigste, ik zou haast zeggen, de strijdlustigste der drie was ontegenzeggelijk hij, wiens naam aan 't hoofd van dit opstel geplaatst is.   Voor een jeugdig gezin te Margraten (Limburg) zette zich het jaar 1831 al zeer gelukkig in: den eersten Louwmaandsdag schonk Maria Jozefina van Laer, de amper 19-jarige gade van Christiaan Brouwers, het levenslicht aan een knaap, wien bij zijn H. Doopsel de naam Jan Willem werd gegeven. Hij was de eerste, wiens geboorte, sedert de gemeente bij België was ingelijfd, te boek werd gebracht. Hem vloeide, zooals hij naderhand schreef, ‘van moederszijde Zuid-Nederlandsch bloed in de aderen, en het Noord-Nederlandsche van den kant zijns vaders, wiens stamboom gedurende eeuwen, in (de weleer vrije heerlijkheid van) zijn geboorteplaats, zijne burgemeesterschappelijke takken verhief en nog verheft.’ Het huiselijk geluk was echter van korten duur. Nauwelijks een maand later werd de moeder aan echtgenoot en kind ontrukt, en, treurend over dit onherstelbaar verlies, daalde, elf maanden later, op nog geen 22-jarigen leeftijd, ook de vader ten grave. Op een tijdstip dus, dat hij èn vaders zorge èn moeders liefde zoozeer behoefde en niet eens het gemis er van kon beseffen, moest het knaapje die weldaden derven. Ouder geworden en van lieverlee tot meer bewustzijn gekomen, gevoelde hij des te dieper wat zonneschijn aan {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns levens eerste lente had ontbroken, en bijwijlen al de smart van het moederziel-alleen-staan ter wijde wereld. Men zegt, dat het verstoken-zijn van die kinder-paradijsweelde een zekeren weemoed had geprent op 't levendig gelaat, dat ten gullen glimlach scheen besneden. Na zijn onverwacht overlijden lag die uitdrukking van neerslachtigheid over de anders van zielekalmte getuigende wezenstrekken uitgespreid. Zeker is het, dat, doofde die weemoed de vurigheid niet, den Zuid-Limburgschen volksaard eigen, toch deelde hij aan Willems ontvankelijk gemoed een levensernst mede, die weinig in overeenstemming was met zijn jeugdigen leeftijd. Ter voormalige abdij Kloosterrade (Rolduc) op school gelegd, bleek hij alras, dank zij aangeboren begaafdheid en onverdroten werklust, boven al zijn medeleerlingen als facile princeps uit te munten. Reeds vroeg was in den begaafden jongeling smaak voor weten en werken, zin voor kunst en letteren ontwaakt. Bij voorkomende gelegenheden was hij dan ook doorgaans de uitverkorene, met het opstellen en voordragen van dichtstuk of feestrede belast. Zoo dichtte hij, als student der Rhetorica, een treurzang op den dood van Koning Willem II, en hield hij, als student der wijsbegeerte, over ‘le progrès indéfini’ wat men te Rolduc destijds noemde: ‘le discours philosophique’. Met het Fransche taaleigen scheen hij, gelijk trouwens bij de Zuid-Limburgers meermalen het geval is, als bij openbaring vertrouwd. Uit een aanteekenboekje, onder 's mans nagelaten bundels gevonden, knip ik volgende dichtregelen, door den 18-jarigen klein-seminarist in de vacantie vervaardigd: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘J'aime à porter mes pas Vers ce champ funéraire, Vers ce royaume du Trépas, Où dorment, le regard tourné vers l'Orient, Et l'auteur de mes jours à côté de ma mère Et tous ceux que j'aimais lorsque j'étais enfant’. ‘Le regard tourné vers l'Orient’. Dit halfvers wees blijkbaar den jeugdigen dichter aan als voorbestemd om in latere dagen, even trouw in wederzijdsche vriendschap als in gemeenschappelijke kunstmin, aan de zijde van den 10 jaar ouderen kampioen voor het recht der ‘heilige linie’, den genialen Dietsche-Warandemeester, post te vatten, en tot verdediging der middeneeuwsche ‘Kerkbouwsymboliek’ meer dan eens op avontuur uit te gaan. In Wijnmaand 1851 toog Brouwers, belust op gewijde wetenschap en tot het priesterschap getrokken, naar 't groot-seminarium te Roermond, voornemens, na afgelegde theologische studies, ter Leuvensche hoogeschool zich te bekwamen in kunst en letterkennis, waarvoor hij alleszins aanleg scheen te hebben. Edoch, reeds vooraleer hij de H. Priesterwijding ontving, riep een kerkvoogdelijk besluit, in 1854, hem tot een leerstoel in het bisschoppelijk college te Roermond. Alhoewel hij daardoor een zijner lievelingsdroomen, voorshands ten minste, verijdeld zag, aanvaardde hij de hem aangewezen betrekking met die offerwilligheid, welke voor 't oog zijns geestes, door hooger licht bestraald, op de doornen van het levenspad rozen doen botten. Niettemin bleef de Leuvensche alma mater hem toelachen. In een schrijven, 6 Februari 1856 gericht aan den hem inmiddels lief geworden Jozef Thijm, gewaagt hij er van: ‘Quand les circonstances permettront de me remplacer je pourrai aller continuer mes études à Louvain’. Dit plan zou nooit verwezenlijkt worden, dewijl hij, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 't oordeel zijner overheid, waaraan hij ten allen tijde kinderlijk onderdanig was, op den door hem ingenomen post onmisbaar scheen. In latere dagen nochtans zal Leuven, ter vergoeding van de studielauweren, uit gehoorzaamheid van de hand gewezen, hem, als redenaar, menigmaal een zegekroon bereiden. De schatten van kennis en wetenschap, gedurende 11 vruchtbare jaren bereids vergaderd, maakte de jeugdige leeraar gemeengoed van de studenten, in gespannen aandacht om zijn leerstoel geschaard. En onderwijl hij, door woord en voorbeeld tevens, de jongelieden, voor indrukken zoo vatbaar, ridderde tot mannen van wilskracht en plichtsbesef, ontvlamde hij hen in geestdrift voor klassiek schoon en vaderlandschen letterroem. Aan deze moeite- doch wis ook verdienstvolle taak legde hij èn kracht èn gave ten koste, en menigmaal verhaalde hij, alhoewel vrij tenger van gestel, op de nachtrust den tijd, dien de overigens welgevulde dagorde des huizes hem, naar zijn schatting, al te karig toemat. Het kon niet uitblijven, dat hij, in de Roerstad verwijlend, zich aangetrokken gevoelde tot den bijna 4 jaar ouderen Pieter Cuypers, dien de Antwerpsche Kunstschool pas met eereloof gekroond en tot hoogen roem bestemd, aan 't vaderland had afgeleverd. Toen de opwekker der voorvaderlijke, en grondlegger der Roermondsche kunst in zijn geboortestad en in de schaduw van het vorstlijk Maria-munster een werkplaats opende, waar dra beitel en penseel, teekenstift en borduurnaald de wonderen der oud-Christelijke school hertooverden, wist de vurige letterminnaar menig uurtje uit te zuinigen, om in 't gezelschap van den jeugdigen altmeister de overleveringen van het verleden op te diepen en hare zegepraal voor den dag, die komen zou, voor te bereiden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelerwijl had, reeds sedert ettelijke jaren, aan den Amstel een ander paladijn, Jozef Thijm, het vaandel geheven en de wapenrusting aangeschoten, om voor der vergeten vaderen grootheid op kunst- en lettergebied den strijd te aanvaarden. Met hart en ziel vielen beide Roermondenaars hem bij. Wederzijdsche achting, eenerlei aanleg, gemeenschappelijk dwepen met al te wreed verongelijkte waarheid en schoonheid bracht het kloek A.B.C. tot elkander. En toen, den 3den van Lentemaand 1859, de Roermondsche bouwkunstenaar, ter HH. Petrus- en Pauluskerk op den N.Z. Voorburgwal, Thijm's zuster, der hoogbegaafde Antonetta, hart en hand verpandde, was het als werd de vriendschapsband, die ons driemanschap alreê vereende, nog nauwer toegehaald, en als wilde het nu vermaagschapt tweetal zijnerzijds door broedermin vergoeden wat hun Dritte im Bunde, den van meet af zwaarbeproefden Brouwers, aan ouderlijke liefde had ontbroken. Van zijn kant liet deze niet af, zoowel mondeling als schriftelijk, den Christen-bouwmeester en den Christenlettervorscher aan te sporen tot een moedig doorworstelen van de beproevingen, welke zij, bij hun baanbrekersarbeid ontmoetten. Wij, jongeren onder Neerlands Katholieken, kunnen, nu allengs de zon der godsdienstvrijheid hooger ten zwerke klom, ons slechts kwalijk een begrip vormen van de reuzenkracht en het geduld, door het geslacht, dat grootendeels reeds ter ruste is ingegaan, in den kamp tegen vooroordeel en oude veete aan den dag gelegd. Dies past het ons, die in vreê en vreugde oogsten wat eenmaal in de hitte van den dag en den strijd werd gezaaid, die arbeiders der eerste ure met kloppend hart te gedenken. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den aard en de menigte zijner bezigheden tot bescheidener rol geroepen, nam Brouwers van harte deel aan 't geen hun wedervoer, en waar der kunsthelden roem wordt verkondigd gewage men ook met lof van den priester, die, als Mozes, met opgeheven armen de overwinning afsmeekte. Ik kan der bekoring niet weerstaan, uit 's mans brieven, op den lezenaar vóór mij opeengestapeld, hier en daar een greep te doen. ‘Courage! champion catholique - roept hij 6 Februari 1856 Thijm toe - votre principe vaut mieux que cent mille hommes. Continuez vos travaux, nous, nous prierons. J'aime à prendre pour devise: faire saus dire’. - ‘J'aimerais - aldus een brief, blijkbaar doelende op het Amsterdamsch Congres in 1864 - à entendre votre voix au milieu des orages de l'impiété artistique, et faire retentir le cri de salut à l'art chrétien. ‘Mais, cher ami, d'un autre côté, s'il paraît qu'un congrès, où l'on pose cette question: existe-t-il un art chrétien? a des yeux et ne voit pas, de même il aura des oreilles et n'entendra pas. Mais: fais ce que dois, advienne que pourra’. Nog later schrijft hij wederom: ‘Och! ik bid u, doe uw beste om Cuypers over te halen het Congres te Brugge bij te wonen, waar zijne beginselen, ook door Noordnederlanders, zullen worden aangerand. Wij gingen naar Antwerpen, gaan we nu naar Brugge, als ware het ons laatste Congres, om er de goede beginselen te verdedigen’. Doch genoeg. Uit dit laatstaangehaald schrijven vernemen wij, dat Brouwers, nademaal hoogstwaarschijnlijk de geestdrift voor de Christelijke kunst het Zuidlimburgsch bloed aan 't gisten had gebracht, aan zijn hierboven meegedeelde leuze: ‘faire sans dire’ niet getrouw was gebleven. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Inderdaad, bij het faire was hij begonnen het dire te voegen. Dit geschiedde in de Augustusdagen 1861, op het Kunstcongres te Antwerpen. Of zijn redevoering in haar geheel is uitgegeven, kon ik niet achterhalen; trouwens hij sprak er, gelijk hij later meermalen deed, voor de vuist. Zijn optreden aldaar werd door het Journal des Beaux-Arts et de la Littérature begroet als volgt: ‘Un jeune prêtre de Ruremonde, M. Brouwers, à prononcé au Congrès d'Anvers un remarquable discours, que nous sommes heureux d'insérer. Nous insistons particulièrement sur la portée du discours, qu'on va lire: ‘ ‘Quant je suis venu à ce Congrès .... je n'avais aucune idée de prendre la parole. Je vous demande pardon d'avoir cédé à un sentiment contraire. Je tiens à réfuter ce que l'on a dit, que l'artiste ne doit pas appartenir à une école de philosophie’.... Bladen van de meest uiteenloopende richtingen, Le Temps, Het Handelsblad van Antwerpen, l'Indépendance, le Journal de Bruxelles, verkondigden als om strijd den lof van den jeugdigen redenaar, die zoo juist en vurig over de verhevene roeping der kunst had gesproken.   Een geruimen tijd reeds had - naar uit zijn brieven blijkt - een gezette studie ‘van 's lands oudsten en grooten poëet’ bij onzen letterzwoeger de overtuiging gevestigd, dat Milton, bij het dichten van zijn Paradise lost den zanger van Lucifer terdege had beluisterd. Blijkbaar kon de XIXde-eeuwsche Antonides het niet over zijn gemoed krijgen, de Scheldestad te verlaten zonder iets gezegd te hebben tot verheerlijking van den dichterkoning, ‘fils de la cité, vers laquelle - gelijk hij {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hierboven besproken rede verklaarde - je me suis senti transporté malgré mot.’ Hij betoogde dan, dat Milton aan Vondel veel te danken had, en ten deze wel iets had van le geai paré des plumes du paon. Dat was iets nieuws, bepaald een vondst op letterkundig gebied. In ‘Met tijd en vlijt’ te Leuven, in ‘Felix Meritis’ te Amsterdam trad hij, gekleed in priestertoog, 't geen wellicht aan den Amstel nog niet geschied of gedurfd was, ten jare 1862 met dit onderwerp op, en in hetzelfde jaar handhaafde hij in zijn ‘Joost v.d. Vondel,’ Dichtwerk met levensbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen’, de eenmaal zoo boud opgezette stelling. ‘Wij willen bewijzen - schrijft hij - met onloochenbare stukken in de hand: 1o dat Milton de navolger van onzen Vondel, 2o dat Vondel veel grooter genie is dan Milton. En dan, al stond er de galg op en al moest de Engelschman razend worden, wij zullen wagen: le procès à Milton, accusé d'avoir pris à notre Vondel 1o le Paradis perdu, 2o le Paradis reconquis, 3o le Samson.’ Stellig, 't is boud gesproken en kras gezegd. Maar torn hem niet aan zijn Vondel. Dr. P. Thijm verzekert ons, dat Brouwers hiermeê nogal bijval vond en de Engelschman George Edmundson er aanleiding in zag, over het onderwerp Vondel en Milton een boekdeel te schrijven, in 1885 te Londen verschenen onder den titel A curiosity of Literature, door Dr. Moltzer in Noord en Zuid (1886) uitvoerig besproken. Ook meent genoemde hoogleeraar, dat aan dezen arbeid onze Brouwers het lidmaatschap der Academie van {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoone Kunsten en het ridderkruis der Eikenkroon had te danken. Brouwers was een volbloed Vondeliaan. Stichtte Jacob van Lennep in zijn uitgave van Vondels werken ‘den grootsten dichter, die ooit de Nederlandsche harpe sloeg’, een gedenkteeken, daarmeê stelde zich het aankomend geslacht, dat door geestdrift trachtte te vergoeden wat een paar eeuwen aan Vondel hadden te kort gedaan, en stelde allerminst de Roermondsche leeraar zich tevreden. Den 5den Februari 1862 richtte hij, in de ten hoogtij gesmukte kunstwerkplaats van zijn vriend Cuypers te Roermond, ‘Neerlands eerste Vondelsfeest voor het op te richten standbeeld’ aan. Bij deze gelegenheid ontwikkelde hij deze drievoudige stelling: Vondel is tot de hoogste hoogte van onzen Zangberg gestegen; Vondel is uit de laagste diepte opgegaan; Vondel heeft zich zelven de middelen geschapen, waardoor hij van die laagte opsteeg en die hoogte bereikte. ‘In onze dagen - zoo besloot hij, tintelend van geestdrift en vreugde, zijn feestrede - zal, tot Neerlands glorie, het lang verschuldigde gedenkteeken ter eere van den oudsten en grootsten van alle onze dichteren in Neerlands hoofdstad oprijzen.’ Niet slechts den landzaat, ook Belg en Franschman wist hij te overreden, hulde te brengen aan den vorst onzer dichteren. Naar Brussel, Luik, Rijssel, Parijs trok hij uit als ter verovering; men moest - dit had hij zich nu eenmaal in het hoofd gezet - ook buiten de enge palen van ons land weten, dat Neerland een Vondel had, en hij achtte het ‘impossible de connaître Vondel, et de ne pas l'idololâtrer.’ ‘In Nederland - schrijft Dr. Jan ten Brink - legde {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand vuriger liefde voor Vondels dichterlijke verdiensten aan den dag dan de man, die eenmaal in een lofrede op den dichter van den Lucifer zeide: God schiep onzen Vondel voor de muziek der woorden, gelijk hij Mozart schiep voor de muziek der tonen.’ Thijm getuigt: ‘Hij stortte ons, oud-gedienden, een nieuwe geestdrift in, Hij preekte 't jong geslachte 't Bevruchten der gedachte Met vaderlandschen zin’. Na afloop van zulk een ‘conférence littéraire’ in 1867 te Luik gegeven, uitte Aug. le Pas wat hij voor spreker gevoelde in een dichtstuk, waaruit ik hier eenige versregelen overschrijve: ‘Prédicateur du beau, semez votre parole, Montrez, prêtre de l'art, ce qu'il a de divin. Qu'importent les dédains de la tourbe frivole! Pour les coeurs, où fermente un céleste levain Parlez, jetez au loin la semence qui vole, Faites votre labeur, il ne sera pas vain’. 't Gaat, natuurlijk, niet aan, in een beknopt levensbericht, uiteen te zetten wat Brouwers, die gaandeweg de leuze: ‘faire sans dire’ al meer en meer te schande maakte, - en daar deed hij wel aan - ten dienste van kunst en letteren, met inspanning van alle kracht en gebruikmaking van zijn veelzijdige ontwikkeling, heeft gearbeid en gesproken. Af en toe stilstaan om hem te beluisteren, ziedaar wat wij vermogen, meer niet.   Door hem op zijn Vondeltochten naar het buitenland te volgen liepen wij op zijn levenspad een heel eind weegs vooruit. Keeren wij derhalve op onze schreden terug. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1862 verliet hij den leerstoel en het stedeke aan de Roer, om ter Amstelstad, ‘waar d'oude Vondel rust en nieuwe Vondels waken’, op een ander veld, een strijdveld, natuurlijk, - ‘ware ik niet priester geworden, dan ware ik soldaat’ ontviel hem wel eens - als medewerker aan De Tijd den stichter van dit dagblad ter zijde te staan. Mij wil het toeschijnen, dat Brouwers, al te vurig van bloed en niet min ongedurig van geest, eigenlijk de man niet was, om dag op dag de gebeurtenissen van binnenen buitenland met de noodige kalmte gade te slaan en toe te lichten; daarvoor lijkt hij te zeer esprit primesautier en redenaar, bepaald onder de verdenking vallende, zijn dagblad-artikelen meer voor hoorders dan voor lezers te hebben opgesteld. Strijden wilde hij gaarne, naardien hij zelf zei: ‘al wie waarlijk een overtuiging heeft, moet pogen die overtuiging veld te doen winnen’, maar hij deed dit liever, vlug en vaardig in debating-club en vlugschrift, op Congres en bijeenkomst, dan à tête reposée in een dagbladbureel. Wat Antonides van zijn gevierden meester getuigde, dat hij, namelijk, zelfs wanneer ‘er de Harpoen en ijzre Roskam aen’ moesten, niettemin was: ‘edelmoedigh en steeds even welgemoet’, mag ook wel van Brouwers gezegd worden. ‘Edelmoedigh’. Dit teekent hem ten voeten uit. ‘A vingt-cinq ans - schrijft Lacordaire, en Brouwers is nooit ouder geworden - une âme généreuse ne cherche qu'à donner sa vie. Elle ne demande au ciel et à la terre qu'une grande cause à servir par un grand dévouement’. ‘Comme le chasseur, debout et armé, écoute au pied {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} d'un arbre de quel côté vient le vent’, Brouwers, ‘la lance au poing et le pied dans l'étrier, écoutait attentivement de quel côté venait le bruit de l'injure’. Gold de ‘injure’ zijn paus of zijn koning, de middeleeuwsche kunst of Afrikaansche slavernij, zijn Vondel of zijn Columbus, het vervallend Muiderslot of het met inslokking bedreigde Nieuwer-Amstel, de pauselijke vrijwilligers of de Nederlandsche oud-gedienden, altoos stond hij van zessen klaar, om voor het verongelijkte de speer te drillen. Ik merkte hierboven op, dat Brouwers nooit ouder dan 25 jaren is geworden. 't Was inderdaad als gleden de jaren met hun vlagen en plagen over hem heen, hoogstens bij machte zijn voorhoofd in voren te leggen, doch heelegaar machteloos om hem voor een enkel zijner jongelingsidealen lust of liefde te benemen. Zijn opvatting van menschen en zaken kenmerkte zich door een bepaald kinderlijke argeloosheid, welke hem, boven het gelijkvloersche verheven, belette, ondanks vele en grievende teleurstellingen, aan boos opzet of valschen toeleg te gelooven. Zijn ziel geleek een van die Zwitsersche Alpenmeren: de stormvlaag zweept bulderend de golven op in de hoogte, maar bij 't eerste luwen ziet ge met verbazing hoe in het glasheldere water de blauwe hemel zich spiegelt. Op den bodem van Brouwers' hart was er voor moer of heffe geen plaats. Beter nog dan uit zijn werken kan men uit zijn brieven en niet voor de openbaarheid bestemde ontboezemingen opmaken hoe gentlemanlike hij in alles placht te denken en te oordeelen. ‘Het honorarium, - dus getuigde hij met edele fier- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} heid - aan spreekbeurten verbonden, neem ik in den regel niet aan. Zelfs niet eene vergoeding van reiskosten heb ik getoucheerd, wanneer ik over Neerlands glorie te Brussel, te Luik, te Parijs ben gaan spreken. Eens heb ik, wel is waar te Amsterdam het aangeboden honorarium aangenomen, maar toen was in de vergadering van Felix meritis eene lijst voor vrijwillige bijdragen gedeponeerd. Uit edele kieschheid werd mij, den spreker van dien avond, de lijst niet aangeboden; uit eigen beweging heb ik die lijst gevraagd en voor bijna het dubbele van het honorarium in Felix geteekend.’   Ten aanzien van godsdienstige en staatkundige gezindheid loopen, in een tijdperk en een land als het onze, de meeningen vrij ver uiteen. Voor hetgeen Brouwers als waarheid erkende kwam hij ruiterlijk te berde en sprong hij, desgevorderd, manmoedig in de bres. Evenmin als zijn vriend Thijm verzweeg hij wat hij meende te moeten zeggen, of vermoffelde hij wat, zijns erachtens, openlijk en luide diende beleden. Busken Huet's gezegde: ‘Fluisteren, daar doet Thijm niet aan’ geldt ook voor Brouwers. Doch al druischte vaak, zeer vaak zelfs, zijn meening regelrecht tegen die van anderen in, al kampte hij vinnig en zonder zijn bestrijder rust of verademing te gunnen voor zijn beginsel, daar was iets in hem, dat den tegenstander weerhield, zijn vijand te worden. En dit iets was de zekerheid, dat Brouwers strijd aanging of strijd aanvaardde, niet anders dan door plichtsgevoel genoopt, niet anders dan uit overtuiging des harten en met geene andere wapenen dan die in 's ridders hand passen, hoe scherp zij ook waren. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij kon 't voor niemand in den lande een geheim zijn, aan welken kant, bij gedingen over godsdienst, staatkunde, geschiedenis of kunst, Brouwers in 't wapen zou worden aangetroffen, en dat men wel zijn ridderkling en vaardigheid, maar nooit een verraderlijken dolkstoot te duchten had. Beginsel tegenover beginsel, leus tegenover leuze stellend, gaf hij, zelfs in de hitte van de meest verwoede worsteling, niet toe aan lage drift, die kwetst en kerft, vooral of soms alleen om zeer te doen. In zijn ‘Gedenkschrift’, gewijd aan ‘Vondels sterfdag, na twee eeuwen gevierd’ in 1879, schrijft Johs. Dyserinck: ‘Een der zinrijkste toosten, die zeker even zuiver als welsprekend den geest van ons samenzijn uitdrukte, was het onvergetelijk woord, uit den mond en uit het hart van pastoor Brouwers, die zeide: ‘ ‘Nooit is Vondel mij zoo dierbaar geweest als in deze ure, nu ik zie, dat hij als een vader hier aan dezen feestdisch zoovele zonen der Nederlanden als broederen in liefde vereent. Niet, dat die liefde zou uitsluiten het doen gelden van onze overtuiging: al wie waarlijk een overtuiging heeft en heil en welvaart aan haar verbonden acht, moet pogen die overtuiging ingang te doen vinden bij zijne broeders en veld te doen winnen in zijn vaderland ... Maar de liefde des harten voere het woord van de overtuiging des geestes’ ’. Bij die gelegenheid dichtte de edele voorstander van het Augustijnsch ‘in omnibus charitas’ een vers, waaraan de volgende regelen ontleend zijn: ‘Allen, Nederlanderen, Met hart en ziel vereend in d'overdierbren band, Die Roomsch en niet-Roomsch bindt aan 't Neerlandsch Vaderland’ Hoe hartlijk hij zijn vrienden liefhad, beter gezegd: juist om die reden, ontzag hij zich niet, ten bekwamen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} tijde en op passende wijze, in hen te gispen wat, zijns inziens, berispelijk was. Zoo vind ik in een brief van 21 Maart 1868 een bijzonderheid, die over zijn oprechtheid bij vriendschap een helder en gunstig licht werpt. Over Dr. P. Alb. Thijm's: ‘Karel de Groote en zijne eeuw’ had hij in De Tijd eene beoordeeling geschreven, waarin hij terdege wees op 't geen in dit werk hem laakbaar toescheen. ‘Ik heb - schrijft hij dienaangaande aan Joz. Thijm - er zooveel goeds van willen zeggen als ik naar overtuiging zeggen kon, en zooveel onaangeroerd gelaten als ik, uit plicht jegens de waarheid en de lezers van De Tijd onaangeroerd mocht laten. Naar plichtsbesef voltooid, in een vorm, die, mijns erachtens, aan plicht en vriendschap voldoet, is die recensie aan het publiek gebracht’. Trouwens, aan de waardeering en genegenheid, waarmeê de Amsterdamsche zoowel als de Leuvensche hoogleeraar hem vereerden, heeft 's mans rondborstigheid geen afbreuk gedaan. Aan 't euvel van kleingeestigheid gaan mannen van dat slag niet mank.   Hierboven zeiden wij, dat Brouwers, evenals zijn meester Vondel - naar de Muyder drost van dezen laatsten getuigde - ‘geenes dings moede schijnt te worden dan de ruste’; daarvoor had hij te veel lief, waarvan de volle waarde nog niet werd ingezien. In 1863 treedt hij te Mechelen voor de leden van het daar dagend Katholieken-congres op ter verdediging van de oud-Christelijke kunst, jarenlang door de zoogenaamde Renaissance verdrongen. En overmits de verslaggever van dit Congres een paar {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} punten had over 't hoofd gezien, gaf hij zijn vlugschrift: ‘Wetenschap en Schilderkunst’ in 't licht. Het eerste punt was: ‘door de wetenschap moet men beginnen de kunst dienstig te maken voor de verheerlijking van God, voor het onderwijs en de stichting van vorst en volk ... Wat zou er meer noodig kunnen zijn dan Godsdienst, Vaderland en Kunst, om met warmte te doen spreken?’ Het tweede stipt hij aan als volgt: ‘Ook spijt het ons, dat de toast, door een Nederlander uitgesproken op het plechtige banquet d'adieu, zijne geheele inleiding verloren heeft, met alles wat spreker over vaderlandsliefde en over Neerlands driekleur, die zijn blik niet aantrof onder de ontrolde vlaggen, gezegd heeft’. In J. Bethune en August Reichersperger trof hij te Mechelen een paar mede-kunstminners en strijdgenooten aan, zijner en der gemeenschappelijke taak waardig. In 't zelfde jaar werd het feest gevierd van Neerlands onafhankelijkheid, ‘de gouden bruiloft van Nederland en Oranje’, gelijk hij 't heette. ‘Van den beginne af (had hij) het denkbeeld toegejuicht, om in een blijvend monument ‘aere perennius’ aan het nageslacht te getuigen hoe de Nederlanders gevoelden voor hunne herwonnen onafhankelijkheid, nu vijftig jaren lang genoten. Het nationale gedenkteeken moet onzer waardig zijn, zegt ieder, en terecht’. In een heele reeks vlugschriften, achtereenvolgens ter perse gelegd, betoogde hij, dat en waarom hij onder de 26 ingezonden ontwerpen ‘der keuze overwaardig achtte het grootsche, waarlijk monumentale, echt nationale Nederlandsche ontwerp: Nederland-Oranje’. ‘Vijf Roskam-gedichten der Hoofdcommissie aangeboden’, mitsgaders een ‘Lierzang, opgedragen aan een fa- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} briekant van goud- en zilverwerken door een zilversmidsjongen’ volgden alras. In 1864 gaf hij de redevoering uit, in Recht voor allen te Amsterdam gehouden over ‘Neerlands eerste Christenkerk en Neerlands oudste kathedraal, met hare XIXde-eeuwsche muurschilderingen’, waarin hij ‘met een waar genoegen Limburgs Hoofdstad, haar oorsprong en haar glorie’ besprak en zijn bekende denkbeelden omtrent de roeping der kerkelijke kunst ontvouwde. In 1865 trad hij op te Gent met een lofrede, gewijd aan den grooten Nijmegenaar Petrus Canisius. Kunst, Kerk en Land, ziedaar waarvoor hij blaakt en spreekt, waarvoor hij op 's meesters trant de harp besnaart, met zuidergloed zijn liederen zingt en, doet het nood, den ridderdegen zwaait. Liefde voor God en Land hielden voortdurend zijn hart in trilling, en waar ter wereld, voor welk gehoor hij ook optrad, niemand mocht het ontgaan, dat de redenaar kind der Kerk en kind van Nederland was, en 't vuur, dat hem, en waarmeê hij allen bezielde, ontstoken had aan 't outer, waarop het voorvaderlijk pro aris et focis in vlammend letterschrift te lezen staat. En geen wonder; onderwijl zijn geest als ‘een bij’ smulde aan de ‘honighleckernij’ in Vondels warande, aasde zijn gemoed niet minder gretig op het hartevoedsel, door den genialen meesterzanger even edelmoedig als overvloedig voor tijdgenoot en nazaat in kwartijnen aangerecht. Brouwers was, indien ik 't zeggen mag, allengs ‘vervondeld’. Herfstmaand 1867 had - een uitgelezen schare, van allerwegen uit Europa, zelfs uit Amerika, Azië en Afrika te Mechelen saamgestroomd, was er getuige van - onzen Brouwers zijn grootsten triomf bereid. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn redevoering, den 6den dier maand aldaar gehouden over ‘La situation du Catholicisme en Hollande’ kan men niet anders noemen dan een lierzang in dithyrambische geestvervoering aangeheven ter eere van 't lieve vaderland, dat onder een protestantsch Koningshuis begonnen was en voortging, den Katholieken tot een verblijf te strekken, in 't opzicht der godsdienstvrijheid boven menig ander land verkieslijk. ‘En dehors de nos frontières - zoo sprak hij - on se plaît parfois à représenter notre dynastie régnante, la maison d'Orange-Nassau, comme essentiellement partiale envers le protestantisme et foncièrement hostile au catholicisme .... C'est avec bonheur et non moins de vérité, Messieurs, qu'il m'est permis de rendre ici à Sa Majesté Guillaume III un solennel tribut de justice et de gratitude. Notre Roi se fait gloire, et il le dit lui-même, d'aimer tous ses sujets et de leur porter un intérêt égal, qu'ils soient protestants ou non. Sous son sceptre les catholiques de la Néerlande sont devenus plus libres et plus heureux. Ce n'est pas du trône que nous avons à redouter quelque hostilité aux droits qu'il nous faut revendiquer. Aussi soutenons-nous le trône de nos sentiments de fidélité, prêts à le soutenir de nos bras, de nos épaules, de nos têtes! ... Il y a au fond de l'âme de nos concitoyens une noble inclination vers la justice et le droit.... Le gouvernement, comme c'est son devoir, traite ses sujets catholiques avec égard: sans aversion - ils n'en méritent pas; sans faveur - ils n'en ont que faire .... En Néerlande, les Francs-maçons annoncent franchement leurs réunions, mais aussi les évêques catholiques convoquent et célèbrent avec une égale liberté leurs {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} conciles. Le gouvernement ne se montre pas plus inquiet des diverses mesures de gouvernement ecclésiastique, prises par ces pêcheurs d'hommes, qu'il ne se préoccupe des différentes espèces de poissons, que prennent, en pleine mer, nos intrépides pêcheurs de Scheveningen ou d'Egmont. Nous avons nos cimetières catholiques comme les protestants et les juifs ont les leurs. Pas une seule fois il n'est arrivé qu'un Néerlandais ait attenté à la pudeur de la mort et méconnu la sainte inviolabilité de ces champs bénits. La loi d'ailleurs nous protège et notre gouvernement, nous en avons la confiance et la certitude, nous maintiendrait dans notre droit. Nos évêques ont fait librement un règlement sur l'administration des églises, des fabriques d'église et du temporel du culte. Et bien! le gouvernement, dans les limites de ses attributions et de sa compétence, a fait ce règlement sien et lui a donné force de loi! Cet acte du gouvernement obtint l'approbation d'un très-grand nombre de protestants’. Herhaalde malen reeds was het geestig en pittig woord van den redenaar door luide bijvalsbetuigingen onderbroken geworden, hier echter barstten de toehoorders - en waarschijnlijk vooral de Belgen, die te dien tijde tevergeefs smachtten naar de vrijheid, ten onzent zoo ruimschoots genoten - los in een oorverdoovend geroep: La liberté comme en Hollande! ‘O mes frères de France! - zoo besloot hij - ... soyez apôtres à votre tour! Allez porter à la France une parole, qu'elle n'est pas habituée à entendre, une parole, pour laquelle son oreille n'est pas faite, dites à vos villes et à vos diocèses: ‘ ‘Vous êtes vaincus’ ’.... Pardonnez-moi, Messieurs, d'avoir réveillé des aigles et provoqué les lions’.... {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Over deze redevoering klonk allerwegen in Europa een roep na van bewondering voor den spreker, die buiten kijf hiermee een plaats innam onder de beste redenaren van zijn tijd, en van hulde voor den Vorst en de Regeering van het land, waar zoo onbekrompen en onbevooroordeeld gelijk recht voor alle landskinderen in toepassing gebracht werd. ‘Ik wijk voor niemand! - riep hij op 9 December 1888 in Maison Stroucken een baldadige menigte toe - In 't vrije Nederland zal ik aan Neerlands Vorst hulde brengen, gelijk ik het verkies.’ Eenige dagen te voren, bij gelegenheid van 't 75-jarig bestaan onzer onafhankelijkheid, had hij zijn gehoor tot de hoogste geestdrift opgevoerd, en ging zijn rede over in een lied: ‘Voor het erfdeel onzer vaderen De laatste penning van ons goed, De laatste druppel van ons bloed!’ Te Brussel preekte hij 12 Maar 1874 een ‘sermon de charité’. Tot onderwerp koos hij: la Patrie. In die kanselrede zette hij, vurig als steeds - dat was hij nu eenmaal - uiteen wat eigenlijk vaderlandsliefde beteekent, wat vaderlandsliefde wekt, steunt, onderhoudt en tot heldenmoed en de hoogste offervaardigheid opvoert. ‘La patrie terrestre est à la patrie céleste, comme le corps est à l'âme’. Van dit beginsel uitgaande, bewees hij, dat die het innigst versmacht naar het vaderland daarboven de best geregelde en meest zelfverloochenende liefde heeft voor 't vaderland op aarde. Dat was zijn beginsel, de grondslag van zijn denk- maar tevens van zijn handelwijze. ‘Nederland en de gevierden te Heiligerleê’ was het onderwerp, behandeld in een spreekbeurt, door Brouwers te {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam vervuld, naar aanleiding van den 300sten verjaardag van den slag bij Heiligerleê, waar Lodewijk van Nassau de zege bevocht, en Adolf van Nassau sneuvelde. Tot een blijvende herinnering aan die overwinning was er plan een gedenkteeken op te richten; daartegen kwam Brouwers in verzet, eerst in De Tijd van 6 Maart 1868, doch breedvoeriger in 't vlugschrift, dat bovenvermelden titel voert. Wij kunnen niet verhelen, dat 's mans onverzettelijkheid op dit punt velen in den lande verdroot, en de door hem zoo vaak en welsprekend betuigde vaderlandsliefde bij sommigen onder verdenking moest brengen. Dit bleek hij-zelf ook best te begrijpen, en naardien het een punt betrof, waaromtrent hij zich een bijzondere fijn- en teergevoeligheid bewust was, achtte hij het gebiedend noodzakelijk, helder en vrijmoedig het standpunt, waarop hij zich in deze plaatste, in het licht te stellen. ‘De Katholieken - zoo schrijft hij in De Tijd - hebben door hunne daden bewezen, dat zij het afgesloten tijdperk der vorige eeuwen uit hunne herinneringen en uit hun hart verwijderd hebben, om alleen aan ons tegenwoordig koningrijk en volksleven hunne krachten en hunne liefde te wijden. De tijden van vervolging roepen zij niet voor hunne oogen terug, dan wanneer zij daartoe als gedwongen worden, en dan nog gebeurt het steeds in dier voege, dat onze niet-katholieke landgenooten niet verantwoordelijk worden gesteld voor de grieven en ongerechtigheden van vroegere eeuwen. Wie niet vreemd is gebleven aan den vooruitgang der historische studiën .... zal weten .... dat de tijd al lang voorbij is, waarin onze geschiedenis door onkunde {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en wrok werd geschreven en met lichtzinnigheid en fantazie gekleurd’. Met geschiedkundige gegevens in de hand betoogt hij in vijf snel op elkander volgende vlugschriften, dat 1o ‘de duitsche Graf von Nassawen, onder het masker van trouw aan 's lands wettige overheid, het vuur van den burgeroorlog aanblies, ja, zelfs vreemde krijgslieden in het land haalde, en met hen ons land plunderde. Tot steunpunt van die stelling heb ik - schrijft hij - de woorden en de werken van Ludwig. 2o Zet ik de stelling voorop, dat het Ludwig aan beleid ontbroken heeft, en bewijs, dat Ludwig een onbekwaam veldheer was, die zijne soldaten in angels en klemmen leidde. 3o Het derde bezwaar, dat hij aan het oordeel en aan het vonnis van het nederlandsche gemoed wil onderwerpen en dat (hem) niet dan met afkeer aan Heiligerleê doet denken, bestaat daarin, dat Lodewijk zich dingen heeft veroorloofd, ‘die nooit een Nederlander voor of na hem gedaan heeft, maar die niemand kan toejuichen dan een verrader van vorst en vaderland’, namelijk: ‘kaperij van Nederlandsche schepen, wier kostbare lading verkocht werd; van het bedrag kreeg Lodewijk naar beding de helft. Verder de verkoop aan Frankrijks koning, die later den St. Bartelsnacht uitschreef, van twee nederlandsche provinciën: Vlaanderen en Artois, het aanknoopen van onderhandelingen met Engeland, waarbij aan dat rijk Zeeland en Holland worden aangeboden’. Waarom hij zoo beslist tegen de Heiligerleê-hulde te velde trok? ‘Om de revolutie’ - schreef hij in zijn ‘Wederwoord aan den heer B. ter Haar,’ die hem in ‘Nieuw en Oud’ van antwoord gediend had - in de toekomst te beter te kunnen veroordeelen, moeten wij ze ook veroordeelen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} in het verleden. Om het vaderland met alle recht te kunnen verdedigen tegen een von Bismarck, moeten wij het wreken tegen een Lodewijk van Nassau’. ‘Dat men den troon van Nêerlands Koning, op de zuilen van het recht gebouwd, wil overbrengen op het vlottend zand der revolutie van Lodewijk van Nassau, - bedroeft mijn hart. Dat men den modder van Heiligerleê, doorweekt van Neerlands bloed, door vreemde Duitschers geplengd, als parelen aan Neerlands kroon wil hechten, - vervuld mijn ziel met verontwaardiging.’ Behalve genoemden heer B. ter Haar, traden tegen hem in het krijt de heeren Fruin in ‘De Gids’, Jonckbloet in de Tweede Kamer, en Groen in een drietal brochures. 't Valt natuurlijk niet in mijn bestek noch in mijn smaak, uit te spreken wie in dit geding het onderspit dolf; zelfs hadde ik er niet van gerept, ware ik niet verplicht geweest aan te toonen, dat Brouwers' vaderlands- en Koningsliefde door den Heiligerleê-pennestrijd geen den minsten deuk had gekregen, evenmin als die van Dr. Schaepman, door zijn kruimig opstel over 't zelfde onderwerp in de Dietsche Warande (VIIIe 8). Wat hem intusschen hevig zeer deed aan 't hart was dat de heer Groen, wien hij, mitsgaders den overigen genoemden, op stel en sprong te woord stond, ‘als verweerder de wederpartij noemde bij eene benaming, die velen bits en kwetsend is: een ultramontaan.’ ‘Mij spijt - schreef hij - deze onheuschheid van den heer Groen.’ Dat Brouwers katholiek en Lodewijk hervormd was, had op de veroordeeling der Heiligerleê-feesten geen invloed. Brouwers was er de man niet naar, om, hoe onverzettelijk hij in zake kerkleer ook ware, in 't dagelijksch verkeer en den omgang met andersdenkenden in meegaand- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te kort te schieten. ‘Minachting voor andersdenkenden - schreef Taco de Beer in de Portefeuille - of scherpe uiting van zijn geloofsovertuiging was hem geheel vreemd.’ Scherp zij hier opgevat in de beteekenis van bijtend, kwetsend. Ruim van blik en van hart placht hij gulle belangstelling aan den dag te leggen voor al wie door kunstof lettermin zijn land tot eer verstrekte. ‘Gaarne zou ik hebben, - schreef hij in zijn ‘Wederwoord,’ hierboven aangehaald - dat het heele land wist hoe vriendschappelijk wij hier, te Amsterdam, met elkander omgaan, terwijl wij zoo vurig voor onze overtuiging strijden’. Zijn hart omvatte in een oprechte liefde, naar 't gebod zijns Heeren, de geheele menschheid, doch vóór allen kwamen in aanmerking de kinderen van het vaderland, ‘Waarvoor wij pen en woord en hoofd en hart verpanden.’ 't Kon dezen ‘ultramontaan’ niet deren, dat hij op zoo menig Taal- en Letterkundig Congres, ter vergaderzaal of ten feestdisch aanzat met dragers van de 't zijne meest vijandige beginselen, uit Noord- en Zuid-Nederland derwaarts gekomen. Wat hij slechts vroeg vermeldt het ‘Klinkdicht’, door hem vervaardigd, ten antwoord op den uitnoodigingsbrief, door de Regelingscommissie van het XXste T. en L.C. aan hem gericht: ‘Zal er een rede zijn, zoo kort als kernig, die Het wonderschouwspel etst van Vondels poëzie, En paap èn jood èn geus tot broederkring vergaêrend?’ Naar aanleiding van 't door hem vervaardigd ‘poème comique-sérieux: La Néerlande à Victor Hugo’ (1877) {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} had in ‘De Nederlandsche Spectator’ zekere ‘Flanor’ hem genoemd ‘een franskiljonsche(n) priester’. Dat kon hij niet velen. ‘Zou waarlijk - schreef hij - de Spectator meenen, dat men het zoo nauw niet hoeft te nemen, als er sprake is van een Nederlander, die R. Katholiek priester is? Nederlander, Katholiek en priester te zijn houd ik voor drie titels, die ik niet, zonder tegen te spreken, laat aanranden.’ Van den Bovenkerker pastoor - in 1871 was Brouwers als dusdanig aangesteld, nadat hij 's jaars te voren De Tijd had verlaten - kon men zeggen, dat hij in ware hoofschheid den Muyder Pieter Corneliszoon, die Vondel ‘om een onnoozel Ave Maria’ zijn tafel verbood, de loef afstak. Den 3den van Oogstmaand 1880 werd door een dertigtal ‘broeders in Vondel, ofschoon van de meest uiteenloopende geloofsrichting’ - zooals een verslaggever zich uitdrukt - ter herinnering aan de Vondelsfeesten van 5 Februari 1879, te Bovenkerk een bijeenkomst gehouden. Daar waren vereenigd, om slechts enkelen te noemen, van Vloten en de Veer, Cuypers en Wertheim, Jan ten Brink en Thijm, Hofdijk en de Marez Oyens, die er à la Vondel ‘tierelierde,’ En paap èn jood èn geus tot broederkring vergaêrend. ‘Alles werd aan dezen disch in de beste vouw geslagen’ - mocht Thijm wel getuigen. ‘Zelden heeft men een aangenamer harmonie, levendiger toon, beter stemming zien optreden, dan die het samenzijn van dezen geheelen dag gekenmerkt heeft, waar lieden van zoo verscheiden richting bijeen waren. Daar was maar eene meening over, en uit aller monden sprak hoeveel eer daarvoor toekwam aan den gullen en smaakvollen gastheer.’ .... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor hem als voor allen moet een belangrijke aanwinst zijn geweest de zekerheid, dat de zonen van hetzelfde vaderland, ... ondanks den strijd op het gebied van Kerk en Staat, binnen de sferen van kunst en letterkunde de handen met weêrzijdsch volkomen vertrouwen in elkander kunnen slaan, en, door eendracht verbonden, misschien nog veel groots tot stand kunnen brengen.’ ‘Met al den gloed zijner ziel - zoo besloot de N.R.C. haar verslag - moest ‘le bon pasteur,’ gelijk de Veer hem noemde, nog eens getuigen van zijn beginsel van liefde en vrede, bij alle oprechtheid in den strijd der uiteenloopende beginselen.’ Bij dezen Augustus-dag moest ik, docht me, ten minste een oogenblikje stilstaan, ten einde den man der zoo fel gewraakte ‘ultramontaansche kritiek’ het hem alleszins toekomend recht te doen wedervaren. Onze ‘bon pasteur’ beschouwde, - trouwens, zooals wij hem nu kennen is 't geenszins te onderstellen - zijn herdersambt allerminst als eene ‘sinecuur’; daar moest voor 't pas opgerichte kerspel gebouwd en herbouwd, ja - ik voege het hier niet slechts wegens den rijmklank bij - inderdaad gesjouwd, de verstrooide geloovigen moesten tot een kudde saamgebracht, aan de stem des zielenherders gewend, aan 't bevel des Goddelijken Opperherders willig gemaakt worden. In de vervulling van zulk een gewetensplicht zou geen Brouwers ooit falen. Evenwel, van jongsaf wars van ruste, meer aan den ‘improbus labor’ en 't woekeren met zijn tijd, dan aan 't zuinig-zijn met kracht en gave gewoon, en behoefte gevoelende aan uiting van 't geen er omging in geest en hart, zette hij in ‘Amstelbode’ en ‘Wetenschappelijke Nederlander,’ waarin, natuurlijk, geen ‘Vondeliana’ {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} mochten ontbreken, zijn denkbeelden omtrent staatkunde, wijsbegeerte en letterkunde uiteen, onderwijl hij, geest en gemoed steeds op idealen gericht, niet naliet te zinnen op middelen om Nederland met een Vondelorgaan te verrijken. Met opgewektheid sprong hij in 't krijt voor de zelfstandigheid der gemeente Nieuwer-Amstel, waartoe zijn kerspel behoorde, alsmede voor den bloei der door hem opgerichte vereeniging: ‘Kiesrecht is Kiesplicht.’ Te Maastricht sprak hij ‘over der vaderen roem in de toonkunst’, te Rijssel over ‘le centenaire du poète Hollandais Vondel’; te Haarlem bracht hij hulde aan Paus Pius IX, te Delft aan Prins Hendrik. Moest, na Brouwers' rede, te Rijssel (1887) gehouden, de aartsbisschop Hasley getuigen: ‘Voici un discours qui échappe à tout éloge et à tout compte-rendu. Il n'y a qu'une chose à en dire, c'est que les brouillards de la Hollande n'ont obscurci ni l'esprit ni le coeur de l'orateur que nous venons d'entendre’; na zijn optreden voor 't ‘Congrès Eucharistique’ te Parijs (1888) zal het dagblad ‘Le Monde’ verklaren: ‘Les étrangers obtiennent toujours beaucoup de succès dans nos congrès français. Mais quand, comme Mr. Brouwers, ils manient notre langue avec une véritable éloquence et qu'ils y ajoutent la poésie des langues du Nord, le succès se transforme aisément en triomphe.’ Ter ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ trad hij op met ‘Vondel en de Catalaansche dichtkunst’, te Antwerpen (1890) hield hij een even pittige als geestige en uitbundig toegejuichte redevoering op het ‘Congrès Eucharistique’, te Valkenburg (1892) een feestrede bij de onthulling van het gedenkteeken, ter herinnering aan Limburgs 50-jarig Nederlanderschap. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zijne hand verschenen talrijke opstellen, Pius IX en Leo XIII, den Spaanschen auto-dichter Calderon, den wereldontdekker Columbus, den slavenbevrijder Lavigerie betreffende; kortom, daar was, zoowel binnen als buiten de palen des lands, niets edels te huldigen, niets roemrijks te prijzen, of Brouwers offerde met geestdrift den cijns zijner bewondering. Op 't ‘Congrès Eucharistique’ te Antwerpen had de kanunnik Didiot tot Brouwers gezegd: ‘Allez votre train, je vous prouverai ma cruelle amitié; je vous avertirai quand il faut finir.’ Op een gegeven oogenblik, terwijl Brouwers zijn hart terdege ophaalde aan, en de toehoorders vergastte op een bespreking van Vondels ‘Altaer-Geheimnissen’, waarschuwde Didiot den redenaar, dat hem niet meer dan 7 minuten overbleven. ‘Nu bevind ik mij - merkte Brouwer aan - in hetzelfde geval als iemand, die de waarde en verdiensten der Vlaamsche School kent, en dien men komt zeggen: Nu hebt gij zeven minuten om voor uwe hoorderen meer dan zeventig meesterstukken der Vlaamsche schilderkunst tot hun recht te laten komen.’ Niet anders gaat het schrijver dezes. 't Is spijtig, maar ‘il faut savoir se borner.’ Den 19den Februari 1893 kwam Brouwers naar Limburg, als om afscheid te nemen - had hij een voorgevoel van zijn naderend uiteinde? - van den dierbaren geboortegrond. Ettelijke dagen vroeger had hij, zijn komst naar Limburg aankondigend, geschreven: ‘Dies wil zijn mond den kreet van zijne jeugd herhalen, Bereid te sneuvelen voor Leo's zegepralen.’ In den Maastrichtschen ‘R.K. Volksbond’ voerde hij het woord over Paus Leo XIII. Van deze rede was {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een gedeelte der inleiding geschreven: ‘Uit de aloude mytherstad aan de Maas kwam naar den Amstel de wensch, een Limburger als spreker te zien optreden bij het Paus-Leo-feest. Aan de vervulling van dien wensch zou een spreker bereid zijn, het laatste woord zijner lippen, den laatsten adem van zijn openbaar leven toe te wijden.’ Zoo luidt de aanhef. ‘Dat was - meldde een verslaggever aan De Tijd - zijn laatste, maar ook zijn schoonste rede.’ Ten huize van zijn studievriend en ambtgenoot, den Rijksarchivaris Jozef Habets, die hem te waardschap ontving, vond men den strijder voor kunst en recht, blijkbaar vreedzaam ter eeuwige ruste ingegaan, den 3den Maart 1893. Zijn laatste adem was uitgegaan over het getijdenboek, dat in zijn verstijfde hand rustte. ‘Zittend in zijn stoel, - schreef Taco de Beer - biddend is hij voor altijd ingeslapen. Zóó had hij geleefd. Maar voor hen, die hem goed gekend hebben, is hij niet gestorven; hij leeft voort in onze harten en wij hebben hem lief, ook lang nadat hij van ons is heengegaan.’   Reuver. Jac. Vrancken, Pastoor. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften van J.W. Brouwers. 1861. Joost van den Vondel. Dichtwerk met levensbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen, met een plaat door Cuypers. 1861. Drie helden van Italië. (Dichtstukken). 1863. Het Nationale Monument 1813-63. Wederlegging of Toelichting van ‘De Nederlandsche Spectator’ enz. 1863. Derde brochure over het Nationaal Monument. Antwoord aan den schrijver van den leelijken ‘Open brief’ tegen de ‘mooije brochure’. 1864. Wetenschap en Schilderkunst (Fragment). 1864. Neerlands keizerlijk kapittel, Neerlands eerste christenkerk, Neerlands oudste cathedraal met hare XIXe-eeuwsche Muurschilderingen. Een woord gesproken in ‘Regt voor allen’, te Amsterdam. 1864. Nationaal Monument. De twee bekroonde ontwerpen. 1864. Nationaal Gedenkteeken. Wat de volgende Nederlandsche bouwen beeldende kunstenaars zeggen over de keus tusschen Ebenhaezer N.O. (Anoniem). 1864. Antwoord aan de 63. 1866. Naamlijst der 651 Nederlandsche Zouaven in het Pauselijk leger. 1866. Een Nederlandsch Pauselijk Zouaaf vóór zijn vertrek naar Rome. Gedicht. 1866. Zeventien Hoogleeraren van Nederland in de kwestie van den dag. 1867. Nederland en Pius IX. 1867. La Situation du Catholicisme en Hollande. Discours prononcé au Congrès de Malines, 6 Sept. 1867. 1867. Neerlands eerste Vondelsfeest voor het op te richten standbeeld, gevierd te Roermond, op 5 Februari 1862. Feestrede van J.W. Brouwers. - Dichtstuk van H.J.H. Pieters. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 1868. De Nederlanden en de gevierden te Heiligerlee. Redevoering op den 300en verjaardag van den slag bij Heiligerlee. 1868. Wat nu te doen? Een broederlijk woord aan mijne synodale en anti-synodale Medeburgers, met den Apostolischen Brief van Z.H. Paus Pius IX aan alle Protestanten en niet-Katholieken. 1868. Wederwoord aan den Heer B. ter Haar Bzn. in ‘Nieuw en Oud’. 1868. Antwoord aan den Heer Groen van Prinsterer op zijn ‘Heiligerlee en Ultramontaansche Kritiek’. 1868. Open Brief aan den Schrijver van eene Brochure, getiteld: ‘J.W. Brouwers, R.C. Priester, Ridder der Eikenkroon enz., om zijn ‘De Nederlanden en de Gevierden te Heiligerlee’, voor de vierschaar der historische waarheid gedaagd, door Mr. D.E. Hey.’ (get.: V. St. Mariëngraat). 1868. Toelichting voor de Eerevaan, een geschenk van Nêerlands Katholieke Vrouwen aan de Pauselijke Zouaven. 1868. Het antinationale Nationale Monument. Lierzang. (get: een zilversmidsjongen). 1868. Het antinationale Nationale Monument. Vijf Roskam-gedichten (get.: een zilversmidsjongen). 1869. De Heeren Fruin in ‘de Gids’, Jonckbloet in de Tweede Kamer en Groen in zijn Derde Brochure over Heiligerlee. III. 1869. Mengelingen op Staat- en Letterkundig gebied. 1869. Een groot Nederlander, Hoogleeraar en stichter van Hoogescholen, groot schrijver, groot redenaar in Duitschland, in Italië, in Polen, en groot burger: Canisius. (Redevoering gehouden te Gent). 1870. Nederland aan Z.H. Pius IX, op den 11en April 1869. Pius Album. Dichterlijke bijdragen enz. 1870. Fidei et Virtuti. Nederlandsche Pauselijke Zouaven (2e naamlijst enz.). 1870. Gedenkboek van de Pius' Jubilaeums in Nederland, 1869 en 1871. 1873. Feestrede bij de inzegening van de kerk in de Vondelstraat, toegewijd aan het Heilig Hart van Jezus. 1874. La Patrie. Sermon de charité, prêché à Bruxelles, en faveur de l'oeuvre des Ecoles Allemandes, le 12 Mars 1874. Bruxelles. 1874. Het Vaderland. Een liefdadigheids-preek, gehouden te Brussel. Vert. door A. Buys. 1874. Hulde aan den Koning. Voorlezingen naar aanleiding der jubelfeesten van 12 Mei 1849-74, gehouden te Amsterdam of te Rotterdam. 1874. Hulde aan den Koning. Neerlands Mannenkoor aan Z.M. Willem III bij der Kroning zilveren jubelfeest en Nieuwer-Amstels jubelzang. 1876. Bijdrage voor het Nederlandsche Taal- en Letterkundig congres te Maastricht. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 1877. Marnix van Sint-Aldegonde te Breda. Verdediging mijner spreekbeurt enz. 1877. La Néerlande à Victor Hugo. (Darwin et Spinoza). Poème comique-sérieux par J.W. Br. de Saint-Mariëngrat. 1877. Nog eens met ‘Réplique au critique français de ‘la Néerlande à Victor Hugo’, dans ‘de Gids’ (dit ook afzonderlijk) en: ‘Wederwoord, in verzen en in proza, aan de twee personen in ‘de Gids’ en ‘de Nederlandsche Spectator’ over ‘La Néerlande a V.H. (Darwin et Spinoza). (ook afz. 2e druk.) 1877. Openbare brief aan ‘Minerva’ over het verslag en over de rede, gehouden den 17 Dec. j.l. voor ‘Vrije studie’ te Delft. 1878. Staatkundige Harmoniën van Neerlands Grondwet. 1878. Een woord over Pius IX, gesproken te Haarlem, in den Katholieken Kring. 1878. Een woord over Pius IX onsterfelijker gedachtenis. (hetzelfde uitgebreider). 1879. Adres aan Z.H. Leo XIII en de houding van het Kath. Dagblad ‘De Tijd’ tegenover die Katholieke Betuiging door A.B. van Sint-Mariëngraat. 1879. Iets nieuws over Vondel. 1880. Joannes Baptista, naar Vondel's Epos. Drama in vijf Bedrijven door J.W.B. van Sint-Mariëngraat. Haarlem. Küppers en Laurey. 1888. Le centenaire du Poète hollandais Vondel. (Discours prononcé à Lille). 1890. Nederland en het internationaal Hoogheilig Sacraments-Congres te Antwerpen. Redevoering. 3 drukken. 1891. De Votief-Kapel der Nederlandsche Katholieke dankbaarheid in de XIXe eeuw. 1893. Het IVe Eeuwfeest der ontdekking van de Nieuwe Wereld, door J.W. Brouwers (overgedrukt uit de Oprechte Haarlemsche Courant). Haarlem. Joh. Enschedé en Zonen. (Na des schrijvers dood verschenen). In 1874 werd Br. verbonden aan de redactie van het dagblad De Tijd; in 1880 richtte hij het weekblad De Amstelbode, in 1881 het halfmaandelijksche tijdschrift De Wetenschappelijke Nederlander op: beide uitgaven werden grootendeels door hem zelven geredigeerd. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Johannes Henricus Hingman. Wanneer de aanspraken op het lidmaatschap onzer Maatschappij werden afgemeten naar het aantal, den omvang en de letterkundige beteekenis der geschriften van wie daarvoor in aanmerking komen, dan zou er zeker maar eene zeer geringe kans hebben bestaan, dat deze bladzijden ooit zouden zijn geschreven. Immers, het eenige werk van de hand van onzen betreurden Hingman, omvangrijk genoeg om een boek te heeten, is een inventaris van kaarten, en verder heeft hij, behalve één enkel kort levensbericht van een onzer afgestorven medeleden, slechts een paar opstellen geschreven, die de resultaten van historische onderzoekingen op enkele ondergeschikte punten mededeelen. En toch durf ik hier met gerustheid beweren, dat, toen hij in 1882 een der onzen werd, zijne keuze de algemeene goedkeuring heeft verworven, als eene erkenning van groote verdiensten op het gebied van eene der wetenschappen, wier belangen door onze Maatschappij moeten behartigd worden. En 't was waarlijk niet alleen de algemeen bekende en geroemde onuitputtelijke welwillendheid en hulpvaardigheid, waarmede hij iedereen, die zijne hulp inriep, placht bij te staan, welke {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hem die algemeene waardeering verschafte, welke de herdenking zijner veertigjarige ambtsloopbaan tot zulk een feestdag maakte. Neen, 't waren in de eerste plaats zijne verdiensten, aan het Nederlandsch archiefwezen en de Nederlandsche geschiedenis bewezen, die toen erkend werden door het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, verdiensten, die hem eene plaats verschaften onder hen, die voor beide het meest hebben gedaan, zij 't dan ook op eene wijze, die maar betrekkelijk weinigen in het oog pleegt te vallen. Dat verdient te meer de aandacht, omdat hij dat alleen aan zich zelven te danken heeft gehad, omdat hij bovendien steeds is blijven werken in een zelfden, betrekkelijk zeer beperkten kring. Zijn leven ligt als opgesloten binnen de vier muren van het gebouw op het Plein te 's-Gravenhage, dat sedert eene halve eeuw de bewaarplaats is geweest van de schatten van het Nederlandsche Rijksarchief. Twee en veertig jaren heeft hij daar gearbeid, de laatste dertig in dezelfde betrekking. Daar heb ik hem in die laatste dertig jaren zien werken, waarvan ik bijna vijf zijn ambtgenoot ben geweest. Haast geen enkelen arbeid heb ik daar toen gedaan zonder zijne hulp en voorlichting, en ook later heeft hij mij steeds zijn bijstand verleend, als ik voor mijn werk het Rijksarchief noodig had. Niet alleen dat ik daar zijne kamer als de mijne mocht beschouwen, maar als hij iets had aangetroffen wat hij meende dat voor mij van belang was, liet hij nimmer na er mij van in kennis te stellen, en heel wat moeite heeft hij zich getroost, om dan hier, dan daar, een onderzoek in te stellen voor vragen, die ik hem placht te doen. 't Is dan ook niet meer dan een plicht, dien ik gaarne op mij neem, hier in enkele bladzijden te schetsen wie hij geweest is en wat hij gedaan heeft. Veel daar- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} van heb ik van hemzelven vernomen, want altoos, als ik aan zijne kamer aanklopte, had hij mij wat te vertellen van zijn eigen arbeid. Want hij wist dat ik daarin altijd belangstelde; anders was hij de laatste om er mede te koop te loopen. Bescheidenheid was een zijner sterkst sprekende karaktertrekken: hij beschouwde zich zelven slechts als een dienaar der wetenschap, als een die steenen aanbrengt, niet als een die zelf medebouwt. Het leven van een man als hij kan in betrekkelijk weinige woorden worden verteld; wat ik er aan toevoeg moet vooral dienen om aan te duiden, wat en hoe hij, op zijne eigenaardige wijze, heeft gewerkt. Johannes Henricus Hingman werd op den 8sten Augustus 1834 te 's-Gravenhage geboren. Zijne ouders, de ambtenaar aan het departement van koloniën, Johannes Hingman en Antje Pufkus, konden hem geene andere opleiding geven, dan die welke noodig was voor ondergeschikte betrekkingen op kantoor of bureau. Nadat hij een tweetal scholen had bezocht, werd hij als klerk op een koopmanskantoor geplaatst, maar het werk daar trok hem niet aan en toen in het jaar 1855 eene plaats als klerk op het Rijksarchief openkwam, solliciteerde hij daarnaar, hoewel hem terstond te kennen werd gegeven, dat hij voor de schrale bezoldiging van ƒ 250 's jaars hard zou moeten werken. Maar daar zag de eenentwintigjarige jongman niet tegen op, en daar de man, die de plaats te begeven had, Bakhuizen van den Brink, in hem terstond de eigenschappen schijnt ontdekt te hebben, die beloofden hem tot een goed archiefambtenaar te zullen maken, werd hij met 1 April 1855 aangesteld. Twaalf jaren later, bij Koninklijk Besluit van 5 Mei 1867, werd hij benoemd tot Commies-Chartermeester aan het Rijksarchief, en die betrekking is hij blijven bekleeden tot {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn dood toe. Hij is dan ook als 't ware één met het Archief geworden, zoozeer zelfs, dat met recht is gezegd, dat men zich het Archief evenmin zonder hem als hem zonder het Archief kon voorstellen. En zeker zullen velen met mij een weemoedig gevoel niet kunnen onderdrukken, als zij, over het Plein gaande, aan het tweede venster van de deur af niet meer die bekende gestalte zien aan het kleine tafeltje vóór het raam, of, in het Archief komende, hem daar niet meer zien rondloopen, trap-op, trap-af, deur-in, deur-uit, om overal wat te zoeken, te halen of weg te zetten. Want Hingman kende het Archief als niemand anders, in geen enkele afdeeling was hij een vreemdeling, in sommige kende hij om zoo te zeggen blindelings den weg, en hij wist niet alleen welke stukken in elk lokaal stonden, maar hij wist ook wat daarin stond. Hoogstens waren de koloniale archieven hem minder bekend, want die hebben zoolang hij aan het Archief werkzaam was, bijna altijd onder een bijzonder beheer gestaan. Maar toch, ook daar was hij genoeg tehuis om desnoods ieder die het kwam raadplegen, te kunnen helpen. Dat was gekomen, heeft de Rijksarchivaris aan zijn graf zoo juist gezegd, doordat hij met het Archief was opgegroeid. Toen hij kwam, was het een archief in wording, waar voortdurend nieuwe verzamelingen heen werden gebracht, waarvan de meeste zich in een staat van volkomen wanorde, sommige zelfs in een van verregaande verwaarloozing bevonden. Die zoodanig te ordenen en op te stellen dat zij voor het gebruik geschikt werden, was geen gering werk, vooral omdat er intusschen nog veel dagelijksch officieel werk moest worden verricht en het publiek, dat hoe langer hoe meer van het Archief begon gebruik te maken, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} moest worden geholpen. Van het Archief reeds toen een goed geordend organisch geheel te maken, waarin elk nieuw bijkomend stuk als vanzelf zijne plaats vond, daaraan was vooreerst nog niet te denken, te minder omdat toen nog veel minder dan thans eenstemmigheid bestond omtrent de beginselen, die aan eene goede regeling ten grondslag moeten worden gelegd. Gelukkig dat een zoo geniaal man, van zoo verbazende werkkracht als Bakhuizen van den Brink aan het hoofd stond. Van den beginne af schijnt hij Hingman als 't ware tot zijn adjudant te hebben bestemd, wiens jonge kracht, ijver en helder verstand van meer dienst konden zijn dan de hulp van den ouden Commies-Chartermeester de Zwaan, van wiens ijverige, maar wonderlijke wijze van werken en van wiens nog wonderlijker opvattingen Hingman allervermakelijkste staaltjes kon mededeelen. Onophoudelijk kon deze komen aandragen met groote pakken vroeger of later aangebrachte stukken, die bij hun aankomst voorloopig op de reusachtige zolders waren neergelegd en wier gewicht eens zelfs in dat hechte gebouw eene scheur in het metselwerk hebben doen ontstaan, waarvan de sporen nog lang zichtbaar zijn gebleven, om ze, na ze bekeken te hebben, te voorzien van eene omstandige mededeeling van den tijd en de plaats, wanneer en waar zij waren gevonden, en ze dan weder stevig vast te snoeren, ‘zoodat men er wel mede over de huizen kon gooien’, zooals hij placht te zeggen, en ze vervolgens weder op den zolder op te bergen, als er niet door een ander ambtenaar de hand op werd gelegd. Een zijner eigenaardigheden was dat hij zijne bibliotheek naar den datum van de ontvangst der boeken schikte, zoodat tweede en derde deelen in geheel andere kasten dan de eerste te recht konden komen. Dat Bakhuizen aan zulk een {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} helper, en Hingman aan zulk een leermeester weinig hadden, behoef ik, zonder 's mans nagedachtenis te kort te doen, wel niet te verhelen. Wat een werk er in de jaren is verricht, toen het Rijksarchief al de documenten, afkomstig van de algemeene landsregeering en hare organen van 1576 tot 1813, en daarnevens al die van de regeerings- en rechterlijke colleges van Holland en al wat daarmede in betrekking had gestaan, en eindelijk ook al de archieven betreffende handel en koloniën, die niet bepaaldelijk in eene gemeente of provincie behoorden, benevens tal van op allerlei wijze verkregen andere stukken in zich opnam, behoef ik niet te zeggen. Dat werk was in 1855 nog lang niet afgeloopen, en wat er toen nog te doen was, is voor een goed deel door Hingman gedaan naar de aanwijzingen van Bakhuizen. En 't laat zich begrijpen, dat hij daardoor eene kennis kreeg van al wat er in het Archief was opgenomen, zooals niemand anders kon bezitten. Maar niet minder begrijpelijk is het, dat iemand, die zulk werk moest doen, onophoudelijk afgebroken door allerlei anderen dagelijkschen arbeid, en die gewoon was gedurig afgeroepen te worden van dien waarmede hij bezig was, om zich voor geheel andere onderzoekingen beschikbaar te stellen, niet leerde streng methodisch te werken en zich dikwijls voorloopig tevreden stelde, als hij maar eene orde had tot stand gebracht, die voor het oogenblik in de behoefte voorzag. Te eerder, omdat ook zijn chef en leermeester niet van jongs af archivaris was geweest en veel meer voor criticus en philoloog was in de wieg gelegd, terwijl ook de andere boven Hingman geplaatste ambtenaren, Mr. L.P.C. van den Bergh, die in 't bijzonder de rechterlijke en Mr. J.K.J. de Jonge, die uitsluitend de koloniale archieven beheerde, geen geleerden waren, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} die door overgroote nauwkeurigheid zondigden. Misschien dat menigeen, die in die dagen het Rijksarchief bezocht, een indruk van slordigheid zal verkregen hebben, niet het minst, als hij Hingmans kamer betrad, waar haast altijd een ware chaos van boeken en stukken van den meest verschillenden aard tafels en stoelen, ja den grond bedekten, eene eigenaardigheid, die hem is bijgebleven tot aan zijn einde. Zoo nu en dan placht hij groote opruiming te houden, maar niet zelden viel 't moeielijk, als ik op zijne kamer kwam werken, wat ruimte te maken, waar ik plaats vond voor mijne archivalia en mijn persoon. Het Archief verkeerde in die vroegere dagen trouwens in eene soort van voorloopigen toestand, die nog bestendigd werd doordat de archivaris en zijn wetenschappelijk personeel al spoedig, nevens hun eigenlijk archiefwerk, het bewerken van een gedeelte hunner archivalia, in verband met stukken van elders, zijn gaan ondernemen. Onder Bakhuizen was het Rijksarchief vooral een wetenschappelijk instituut, dat voor het uitgeven van groote wetenschappelijke, op archiefstudie berustende werken van historischen aard zorgde, evenals onder Gachard op het Belgische Rijksarchief gebeurde en thans nog in Pruisen in zekeren zin geschiedt. Zorgvuldige, minutieuse inventarisatie was toen nog geen hoofdzaak, maar wel het bewerken der archivalia. Dat deed ook andere eischen stellen aan de archivarissen en hunne helpers. Intusschen, om de stukken te kunnen gebruiken, moest men ze toch eerst kennen en, zij 't dan ook eenigszins globaal, ordenen, inventariseeren en, voor zoover zij beschadigd waren, in bruikbaren staat brengen. Bij dat werk, dat hij eerst als helper, later zelfstandig heeft verricht, kwamen hem zijn verbazend geheugen en zijn keurig {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} handschrift om 't zeerst te stade. Zelfs kladregisters van zijne hand waren voor iedereen bruikbaar, en een stuk, dat hij eens gezien had, kon hij haast altijd terugvinden. Daar hij haast alle stukken in handen had gehad, verwierf hij zich ook spoedig een eigenaardig talent om alle stukken te kunnen lezen. Geen handschrift zoo moeielijk, of hij wist het te ontcijferen. Zelfs dat van Oldenbarneveldt of de Groot had voor hem op den duur geen geheimen. Ook de Middeleeuwsche stukken wist hij, die als 't ware een geboren palaeograaf was en die in deze dingen leermeesters had als Bakhuizen en van den Bergh, steeds te ontcijferen. Hier naderde hij dan ook het terrein, dat zijn liefhebberij-terrein was, dat der kalligraphie. Hingman was niet alleen een kalligraaf in dien zin, dat hij mooie letters wist te maken en ze met veel smaak wist te verluchten, maar ook in dat opzicht, dat hij al de verschillende soorten en stijlen van schrift en van de daarbij behoorende ornamentatie kende. Hij bezat daarvoor een artistiek oog en een artistieken smaak. Trouwens, als hij geen archivaris was geworden, zou hij als kunstenaar misschien, zoo al geen naam gemaakt, dan toch zijn brood verdiend hebben. Hij raakte met de Haagsche kunstwereld zeer bekend en werd er zelfs in opgenomen, want hij was lang een der, in dien tijd weinige, niet-werkende leden van Pulchri Studio, eene onderscheiding, die hij altoos bijzonder op prijs stelde. En waarlijk, onder zijne kalligraphische voortbrengselen zijn er, die werkelijk kunstwerken kunnen heeten. Onder andere vervaardigde hij de oorkonde der stichting van het Monument van 1813, dat hem eene onderscheiding van Prins Frederik bezorgde. En wel eens leverde hij zijne bijdrage voor de eene of andere feestgave in den vorm van het stuk, dat die feestgave begeleidde, en bespaarde {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor aan de commissie veel last en veel geld, terwijl zij met een stuk kon prijken, dat aan alle eischen der kunst voldeed. Een man van dergelijken aanleg had natuurlijk veel oog voor het uiterlijk der aan zijne zorgen toevertrouwde verzamelingen. De opschriften van de vele duizenden portefeuilles, waarin de tallooze losse archiefstukken worden bewaard, zijn haast alle van zijne hand, zelfs in die afdeelingen, waar hij niet persoonlijk aan het schikken en opstellen deelnam, zooals die welke de marine en koloniën betroffen, waar, toen de Jonge zich meer en meer uitsluitend met de bewerking van zijne Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ging bezig houden, vooral Majoor Leupe met grooten ijver aan het werk toog, terwijl diens collega als tijdelijk ambtenaar, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer zich bovenal, evenals van den Bergh, aan de voorbereiding van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland zette. Zoo bleef veel werk, wat anders door deze ambtenaren had kunnen gedaan worden, overgelaten aan Hingman, die daardoor op den duur de eenige was, die alle verzamelingen kende. Dat hij, die geen wetenschappelijke vorming had gehad, daarbij vooral lette op de eischen van de praktijk, laat zich licht begrijpen, te eer omdat in die dagen die vaste regelen, welke op den duur in het geheele archiefwezen eene zekere eenvormigheid hebben gebracht, nog niet bestonden. Hem kwam 't er bovenal op aan de stukken, die gevraagd werden, spoedig te vinden, en hij stelde ze daarom zooveel mogelijk op in eene volgorde, die hem daarvoor het gemakkelijkst scheen, zonder zich altijd aan de herkomst der stukken te storen. Dat was op het Rijksarchief nog begrijpelijker, omdat dit voor een goed gedeelte was samengesteld uit particuliere verzamelingen, die uit frag- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} menten van allerlei archieven waren bijeengebracht, soms alleen uit liefhebberij. Daarenboven waren de algemeene regels, welke Bakhuizen van den Brink voor het Rijksarchief had vastgesteld, niet altijd in overeenstemming met de later algemeen gevolgde methode. Toch begreep Hingman beter dan menige tijdgenoot onder de archivarissen, dat men niet te veel van de orde van herkomst der archivalia moest afwijken en had hij geen vrede met den willekeur, die sommige collecties geheel uit elkander deed halen om den inhoud er van over allerlei nieuw bedachte afdeelingen te verdeelen. Maar in vroeger dagen waren dat nog geen quaestiën van belang, en zoolang Bakhuizen van den Brink en van den Bergh achtereenvolgens aan het hoofd van het Rijksarchief bleven, werd daar zoo goed als geen acht geslagen op de intusschen opgroeiende archiefwetenschap en hare methodiek. Toen echter de nieuwere tijd daar zijn intocht had gehouden en dat alles anders werd, toen heeft ook Hingman, hoewel al in zekeren zin vergrijsd in de oude wijze van werken, begrepen, dat er wel degelijk redenen bestonden, die op vele punten het voortbestaan van de vroeger ingevoerde regeling verboden, en hij heeft medegewerkt aan de noodzakelijke wijzigingen, al vond hij het niet altijd aangenaam eene regeling te verstoren, waar hij zich wel bij had bevonden. Mij dunkt, dat mag hem wel als eene eer worden aangerekend, vooral wanneer men bedenkt welk een eerbied hij had voor de nagedachtenis van Bakhuizen van den Brink en voor alles wat door dezen was gedaan. En 't is, dunkt mij, zeer de vraag, of het Rijksarchief wel zoo spoedig zoo bruikbaar zou zijn geweest voor de vele binnen- en buitenlandsche bezoekers, die het kwamen raad- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} plegen, als bij eerste regeling terstond gehandeld ware geworden naar de eischen der tegenwoordig in het archiefwezen geldende methode. Zeker zou Hingman dan niet zelf die verbazende kennis hebben verworven van al wat er in het archief aanwezig was, welke hem nu in staat stelde, den bezoekers niet alleen de stukken voor te leggen, waarin zij hun stof konden vinden, maar ze ook bij te staan om uit die stukken datgene op te zoeken, waar 't voor hen op aankwam. Die hulp bewees Hingman steeds met eene werkelijk verbazende bereidwilligheid, welke hem de waardeering en vriendschap bezorgde van iedereen, die het archief kwam raadplegen. Hij deed dat vooreerst uit aangeboren goedhartigheid, maar ten tweede omdat het zijne eer te na kwam, als iemand vruchteloos op het Rijksarchief iets zocht, wat er naar alle waarschijnlijkheid moest te vinden zijn. Hij kon, om een bezoeker te helpen, al zijn werk laten liggen, zonder een oogenblik knorrig te worden, want hij bezat een onuitroeibaar goed humeur, hij was altijd opgewekt. En hij bezat de gave, om terstond nadat hij iemand had geholpen om bv. uit Middeleeuwsche charters wijs te worden, met gelijken ijver een ander bij te staan, die iets zocht uit den Bataafschen tijd, of iets dat waarschijnlijk in de processtukken van het Hof van Holland was te vinden. Hij was terstond op de hoogte van de quaestie en hij wierp er zich met een ijver in, alsof 't hem zelven gold. Dat was 't wat hem mede zoo onmisbaar maakte, en wat het zoo moeielijk maakt hem te vervangen. Want het was zijn verleden, zijn opgroeien met het Archief zoowel als zijn karakter, wat samen hem maakte tot den raadsman en helper van iederen onderzoeker in het Archief. Natuurlijk trok ook Hingman het eene onderwerp {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aan dan het andere. Geen meer dan de oude aardrijkskundige gesteldheid van Holland, waar hij door de door hem volbrachte regeling en inventarisatie van het Domeinarchief en van de kaartenverzameling zeer in tehuis was geraakt. Toen hem door de Provinciale Staten het in orde brengen der gemeente- en waterschaps-archieven in Zuid-Holland was opgedragen, een werk, waaraan hij jaren lang met uitnemend gevolg bezig is geweest, werd hij daar nog nader mede bekend. Want hij kwam daardoor in de gelegenheid om tal van plaatsen te bezoeken, die juist uit dat oogpunt van belang waren. Dikwijls vond hij er de bewijzen van vroegere toestanden, vooral in overblijfsels van dijken en waterwerken, die soms sedert eeuwen geen dienst meer hadden gedaan, en welker bestaan daarom aan het tegenwoordige geslacht niet zelden onverklaarbaar toescheen. 't Was vooral de Rijn- en Maasdelta, welker voortdurend veranderde toestanden hem langzamerhand door nauwkeurige vergelijking van allerlei archivalia, oorkonden van velerlei aard, rekeningen en oude kaarten, met mededeelingen in boeken en met schriftelijke, ja soms mondelinge overlevering, in verband met plaatselijk onderzoek, duidelijk werden. Op de hedendaagsche kaarten kon hij dan ook, soms met bijna wiskunstige zekerheid, aangeven, hoe in verschillende tijdperken, vóór watervloeden of vóór groote landaanwinningen, de loop der wateren en de ligging van thans lang verdwenen plaatsen was geweest. 't Behoorde tot zijne idealen de resultaten uit zoo velerlei onderzoekingen in één geheel samen te vatten en dan in eene serie van kaarten met toelichtingen uit te geven. Althans voor zoover ik mij herinner, heb ik dat uit zijne vele gesprekken daarover begrepen. Maar dat werk, hoe lief het hem ook was, bleef voor hem steeds {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzaak. Hij vergat nimmer, dat zijn eigenlijke plicht in de eerste plaats zijn ambtswerk was, en de paar dagen in de week, die hij in de laatste jaren van zijn leven, elken zomer geregeld afzonderde voor het regelen der gemeente- en polder-archieven, besteedde hij allerminst voor zijne eigen liefhebberij, maar wel degelijk voor den hem opgedragen arbeid, die op vele plaatsen lang niet opwekkelijk was. Want de toestand van verwaarloozing, waarin een groot gedeelte dezer archieven zich bevond, die in kelders en zolders van gemeentehuizen en andere bewaarplaatsen in kisten en kasten ordeloos weggeborgen waren, of soms maar op hoopen lagen, had dikwijls juist het beste en belangrijkste doen verloren gaan. Wie zich een denkbeeld wil maken van het werk, dat daar door Hingman is gedaan, hebbe slechts de jaarverslagen van den Rijksarchivaris na te gaan. Wat er nog te redden was, werd door hem in bruikbaren staat gebracht en opgesteld, als dat kon, en behoorlijk beschreven en geïnventariseerd, een werk, waarin hij eene groote vaardigheid had verkregen, omdat hij het jaar in jaar uit placht te verrichten. Want ook aan het Rijksarchief nam hij steeds elke inkomende groote en kleine verzameling onder handen en maakte er eene beschrijving en inventaris van, zoodat zij na weinig tijd voor het gebruik geschikt was. Evenzoo heeft hij enkele particuliere verzamelingen onder handen genomen. Geen wonder, dat Hingman dan ook geen tijd had om te schrijven of stukken uit te geven. Buiten de inventaris der kaarten betreffende Nederland, heeft hij, zoover ik weet, maar één enkel stukje in het in 1875 verschenen achtste deel der nieuwe reeks van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde doen verschijnen, onder den titel van Twee Nederlandsche {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatscommissiën. Hij behandelde daarin de werkzaamheid der door het Bataafsche gouvernement in 1798 en 1800 ingestelde commissiën tot regeling der geschillen en liquidatie der pretensiën van de Fransche republiek op verschillende goederen in Nederland, en tot administratie van alle goederen, door de Fransche aan de Bataafsche republiek afgestaan. De uit het Domeinarchief afkomstige archieven dezer beide commissiën waren door hem geordend en beschreven, nadat zij op het Rijksarchief waren gekomen, en leverden hem de stof voor zijn opstel, waaraan hij een op nauwkeurig archiefonderzoek gegrond overzicht der redenen, waarom die commissiën waren ingesteld, deed voorafgaan. Later, in 1888, gaf hij nog in het 11e deel der Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, waarvan hij natuurlijk lid was, uit Stukken betreffende het voorstel tot deportatie van van de Spiegel, Bentinck van Rhoon en Repelaer, in 1798 aan het Uitvoerend Bewind gedaan. Veel belangrijker echter is zijn in 1885 bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage afzonderlijk verschenen opstel: De Maas en de dijken van den Zuid-Hollandschen Waard in 1421, waarin hij den loop der Maas schetste en de ligging der dijken en in het geheel den toestand van wat toen Zuid-Holland heette, zooals die waren geweest vóór den bekenden Sint-Elisabethsvloed, die den Bieschbosch deed ontstaan. Wie dat slechts 58 bladzijden omvattende werkje leest en de daarbij gevoegde kaart raadpleegt, kan zich een duidelijk begrip vormen van de schrandere en nauwkeurige wijze van werken van den schrijver en van de enorme massa arbeid, die in dat kleine boekje steekt. 't Was eene eerste proeve van zijn boven besproken lievelingswerk; ongelukkig is het bij die eerste gebleven. Voor het uitgeven van meer dergelijke ontbraken {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hem meestal niet alleen de tijd, maar ook de gegevens. Want hij wilde niets over deze dingen uitgeven, tenzij zijn onderzoek volledig en als afgesloten was en hij met de stukken in de hand kon staven, waarop zijne meening rustte, dat de toestand op een gegeven oogenblik zoo en niet anders was geweest. En bijna altijd en overal ontbraken enkele schakels in de keten van zijn betoog, en hij wachtte liever tot hij die ontdekte dan dat hij iets onvolledigs uitgaf. Zoo is 't ook gekomen, dat hij wel tal van aanteekeningen omtrent zijn verder onderzoek heeft nagelaten, maar niets wat geschikt is om uitgegeven te worden. 't Is zeer te hopen, dat er iemand zal zijn, in staat om zijn werk voort te zetten en te voltooien. Voor de kennis van onze aardrijkskundige geschiedenis zou eene bewerking zijner aanteekeningen zeker een onwaardeerbare dienst wezen. Zooals ik al herinnerde, heeft Hingman voor onze Maatschappij in 1893 het levensbericht van den geschiedschrijver der Nederlandsche artillerie, Majoor Kuypers opgesteld, en is ook de met groote zorg bewerkte inventaris der kaartenverzameling van het Rijksarchief, die in 1871 verscheen, van zijne hand. De laatste vereischte een werk van eigenaardige bezwaren, omdat het bij vele oude kaarten dikwijls zoo moeielijk is te weten, wat de bedoeling van den teekenaar is geweest, wat hij heeft willen voorstellen, en omdat er dikwijls, bij de niet gedrukte kaarten althans, alle opschriften en nadere aanwijzingen bij ontbreken. Alleen door nauwkeurige studie en vergelijking valt dit dikwijls te bepalen. Maar dat is dan ook alles, wat van Hingmans hand in druk is verschenen. Althans onder zijn naam, want hij is een paar malen als ‘stille’ medewerker opgetreden, door voor anderen de moeielijke en vervelende taak {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} op zich te nemen van registers samen te stellen. Reeds voor het Oorkondenboek van Holland en Zeeland heeft hij daartoe zijne medewerking verleend; bij dat van Gelderland, van Sloet, is het register, zoover ik mij herinner, geheel zijn werk. En zelf kan ik er mij op beroemen, dat hij mijne Regesta Hannonensia door het samenstellen van een nauwkeurig register eerst recht bruikbaar heeft gemaakt. Dat waren in zekeren zin ondankbare werkzaamheden, maar die hij gaarne op zich nam. Want hij leefde altoos voor anderen. Dat weten ook zijne weduwe en zijn eenige zoon, thans leeraar in het teekenen aan de Hoogere Burgerschool te Schiedam, op wien zijne voorliefde voor kunst was overgegaan. Dat is dan ook luide verkondigd aan zijn graf, toen wij hem op den 19den November 1897, drie dagen na zijn verscheiden, hebben begraven, een groepje familieleden, ambtenaren van het Archief, leden van Pulchri Studio en vrienden en mannen van de wetenschap, die hem, die hun zoovele malen van dienst was geweest, den laatsten vriendschapsdienst wilden bewijzen. Hij was maar kort ziek geweest, en hij zelf maakte zich nog weinige dagen vóór zijn dood volstrekt niet ongerust over de ‘gevatte koude’, die hem tot eigen en zijner ambtgenooten verbazing op eens in huis hield. Maar hoewel hij pas 63 jaren telde en maar eens, doch toen ook zeer ernstig, ziek was geweest, was zijn gestel niet sterk en hij had altijd-door gearbeid en zich nimmer rust gegund. Trouwens, op dagen, als hij niet aan het werk was, verveelde hij zich; ik heb nooit iemand gekend, die zoo weinig behoefte had aan vacantie. Ook dat was voor eene inrichting als het Rijksarchief een onwaardeerbaar voorrecht; hij stond altijd klaar en kon, vooral in vroeger dagen, toen er maar zoo weinig personeel was, altijd zorgen, al waren {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de hoofden afwezig, dat de bezoekers werden geholpen en de zaken ‘marcheerden.’ Dat hebben zijne chefs ook altijd dankbaar erkend, terwijl zijne vroegere en latere collega's van welken rang ook in hem een altijd even opgewekt en hulpvaardig en vriendelijk ambtgenoot hebben bezeten. Geen wonder, waarlijk, dat een man, die zooveel diensten heeft bewezen, gewaardeerd is geworden, dat menig voorbericht van de hulp, door hem aan binnenen buitenlandsche schrijvers betoond, gewaagt, dat de regeering van Brazilïe hem de orde van de Roos verleende, omdat hij haren afgevaardigde bij zijne onderzoekingen op het Rijksarchief zoo krachtig had bijgestaan, dat onze eigen regeering bij zijn veertigjarige ambtsvervulling zijne vele diensten aan haar en aan het publiek erkende met den Nederlandschen Leeuw, dat eindelijk in het nieuwe gebouw, dat in den tuin achter het tegenwoordige archief verrezen is, om aan de schatten, aan wie hij zooveel zorg had besteed, een veilige schuilplaats te verleenen, een steen is geplaatst, die zijn naam bewaart. Want die naam verdient bij allen, die arbeiden op het gebied onzer geschiedenis, in dankbare herinnering te blijven. Leiden, Maart 1898. P.L. Muller. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Alexander Ver Huell. Een levensbericht van Mr. Alexander Ver Huell te geven, is geen kleinigheid. Den veelvervigen mantel van een leven vol gebeurtenissen kan men niet hangen om dezen persoon, die stil en geruchtloos in zijn eigen kleine, behaaglijke kunstwereld leefde. Men heeft hier haast op onbarmhartige wijze met den persoon èn zijn werk alleen te doen. En als men bedenkt dat b.v. de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die gewoonlijk het tegendeel doet van overdrijven, hem bij zijn dood aankondigt als ‘den welbekenden teekenaar, humorist, patriot en kunstliefhebber’ - dan zou men bijna geneigd zijn om een commissie van redactie voor deze levensbeschrijving bijeen te zoeken, waarbij men echter niet den humorist tot secretaris mocht verkiezen. Want de lach is verstorven op het aangezicht van dezen man .... en de vraag is, of zelfs de traan overgebleven is. Hoe anders is van dezen patriot de wensch te verstaan dat op zijn grafsteen woorden geschreven zouden worden, die ons volk moeten bijten in het hart? ‘Hij deed veel voor zijn land, zijn land deed niets voor hem.’ Kan het meer op den man af? En waar ik in {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengenoemde commissie alleen zitting zou willen en kunnen nemen als patriot, zou het mij daar gegeven zijn de verzoening te vinden waarnaar ik zoo innig gaarne wilde streven? Waar nu het woord verzoening gehoord wordt, daar weet men meer met het menschelijke van den mensch dan met het goddelijke van den kunstenaar te doen te hebben. Daarom behoef ik slechts aan te stippen hoe Alexander Ver Huell zich voordeed aan de lieden die in andere opzichten over hem kunnen oordeelen. Zelfs heb ik te dezen opzichte het voorrecht te mogen verwijzen naar de zeer belangrijke levensbeschrijving die Mr. J.E. Banck in de Januari-aflevering van Elsevier's Geïll. Maandschrift van den Arnhemschen kluizenaar gegeven heeft.   Mr. Alexander Ver Huell - die den 7den Maart 1822 te Doesburg geboren werd als zoon van Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell en Jonkvrouw Louise Christina Johanna de Vaynes van Brakell - stamt af uit een echt Geldersch geslacht. Indien men het als waarheid mag aannemen dat Staring's ‘Ik ben uit Geldersch bloed, Geen vleitaal klinkt mij zoet’ - inderdaad een kenmerk van de Geldersche autochthonen is, dan zou hieruit al dadelijk te verklaren zijn, waarom Alexander Ver Huell zoo weinig toegankelijk was voor vleierij, ja daardoor zekere neiging scheen verkregen te hebben om de waarheid eerst met eenigen argwaan aan te zien. Van het midden der 17e eeuw af behoorde zijn geslacht tot de regeeringsfamiliën en wel in het bijzonder te Doetichem, waar de meesten uit dit geslacht het ambt van burgemeester bekleed hebben. Toch was - eigenaardig genoeg - de beroemdste uit dit geslacht een zeeman. We noemen hier den Vice-Admiraal Ver Huell alleen omdat we hem ter {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeeling van het karakter van Alexander Ver Huell noodig meenen te hebben, aan wien hij zijn groot vermogen - dat voor zijn achterneef een zegen en een vloek geworden is - nagelaten heeft. Men weet hoe de Vice-Admiraal in 1812 het bevel over het eskader van Texel op zich moest nemen. ‘Onze omwenteling vond hem op dien post, dien hij, totdat het fransch Gouvernement op het eind van April 1814 overgave gebood, tegen het nederlandsche Bestuur verdedigde. Een gedrag, hoe heftig, zooals in de toenmalige stemming niet onnatuurlijk was, veroordeeld, den man van eere waardig’ 1. Welk een indruk die toch altijd nobele handelwijze op het gemoed van zijn achterneef gemaakt moet hebben? In zijn zonderlinge autobiographie, in April 1892 als advertentie in het Nieuws v.d. Dag verschenen, herinnert hij er aan, hoe hij het groote vermogen, van zijn oud-oom geërfd, voor het grootste gedeelte besteedde om voor brave zeelui en hun gezinnen een verblijf te verzekeren. Is het louter toeval dat deze koninklijke giften vooral nationale instellingen betroffen, zooals b.v. Bronbeek en het Asyl voor oude en gebrekkige zeelieden te Brielle? Golden die vorstelijke schenkingen misschien wel als zoenoffers? Zou, in dit licht beschouwd, die zonderlinge autobiographie er ànders uit gaan zien? IJdele vragen, waarop het antwoord wel nimmer gegeven zal kunnen worden. Dit staat vast dat, als het woord eens Konings het gevoelen eener gansche natie weer mag geven - wat in ons land toch meestal het geval was - ons volk tegenover den Admiraal Ver Huell het vergeven en vergeten heeft toegepast. Want door Willem II werd hij verheven tot ridder in de Militaire Willemsorde, ‘ter {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachtenis aan de verjaring van den slag bij Doggersbank’ 1. In verband hiermede is het wel opmerkenswaardig hoe hoog Alexander Ver Huell dacht over dezen vorst. Eens was ik met hem in correspondentie over Bestevaêr Tromp, waarbij men toch het allerminst een toespeling op Koning Willem II verwachten zou. Toch trok zijn pen daarheen. ‘Altijd heeft het mij getroffen’, aldus schrijft hij, ‘dat onze Prins van Oranje door Wellington in dezelfde bewoordingen geprezen werd als Tromp door Piet Hein.’ Deze brief van Alexander Ver Huell, nog niet in dat schier onleesbare schrift geschreven dat zijn laatste epistels op Egyptische hiëroglyphentafels doet gelijken, is mij om verschillende redenen lief geworden. Toch - hij dateert van 1893 2 - ook hierin een toon van somberheid: .... ‘ik (heb) mijn Vaderland, de Kunst en de Waarheid innig, vurig lief gehad. ‘ ‘Veritas odium parit’ ’ zeiden echter de Romeinen. Ik wist dit - doch blijf Haar huldigen tot aan het einde. Is Zij niet het Wezen der Godheid zelve!’ Och, ik heb later vooral zoo dikwijls innig medelijden gehad met dien somberen man, en het is mij zoo goed als onmogelijk hem mij voor te stellen als den gevierden humorist van de jaren 1848-1861. Toch is het niet te loochenen, dat ons volk met de voortbrengselen, zoowel van zijn teekenstift als van zijn pen, bijzonder ingenomen is geweest; evenmin als het te ontkennen valt {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een later geslacht er zoogoed als totaal onbekend mee gebleven is. Wat kan daarvan de oorzaak geweest zijn? In een met liefde en vereering geschreven artikel van De Amsterdammer d.d. Zondag 6 Juni 1897, wordt er op gezinspeeld dat hij een eenige plaats in onze Kunst heeft ingenomen. Wanneer men zulk een plaats inneemt, is men zeker impopulair; de toekomst zal in dat geval den juisten maatstaf en de zekere waardeering brengen. Maar - als men die plaats ingenomen heeft, zeer populair was .... en thans vergeten! Want nog eenmaal, populair is hij geweest. Men vatte dit echter in dien zin op, dat de lieden tot wie zijn werken kwamen, van zekeren stand en zekere ontwikkeling waren; want die werken waren vrij duur. En kan het nu zijn dat er daarom geen lust meer bestond zooveel geld er voor te besteden toen het actueele er af was? Men ergere zich niet aan dit becijferen van die zaken. Ik geef eenvoudig terug een vraag die aan Alexander Ver Huell zelven werd gedaan, en wel op een eerbiedige en verplichtende wijze in ‘De Portefeuille’ van 5 Maart 1892, een vraag ‘om uit zijn werken, die slechts in het bezit zijn van vermogenden, een meer algemeen verkrijgbare bloemlezing te geven.’ - ‘Ik zou’, zoo volgt er onmiddellijk op, hem op zijn 70sten verjaardag wel willen vragen of de mogelijkheid niet kon bestaan, dat een goedkoope druk van zijn werken werd uitgegeven. Hij zou daardoor velen aan zich verplichten, die nu niet bij machte zijn zich zijn werken aan te schaffen. Zoo zijn er en Zijn er zoo? en de Schetsen met de pen zijn uitverkocht en niet meer verkrijgbaar omdat de steenen afgeslepen zijn. Nu de photo-zincografie echter zulke enorme vorderingen gemaakt heeft, zou het niet onmogelijk zijn, dat een nieuwe reproductie naar de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lithografiën verscheen. Moge de heer Ver Huell op zijn 70sten jaardag besluiten om deze werken ook voor minder gefortuneerden verkrijgbaar te stellen, onze dankbaarheid en die van het Ned. Volk zou er des te grooter om zijn.’ Het heeft zoo niet mogen zijn, en we kunnen niet verhelen dat wij voor ons dit ten zeerste bejammeren. Of het mogelijk ware geweest, of de waarde der teekeningen er door verminderd zoude zijn - als volstrekt onbevoegden moeten we hier het zwijgen toe doen. En zoo inderdaad andere redenen er toe geleid hebben dat Ver Huell dezen wensch niet in vervulling heeft gebracht, zou de kennis daarvan ons wellicht minder aangenaam aandoen. Want het is bekend hoe somber zijn gemoedsgesteldheid was bij het beleven van zijn zeventigsten verjaardag. ‘Hij had’, aldus het straks aangehaalde artikel in ‘De Amsterdammer,’ ‘hij had een openbaar huldeblijk van de Regeering gewenscht en verwacht, dat hem, wegens onverklaarbare redenen, onthouden werd.’ En verder: ‘Hij heeft, zooals men weet, aanvankelijk geweigerd dit album in ontvangst te nemen, dat geruimen tijd op het gemeente-archief gedeponeerd bleef. Het werd hem eerst later, op zijn uitdrukkelijk verlangen, in alle stilte en eenvoud overhandigd.’ In het album hadden, naar men zich herinneren zal, alle leden onzer Koninklijke familie hun naam geschreven. Die zeventigste verjaardag! Hij schreef er mij nog den 4en October 1893 het volgende over: ‘Ik behield een zenuwbeving aan de zijde van het hart, na al den dwang en dubbelzinnigheid toen ondervonden - loon van een levenlang ijveren en offeren voor de eer van Vaderland en Kunst. Doch waar te zijn was mijn pogen - en dat verwekt vijandschap. Toch neem ik geen woord terug van hetgeen ik schreef in mijn Tien deelen Gezamenlijke {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} werken (lees o.a. Voorwoord Hier en daar) en in mijn Schetsen met de pen, 1876.’ In dezen brief bracht hij ook ter sprake de critiek van Ds. Jo. de Vries in Eigen Haard (Jaargang 1892, bl. 148 v.v.) bij gelegenheid van het zeventigjarig jubilé. Ik mag niet ontveinzen dat Alexander Ver Huell die critiek anders opvatte dan zij bedoeld zal zijn. Een bepaald oordeel er over gaf hij echter niet; doch in het verband waarin hij haar ter sprake bracht, mocht ik niet anders dan tot bovengenoemde overtuiging komen. Daar ik die critiek niet gelezen had, zorgde ik er voor zoo spoedig mogelijk in haar bezit te komen om te weten wat er onprettigs voor den ouden man in mocht staan. Ik vond het een merkwaardig artikel, en, na al die jaren, blijf ik het beschouwen als een heldere, duidelijke, op-den-man-afgaande beschrijving van den persoon en het werk van Alexander Ver Huell. Wàt den ouden man echter zoo onaangenaam zal aangedaan hebben, het zal de uitspraak zijn geweest dat zijn kunstwerken hun tijd gehad hadden. Nu blijf ik gelooven, na herhaalde lezing van dit artikel, waarnaar ik hier bepaaldelijk verwijs, dat Jo. de Vries niet anders vermoedde, of hij sprak uit wat Ver Huell zelf gevoelde. Ja, hij haalt diens eigen woorden aan, ten bewijze dat Ver Huell zelf de zwakheden zijner platen zag. Nu is het zeker niet aangenaam, wanneer men op zijn ouden dag het vermoeden hoort uitspreken dat men in zeker opzicht tevergeefs geleefd heeft. Want zijn doel was toch niet illustrator te zijn, maar artiest. Waar zou het echter heen moeten als ieder gecritiseerde zich iets dergelijks zoo sterk aantrok? In De Spectator werd hij immers op dezelfde lijn gesteld met Potgieter en Hildebrand, en andere bladen oordeelden insgelijks gunstig {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} over hem. Maar juist dit was zijn ongeluk, dat hij, waarschijnlijk door bittere ervaringen geleerd, meer vertrouwen stelde in ongunstige dan in tegengestelde critiek. Door angst voor vleierij, achtte hij de waarheid, die met een glimlach tot hem kwam, vele malen suspect. Hoe had hij, indien hij niet bedeeld ware met de gave van den ‘golden touch’, met gulden bonhommie al die beschouwingen gelezen van vele broeders over éénen broeder! .... Zou Alexander Ver Huell niet het groote voorrecht onthouden zijn van een harde jeugd; een tijdperk voltegenspoed en worsteling? Zou hierin niet de sleutel te vinden zijn ter verklaring van veel wat raadselachtig is in dezen man?   Hij moet wel den indruk van een kind der fortuin gemaakt hebben, de jonge man in den opgang zijns levens. Hoe lief heeft hij het studentenleven niet gehad 1, dat hij op alle mogelijke wijzen in beeld bracht, en waaruit hij kon treden ook zonder zorg voor het zich veroveren van een toekomst. Toen .... het benijdenswaardige leven van den geheel onafhankelijke, die door veel te reizen en veel te zien zijn horizon kan uitbreiden, en zich tot de taak kan voorbereiden die hem het liefst is. Dat zien van de wereld was iets dat in de eerste plaats in het opvoedingssysteem van zijn vader lag. Maar dan moest zijn zoon hem ook toonen, veel en vooral juist te hebben waargenomen. Daartoe wist hij geen beter middel, dan dat zijn zoon hem diens indrukken weergaf in een schriftbeelding, die over de gansche wereld ontcijferd kan worden: door teruggeven in teekeningen van hetgeen hem in de verzamelplaatsen der kunstvoorwerpen, zoowel als elders, het meest getroffen had. Met dien vader dweepte {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander Ver Huell. Nog den 6en April 1897 schreef hij mij: ‘Met mijn Vader verloor ik mijn liefsten en trouwsten vriend. Geknield, dankte ik hem stervende, voor de richting aan mijn geest gegeven.’ Het was het laatste wat ik van Alexander Ver Huell mocht hooren; eenige weken later ontving ik zijn doodsbericht 1. Het moge hier zijn plaats vinden als een aangrijpend bewijs, dat hij, die aan zijn volk twijfelde, tot aan het eind van zijn leven niet aan zichzelf getwijfeld heeft. Die afgeleefde grijsaard is eenmaal een man geweest die zich, in de beste jaren des levens, eensklaps bekend en beroemd zag. En misschien heeft hij zich daarom zoo vastgeklampt aan den roem een onzer bekwaamste teekenaars te zijn, omdat hij er van overtuigd mocht zijn deze populariteit niet aan zijn geld te danken te hebben. Alexander V.H.... het was zoo'n vertrouwelijke naam geworden. ‘Weinigen onzer’, zegt Jo. de Vries, zich als tijdgenoot sprekende invoerende, ‘weinigen onzer wisten of vermoedden dat de man, dien wij zoo familiaar bij zijn naam noemden en dien wij daarmede de ridderorde der populariteit reikten, een groote meneer was, die dat alles niet alleen met de bescheidenheid van een dilettant deed, maar ook voor zijn plezier, als een voorhaam en onafhankelijk man. Er lag een medegevoel en een poëzie in de schetsen en in de teekeningen en daarbij een burgerlijke vrijheid en ongegeneerdheid, die meer aan een arm genie deden denken, dan aan een groot heer van voorname familie en wonend in een aanzienlijk huis. Wij hadden intusschen genoeg aan den naam. Hij was voor ons niet een Nederlandsche geslachtsnaam, maar de naam aan welks welluidenden klank zich onmiddellijk de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte verbond aan geestig, los geteekende beelden uit ons toenmalig leven, met een los daarheen geworpen, verrassend bijschrift. Alexander Ver Huell was als de naam eener muze, vast verbonden aan een nieuwe, literarisch-artistieken kunstvorm, waarvan hij de schepper leek, zoo eenig was hij naar onze schatting daarin.’ - Wel .... als zijn tijdgenooten op zulk een wijze over hem dachten, dan lijkt het volstrekt niet onnatuurlijk, dat die schepper zoo over zichzelven dacht. En, dien gedachtengang volgende, wordt het ons duidelijk dat de artiest zijn werken duur hield, of juister: niet voor een goedkoopere verspreiding te vinden was, die hun populariteit bevorderen moest. En toch .... zoo één het in zijn hand had populair te worden, dan was hij het, die de gave bezat om zich in den gedachtengang van ons volk, dat hij eenmaal zoo liefhad, in te denken. We kunnen niet beslissen of zijn kunst een eenige plaats inneemt; maar we mogen constateeren dàt zijn teekenstift eenmaal een tooverstaf ter populariteit geleek. Zijn pen en zijn woord en zijn daad, heel zijn openbaring als mensch heeft dit bewezen. Hoe is het dan mogelijk dat deze Dejoces zich omsloot door zeven hooge muren en buiten de wereld bleef? .... Juist hierin ligt het tragische van zijn leven. Want wie zich in den Koningsburg van zijn Ecbatana opsluit moet een god-koning der oudheid zijn, wien elke aanraking met de menschenwereld iets ontneemt van zijn heiligheid. Maar Alexander Ver Huell met zijn teer-voelend hart, met zijn liefde tot ons volk, met zijn taal die de taal onzes volks was, evenals zijn gedachten en zijn zieleleven - voelde uit zijn Koningsburg een fluïde gaan van meeleving; en het volle, warme, practische menschenleven met zijn duizenden gebreken, waarom men {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} het liefheeft als den verloren zoon, kwam vertrouwelijk terug tot dien Koningsburg in zachte, even rimpelende deining .... en vond rotsige muren waartegen het plotseling moest opbruisen in branding. Twee, die elkaar toebehoorden, hebben elkaar niet verstaan .... En uit dien Koningsburg flitste nu en dan plotseling het wondere licht zijner koninklijke milddadigheid, die als de bliksem insloeg, en niemand kon voorspellen wààr. Het spreekt van zelf dat Ver Huell zich door een dergelijke wijze van handelen wel moest blootgeven aan allerlei aanvragen om hulp. Hierdoor weer nieuw wantrouwen, terwijl toch in de plaats, waar zijn gouden regen was nedergestort, de menschen eigenlijk niet wisten hoe ze zich houden moesten. Want men hoorde van anderen, of men leerde het wel bij ervaring, dat Ver Huell door een kleinigheid geprikkeld kon worden. Zoo is mij verteld geworden - want ik was nog maar een kwajongen toen hij aan het Asyl voor oude en gebrekkige zeelieden te Brielle 50.000 gld. schonk - dat bij de overdracht van deze aanzienlijke geldsom, welke op een eenigszins plechtige wijze te Arnhem plaats had, de burgemeester van Brielle een glimlach van voldoening niet weerhouden kon. Geen wonder inderdaad! Als Voorzitter van de toenmalige Hoofdcommissie had hij al dat getob over het Asyl en de Zeenimf meegemaakt, waarvan ik in De Gids van verleden jaar April het een en ander heb medegedeeld; en meer dan eens had hij zijn hart vastgehouden als hij er aan dacht dat er wel nooit ofte nimmer iets van beide plannen terecht zou komen. Nauwelijks echter was de burgemeester te Brielle teruggekeerd, of er moet een brief van Ver Huell ingekomen zijn met verzoek om opheldering over dien glimlach. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nu zijn kleinigheden, zooals ieder er in meerdere of mindere mate bezit, en bij ons zelfs de moeite niet waard om te vermelden of ze te bezitten, eenvoudig omdat de wereld zich weinig aan onze gevoeligheid op dit punt stoort en ze ons anders wel ongenadig afleert. Maar bij Ver Huell moest men er wel rekening mee houden. Nu eens kwam er een sommetje om er de oude zeelui in het Asyl op te onthalen, dan weer iets voor de armen in Den Briel, op een anderen tijd weer een hartelijke brief of een telegram aan een corporatie. Wel, men had zich liever alle tien de vingers afgebeten dan een man die zoo'n door en door goed hart bezat, in het minst onaangenaam te zijn. Ik weet hoe het groote publiek over hem dacht, omdat ik een kind was toen de eerste aanraking van Ver Huell met Den Briel plaats had. Hij leek wel een dier machtige Kaliefen uit de Oostersche sprookjes, of juister: zoo'n moei van Asschepoets, maar dan in het mannelijke .... en Den Briel begon zich toen een verschoppeling te gevoelen, wat het jaren en jaren lang geweest is, de stad van het noodlot, en het is wel zeker aan de zedelijke kracht die er van de sympathie van Ver Huell voor het plaatsje is uitgegaan, te danken dat het in die booze dagen niet zichzelf heeft verlaten. En - hij schonk Den Briel een verzameling merkwaardige platen .... waarvan geen mensch meer verdriet heeft gehad dan ik. Die verzuchting is er nu eenmaal uit. En, wat drommel, ik behoef het onder geen stoelen of banken te steken dat ik me zeer geïnteresseerd heb voor die platen .... en dat Den Briel een klein stadje is, waarvoor een zoo kostbare verzameling een zeer gevaarlijk geschenk kon worden; op de manier bedoel ik, als de gaskroon uit het verhaaltje, die geschonken werd {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eenvoudige burgerlieden. Eerst moest toen het behang in de kamer veranderd worden, daarop de meubels, eindelijk heel de kamer en het huis - ten slotte ruïneerden de goede lieden zich. In Den Briel nu heeft men zich er niet voor geruïneerd. Zielsverdriet heeft men er wèl van gehad. Want zoolang Ver Huell leefde - ten minste toen hij nog in zijn kracht was - lette hij er duchtig op of men zijn geschenk wel op prijs stelde. Eens was het Tranvaalsche Driemanschap in Den Briel geweest - den eersten April 1884 - en Ver Huell kwam ter ooren dat men Paul Krüger en zijn twee gezellen niet van zijn platen gesproken had. Daarover was hij zoo gevoelig, dat hij in de Inleiding van een zijner werken het arme Brieltje duchtig den mantel uitveegde. Als hij het eens beleefd had, dat in het Brielsche Weekblad van 1 Febr. van dit jaar (1898) door een Inzender het voorstel werd gedaan om de platen op de een of andere wijze te gelde te maken! Den Briel heeft verbazend veel last van het zeewater; bij elken hevigen storm en hoogen vloed zwalpt het door een groot gedeelte van de stad, die op een dergelijke herinnering aan de Watergeuzen liever niet gesteld is. Wat zouden een paar kolossale sluisdeuren een genot zijn. Zouden die niet te krijgen zijn? Ze zijn duur .... maar daar liggen op het Stadhuis die platen van Ver Huell, en ‘Heeft men last van nat of van kou, 't is bekend, Dan helpt wel een kachel maar nimmer een prent!’ Ik heb den schrijver van dat leuke rijmpje in staat gesteld de platen te zien. Of hij omgedraaid is? In een volgend nummer van genoemd blad kwam weer een ontboezeming voor. Nu wilde hij ze hebben tentoongesteld onder glasruiten (zooals Ver Huell dat zelf aangegeven {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft). Zonde vond hij het ze zoo op elkaar gestapeld te houden. Geheel anders moesten ze bewaard worden. O ja, men vat wel wat ik wou! Ook voor de platen een gebouw.’- Om de nagedachtenis van Ver Huell, èn om de platen zelf, hoop ik dat het mij in de toekomst gegeven moge zijn zulk een Brielsch Museum te zien verrijzen. Ik mag het niet ontkennen dat ik hoogst voorzichtig en heel in de verte hierop bij Ver Huell gezinspeeld heb. Gesproken heb ik van zijn verzameling - door hem zelven uniek genoemd - en hem doen gevoelen hoe zij niet aan haar doel beantwoordde, daar zij weinig of niet in aanraking met het publiek komt, en indien wel, dan toch op onvoldoende wijze. Na zijn zeventigsten verjaardag was evenwel alle tier er bij hem uit. Het was hem alles om het even met die platen. ‘Doe er mee’, schreef hij, ‘wat eer en plicht u gebieden.’ En toch .... de oude man had nog één plan, en op zijn beurt gaf hij het mij te verstaan dat hij daarvoor nog veel geld over zou hebben. En dat was voor de oprichting van zijn Geus, dien ik in meergemeld Gidsartikel besproken heb. ‘Wat zult ge daarmee den ouden man een genoegen gedaan hebben’, zoo ongeveer schreef me Mr. Banck naar aanleiding van dit artikel. Helaas, ik schijn er den ouden man door verbitterd te hebben. Ik had niet van een Geus mogen spreken; zijn ontwerp bedoelde te zijn: de vrije Nederlander, God dankende voor de verlossing. Zeer gaarne grijp ik deze gelegenheid aan om de juiste bedoeling van den ontwerper zelven in het licht te stellen. En verder nam hij mij kwalijk dat ik in meergemeld artikel niet geciteerd had een artikel van Ds. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Mol in De Geuzenalmanak van 1894 1, met een afdruk in 't klein van het ontwerp-standbeeld. Wie op de hoogte wil komen van den smaak en de gevoelens van Alex. Ver Huell in zijn laatste levensjaren, raadplege dat artikel.   En hier ben ik aan het eind van mijn taak. Zoo mogelijk heb ik willen aanvullen, waar er reeds zooveel over den ontslapene geschreven is en op zulk een verdienstelijke wijze. Die artikels heb ik vermeld 2 en kan verder volstaan met er naar te verwijzen. Ook heb ik vermeden in herhalingen te vallen, waar ik zelf enkele malen over hem geschreven heb. Vraag ik nu mijzelven af tot welk een slotsom ik over dezen eenzelvigen man kom, dan zou het deze zijn. Hij dèèd veel voor zijn land. Zijn taak te dezen opzichte vatte hij op door schatten gelds te besteden ter bevordering der kunst, door zelf in haar dienst te treden. Hij deed vèèl voor zijn land. Elders toonde ik dit nader aan 3. Ik schrijf uit dat artikel deze woorden over. ‘Zooals hij onze historie las, sprak ze hem van den ouden strijder op de slagvelden of op de golven der zee, die terugkwam in het kleine Vaderland, nooit vergeten, hoe ver de baren het schip gedragen hadden, terugkwam om den ouden dag te doorleven in een dier kleine huisjes, waarvan provinciestadjes nog zoo menig type bewaard hebben. Het Vaderland te dienen te land of te water, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} hier of in het verre land der tropen, en dan terug te keeren en het leven te zien ondergaan in armoede en ellende - het mag niet zijn, het mag niet zijn. En toch, het is, helaas, zoo dikwijls het geval. ‘Zoover één mensch vermag om hierin den kinderen van zijn volk tegemoet te komen, heeft Alexander Ver Huell er in voorzien. Vraag het aan Bronbeek, vraag het aan Den Briel!’ ... Nu zijn edel hart opgehouden heeft te kloppen, màg dit luid worden uitgebazuind. O, waarom kòn de eenzame man in Arnhem niet hooren, hoe dikwijls zijn naam gezegend is! En of al, volgens zijn grafschrift, het land ook hierin niets voor hem deed, daar mogen andere stemmen gehoord worden, de stemmen van de kinderen onzes volks, wier lot hij verzacht heeft, en in wier harten een eerbiedige vereering een gansch ander grafschrift getrokken heeft dan hij voor zichzelven deed.   Joh. H. Been. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. J.I. Doedes. Op een schoonen avond, in den herfst van 1857, bevond ik mij met den toenmaligen Director van het Nederlandsche Zendeling-genootschap te Rotterdam, den achtbaren Hiebink, in den tuin van het Zendelinghuis aan de Rotte, waar ik kort te voren de betrekking van Adjunct-director aanvaard had. Nog heugt het mij, alsof het gisteren gebeurde. Met den vasten gang, die hem ten minste destijds kenmerkte, en den indruk gaf van ‘karakter en zelfbewuste kracht’ 1 kwam de toen nog slechts uit de verte mij bekende predikant Doedes zich bij ons voegen, door mijn grijzen vriend hartelijk begroet en mij bij uitnemendheid welkom. Ik heb van hem nooit een anderen indruk gekregen, dan dien hij toen op mij maakte, trouwens geheel in overeenstemming met de voorstelling, welke ik mij van hem gevormd had onder het lezen van zijne geschriften en ook bevestigd vond, zoo dikwerf ik mij schaarde onder de hoorders die elkander verdrongen als hij den kansel beklom. In de metalen stem vond ik de uitdruk- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} king eener kalme kracht en in het heldere oog las ik den ernst van een vriendelijk hart, terwijl geheel zijn optreden deed denken aan eenvoud en waarheid. Zoo bleef het bij mij in vervolg van jaren, als ik hem nu en dan ontmoette te 's-Gravenhage, toen ik aldaar het predikambt bekleedde, of hem bezocht te Utrecht tijdens mijn verblijf te Groningen. Ook al ontbrak soms gedurende geruimen tijd de gelegenheid hem te zien, telkens bleek mij dat hij zijne vrienden wel in gedachtenis hield en hoeveel trouw er woonde in dat edele hart, ondervond ik vooral sinds ik in 1883 te Utrecht zijn ambtgenoot geworden was. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, tot wier leden Doedes sinds 1846 behoorde, verzocht mij zijn levensbericht te schrijven. Ik heb gemeend dat verzoek niet te mogen afwijzen, al ware het waarschijnlijk eenen ouderen tijdgenoot gemakkelijker gevallen zich in het geheel van dit kerkelijk en wetenschappelijk leven te verplaatsen en al ware aan een oud-leerling licht beter de taak toevertrouwd geweest, om dezen hoogleeraar in zijne werkzaamheid te schetsen. Ik hoop de nauwgezetheid niet uit het oog te verliezen, waarin de ontslapene een voorbeeld was, en de dankbaarheid niet te vergeten, waarmede ik - met zoovelen mijner tijdgenooten, die evenmin als ik aan zijne voeten zaten - mij aan dezen trouwhartigen man gebonden gevoel. Een niet gering bezwaar maakt intusschen mijne taak lastig. In 1894 gaf Doedes herinneringen uit zijn leven, gedurende een vijftig-jarig tijdvak (1843-1893), welke hij onder den titel: ‘Biografische herinneringen’ het licht deed zien. Tegenover de mij toegestane, beperkte, plaatsruimte van dit Levensbericht, zou het mij wel te stade komen, den belangstellenden lezer gedurig naar deze {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Biografische herinneringen’ te verwijzen, maar ik zou toch meenen mij van mijnen plicht kwalijk te kwijten, als ik slechts even aanroerde, wat in deze autobiographie te vinden is. Heeft de schrijver dezer ‘Biografische herinneringen’ de halve eeuw, welke hij dankbaar herdacht, in een tiental tijdperken gesplitst, ik wensch bij de beschouwing van zijn 80-jarig leven mijn eigen weg te gaan. Ik stel mij voor, in losse schetsen het beeld van Doedes te teekenen in zijn huiselijk, kerkelijk en akademisch leven, om daarna nader te letten op zijne eigenaardigheden als schrijver, op de beteekenis van den strijd, dien hij vooral in den eersten tijd zijner openbare werkzaamheid meende te moeten voeren, op het standpunt, dat hij als theoloog innam, en op de verdiensten, die hem ook als letterkundige moeten worden toegekend. Ten laatste spreek ik over den tijd zijner ambtsrust. Ik vlei mij, dat men mij de getuigenis niet zal onthouden, dat mijne pen bestuurd werd door waarheidszin zoowel als door vereering van den geliefden ontslapene.   Jacobus Isaac Doedes werd den 20sten November 1817 geboren te Langerak bezuiden de Lek, waar zijn vader predikant was. Daar en vervolgens te Grootebroek en te Medemblik, waar zijn vader later het leeraarsambt bij de Hervormde gemeente bekleedde, bracht hij zijn eerste levensjaren door, totdat hij in 1830 naar Amsterdam ging om de Latijnsche school te bezoeken. Toen hij in 1834 naar Utrecht vertrok, om de theologische studiën, met de vereischte voorbereiding, aldaar aan te vangen, was het spoedig duidelijk genoeg, dat de Utrechtsche hoogeschool van dezen student eer beleven kon. Zijne tijdgenooten, reeds bijna allen heengegaan, hebben wel gezorgd, dat volgende akademische geslachten wisten, hoe {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog deze Medemblikker onder zijne commilitones stond aangeschreven. Tot zijne vrienden behoorden o.a. J.J. van Oosterzee, W.L. Welter, J.F.L. en J.W. Abresch, H.C. Voorhoeve, E. Cats Wor, P.D. Schouw Santvoort, F.C. van den Ham en G.J. Rink. Van 1834 tot 1841 studeerde hij te Utrecht. Hoe hij dat deed, bleek toen hij 16 Juni 1841 tot Doctor in de Godgeleerdheid werd bevorderd na het schrijven van eene ‘Diss. theol. de Jesu in vitam reditu’ en vooral toen hij twee jaar later in ruimeren kring bekend werd als de schrijver van de door Teyler's Godgeleerd genootschap met goud bekroonde verhandeling over de ‘Tekstkritiek des Nieuwen Verbonds’. Bij het overschrijven van deze prijsverhandeling had hem eene ‘bij uitnemendheid bevriende, andere hand’ ten dienste gestaan en den 29sten Juni 1843 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Wilhelmina Kemink geb. te Utrecht 30 Mei 1821, met wie hij tot April 1862, toen zij hem door den dood ontviel, in gelukkigen echt verbonden was. Uit dit huwelijk zijn vier zonen en vier dochters geboren. De jongste vier kinderen Hermannus Hendricus, Louise, Jan Wijnand en Hendrika Wilhelmina zijn in jeugdigen leeftijd gestorven. In 1876 daalde de oudste zoon Gualtherus, die reeds als predikant naam gemaakt had, ten grave tot diepe smart van zijn vader en diens overgebleven drietal - twee dochters en een zoon - die zijnen levensavond mochten verhelderen en hem innige liefde en vereering blijven wijden. Tien jaar vroeger had Doedes zich in nieuwen echt begeven met vrouwe Catharina van Loenen geb. te Harderwijk 1815, sinds 1845 weduwe van Dr. W.C.L. Clarisse, die hem uit haar eerste huwelijk drie kinderen, waarvan de oudste dochter reeds sinds 1862 met Dr. A.W. Bronsveld gehuwd was, mede ten huwelijk bracht. Den 27sten Sep- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tember 1873 werd hij andermaal weduwnaar. De nauwgezetheid waarmede hij aan zijne plichten placht te voldoen verliet hem niet in dagen van diepe smart, en de bedaarde gelijkmatigheid welke hij ook in kerkelijken of politieken strijd niet verloochende heeft hem zeker ten goede medegewerkt, waar anders zorg en smart het evenwicht in zijn gemoedsleven licht hadden kunnen verstoren. Wie Doedes, ook met betrekking tot zijn huiselijk leven, juist wil beoordeelen, mag wel letten op wat hij in de voorrede zijner ‘Biografische herinneringen’ met het oog op den inhoud daarvan meende te moeten opmerken: ‘huiselijk en familie-leven is in den regel blijven rusten, al was het den schrijver geen oogenblik uit de gedachten. Het was daarmede, als met zijne studeerkamer of waar hij ook zat te schrijven. Hij sprak er niet over, al was hij er geheel in.’ Deze man met kritischen geest was ook en man met een hart.   In 1860 nam de voormalige predikant van Rotterdam Doedes aldaar nog eens eene predikbeurt waar in de Groote Kerk. Wie dáár toen op het kerkplein bij het einde der godsdienstoefening de talrijke menigte zag, die den geliefden oud-leeraar niet krachtig en duidelijk genoeg van hare aanhankelijkheid meende te kunnen overtuigen, kon wèl bemerken, als hij het nog niet wist, hoe de toen nog jeugdige hoogleeraar als predikant aldaar bemind geweest was. Trouwens, dat bleek ook nog wel te Hall, een halve eeuw nadat hij aldaar de Evangelie-bediening had aanvaard, toen hij den 9den Juli 1893 voor die gemeente optrad, om te gedenken hoe hij ‘volle vijftig jaren’ was gezegend, terwijl hij ootmoedig erkende, dat het hem was, als kwam van alle zijden de vraag tot hem: ‘wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?’. Be- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenisvol besloot hij zijn eigen verhaal omtrent dezen feestdag met de mededeeling: ‘den volgenden dag was ik bezig met mijne herinneringen’. Geen wonder, dat zijn hart vol was op dien dag, al is het waar, wat hij zelf schreef: ‘waar de gemeente ontbreekt, ontbreekt de continuïteit der bediening’. De Evangeliebediening was gedurende 16 jaar de lust van zijn leven geweest. Zonderling vergiste zich de Rotterdammer, van wien zijn dankbare leerling, de Nijmeegsche predikant Moulijn, mij meedeelde, dat hij - natuurlijk voordat hij Doedes leerde kennen - de gemeente beklaagde die dezen ‘kamergeleerde’ tot herder en leeraar kreeg. Wie hem als predikant gekend hebben, weten wel beter. Merkwaardig is het zeker, op zich zelf beschouwd, dat deze voortreffelijke prediker, reeds den 5den Augustus 1841 tot de Evangeliebediening toegelaten, eerst den 13den Februari 1843 een beroep als predikant ontving. Maar wie verwondert er zich over, dat de proponentstijd destijds van langen duur placht te zijn, als men weet hoe groot toen de overvloed van proponenten was in de Hervormde Kerk van ons Vaderland? Doedes zelf zegt: ‘er waren zeker wel een paar honderd disponibel’ en elders wordt ons ook van betrouwbare zijde omtrent dienzelfden tijd verzekerd, ‘dat hun getal wel tot 250 geklommen was’ 1. Doedes achtte zich gelukkig toen hij den 9den Juli 1843 zijne intrede deed te Hall bij Zutfen, destijds nog met Eerbeek verbonden, ‘eene zeer begeerlijke standplaats’ naar zijne eigene verklaring. De Hallsche gemeente mocht zich vier jaar in het bezit van dezen leeraar verheugen. Den 5den September 1847 werd {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in de Evangeliebediening bevestigd te Rotterdam als opvolger van den door velen hoogvereerden Albertus de Vries. In zijne ‘Biografische herinneringen’ heeft Doedes vermeld, dat hij in zijne jeugd zich er wel eens over beklagende, ‘dat hij voor zijn leeftijd zoo klein was’ door eene moederlijke vriendin getroost werd met de opmerking, dat ‘Ds de Vries ook niet groot was en toch te Rotterdam was gekomen’. In verband hiermede trof mij eene mededeeling die door vriendelijke tusschenkomst mij van de zijde van een zijner oudste en warmste Rotterdamsche vrienden gewerd. Een Oud-Beijerlander, die Doedes niet kende, kwam op een Zondag zijn vriend bezoeken, om den gevierden prediker te hooren. Bij het gaan naar de Zuiderkerk werd de vreemdeling verrast door de opmerking van zijn vriend, die juist den nieuwen leeraar vóór zich uit zag gaan: ‘daar gaat Ds Doedes’. ‘Dat jongetje?’ was het antwoord. Na het einde der godsdienstoefening gaf de opgetogen vreemdeling den indruk, dien de prediker op hem gemaakt had, weer met de woorden: ‘als hier meer zulke jongetjes beroepen worden, dan mogen de mannen wel hun best doen’. Het duurde niet lang of de Rotterdamsche gemeente begreep - en toonde - dat de plaats van haren beminden de Vries op waardige wijze was vervuld en wat er in dezen ook zij van ‘groot’ of ‘klein’ in bedoelden zin, het bleef niet verborgen, dat ook Doedes het zijne zou bijbrengen tot den zeldzamen bloei der Hervormde Gemeente van Rotterdam omstreeks het midden dezer eeuw. Ik moet mij op kortheid toeleggen en kan dit te gemakkelijker doen, dewijl Doedes zelf aan zijne Rotterdamsche periode tal van bladzijden in zijne ‘Biografische herinneringen’ gewijd heeft. Het heeft de aandacht getrokken, dat hij zelfs niet vergat of naliet van bijzonder- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, als de toenmalige kleederdracht der predikanten, de zeer verschillende tijdstippen, waarop de godsdienstoefeningen plaats hadden, het aantal tafels door avondmaalgangers gevuld, gewag te maken. Duidelijk bleek, dat hij nog in den tijd zijns ouderdoms met innige liefde aan de Rotterdamsche, gelijk aan de Hallsche gemeente, en aan zijn predikantsambt dacht. Met zeldzame trouw nam hij de onderscheiden deelen van zijn ambt waar, en hij bepaalde zich ook in zijne kerkelijke werkzaamheid niet tot de gemeente, aan welke hij verbonden was. In ruimen kring was hij werkzaam voor de belangen van godsdienstig en zedelijk leven, met lust bezield om met de gaven, hem geschonken, de Kerk, waartoe hij behoorde, te dienen zonder nochtans binnen hare grenzen zich op te sluiten. Reeds in 1851 ving hij aan met het ter perse leggen - aanvankelijk niet voor den handel - van katechetische handleidingen op dogmatisch en historisch gebied. Verklaarde hij zelf met het oog op de eerste ‘vraagboekjes’ welke hij in het licht gaf: ‘voor geen geld zou ik willen, er de auteur niet van te zijn, of ze in een geheel anderen vorm te hebben opgesteld’, hij is inderdaad op dit terrein bijzonder voorspoedig geweest. Velen bedienden zich bij voorkeur van zijne ‘katechesatieboekjes’ en niet slechts in Europeesche talen, maar zelfs in het Maleisch en Javaansch werden sommige van deze geschriften vertaald. Vooral ook als stichtelijk schrijver is hij velen lief geworden. Hij gaf keurige proeven van zijn meesterlijk talent om - zooals hij zelf het heeft uitgedrukt - niet te wiegen, maar te wekken. In duizenden handen was zijn ‘Avondmaalsgids’, zijn ‘Evangeliebode’, zijn ‘Wat dunkt u van u zelf?’ zijn ‘Hebt gij de kosten berekend?’ - dat nog in dit jaar in het Duitsch werd vertaald. Toen in 1856 te Elberfeld eene {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche vertaling van Evangelie-getuigenissen uit de ‘Hollandsche Kerk’ werd uitgegeven vond reeds niemand het vreemd, dat daarbij ook aan drie leerredenen van Doedes eene plaats was ingeruimd. Bleek het, dat Doedes in zijn predikantsleven bijzonder de stichting der gemeente ter harte ging, ook voor de belangen van het uitwendig-kerkelijk leven had hij een open oog. Het kerkrecht had hem - volgens zijn eigen mededeeling - als student vrij koud gelaten. Maar reeds in 1847 prijkte zijn naam op de lijst der ‘kerkelijke Besturen boven den kerkeraad’ en zijne in 1854 verleende medewerking om Eerbeek tot zelfstandige gemeente te verheffen was geenszins het eenig bewijs, dat hij gaarne werkzaam was in het belang der Hervormde Kerk, waar hij meende, dat dit eenige voorziening eischte. Met welk een ijver hij kon optreden als hij oordeelde, dat zwijgen of talmen plichtverzuim wezen zou, is o.a. gebleken in de ‘Aprilbeweging’ en niet minder in 1868 toen hij, terwijl den 25sten Februari van dat jaar een Ontwerp van ‘Wet op het Hooger Onderwijs’ in de Tweede Kamer der Staten-Generaal was ingediend, waarbij de Theologische Faculteit zou vervallen, terstond gereed was met een ‘Ontwerp van reglement op de Godgeleerde kweekscholen voor de Nederlandsche Hervormde Kerk’ alsmede toen hij in opgewekte stemming zich richtte tot de ‘stemgerechtigde leden der Nederlandsche Hervormde gemeenten’ zoodra het ‘Synodaal Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten’ was uitgevaardigd, dat hem den blijden uitroep ontlokte: ‘is het waarlijk waar? Heeft de Synode eindelijk uitvoering gegeven aan art. 23? Zoo zullen niet weinigen vragen. Ja, ja, ja, mag ons antwoord luiden!’ Maar ik liep reeds vooruit op den tijd, toen Rotterdam hem {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer onder zijn predikanten mocht tellen. Doedes werd benoemd tot opvolger van den hoogleeraar Bouman te Utrecht en den 19den Juni 1859 nam hij afscheid van de gemeente der Maasstad. Voortaan had hij - behoudens den band van het toenmalig akademiepredikerschap - ‘geen gemeente meer’. Wie intusschen meenen mocht, dat daarmede zijn hart ophield warm te kloppen voor de Kerk en hare belangen bedroog zich, naar ons reeds bleek. Om hier slechts dit ééne nog te vermelden, de handelingen van de ‘Algemeene Synode der N.H. Kerk’ van de jaren 1860, 1863, 1869, 1874 en 1877, waarin hij deze hooge kerkvergadering als praeadviseerend lid naar recht en gebruik van dien tijd bijwoonde, hebben ruimschoots het bewijs geleverd, dat de hoogleeraar niet had opgehouden de nooden der Kerk op het hart te dragen. In 1866 kon hij om bijzondere redenen geen gevolg geven aan de opdracht der Theologische Faculteit, om als haar afgevaardigde ter Synode te gaan, en hoe men ook oordeele over zijn destijds veelbesproken weigering in 1872 ‘om onder de tegenwoordige omstandigheden de vergadering der Synode als praeadviseerend lid bij te wonen’ niemand heeft daarin gemis aan belangstelling in den gang der kerkelijke aangelegenheden kunnen zien of ook de oprechtheid zijner verklaring betwijfeld, dat hij zeer wenschte ‘bij een volgende gelegenheid met opgewektheid en vreugde te kunnen opgaan naar de Synodale vergaderingen.’ Tot zijn dood toe toonde Doedes met woord en daad, dat de Hervormde Kerk op hem rekenen kon.   Toen de Amsterdamsche predikant H.V. Hogerzeil den 22sten Juni 1884 namens oud-leerlingen Prof. Doedes geluk wenschte met zijn toen vervuld 25-jarig professo- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} raat rekende hij hem naar eene door Rothe gegeven klassifikatie van hoogleeraren onder de kategorie der zoodanigen ‘die reeds professor zijn eer zij als zoodanig optreden’ 1. Dat was recht geoordeeld. Hoe goed ook Doedes als predikant te Rotterdam op zijn plaats was en hoe uitnemend hij paste in kerkelijken dienst, het was reeds 18 jaar lang gebleken, dat hij aanspraak kon maken op een eervolle plaats onder de beoefenaars der wetenschap. Het was een gansch niet onbelangrijk feit in de geschiedenis der Protestantsche Theologie van Nederland, wat den 22sten Juni 1859 plaats greep, toen Doedes het hoogleeraarsambt te Utrecht aanvaardde met eene ‘Oratio de critica studiose a theologis exercenda’ om onderwijs te geven in de ‘exegese des Nieuwen Testaments’ met daarbij behoorende ‘hermeneutiek en tekstcritiek’, in de ‘Encyclopedie der Theologie’ en in de ‘Theologia Naturalis’. Het lust mij niet - te minder na hetgeen de betrokkene zelf hierover in zijne ‘Biografische herinneringen’ heeft medegedeeld - te vermelden hoe men op min edele wijze in proza en poëzy een aanval op deze inaugureele redevoering gewaagd heeft. Liever merk ik op, met billijke hulde aan levenden en dooden, dat ook hier bleek ‘dat er nog onpartijdigheid in de wereld is en dat partijgeest niet allen beheerscht’. Het ontbreekt belangstellenden niet aan de gelegenheid om te vernemen, hoedanigen indruk de hoogleeraar Doedes op zijne leerlingen gemaakt heeft. Wil men weten, hoe hij zijn intrede deed in de collegezaal, men leze de keurige beschrijving van Dr. Bronsveld 2 die zijn eerste college heeft bijgewoond: ‘daar gaat de deur open en {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} prof. Doedes treedt binnen, gevolgd door zijn geleerden zwager Dr. H.H. Kemink. Hoe jeugdig zag Z.H.G. er uit, hoe jeugdig en hoe deftig! De breede, witte das, de zwarte lakensche rok, de afgemeten gang, de hooge hoed - alles verried den predikant. Ook moesten wij onwillekeurig zien op de onberispelijke netheid van de coiffure en naar den ironischen trek om de lippen en naar den loodrechten stand van het breede voorhoofd .....’ Aanstonds troffen Bronsveld en wie als hij tot Doedes' eerste leerlingen behoorden ‘de ongewone wijze van zeggen, de eigenaardige manier van den klemtoon te leggen, de ongedachte wendingen.’ De exegetische colleges trokken hen dadelijk het meest aan. ‘Wij kregen’ - zoo laat de dankbare leerling zich hooren - ‘als wij een tekst behandelden, den indruk, alsof eerst heel wat weggekapt moest worden, dat was geplant en opgeschoten rondom de oorspronkelijke woorden der Schrift. Op welk een onderhoudende wijze werden allerlei fantastische en onhoudbare verklaringen ons vertoond en weerlegd. Daar stonden wij dan eindelijk voor den tekst zelf, in zijn oorspronkelijke, zuivere lezing; en nu werd niet meer gevraagd: wat zegt men ervan, of wat zegt die ervan? Neen, de hulpmiddelen der onbevangen wetenschap werden te baat genomen, om de eenige vraag te beantwoorden, die hier recht had: wat staat er? Wat staat er, onverschillig of het strijdt met de gewone opvatting; onverschillig of daardoor de tekst wegvalt uit de rij der dicta probantia. Dat hebben wij leeren vragen door het voorbeeld van Prof. Doedes. Hij heeft ons een exegetisch geweten gegeven.’ 1 Laat ons nog anderen hooren. Prof. Valeton roemde hem in een In memoriam, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den ontslapen leermeester en ambtgenoot gewijd 1, o.a. in deze woorden: ‘wat hij wilde, was, meer dan iets anders, voor zich zelf weten en aan zijne leerlingen late6n zien, wat ‘er staat’, wat ‘Jezus en de apostelen’ hebben gezegd en geschreven, wat door den schrijver van eenig geschrift is bedoeld. Daarbij duldde hij noch dogmatische inmenging, noch allegorische verklaring van welken aard ook. Met nadruk bestreed hij wat hij noemde de ‘slaafsgebondene’ zoowel als wat hij achtte de ‘bandeloos-willekeurige’ richting; ‘wettig-vrij’ wilde hij zijn, gebonden alleen aan den tekst.’ Prof. van Rhijn opende den 16den jaargang der Theologische Studiën met eene eerbiedige hulde aan zijnen hoogvereerden leermeester en noemde onder de dingen, die Doedes zijnen leerlingen leerde, ook dit: ‘heiligen ernst te maken in het bijzonder met de vrije exegese van het nieuwe Testament.’ In eenen brief, waarin hij mij van den weemoed nader deed blijken, waarmede hij den ontslapene nastaart, roemt hij hem als uiterst nauwgezet, nauwkeurig in zijne uitdrukking, bijna nooit te veel zeggend, een exegetisch ‘geweten’ dat allen eerbied afdwong en hij teekende mij den criticus, die den eenen commentaar in den katheder, den anderen op den katheder plaatste, als hij er mede had afgerekend, naar gelang van den ongunstigen of gunstigen uitslag van het onderzoek der geraadpleegde exegeten - op eene wijze, die mij zou kunnen doen wenschen ook eens aan de voeten van dezen leeraar der exegese te hebben gezeten. Dit voorrecht viel ook mijn ambtgenoot Baljon te beurt. Hoe hoog hij dat schat, bleek toen hij den 17den Januari jl. Prof. Doedes herdacht in een toe- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak 1 bij de opening zijner lessen na de kerstvacantie gehouden. ‘Doedes’ - zoo sprak hij - ‘had als docent, vooral bij de exegese, eene vormende kracht. Hij maakte zijne leerlingen tot goede exegeten. Menig predikant, die zich voor zijne evangelie-prediking voorbereidde, dacht bij zijne verklaring van den tekst: ‘wat zou Prof. Doedes er van zeggen?’ Zoo bleef menig exegetisch kunststuk in de pen. Het was ons, oud-leerlingen, alsof Prof. Doedes over onze schouders heen in ons manuscript zag en wij zouden ons niet gaarne voor hem behoeven te schamen. Dat op honderden kansels in Nederland over het algemeen eene goede verklaring van den Bijbel geleverd werd, is aan Prof. Doedes te danken.’ Als om strijd wordt alzoo Doedes door zijne leerlingen allereerst als exegeet geroemd. Het kan ons niet verwonderen, want hij heeft zelf verklaard: ‘van al hetgeen ik voor en met mijne jeugdige hoorders en vrienden te bespreken, te onderzoeken, te ontwikkelen had was en bleef de exegetische behandeling van de Schriften des Nieuwen Verbonds mij het meest belangrijke’ en opgetogen riep hij uit: ‘o onvergetelijke, heerlijke, vruchtbare uren aan de uitlegging en verklaring van het Nieuwe Testament gewijd!’ 2 Meer verwondering mag het ons misschien baren dat Doedes als hoogleeraar - gerekend buiten zijne in 1866 (in 2den (1867) en 3den (1878) druk) uitgegeven en ook (1867) in het Engelsch vertaalde ‘Hermeneutiek voor de Schriften des N.V.’ en den exegetischen schat, te vinden in zijn belangrijk werk ‘De Nederl. Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Kate- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} chismus als belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk in de negentiende eeuw, getoetst en beoordeeld I 1880, II 1881’ - zoo weinig buiten de collegezaal van zijn exegetischen arbeid heeft te zien gegeven, terwijl hij vroeger o.a. in de door hem met de HH. De Geer, Kemink en van Oosterzee in 1845 in het leven geroepen ‘Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie’ zich met voorliefde op dit gebied bewoog. Zou het ook kunnen zijn, dat hem het feit in den weg stond, dat destijds in Utrecht de ‘exegese des N.V.’ en de ‘Inleiding op het N.V.’ - zooals het toen heette - in verschillende hand waren? Of drukten hem misschien van den aanvang af min of meer bezwarende overwegingen, als waarvan zijn opvolger op den exegetischen leerstoel, de vroegere Groningsche hoogleeraar, mijn onvergetelijke vriend Cramer, getuigenis gaf in zijne in September 1888 gehouden akademische rede over ‘Exegese en critiek’? 1 Maar, al was dan de ‘exegese’ het lievelingsvak of ten minste het hoofdvak van Bouman's opvolger, ook de ‘Encyclopedie’ ging hem kennelijk ter harte. Reeds in 1856 had hij in de zoo even genoemde ‘Jaarboeken’ zich uitgelaten over de ‘theologische Encyclopedie.’ Dat intusschen eerst in 1876 door hem, dus nadat hij reeds bijna twintig jaar dit vak had behandeld, de ‘Encyclopedie der Christelijke Theologie’ werd uitgegeven, kan niemand bevreemden, die zelf met de moeielijkheid om eene encyclopedische schets in bijzonderheden uit te werken eenigszins van nabij kennis heeft gemaakt. Meer bevreemding kon het wekken, dat deze - zeer verschillend beoordeelde - ‘Encyclopedie’ juist verscheen in het {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar waarin de ‘Wet op het Hooger Onderwijs’ vooral ook op theologisch gebied eene wijziging zou brengen van ingrijpend belang en nog meer, dat in 1883 eene tweede uitgaaf van dit werk verscheen, waarbij slechts in zeer geringe mate werd gerekend met den nieuwen toestand, waarin men toen verkeerde. Had Doedes niet zelf 1 geschreven, dat hem de tegenwoordige staat van zaken boven den vroegeren verkieselijk scheen, men zou kunnen meenen, dat hij soms liefst de aangebrachte verandering in den toestand der Theologische Faculteit onopgemerkt liet. Bijzonder opmerkelijk is het zeker, dat hij in de in 1866 uitgegeven ‘Methodologische Brieven’ waarin hij den ‘Theologischen studiëngang’ schetste, bij de in 1882 gevolgde herziene uitgaaf geene veranderingen bracht overeenkomstig met den inmiddels zoo belangrijk gewijzigden gang der akademische studiën van onze theologen. Het college over de ‘Theologia Naturalis’ had Doedes niet terstond bij zijn optreden als hoogleeraar aangevangen. In de kerstvacantie van 1859 hield hem het voor hem - zooals hij schreef - ‘hoogst moeilijk probleem’ bezig, hoe hij dit leervak behandelen zou. Terwijl te Leiden door den hoogleeraar Scholten de ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ in den vorm van ‘geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte’ werd onderwezen en te Groningen door den hoogleeraar P. Hofstede de Groot feitelijk de ‘philosophia religionis’ ten onzent was binnengeleid 2, meende Doedes na rijp beraad op zijne lessen over de ‘Theologia Naturalis’ de ‘Leer aangaande God’ te moeten {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} voordragen ter uiteenzetting van wat wij aangaande God moeten ‘gelooven.’ Met bijzonderen nadruk heeft hij herhaaldelijk op het onderscheid van ‘gelooven’ en ‘weten’ gewezen, vooral toen hij in 1870 zijne ‘Inleiding tot de Leer van God’ het licht deed zien (2de druk in 1880) welke hij noodig keurde ‘ter bespreking van praeliminaire quaesties’ voordat de Godsleer zelve werd behandeld. In 1871 verscheen ‘de Leer van God.’ Het is niet onwaarschijnlijk, dat men eenig verband heeft te zoeken tusschen de wel wat zonderlinge opneming van de ‘geschiedenis der leer aangaande God’, als afzonderlijk theologisch leervak in de ‘Wet op het H.O.’ van 28 April 1876 en de wijze, waarop de laatstelijk met de ‘Theologia Naturalis’ te Utrecht belaste hoogleeraar dit vak behandelde, terwijl de wetgever de ‘leer van God’ zelve niet kon opnemen, als vervat in de door hem genoemde ‘wijsbegeerte van den Godsdienst’, en de algemeene wetenschap van den Godsdienst wel niet anders, dan in dezen vorm haar wijsgeerig nevens haar als ‘geschiedenis der Godsdiensten’ aangeduid historisch deel kon aanbieden. Het ware wellicht ter voorkoming van veel misverstand en ter verheldering van encyclopedisch inzicht bij velen wenschelijk geweest, als Doedes had kunnen goedvinden altijd vollen ernst te maken met wat hij 28 Maart 1865 als aftredend Rector Magnificus 1 sprak, toen hij zich aldus deed hooren: ‘quod ad Theologiam attinet, quae religionis doctrinam tractat, huius disciplinae est, cum ea exponere quae variis temporibus homines de Deo rebusque divinis statuerint atque docuerint, tum quaerere utrum vera illa an falsa sint dicenda. - {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Agit igitur de religionis natura atque indole, ita ut religioni nullum relinqui locum ostendat, nisi credant homines, esse quoddam Numen Supremum. Religionis originem inquirit atque fontem, varias eius formas earumque historiam. Cum alias religiones, tum Christianam explorat.’ Dat het Doedes intusschen waarlijk niet aan belangstelling ontbrak in de kennis van de ‘variae formae’ van den Godsdienst bleek ondubbelzinnig toen hij, terwijl de ‘geschiedenis der Godsdiensten’ bij ons nog niet als leervak was voorgeschreven, lessen daarover begon te geven, en met hoe ruimen blik en krachtige inspanning hij ook op dit terrein werkzaam was kon men vernemen, toen hij bij de overdracht van het Rectoraat in 1874 zijne doorwrochte redevoering hield over ‘de toepassing van de ontwikkelingstheorie, niet aan te bevelen voor de geschiedenis der Godsdiensten.’ Het lag in den aard der zaak, dat bij de invoering van de ‘Wet op het H.O.’ de in de plaats der ‘Theologia Naturalis’ getreden vakken, ‘de geschiedenis der Godsdiensten’ en de ‘geschiedenis der leer aangaande God,’ voor rekening van Prof. Doedes kwamen, al lag dit aanvankelijk niet in het plan en al werd ook alzoo het geheel van de algemeene wetenschap van den Godsdienst, waarvoor de oude ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ had moeten wijken, verbroken, dewijl haar wijsgeerig gedeelte - de ‘wijsbegeerte van den Godsdienst’ - aan den hoogleeraar van Oosterzee werd opgedragen. Tot 1883 - bij mijne komst te Utrecht - bleef Doedes de ‘geschiedenis der Godsdiensten’ onderwijzen. Met onverzwakte kracht wijdde hij zich aan zijne veelomvattende taak, toen het jubeljaar aanbrak, waarin hem door vrienden en leerlingen op de hartelijkste wijze zou worden getoond, hoe hoog {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} hij als akademisch leeraar geschat werd. Onvergetelijk bleef hem de 22ste Juni 1884, bij dankbaar herdenken van wat hem door God was bereid in zijn roemvol 25-jarig professoraat en van onderscheiden zijden bleek hem, dat hij niet te vergeefs had gearbeid. Zijne kracht was nog niet vergaan. Maar inmiddels naderde de tijd, dat de Wet hem tot aftreden roepen zoude. Den 20sten Nov. 1887 mocht hij den 70-jarigen leeftijd bereiken. Het was een aandoenlijk uur, toen hij den 21sten Juni 1888 in tegenwoordigheid van eene talrijke schare afscheid nam van zijne leerlingen. Noode zag men hem scheiden van de plaats, waar hij zoo velen ten zegen geweest was en terwijl hij altijd kansel en katheder wèl had weten te onderscheiden, klonk velen ditmaal de prediking der ‘opstanding’ liefelijk in het oor, waarmede hij het einde zijner openbare theologische werkzaamheid met zijn eerste theologisch optreden op den dag zijner promotie verbond. ‘Nec temere, nec timide’ - naar het motto zijner verhandeling over de ‘Tekstkritiek’ - had hij bijna dertig jaren lang met evenveel ijver als talent de taak vervuld, die hem in Utrecht was opgedragen, en hoe verschillend ook het oordeel was over de wetenschappelijke beteekenis van dezen Godgeleerde, ik geloof niet, dat iemand, met onzen theologischen en kerkelijken toestand voldoende bekend, ontkennen zal, dat groote invloed door hem is uitgeoefend op een zeer groot aantal van hen, die thans als predikant in de Hervormde Kerk van ons Vaderland werkzaam zijn. Ook dezulken, die als schrijver dezes tot zijne leerlingen niet hebben behoord, roemen dankbaar het aandeel, dat hij aan hunne vorming gehad heeft.   Wie met Doedes in aanraking kwam, moest zijne {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden wikken en wegen. Dit ondervond de jongeling, die zich tijdens zijn verblijf te Rotterdam bij hem aanmeldde, om als kweekeling te worden opgenomen in het Zendelinghuis op de Rotte. Het bleek, dat het dien jongen man niet ontbrak aan ingenomenheid met zich zelf. Hij kende dit en dat en wist, naar het scheen, van alles. ‘Kent gij ook Fransch’ vroeg hem Doedes. ‘Wat is nederigheid in het Fransch?’ Het antwoord bleef achterwege. Trouwens, onder de eigenaardigheden van Doedes als schrijver behoorde wel dit, dat hij zelf in hooge mate op zijne woorden lette, soms misschien met overdreven zorg. Mij heeft altijd bijzonder de soberheid van zijn woord getroffen en de nauwkeurigheid, waarmede hij zich placht uit te drukken. Ik denk, dat zijn zoon, de tegenwoordige leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leeuwarden, zich niet bedriegt als hij meent - volgens eene der vele mededeelingen, die hij de goedheid had mij te verstrekken - dat mannen als Geel en Lichtenberg op zijnen schrijfstijl niet zonder invloed geweest zijn. Op duidelijkheid was hij bijzonder gesteld, en heeft men er zich wel eens over beklaagd, dat hij het - misschien door al te zeer daarnaar te streven - zijnen hoorders en lezers wel eens moeielijk maakte hem goed te begrijpen en achter zijn woord niets meer te zoeken, dan hij daarin wenschte te doen vinden, men mocht hem wel dankbaar zijn, dat hij het zijne deed om het ‘gebrek aan helderheid in onze Theologie’ te doen wijken, waarover hij zich beklaagde toen hij in September 1878 zijne leerlingen in de akademische gehoorzaal met eene toespraak 1, als gewoonlijk, begroette. Reeds in zijne verhandeling over de {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tekstkritiek’ bleek, dat de jeugdige geleerde de kunst verstond, om met klaarheid den ontwikkelingsgang van eene wetenschap, die hem lief was, te schetsen. De inleiding (bl. 3-22) van deze prijsverhandeling mag als model worden geroemd met het oog op de wijze, waarop zij de belangstelling van den lezer wist de wekken voor wat de schrijver de ‘heerlijke wetenschap’ der ‘tekstkritiek’ noemde. ‘Reeds vroeg’ - zegt hij zelf 1 - ‘gevoelde ik mij een verklaard vijand van misverstand. Gaarne ijverde ik voor de grootst mogelijke duidelijkheid en juistheid van uitdrukking’ en hij voegde er met dankbaarheid jegens zijne voorgangers bij: ‘ik geloof vast, dat ik dit uit de school van mijn leermeester Hermannus Bouman heb medegenomen en dat het door hetgeen uit Leiden, uit van Hengel's omgeving, tot mij was overgewaaid, eerder is aangewakkerd, dan verflauwd.’ Door Doedes werd herhaaldelijk in de ‘Jaarboeken’ in en na 1846 een exegetisch betoog geleverd, dat hoogen dunk gaf van 's schrijvers eigenaardige geschiktheid ter behandeling van de ‘exegese’ des N.V. Reeds destijds was het te zien, dat hij zich liet leiden door gedachten, als welke hij later 2 uitsprak: ‘wat niet duidelijk uitgedrukt wordt, is ook niet helder gedacht, en wat niet helder gedacht is, kan ook niet in heldere bewoordingen worden uitgedrukt. Diepzinnigheid sluit geenszins helderheid uit. Nevelachtigheid is niet met diepzinnigheid te verwarren.’ Vooral werd de aandacht getrokken door wat Doedes naar aanleiding van eene belangrijke, door hem ‘zeer lezenswaardig’ genoemde verhandeling van A. Rutgers van der Loeff (in ‘Waarheid in Liefde’ 1843) in het mid- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} den bracht (in ‘Jaarboeken’ III bl. 3-52 en bl. 293-382) betreffende ‘de verzoening der zonden volgens het O. en N.T.’ met onderscheiding tusschen ‘plaatsbekleedend’ en ‘plaatsvervangend’ lijden van Christus, als waarin hij respectievelijk eene ideëele en eene reëele voorstelling meende te ontmoeten, terwijl hij op de laatste wilde gelet zien, als men de kracht van Jezus' dood voor de vergeving der zonden naar de Schriften des N.V. wil leeren kennen. In verband met deze exegetische studiën stond het plan, dat bij hem in 1847 tot begin van uitvoering kwam in: ‘De leer van den Doop en het Avondmaal opnieuw onderzocht. Eerste stuk. Het Avondmaal’ waartegen niemand minder dan de beroemde Van Hengel in het strijdperk trad. In geen geval had men te klagen over de duisterheid der denkbeelden toen en later door Doedes over Doop en Avondmaal ontwikkeld. Met niet weinig belangstelling werd ook door velen in 1848 de bewerking ontvangen, welke Doedes leverde van 1 Petr. 3 : 18-4 : 6 (‘Jaarboeken’ VI) eene der ‘cruces interpretum.’ Veel was anders geworden op het gebied der wetenschappelijke exegese toen Prof. Cramer 43 jaar later deze plaats in behandeling nam. 1 Maar terwijl hij o.a. opmerkte ‘dat de tekstkritiek zich eene plaats in de exegetische debatten verworven heeft, die men vroeger in de verte niet vermoedde’ herinnert hij er aan, dat het voor een niet gering deel aan den indruk door bedoelde verhandeling van Prof. Doedes teweeggebracht moet worden toegeschreven, dat het de heerschende meening is geworden onder onze vaderlandsche Godgeleerden, dat men bij 1 Petr. 3 : 18 enz. te denken heeft aan een heengaan van Christus na zijne opstanding (of {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} na zijnen dood) naar de zielen der afgestorvenen in den Hades, om hun nog de gelegenheid tot bekeering te geven. Door Cramer wordt voorts gezegd: ‘voor ieder, die eene nauwgezette, heldere en degelijke uitlegging van moeielijke plaatsen weet te waardeeren, is het nog een genot, die verhandeling te lezen; zelfs al kan men zich niet meer in de resultaten van het exegetisch onderzoek vinden.’ Als een meesterstuk van exegese, wat helderheid en degelijkheid betreft, mag ook wel - altoos beoordeeld naar den tijd, waarin het geleverd werd - het betoog genoemd worden, dat Doedes plaatste in den tweeden van zijn drietal ‘Brieven aan Dr. L.S.P. Meyboom’ (1852). Wie over Doedes en wat hem als schrijver kenmerkt wil worden ingelicht, leze het woord, waarmede hij op zijn zilveren ambtsfeest in 1884 door de redactie van de ‘Theologische Studiën’ gehuldigd werd. 1 Op sommige punten, als waar het gold onderscheiding tusschen ‘gezag’ en ‘autoriteit’ in het algemeen of ook onderscheiding van ‘gezag’ en ‘waarde’ van handschriften, of bepaling van grenzen tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’ moge men hem kunnen vergeten of ook van hem kunnen blijven verschillen, bij mij staat vast, dat in de geschiedenis der Nederlandsche Theologie van de 19de eeuw de gedachtenis van den hoogleeraar Doedes niet wordt uitgewischt.   Het bekende ‘dies diem docet’ klonk ook Doedes volgens zijne eigene verklaring ernstig in het oor en het hart. Zou ook de tijd dezen kritischen geest van lieverlede met het klimmen der jaren meer van strijd afkeerig gemaakt hebben? Zou ook de ondervinding hem ge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd hebben, dat men tevreden kan zijn met de onbelemmerde vrijheid, om eigen meening onbewimpeld uit te spreken, terwijl opzettelijke polemiek licht scheidingen teweeg brengt, die men te betreuren heeft, of ook verbindingen, waarin men op den duur toch geen behagen schept? Pleegt men dank te oogsten ook van theologische en kerkelijke partijen naar de mate der diensten welke men haar in dagen van strijd heeft bewezen? Heeft men niet beleefd, dat edele mannen verguisd werden in latere dagen door personen van dezelfde soort, als waarbij zij vroeger zelfs op onstuimigen bijval rekenen konden? En bovendien - kwam men niet menigmaal door den strijd, dien men voerde, in gevaar mede verantwoordelijk te worden voor onhebbelijkheden, die zich anderen veroorloofden tegenover de personen, wier gevoelens men bestreed? Uit volle overtuiging greep Doedes - zooals hij zelf verklaarde - in 1852 naar de pen, om de ‘Groninger school’ te bestrijden, maar zou hij met vurige geestverwanten over het toenmalige ‘Groningen’ hebben gesproken als de plaats ‘waar de troon des Satans is?’ Met warmte kwam hij in 1873 op 1 tegen het toen door de Synode genomen besluit, om het zamenzijn en zamenblijven der verschillende richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk in één kerkelijk verband te verzekeren. Maar lag het in zijne bedoeling, dat dit geschrift in ‘duizendtallen’ afzonderlijk zou verspreid worden, zoodat het kon schijnen, alsof ook hij - zooals de Leidsche hoogleeraar R. van Boneval Faure het uitdrukte 2 - met bijzonderen ophef zich scharen zou onder hen, die zulk eene levensvraag der Kerk, als toen aan de orde was, wenschen ‘op te lossen als een wetgeleerde’? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal in ieder geval wèl doen, als men het woord van Doedes ‘il faut juger, ook redacties van theologische tijdschriften, d'après leur date’ - dat hij schreef aan A. Winkler Prins 1 - ook toepasselijk acht op strijdschriften, ook op die welke door hem geschreven zijn, terwijl men overigens niet vergeet, dat het laatste woord waarmede hij zich tot het publiek gewend heeft - in het Album, door Dr. A.W. Bronsveld in het jongste Decembernommer der ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ geplaatst - o.a. de uitspraak bevatte: ‘Zijt gij in alles en te allen tijde voor de waarheid, reken dan maar niet altijd op vrede. Willen wij altijd vrede, het zal somtijds tot den prijs van waarheid moeten zijn.’ Het is hier de plaats niet - en hier is er ook geen plaats voor - om te spreken over de onderscheiden geschilpunten, waarin Doedes betrokken geweest is, of ook slechts eenigszins breedvoerig te handelen over den inhoud zijner talrijke polemische geschriften. Het was van niet geringe beteekenis wat Doedes deed, toen bij in 1847 - niet om van Oosterzee te hulp te komen - zich mengend in den strijd tusschen dezen en Opzoomer, schreef: ‘Het regt des Christendoms tegenover de wijsbegeerte gehandhaafd.’ Dat hier een verstandig woord door hem gesproken was werd door zijn tegenpartij zelve erkend. Op gelijke lijn bewoog hij zich, toen hij elf jaar later in de ‘Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie’ handelde over: ‘Mogelijk of onmogelijk? Eene vraag bij de kritiek der Evangelische wonderverhalen beantwoord’ ter weerlegging van historisch-kritische beginselen door Dr. A. Pierson in het ‘Tijdschrift voor Godgeleerdheid en Wijsbegeerte’ verkondigd. Was de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} toon, volgens zijn eigene getuigenis, minder vredelievend, die door Doedes tegen den hoogleeraar P. Hofstede de Groot werd aangeslagen, hierover viel niet te klagen, wat zijn optreden tegen Prof. Scholten betrof 1 ‘ofschoon hij het evenmin had tegen den persoon des Groninger Hoogleeraars, als tegen den persoon zijns Leidschen ambtgenoots.’ 2. Dit is zeker, dat men zich wel van goede wapenrusting mocht voorzien, als men tegen Doedes in het strijdperk wilde treden. Vooral bij de behandeling van kerkelijke geschilpunten had men op zijne hoede te zijn. Over ‘den Christelijken Doop en de Doopsformule’ kon hij het zeker met D. Chantepie de la Saussaye even weinig eens worden als over de ‘Leervrijheid’ met Muurling. Wie de ‘vrije exegese’ aantastte kon bij hem op felle tegenspraak rekenen, zoowel als wie met de ‘Negen-commissie’ ingenomen was. De Synode van 1870 werd door hem ernstig onderhanden genomen, even goed als het Klassikaal Bestuur van Amsterdam met het oog op zijne uitspraak van 16 October 1871. De Roomsch-Katholieken werden berispt, toen zij een adres ‘aan den Koning der Nederlanden’ zonden ‘in zake de handhaving der souvereiniteit van den Paus over den Kerkelijken Staat’, maar ook ‘Protestantenvereenigingen en Protestantenbonden van modernen’ werd een terechtwijzing toegediend in eene ‘noodzakelijke herinnering omtrent het onderscheid tusschen Protestant-zijn en protesteeren’ gelijk ook de ‘zoogenaamde Christelijk-historische partij, niet eene kerkelijke, niet eene godsdienstige, niet eene godgeleerde, maar eene politieke partij’ een en ander te hooren kreeg, dat haren vrienden juist niet bijzonder {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenaam in de ooren klonk. Met hoe scherp sarcasme hij soms zijn tegenstanders te woord kon staan, heeft men kunnen zien, toen hij bv. in 1874 tegen Büchner optrad of toen hij in 1876 de door A. Pierson ‘aangekondigde uitvaart der Christelijke Dogmatiek’ voorloopig ‘afzegde.’ Menigmaal heeft Doedes ongetwijfeld achting en eerbied afgedwongen door de wijze, waarop hij den strijd voerde, waartoe hij zich geroepen zag. Menigmaal heeft hij ook bittere woorden moeten hooren, als hij ten strijde getogen was tegen de zoodanigen, wier woord of daad hem bedenkelijk voorkwam. Vooral de ervaringen van lateren tijd, toen uit den eigen kring, waarin hij van ouds zoo vele vrienden telde, tegenstanders tegen hem zich verhieven niet altijd met gewenschte vriendelijkheid, waren weinig geschikt om hem te bekoren. Zijne pen heeft hij niet met ‘een eervol emeritaat’ vereerd, maar het wapentuig, dat hem zoo menigen dienst had bewezen heeft hij, naar het schijnt, liefst in latere jaren met rust gelaten. Middelerwijl was ook menige strijder van weleer met hem verzoend en niet gering is zeker het getal van hen, die uit de verte zich een beeld van Doedes hadden gevormd, alsof het hem een lust was te strijden en die hem hebben leeren kennen als een man, wien de vrede lief was gelijk de waarheid, en die met zijn trouwe hart zich vrienden wist te maken, die hem nooit vergeten.   De vraag, welk standpunt Doedes als theoloog innam, behoeft nauwelijks hier te worden gesteld. Hij was een man der wetenschap en des geloofs, maar ‘geloovige wetenschap’ was geen lievelingsidee van hem. Ook was hij weinig ingenomen met het werken en streven van {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoodanigen, die, onder welke leus ook, wat hem onvereenigbaar scheen trachtten te verbinden. Niet alle resultaten der historische kritiek achtte hij vereenigbaar met eene ‘orthodoxe’ geloofsbelijdenis. Gestadig als hij was in al zijne wegen kon hij het niet goed verdragen, als hij tot de ontdekking kwam, dat men, als er spraak was van de geschriften van dezen of genen, moest vragen in welken tijd de bedoelde pennevrucht te voorschijn gekomen was. Tegen de ‘leervrijheid’ in de Kerk scherp gekant meende hij, dat men aan het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid den doodsteek toebracht, als men de theologische studie met kerkelijke banden wilde binden. Voor ‘vrije theologische studie’ heeft hij warm gepleit en eene ‘kweekschool-theologie behaagde hem minder, dan men zoude verwachten, lettende op de vaardigheid, waarmede hij - zooals ons reeds bleek - een concept-reglement voor eene kerkelijke kweekschool gereed had gemaakt - toen het niet noodig was. Soms kwam ook bij zijne vrienden wel eens de vraag op, of hij zich wel ten volle rekenschap gaf van de moeielijkheden, welke oprijzen als men eenerzijds de Kerk, anderzijds de wetenschap ten volle vrij wil zien in al hare bewegingen. Misschien moet men nu en dan hem zich voorstellen, als er op wijzende, dat bv. zooals hij aan Winkler Prins t.a.p. schreef, in 1888 scherpere eischen te stellen waren dan in 1864. ‘Bijbelsch theoloog’ wilde Doedes zijn. In het Gezelschap ‘Ernst en Vrede,’ dat in 1852 ontstond en in 1853 een ‘Tijdschrift’ in het leven riep, trad intusschen reeds spoedig verschil in het licht tusschen vrienden en geestverwanten, in wier midden ook Doedes behoefte gevoelde aan de leus, waaraan men in het ‘ondubbelzinnig en onbekrompen’ uitdrukking gaf. In 1857 was het duidelijk geworden, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niet allen in kerkelijke zaken ééne lijn trokken. Doedes ging voortaan zijn eigen weg en men begon te spreken van eene ‘kritische’ en van eene ‘ethische’ school. Toen echter in Augustus 1867 de vijfde algemeene vergadering van de ‘Evangelische Alliantie’ te Amsterdam gehouden werd zag men onderscheiden woordvoerders der verschillend genuanceerde kerkelijke orthodoxie bijeen. In hetzelfde jaar opende Doedes, die bij genoemde bijeenkomst het verslag voor Nederland uitbracht, zijne lessen met eene rede over: ‘1517-1867. Onze voortzetting van de Kerkhervorming na driehonderd en vijftig jaren.’ Wie het theologisch standpunt van Doedes kennen wil, raadplege deze in menig opzicht voortreffelijke toespraak. In welsprekende taal ontvouwde hij voor zijne leerlingen het antwoord, dat hij gaf op de vraag: ‘wat hebben wij bovenal te doen, om het werk der Kerkhervorming met vrucht voort te zetten?’ Het kan wel waar zijn - wat Dr. Bronsveld 1 verzekert - dat Doedes ‘zijn geest niet gevoed heeft met de lectuur van onze oud-gereformeerde theologen’, maar zeker heeft hij - hij wilde niet anders zijn dan ‘Schrifttheoloog,’ zooals Prof. Valeton t.a.p. zegt - met volle teugen gedronken uit de bron onzer ‘heilige Schriften’ vooral uit die ‘des Nieuwen Verbonds’ aan wier verklaring hij de beste jaren van zijn leven gewijd heeft, en men zal hem als theoloog niet met juistheid kunnen beoordeelen, als men zich niet met hem op het ‘Schriftstandpunt’ plaatst. Toch heeft zijn kritische zin hem verhinderd de leus, in het ‘daar staat geschreven’ uitgedrukt, onvoorwaardelijk te aanvaarden. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Als student heeft Doedes met Buys Ballot een literarisch gezelschap Φιλομουσια opgericht, dat hen als studenten niet overleefd heeft. Maar met dat gezelschap ging de liefde voor letterkundige en bijzonder historische studiën bij den een, zoomin als den ander, te loor. Wat bepaaldelijk Doedes betreft, met verbazing mag wel worden opgemerkt, dat hij, in zoo velerlei theologischen arbeid onvermoeid bezig, nog tijd vond om met zooveel belangstelling kennis te nemen van tal van vakken en studiën, liggende buiten den kring der Godgeleerdheid, op het algemeene terrein der wetenschap. In de geschiedenis der geleerden van de 16de, 17de en 18de eeuw was hij verre van vreemdeling en dat ook de natuurkundige wetenschappen hem aantrokken bleek menigmaal in zijne werken. De kunst had voor hem groote waarde en op zijne reizen verzuimde hij geen gelegenheid om aan zijnen aesthetischen zin voldoening te geven. Aan zijne geschriften, vooral ook aan zijne uitgegeven ‘Leerredenen’ besteedde hij geen geringe letterkundige zorg. Zijn taal werd terecht door Prof. Baljon t.a.p. geroemd als ‘keurig, sober, eenvoudig, gekuischt, goed verstaanbaar.’ De sarcastische ader moge al soms - volgens Dr. Bronsveld t.a.p. - te mild bij hem gevloeid hebben en zijn humor moge niet altijd van de zuiverste soort geweest zijn, ongetwijfeld kenmerkte zich zijn schrijftrant door eigenaardigheden, bijzonder geschikt, om hem de aandacht te doen boeien. Hoe scherp zijn blik was voor fijnheden van het spraakgebruik heeft zeker niet alleen Dr. C.E. van Koetsveld ondervonden, toen hij aanmerking maakte op het: ‘het was des burgemeesters haan’ in de ‘Schetsen uit de pastorie van Mastland.’ 1 In 1852 werd Doedes {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘in slingering gebracht’ door de vereerende uitnoodiging, hem toegezonden door de Redactie van het ‘Nederlandsch Woordenboek’, zooals het toen heette, om ‘woorden en uitdrukkingen uit het gebied der Godgeleerdheid te verklaren.’ Meer dan een van onze geleerde Genootschappen was er trotsch op, hem onder zijne leden te tellen en in geen kring was hij ooit werkzaam, of men kreeg eenen diepen indruk van de nauwgezetheid, waarmede hij elke taak vervulde, die hij op zich nam. Hij had de ridderorden niet noodig, die zijne borst versierden, om aan het ‘noblesse oblige’ waarop zijne vele talenten wezen, indachtig te zijn. Bekend is, in welke richting zich zijn historisch-literarische aanleg ontwikkelde, sinds Mr. J. van Dam van Noordeloos zijne aandacht wist te vestigen op de beteekenis en waarde, het belang en gebruik van ‘zeldzame’ boeken. Zijne oogen gingen meer en meer open voor de waarde van ‘rariora en rarissima (volumina)’ en ik laat gaarne aan anderen over, om de vraag te beantwoorden, hoeveel hij zelf heeft toegebracht tot de waardeering van ‘oude boeken’ dewijl hij nieuwen rijkdom wist te ontdekken in den ‘ouden boekenschat.’ Vooral op het gebied der ‘Nederlandsche Bijbeluitgaven’ verwierf hij zich onsterfelijke verdiensten ten aanzien van onze letterkunde, en wat hij sinds 1869 mededeelde uit de kast ‘uit den ouden tijd’ die zijne studeerkamer versierde heeft veler aandacht getrokken. Op veler dankbaarheid kan hij terecht aanspraak maken. Vooral de Maatschappij, op wier verzoek dit Levensbericht werd geschreven, heeft reden tot dank. Met de diepste erkentelijkheid aanvaardde zij het legaat dat haar zijnerzijds ten deel viel. Zij kwam in het bezit van Doedes' merkwaardige verzameling van Nederlandsche Almanakken, door hem beschreven in de ‘Collectie van rariora’ 1892 {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} (bl. 133) en het is mij eene aangename taak namens het Bestuur der Maatschappij ook hier hulde en dank te betuigen aan den ontslapene en de zijnen voor deze kostelijke schenking, waarvan de waarde niet licht te hoog wordt geschat. Wie overigens nog onbekend mocht zijn met wat Doedes wist bijeen te brengen, heeft slechts te raadplegen den door de Firma Beyers uitgegeven catalogus van wat zij onder den hamer had te brengen, als ‘Collection of rariora, consisting of