Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1942 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden te Leiden ‘27 juni 1942’.   REDACTIONELE INGREPEN p. 69: in het sanskrit zijn de ‘n’ en de ‘m’ met een puntje eronder weergegeven als onderstreepte ‘n’ en ‘m’ Bij de ‘Verslagen’ is het romeinse cijfer in de koppen tussen vierkante haken toegevoegd Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, 194) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1941-1942, Leiden E.J. Brill 1942   [pagina ongenummerd (p. III)]  INHOUD VERHANDELINGEN   Blz. Eenige opmerkingen betreffende het geestesleven aan de Kaap in den Nederlandschen tijd. Rede uitgesproken op de Jaarlijksche Vergadering van 27 Juni 1942 door den Voorzitter Mr P.J. Idenburg 2 Dr Leyds en Zuid-Afrika, door Jhr Dr P.J. van Winter 13 LEVENSBERICHTEN Martinus Antonie van Andel door D. Schoute 38 Jan François Leopold de Balbian Verster, door D. Kouwenaar 46 Adrianus Ludovicus van Beeck, door D.E. Bosselaar 52 Dirk Adrianus Brinkerink, door J. Lindeboom 57 Meyndert ten Broek, door A.T. Vos 63 Jan Kornelis de Cock, door J. Ph. Vogel 68 Leonard Pieter Hendrik Eykman, door L. Kaiser 72 Willem van der Gaaf, door A.E.H. Swaen 80 Nicolaas Charles de Gyselaar, door C.W. van der Pot 84 Roeland Anthonie Kollewijn, door J.J. Salverda de Grave 92 Amy Geertruida de Leeuw [Geertruida Carelsen] door Marie C. van Zeggelen 104 Willem Johannes Leyds door P.J. van Winter (met portret) 108 Johannes Wilhelm Pont door W.J. Kooiman 113 Alexander Frederik Oscar van Sasse van IJsselt door F.J. van Lanschot 124 Roelof Schuiling door W.E. Boerman 130 Theodor Siebs door J.H. Brouwer 136 Alida Johanna Maria Tartaud-Klein door Cor van der Lugt Melsert en Jan Walch 140 Pieter Valkhoff door C. Serrurier 147 Wobbe de Vries door M. Schönfeld (met portret) 156 Verslagen 163   [pagina ongenummerd (p. IV)]  BESTUUR Voorzitter: dr G.E.W. van Hille 1942, Van Oldenbarneveltweg 27, Wassenaar - Secretaris: dr J.J. de Gelder 1940, Wijttenbachweg 43, Oegstgeest tel. 26123 - Penningmeester: mr J. Slagter 1940, Rijnsburgerweg 106, Leiden tel. 26084 - Bibliothecaris: dr A.A. van Rijnbach 1938, Fruinlaan 14, Leiden tel. 22927 - J.C. Mollema 1939, Groenhovenstraat 14, 's Gravenhage tel. 114749 - dr G.G. Kloeke 1941, Witte Singel 38, Leiden tel. 22627 - dr T.P. Sevensma 1942, Rijnsburgerweg 162, Leiden tel. 26304 - dr C. Serrurier 1942, Oostduinlaan 66, 's Gravenhage tel. 774549 - dr J.N. Bakhuizen van den Brink 1942, Rapenburg 40, Leiden tel. 23539   Adres Secretariaat: Rapenburg 61, Leiden tel. 25303   2005 dbnl   _jaa003194201_01 unicode Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1941-1942. E.J. Brill, Leiden 1942   DBNL-TEI 1 2005-07-18 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1941-1942. E.J. Brill, Leiden 1942 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa003194201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige opmerkingen betreffende het geestesleven aan de Kaap in den Nederlandschen tijd Rede uitgesproken op de jaarlijksche vergadering van 27 juni 1942 door den voorzitter Mr P.J. Idenburg Een van de beste studiën over het ontstaan van het Afrikaansch danken wij ons niet lang geleden gestorven medelid Dr D.C. Hesseling, den sympathieken geleerde, die gedurende zijn veeljarig lidmaatschap, zoolang zijn gezondheid dit toeliet, een trouw bezoeker van de vergaderingen onzer Maatschappij was 1. De door hem aangegeven richtlijnen voor de bestudeering van de wordingsgeschiedenis dezer taal hebben verschillende beoordeeling gevonden, doch algemeen wordt Hesseling wegens zijn baanbrekenden arbeid door deskundigen gewaardeerd. Het is niet mijn voornemen zijn betoog te volgen en stil te staan bij de uitvoerige gedachtenwisseling, die naar aanleiding daarvan plaats vond 2. Het ontstaan van de Afrikaansche taal echter hangt nauw samen met de geschiedenis van de Nederlandsche beschaving aan de Kaap. Hieromtrent wil ik eenige opmerkingen maken en met U het geestelijk bezit der Afrikaners aan het einde van het Nederlandsch bewind in den Bataafschen tijd inventariseeren.   Het Dagverhaal 3 van den eersten Commandeur van de nederzetting aan de Kaap, Jan van Riebeeck, geeft een belangwekkend beeld van het beschavingspeil zijner medewerkers. Van de twaalf ‘raedtspersoonen’ van den Commandeur teekenden zes hun naam met een kruisje. Eenigen tijd later overhandigden de ‘vrije borgersraden’ den Commandeur een request, dat door zeven van de veertien opstellers eveneens met een kruisje werd onderteekend. De stijl verraadt bezwaren van uitdrukking. Anderzijds waren er onder de dienaren der Compagnie van den eersten tijd een {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} adelborst ‘een goet ingenieur ende geometricus wesende’, een ander die ‘de latijnse tale can’ en een derde die later studie maakte van het Hottentotsch en een Hottentotsch-Hollandsche woordenlijst opstelde, wat het Hottentotsch gedeelte betreft, in Grieksche letters. Een gemengd gezelschap, waarin ongeletterden echter sterk domineerden. Christelijke gebruiken werden met dwang gehandhaafd. ‘Ende alsoo sommige soo godloos leeven, dat se gelijck als verckens aen de bacq gaen eeten ende wederom opstaen sonder eens den Heere voor off nae te bidden off te dancken, soo is den geweldiger oock gelast daerop wat nauw te letten ende telckens als de cocq schafft, de ronden te doen omme den naelatigen van dat nodigh christelijcke ghebruyck attraperende, te slaen in de boete van 1/4 real voor de eerste reys ende 2en male 1/2, mitsgaders ten derden male 4 dubbelt beneffens arbitrale correctie, alles breeder bij resolutie (heden daerover specialijk genomen) geënarreert’. De slaven werden door belooning tot onderwijs gelokt. ‘Omme de gemelte slaven te beter tot het school ende hooren off leeren van de christelijcke gebeden te animeren, is mede belast na 't eyndigen elcq een croessjen brandewijn ende 2 duym tabacq te geven ... alles in 't bijwesen van den Commandeur’. Het zij voldoende, om ons den gedachtenkring van de eerste decennia der volksplanting voor oogen te brengen. Het beleid der Vereenigde Oost-Indische Compagnie leidde spoedig tot botsing met de vrije burgers. De economische ontwikkeling der volksplanting werd door het monopolistisch streven der Compagnie zoodanig belemmerd, dat de burgerij niet slechts ernstig werd geschaad, doch veelszins in haar bestaan bedreigd. De conflicten tusschen overheid en kolonisten leidden niet tot bevrediging. Mocht een enkele maal door bestuurderen in patria een poging worden gedaan, om onrecht te herstellen, gewoonlijk werd geen redres verkregen. De burgers zochten naar verweer. Deels vonden zij dit door ontduiking van maatregelen, goeddeels echter door zich zooveel mogelijk aan het bewind der Compagnie te onttrekken. Niettegenstaande veelvuldig herhaalde, strenge plakkaten tegen vestiging buiten de grenzen der volksplanting, trokken velen weg, en met de territoriale uitbreiding van de macht der Compagnie steeds verder weg. Oostwaarts en Noordwaarts ontstonden afgelegen vestigingen, waarvan de bewoners bij de ontbering van het pioniersleven in onherbergzame omgeving althans het ideaal van vrijheid van inmenging goeddeels verwerkelijkt zagen. De boeren der peripherie werden veeboer; ten deele woonden zij in {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest primitieve woningen van klei en riet, deels ook hadden zij geen ander verblijf dan een grooten ossenwagen, waarmede getrokken werd van streek tot streek, zonder dat zij één woonplaats de hunne konden noemen. Aanraking met Kaapstad bestond bijna niet. Velen zagen de stad eens in hun leven, namelijk bij hun huwelijk, en berichten van daar, en daarmede ook van de wereld buiten de Kaap, kwamen slechts spaarzaam door. Een reiziger deelt mede nog in 1811 gedurende reizen in het binnenland in negen maanden geen nieuws uit Kaapstad vernomen te hebben 4. Hoe kon het anders? Een postdienst bestond vóór 1795 niet; couranten waren onbekend vóór de negentiende eeuw en het verkeer in het veelal bergachtige terrein was door het ontbreken van wegen uitermate bezwaarlijk. Het type van den trekboer is bijna zoo oud als de nederzetting. De Groote Trek van 1836 en volgende jaren onderscheidde zich inderdaad slechts door de grootte in een lange reeks van jaren, waarin trekken gewoonte was. Commissaris-Generaal J.A. de Mist, speciaal ter voorbereiding van een nieuw koloniaal beleid naar de Kaap uitgezonden, schreef in 1803 over ‘aardsvaderlijke transmigratiën met vrouw, kinderen, slaven en al hun vee’ 5. De boeren binnen den kring van het bestuur der Compagnie leefden slechts gedeeltelijk in andere verhoudingen. Kaapstad, Stellenbosch en omgeving kenden een intensiever gemeenschapsleven en sterkeren invloed der beschaving. Aan het einde van de achttiende eeuw deelde hierin nog een enkel ander centrum. Doch overigens was ook hier het isolement sterk. Kerkelijk gemeenteleven ontbrak bijna geheel. Een eeuw na den aan vang der volksplanting bestonden slechts vijf predikantsplaatsen, waarvan twee dan nog in de laatste tien jaar waren gesticht. Het zou tot 1792 duren vóór dit getal tot zes werd uitgebreid 6. De klachten over de persoonlijkheid der predikanten zijn menigvuldig, over het langdurig onvoorzien blijven van vacatures evenzeer 7. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De toestand van het onderwijs was, ook zelfs binnen de gemeenten, bedroevend. Verloopen soldaten en matrozen met slechts zeer geringe kennis en dikwijls van slecht zedelijk gedrag traden als onderwijzer op. Het onderwijs duurde slechts zoo kort, dat ook daardoor reeds nauwelijks bevredigend resultaat zou kunnen zijn bereikt. Nog in 1792 beschreef de Kerkeraad van een der buiten-gemeenten de onderwijstoestanden aldaar als volgt: ‘Als kunnende degeenen, van wien zij hunne instructie in maniere voorschreven ontfangen mogten, veelal ter nauwernood behoorlijk leezen, weinige daarbij een passabele hand schrijven, en schier geene zooveel reekenen, als die kinderen noodig hebben te weeten, om zich, groot geworden zijnde, daarvan in de directie hunner eygene affaires en gedoentens te kunnen bedienen; gesweegen nog dat de manier van leeven, denwelke de informateurs zich door de dagelijxe conversatie en ommegang met lieden van slegt gedrag en nog slegter zeeden doorgaans hebben eygen gemaakt, gantsch niet kan strekken om in hunne kweekelingen die gronden van soberheid en deugd (in te planten), dewelke anderzints, eenmaal wel gevestigd, zouden kunnen dienen om daarop hun tijdelijk zoowel als eeuwig heil te vestigen’ 8. Omtrent de toestanden in de laatste jaren van het Nederlandsch bewind aan de Kaap zijn wij goed ingelicht. In 1803 schreef de Gouverneur, Luitenant-Generaal J.W. Janssens, betreffende de bewoners der zoogenaamde buitendistricten, de streken buiten het centrum der Kolonie: ‘Opvoeding en instructie ontbreekt hen en niets behoeven zij meer dan dat’ 9. Het Departement Kaapstad van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen noemt in hetzelfde jaar de opvoeding aan de Kaap: ‘Elendig, om niet te zeggen Nul’ 10. De Commissaris-Generaal De Mist schrijft in zijn bekende Memorandum over de Kaap - volgens zijn mededeeling ‘niet, zonder de volledigste overtuiging, op daadzaaken gegrond’ - voor de ‘Landdistricten’ omtrent ‘eene totaale verbastering der zeden’. ‘Den verren afstand dier etablissementen van de Caabstad, van nagenoeg 150 à 200 uuren, de weinige omgang met beschaafde menschen, het aanhoudend herders leeven, het geen de beschaaving terug houd, in gelyke maate als de Landbouw die bevordert, de daaglyksche jachtoeffeningen, het geduurig voedzel van vleesch, en veel al van wild gedierte, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} den, sederd eenige jaaren, als het waare georganiseerde Jacht oorlog, tegen de Boschjesmannen en Caffers, die hun een mensch doet doodschieten, als of het een haas of wolf waare, en de daar by komende waare, of gewaande redenen van ontevredenheid, tegen het Caabsch Gouvernement, dat doorgaands het systema van strengheid, boven dat van persuasie en zagte leiding, schynt te hebben noodzaaklyk gehouden’ ... dit alles maakt volgens De Mist onder ‘die half verwilderde Europeezen’ ‘het voorzien in verbeterde middelen van beschaaving, onder de Colonisten, ten uitersten noodzaaklyk’ 11. Omstreeks 16 000 Europeanen waren, in de eerste jaren der negentiende eeuw, verspreid over een gebied, dat zich van Kaapstad 500 km naar het Noorden en 800 km naar het Oosten uitstrekte. Naar schatting trof ten minste de helft hunner het oordeel van den Commissaris-Generaal. Wij kunnen het aanvaarden, als van een nauwgezet, rustig beoordeelaar, eerder dan dat van de meeste afgevaardigden van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, die de Kaap - gewoonlijk slechts korten tijd - bezochten en van reizigers, die dikwijls niet tot het inzicht kwamen van de ware verhoudingen. De Mist zag, meer dan een hunner, het vraagstuk, hoe de Nederlandsche beschaving deze menschen weder zou kunnen omvatten, die sedert geslachten onder omstandigheden leefden, welke er, naar het scheen, op waren aangelegd, om ontvankelijkheid voor die beschaving te dooden. Elders in zijn Memorandum schrijft hij: ‘Men zal jaaren werk hebben, eer men de Caabenaars weder Nederlanders kan maaken, en zonder de wedergeboorte van eene nationaalengeest, en smaak tot voorkeur van nationaale zeden, gewoonte, klederdragt, manufactuuren, enz., enz. durft men zich van alle politike veranderingen, weinig goeds belooven’ 12. ‘Wedergeboorte van een nationalen geest’. Hierin klinkt opnieuw de leuze der Kaapsche patriotten, uit de tachtiger jaren van de achttiende eeuw 13 Zuid-Afrika was voor hen ‘vaderland’, Nederland ‘de republiek’. Men leze de naamlooze geschriften, in den patriottentijd aan de Kaap verspreid, in het bijzonder het belangrijkste: ‘De magt en de vryheden eener Burgerlyke Maatschappy verdedigt door de gevoelens der voornaamste Regtsgeleerden opgedragen aan het oordeel der Caabsche Burgery’. Het was in hoofdzaak een afschrift van een verhandeling in {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 1755 naamloos in Nederland verschenen, waarvan de Leidsche advocaat Elie Luzac de schrijver was 14. Met Leiden waren de banden nauw. Van drie adviezen in dien tijd door een Kaapsch burger, die zich bezwaard gevoelde over het optreden van een hoog Kaapsch ambtenaar, in Nederland ingewonnen, waren er twee Leidsche, een van denzelfden Elie Luzac en een van de Leidsche juridische faculteit 15. In de bekende ‘Leydsche Courant’ (26 Dec. 1785) kondigde een der Kaapsche patriotten, M.A. Bergh, het doel van zijn reis als afgevaardigde van de burgerij naar Nederland aan. Redacteur was toen Jean Luzac, bestuurslid, ‘opziener over de uitgave van stukken’ onzer Maatschappij, oomzegger van Elie. Wie in Nederland zal de Kaapsche patriotten beter omtrent den Amerikaanschen vrijheidsstrijd hebben kunnen inlichten dan Jean Luzac, de vriend van John Adams, die herhaaldelijk te zijnen huize vertoefde? Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat - goeddeels door Leiden, en niet het minst door de Leydsche Courant - deze strijd de intellectueelen aan de Kaap inspireerde. Trouwens De Mist stamde uit den Nederlandschen patriottenkring. Zijn levensbeschouwing stond sterk onder invloed der verlichting. Het was dezelfde geest, die ook onze Maatschappij in de eerste decennia van haar bestaan bezielde. De hernieuwde belangstelling voor de Kaap hier te lande vond haar oorsprong in dat milieu. Er bestond behoefte deze metterdaad te toonen. Het in 1784 gestichte ‘Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, onder de zinspreuk Tot Nut van 't Algemeen’, drie jaar later tot ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ herdoopt, zond in 1789 eenige Spaansche schapen naar Zuid-Afrika ter verbetering van de schapenteelt. In 1803 werd te Kaapstad een afdeeling dier Maatschappij opgericht, die kort daarna een school opende, welke tot 1870 bestond. Tal van vooraanstaande Afrikaners ontvingen aan deze verdienstelijke instelling hun eerste onderwijs. Ook door het verschaffen van leerboeken deed de afdeeling goed werk. En toch, de Kaapsche patriotten kwamen uitsluitend uit het Westen der Kolonie. Vierhonderd van de drieduizend vrije mannen teekenden een van de patriotten uitgaand verzoekschrift aan het opperbestuur in Nederland, allen wonend binnen een dag afstand van Kaapstad. Zoowel {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de patriotten als De Mist en de zijnen stonden verre van het diepste wezen van de groote meerderheid der Afrikaners. Dit verschil in levensbeschouwing tusschen hen, die aangewezen waren om leiding te geven of als leider wilden optreden, eenerzijds en het volk aan de andere zijde is van de grootste beteekenis voor de geschiedenis van Zuid-Afrika, niet alleen in dien tijd, doch ook gedurende verscheidene andere perioden. Het doel, dat de afdeeling Kaapstad van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zich stelde, ‘om de menschen tot braave burgers te vormen’ vertolkte een streven, dat niet tot de bevolking buiten den kring der intellectueelen van Kaapstad en omgeving sprak. Hier schoot ook De Mist, wiens verdienste voor de Kaap in het algemeen zeer groot was, ernstig te kort. Na zijn vertrek uit Zuid-Afrika beval de Commissaris-Generaal goede scholen aan, met de toevoeging: ‘in de directie er over moeten kundige mannen zijn, en wijnige of geene geestelijke - deeze laatste smooren alle liberalen denkbeelden, kunnen misschien Christenen vormen, maar veel al ellendige Leden voor eene Maatschappij, die veel activiteit behoeft’ 16. Deze geestelijken zelve, voor wie De Mist aldus weinig waardeering toont, stonden echter niet zelden in godsdienstige overtuiging eveneens verre van hun gemeenteleden. De predikant van Stellenbosch uit den Bataafschen tijd, tevens dichter, Ds M. Borcherds, stemde geheel in met de toen verbreide denkbeelden omtrent den redelijken godsdienst. Ontevredenen met zijn prediking hielden te Stellenbosch afzonderlijke godsdienstige bijeenkomsten ten tijde der kerkdiensten. De Mist deed de burgerlijke overheid ingrijpen, omdat, naar hij verklaarde, onder voorwendsel van zoodanige particuliere samenkomsten verkeerde ‘en voor den waaren redelijken Godsdienst schadelijke leeringen’ verspreid werden, die een slechten invloed konden oefenen op den publieken geest der burgermaatschappij 17. De Commissaris-Generaal gevoelde den ernst van de overtuiging der ontevredenen niet. Zijn denkbeelden vatte hij aldus samen: ‘De Regeering betaald de Geestelijkheid, de Geestelijkheid gehoorzaamd de Regeering’. In Afrika weet een ‘verligt Hoofd-Gebieder veel beter welk zoort van Leeraaren de Gemeenten behoeven, als de door slechte zendelingen voor de aarde, voor de maatschappij, voor een redelijke Godsdienst bedorvende dweepers’ 18. Van den aanvang in 1652 tot het einde van het Nederlandsch bewind {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1806 trachtte de overheid volgens de opvatting van den tijd invloed te oefenen op de uitingen van het godsdienstig leven. Het resultaat was gering. Andere factoren bleven de geloofsovertuiging bepalen. Volgens de jongste onderzoekingen was aan het begin van de negentiende eeuw van de blanke bevolking der kolonie 53 % van Nederlandsche afstamming, 28 % van Duitsche, 15 % van Fransche en 4 % van andere herkomst, waaronder voornamelijk Zwitsersch en Skandinavisch 19. Was er een ander bindend element, dan belangengemeenschap in den strijd van blank tegen zwart? De overheid had zorg gedragen voor uiterlijke vermenging, zooveel in haar macht was. Zij deed dit ten aanzien van de Fransche réfugiés van 1688 en volgende jaren op zoo doeltreffende wijze, dat van het voortbestaan van een afzonderlijke Fransche beschaving aan de Kaap reeds spoedig geen sprake meer was. De Duitschers, voornamelijk uit de grensstreken, assimileerden snel, temeer daar zij veelal met Nederlanders huwden. Het werk der overheid te dezen aanzien was evenwel in feite vrijwel negatief. Ook de vermelde belangengemeenschap vormde geen krachtigen band bij de uitgestrektheid van het land en de verspreidheid der bevolking. Het daadwerkelijk bindend element, door buitenstaanders, toen en nu, dikwijls niet naar waarde geschat, was de gereformeerde geloofsovertuiging, gevoed door voortdurend innig contact met den bijbel. De Statenbijbel was niet slechts middelpunt van het godsdienstig leven, doch nauwe omgang daarmede lag ten grondslag aan de geheele samenleving. Bijbelsche verhalen waren als sprookjes voor de kinderen; zij leerden uit den bijbel spellen en lezen en konden groote gedeelten voordragen. De ouderen vonden er hun algemeene levenswijsheid. De bijbel was voor den Afrikaner familieboek bij uitnemendheid 20. Voor de meeste Boeren bestond hun geheele boekerij uit een Statenbijbel en soms de stichtelijke liederen van Willem Sluiter, later ook van Johannes Groenewegen, de preekbundels van Wilhelmus à Brakel en Bernardus Smytegelt, alsmede {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de werken van Jacob Cats 21. Godsdienstige boeken ontbraken echter bijna nimmer. Gouverneur Van Plettenberg schreef naar aanleiding van een in 1778 ondernomen reis, dat hij in het binnenland bij Boeren, die ‘zig op de armoedigste wyse moeten behelpen’, ‘evenwel ... zodanige boeken’ vond, ‘als hun by gebrek van gelegentheyd tot den openbaren godsdienst verstrekten, om dezelve in hunne huysgezinnen met elkanderen te kunnen oeffenen’ 22. De Afrikaner had de rotsvaste overtuiging te behooren tot een uitverkoren volk. Hij gevoelde zich geestelijk verwant aan het Volk Gods van het Oude Testament, als staande onder bijzondere goddelijke leiding. Zooals een Zuid-Afrikaner van thans het uitdrukt: ‘Die ooreenstemming is verrassend, wonderlik; ... Daardie gedagte was 'n kragtige opvoedingsmiddel, die kompas en die roer van die nasionale skip deur die onbekende lewens-see van Suid-Afrika’ 23. In zijn herinneringen schrijft een vooraanstaand Afrikaner uit de vorige eeuw omtrent het gebruik van den Bijbel door zijn landgenooten in de afgelegen districten: ‘Hoe ver zij van een kerk verwijderd zijn, zullen zij nooit in gebreke blijven de Sabbatdag met allen eerbied door te brengen. In bijna elk huisgezin wordt iederen avond een gedeelte van den Bijbel aan de huisgenooten en de knechten en de meiden voorgelezen. Het is waarlijk niet het minst aangename schouwspel in de Kolonie om in het grootste vertrek ... soms veertig tot vijftig personen te zamen te zien terwijl allen ... met godsdienstige aandacht luisteren naar de woorden van het heilig Boek, en zamen stemmen in gebeden en gezangen tot den groten Vader van het gansche menschdom’ 24. Dit alles geldt ook nog voor een deel van de negentiende eeuw. In den tijd van den Grooten Trek was uiteraard van schoolonderwijs bijna geen sprake. In zijn gedenkschriften verklaart Paul Kruger, dat hij in het geheel - met vele onderbrekingen - slechts drie maanden onderricht van een onderwijzer heeft genoten 25. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekende Zuidafrikaansche auteur Langenhoven verklaart: 26 ‘Maar diegene van ons wat in aanraking was met 'n ouer geslag wat nou van die baan af raak, mense wat geen skool gehad het en van letterkundige opleiding nooit gehoor het nie, kan met bewondering getuig van hulle netjiese en doeltreffende taalvaardigheid, nie alleen in die gewone omgang nie, maar by formele toesprake ... Waar het hulle daaraan gekom? Sonder om dit te besef had hulle van jongste jeug af en hulle hele lewe lank, 'n letterkundige opleiding soos ons skole en hoëskole vandag nie verskaf nie. Die opleiding het hulle gevind in hulle grodige en aanhoudende studie van die Bybel. Uit die Hollandse Bybel kom die siel van die Afrikaanse taal’. Het is te betreuren, dat na de invoering van den Afrikaanschen bijbel in Zuid-Afrika van Nederlandsche zijde een inzameling van Statenbijbels is gehouden om deze elders te verdeelen. Al wordt de Statenbijbel dan ook nu niet meer regelmatig gebruikt, hij dient in het Zuidafrikaansche huisgezin te blijven uit piëteit voor de plaats, die hij in de geschiedenis van het volk innam, wegens de rol ook, die hij bij het behoud van de Nederlandsche beschaving aan de Kaap vervulde. De inventarisatie van het geestelijk bezit der Afrikaners tegen het einde van het Nederlandsch bewind levert in vele opzichten een aanzienlijk deficit. Een deficit aan de zijde van kerk en onderwijs, een deficit ook, wat betreft nationalen geest. Een ieder, die meer dan oppervlakkig van de geschiedenis van Zuid-Afrika in de negentiende eeuw kennis neemt, moet zich verwonderen, dat de Nederlandsche beschaving onder deze omstandigheden niet ten onder ging. De overmachtige Engelsche invloed kon haar, ook door de meest ingrijpende maatregelen, niet vernietigen. Niettegenstaande laakbaar beleid en miskenning van den Zuid-afrikaanschen volksaard van Nederlandsche zijde bleef deels bewust, doch nog meer onbewust, Nederland een bijzondere plaats in het Afrikaansche geestesleven innemen. Ik noem hiervoor slechts een, minder bekend, voorbeeld uit vele. Tot in de negentiende eeuw werden verschillende Afrikaansche planten- en dierensoorten met het woord ‘vaderlandsche’ omschreven, omdat zij overeenstemming met Nederlandsche vertoonden 27. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In een gesprek, dat ik eenige jaren geleden met Generaal Smuts mocht hebben omtrent den invloed van de Nederlandsche beschaving in het werelddeel Afrika, merkte deze staatsman op, dat hij den indruk had, dat de omvang van dezen invloed in Nederland in het algemeen niet naar waarde wordt geschat. Het Nederlandsch is - zij het in Afrikaanschen vorm - officieele taal in de uitgestrekte gebieden van de Unie van Zuid-Afrika en Zuid-West-Afrika. Het verving de oorspronkelijke taal van een aanzienlijke groep van de niet-blanke bevolking en wordt overigens in den omgang van blanken met inheemschen regelmatig gebruikt. In Rhodesië, ja zelfs in het Portugeesche gebied Angola wordt de taal, dank zij de vestiging van talrijke Boeren, in ruimen kring verstaan. Met de taal ontdekt degene, die dipper in het geestesleven doordringt, overal merkwaardige kenmerken van de Nederlandsche beschaving. Aan laatstgenoemde landen sluit weder het groote gebied der Belgische Congo aan, waar Nederlandsch eveneens, naast het Fransch, officieele taal is! Wij zijn gewend ten aanzien van vraagstukken van taal en beschaving kwantitatief te denken. Zuid-Afrika levert een overtuigend bewijs van de beteekenis, die een gering aantal personen voor behoud en verbreiding van taal en geestesleven kan hebben. De studie van Hesseling toont duidelijk de groote gevaren, die reeds spoedig na den aanvang der nederzetting, terwijl de bevolking nog zeer weinig talrijk was, de Nederlandsche taal in haar bestaan hebben bedreigd. Het door mij vermelde percentage der personen van Nederlandsche afstamming onder de geheele bevolking - iets meer dan de helft - geeft hiervoor op zichzelf voor het geheele tijdvak van het Nederlandsch bewind evenzeer een aanwijzing. Een kleine groep heeft de Nederlandsche taal gered en daardoor de mogelijkheid geschapen voor het ontstaan van de omstandigheden van thans. En wat zou er bij ondergang van de taal van de Nederlandsche beschaving in Afrika zijn gebleven? Zuid-Afrika geeft niet minder een treffend getuigenis van de levenskracht van den Nederlandschen geest. Onder moeite en strijd groeide het geestesbezit van het moederland tot een eigen beschaving, die haar vertolking vindt in een letterkunde van groote, telkens verrassende, schoonheid. De geschiedenis van Zuid-Afrika kan ons sterken, om met vertrouwen de toekomst van eigen Nederlandsch geestesleven tegemoet te zien. Ik heb er prijs op gesteld met deze beschouwing onze jaarvergadering aan te vangen en verklaar deze hierbij geopend. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Leyds en Zuid-Afrika Door Jhr Dr P.J. van Winter Toen Willem Johannes Leyds in 1884 aan de Universiteit van Amsterdam met lof bevorderd werd tot doctor in de rechtswetenschap, stonden vele wegen voor hem open. Zijn leermeesters hadden met belangstelling en sympathie de studie geleid van den begaafden en energieken jongeman, die door het geven van lessen in eigen onderhoud moest voorzien en zij waren niet alleen mannen van beteekenis, maar ook van invloed: T.M.C. Asser, N.G. Pierson, G.A. van Hamel, J.P. Moltzer. Zoo werd voor den jongen doctor gedacht of gesproken over een carrière in Indië, een positie bij De Nederlandsche Bank, een hoogleeraarsplaats in Groningen. Zuid-Afrika kwam op den voorgrond, toen juist in die dagen een Transvaalsche deputatie met Paul Kruger aan het hoofd een Nederlandsch jurist bleek te zoeken, die als staatsprocureur in dienst van de Zuid-Afrikaansche Republiek wilde treden. Er was veel geestdrift in Nederland voor de helden van Transvaal, die zich nog onlangs met succes tegen Engelsche annexatie hadden verzet en er was ook groote verwachting van Nederlandschen invloed in de republiek tot heil van beide stamverwante volken. De deputatie kwam in Amsterdam spreken over Nederlandsche hulp bij het oprichten van een circulatiebank en het aanleggen van de spoorwegverbinding met Delagoabaai, waardoor Transvaal buiten Engelsch gebied om met de buitenwereld in verbinding zou kunnen treden. Pierson en Moltzer, die elk op zijn wijze in de toekomst van Transvaal konden gelooven, namen deel aan de onderhandelingen die volgden en hoewel de eerste bepaald terughoudend bleek tegenover allerlei plannen en projecten, het stond voor beiden vast dat er in de pas herrezen republiek voor Nederland iets te beginnen zou zijn, wanneer slechts ordelijk beheer daarginds verhoudingen geschapen had, waarin men zich kon wagen. Het denkbeeld dat een Nederlander in Pretoria als staatsprocureur zou optreden, als hoofd dus van het openbaar ministerie en tevens als juridisch deskundige bij allen wetgevenden arbeid, vond bij de Nederlandsche vrienden van Transvaal dus weerklank. Het schijnt Moltzer te zijn geweest, welhaast Leyds' vriend, die de aandacht daartoe op den jongen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} doctor heeft gevestigd, nadat menschen met een staat van dienst het aanzoek hadden afgewezen. Wat zou de jonge man doen? De vorige staatsprocureur, E.J.P. Jorissen, was in absentia ontslagen tengevolge van weinig verkwikkelijk gekuip rondom zijn persoon, dat in Nederland een onbehaaglijk gevoel had gewekt en een schril licht had geworpen op wat in Transvaal nog mogelijk was. Leyds, die vergeefs poogde betrouwbare feitelijke inlichtingen te verkrijgen over de wereld daarginds, was huiverig zich aan de zaak der Boeren te binden, wier roerselen en bedoelingen hij maar vaag kon bevroeden en wier kerkelijke rechzinnigheid hem niet aantrok. Hij wees daarom eerst af, doch toen Kruger opnieuw aandrang op hem oefende en hij het voor en tegen met zijn leermeesters had besproken, sloeg hij toe en teekende hij een overeenkomst voor drie jaar, die zoo was ingericht dat hij in elk geval voor broodeloosheid gevrijwaard zou zijn, wanneer een lot als van Jorissen ook hem moch treffen. Op 14 Juni 1884, eenige weinige dagen na zijn promotie, had dit plaats. Binnen een maand trad hij in het huwelijk en reeds begin October aanvaardde hij te Pretoria zijn nieuwen werkkring.   Toen Leyds op zijn tachtigsten verjaardag herinneringen ophaalde, heeft hij verklaard dat hij het besluit om naar Transvaal te gaan met eenigen tegenzin had genomen en dat het land zelf bij kennismaking veel opleverde wat hem en zijn vrouw niet aantrok en niet gelukkig maakte. Het valt licht te begrijpen. De pas herrezen Zuid-Afrikaansche Republiek maakte moeilijke jaren door. Het was er een schamele en onervaren gemeenschap van armelijken eenvoud, die bovendien evenzeer door de verdeeldheid der inwoners in haar ontwikkeling werd geremd als door de tegenwerking van de vooral Engelsch gerichte economische krachten in de omgeving. De republiek was een schepping van de Voortrekkers, die zich uitdrukkelijk aan Kaapsch-Engelsch gezag hadden onttrokken om een vrije maatschappij te stichten naar eigen inzichten. Zij was na veel moeilijkheden in 1852 door de Engelsche regeering als vrij en onafhankelijk erkend, maar zij had daarna eerst recht doen blijken hoe weinig nog haar bewoners voor positieven staatvormenden arbeid berekend waren en hoeveel er ontbrak dat voor een waarlijk zelfstandig volksbestaan onmisbaar was. De Transvaalsche Boer was vooral jager en veeweider, zonder begrip van de werking van samengestelde maatschappelijke krachten. In de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzaamheid waren bij hem alle neigingen tot ongebreidelde persoonlijke vrijheid tot ontwikkeling gekomen, die hij van huis uit meebracht. Zedelijken en geestelijken steun vond hij in den bijbel, maar hij werd daardoor niet gebracht tot voegzaamheid in een dwingend verband. Eer omgekeerd versterkt in een besef van verantwoordelijkheid jegens niemand buiten God. Zijn wereldsche wijsheid mocht iets patriarchaals hebben, zijn ontwikkeling schoot op vrijwel alle punten tekort en de weinige uitheemsche, vaak Nederlandsche krachten, die zijn republiek voor wetgeving, rechtspraak en administratie noodig had, moesten den koers die gevolgd diende te worden naar eigen inzichten bepalen. De Boeren hadden wel een vage notie van wat zij wilden, maar konden die niet kenbaar maken. Zij konden zich slechts verzetten, indien hun bedoelingen niet werden belichaamd. De verwarrende onbepaaldheid van staatsbestel, die daarmee gegeven was, werd vermeerderd doordat naast de Voortrekkers ook Afrikaners van Hollandschen stam met geheel andere opvattingen in Transvaal waren neergestreken, lieden die minder principieel afwijzend stonden tegenover wat er in de Kaapkolonie onder Engelsch opperbestuur te beleven viel en die zelfs geneigd waren derwaarts te zien voor wat de republiek tot hoogere organisatie van haar staatkundig en economisch leven behoefde. Zij vonden steun bij de kleine internationale groep van neringdoenden en avonturiers, die meest van de kust naar het binnenland waren komen opzetten en, zonder begrip voor het eigen wezen der Boeren, niet anders verlangden dan dat men zich voegen zou naar het voor de hand liggende Engelsche voorbeeld. Het was vooral deze laatste groep geweest, maar toch ook wel die andere der z.g. Afrikaansche natrekkers, die onder president Burgers hun gelederen in de republiek hadden zien versterken, toen er goud te delven bleek. De aandacht van Engeland was gespitst, toen Burgers plannen bleek te hebben om den zich wat meer ontwikkelenden staat, buiten Engelsche controle, een eigen weg naar zee te verschaffen door een spoorweg naar de Portugeesche Delagoabaai. En daaruit was weer de annexatie voortgekomen, die Transvaal in 1877 bij het Engelsche Natal voegde. De bewoners der republiek hadden in onderlinge verdeeldheid eerst geen verzet daartegenover weten te stellen. Hun president genoot geen gezag onder zijn eigen menschen, want zijn rechtzinnigheid en die van zijn Nederlandsche medewerkers was verdacht en zijn vooruitstrevende denkbeelden op velerlei gebied wekten wrevel. Doch toen hij verdwenen was, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden de meeste Boeren elkaar in behoefte tot verdrijving van den overheerscher. De z.g. Eerste Vrijheidsoorlog dwong Engeland tot toegeven en de Conventie van Pretoria herstelde de republiek, zij het met behoud van Engelsche suzereiniteit, die echter reeds na eenige jaren tot een vager oppertoezicht op de buitenlandsche betrekkingen werd verzacht. In den aldus herboren staat werd spoedig Paul Kruger tot president gekozen. Hij had behoord tot de felste tegenstanders van Burgers. Hij had, door bittere ervaring geleerd, in veel de juistheid van Burgers' bedoelingen leeren begrijpen en zou die met wijsheid en beleid voor zijn Boeren aanvaardbaar weten te maken. Verbetering van het onderwijs, ontginning van hulpbronnen, economische openlegging door een spoorweg naar Delagoabaai en in verband met dat alles verdere uitbouw van het staatsapparaat stonden op zijn programma. In het besef van zijn onmacht om daarbij zelf leiding te kunnen geven, verder dan tot en met de goedkeuring der beginselen, zocht hij een medewerker in wien hij vol vertrouwen kon hebben. In Leyds heeft hij dien gevonden, vrij spoedig nadat de nieuwe staatsprocureur zijn ambt had aanvaard. Het maakte de positie van Leyds tegelijk sterker en zwakker. Hij genoot nu den steun van den president en kon zich daardoor in staat gevoelen om door te tasten, waar hij wanorde aantrof of bepaalde personen zich voor de rechterlijke macht onaantastbaar waanden. Hij kon ook gemakkelijk te weten komen waar zelfs de president een of andere figuur maar liever ontzien wilde hebben en dan overwegen wat hem te doen stond; of er kans was zijn inzichten omtrent misdaad en recht door te zetten dan wel of vervolging gelijk zou staan met een breuk. Het vereischte beginselvastheid en menschelijke wijsheid beide en Leyds zou de man niet zijn geweest die hij was, wanneer hij niet meer dan eens het op een conflict met Kruger had laten aankomen. De vroege briefwisseling met zijn vrouw, die hij op hoogen leeftijd heeft uitgegeven, wekt het vermoeden dat ook zij hem in die principieele houding heeft gesteund en zelfs aangemoedigd. Zoo zal hij in eigen huis begrip hebben gevonden voor wat hij zijn plicht achtte. Daarnaast waren de vele brieven, die hij aan zijn leermeester en vertrouwden vriend Moltzer schreef, voor hem een gelegenheid om zijn hart uit te storten in menige benauwenis. De conflicten met den president hebben zich veelal ten beste gekeerd, doordat Kruger het eerlijk bekende, wanneer nadere overweging hem de overtuiging bracht dat zijn staatsprocureur niet anders doen kon dan hij deed. De momenten van verzoening, waarbij Kruger soms eigener be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} weging naar den ander toeging, zijn bij Leyds steeds in dankbare herinnering gebleven. Hij kon er tot in hoogen ouderdom met ontroering van verhalen. Doch deze groeiende vriendschap bracht voor Leyds ook moeilijkheden mee. Hij nam geleidelijk de plaats in, die anderen hadden bezet of begeerd. Dat alleen al maakte velen tot zijn tegenstanders. Naarmate de politiek van Kruger tot versterking van de republiek duidelijker aan den dag trad en daarbij bleek dat van toenadering tot of aansluiting bij de Kaapkolonie, zooals velen wenschten, geen sprake zou zijn, werd Leyds als de kwade geest van den president gesmaad en verwenscht. Het heeft in hem tot verdere ontwikkeling gebracht wat in aanleg steeds aanwezig geweest moet zijn: een onverzettelijk sterk vertrouwen op eigen inzicht en een uiterst formeele correctheid en opzettelijke bedachtzaamheid. In den omgang werd hij daardoor niet gemakkelijk. Van alles wat Leyds in en voor Transvaal heeft gedaan is zijn werk als staatsprocureur het minst naar buiten bekend geworden, mede doordat hij zelf daarover zich weinig heeft uitgelaten. Slechts brieven, die hij op het eind van zijn leven over zijn eerste Transvaalsche jaren heeft gepubliceerd, geven er een indruk van. Zijn volledige ontvangen correspondentie en de reeksen brieven aan vooral Moltzer, die daaraan na den dood van den laatste zijn toegevoegd, geven den indruk dat hij her er zwaar heeft gehad in den chaos dien hij er aantrof en dat het vertrouwen in de toekomst van de republiek hem in dien tijd herhaaldelijk ontschoot. Transvaal, wij zeiden het reeds, maakte moeilijke jaren door. Wel was in 1884 de Conventie van Pretoria vervangen door die van Londen, waarbij betere grenzen aan den Westkant waren verkregen en waarin de Britsche suzereiniteit tot een vaag oppertoezicht op het buitenlandsche beleid was verzwakt; wel was er in datzelfde jaar een concessie voor spoorwegbouw naar de Portugeesche grenzen aan Nederlandsche vrienden toevertrouwd, maar reeds terstond waren de teleurstellingen gevolgd. Een conflict aan de Westgrens was het begin geweest van een politiek, die later als ‘het uitsluiten van de Boerenrepublieken’ door Leyds zelf zou worden beschreven. De spoorwegplannen wilden niet vlotten door tegenwerking van krachten, die belang hadden bij mislukking daarvan en steeds moest worden rekening gehouden met de mogelijkheid dat de toekomst zou behooren aan hen, die nauwe aansluiting wilden zoeken bij het Zuiden. In de oogen van velen, die alleen in directe samenwerking van alle Zuid-afrikaansche staten en koloniën de oplossing van allerlei moeilijkheden zagen, was van Krugers politiek geen heil te verwachten. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyds echter had zich juist naar Krugers bedoelingen gevoegd. Meer en meer had hij leeren begrijpen wat den president bewoog. De Voortrekkers in Transvaal, zoo waren de overwegingen, moest men beschouwen als de echte zonen van blank Zuid-Afrika. Zij hadden tijdelijk den wijk moeten nemen voor sterker krachten en leefden nu teruggetrokken in nieuw door hen verworven gebieden. Daar zouden zij den achterstand moeten inhalen in ontwikkeling en scheppende kracht, waardoor zij de minderen waren geworden van meer wereldwijze elementen. Doch als zij in isolement aan zich zelf hadden kunnen werken, zou de toekomst beleven hoe diezelfde Boeren Zuid-Afrika van het Noorden uit voor het Hollandsche Afrikanerdom en zijn geest zouden herwinnen, niet door geweld, maar door de aantrekkingskracht, die hun voorbeeld dan zou hebben op de vele stamgenooten, die in de Kaapkolonie waren achtergebleven. Wie deze verwachtingen deelde zag het isolement van Transvaal voor het moment als een noodzakelijkheid. Hij erkende ook den onafwijsbaren eisch om in de jonge republiek de ervaren landszonen vooreerst te laten leiden en voorgaan door geschoolde krachten van elders; bij voorkeur uit het volk dat door stamverwantschap de behoeften en bedoelingen van Transvaal zou kunnen begrijpen en dat voor de zelfstandige ontwikkeling van land en volk geen gevaar kon opleveren: het Nederlandsche. In dien geest hebben verschillende Nederlanders van invloed de wenschen en verwachtingen van Krugers regeering ook begrepen. In dien zin heeft ook Leyds Nederlandschen ondernemingsgeest graag op Transvaal gericht en Nederlandsche werkkrachten aan de republiek verbonden. Wanneer deze te zamen erin slagen mochten Transvaal in ontwikkelingsbanen te leiden, die meer dan de Engelsche gewoonten aan de Kaap met den oud-Hollandschen aard strookten, dan zouden twee volken daarbij baat vinden en nader aan elkaar worden verbonden. Het was een politiek credo van verre strekking en dat voor vele jaren den koers kon helpen bepalen, doch het had als elk ander behoefte aan onmiddellijk sprekend succes. En juist dat laatste bleef ontbreken. Nederland zond niet uitsluitend zijn beste zonen, doch tot ergernis van Leyds ook brekebeenen en mislukkelingen. Het waren niet de beste ondernemers die zich voor de mogelijkheden van Transvaal gingen interesseeren, doch vaak beunhazen. Menigeen leefde in de naïeve meening dat stamverwantschap alle tekortkomingen zou goed maken en dat de republiek de verliezen wel zou willen opvangen; anderen, wien het niet aan {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaamheid en ondernemingslust ontbrak, moesten bespeuren dat Transvaal vele bijzondere eischen aan kapitaal en organisatie stelde, die met aard en ligging van het land, gebruiken der inwoners of stadium van ontwikkeling verband hielden en waaraan het lastig voldoen was. Het bracht telkens weer teleurstelling voor Kruger en ook voor Leyds, wiens persoonlijke positie er door verzwakt werd en die steeds meer moest vreezen dat in de republiek het roer zou moeten worden omgegooid. Maar als de president wel eens geneigd was van staatswege de helpende hand te bieden aan weinig gelukkige ondernemingen, waarin Nederlanders en Transvalers samengingen, dan waarschuwde toch de staatsprocureur en hij gaf in zijn brieven naar Nederland steeds duidelijk te kennen dat er geen sprake mocht zijn van klaplooperij op de zwakheden van Kruger of van andere Transvaalsche voormannen. Weinig was voor de verdere verhouding tusschen Nederland en Transvaal en daardoor voor de politiek van Kruger en de positie van Leyds van zooveel belang als de vlotte uitvoering van de spoorwegconcessie. Doch de Nederlandsche concessionarissen stonden tegenover onoverwinnelijke moeilijkheden van financieelen en politieken aard, die hier niet kunnen worden geschetst. Het zou eerst tot 1887 duren voor er zelfs maar een maatschappij voor spoorwegbouw en -exploitatie kon worden opgericht (de N.Z.A.S.M.) en daarna nog tot November 1889 voor althans met eenige voortvarendheid aan het groote object, waarvan voor de republiek zooveel afhing, kon worden gewerkt. Het laat zich denken dat in de jaren van wachten de critiek in Transvaal en elders zich niet malsch over de concessionarissen uitliet en dat velen Krugers vertrouwen in Nederland beschaamd achtten. Bij alle verdeeldheid, die er ook tusschen Krugers tegenstanders was, konden deze oppositiegroepen samengaan in gejammer over Leyds en de Nederlandsche concessionarissen, die zij - ten onrechte - als twee paar handen op één geldbuidel zagen. Het gaf Leyds aanleiding tot een ernstige opwekking aan Amsterdamsch adres om tot elken prijs iets te doen teneinde het vertrouwen in den Nederlandschen naam te herstellen. Het leidde volgens zijn eigen aanwijzingen tot een kleine emissie op de Amsterdamsche beurs ten behoeve van de republiek, die daardoor eenige onereuze voorschotten kon aflossen en eenig geld voor openbare werken beschikbaar kreeg. Krugers moed herleefde en een aanval op de Nederlandsche concessie werd in den zomer van 1886 door zijn onwrikbare houding verijdeld. Maar het jaar daarop was het weer noodig dat de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} president, om de oppositie tevreden te stellen, krachtens de bepalingen der concessie een termijn van zes maanden stelde, waarbinnen, op straffe van intrekking der overeenkomst, een spoorwegmaatschappij moest worden opgericht. Dat het inderdaad gelukt is dit laatste te bereiken was niet het gevolg van door de bedreiging verhoogde activiteit der concessionarissen, doch van de nieuwe verwachtingen, die alom aangaande Transvaal waren gewekt. Er was goud gevonden aan den Witwatersrand en de aanwezigheid was aangetoond van rijke lagen, die de tot dusver bekende voorkomens in beteekenis ver overtroffen. Dat gaf een reëele basis aan spoorwegplannen, ook voor hen die geen bijzondere belangstelling gevoelden voor Transvaal en zoo bleek het mogelijk het benoodigde geld in Nederland en vooral Duitschland te vinden. Doch ook de republiek zelve had voor een belangrijk bedrag aandeelen genomen - zoozeer had het goud haar financieele positie reeds versterkt. Het gaf Leyds terstond de overweging in de pen dat de regeering te Pretoria nu ook het recht had aan te dringen op een wijziging der concessie, die haar grooter zeggenschap zou verzekeren. Een opvatting die teekenend is voor den ijver, waarmee hij Transvaalsche belangen diende, ook tegenover een Nederlandsche onderneming, waarvan zijn vriend Moltzer rechtsgeleerd raadsman was; een overtuiging, waaraan hij trouw is gebleven en die hij op menig punt met succes in resultaten heeft weten om te zetten. Men kan ervan verzekerd zijn dat Leyds, ook waar hij zelf Nederlandsche financiers tot initiatief had aangemoedigd, als bij de oprichting van de Nederlandsche Bank- en Credietvereeniging en haar dochtermaatschappij, de Pretoria Hypotheek Maatschappij, steeds in diezelfde gezindheid het Transvaalsche belang heeft laten overwegen. In het Pretoria dier dagen, waar de plotselinge veranderingen, die de groote goudvondsten veroorzaakten, niet nalieten sporen van verwildering te weeg te brengen, gold hij bij vriend en tegenstander als een van de weinige regeeringspersonen die volstrekt onomkoopbaar waren. Ten aanzien van Nederlandsche ondernemingen en plannen, hoe graag hij die zag, kan men van Leyds zelfs zeggen dat hij meer dan eens uit politieke overwegingen een onderneming van internationalen, mits niet Engelschen aard de voorkeur heeft gegeven boven een Nederlandsche, teneinde aldus ruggesteun voor de republiek te vinden bij groote mogendheden. Zoowel Frankrijk als Duitschland heeft hij daarmee voor Transvaal trachten te interesseeren. De N.Z.A.S.M., die Nederlandsch van {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding en karakter bleef ondanks sterke Duitsche participatie, was nu eenmaal de laatste onderneming in Transvaal, waarin Duitsch geld werd gestoken, zonder dat men aan Duitschen kant bij de oprichting erop bedacht was geweest om er een Duitsch stempel op te drukken. De spoorwegmaatschappij, die een groot en voornamelijk Nederlandsch personeel in dienst heeft gehad, was een der bolwerken van Nederlandschen invloed in Transvaal. Daarnaast vond men vele Nederlanders in de regeeringsbureaux, waar zij nu eenmaal de voorkeur moesten genieten, omdat zij de officieele landstaal konden gebruiken. Het kon niet anders of Kapenaars en anderen, die zich daarbij gepasseerd achtten, moesten ook hier de schuld aan Leyds geven. En evenzoo ging het bij een anderen tak van staatsdienst, het onderwijs, waar Leyds inderdaad den toevoer van goede Nederlandsche krachten opzettelijk heeft bevorderd nog vóór de leiding van het onderwijs in handen van Mansvelt kwam te liggen. Van hem is het denkbeeld uitgegaan dat in Nederland een organisatie zou worden gesticht om in het belang van Transvaals nationale ontwikkeling en zelfstandigheid Nederlandsche schoolmannen naar de republiek te dirigeeren. Tegen groote plannen tot koloniestichting op woeste gronden en in het algemeen ook tegen opzettelijk georganiseerde emigratie met voorschotten heeft hij altijd met nadruk gewaarschuwd. Het heeft stellig ongelukken helpen voorkomen. Den grooten invloed, dien Leyds bij dit alles kon laten gelden, dankte hij, behalve aan den steun van den president, ook aan de nieuwe positie, waarin hij sinds 1889 zich geplaatst zag. Het was alles zoo anders gegaan dan hij het zich had voorgesteld. Toen de drie jaren verstreken waren, waartoe hij zich verbonden had, was hij op verzoek van Kruger in dienst gebleven, hoewel zijn brieven toonen dat het hem veel strijd heeft gekost. Het jaar daarop was hem door president en Uitvoerenden Raad gevraagd of hij zich beschikbaar wilde stellen voor den post van staatssecretaris, een positie met staatsrechtelijke verantwoordelijkheid, waartoe de Volksraad moest benoemen en waarin men kwetsbaarder was dan als hoofdambtenaar, doch ook meer invloed kon oefenen. In die functie zou Leyds de plaats moeten innemen van W.E. Bok, een Nederlander van toewijding en verdiensten jegens de zaak der republiek, niet in het minst in de dagen van de annexatie en den Eersten Vrijheidsoorlog, doch die het steeds aangroeiende werk en de toenemende verantwoordelijkheid niet recht meer aankon. Bok, dat stond vast, zou niet worden herkozen, maar nochtans waren er velen, die het een ieder zouden kwalijk nemen, wanneer hij Boks {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats ging vervullen. Ondanks al deze bezwaren stelde Leyds zich beschikbaar en hij werd met 18 stemmen tegen 12 op Bok en 2 op andere candidaten ook gekozen. Daar de wet voorschreef dat de staatssecretaris minstens 30 jaar oud moest zijn, kon hij zijn nieuwen post eerst op 1 Mei 1889 aanvaarden. Hij werd ervoor herkozen: in 1892 met 20 en in 1897 met 25 stemmen en hield deze uiterst belangrijke plaats, onmiddellijk naast den president, bezet tot hij in 1898 als gezant naar Europa vertrok. Het was meer dan velen verwacht hadden, toen zij hem ontrieden zich aan de luimen van den Volksraad toe te vertrouwen. En het was ook anders dan in Maart 1890 scheen te zullen gebeuren, toen - in verband al weer met de spoorwegquaestie - belagers van de Nederlandsche maatschappij uit Europa en Zuid-Afrika beide een brief van Leyds openbaar maakten, waarin hij jaren te voren zich vrijmoedig over eenige invloedrijke en hooggeplaatste Boeren had uitgelaten. De bedoeling was hem onmogelijk te maken en daarmee den president van zijn besten medewerker te berooven. Dan zou men Kruger wel weten te krijgen, waar men hem hebben wilde. Doch de bom sprong anders. De vertrouwelijke brief bevatte ook uitingen, waardoor zóó onmiskenbaar bleek hoe voor Leyds het belang der republiek boven alles ging, dat velen zich juist geroepen gevoelden hem in bescherming te nemen. De toeleg, die bij de openbaarmaking vóórzat, was bovendien zóó duidelijk dat de afkeer zich tegen den aanvaller richtte. Het gevolg was voor Leyds dat hij vaster in den zadel kwam te zitten. Hoe Leyds zich gevoeld heeft ook in de jaren, waarin hij als staatssecretaris gewichtige diensten aan de republiek bewees, kan men afleiden uit hetgeen hij in 1938 schreef in het voorwoord van zijn Onze eerste jaren in Zuid-Afrika: ‘De lezer zal zich wellicht de vraag stellen, waarom ik in Transvaal gebleven ben, in dat land, in die omgeving. Het is niet omdat ik zoo gesteld was op alle menschen in wier midden ik woonde en werkte, en voor wie ik in vele gevallen nòch achting nòch genegenheid gevoelde, doch omdat ik mij allengs gehecht had aan de taak die ik op mij genomen had, waaraan ik mij wijdde, die mijn leven vulde en is blijven vullen: de ontwikkeling van het volk en de verdediging van zijn onafhankelijkheid, waarop het, historisch, recht had’. Ik geloof niet dat hier de herinneringen een oud man parten hebben gespeeld. Zijn brieven over Transvaalsche toestanden en verhoudingen uit de jaren zelf spreken eenzelfde taal en de werkzaamheden van Leyds als publicist toonen duidelijk aan dat hij inderdaad de leiding van de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandsche politiek der republiek als zijn belangrijkste werk heeft beschouwd. Daarnaast is hij sterk vervuld gebleven van het vele dat hij heeft weten te doen om Transvaal van een primitief republiekje te helpen organiseeren tot een staat, waar zoo spoedig en zooveel mogelijk voldaan werd aan de eischen, die de plotselinge ommekeer in het leven er stellen deed. Men behoeft slechts te denken aan hetgeen gedaan moest worden op het stuk van wetgeving, rechtspraak, beveiliging, openbare werken, wegen en spoorwegen, voorziening in het gerief van waterleiding, gas en electriciteit, op het gebied van stadsaanleg in het algemeen, om te beseffen wat hier te doen viel voor het groeiende aantal departementen van algemeen bestuur, dat van Kruger en Leyds of van den door hen voorgelichten Volksraad de richtlijnen ontvangen moest. De mijnwetten alleen al, die staatscontrôle op de delverijen, registratie van claims, maar vooral de algemeene beginselen voor den eigendom der minerale schatten in den ondergrond moesten vaststellen, vereischten groote deskundigheid van den ontwerper. Ook veel dat verder in een hooger georganiseerde wereld zich kan aandienen vroeg overweging: de concessioneering van een nationale bank, de stichting van een muntinrichting en de bevordering, met inachtneming van de belangen van den staat, van een voor den mijnbouw zoo vitale inrichting als een dynamietfabriek. De tariefpolitiek vroeg nieuwe bezinning en het belastingstelsel moest ontwikkeld worden in verband met de nieuwe eischen, die aan de schatkist werden gesteld. En dan vooral: de positie en de rechten van het groote aantal vreemdelingen moesten worden geregeld, met inachtneming zooveel mogelijk van de wenschen die werden geuit en tegelijk van het levensbelang van de republiek en haar oude Afrikaansche bevolking. Er is niets van dit alles geweest, waaraan Leyds geen aandacht heeft moeten geven en op verschillende punten heeft hij opmerkelijk goed werk tot stand gebracht. De mijnwetgeving is altijd zijn trots geweest, waarover hij nog graag eens zou hebben willen schrijven. Evenzoo de voorloopige regeling voor plaatselijk zelfbestuur in het jonge Johannesburg, waarbij grooten invloed aan den vreemdeling werd gegeven. Maar ook hetgeen op andere punten, als uit het niet, te voorschijn werd geroepen heeft hij steeds met overtuiging verdedigd tegen de critiek, die slechts met regelingen in het oude Europa, speciaal zelfs in Engeland, kon vergelijken. Toch heeft ook Leyds zelf nooit het gevoel gehad dat zijn werk volmaakt was. Hij voelde zeer goed wat het gemis aan gespeciali- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} seerde krachten in dezen moest beteekenen en hij wist dat bij het razende tempo van ontwikkeling heden verouderd was wat gisteren nog voldeed. Onredelijk echter achtte hij terecht het geschreeuw van velen, die meenden dat alles anders en beter zou geschieden, wanneer niet de regeering van Kruger en Leyds de zaken regelde, doch zij zelf; en die alras uitzagen naar steun bij hun opzet om het daarheen te sturen. Wat Leyds hier tegenover zich had was niet alleen maar een bonte en lastige bevolking van avonturiers en gelukzoekers, maar ook het belang en de macht van de leiders van groote bedrijven, die van de diamantvelden van Kimberley naar den Witwatersrand waren gekomen om er nieuwe zaken te doen. Zij kenden den weg tot de machthebbers in Kaapstad en in Londen. De bekwaamste onder hen, Cecil Rhodes, was voor de republiek het gevaarlijkst door de uitgewerkte voorstellingen, die hij zich gevormd had van een toekomst, waarin geheel Zuid-Afrika als dominion onder Engelsche vlag zou zijn te zamen gebracht en een factor zou zijn in het Britsche imperium. Het was Rhodes die langs de Westgrens van Transvaal den laatsten weg naar het Noorden had herkend, die nog buiten de republiek viel. Hij had dien onder Engelsche contrôle weten te houden bij het incident, waarmee de insluiting begon. Wij repten daarvan al. Onder Leyds' staatssecretariaat hadden, op Krugers verlangen meer dan naar Leyds' bedoeling, de onderhandelingen plaats, waarbij de republiek aan de Oostzijde kans scheen te zullen krijgen op aanhechting van Swaziland en Amatongaland en op een eigen weg naar zee, wanneer zij afzag van uitbreiding naar het Noorden, waar haar eerst geen grenzen gesteld waren. Zij zou daarmee dan ruim baan maken voor Rhodes en zijn Chartered Company. Het liep alles op een groote teleurstelling uit, want wel kreeg Rhodes zijn zin en ook kwam Swaziland tenslotte onder Transvaalsch toezicht, maar tot aan zee werd de republiek niet toegelaten, omdat zij zich niet in een tolverbond wilde begeven met de andere gebieden van Zuid-Afrika, doch overeenkomstig Krugers politiek juist als economisch zelfstandige macht de leiding in het subcontinent wilde verwerven, waarop het bezit van de goudmijnen haar meer dan ooit uitzicht scheen te openen. Zoo werd de stille strijd tusschen de Zuid-Afrikaansche Republiek en Rhodes er in hoofdzaak een om den laatsten uitweg naar zee, dien over Delagoabaai, ook af te sluiten en kon deze tegenstelling een tijdlang worden opgenomen in dien algemeenen wedijver om invloed in Transvaal, dien Engeland en Duitschland aan den dag legden; het eerste om- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zich ‘paramount power’ noemde krachtens zijn greep op de andere deelen van Zuid-Afrika, waar allerlei niet te regelen viel zonder inschakeling van Transvaal; andere macht, omdat de Duitsche export juist over Delagoabaai en den daar in 1895 geopenden spoorweg naar Pretoria en Johannesburg wilde gaan. Het was een tegenstelling, waaruit Duitschland zich terugtrok, kort na de crisis in de internationale verhouding, die Rhodes met de Jameson-raid verwekte, zoodat Engeland zich tenslotte met zijn wereldmacht tegenover de republiek alleen kon plaatsen en haar door den oorlog naar zijn wil kon dwingen. Rhodes was sinds het échec van de raid uitgeschakeld, hetgeen op een satisfactie voor de republiek kon lijken, doch in werkelijkheid de toestand verergerde. Zoolang Rhodes de leiding had gehad, was het Leyds mogelijk geweest zijn tegenstander met adaequate middelen te bestrijden. Hij deed het door met medewerking van de N.Z.A.S.M. en met instemming van de Duitsche regeering pogingen aan te wenden om aan Delagoabaai zooveel internationale belangen te vereenigen dat een coup van Rhodes er op verzet zou stooten van belanghebbenden uit alle mogendheden. Hij poogde ook Portugal, waaraan de kust behoorde, internationale financieele hulp te doen bieden tot overwinning van zijn geldelijke moeilijkheden, opdat het Engelsche verlokkingen zou afslaan. Ook na 1896 ging dat nog door, maar het was Leyds, die tijdens de raid in Berlijn vertoefde, niet ontgaan dat de Duitsche regeering, die alleen economische belangen te verdedigen had, waarvoor wellicht ook langs anderen weg beveiliging te vinden was, in het zicht van een conflict zich had geretireerd en hij ervoer bovendien dat Engeland, behalve met het belang van zijn onderdanen, zich meer en meer met de groote politieke gedachte vereenzelvigde, die het - met belangrijke wijziging - van Rhodes had overgenomen: een vereenigd Zuid-Afrika onder Engelsche leiding, maar dan, anders dan Rhodes had bedoeld, niet aan eigen inzicht overgelaten, doch van Londen uit gedirigeerd, gelijk zulks bij de unionistische bedoelingen van Chamberlain paste. Tegenover de bedreigingen die dat inhield verbleekten de successen, die Leyds had weten te behalen in 1894 en volgende jaren, toen de Duitsche marine eenige malen in Delagoabaai had gedemonstreerd. Ook zonder dat hij het precieze wist van wat Engeland en Duitschland in 1898 betreffende Portugeesche koloniën waren overeengekomen, had hij voldoende besef van de strekking der toenadering om er bezorgd over te zijn. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was sinds midden 1898 zijn taak als gezant der republiek dit gevaar te verijdelen. Hij had zulk een positie reeds eerder begeerd, daar het vele werk in Pretoria hem dreigde ten onder te brengen en het klimaat hem voortdurend keelaandoeningen bezorgde, waarvoor alleen in Europa heil te vinden was. Nu hij door den dood van Beelaerts van Blokland den eenigen diplomatieken post van de republiek kon gaan bezetten, kwam hij echter terstond in een sfeer van zenuwsloopende onzekerheid en vage bedreiging, waarin hij niet minder van zijn krachten moest vergen. De bestaande gevaren brachten hem dadelijk tot velerlei besprekingen met regeeringspersonen en bewerkers der publieke opinie in Frankrijk en Duitschland, niet in de laatste plaats ook met de Russische gezanten. Het Fasjoda-incident scheen hem te stade te komen, doch het was inderdaad slechts schijn en meer en meer werd het Leyds duidelijk dat bij de bestaande internationale verhoudingen en bij de gegeven verdeeling van belangen en krachten voor de republiek geen hulp te verwachten was tegen de macht die haar bedreigde en nauwelijks interventie of zelfs maar bemiddeling. Hij liet niet na dit in Pretoria bekend te maken, doch bleef evenzeer als te voren ervan overtuigd dat in bepaalde gevallen de eer en de waardigheid der republiek een oorlog onvermijdelijk konden maken, al wist men vooruit dat die verloren zou worden. Dit alles beteekende niet dat hij de leiding van zaken in Pretoria met een gerust hart aan de regeeringspersonen daar overliet. Toen hij naar Europa vertrok was Kruger een oud man, die in toenemende mate de zwakke toegeeflijkheden vertoonde, waartegen Leyds zoo vaak had moeten waken. Als staatssecretaris was Reitz opgetreden, de vroegere president van den Vrijstaat, in wiens doorzicht en staatsmansgaven Leyds geen onbeperkt vertrouwen bezat. Meer dan vroeger waren jongere Afrikaners, uit alle deelen van Zuid-Afrika, tot belangrijke posten geroepen. Zagen zij de verhoudingen wel in het juiste licht, bevroedden zij de gevaren die overal lagen, wisten zij waar de republiek sterk stond en waar zwak? Herhaaldelijk maande Leyds, uit Petroria geraadpleegd, tot voorzichtigheid. Het kon niet verhoeden dat er stappen werden gedaan, die ook in zijn oogen domheden waren. Toen de republiek tenslotte haar ultimatum aan Engeland zond, had dat nochtans zijn instemming. Het lag ook geheel in zijn lijn, al droeg hij voor het besluit zelf geen verantwoordelijkheid. Het valt te betwijfelen of de zaken anders zouden zijn geloopen, wanneer Leyds in Transvaal was gebleven. De verhoudingen in Zuid-Afrika waren sinds zijn vertrek radicaler veranderd dan hij zelf bevroeden kon {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat was meer een gevolg van nieuwen koers in Kaapstad dan in Pretoria. Sinds Rhodes van het politieke tooneel was verdwenen, was Chamberlain naar voren gekomen. Met hem had ook Leyds nog te maken gehad, doch wien hij niet of nauwelijks had leeren kennen was Alfred Milner, de nieuwe hooge commissaris voor Zuid-Afrika. Tusschen Leyds en Chamberlain was er documentenwisseling geweest over velerlei geschillen van grooter en kleiner belang, geschillen die vooral samenhingen met interpretatie van de Conventie van Londen, waarop de verhouding van de republiek tot Engeland berustte en waardoor de mate van afhankelijkheid werd bepaald, die Transvaal erkennen moest. Het was een botsing van opvattingen geweest, waarbij de leidende figuren aan beide kanten zich formeel, vasthoudend en bedachtzaam hadden getoond en waarbij geen der partijen aan uiterste consequenties dacht. Het was, naar Leyds heeft geklaagd, een doodvermoeiende en zenuwsloopende reeks van controversen, waardoor werkkracht gebonden werd, die zooveel beter op andere belangen gericht had kunnen worden, maar het was althans een duel, waarin Transvaal door Leyds zijn man kon staan. Doch dat stadium was voorbij, toen Milner in Kaapstad was gekomen en zich in Zuidafrikaansche zaken ingeleefd had. Heel anders dan Chamberlain wilde hij wèl tot het uiterste gaan en liefst zoo spoedig mogelijk. Hij achtte het onjuist dat de Engelsche regeering haar kracht zocht in muggezifterijen naar aanleiding van de conventie. Dat wekte geen belangstelling of instemming bij het groote publiek in Engeland en aan den Witwatersrand. Men moest zich veeleer beroepen op ‘the inherent right of every nation to protect its subjects against injury by foreigners’ en ‘the right of interference which by the nature of things every state has in the internal affairs of its neighbours, when they directly and vitally affect its own internal affairs’. Het was de hypertrophie van de leer van het ‘paramount power’. Zij was er op uit de mijnbouwbelangen voor het imperium te winnen - wat volstrekt niet zoo eenvoudig was als het geschreeuw van enkele ‘uitlanders’ in Johannesburg deed vermoeden - en zij wilde de republiek tot elken prijs inlijven. Het is duidelijk dat tegenover deze bedoelingen alle voorzichtig beleid van wie ook machteloos zou hebben gestaan, tenzij het de toekomst van het Afrikanerdom aan Engeland in handen wilde geven en er is dus geen grond voor de opvatting dat bv. Leyds den oorlog had kunnen vermijden zoo hij in Pretoria gebleven was. Nog veel minder echter is er aanleiding tot de voorstelling, die lang algemeen heeft gegolden, dat juist Leyds {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} als onverzoenlijk en onwrikbaar man zijn regeering tot den oorlog zou hebben aangespoord, of zelfs dat hij door opzettelijk verkeerde voorlichting, door in uitzicht stellen van hulp der mogendheden, te Pretoria onjuiste verwachtingen zou hebben gewekt. Het is niet het geringste resultaat van zijn later publicistisch werk dat hij met de stukken de onhoudbaarheid van deze meening heeft kunnen aantoonen. Toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, werd het werk van den gezant tegelijk omvangrijker en verdrietiger. Het nieuwe van de situatie was niet dat de wereld gonsde van valsche geruchen over de republiek en over Leyds persoonlijk. Daaraan was de laatste reeds in Pretoria gewend geraakt. Maar rechtstreeksch verkeer met de regeering werd nu steeds meer bemoeilijkt, zoodat Leyds alras in onwetendheid kwam te verkeeren omtrent hetgeen er in de republiek omging, wat men van hem verwachtte, wat men er noodig had. Dagelijks kwam een stroom van brieven binnen met aanbieding van diensten en met raadgevingen van velerlei aard. Wat was daarvan bruikbaar en kon leiden tot voordeel voor de zaak der republiek? En hoe al dat andere, vaak afkomstig van menschen van invloed, zoo af te wimpelen dat geen gekwetste ijdelheid zich van de Boeren afwendde? Leyds stelde zich op het standpunt dat evengoed als vóór het uitbreken van den oorlog tusschenkomst der mogendheden tot bijlegging van den strijd het meeste was waarop men hopen mocht. In die richting bleef hij voortwerken, ondanks den overwinningsroes, waarin de vrienden der Boeren en Engelands benijders alom verkeerden, toen in de eerste maanden van den oorlog successen werden behaald. Hij deed het met te meer overtuiging, omdat hij mocht aannemen dat zijn streven in Fransche regeeringskringen niet ongaarne werd gezien. Evenwel, noch het plan tot een Beroep op de Natiën, die ter vredesconferentie in den Haag vertegenwoordigd waren, leidde tot iets, noch Leyds' pogingen om Frankrijk en Rusland tot interventie te bewegen. Zij schenen eerst goede kans op slagen te hebben, doch moesten mislukken toen de Duitsche regeering geen verzekering wilde geven dat zij zich niet tegenover Frankrijk aan Engelsche zijde zou plaatsen. Hoe moeilijk het was zelfstandig en zonder voeling met Pretoria iets in het belang der Boeren te ondernemen bleek in Maart 1900. De tegenslagen waren begonnen en de president van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van haar bondgenoot, den Oranje Vrijstaat, zochten erger te verhoeden door een rechtstreeksch beroep op de Engelsche regeering, dat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zij ook aan de andere mogendheden bekend maakten. Het doorkruiste alles wat Leyds bezig was te organiseeren en legde alle actie voor de republieken lam, zonder iets anders uit te richten dan dat nu iedere regeering uit het Britsche antwoord kon lezen hoe verdere bemiddeling vruchteloos zou zijn. Tegelijkertijd dat het beroep op Engeland werd verzonden, besloten de republieken ook een deputatie af te vaardigen om interventie of bijstand te zoeken, opdat de beide Boerenstaten in vrijheid en onafhankelijkheid zouden kunnen voortbestaan. Het was de bekende bezending van Fischer, Wessels en Wolmarans, die 10 April 1900 te Napels aan wal kwam en over wier werkwijze zooveel is te doen geweest. Leyds had hen terstond naar Berlijn willen doen reizen om daar den keizer alsnog te bewegen tot meer meegaandheid tegenover de Russische interventiegedachte. Het was de Russische gezant te Parijs die dit had aanbevolen, als laatste middel om tot het doel te geraken. De deputatie echter had er geen ooren naar. Zij volgde liever den raad van dr H.P.N. Muller, den vertegenwoordiger van den Vrijstaat, en reisde van Italië naar den Haag om zich vervolgens naar de Vereenigde Staten te begeven. Zij bereikte daarmee niets, zou intusschen ook in Berlijn wel niets hebben kunnen teweegbrengen. Leyds zelf heeft dat later erkend, al bleef hij zijn advies, voor het oogenblik waarop het gegeven werd, als het beste beschouwen, dat op grond van bekende feiten kon worden verstrekt. Het incident heeft in zijn herinnering evenwel een ongewoon groote beteekenis gekregen, doordat hij daarbij voor het eerst in openlijk conflict geraakte met dr. Muller en daaruit tusschen deze twee mannen van verdiensten, doch wier gaven op geheel verschillend terrein lagen, een antagonie is gegroeid, die tenslotte in bepaalde vijandschap is ontaard. Ieder die Leyds en Muller in hun latere jaren nader heeft gekend weet dat geen van hen beiden daarbij altijd openlijke uitingen van die verhouding heeft weten te vermijden en dat zij ook anderen wel tot partij kiezen hebben willen bewegen. In April was de deputatie in Europa gekomen, toen wel reeds het lot der republieken bedenkelijk leek, doch zij beide althans nog als zelfstandige staten bestonden. Op 22 November 1900 zette Kruger voet aan wal te Marseille, waarheen de ‘Gelderland’ hem op initiatief van onze Koningin uit Delagoabaai had overgebracht. De republieken waren door Engeland geannexeerd en de oorlog geëindigd verklaard, doch Leyds en de deputatie zetten er alles op den ouden president nochtans als staats- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd te doen ontvangen. In Frankrijk gelukte dat, in Duitschland niet, hoewel de Duitsche gezant in Parijs de mogelijkheid ertoe had opengelaten. Het was een teleurstelling voor allen, die van een soort campagne met Krugers alom bekende persoon als inzet iets voor de zaak der republieken hadden verwacht; niet het minst ook voor Kruger zelf, die zich heel goed van zijn faam bewust was. Leyds heeft zich verweten dat hij dezen gang van zaken niet heeft voorzien, doch aan den anderen kant zich getroost met de overweging dat niets mocht worden nagelaten, waarvan iets te hopen viel. Er is overigens in deze laatste phase van den strijd, waarin men alle mogelijkheden uitgeput zou achten, zooveel door Leyds overwogen of ondernomen om krachten en machten voor de zaak der Boeren te winnen of om het geweten van de beschaafde wereld wakker te roepen, dat daarvan hier geen denkbeeld gegeven kan worden. Een ding stond echter vast voor Leyds: onderhandelingen, die tot den vrede konden leiden, mochten niet door hem of de deputatie worden ondernomen, maar slechts door de mannen, die in Zuid-Afrika de mogelijkheid of onmogelijkheid van verder strijden konden beoordeelen en die de kans op gunstiger uitslag konden afwegen tegen het leed, dat krijgslieden, vrouwen en kinderen door het rekken van den oorlog zou worden berokkend. Ook het aanbevelen van vredessluiting heeft hij geweigerd, zelfs toen hem hooge sommen daarvoor beloofd werden door ongeduldige mijnmagnaten. Het is van algemeene bekendheid dat voor het staken der vijandelijkheden van groote beteekenis is geweest het aanbod van goede diensten, dat de Nederlandsche regeering door toedoen van haar leider, dr A. Kuyper, te Londen liet doen. Het heeft indirect geleid tot de besprekingen der Boerenleiders te Klerksdorp en tot de bijeenkomst van de vertegenwoordigers der commando's in Vereeniging, tenslotte tot den vrede, die den ondergang der republieken bezegelde. Van de stappen, die dr. Kuyper voor dat alles ondernam, heeft Leyds niets geweten. Hij heeft deze Nederlandsche inmenging later ongewenscht geacht, daar ze naar zijn meening, door tot de ontmoeting der aanvoerders te leiden, ook de psychologische voorwaarden heeft helpen scheppen voor een collectief opgeven van den strijd, die ieder afzonderlijk misschien tot een gunstiger oogenblik nog wel had willen voortzetten. Toen de onderhandelingen werden gevoerd, die met de onderwerping eindigden, stond Leyds buiten alles en was hij zóó onkundig van wat er gaande was dat hij op den dag zelf van het Verdrag van Vereeniging {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kon schrijven, dat hij zich een onderwerping niet kon voorstellen. Hard moet de slag bij hem zijn aangekomen, toen kort daarop de eindbeslissing wereldkundig werd. Maar reeds eenige dagen daarna, op 4 Juni 1902, kon hij aan zijn broer te Groningen weer schrijven dat hij den moed niet opgaf en hoe hij verwachtte dat in een derde worsteling voor onafhankelijkheid, die misschien zonder storten van bloed zou worden beslist, Transvaal, Vrijstaat en Kaapkolonie zouden samenwerken. Te voren al had hij uiting gegeven aan de overtuiging dat een tot krachtig zelfbewustzijn rijpend Zuid-Afrika niet het Hoognederlandsch zou kunnen blijven gebruiken, dat als een van buiten opgelegde taal den burgers vreemd bleef, doch tot veredeling van de Afrikaansche omgangstaal zou dienen over te gaan. Het een zoo goed als het ander is een merkwaardige uitspraak en kan in het licht van de latere ontwikkeling gelden als een getuigenis van de mate, waarin Leyds in zijn Transvaalsche jaren de krachten en behoeften van het wordend Afrikanerdom had leeren begrijpen.   Leyds heeft na den ondergang der republieken Transvaal slechts éénmaal teruggezien. Het was in 1909, vlak vóór het totstandkomen van de Unie van Zuid-Afrika, toen het duidelijk begon te worden dat de Afrikaners den oorlog verloren, doch den vrede gewonnen hadden. Hij die op 43-jarigen leeftijd de vernietiging scheen te moeten beleven van wat zijn levenswerk had zullen worden, heeft daarna tot de voltooiing van zijn 81ste jaar gelegenheid gehad van verre gade te slaan hoe het volk, dat ten ondergang gedoemd scheen, zich uit een hevige crisis omhoog worstelde en tot nieuwe ontplooiing van gaven kwam. Al dien tijd, d.w.z. gedurende een periode, die bijna twee maal zoo lang was als de jaren, die hij in actieven staatsdienst had doorgebracht, is hij zonder ophouden bezig geweest den smaad te weerleggen, dien oorlogspropaganda tegen land en volk van Transvaal en tegen de regeering van Kruger en hemzelf had rondgestrooid. Voor die rechtvaardiging van de zaak der Boeren en van zijn eigen beleid heeft hij naar Engelsch gebruik eerst den vorm gekozen van het geschiedwerk en later is hij overgegaan tot het uitgeven van een uitvoerige bronnenpublicatie. De gegevens ervoor had hij grootendeels tot zijn beschikking, doordat hij geruimen tijd het gezantschapsarchief onder zijn beheer kon behouden en verder in oorlogstijd ook de officieele archieven van het staatssecretariaat en de consulaatsarchieven aan zijn zorgen waren toevertrouwd. Waar noodig, zijn in 1909 op zijn aanwij- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zingen in Pretoria copieën gemaakt en verder beschikte hij over zijn uitgebreide particuliere briefwisseling en zijn copieboeken, die steeds met groote zorg waren bijgehouden. Doch er was meer dat hij noodig had, want zijn bedoelingen werden boven nog niet volledig weergegeven. In zijn voorrede op De eerste annexatie van de Transvaal, dat in 1906 verscheen, schreef hij dat zijn boek in de eerste plaats bestemd was voor de Britsche onderdanen in Zuid-Afrika en men behoeft er niet aan te twijfelen dat hij daarmee in de eerste plaats de Boerenbevolking bedoelde. ‘Door de inlijving van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van den Oranje-Vrijstaat is het Boerenvolk een imperiale factor geworden, die zich tot diep in Groot-Brittanje's politieke leven zal doen gelden. Wie zich een oordeel wil vormen over de toekomstige betrekkingen tusschen de Boeren en de Britsche regeering, behoort zich met het verleden dier betrekkingen vertrouwd te maken. Want hoe aanlokkelijk de theorie der ‘schoongeveegde lei’ - door menig Engelsch politicus voor Zuid-Afrika aangeprezen - ook moge zijn, die theorie is waardeloos voor wie de ervaringen der historie raadpleegt.’ Een ‘Gedenkt Loevestein’ dus, door Leyds tot de Boeren gericht; een met beheerschte verontwaardiging geschreven relaas van Engelsche politiek ten aanzien van Transvaal, gebaseerd uitsluitend op Engelsche schrijvers en Engelsche bronnen, opdat daardoor de imperialistische trouweloosheid des te gruwelijker zou uitkomen. Naar de voorkeur van den schrijver, die ook in zijn volgende werk zou blijken, werden voornamelijk de buitenlandsche betrekkingen behandeld, niet de verwarde binnenlandsche geschiedenis van Transvaal. Er werd slechts in beperkte mate gepoogd twee verschillende gedachtenwerelden te schetsen of op andere wijze tot de grondoorzaken van de tegenstelling door te dringen. Wat geboden werd was een schijnbaar koel en onbewogen geschreven relaas, dat in lange citaten uit officieele stukken de kwade trouw deed uitkomen, die in de betrekkingen tot Transvaal had voorgezeten. Slechts een enkele maal sprak eigen verontwaardiging een woord of zette een streep ter cursiveering. Het boek maakt door zijn ingehouden ergernis grooter indruk dan wanneer het in schamperheid of toorn zijn kracht had gezocht. Het is daarbij helder en zakelijk en blijft zoo voor altoos een bron van informatie. Latere schrijvers hebben de Engelsche politiek dier dagen in grooter verband laten zien en in het aanwijzen van breede concepties {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} achter de feitelijkheden een hooger rechtvaardiging gezocht. Het boek van Leyds spreekt, onafhankelijk van speculaties over het doel van het wereldgebeuren en de roeping van volkeren, tot het geweten van een ieder, doordat het kwaad kwaad noemt, onverschillig met welk oogmerk het wordt gepleegd. Met dit eerste werk had de schrijver den weg geëffend tot de beschrijving van de verwikkelingen, waarin hij voor een goed deel zelf betrokken was geweest: Het insluiten van de Boeren-republieken, twee kloeke deelen, elk rijkelijk van bijlagen voorzien en met uitvoerigheid van indices en verwijzingen toegankelijk gemaakt. Weer vormen officieele bescheiden het voornaamste materiaal en maken lange aanhalingen den lezer met die stof vertrouwd. Toon en strekking zijn duidelijk als die van het eerste boek en de kracht ligt ook hier op hetzelfde terrein. De beperkingen, die de opzet meebracht, komen hier echter sterker aan den dag, want door zich te bepalen tot de beschrijving van wat tot officieele behandeling tusschen de republiek en de Engelsche regeeringsinstanties heeft geleid, laat de schrijver na een goed deel van den duivelschen invloed te schetsen, die een centrale figuur als Rhodes juist door zijn persoonlijke, niet ambtelijke bemoeiingen heeft gehad en blijft met name de behandeling achterwege van de worsteling om den weg naar Delagoabaai, waarmee zulke vitale belangen gemoeid waren. Het werd aldus bepaald door de omstandigheid dat de pogingen om daar invloed te verwerven niet in de officieele groen- en blauwboeken zijn neergeslagen en maar weinig in ambtelijke correspondentie. Intusschen blijft er veel te loven en wie wel eens het vormelooze product heeft ter hand genomen, dat een latere schrijver, met gebruikmaking van hetzelfde materiaal, heeft geleverd als proeve van een geschiedenis der Zuid-Afrikaansche Republiek onder Kruger en Leyds, zal ook moeten erkennen dat de beheersching en de indeeling van de stof, degelijk en volgens eenvoudige beginselen doorgevoerd, voor den raadpleger zeer goed voldoet, ook al behoudt hij, die het geheele werk leest, meer den indruk van een lange lijst van gerechtvaardigde aanklachten dan van een bondige behandeling, die het geheel der betrekkingen weet te treffen. Dit werk was geheel gereed, toen in Augustus 1914 de oorlog uitbrak. De uitgave ervan werd daardoor vertraagd, al vermeldt het titelblad het jaar van gereedkomen. Er was geen directe belangstelling voor het onderwerp te verwachten, waar zooveel anders de gemoederen bewoog {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en de oorlogsverhoudingen zouden het boek niet zonder censuur in Zuid-Afrika laten doordringen. Toen echter belangstelling ‘eindelijk niet meer onmogelijk leek, kon men er zeker van zijn dat het niet ter hand zou genomen worden om er kennis van te nemen als van een zuiver historisch werk, doch om het te gebruiken als een oorlogspamflet. Er heerschte reeds genoeg verbittering en het stuitte mij tegen de borst het vuur van den haat nog meer op te stoken!’ De uitspraak kan dunkt mij als een eerlijk getuigenis gelden voor de wijze, waarop Leyds zelf zijn boeken beschouwde en waarop hij hoopte dat zij door anderen zouden worden gelezen. Want dezelfde afkeer van sensatie en vulgaire propaganda spreekt immers ook uit den toon der boeken zelf, die, waardig en beheerscht, Zuid-Afrika tot nadenken wil brengen over hetgeen de Britsche macht in zijn volksbestaan te beteekenen heeft gehad en daarmee vertrouwen toont in het oordeel van hen, die de feiten hebben leeren kennen. Het insluiten van de Boeren-republieken verscheen eerst na den vrede. Een andere uitgave ging er in 1919 aan vooraf. Zij betrof Eenige correspondentie uit 1899 en gaf, na een slechts korte inleiding, documenten, waaruit bleek hoe weinig Leyds den rol had gespeeld van ophitser ten oorlog. Het boekje, dat slechts in beperkte oplage van 250 exemplaren, ‘als manuscript gedrukt’, door den samensteller werd gezonden aan vrienden en bekenden, heeft terecht alom sterk de aandacht getrokken. Het werd met een enkele toevoeging in 1938 herdrukt met den ondertitel Zoogenaamde ‘Eerste verzameling’ en toen ook in den boekhandel verkrijgbaar gesteld. Deze toevoeging hield verband met wat Leyds intusschen verder in het licht had gegeven: zijn Tweede, Derde en Vierde Verzameling, bevattende respectievelijk correspondentie uit 1899-1900, 1900 en 1900-1902 en verschenen in 1930, 1931 en 1934, alles weer ‘als manuscript gedrukt’, zij het nu in grootere oplaag. Terwijl het eerste bundeltje in groen gewaad was gestoken, als herinnering aan de Transvaalsche groenboeken, kwamen de andere publicaties achtereenvolgens uit in roode, witte en blauwe banden, aldus te zamen met de eerste de oude vlag van de republiek symboliseerende. Zij waren ingericht als de correspondentie uit 1899, doch met steeds uitvoeriger wordende inleiding en met groeiend aantal bijlagen. Met elkaar vormen zij een rijke bron van informatie, vooral over hetgeen door het gezantschap is gedaan uit eigen beweging of in reactie op de stemming in Europa en Amerika. De afsluiting der {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeenbehoorende deelen - twee, zelfs drie te zamen - werd bepaald door het optreden van de boven besproken deputatie en door de komst van Kruger zelf. Een geschrift van dr H.P.N. Muller besproken door dr W.J. Leyds was in 1930 komen getuigen van de verwijdering en erger dan dat, die bestond tusschen de beide mannen, die eertijds, elk op zijn wijze, voor Zuid-Afrika hun krachten hadden zoeken te geven. Ik repte boven al van die verdrietige verhouding. Een laatste publicatie van brieven, nu uit de jaren 1884 tot 1889, is gewijd aan Onze eerste jaren in Zuid-Afrika en bevat intieme correspondentie tusschen Leyds en zijn vrouw, waaruit men de stemming gewaar wordt, waarin zij beiden op het prille Transvaal hebben gereageerd. Ik haalde daarvan reeds een en ander aan. De geschetste werkzaamheid voor zijn boeken en bronnenuitgaven, gepaard met de ordening van omvangrijke archieven, heeft Leyds' leven gevuld in de kracht van zijn jaren en in zijn ouderdom. Andere levenstaak schijnt hem wel te zijn aangeboden, doch hij verkoos zich aan Zuidafrikaansche zaken te blijven wijden en het goed recht der republieken en van zich zelf te blijven verdedigen. Zuid-Afrika eerde hem daarvoor met twee eeredoctoraten, in 1934 met dat van Pretoria, eind 1939, eenige maanden voor zijn dood in Mei 1940, met dat van de Kaapsche universiteit van Stellenbosch. Zijn borstbeeld staat sedert 1936 in het hoofdgebouw van de Universiteit van Pretoria. Leyds' onverpoosde volledige toewijding ter verdediging van de zaak der republieken, ook na haar ondergang, teekent hem in zijn vasthoudendheid, die voor een ieder reeds na korten omgang duidelijk was en waarin zoowel een deel van zijn kracht gelegen was als ook een verklaring voor allerlei moeilijkheden, die hij heeft ontmoet. Of Transvaal zelf daarvan tenslotte meer voor- dan nadeel heeft gehad, is een twistpunt geweest. Men zou de vraag niet aldus hebben gesteld, wanneer niet een ieder door deze eigenschap getroffen was. Rondom dit gegeven zijn velerlei bespiegelingen te houden over Leyds' persoonlijkheid. Vasthoudendheid kan een neiging tot ‘Rechthaberei’ meebrengen en het moet gezegd worden dat hij daarvan niet geheel vrij was. Misschien ligt hier de verklaring voor de eigenaardigheid dat hij zich vaak omringde met menschen van wie geen tegenspraak te duchten was, een neiging die vriend en vijand is opgevallen. Met nadruk poogde hij ook zijn opvatting der gebeurtenissen bij te brengen aan ieder, die tot zijn archivalia werd toegelaten. Maar aan den anderen kant heeft hij toch {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ook groot vertrouwen getoond in het vrije oordeel der geschiedenis door zijn particuliere archivalia, ter raadpleging door het nageslacht, op het Algemeen Rijksarchief te deponeeren, zonder dat daarbij iets is achtergehouden. Vasthoudendheid kan leiden tot trouw als Leyds jegens Kruger heeft gevoeld en getoond, ondanks alle besef van de zwakheden van den ander. Zij kan ook den moed der overtuiging schenken en zeker deed zij dat bij Leyds, die steeds heeft gevolgd wat hij gevoelde als eisch van plicht en geweten. Ten aanzien van de republiek beteekende het voor hem dat hij zocht te handhaven wat haar eer en waardigheid en haar mogelijkheden voor de toekomst vergden, liever dan, gelijk velen wilden, dat hij bukken zou voor overmacht. In het kleine kwam dat uit, toen hij als staatssecretaris het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, dat zijn vrienden voor hem hadden verkregen, afwees, omdat deze, in zijn oogen te geringe, onderscheiding niet met de beteekenis van de republiek en haar tweeden gezagsdrager strookte. Andere regeeringen hadden hem hooger onderscheidingen verleend. De Nederlandsche regeering maakte hem toen commandeur in de orde van Oranje-Nassau, daar zij in de andere orde voor hem niet hooger wilde gaan. Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw is hij eerst geworden na voltooiing van zijn bronnenpublicatie. In het groote was hij, evenmin als Kruger, bereid de republiek voor Engelsche eischen te laten bukken, die haar eigen leven zouden vernietigen, al hoedde hij zich aan den anderen kant, - anders dan zijn opvolger in Pretoria - om, met ontkenning van het nog altijd bestaande Engelsche oppertoezicht, haar een vrijen, onafhankelijken staat te noemen. Het was geen staatkunde van breede allure, schreef N.G. Pierson in 1897 in zijn dagboek, ze was niet soepel genoeg en hield te weinig rekening met het feitelijk bereikbare. Het moge zoo geweest zijn en de tweede Anglo-Boerenoorlog mag Pierson de bevestiging van zijn oordeel hebben gebracht, wat daarop in Zuid-Afrika is gevolgd kan de overtuiging geven, niet dat Leyds - met Kruger - juist had gezien en gehandeld, want wie durft den mensch zulk een profeet noemen; doch dat ook de niet-buigzame, hij, die niet voor schijnbaar overduidelijk sprekende feiten uit den weg gaat, in Gods bestel zijn hooge taak kan hebben. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Martinus Antonie van Andel Gorinchem, 16 Januari 1878-Gorinchem, 5 Juni 1941 Zoon van een handelsman uit het in Gorinchem en omgeving zoo wijd verbreide geslacht der Van Andel's, bezocht Martinus Antonie het gymnasium in zijn geboorteplaats en ging daarna, in 1896, te Utrecht genees kunde studeeren, waar hij in 1903 het artsdiploma verwierf. Gedurende het jaar 1904 was hij assistent in de heelkunde bij prof. Narath, waarop hij zich in Januari 1905, dus juist 27 jaar oud, te Gorinchem als huisarts vestigde. Wisten wij van hem niet meet dan dat hij zijn geheele leven te Gorinchem bleef wonen, bleef werken als huisarts, daarbij een heel drukke praktijk verkreeg en daarnaast tal van functies vervulde in besturen en commissies, menigmaal als voorzitter, wij zouden daaruit hebben mogen afleiden dat Van Andel een algemeen geacht geneesheer was geweest, een nuttig en gezien burger in de stad zijner inwoning. Maar wij weten dat er in Van Andel's loopbaan al spoedig een bijzonderheid voorviel, die aantoonde dat er meer in hem stak dan een bekwaam arts en een nuttig man in de samenleving. Op 18 Juni 1909 promoveerde hij te Leiden onder prof. E.C. van Leersum op een proefschrift getiteld ‘Volksgeneeskunst in Nederland’. Deze promotie geschiedde cum laude. Voor den vader, die de plechtigheid bijwoonde, was het een openbaring. Dat zijn zoon de bekwaamheid had bezeten arts te worden, had hij hem wel toevertrouwd, maar dat deze in staat zou zijn geweest op 31-jarigen leeftijd een geschrift samen te stellen en dat te verdedigen tegen hoogleeraren in de geneeskunde, om ten slotte met lof uit den slag te komen, was meer dan de vader mogelijk had geacht en vervulde hem zijn verder leven met trots op dien zoon. Voor hen echter die op de hoogte zijn van den staat waarin destijds de belangstelling voor de geschiedenis der geneeskunde verkeerde, zijn het minder het promoveeren en dat cum laude die de aandacht trekken, dan wel de keuze van een historisch-medisch onderwerp, door Van Andel voor zijn dissertatie gedaan. Een korte vermelding van feiten zal op de beste wijze kunnen aantoonen, dat de keuze van een historisch onderwerp in 1909, Van Andel mag worden toegerekend als een daad van onafhankelijkheid, bijna als een daad van moed, getuigende van voortrekkersgeest. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangstelling voor het verleden der geneeskunde was onder haar Nederlandsche beoefenaren tegen het einde der vorige eeuw nog slapende. Aan C.E. Daniëls en H.F.A. Peypers komt de eer toe de eerste belangstelling daadwerkelijk te hebben gewekt, daarbij gesteund door de instemming en het gezag van drie Amsterdamsche hoogleeraren, B.J. Stokvis, C.B. Tilanus en H. Treub. Nadat het internationale tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, Janus, in 1846 in Duitschland in het leven geroepen, na een drietal jaren was bezweken en een Duitsche poging Janus in 1851 te doen herleven eveneens na enkele jaren was mislukt, mocht het in 1896 aan Peypers gelukken Janus naar ons land over te brengen en daar door de eerste moeilijke jaren heen te helpen, de voorloopers van een lange reeks gezonde levensjaren 1. Eveneens op aandringen van Peijpers kwam in 1902 een streven op gang tot het oprichten van een vereeniging voor de geschiedenis en de geographie der geneeskunde, van welke vereeniging prof. H. Treub de voorzitter werd 2. Een poging echter van de zijde der ‘Medicinae Studiosorum Societas’ te Amsterdam, het Curatorium der Universiteit aldaar te bewegen tot het wederinstellen van een leerstoel voor de geschiedenis der geneeskunde, leed schipbreuk 3. Pas in 1904 werd E.C. van Leersum benoemd tot hoogleeraar te Leiden in de pharmacologie, de pharmacognosie en de geschiedenis der geneeskunde 4. Deze weinige feiten mogen volstaan eenig denkbeeld te geven van het ongewone dat in 1909 de keuze van Van Andel's onderwerp in zich had. Uit het voorwoord en de uitvoerige inleiding van dit lijvig proefschrift mogen wij afleiden dat deze keuze van den schrijver zelfstandig was uitgegaan. Reeds tusschen 1905 en 1909 moet hij belangstelling hebben opgevat voor volksgeneeskunde en vele gegevens hebben verzameld bij patiënten en bij anderen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals uit de lijst zijner geschriften overtuigend blijkt, heeft Van Andel later nog veel geschreven, niet alleen verschillende boeken of uitgebreide verhandelingen, maar vooral ook talrijke artikelen in verschillende periodieken, ook in dagbladen. Het element der polygraphie is in die bedrijvigheid onmiskenbaar; deze had voor den schrijver ongetwijfeld de beteekenis van onmisbaar middel ter verbreiding van kennis en belangstelling op het gebied van de geschiedenis der geneeskunde in wijden kring. De schrijver Van Andel is bij dat streven der verbreiding heel zeker uitstekend geslaagd; den spreker Van Andel, want ook voordrachten hield hij vele, in en buiten den kring der medici-historici, gelukte dat minder goed. Dat zijn diep gelegen stem, die niet ver droeg en telkens in kracht placht te zakken, zich minder goed leende voor het houden van voordrachten, ondervonden zijn hoorders meermalen, maar meer nog werden zij getroffen door Van Andel's geringe behoefte zijn gehoor te boeien door de macht van het levende woord. Dat hij het versmaadde toe te geven aan het vulgaire verlangen naar amusante verhalen uit het verleden der geneeskunde, verhalen meestal ten koste van dat verleden en van historisch inzicht, spreekt wel van zelf, maar hij ging daarin menigmaal verder dan noodig was geweest. Zonder twijfel heeft, zooals zoo dikwijls het geval is, de schrijver Van Andel gestaan boven den spreker, juist waar het ging om het wekken van belangstelling, het kweeken van een begeerte bij de toehoorders, zelf ook kennis te maken met het verleden van hun vak. Als schrijver leverde Van Andel niet alleen veel en waardevol werk, maar het was voor hen die hem in zijn loopbaan volgden, belangwekkend op te merken hoe hij gestadig groeide in kennis, en vooral hoe hij daarbij steeds meer boven zijn onderwerp kwam te staan, niet alleen in denkbeelden maar ook in vermogen die neer te schrijven. Wie het in 1909 geschreven proefschrift vergelijkt met het ‘Klassieke Wondermiddelen’ dat Van Andel in 1928 in het licht gaf, en deze beide legt naast zijn in 1941 verschenen ‘Chirurgijns, Vrije Meesters, Beunhazen en Kwakzalvers’, kan zich hiervan overtuigen. Het laatst genoemde werk staat niet alleen in kennis en bouw, maar zeker ook in letterkundig opzicht bovenaan. Wat denkbeelden betreft wordt het alleen overtroffen door Van Andel's allerlaatste geschrift, een posthuum verschenen artikel over ‘Volksgeneeskunst en haar beteekenis voor de Nederlandsche Volkskunde’ 1. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit artikel, geschreven door een man die liefde opvatte voor de studie der volksgeneeskunst in een tijd toen weinigen zich daarom bekommerden, die in een lange reeks van jaren onder veel inspannend medewerken de belangstelling langzaam had zien groeien, en die nu beleefde dat zijn streven onverwacht den vollen wind in de zeilen kreeg, sprak de schrijver in krachtige beheerschte taal, overtuigend door gedachten en vorm, over de voordeelen dier ongedachte wending, maar tevens over de gevaren daarvan. De wind blies nu wel hard in het zeil, maar waarheen zou hij het geliefde schip voeren? Hem die dit artikel leest, mag het, denkende aan den zoo spoedig gevolgden dood van den schrijver, soms schijnen alsof deze zich zijn naderend lot bewust was. Maar op het oogenblik dat hij dit artikel inzond, was Van Andel schijnbaar nog kerngezond; luttele weken later werd zijn krachtige lichaam snel overweldigd door een ziekte, die spoedig tot het einde voerde, echter zonder dat de zieke zelf, de ervaren arts, levensgevaar had gezien. Op 9 Juni 1941 werd Van Andel te Gorinchem begraven onder toestrooming van heel de bevolking, uit alle kringen. Men eerde den geliefden dokter, den man der wetenschap, de kracht in zoovele besturen, en misschien onbewust ook den man die zijn heele leven zooveel belangstelling had getoond voor al wat onder de bevolking bewaard was gebleven aan overgeleverde inzichten op het gebied der geneeskunde.   D. Schoute Lijst van geschriften Boeken Volksgeneeskunst in Nederland. Proefschrift. 1909. J. van Boekhoven, Utrecht. Klassieke Wondermiddelen. 1928. J. Noorduyn, Gorinchem. Chirurgijns, Vrije Meesters, Beunhazen en Kwakzalvers. 1941. P.N. van Kampen, Amsterdam. Artikelen Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1910 Magische geneeskunde. D. I, blz. 393. Feuilleton. 1910 Geneeskunst in vroeger dagen. D. II, blz. 2063. Feuilleton. 1912 Kwakzalvers-reclames in vroeger eeuwen. D. II, blz. 297. 1913 Pestepidemieën te Gorinchem. D. II, blz. 1844. 1914 Vrije uitoefening der geneeskunde in de 17de eeuw. D. I, blz. 1907. Feuilleton. 1914 Een bezoek aan het Welcome historical medical Museum te Londen. D. II, blz. 1545. 1916 Een examen chirurgicum in 1636. D. II, blz. 346. Feuilleton. 1916 Praktizeerende apothekers in de 17de en 18de eeuw. D. II, blz. 1330. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 1917 Dodonaeus en zijn invloed op de Hollandsche en Vlaamsche volksgeneeskunde. D. I, blz. 2131. 1917 Uit de laatste jaren der chirurgijnsgilden. D. II, blz. 1778. Feuilleton. 1918 Instructiën voor pest- en siechuijsmeesters te Gorinchem. D. I, blz. 614. 1918 Tweeërlei opvatting over de geschiedenis der geneeskunde. D. I, blz. 1520. 1918 Afbeeldingen van leprozen op onze oude Nederlandsche kunstwerken. D. II, blz. 1210. 1919 De chirurgijn-kermisreiziger. D. II, blz. 1016. Feuilleton. 1919 De heelmeester in de achttiende eeuw. D. II, blz. 1663. Feuilleton. 1920 Over het gebruik van bloed in de volksgeneeskunst. D. I, blz. 425. Feuilleton. 1921 Giftplanten als genees- en toovermiddelen. D. I, blz. 68. 1921 Verkoop van een praktijk in de 17de eeuw. D. II, blz. 1203. 1921 Cosmetica in de Romeinsche oudheid. D. II, blz. 2164. 1921 Klassieke wondermiddelen (1). D. II, blz. 2302. 1922 Klassieke wondermiddelen (2). D. I, blz. 1280. 1922 Klassieke wondermiddelen (3). D. II, blz. 1645. 1922 De geschiedkundige sectie op de Hundertjahr Feier der Gesellschaft Deutscher Naturforscher und Ärzte te Leipzig. B. II, blz. 2635. Feuilleton. 1923 Klassieke wondermiddelen (4). B. I, blz. 1872. 1923 De slangentong of glossopetra. B. II, blz. 1611. 1924 Arnoldus Boot en de eerste beschrijving van de Rachitis. B. I, blz. 946. 1924 Klassieke wondermiddelen (5). D. I, blz. 1966. 1924 Klassieke wondermiddelen (6). D. II, blz. 666. 1924 Willem Piso, een baanbreker der tropische geneeskunde. D. II, blz. 1731. 1925 Edelsteengeneeskunde. B. I, blz. 54. 1925 Lever als geneesmiddel bij nachtblindheid. D. 1, blz. 599. 1925 De Zeeuwsche koorts van Jacob Cats. D. I, blz. 1127. 1925 Gevelsteenen met geneeskundige voorstellingen. B. I, blz. 2561. 1925 Klassieke wondermiddelen (7). D. II, blz. 47. 1925 Onze collega de beul. B. II, blz. 2100. 1926 Klassieke wondermiddelen (8). D. I, blz. 1802. 1926 Arnoldus Boot (1606-1653) en de eerste beschrijving der Rachitis. D. II, blz. 2550. 1926 De jaarvergadering der Deutsche Gesellschaft für Geschichte der Medizin te Düsseldorf. D. II, blz. 2577. Feuilleton. 1927 Klassieke wondermiddelen (9). D. I, blz. 1164. 1927 Klassieke wondermiddelen (10). D. I, blz. 1825. 1927 De scheurbuik als Nederlandsche volksziekte. D. 11, blz. 610. 1927 De geneeskunde in de werken van Jacob Cats. D. II, blz. 2350. 1927 Het VIde internationale Congres voor de geschiedenis der geneeskunde (Leiden-Amsterdam). D. II, blz. 665. Feuilleton. 1928 Vroedvrouwen bordjes. D. I, blz. 2665. 1928 Klassieke wondermiddelen (11). D. III, blz. 3793. 1928 Klassieke wondermiddelen (12). D. III, blz. 3803. 1928 Klassieke wondermiddelen (13). D. IV, blz. 4948. 1929 Volksgeneeskundige motieven in sprookjes en sagen. D. II, blz. 2163. 1929 Griep in de 16de eeuw. D. IV, blz. 5744. 1931 Geneeskunde en hygiëne op de slavenschepen in den Compagnietijd. D. I, blz. 614. 1931 Bontius en Piso over de dysenterie in beide Indiën. D. IV, blz. 5490. 1931 Ve. Voyage medical international. Cévennes-Pyrenées. D. IV, blz. 5245. Feuilleton. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 1932 Kwakzalversadvertenties in oude couranten. D. III, blz. 3853. 1932 De chirurgie in dienst der Justitie. D. II, blz. 2224. 1932 De aderlating in theorie en praktijk. (1). D. IV, blz. 4648. 1932 De aderlating in theorie en praktijk. (2). D. IV, blz. 5164. 1933 De aderlating in theorie en praktijk. (3). D. I, blz. 1015. 1933 Willem van Oranje als patiënt. D. II, blz. 2041. 1933 Geert Groote en de kwakzalverij. D. III, blz. 3985. 1933 De geneeskundige practijk der 17de eeuw naar titelprenten (1). D. IV, blz. 4991. 1933 De geneeskundige practijk der 17de eeuw naar titelprenten (2). D. IV, blz. 5402. 1934 De geneeskundige practijk der 17de eeuw naar titelprenten (3). D. I, blz. 69. 1934 De heks en de volksgeneeskunst. D. III, blz. 3140. 1934 De gevelsteen en de geneeskunst. D. III, blz. 3575. 1934 De gevelsteen en de geneeskunst. D. IV, blz. 4558. 1935 Geneesmiddelen tegen den steen der nieren en der blase. D. III, blz. 3307. 1935 Het 10de internationaal historisch-geneeskundig Congres te Madrid. Feuilleton. D. IV, blz. 5158. 1936 De chirurgijn Cornelis Solingen en zijn instrumentarium. D. I, blz. 47. 1936 De febribus. Practijk en theorie voor honderd jaar. D. IV, blz. 5428. 1937 Uit het dagboek van dr Jelle Banga, die van 1807-1870 te Franeker practiseerde. D. I, blz. 41. 1937 De leproos in de plastische kunst. D. III, blz. 3848. 1937 Geneeskundige poëzie uit het begin der 19de eeuw. D. III, blz. 4261. 1937 Febris nautica. D. IV, blz. 5429. 1938 Het portret van Heer Henric van Naeldwijc, een pathologisch document uit de middeleeuwen. D. I, blz. 1099. 1938 Cholera prophylaxis voor honderd jaar. D. IV, blz. 5765. 1939 Petrus Camper en de ‘steensnijding in twee reizen’. D. II, blz. 2134. 1939 De cholera morbus in 1832 te Gorinchem. D. II, blz. 2619. 1940 Een ivoren spierbeeldje en zijn maagschap. D. III, blz. 2942. 1940 Twee anatomische beeldjes. D. IV, blz. 3899. 1940 Twee onverwachte sterfgevallen in 1678, (met J.A. van de Ven). D. IV, blz. 4277. 1941 Volksgeneeskunst en haar beteekenis voor de Nederlandsche volkskunde. D. II, blz. 2697. Opuscula selecta Neerlandicorum de Arte Medica.   (Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde). Deel VIII. 1930. Voorrede op den brief van Vesalius ‘Epistola docens venam axillarem dextri cubiti in dolore laterali secandam’. p. VII. Deel VIII. 1930. Voorrede op het geschrift van Petrus Forestus ‘De incerto, fallaci urinarum judicio’. p. LIV. Deel X. 1931. Inleiding op Bontius' Tropische Geneeskunde. p. VIII. Deel XIII. 1935. Inleiding op een aantal brieven van beroemde geneeskundigen. p. VIII. Deel XIV. 1937. Inleiding op ‘Gulielmus Piso, de Indiae utriusque re naturali et medica’. p. XII. Janus 1910 en 1911. Dutch Folk-medicine. 1913 Public Hygiene in a mediaeval town. 1916 Plague regulations in the Netherlands. 1917 Rembertus Dodonaeus and his influence on Flemish and Dutch Folk-medicine. 1919 Quelques figures de lépreux dans l'art classique des Pays-Bas. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 1923 Adeps hominis a relic of praehistoric therapy. 1924 Dutch naturalists of the 17th century and the materies medica of tropical America. 1925 Fünftes internationales Kongress für Geschichte der Medizin in Genf. 1926 Contributions à l'Iconographie de la Lèpre. 1927 Arnoldus Boot, author of one of the first descriptions of Rickets (1649). 1935 The Xth historical medical Congress in Madrid and its significance for the propagation of the study of the history of medicine. In Memoriam's 1921 Alfons de Cock. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. D. I, blz. 1854. 1924 Prof. Karl Sudhoff. Janus 1924. 1929 Dr J.W.S. Johnson. Janus 1929. 1938 H.J. Lulofs. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. D. I, blz. 512. 1939 E.C. van Leersum. Janus 1939. 1940 A.F.C. van Schevensteen. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. D. IV, blz. 3890. Congresverslagen 1922 Les médecins de Molière au théatre classique des Pays-Bas. Comptes Rendus du deuxième Congrès international de la Médecine. Paris 1921. 1923 Janus. Adeps hominis a relic of praehistoric therapy. Proceedings of the third international Congress of the History of Medicine. London, 1922. 1926 Janus. La médecine dans la sculpture architecturale. Comptes Rendus du Ve Congrès international d'Histoire de la Médecine. Genève, 1925. 1929 Folk-medical themes in myths, legends and folktales. Comptes Rendus du VIe Congrès international d'Histoire de la Médecine Leyde-Amsterdam, 1927. Medisch Weekblad. 1917 18 Sept. De dokter in het oud-Hollandsche blijspel. 1917 11 en 18 Dec. De kwakzalver in het oud-Hollandsche blijspel. 1918 2, 9 en 16 Juli. De dokters van Molière op het Hollandsch tooneel. 1918 29 Oct., 5 en 12 Nov. Spectatoriale vertoogen over de geneeskundige praktijk in het laatst der 18de eeuw. 1919-1920. J.H. Francken, een reizende meester in de 18de eeuw; blz. 349, 361 en 373. In verschillende periodieken 1914 De beul te Haarlem als chirurgijn in de 17de en 18de eeuw. Maandblad der Ver. tegen kwakzalverij. Maart, Mei en Sept. 1919 Concurrentie tusschen apothekers en doctoren in den ouden tijd. Pharmaceutisch Weekblad no. 3. 1921 l'Hippomanes, un remède antiépileptique populaire. Bulletin de la Société française d'histoire de la médecine XV, blz. 369. 1923 De tanden in het volksgeloof en volksgebruik. Tijdschr. voor Tandheelkunde XXX, blz. 105. 1933 De ceraunia of dondersteen in de Volksgeneeskunst. Antwerpen-Volkskunde. 1934 Artsenijgeschiedenis op titelprenten. Pharmaceutisch Weekblad no. 4. De Practische Geneeskunde 1898-1938. Leven en Werken. Volks-Universiteit. 1925 Slangenhoornen en slangentongen de voorbehoedmiddelen tegen vergiftiging. Mensch en Maatschappij. no. 4. Nieuwe Rotterdamsche Courant 1921 Een historisch-hygiënische tentoonstelling. 7 Aug. O-bl. 1923 Belladonna. 3 Jan. A-bl. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 1924 Oogmeesters en Staarstekers. 25 Maart. A-bl. 1924 Het dierlijke bad, een overblijfsel der primitieve geneeskunst. 5 Sept. A-bl. 1926 Citroenen en sinaasappelen als scheurbuikmiddel op de schepen der Vereenigde Nederlanden. 18 Dec. A-bl. 1928 Kwakzalversbiljetten. 9 Sept. O-bl. 1930 Voorzorgsmaatregelen tegen vergiftiging aan Middeleeuwsche tafel. 18 Mei. O-bl. 1931 Dr Lulofs. 9 Maart. A-bl. 1931 Jacobus Bontius, geneesheer der O.I. Compagnie. 13 Dec. O-bl. 1933 Krankzinnigenverpleging in Nederlandsch-Indië. 23 April, O-bl. 1934 Wraakpoppen. 17 Nov. A-bl. 1936 Beul en geneeskunde. 1 Nov. O-bl. 1937 Dr Willem Piso. 23 Jan. O-bl. 1937 Potvisschen. 7 Maart. O-bl. Haagsche Post 1927 Hyoscine of Scopolamine. Vergift, genot- geneesmiddel. 30 April. 1927 Tabak als geneesmiddel. 16 Juli. Nieuwe Gorinchemsche Courant 1912 Onze gemeentelijke keuringsdienst over vier eeuwen. 8 Dec. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan François Leopold de Balbian Verster Oisterwyk, 29 Juni 1861 - Amsterdam, 26 Juni 1939 Een geestig-gesneden kop met langen puntbaard; lachende oogen als spiegels van een opgewekten, gaarne tot schertsen geneigden aard; daarbij een onvermoeid causeur vol tintelenden humor en een man van hoofsche vormen, wat zich zelfs uitdrukte in zijn lichaamshouding: het even voorover buigen van het bovenlijf, bij gaan en staan. Zóó hebben velen, in allerlei kringen en op zeer verschillend gebied, - vooral op dat van de Historie, in het bijzonder die van Amsterdam, het Zeewezen, de Koloniën en de Schilderkunst - mijn ouden vriend, den journalist, publicist en geschiedkundige Verster, gekend. Tòt in het laatst van zijn leven een ernstige ongesteldheid hem trof, die hem meer aan huis bond, maar de werkzaamheid van zijn levendigen geest niet aan banden vermocht te leggen en allerminst zijn stalen geheugen scheen te schaden. Tot het eind toe - hij stierf den 26sten Juni 1939, op 78-jarigen leeftijd te Amsterdam, in zijn met oude kunst, vooral meubels en porcelein, getooid bovenhuis in de Van der Veldestraat aldaar - bleef hij vol indringende belangstelling voor veel, velerlei en velen en vol hulpvaardigheid ook voor anderen, die, als ik, veel hebben mogen profiteeren van zijn groote kennis. In zijn werkkamer, waar hij het grootste gedeelte van den dag placht te vertoeven, omringd door groote boekenkasten en door allerlei Indische rariteiten, heeft zijn baar gestaan. Jan François Leopold de Balbian Verster werd op 29 Juni 1861 te Oisterwijk (N.B.) geboren, als oudste zoon van den Kantonrechter Mr Abraham Henricus de Balbian Verster (gest. 12 Dec. 1915 te Oisterwijk) en zijn echtgenoote Igminia Ignatia Rypperda (gest. 17 Augustus 1893). Het was Verster's vader, die in 1880 aan den oorspronkelijken familienaam Verster het voorvoegsel de Balbian verbond. De Versters behoorden tot een oud Brabantsch geslacht, wat ook uitdrukking vond in hun lidmaatschap van de Illustre Lieve-Vrouwe-Broederschap te 's-Hertogenbosch. Deze Broederschap - moge ik hieraan ter verklaring toevoegen - een der oudste Vereenigingen in den lande, werd geacht in 1318 te zijn opgericht en heeft aanvankelijk een zuiver godsdienstig doel gehad: de verheerlijking van het Lieve-Vrouwebeeld te den Bosch. Later is zij geworden een bond der aanzienlijkste inwoners van Brabant, zoowel Katho- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} lieken als Protestanten, die armoede lenigde, voorzoover zijn middelen strekten. Dat gemengde karakter van de Broederschap dagteekende nog uit den tijd van Frederik Hendrik, die er een middel in zag de beide religiën te leeren, in vriendschap met elkander te leven. Het aantal Broeders is toen beperkt tot 36; 18 Katholieken en 18 Protestanten, en deze beperking bestaat nog altijd. Verster was honorair Proost (honorair, omdat hij buiten den Bosch woonde) van de Protestantsche lijn en hield den band met de Broederschap steeds aan. Ze heeft haar eigen gebouw, in het begin der 19e eeuw gesticht ter vervanging van het oude huis in de Hinthamerstraat, haar in 1483 geschonken, en waarin de raadzaal en vooral de groote eetzaal herinneren aan de tijden van grootheid van weleer. Daar komen de Proosten, vier van elke religie, en de Broeders tezamen om te vergaderen, en eenmaal 's jaars een ‘broederlijken’ maaltijd te houden, allen dragend het zilveren ordeteeken, een lelie onder de doornen, met het devies ‘Sicut liliam inter spinas’. Ziehier de historische lijst, waarin men Verster mijns inziens moet zien als men een verklaring wil zoeken voor den hem kenmerkenden zin voor de geschiedenis. Althans dit kan een der oorzaken zijn geweest. Hoe zijn ontwikkelingsgang is geweest heeft Verster zelf eens heel in het kort geschetst, toen hij zich in 1928, op verzoek, demasqueerde als Omega, den nom de plume, waaronder hij toen dertig jaar lang als wekelijksch Amsterdamsch briefschrijver aan de Sumatra-post had meegewerkt. Nadat hij een H.B.S. in Noordbrabant had afgeloopen, is hij naar de Indische instelling te Delft gegaan. Na twee jaar deed hij mee aan het groot-ambtenaars-examen, maar, (buiten zijn schuld) met weinig kans van slagen. Want er waren 112 gegadigden voor precies 5 plaatsen. Velen deden het examen reeds voor de derde maal. Het eind was een uittocht en masse, want 80 leerlingen gaven de studie voor Indië op en gingen in andere richting. Verster zocht zijn heil in de Journalistiek, waarvan hij een sieraad werd, en waarvan hij het gezag verhoogde door den wetenschappelijken kant welken hij aan zijn werk wist te geven. Tot zijn dood is hij haar getrouw gebleven. Eerst kwam hij aan de oude Amsterdamsche Courant, toen korten tijd aan een blad in Haarlem en daarna meteen aan het Nieuws van den Dag, waaraan hij als redacteur verbonden bleef, tot de opheffing in 1923. Ook daarna bleef hij de dagbladpers dienen, eerst als medewerker voor historische onderwerpen van het Alg. Handelsblad, daarna van de Telegraaf. Aan zijn Delftschen tijd, zoo getuigde hij, heeft hij veel gehad en de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde voor Indië is hem zijn geheele leven bijgebleven. Steeds heeft hij de studie van verschillende onderdeelen voortgezet, met name van Geschiedenis en Volkenkunde. Temidden van alle journalistiek werk heeft hij onafgebroken over Indische zaken geschreven, o.a. vele jaren in het tijdschrift ‘Eigen Haard’, onder pseudoniem Bintang Djaoeh (Verre Ster), en ook wel onder den minder sprekenden naam Toerid Jéné, herinnering aan de colleges van Prof. Niemann. Toerid Jéné beteekent in het Makasaarsch een man, die op het water woont. Die naam was inderdaad op hem toepasselijk, want jarenlang woonde hij te Amsterdam, als vrijgezel, op het Water, de oude benaming van het Damrak. Daar, op het nog ongedempte gedeelte ervan, en dus werkelijk boven het water, aan de achterzijde van een oud, diep koopmanshuis in de Warmoesstraat, had hij zijn kamer, met een ruim uitzicht op de oude binnenhaven van Amsterdam en haar ladende en lossende beurtschepen aan de steigers van den drukken overwal. Gevolg daarvan was ook het geregeld bezoek van bekende schilders, die tegelijk zijn vrienden waren: Breitner, Witsen, Isaäc Israels, Wenckebach. Zij kwamen vaak op zijn kamer werken en aan den omgang met hem dankte hij, naar zijn eigen verklaring, (mede) zijn liefde voor de schilderkunst en zijn bekendheid met vele beeldende kunstenaars, in Arti en elders. Geheel toevallig is het niet, schreef hij eens, dat ik gelukkig getrouwd ben met een schilderes van talent. Dit was Hendrika Cornelia Bolderheij, die hem drie dochters schonk, alle gehuwd en thans buitenslands wonende; een in China, een in Japan en een in Ned. Oost-Indië. Trouwens, de liefde voor de schilderkunst moet hem ook in het bloed gezeten hebben. Hij was immers geparenteerd aan Floris Verster, den fijnzinnigen schilder van stillevens. Die keus van woning toen, in het hart van schilderachtig oud-Amsterdam, was zeer kenmerkend voor de vurige bewondering, die deze Brabander-van-origine had voor de Stad der Steden, voor haar geheel eigene schoonheid en haar roemrijke geschiedenis. Van zijne talrijke publicaties is zeker het grootste gedeelte aan Amsterdam en zijn glorieus verleden gewijd geweest. Ontzaglijk veel heeft hij uit de historie der stad openbaar gemaakt; in populairen, maar ook in wetenschappelijken vorm; de lange lijst van artikelen (men zie hiervoor den klapper-van der Bijll) van zijn hand, verschenen in het Amsterdamsch Jaarboekje, het Jaarboek en het Maandblad van het bekende Genootschap Amstelodamum, van welk maandblad hij van 1927 tot 1935 redacteur is geweest, terwijl hij in {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} totaal niet minder dan 18 jaar als een der werkzaamste leden deel van het bestuur uitmaakte, geeft daar al eenig idee van. En dit is nog maar een klein stuk van het groote geheel, waarvan, voor zoover we hebben kunnen nagaan, geen volledige lijst bestaat. Enkele artikelen, zooals dat over de Bocht van de Heerengracht, opgenomen in het 27ste jaarboek van Amstelodamum, zijn ook afzonderlijk verschenen. Dit is eveneens het geval geweest met de serie van schetsen van Amsterdamsche Burgemeesters uit de 17e en 18e eeuw, door hem gepubliceerd in het Alg. Handelsblad. Verder mogen van zijn journalistiek werk worden aangestipt de vele artikelen over feiten uit de geschiedenis van Amsterdam, door hem geschreven, als Broer Janszoon (pseudoniem ontleend aan den naam van den oudsten Amsterdamschen courantier uit het begin der 17e eeuw) in de Telegraaf. En van zijn afzonderlijk verschenen publicistischen arbeid noemen wij de vele Gedenkboeken (hij was jarenlang de onbetwiste specialist op dat gebied) zooals dat van: de Amsterdamsche IJsclub (1864-1914), de Delimaatschappij (1869-1919), enz. alsmede die, betrekking hebbende op het Vorstelijk Huis (1912, 1923, 1929 en 1937). Ook werkte hij, wat Amsterdam betreft, mede aan de officieele Gedenkboeken van 1898 en 1901. Behalve aan de leiding van bovengenoemd typisch Amsterdamsch Genootschap heeft Verster ook deelgenomen aan het bestuur van het Ned. Historisch Scheepvaartmuseum te Amsterdam en aan dat van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap. Vooral bij de oprichting van het Scheepvaartmuseum in 1916 heeft hij, naar de heer C.G. Vattier Kraane, aan zijn graf herinnerde - hij werd den 30sten Juni 1939 op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam ter ruste gelegd - met zijn groote kennis van het Zeewezen en de Geschiedenis adviezen van groote waarde kunnen geven. Van den aanvang af opgenomen in het bestuur ervan, is hij tot 1933 lid van dit College gebleven. Ook in de Jaarverslagen van deze Vereeniging heeft hij, speciaal in het begin, geregeld artikelen over maritieme schilderijen en teekeningen gepubliceerd. En van het Aardrijkskundig Genootschap is hij eveneens vele jaren bestuurslid geweest, wel een bewijs, dat hij ook daarin een rol van beteekenis speelde en zeer gewaardeerd werd. Bovendien heeft hij een bijzondere verdienste gehad als ‘verklaarder’ van historische schilderijen. In een tijd, dat daarvoor nog bijna geen belangstelling bestond, heeft hij verschillende werken van dien aard, behoorend tot de verzameling in het Rijksmuseum, weten te identifi- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ceeren of foutieve toeschrijvingen weten recht te zetten. Hij publiceerde over de voorgestelde gebeurtenissen artikelen, welke vooral verschenen zijn in Eigen Haard en ook in het Nieuws van den Dag, het blad dat, vóór de opheffing daarvan, uiteraard het grootste terrein van zijn werkzaamheid was. Tijdens den vorigen Wereldoorlog redigeerde hij hiervan het uitnemende Ochtendblad. Dr C. Easton, de bekwame hoofdredacteur (en sterrenkundige) kende en erkende zijn verdiensten. Toen Verster in 1931 zeventig jaar was geworden - bij welke gelegenheid hij tot ridder in de orde van Oranje Nassau benoemd werd -, heeft een Commissie van vrienden en bewonderaars, onder eerevoorzitterschap van Burgemeester de Vlugt en onder voorzitterschap van Prof Dr H. Brugmans, een rondschrijven verspreid, waarin zij hem eerde - en de vele deelnemers aan het huldeblijk sloten zich hierbij natuurlijk aan -: ‘om zijn onvermoeiden, toch vaak zoo moeilijken arbeid, getuigend van gedegen kennis, van wetenschappelijken drang naar geschiedkundig onderzoek van zeldzaam gelukkigen speurzin, waardoor het menigmaal is mogen gelukken, bij het navorschen van de geschiedkundige beteekenis van oude schilderijen en prenten in de Nederlandsche musea en in particuliere kunstverzamelingen, van lastige en nog onopgeloste problemen een juiste verklaring te vinden; om zijn onverzwakte liefde tot het schoone, het verheffende, het tot navolging wekkende in de geschiedenis van Amsterdam, van geheel Nederland en zijn Koloniën; vooral ook om de voortreffelijke wijze waarop hij dit alles in zijn publicaties wist neer te leggen, waardoor zijn lezers met gelijke gevoelens als die van den schrijver worden bezield.’ Ziehier nog eens ten slotte Verster's groote kwaliteiten als journalist, publicist en historicus kort en bondig saamgevat.   D. Kouwenaar Lijst der geschriften 1889 ‘Met de Tram door Waterland’, uitvoerige plaatsbeschrijving. 1898 ‘Officieel gedenkboek van de Inhuldiging’, de beschrijving van alle Feestelijkheden. 1898 De aardbeving op Ambon, overdruk uit ‘Eigen Haard’. 1901 ‘Officieel Gedenkboek van het huwelijk van H.M. de Koningin’, beschrijving van de Feesten te Amsterdam. 1910 ‘Am holländischen Meeresstrande’; kleine Baedeker van alle Nederlandsche Noordzee-badplaatsen, met de daarachter gelegen steden. 1912 Hetzelfde in eenigszins vermeerderde editie. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 1912 Reclameboekje over de Hollandsche tulpenvelden, verschenen met Engelschen en Franschen tekst. 1912 De Koningin-Moeder en Amsterdam. 1915 De Amsterdamsche IJsclub, 1864-1914. Gedenkschrift bij het 50-jarig Bestaan. 1919 Deli-Maatschappij. Gedenkschrift bij gelegenheid van het 50-jarig Bestaan. 1919 Gedenkschrift bij het 100-jarig bestaan van de ‘Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij aan de Zaan’, opgericht in 1819, gevoerd onder de Firma Koning en Boeke, gevestigd te Zaandijk. 1920 Gedenkschrift Restaurant ‘Die Port van Cleve’, Amsterdam, 1870-1920. 1920 Ons mooi Indië, Batavia oud en nieuw, in samenwerking met M.C. Kooij-van Zeggelen. 1922 Platen-Album van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum te Amsterdam. 1922 Holland-America, an historical account of shipping and other relations between Holland and North America. 1924 De Jubileumfeesten te Amsterdam in September 1923. Herdenking van de 25-jarige Regeering van H.M. Koningin Wilhelmina der Nederlanden. 1924 Holland-Zuid Afrika. Een geschiedkundig Overzicht van Scheepvaart- en Handelsbetrekkingen in ouden en nieuwen tijd. An historical account of shipping and commercial relations in old and modern days. 1924 Peter the Great of Russia at Zaandam and Amsterdam. (1697-98) (Ned. Vereeniging Historisch Scheepvaartmuseum). 1929 Het huldebetoon aan H.M. de Koningin-Moeder bij Haar bezoek aan Amsterdam van 8-12 Juni 1929. Herdenking van Harer Majesteits komst in Nederland vijftig jaren tevoren. 1930 De Bocht van de Heerengracht (Overdruk Jaarboek Amstelodamum). 1932 Burgemeesters van Amsterdam in de Zeventiende en Achttiende Eeuw (Overdruk Algemeen Handelsblad). 1937 Het Huwelijk van H.K.H.H. Prinses Juliana en Prins Bernhard; de Feestelijkheden te Amsterdam op den Huwelijksdag 7 Januari 1937 en de Feesten bij het Bezoek van H.M. de Koningin en het eerste officieele bezoek van het vorstelijk Echtpaar aan de Hoofdstad van 8-14 Juni 1937 (Gedenkboek). Behalve in het Nieuws van den Dag en de Sumatrapost verschenen een groot aantal artikelen in: Eigen Haard, vooral over Nederlandsch-Indische onderwerpen, alsmede bijdragen in: Elsevier, Buiten, Het Haagsche Maandblad, en vooral in de Jaarverslagen van de Ver. Ned. Hist. Scheepvaartmuseum, o.a. in die van 1922, 1923, 1924, 1925, 1926, 1928 en 1929, naar aanleiding van schilderijen of teekeningen van meesters als Vroom, Abraham Storck, de beide van der Veldes en anderen, alsmede van portretten, scheepsmodellen, enz. en ten slotte bevatten de Jaarboeken en het Maandblad van: Amstelodamum allerlei bijdragen over historische personen en zaken, verband houdende met Amsterdam. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Adrianus Ludovicus van Beeck Baarle-Nassau, 28 Maart 1865-Leiden, 27 Februari 1942 28 Maart 1865 werd Adrianus Ludovicus Van Beeck te Baarle-Nassau geboren, als zoon van Nicolaas Adriaan Van Beeck en Anna Maria Meyvis. Beide ouders waren rasechte Brabanders. Vader, die een boerderij had, stamde uit een familie, die sinds eeuwen in Baarle-Nassau had gewoond; zijn grootvader van moederszijde had een steenbakkerij en boerderij even over de Belgische grens in het dorpje Sondereigen. Als jongen groeide hij op op de boerderij, op het land. Vaak ging hij, vooral later in zijn vacanties, naar grootvader Meyvis, een zeer geloovig Katholiek, die met zijn vele vrome dochters grooten invloed heeft gehad op het geestelijke leven van zijn kleinzoon, zoodat deze later een zwaren innerlijken strijd heeft gestreden voor hij het Roomsch-Katholieke geloof kon opgeven. Zoodra zijn krachten het toelieten, moest hij mee met de knechts op Vaders boerderij; dan dorschte hij met hen het graan, dan hielp hij hen met den landarbeid, hoewel deze eigenlijk niets voor hem was. Toch deed hij het met plezier, ‘omdat hij’ - zooals hij later vertelde - ‘graag bij groote menschen was’. Daar deed hij menschenkennis op, daar leerde hij den arbeid liefhebben; die tijd heeft grooten indruk op hem gemaakt, want op lateren leeftijd nog zat hij het liefst daar, waar hij zijn oogen kon laten gaan over bloemen of over het te velde staande graan en, was hij eens buiten in vreemde omgeving, dan liep hij graag den akker op om met den boer een praatje te maken. En hoe kon hij niet vertellen uit zijn jeugd, over Brabant! Zijn verhalen, rustig voorgedragen, boeiden steeds en tintelden van leven. Men gevoelde, dat niets hem was voorbijgegaan, maar dat hij in zijn kinderjaren alles intens had beleefd. Toen hij zes jaar was ging hij naar de O.L.S. te Baarle-Nassau, bij meester Van Ek, den eenvoudigen dorpsschoolmeester, die geheel alleen de zorg had voor zijn 130 leerlingen, die allen in één lokaal waren ondergebracht. Reeds spoedig won de kleine Van Beeck het vertrouwen van zijn meester en, omdat hij uitblonk door zijn ijver en ernst, droeg deze hem reeds op zijn negende jaar het toezicht over de kleintjes op, wanneer hij zelf den grooteren les gaf. Toen hij twaalf jaar oud de Lagere School had afgeloopen, was het de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeling van Vader Van Beeck, dat Janus, zooals hij genoemd werd, boer zou worden en Vader in het bedrijf zou helpen. Maar Meester Van Ek dacht daarover anders. Hij liet hem bij zich komen en zei: ‘Janus, je móet geen boer worden maar onderwijzer, dat kan je best, er zit wat in je.’ En om hem te toonen, dat hij dit ernstig meende, zorgde hij er voor, dat Janus van Beeck onmiddellijk benoemd werd tot kweekeling aan zijn school. Zoo stond Van Beeck dus reeds op 12-jarigen leeftijd voor de klasse voor een ‘honorarium’ van ƒ 25.- per jaar! Het volgende jaar gaf Vader Van Beeck zijn toestemming, dat zijn zoon de normaal-school te Tilburg zou bezoeken. Meester Van Ek kreeg gelijk: dadelijk was Van Beeck daar een den eersten; vooral zijn opstellen werden bewonderd, altijd werden deze in de verschillende klassen voorgelezen. 7 April 1883 deed hij zijn eerste examen. Te 's Hertogenbosch verwierf hij zijn onderwijzersacte. Onmiddellijk daarop volgde zijn aanstelling tot ‘eerste onderwijzer’ aan zijn oude school op een jaarwedde van ƒ 550.-, een bedrag, dat nooit is verhoogd. Tot zijn 27e jaar heeft hij daarmede tevreden moeten zijn. Maar Van Beeck had toen reeds voor zich zelf zijn levensweg uitgestippeld. Hij wilde verder en ‘hooger op’. Hij begon met de studie voor de hoofdacte. Geld om les te nemen had hij niet. Op zijn kleine slaapkamertje studeerde hij; al zijn tijd gaf hij aan zijn studie en drie jaar later was de hoofdacte in zijn bezit. Hij was toen 21 jaar. Kort daarop ging hij bij zijn vriend Van den Abeele, dien hij op de normaalschool had leeren kennen, in Tilburg logeeren. Daar ontmoette hij diens zuster, die onmiddellijk diepen indruk op hem maakte. Haar wenschte hij tot vrouw, maar hij begreep, dat hij haar niet ten huwelijk mocht vragen, voor hij haar zijn toekomstplannen eerlijk had ontvouwd. De eerste zeven jaar zou aan een huwelijk niet kunnen worden gedacht. Meer dan ééns in de vier weken zou hij haar niet kunnen schrijven. Hun verloving zou van Josephine offers vragen. ‘Ik zal U zeggen (schrijft hij haar 22 November 1886) - maar vertel het toch aan niemand - ik draag sinds eenigen tijd een plan met mij om, dat al meer tot rijpheid komt en waarvan ik alleen vrees, dat het mijne krachten te boven gaat... En zoo ben ik er toe gekomen om te gaan studeeren voor de hooge school, eene studie, bij mijn volslagen gebrek aan hulp, zoo omvattend als omvangrijk... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrijp eens, dat zouden nu nog 7 jaar zijn van onverdeelde toewijding van onophoudelijken arbeid, van zwoegen en strijden met de omstandigheden, met mijn familie, met staat en stand... Wat te doen? Ik zie twee wegen voor mij. Bergop de een, begroeid met distelen en doornen, bezaaid met rotsen - licht en gemakkelijk, lachend de andere. Op het eind des eersten geleerdheid, aanzien, macht over de menigte door het gevleugeld woord des geesten - de teere en stille genoegens van 't huisgezin op den anderen’ - Hij koos den eersten. Hij begon met de studie in de moderne talen. Voor een onderwijzer, die den geheelen dag aan een klas van zestig jongens les moest geven, was de voorbereiding voor de acte Fransch zeer moeilijk en de leeraar van de H.B.S. te Tilburg, Reinders, wilde dan ook, dat zijn leerlingen al hun vrijen tijd aan de studie geven. Van Beeck wist dit, dus verzweeg hij, dat hij gelijktijdig met de studie in het Engelsch wilde beginnen. Zoo ging hij iederen Zaterdagmiddag en -avond lessen nemen in het Fransch, overnachtte bij zijn a.s. schoonouders en ging dan des Zondagsochtends om 7 uur naar Rotterdam, waar hij den heelen dag doorbracht bij den heer Hofman, die hem Engelsch leerde. Des Maandags vertrok hij dan weer tegen half zeven uit Tilburg om op tijd te Baarle-Nassau voor de klas te staan. Zijn verloofde zag hij slechts even. Het lesgeld verdiende hij door zelf aan boerenjongens les te geven voor ƒ 0.50 per uur. In Augustus 1889 slaagt hij voor zijn beide examens. Een jaar daarop verwerft hij de acte voor Duitsch. Daarmede is voor Van Beeck de weg geopend over den Moerdijk. Hij krijgt in Augustus 1892 een aanstelling als leeraar aan het Instituut Bouscholte, in de Paramaribostraat te 's Gravenhage, waar hij gedurende de ochtenduren had les te geven. Juist 7 jaar na zijn hierboven vermelden brief huwt hij en na eerst de studie korten tijd aan kant gezet te hebben, gaat hij zich voorbereiden voor het Staatsexamen. Zonder eenige les te hebben genomen slaagt hij 15 Augustus 1895 voor dit examen. Dan naar Leiden als student in de Nederlandsche Taal en Letterkunde. Hij volgt daar de colleges van Blok, Mulder, Jan ten Brink, Kern, de Goeije en Bolland, voor zoover hem de tijd daarvoor beschikbaar is. Kan hij door zijn betrekking niet alle colleges bijwonen, dan helpen de hoogleeraren hem door hem des avonds bij zich te ontvangen. 7 Juni 1899 verwerft hij de candidaatsbul na zeer zware jaren. Hij heeft te veel van zijn krachten gevergd. Een half jaar moet hij verlof {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen wegens overspanning. Maar daarna werpt hij zich weer vol energie op zijn studie. 22 Mei 1901 slaagt hij ‘cum laude’ voor het doctoraal-examen. Thans staat hem de weg naar het Voorbereidend Hooger Onderwijs open en reeds spoedig wordt hij benoemd tot leeraar aan het Gymnasium te Leiden, een betrekking, die hij 7 Januari 1902 heeft aanvaard en tot 31 Augustus 1933 heeft bekleed. Daar kreeg Van Beeck eerst recht gelegenheid zijn gaven ten volle te ontplooien. De jaren te Leiden doorgebracht vormen het hoogtepunt van zijn leven. Als leeraar werd hij al heel spoedig de vertrouwde van de leerlingen, het middelpunt van de gymnasiale gemeenschap. Zijn lessen waren voortreffelijk, doordat hij de leerstof volkomen beheerschte en precies wist, wat zijn leerlingen noodig hadden. Iedere les hield verband met het werkelijke leven; nooit was hij dor of droog; bij allen wist hij belangstelling te wekken, doordat hij zijn leerlingen steeds dingen vertelde, die zij nooit vergaten. Hij hield van de jeugd, had daardoor belangstelling voor zijn leerlingen, een belangstelling die ook na zijn ontslag nooit is verflauwd. Hij kende hun kracht, doorzag hun zwakheden. Menigen leerling, die aan zich zelf was gaan twijfelen, gaf hij zijn zelfvertrouwen terug, het geloof in zich zelf. Hij liet hen ongemerkt gevoelen, dat zij allen een roeping te vervullen hadden. Zoo vlocht hij banden, die niet konden worden verbroken, banden voor het leven. Velen hadden als student de beeltenis van Van Beeck voor oogen, indien hun de lust en de kracht dreigden te ontvlieden. Hij was voor hen als een vader. Daardoor aanvaardden zij van hem alles - ook het meest harde woord. Want achter zijn hardheid scholen de liefde en de zachtheid, die zij door alles heen voelden. Voor zijn rectoren was hij een groote steun, voor zijn collega's een vriend. Geheel gaf hij zich aan zijn roeping. Hij diende trouw als geen ander allen, die hij door zijn invloed kon bereiken. Teleurstellingen zijn hem niet bespaard gebleven - maar hij geloofde in zijn medemenschen, zelfs als hij voor hen gewaarschuwd werd. Dit heeft hem wel eens leed bezorgd. Haat kende hij niet. Ja, toch heb ik hem ééns heel bitter hooren spreken over iemand, dien hij uit de ellende tot hoog aanzien had gebracht en die hem toen hoogst unfair behandelde. Maar dit was dan ook de eenige, dien hij zijn leven lang veracht en verfoeid heeft. Waar hij kon, hielp hij. En hoe groot zijn invloed is geweest op de jongeren bleek bij herinneringsdata, waarop de oud-leerlingen zich opmaakten om hem te huldigen. Als opleider voor de acten moderne {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} talen, en later voor het Staatsexamen was hij talloozen tot steun, tot redding. Zoo werd hij de vertegenwoordiger van het Leidsche Gymnasium, zoo is hij saamgegroeid met Leiden, en toen hij op den ochtend van den 27sten Februari 1942 na een kort lijden uit het leven, waarvan hij zoo ontzaglijk hield, scheidde, gevoelden allen, die met Van Beeck van nabij in aanraking waren gekomen, dat heengegaan was een persoonlijkheid, die onvergetelijk is, die tot levenslange dankbaarheid heeft verplicht. De trouwe vriendschap van Van Beeck heeft mij in mijn leven gesteund, verkwikt, verblijd. Het is alsof op den 3den Maart met Van Beeck een stuk van mijzelf in het graf is gedaald.   D.E. Bosselaar {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk Adrianus Brinkerink Obdam, 26 Februari 1859-Arnhem, 27 Mei 1941 Dirk Adrianus Brinkerink werd geboren te Obdam als zoon van Adrianus Dirk Brinkerink en Trijntje Faber; de grootvader van vaderszijde was daar schoolhoofd, die van moederszijde predikant. Zijn vader was zeekapitein, een man van imponeerend voorkomen, maar evenzeer indruk makend op en geëerd bij zijn omgeving door de helderheid van zijn geest en de rechtschapenheid van zijn karakter. De zoon had de hooge gestalte van zijn vader, maar miste het stoere van diens verschijning, al was hij overigens een man van gezond en krachtig gestel; de dokter, die hem behandelde in de laatste dagen voor zijn dood, schijnt de eerste medicus te zijn geweest wiens hulp hij inriep. - A.D. Brinkerink werd later rijkshavenmeester, eerst te Hellevoetsluis, daarna te Vlissingen; zijn vrouw stierf toen haar kind nog jong was; hij hertrouwde later met de zuster van den Abbekerker predikant B. Maagh Kniphuizen. Er was in de familiebetrekkingen dus eenige aanleiding, dat de jonge Brinkerink voor de predikantsloopbaan werd bestemd. Hij bezocht daartoe van 1872-1878 te Rotterdam het Erasmiaansch gymnasium; hij was er een verdienstelijk leerling, die zich vooral in de oude talen onderscheidde. In 1878 werd hij te Leiden als student in de theologie ingeschreven; het was de groote tijd der Leidsche theologische faculteit, waarvan Kuenen, Scholten, Rauwenhoff, Tiele, Prins en de kerkelijke hoogleeraren Acquoy en Gooszen zijn leermeesters waren; ook volgde hij de colleges van Cobet. Maar in het bijzonder achtte hij zich een leerling van Acquoy, die in die jaren bij zoovele studenten liefde voor de Kerkgeschiedenis opwekte en hen daarin wist te bekwamen door zijn groote kennis, zijn fijnen geest en zijn streng-wetenschappelijke methode, waarmee hij de traditie van de Nederlandsche kerkhistorische school, van Kist, Royaards en, vooral, Moll voortzette. In een artikel in het ‘Theologisch Tijdschrift’, geschreven naar aanleiding van den tienden terugkeer van Acquoy's sterfdag, heeft Brinkerink uiting gegeven aan de vereering, die hij den bewonderden leermeester toedroeg. Bekend is de groote belangstelling, die Acquoy, uitgever van de brieven van Geert Groote en schrijver van het onovertroffen ‘Het Klooster van Windesheim’, had voor de Moderne Devotie. De jonge Brinkerink heeft die belangstelling voor de levens en werken der Broeders en Zusters van het Gemeene Leven, de kloosterbe- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wegingen van Windesheim en Diepenveen overgenomen; zou hiertoe iets hebben bijgedragen dat zijn naamgenoot Johannes Brinckerinck in laatstgenoemd klooster rector was geweest? In allen geval heeft hij na afgelegd doctoraal examen het voornemen gehad over dezen bekenden devoot een dissertatie te schrijven; jammer genoeg is hij er nooit toe gekomen dit werk te voltooien. Wel had hij een groote hoeveelheid Windeshemensia verzameld, maar hij was en bleef zijn geheele leven het tegendeel van een veelschrijver, daarbij werkend met een haast angstvallige nauwkeurigheid. Bovendien trok zijn hart naar de pastorale praktijk; 21 Juni 1885 deed hij zijn intrede als Ned. Herv. predikant te Rockanje, en het volgende jaar huwde hij Jacoba Willemina Werner, dochter van Jacques Louis Werner en Maria Jeannette Sterck (na het overlijden van laatstgenoemde hertrouwde zijn schoonvader met Neeltje Brinkerink, zuster van D.A. Brinkerinks vader). In Rockanje werd hun eerste kind, een dochter, geboren; kort daarna verwisselde Brinkerink zijn standplaats met Twisk. Hier arbeidde hij drie jaren; in 1890 volgde hij een beroep naar Neede in het Geldersche land, dat hij zeer leerde liefhebben. In 1896 vertrok hij naar Bovenkarspel, in de onmiddellijke nabijheid van Enkhuizen, en hier heeft hij het grootste deel van zijn ambtstijd doorgebracht tot zijn emeritaat in 1925, na kort tevoren zijn veertigjarige predikantsloopbaan te hebben herdacht. Hij vestigde zich nu in Arnhem, waar hij in het kerkelijk leven een werkzaam aandeel bleef nemen; in de daar bloeiende afdeeling der Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden vond hij als hoofd van de huis- en ziekenbezoekcommissies een gaarne aangegrepen gelegenheid zijn pastorale hoedanigheden in dienst te blijven stellen van de vrijzinnig-christelijke beginselen, die hem dierbaar waren. Hiermede, en met onafgebroken wetenschappelijken arbeid maakte hij de zestien jaren van zijn rust niet minder vruchtbaar dan de veertig van zijn ambtsvervulling, tot eindelijk de levenskrachten na een kouden en bezwaarlijken winter hem begaven. Zonder te hebben geleden aan een bepaalde kwaal is hij na korte ongesteldheid ontslapen. Ook in een drukke en met toewijding vervulde predikantswerkzaamheid, waarin hij bovendien tijd vond op te treden als praetor van den ring Enkhuizen en als lid en voorzitter van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, heeft hij zijn liefde voor de wetenschap niet verzaakt. Het duurde tot 1901 eer hij, gedachtig aan het nonum praematur in annum, de vruchten van zijn studie, de vele opgegaarde Windeshemensia, dienstbaar maakte aan een publicatie; in dat jaar publiceerde {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn ‘Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer kring’, naar een uit het Meester-Geertshuis afkomstig handschrift, via het bezit van Dr J.H. Halbertsma terechtgekomen in de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden. Het Hs. was niet onbekend; Acquoy droeg er kennis van en Delprat had er reeds korte fragmenten uit afgedrukt, maar eerst Brinkerink, bekwaam lezer van middeleeuwsche handschriften, geduldig en nauwgezet werker met die conscientieusheid zonder welke de uitgever van handschriften niets bereikt, was de aangewezen man om dezen schat van biografische en andere bijzonderheden over de mannen der Moderne Devotie voor de historie-beoefening te ontsluiten. De 12 levensbeschrijvingen omvatten in het ‘Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht’ een 170 blz. druks; daaronder is er een van Geert Groote, welke wel niet die biografische waarde heeft als die van Thomas, van Petrus Horn, van Dier de Muden en van de berijmde Vita, maar voor de bepaling van de verhouding der verschillende Vitae niet zonder beteekenis is. Het volgende jaar gaf hij in het ‘Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis’ de Vita van Johannes Brinckerinck uit; hoeveel stof hij voor een levensbeschrijving van zijn naamgenoot en een geschiedenis van het zusterklooster te Diepenveen reeds verzameld had, bleek toen in 1904 als een deel van de ‘Bibliotheek der middelnederlandsche letterkunde’ (onder redactie van Verdam en Te Winkel) zijn omvangrijke bronnenpublicatie verscheen: ‘Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen’. Het lijvige deel, bijna 400 blz. druks groot, levert een eerbiedwekkend getuigenis van het wetenschappelijk arbeidsvermogen van den nauwgezetten werker, die zich hiermee ook een kenner van het middelnederlandsch taaleigen toonde. Het was bedoeld als een eerste deel, den tekst omvattend; een tweede, toelichtend deel is nooit verschenen. Hier openbaarde zich waar de grens lag van Brinkerinks wetenschappelijk praestatie-vermogen; hij was sterker in het gereedmaken van de stof, het opsporen en toegankelijk maken der bronnen, dan in de samenvattende beschouwingen en het plaatsen van conclusies en resultaten in het breede, historische verband. Vandaar dat de inleidingen bij zijn waardevolle bronnenpublicaties meestal zeer kort zijn en veel van den beschrijvenden en concludeerenden arbeid aan anderen overlaten. Men oordeele hierom vooral niet gering over zijn verrichtingen op historisch gebied; Brinkerinks publicaties zullen geraadpleegd worden en een veiligen grondslag voor constructieve beschouwingen leveren - dank zij de volkomen betrouwbaarheid van zijn werk - wanneer vele bouwsels en ideologische {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} constructies reeds weer zijn ineengestort. - In de jaren 1905-1907 gaf hij in het licht de ‘Goede punten uit de collaciën van Claus van Euskerken’, een staal van de populaire prediking der Devoten, naar het eerste gedeelte van het Leeuwarder handschrift waaruit hij eerder de biografieën had gepubliceerd; naar een Hs. der Kon. Bibliotheek de ‘Devote Epistelen’, uit het Utrechtsche Jeruzalem-klooser naar dat te Diepenveen geschreven, alsmede eenige kleinere ascetische geschriften, tot dusver onbekend, van de hand van Thomas à Kempis. Hiermee beëindigde hij de reeks zijner bronnenpublicaties uit de periode der Moderne Devotie. Van zijn deskundigheid op bibliografisch gebied getuigde hij door een aantrekkelijk geschreven artikel over de oude Boekerij der Westerkerk te Enkhuizen, in het ‘Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen’, alsmede door een nieuwe bewerking van den catalogus dier bibliotheek, beide verschenen in 1908. Historische artikelen en bronnenpublicaties heeft hij sindsdien niet meer geleverd. Maar op andere wijze heeft hij zich voor de wetenschap verdienstelijk gemaakt. Zijn studiegenoot en vriend, medeleerling van Acquoy, de Leidsche hoogleeraar in de kerkgeschiedenis Dr F. Pijper, gaf (samen met Prof. Dr S. Cramer) de indrukwekkende reeks der ‘Bibliotheca Reformatoria Neerlandica’, in 10 deelen, uit; van vier daarvan bewerkte hij het beredeneerd register. Dat dit meer was dan het samenstellen van een gewone alfabetische lijst van namen blijkt onmiddellijk bij het raadplegen der registers; slechts een, die niet alleen nauwkeurig las en noteerde maar ook alles begreep en omvatte en naar waarde schatte, daarbij zelf volkomen in de stof thuis was, kon zulke registers vervaardigen. Het was niet te veel gezegd wanneer Pijper, die Brinkerink zeer waardeerde, hem in een der voorreden zijn medewerker noemt, want hij gaf menige waardevolle aanwijzing. - Toen bij het honderdjarig (zij 't ook niet ononderbroken!) bestaan van het ‘Archief voor Kerkgeschiedenis’ door redactie en uitgever de behoefte werd gevoeld aan een beredeneerd register op de tientallen deelen, viel vanzelf de aandacht op Brinkerink om dit omvangrijke, minutieuze en zooveel deskundigheid vereischende werk uit te voeren. Hij verklaarde zich hiertoe bereid; van nabij weet ik met welk een toewijding hij dezen arbeid begon en voleindigde, gestadig werkend, met rustige zelfbeheersching zich den tijd gunnend opdat geen spoor van vluchtige overhaasting het werk zou schaden. Daarna heeft hij nog dergelijke indices vervaardigd op de 40 deelen van Bijdragen en Mededeelingen van ‘Gelre’, en op die van het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ned. Openlucht-Museum’. Dit laatste werk beëindigde hij een paar jaren vóór zijn dood, maar tot zijn einde is hij met lichten schrijversarbeid bezig gebleven. Worde nog vermeld het aandeel, dat hij heeft genomen in de correctie van de verkorte uitgave en van de eerste en tweede tekstuitgave der Leidsche Vertaling van het Oude en het Nieuwe Testament. Onnoodig te zeggen, dat zijn werk zich hierbij niet bepaalde tot correct foutenziften; hij stelde ook menige verbetering voor in taal en uitdrukkingswijze, die door de bezorgers dankbaar werd aanvaard. Brinkerink is een bij uitstek waardig vertegenwoordiger geweest van het genus der geleerde en studeerende predikanten, wetenschappelijk wél onderlegd, trouw en bekwaam in zijn ambtswerk en daarnaast een traditie voortzettend, waardoor eeuwen lang de wetenschap de schuldenaarster dezer meestal stille werkers is geweest. Geruchtmakend noch zich op den voorgrond dringend was de Bovenkarspeler pastor loci; bescheiden ging hij zijn weg, zich niet te goed rekenend voor een bepaald soort werk - ik denk aan zijn Registers - dat sommige meer brillante figuren allicht beneden hun waardigheid zouden achten, maar waarvoor de wetenschappelijke werkers hem tot in lengte van dagen erkentelijk zullen blijven. Er was in hem iets van die Devoten, wier leven en werken zoozeer zijn belangstelling en zijn liefde hadden: het kunnen dienen in verborgenheid, voor zich tevreden met een van harte gehoor geven aan de goddelijke roepstem tot stichtelijken en stichtenden arbeid; als zij was hij een man des vredes. Toch hield hij van opgewektheid en gezelligheid; in zijn gezin en familie nam hij een haast patriarchale plaats in, zijn beide zoons werden predikant, een zijner dochters huwde den Deventer pastor loci A.J. Werner, aan wien hij reeds door andere familiebanden geliëerd was; twee kleinzoons zag hij zich voorbereiden voor het predikantsambt. Hij stelde belang in menschen en dingen; liberaal en humanistisch van levenshouding was hij het tegendeel van een kamergeleerde, hoeveel uren hij ook op zijn studeerkamer heeft doorgebracht. Bovenal was hij een vriend van boeken. Hoewel hij de schrijvers van zijn tijd bijhield keerde zijn voorliefde zich altijd weer naar hen, die in zijn jeugd de geesten boeiden: Van Lennep, Oltmans, Cremer, Dickens vooral, van wien hij op reis bijna altijd een deeltje bij zich had. Ook deze voorliefde teekent den man, die een zoo waardig vertegenwoordiger is geweest van een tijd, een menschensoort, een geleerden- en predikantstype, waarheen de gedachten eener tegenwoordige generatie terug mogen gaan met eerbied en erkentelijkheid - misschien ook met wat heimwee.   J. Lindeboom {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften 1901 Biographieën van beroemde mannen uit den Deventer kring, uitgegeven naar een H.s. in de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, dl. 27 (1901), blz. 400-423; 28 (1902), blz. 1-39, 225-276, 321-343; dl. 29 (1903), blz. 1-39. 1902 De ‘Vita Venerabilis Johannis Brinkerinck’, in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 1 (1902), blz. 314-354. 1904 Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen, dl. I, de tekst, Groningen 1904 (in de Bibliotheek der middelnederlandsche letterkunde, o. red. v.J. Verdam en J. te Winkel). 1905 Goede punten uit de collaciën van Clauss van Euskerken, in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 3 (1905), blz. 225-264, 353-395. 1906 Uit de kleinere ascetische geschriften van Thomas à Kempis, in: De Katholiek, dl. 128 (1906), blz. 276-290. 1907 Devote epistelen (naar Hs. 133 F. 22 der Kon. Bibl.), in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 4 (1907), blz. 312-338, 388-409. Hierover een korte mededeeling: Devote epistelen gericht aan zich te Diepenveen bevindende zusters uit het klooster Jeruzalem bij Utrecht, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, dl. 27 (1901), blz. 300-302. 1907 Het onderwijs van Prof. J.G.R. Acquoy, in: Theologisch Tijdschrift, dl. 41 (1907), blz.101-110. 1908 Wat Hermannus Witsius aanteekende in ‘Het Kerckeboeck van West-Woud’, in: Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. 5 (1908), blz. 237-244. 1908 Catalogus van de Boekerij in de Westerkerk te Enkhuizen, Enkhuizen [1908]. 1908 Geschiedenis der Boekerij in de Westerkerk te Enkhuizen, in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, dl. 6 (1908), blz. 149-157, 223-236. 1909 Beredeneerd register in ‘Bibliotheca reformatoria neerlandica’, dl. 6, 's-Gravenh. 1909. 1911 Id. in dl. 8, 's-Gravenh. 1911. 1912 Id. in dl. 9, 's-Gravenh. 1912. 1914 Id. in dl. 10, 's-Gravenh. 1914. 1921 en volg. jaren. Artikelen in Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl. 5 (Leid. 1921), 6 (1924), 9 (1933); het uitvoerigst over de Van Utenhove's, dl. 9, k. 1145-1151. 1933 Register op honderd jaren ‘Archief’, 's-Gravenh. 1933 (verschenen als dl. 26 (1933) van Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis). 1938 Beredeneerde Index op de ‘Bijdragen en Mededeelingen van de Vereeniging Gelre, dl. 1-40’, Arnhem 1938. 1939 Beredeneerd Register op de ‘Bijdragen en Mededeelingen van de Vereeniging Het Nederlandsche Openluchtmuseum, gevestigd te Arnhem’, Arnhem 1939. 1939 In den tijd van overgang, in: Opwaarts, vrijz. godsd. weekbl. 1940 Driekoningen, in: Arnhem's Maandbl. ‘Gemeenteleven’. 1940 Twee boekjes ‘Up to date’ in: Opwaarts, vrijz. godsd. weekbl. Gedurende de jaren van het verblijf in Bovenkarspel: grootere en kleinere berichten in de Enkhuizer Courant, 1896-1925. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Meyndert ten Broek Harderwijk, 20 Juni 1874 - Westeremden, 9 Februari 1942 Mij verdiepend in den levensloop van den theoloog-historicus Ds M. ten Broek - van wien mij gevraagd werd een kort levensbericht te schrijven - werd ik getroffen door de overeenkomst, die zijn leven en de geschiedenis van het kleine dorpje Westeremden, waar hij de laatste 23 jaren het ambt van predikant uitoefende, althans op één punt, vertoont. In beider bestaan toch is op een periode van groote werkzaamheid naar buiten een tijdperk van stilte en rust ingetreden. Immers, het kleine, voor de buitenwereld onbeteekenende Westeremden, moet in den ouden tijd, vóór de 13de eeuw, gelegen aan den zoogenaamden Fivelboezem en wel op de plaats waar de rivier de Fivel in dien boezem uitmondde, een belangrijke handelsplaats met o.a. recht van munt zijn geweest. Thans - sinds eeuwen - is van dit alles niets meer over. Het oude Emetha is thans het toonbeeld van landelijke rust en vrede. Ook wijlen Ds Ten Broek heeft jaren gekend, waarin hij midden in de wereld leefde, waarin hij naar tal van zijden een groote activiteit ontplooide, en hij boven alles een strijdbaar man was, wanneer het er op aankwam, zijn idealen te verdedigen en krachtig sociaal-religieus werk te doen ten bate van anderen. Op die groote werkzaamheid naar buiten, dit druk bewogen leven van zijn Predikantschap in de stad Groningen, is toen dit heel andere leven gevolgd in de rustige Pastorie te Westeremden, ver van het drukke stadsgewoel, ver van den strijd, ver van het gejaagde, opwindende leven, dat nu eenmaal met een dusdanigen drukken werkkring verbonden is. Zoo is er tusschen deze beide, mensch en laatste woonplaats, een niet te ontkennen, in het oog vallende overeenkomst. Maar verder gaat de parallel ook niet. Immers, toen Ds Ten Broek het drukke stads-ambt ging verruilen voor het herder- en leeraarschap van de kleine dorpsgemeente Westeremden, beteekende dit voor hem niet dat hij zich tevreden zou stellen met het verrichten der niet al te drukke ambtsbezigheden, die hem daar wachtten. Allerminst; alleen buiten zijn predikambt zou zijn belangstelling nu voor andere dan sociale belangen gaan openstaan, zijn leven zou anders worden gevuld. Ds Meyndert ten Broek, die later zou blijken zulk een groote belangstelling voor het Groninger land en zijn historie te hebben, was van geboorte geen Groninger. Hij werd 20 Juni 1874 te Harderwijk geboren. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Doetinchem was de plaats waar hij zijn gymnasiale opleiding ontving, Utrecht zijn academiestad. Na voleindigde studie deed de jonge predikant op 2 December 1901 zijn intrede te 's Heerenbroek. Het was voor den dorpspredikant zeker een belangrijke sprong, die hij zes jaren later maakte, toen Groningen hem riep. In deze groote gemeente heeft hij 12 jaren met groote liefde en niet minder werkkracht gewerkt aan de taak, die hem was opgelegd en aan het vele andere, dat hij zelf daarnaast vrijwillig op zijn schouders had genomen. Naast de vervulling van het predikambt in meer engeren zin, waarbij hij als theoloog de ‘Methodistische’ richting was toegedaan, heeft hij velerlei werk op sociaal gebied verricht, vooral waar het betrof het lot der misdeelden in onze samenleving te verzachten en hen te helpen in hun vaak moeilijken strijd. Behalve een gloedvol prediker, die de massa wist te boeien en te ontroeren, bleek hij ook in die jaren een organisator van meer dan gewoon formaat, voor wien geen moeite te veel was om het door hem beoogde doel te bereiken. De Wijkvereeniging Filadelfia met eigen Wijkgebouw en van welke vereeniging de afdeeling Wijkwerk niet minder dan 10 onder-afdeelingen telde, was daarvan het allereerste resultaat. Later kwamen er nog twee hoofdafdeelingen bij, n.l. de afdeeling ‘Volkslogement’, wederom met een eigen gebouw, waarin een ‘burgerhotel’ en een ‘Volkslogement’ waren gevestigd, welk gebouw den 18 December 1911 werd geopend, en de afdeeling Landkolonie. Voor dit laatste was een boerderij met 20 ha land in de gemeente Vries aangekocht, waarop land- en tuinbouw werd uitgeoefend. Hier werd aan de ongelukkigen, landloopers en ontslagen gevangenen, die zoo gaarne eens een nieuw leven beginnen willen, een kans geboden. Van dit alles was Ds ten Broek de leider, de ziel. Bovendien redigeerde hij een maandschrift ‘Witte Landen’ dat 10 jaar heeft bestaan. Een enkel vluchtig doorbladeren van de jaargangen van dit Maandschrift geeft ons een idee van de groote energie, waarover de leider in die jaren beschikte en het vele, dat hij met hulp van anderen, maar toch grootendeels door zijn arbeid, tot stand heeft gebracht. Met dit maandschrift beoogde hij belangstelling voor zijn werk te verkrijgen en tevens geldelijken steun om de plannen uit te voeren. Wat hem beide wonderwel gelukte. Zoo boekte hij in die jaren met zijn arbeid menig succes, en wat meer zegt, voor zijn warm hart en voor het open oog, dat hij voor de ellende der misdeelden toonde, waarbij het zien van hun nood hem tot zijn sociaal werk van ontferming dreef, moet - zooals een Groningsch {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant uit die dagen mij schreef - ieder den overledene dankbaar zijn. Dit zeer omvangrijke en geestelijk en maatschappelijk belangrijke werk heeft Ds Ten Broek in 1919 afgebroken en de stad, waarin het volle leven hem omringde, verruild voor de stille en rustige, geen volledige dagtaak opleverende werkkring in een kleine dorpsgemeente. De motieven, die hem tot die stap hebben geleid, kunnen hier thans onvermeld blijven. Van meer belang is voor ons het resultaat van die woonplaatsverwisseling, en de verandering, die deze in zijn leven en vooral in zijn werk heeft gebracht. Het was te begrijpen, dat de man, die tot dusver rusteloos had gearbeid en nu in eigen nieuwe gemeente een overmaat van vrijen tijd kreeg, dien tijd geestelijk moest vullen. Voor sociale arbeid in het groot, bood Westeremden hem weinig kans, al heeft hij later door het oprichten van een Dorpshuis zijn woonplaats zeer aan zich verplicht. Daarnaast bekleedde hij een tijdlang het Voorzitterschap van de door hem mede opgerichte Nederlandsche Bond van Landbezitters te Groningen, waartoe hij uit rechtvaardigheidsgevoel en ter verdediging van de belangen der landeigenaren (waaronder ook de Kerkvoogdijen) gedreven werd. Maar overigens besteedde hij zijn vrijen tijd bijna uitsluitend aan de studie en wel van het verleden. Zoo had hij voor de Kloosters en voor de Kloosterorden een buitengewone belangstelling. De vruchten van deze studie heeft hij neergelegd in een uitvoerig manuscript, dat onder zijn nagelaten papieren gevonden werd. Over dit onderwerp heeft hij nimmer zelf gepubliceerd, maar wel heeft hij meermalen uit het door hem verzamelde omvangrijke materiaal geput voor het houden van lezingen. Uit het feit reeds dat hij zich tot de bestudeering en bewerking van deze stof aangetrokken gevoelde, blijkt naast zijn begrijpelijke belangstelling voor theologische dingen, zijn voorliefde voor het verwijlen in oude tijden en zijn lust tot onderzoek en studie. Deze hem kenmerkende eigenschappen heeft hij later in dienst gesteld van de landstreek, waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht, en daardoor in niet geringe mate bijgedragen tot de betere kennis van de historie van het oude landschap Fivelgo. Dat hij - dit nieuwe werk ter hand nemende - zulks deed op grondige, oordeelkundige wijze, en met niet minder groote energie, wat zoowel de bronnenstudie als het onderzoek ter plaatse betreft, kan ons moeilijk verwonderen, als wij in herinnering brengen wat hij vroeger, op gansch ander gebied, had gewrocht. Niet alleen dat hij er wars van was om al te lichtvaardig zonder {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} nader onderzoek te aanvaarden en aan te nemen wat vroegere historici hebben medegedeeld - wat maar al te vaak de leek doet, die zich uit liefhebberij met de geschiedenis van zijn streek bezig houdt, en daarover schrijft, - maar meer dan eens wist hij - dank zij naarstig onderzoek en scherp vernuft - fouten aan te wijzen gemaakt door schrijvers over locale geschiedenis, die vroeger gezag hadden. Dit kwam doordat hij geen plat getreden paden bewandelde maar - voor hij ging schrijven - alles zoo nauwkeurig mogelijk onderzocht en de materie beheerschte. Geen wonder dan ook dat het eerste, door hem gepubliceerde stuk begon met de mededeeling dat het dezen schrijver voor de zooveelste maal gebleken was, ‘hoe voorzichtig men moest zijn met z.g. ‘historische’ mededeelingen, ook al worden ons die gedaan door erkende en betrouwbare(?) geleerden’. Betrof dit korte artikel over ‘de Kerkkloken van Stedum’ een zeer speciaal, eng begrensd onderwerp, spoedig zouden zijn publicaties een grooter gebied bestrijken. Als menig ander werd Ds ten Broek gegrepen door het historisch mysterie, dat om zoo menig plekje in het Groningsche land hangt. Maar hij stelde zich niet te vreden om zich door de fantasie de schoone droombeelden van het verleden voor oogen te doen tooveren, maar - zooals hij zelf in een zijner studies getuigde - ‘wanneer de bezoeker niet alleen over wat fantasie maar ook over de noodige speurzin beschikt, dan keert hij van zijn wandeling terug met her verlangen de geschiedenis van de verdwenen burcht en haar bewoners te kennen’. En die speurzin, naast echte studielust en een groote gave om historisch materiaal te verzamelen en critisch te verwerken, waren hem in hooge mate eigen. Zijn studeerkamer zal kunnen getuigen van de vele uren aan dit werk besteed, maar hij was een man van te practischen geest om het bij studeerkamer-geleerdheid te laten. Vooral het locale onderzoek werd allerminst door hem verwaarloosd, integendeel hij hechtte daaraan groote waarde. Dan toetste hij de uit de geschriften geputte wetenschap aan de gestelheid van den grond waar de verdwenen burchten zouden hebben gestaan, dan werd ter plaatse zelf een onderzoek naar verdwenen grachten, verlegde wegen en veranderde riviertjes en waterloopen ingesteld. Menige vroeger gangbare meening kon aldus worden gecorrigeerd, omdat - volgens des schrijvers uitlating - ‘men voor alles met beide beenen op den beganen grond moest blijven staan’. Menigmaal vond de schrijver in het gevondene aanleiding om in combinatie met de uit de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken gebleken feiten een geheel nieuwe theorie op te bouwen, die hij echter altijd met groote bescheidenheid voordroeg en niet gaf als een onbestrijdbare meening, maar in de hoop dat een ander en kundiger er op zou kunnen voortbouwen of er misschien nut uit zou kunnen putten. Van een onderzoek naar de burchten, kwam hij tot dat van de geslachten, die er woonden, tot de ambten die hun leden bekleedden en de rol die zij in de historie van het gewest vervulden, maar niet alleen de burchten, ook de geschiedenis van ‘edele heerden’, van de dorpen en hun kerken en van veel en allerlei, dat met onze landstreek en onze historie in verband staat, werden in dit onderzoek betrokken. Interessant is ook zijn artikel over ‘Sicko tho Ozingeweer’ waarin - naar aanleiding van een testament - het leven van den Groninger boer in de middeleeuwen beschreven werd. En zoo ontrolt zich in de artikelen van Ds. ten Broek voor den aandachtigen lezer een zeer verzorgd historisch beeld van het voor ons vaak zoo moeilijk voor oogen te roepen leven van onze voorvaderen op het Groningsche platteland, en hij deed dit met groote kennis van zaken en na zeer nauwgezet vooronderzoek. Onze Maatschappij erkende zijn verdiensten door hem in 1939 tot lid te benoemen; de vele jaargangen van de Groninger Volksalmanak zullen nog lang van zijn arbeid getuigen en de Groningers zullen hem dankbaar moeten blijven voor zijn belangstelling voor- en zijn arbeid in het belang van hun rijke historie.   A.T. Vos Lijst der geschriften 1929 De Kerkklokken van Stedum. Groninger Volksalmanak. 1930 De Burcht Nittersum en zijn bewoners. Groninger Volksalmanak, 85 blz. 1932/1933 In den Ham by Loppersum. Groninger Volksalmanak, 115 blz. Het huis te Farmsum. N.V. Drukkerij en Uitgeverij ‘De Eemsbode’ Delfzijl. 1934 Sicko tho Osingeweer. Groninger Volksalmanak, 86 blz. 1935/1937 Drie borgen by Appingedam. Groninger Volksalmanak, 153 blz. 1940 Van Twee Kapellen. Groninger Volksalmanak, 54 blz. Nagelaten manuscripten: De Kloosters. De geschiedenis van Westeremden van 1630-1680. Appingedam contra Westeremden. Oud Groninger boerenleven. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Kornelis de Cock Vierhuizen, 23 October 1867 - Davos, 6 April 1941 Jan Kornelis de Cock werd op 23 October 1867 in het dorp Vierhuizen (prov. Groningen) geboren. Na de H.B.S. te Sappemeer en daarna het gymnasium te Groningen te hebben bezocht, werd hij in 1886 ingeschreven als student aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam. De Nederlandsche letteren, door hem als studievak verkozen, omvatte een verscheidenheid van heterogene vakken, voor het doctoraal de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, een oudgermaansche taal, de aardrijkskunde (geen examenvak!) en het Sanskrit. Voor laatstgenoemde taal werd in 1892 Dr C.C. Uhlenbeck tot hoogleeraar aan de Amsterdamsche universiteit benoemd, waar hij geroepen was om behalve het Sanskrit ook het Gotisch, Angelsaksisch, Russisch en de Indogermaansche vergelijkende grammatica te doceeren. Geen wonder dat De Cock al spoedig geboeid werd door het bezielend onderwijs van den genialen leermeester, die met groote kennis en geestdrift zijn leerlingen wist binnen te leiden in de wonderwereld van het oude Indië. Zoo werd De Cock gewonnen voor de studie van het Sanskrit en de Indische cultuurgeschiedenis. Op 9 December 1899 promoveerde hij cum laude tot doctor in de Nederlandsche letteren op een proefschrift getiteld: ‘Eene oudindische stad volgens het epos’. Deze dissertatie van bescheiden omvang getuigt niet alleen van vertrouwdheid met de beide grootere heldendichten Mahābhārata en Rāmāyaṇa, maar ook van bekendheid met de Indische tooneelstukken. Bovendien worden telkens passages aangehaald uit de werken van Europeesche reizigers, die in de 17de en 18de eeuw de steden van Indië hebben bezocht en beschreven. Het schijnt dat de schrijver zich bij de keuze van zijn onderwerp Fruin's bekende Gids-artikel ‘Een Hollandsche stad in de Middeleeuwen’ (1873) tot voorbeeld had gesteld. Maar bij de bewerking moet hem al spoedig zijn gebleken dat het onmogelijk was zich een eenigszins concrete voorstelling te vormen van een Indische stad en haar onderdeelen op grond van de vage en al te fantastische beschrijvingen, die men in de heldendichten aantreft. ‘Gaarne zoude ik’, zegt hij (blz. 16-17), ‘in de volgende hoofdstukken voor den lezer eene epische stad doen herleven; hem bij eene wandeling door Ayodhyā's parken en lusttuinen, hoofdstraten en bazars tot cicerone verstrekken; koningspaleis en goden- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tempel, gopura en torana in onderdeelen voor zijn oogen doen verrijzen. Maar men behoeft het epos slechts oppervlakkig te kennen, om te weten, dat elke poging daartoe vruchteloos zou wezen. Aan de epische stedenschildering ontbreekt elke plasticiteit; in den loop dezer studie zal men herhaaldelijk gelegenheid hebben het op te merken. Algemeenheden, geen details worden gegeven’. Bovendien merkt De Cock op dat de archaeoloog hier den philoloog niet te hulp kan komen ‘om een Indisch Troje, een Indisch paleis van Odysseus te reconstrueeren’. Het is een groote verdienste van De Cock's proefschrift dat hij zich niet heeft laten verleiden tot gewaagde gissingen, maar zich heeft bepaald tot een streng wetenschappelijke behandeling der talrijke bouwkundige termen, die systematisch zijn gerangschikt en door aanhalingen uit de epische litteratuur zoo goed mogelijk worden toegelicht. Daardoor heeft deze zorgvuldige studie nog steeds haar waarde behouden. Ware zij in het Engelsch geschreven, dan zou zij zeker in het buitenland en met name in Britsch Indië onder de inheemsche geleerden de aandacht hebben getrokken, die zij ruimschoots verdiende. In den beperkten kring der Nederlandsche sanskritisten werd in elk geval De Cock's werk met ingenomenheid ontvangen. Dit blijkt uit Caland's waardeerende aankondiging (Museum VIII, 1900, blz. 43), waarin gewezen wordt op het groote belang van de kennis der realia voor de beoefening der Oudindische literatuur. ‘Het ontbreken van onderzoekingen op dit terrein’, zegt Caland, ‘heeft menigen philoloog in verlegenheid gelaten. Een onschatbaren dienst zou dan ook hij aan de philologie bewijzen, die een woordenboek der realia voor de Oudindische literatuur wilde samenstellen. Ongetwijfeld zou de ondernemer van zulk een arbeid in de aan het Museum ter aankondiging toegezonden studie van den heer De Cock al dadelijk veel belangrijk materiaal verzameld en bewerkt vinden.’ Caland's aankondiging eindigt met den wensch ‘dat de Schr. moed en gelegenheid moge vinden zijne onderzoekingen op dit gebied voort te zetten en bijv. ook het inwendige der woning te behandelen, rekening houdend met de ritueele en de smti-literatuur en de vāstuśāstra's’. De hier uitgesproken wensch is helaas niet bewaarheid. Reeds vóór zijn promotie werd De Cock leeraar aan het gymnasium te Maastricht, waaraan hij zestien jaren verbonden bleef. Het leeraarsambt was voor hem een noodzakelijkheid en het onderwijs {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} eischte te veel van zijn krachten om hem veel gelegenheid te laten voor eigen studie. Toch was het de wetenschappelijke werkzaamheid, waartoe hij zich steeds voelde aangetrokken, en het onderwijs kon hem maar matig boeien, behalve in de hoogere klassen met begaafde leerlingen. Door dezen werd zijn onderwijs dan ook gewaardeerd en in 't bijzonder zijn voordracht van proza en poëzie, die aan het gelezene beteekenis en leven wist te geven. In den winter van 1909-10 nam hij verlof om zijn grooten wensch te verwezenlijken door een bezoek aan Britsch Indië en Ceylon. Het moet voor hem wel een bijzonder genot zijn geweest het land van zijn studie te bezoeken en de Indische steden met eigen oogen te aanschouwen. Een uitvoerige reisbeschrijving, toegelicht door zelf genomen foto's, bleef onuitgegeven. Wel heeft de Indische reis aanleiding gegeven tot lezingen met lichtbeelden en tot een tweetal artikels in Elsevier's Geillustreerd Maandschrift, getiteld: ‘Zuid-Indische tempelbouwwerken’ en ‘Anoerádhapoera, Ceylon's heilige stede’. Overigens bepaalde De Cock's wetenschappelijke productie zich tot aankondigingen van verschillende werken op indologisch gebied in het maandblad ‘Museum’. Het waren boeken over de philologie, archaeologie en godsdienstgeschiedenis van het oude Indië en De Cock's besprekingen geven blijk van zijn veelzijdige belangstelling en kennis. Onder de door hem behandelde werken was ook een Fransche vertaling van de Baitālpaĉīsī, een Hindī bewerking van de bekende sprokenverzameling Vetālapañcavimśati. Hieruit blijkt dat De Cock zich ook vertrouwd had gemaakt met het Hindī, de voornaamste Indo-arische taal van het tegenwoordige Indië. In 1914 besloot De Cock zijn ontslag te nemen uit zijn leeraarsbetrekking. Nu scheen de tijd gekomen om zich geheel te wijden aan wetenschappelijken arbeid en wel in samenwerking met den bekenden Duitschen sanskritist Hermann Jacobi te Bonn. Maar de verwezenlijking van dit plan werd verijdeld door den wereldoorlog. Bovendien openbaarde zich in dat zelfde jaar een ernstige ziekte, die De Cock dwong om alle gedachten aan intensieve werkzaamheid te laten varen. Op twee jaren ziekte te Maastricht en vier jaren verpleging in het sanatorium Maris Stella te Scheveningen volgden vier jaren te Leysin onder behandeling van Dr Rollier. In 1924 vestigden Dr De Cock en zijn vrouw zich te Davos, waar hij zijn overigen levenstijd sleet. Het verblijf in de hooge berglucht van Zwitserland bracht wel ge- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} nezing, zoodat hij in staat was gedurende de zomermaanden Nederland te bezoeken, het laatst in 1938. Hij behield steeds zijn belangstelling voor de Indische studiën; maar zijn geïsoleerdheid, het gebrek aan ‘anregung’, het gemis van een goede bibliotheek en het ontberen van zijn eigen boekerij - al deze ongunstige omstandigheden leidden er toe dat geen verdere publicaties van De Cock's hand zijn verschenen. De verwachtingen door zijn proefschrift gewekt, zijn onvervuld gebleven. Den 6den April 1941 overleed hij in Davos.   J. Ph. Vogel {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Leonard Pieter Hendrik Eykman 1 Nijkerk, 27 November 1854 - 's Gravenhage, 28 November 1937 Op 27 November 1854 werd Leonard Pieter Hendrik Eykman te Nijkerk geboren. Zijn vader Christiaan Eykman stond daar aan het hoofd van een zeer bekende kostschool; zijn moeder Alida Pool was een bijzonder intelligente vrouw. Voor zoover het werk aan de school dit toeliet studeerde zijn vader Scandinavische talen. Verscheidene werken werden door hem uit het Zweedsch en het Noorsch vertaald. Ook legde hij een examen in die talen af, wat in die dagen een zóó ongewoon feit was, dat het groote moeite kostte een examencommissie bijeen te krijgen. Het gezin telde acht kinderen, waarvan vijf zoons. Deze zoons hebben allen op verschillende wijze getoond een sterken aanleg voor oorspronkelijk wetenschappelijk werk te bezitten. Hun vooropleiding ontvingen zij van hun vader en verder door zelfstudie. Waarschijnlijk zijn, behalve de geërfde aanleg, het vaderlijk voorbeeld en de eigen training bepalend geweest voor hun verdere loopbaan. Herhaaldelijk is de familie Eykman vergeleken met de familie Kapteyn: ook daar een vader, die kostschoolhouder is, ook daar zoons, die allen belangrijke plaatsen innemen op het gebied der wetenschappen. In de familie Eykman werd de oudste zoon J. Eykman hoogleeraar te Nagasaki, en te Groningen. Een andere zoon was de Nobelprijswinnaar Chr. Eykman, hoogleeraar te Utrecht. Dan waren er twee medici: de gynaecoloog G.C. Eykman en P.H. Eykman. De laatste verwierf zich een bijzondere plaats in de medische wereld doordat hij de eerste was, die hier te lande de natuurgeneeswijze invoerde, in zijn inrichting Natura Sanat te Scheveningen, maar in breederen kring werd hij bekend door zijn belangrijk aandeel aan de tweede vredesconferentie en zijn oorspronkelijke gedachten over een te stichten wereldstad. L.P.H. Eykman, een van de jongere kinderen, was bestemd om architect te worden. Als leerling-architect hielp hij zelfs te Zaandam (de kostschool was naar daar overgeplaatst en het gezin woonde voortaan te Zaandam) bij het bouwen van een brug. Toch strookte dit vak niet met zijn neigingen, reden waarom hij op 18 October 1873 examen deed voor onderwijzer, en kweekeling werd. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1873 is hij hulponderwijzer aan een bijzondere school aan de Bloemgracht te Amsterdam, in 1874 aan een dergelijke school aan de Oudezijdsvoorburgwal, ten slotte in 1875 aan de Reguliersschool. Dan neemt hij op 15 Augustus 1876 zijn ontslag en vertrekt naar Engeland, waar hij Master aan de Clarendon House School te Londen wordt. Hij blijft daar tot 1879. Deze Engelsche jaren zijn beslissend voor Eykman's verder leven, zoowel voor zijn loopbaan als voor zijn persoonlijkheid. Op 7 en 8 November 1879 doet hij het examen M.O. in de Engelsche Taal- en Letterkunde. 4 December volgt zijn benoeming tot leeraar in het Engelsch aan de H.B.S. te Leiden. Iedere zomervacantie vertoeft hij enkele weken in Engeland, waar hij geestverwanten en vrienden vindt. Een aardig oogenblik is het, wanneer hij met zijn broer Chr. Eykman in Engeland reist en het hotel te Bath wordt opgebeld: men vraagt of de beroemde Eykman reeds is aangekomen, hiermee L.P.H. Eykman bedoelend, die immers op zijn gebied even zeer beroemd is als zijn broer. Behalve een superieur intellect hebben de broers Eykman een sterke mate van humor gemeen. Bij enkelen hunner beheerscht deze trek zelfs geheel den indruk, dien zij op een buitenstaander maken. Bij L.P.H. Eykman blijft deze humor binnen de perken, zooals vanzelfsprekend is bij een persoonlijkheid, waarin stelselmatigheid en regelmaat zoozeer bepalend zijn. Op lateren leeftijd komen het meest naar voren een sterke zin voor rechtvaardigheid en een wetenschappelijk enthousiasme, dat ook in dit geval een antidotum blijkt te zijn tegen ouderdomsverschijnselen. In 1881 huwt Eykman met Mejuffrouw Petronella Jacoba Plantinga, die drie jaren jonger is dan hij zelf. Het wordt een groot gezin, dat de traditie der vorige generatie voortzet. Er zijn vijf zoons en twee dochters en er wordt hard gewerkt. Eykman zelf werkt steeds van het oogenblik, dat hij uit de middagschool thuis komt tot 's avonds tien uur. Die uren heeft hij noodig voor zijn redactioneele werk en ook voor zijn wetenschappelijk onderzoek op het gebied der Phonetiek. In 1882 worden de lessen in schoonschrijven aan dezelfde H.B.S. aan Eykman opgedragen. Deze dubbele functie vervult hij twee jaren: 23 October 1884 wordt hij op zijn verzoek uit beide betrekkingen eervol ontslagen. De nieuwe cursus vindt hem te Amsterdam als leeraar in de Engelsche Taal- en Letterkunde aan de bekende H.B.S. aan de Keizersgracht. In 1898 verwisselt hij deze school voor de tweede H.B.S. met 5-jarigen cursus; bovendien wordt hij dan leeraar aan de Gemeentelijke Kweekschool voor Onderwijzers en Onderwijzeressen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide betrekkingen blijft hij waarnemen, practisch zonder ooit te verzuimen, tot zomer 1920. Dan is de leeftijd gekomen, waarop Eykman rust mag genieten. Maar meer dan 18 jaren zal hij nog onvermoeid doorwerken, waarbij zijn wetenschappelijk phonetisch werk een steeds grootere plaats zal gaan innemen. Bij het bereiken van den 80-jarigen leeftijd wordt hij tot officier in de Orde van Oranje-Nassau bevorderd. Als hij op 28 November 1937 sterft, één dag na zijn drieëntachtigsten verjaardag, zien velen met bewondering terug op dit zoo regelmatig gevulde leven. Degenen, die hem wegens zwakte afkeurden voor den dienst der Schutterij hadden evenmin de enorme hoeveelheid werk, die Eykman zou verzetten voorzien, als de groote fietstochten, die hij nog op hoogen leeftijd zou maken. Drie jaren later volgde Mevrouw Eykman haar man, nauwkeurig denzelfden leeftijd van 83 jaar en één dag bereikend. Beiden lieten een uitgebreide nakomelingschap van wel twintig kleinkinderen na, die den naam Eykman eer kunnen aandoen. Hun kinderen zijn hier en in Indië verspreid. Een zoon en een dochter voelden zich aangetrokken tot maatschappelijk werk, waarbij iets van het karakter van den vader zal hebben meegesproken. Weliswaar leidde Eykman zelf zijn dochter, Mejuffrouw A.E. Eykman oorspronkelijk in het Engelsch op, en zelfs deed zij na de acte M.O. A te hebben behaald doctoraal examen, maar daarna volgde zij haar eigenlijke roeping, evenals haar vader vroeger had gedaan.   Wanneer wij na dit korte overzicht trachten iets meer van Eykman's leven te begrijpen, dan kan het niet anders of wij zullen zijn eigenlijke levenswerk, zijn werk als leeraar meer van nabij willen beschouwen, en ook den gang van zijn wetenschappelijk onderzoek zooveel mogelijk zoeken te benaderen. De methode, die Eykman bij zijn onderwijs toepaste, is een bijzondere methode. Zij werd omstreeks 1893 door Gouin gelanceerd en zou nog in onzen tijd modern kunnen heeten. Gouin baseerde de methode van het onderwijzen van een vreemde taal (in zijn geval Duitsch aan Fransche leerlingen), op wat hij bij jonge kinderen had waargenomen. Handelingen en voorstellingen van handelingen werden daarbij in het middelpunt geplaatst, het werkwoord, het woord, dat de handelingen, c.q. de voorstellingen daarvan, in de taal vertegenwoordigt, nam bij dit onderwijs de centrale plaats in. Treffend is de aansluiting, die hier ver- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen wordt met de nieuwe opvattingen over het ontstaan van de taal, waarbij vele onderzoekers het werkwoord als het meest primaire element beschouwen. Dit onderwijs had vele voordeelen. Het boeide de leerlingen. Er was geen huiswerk bij te maken, hetgeen leerlingen en leeraar veel tijd spaarde. Maar daarvoor moest men zich gedurende de lessen des te intensiever op de stof toeleggen. De eerste les bestond in het ontleden van een schijnbaar eenvoudige handeling als het openen van een deur; hierbij moest de leerling zich rekenschap geven van elke spierbeweging, die als voorbereiding van het openen van een deur moet plaats vinden. Voor elke beweging werd de Engelsche vorm aangegeven en zeven maal herhaald. Zoo ontstond een raster van werkwoordsvormen, waarbinnen de overige woorden als mozaïksteenen werden ingeschoven. Deze methode hield rekening met het vitale, actieve beginsel, dat Eykman in zoo hooge mate eigen was, en dat hij ook bij zijn leerlingen aanwezig achtte, in tegenstelling met ander taalonderwijs, dat slechts een groote mate van receptiviteit als voorwaarde stelt. Eykman vond op school stil moeten zitten heel onnatuurlijk voor jongens, en nu mocht tenminste telkens één van hen allerlei bewegingen uitvoeren en werden boeiende werkjes gedaan, zooals het leggen van een zeemansknoop en dergelijke Eykman hield lezingen over deze methode en beschreef haar in: Handleiding voor de beoefening der Engelsche Taal, met Handboek voor den Onderwijzer, dat in 1894 bij Allert de Lange verscheen. Voor zoover mij bekend is, vond hij geen navolging op groote schaal. Wel had hij de groote voldoening tot het laatst van zijn leven oud-leerlingen te ontmoeten, dikwijls zelf mannen van gezag geworden, die hun erkentelijkheid betuigden voor de uitstekende Engelsche lessen, waarvan zij lang na hun schooltijd, op congressen en dergelijke, de waarde pas hadden leeren schatten. Een zeer belangrijk deel van Eykman's werklust en tijd werd sinds 1885 in beslag genomen door De Drie Talen. Dit tijdschrift, dat in 1885 werd opgericht door Hofman, Dijkstra en Eykman, zag voor de beide andere moderne talen redacteuren komen en gaan, maar de Engelsche afdeeling bleef ruim vijftig jaar onder Eykman's leiding. Men kan zich voorstellen, wat dit zeggen wil, wanneer men bedenkt, dat Eykman alle inkomende stukken doorlas en beoordeelde, dat hij tal van oorspronkelijke artikelen schreef over taalkundige onderwerpen, dat hij vertalingen van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} het Engelsch in het Nederlandsch en van het Nederlandsch in het Engelsch opgaf, waarvan hij bergen correctie ontving, waarbij de dwaasheid van de fouten hem vaak schadeloos stelde voor zijn moeite. October 1937 werd Eykman tot eerelid der Redactie benoemd. Hij stelde zich voor nu en dan nog een artikel in te zenden, doch dit heeft niet mogen zijn. Groote bekendheid verwierven de boekjes uit de Gruno Series, tezamen met C.J. Voortman uitgegeven, waarin alle moeilijke uitdrukkingen in het Engelsch werden toegelicht. Behoeft het gezegd te worden, dat Eykman tientallen van jaren zitting had in diverse examen-commissies voor lagere en middelbare acten der Engelsche taal en dat talloozen door hem zijn opgeleid? Als een tweede roode draad loopt de studie van de phonetiek door Eykman's leven. Nadat Zwaardemaker zijn taalkundigen medewerker Gallée door den dood had verloren, vond hij in Eykman opnieuw een kundig taalgeleerde, die open stond voor exacte onderzoekingsmethoden. De registratie der spraakbewegingen, waarvoor Zwaardemaker in 1899 zijn toestel aangaf, werd door Eykman verder uitgewerkt. Hij geeft een ijkingsmethode aan voor de kaakopeningscurven en controleert de betrouwbaarheid van het opteekenen der mondbodemspanning. Als blijkt, dat het toestel zeker niet minder geeft dan het beloofde, trekt Eykman de consequentie en onderzoekt achtereenvolgens de dialecten van Grouw, Hindeloopen en Schiermonnikoog met behulp van deze registratiemethode, die hij daarmee in het Nederlandsche dialectonderzoek invoert. In de eerste jaren na 1900 houdt P.H. Eykman, de medicus, zich bezig met Röntgen-onderzoekingen, waarbij o.a. de bewegingen van het strotteklepje bij het slikken op zeer ingenieuze wijze worden opgeteekend. Dit gebied heeft evenzeer de belangstelling van L.P.H. Eykman en zoo komt het tot een samenwerking, waarvan de uitkomsten in verschillende publicaties zijn neergelegd. Van zijn verder phonetisch werk noem ik zijn onderzoek over den duur der Nederlandsche spraakklanken, zijn bepalingen van den eigen toon der resonantieruimtes bij het spreken der Nederlandsche klinkers, zijn onderzoekingen over het wezen der nasaleering, en dat over de doorgankelijkheid van de stemspleet. Dit laatste mocht later in een onderzoek met den pharyngoscoop van Russell, waarbij Dr Hogewind en Mejuffrouw G.J. de Jong zijn trouwe medewerkers waren, een fraaie bevestiging vinden in de gegevens betreffende verschil in vorm en doorgankelijkheid van de stemspleet bij het spreken van klinkers. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet alleen bewerkte Eykman speciale onderwerpen, maar in 1927 verscheen een Leerboek der Phonetiek, door Zwaardemaker en Eykman tezamen geschreven. Dit boek bracht veel nieuws, vatte allerlei gegevens op het gebied van de Phonetiek van het Nederlandsch samen en gaf een inzicht betreffende de vraagstukken der algemeene phonetiek. Ook thans na 15 jaar, is dit boek hét phonetische leerboek in Nederland. Toen echter bleek, dat het voor sommigen wat omvangrijk en wat kostbaar was, verzorgde Eykman in zijn laatste levensjaar nog een beknopte uitgave. Ook dit werk wordt vaak geraadpleegd om zijn uitstekende eigenschappen. Het spreekt vanzelf, dat zoowel het onderwijs als het wetenschappelijk werk Eykman veel vrienden in binnen- en buitenland deed verwerven. Uit de binnenlandsche onderwijs-wereld mogen namen als Taco de Beer, E. Kruisinga, Kollewijn, Poutsma genoemd worden. Van de buitenlandsche phonetici hadden vooral contact met Eykman: Sweet, Panconcelli-Calzia, Sir Richard Paget. Zoo zal de herinnering aan Eykman als leeraar en man van wetenschap in binnen- en buitenland voortleven.   Amsterdam, 5 Mei 1942. L. Kaiser Lijst der Geschriften 1890 Eykman, Dijkstra en Hofman. Comparative idioms. Allert de Lange. 1891 Eenige wenken over uitspraak. De Drie Talen. VII. 1893 Oefening in phonetisch schrift. De Drie Talen. IX. 1894 Handleiding voor de beoefening der Engelsche taal. I. Allert de Lange. 1894 Handboek voor den Onderwijzer ten gebruike bij het eerste deeltje van de handleiding voor de beoefening der Engelsche taal. 1894 Het Onderwijs in vreemde talen volgens de methode van Gouin. De Drie Talen. X 1895 First English reading-book (methode Gouin). Allert de Lange. 1895 Handleiding ter beoefening van de Engelsche taal. II. Allert de Lange. 1896 Handleiding voor de beoefening van de Engelsche taal. III. Allert de Lange. 1898 De medeklinkers. De Drie Talen. XIV. 1900 Signification des mouvements de la mâchoire en parlant. Arch. Teyler, Série II, T. VII 2ième partie. 1901 en C.J. Voortman. Gruno Series. I.F.H. Burnett, Little Lord Fauntleroy. Noordhoff. 1901 H. Zwaardemaker en L.P.H. Eykman. The buccopharyngeal period of deglutition. Onderzoekingen Physiologisch Laboratorium Utrecht. (5) III. 1901 The measuring of the vertical jaw-distances in speech. Onderzoekingen Physiologisch Laboratorium Utrecht. (5) II. 1902 en C.J. Voortman. Gruno Series. II. Maryat. The children of the new forest. Noordhoff. 1902 Les mouvements du voile du palais. Arch. Teyler, Série II, T. VIII 1ière partie. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 1903 The movements of the soft palate in speech. Onderzoekingen Physiologisch Laboratorium Utrecht. (5) IV. 1903 en C.J. Voortman. Gruno Series. III. R. Buchanan, That winter night and other stories. Noordhoff. 1904 en C.J. Voortman. Gruno Serie. IV. F. Montgomery, Misunderstood. Noordhoff. 1904 Radiographie des Kehlkopfes. Fortschritte auf dem Gebiete der Röntgenstrahlen. VII. 1904 De registratie van de bovenlipbewegingen bij het spreken. Onderzoekingen Physiologisch Laboratorium Utrecht. (5) V. 1904 Description phonétique des sons de la langue frisonne parlée à Grouw. Archives Teyler, Série II, T. XI. Première partie. 1906 The A and B certificates. 1906. Noordhoff. 1907 en C.J. Voortman. Gruno Series. V. Jerome K. Jerome, Three men in a boat. Noordhoff. 1907 Description phonétique des sons de la langue frisonne parlée à Grouw. Onderzoekingen Physiologisch Laboratorium Utrecht. (5) VIII. 1908 en C.J. Voortman. Gruno Series. VI. F. Anstey, Vice versa or a lesson to fathers. Noordhoff. 1909 Notes on English pronunciation. Die Neueren Sprachen. 1909 Wenken over uitspraak. De Drie Talen. XXV. 1911 en C.J. Voortman. Gruo Series. VII. Beatrice Harraden, Ships that pass in the night. Noordhoff. 1913 Phonetische beschrijving van de klanken der Hindeloopensche taal. Verb. der Kon. Akad. van Wetenschappen. Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks deel XIV no. 2. 1914 A more minute analysis of the muscle-tensions in the floor of the mouth. Vox. XXIV, H. 1. 1914 The tongue-position in the pronunciation of some vowels, as set forth by röntgen-photographs. Vox. XXIV, H. 3. 1915 A more minute analysis of the muscle-tensions in the floor of the mouth. Onderzoekingen Physiologisch Laboratorium Utrecht. (5) XVI. 1922 La durée des voyelles néerlandaises. Archiv. Néerl. de Pbysiologie VII. 1923-1924 Geschiedkundig overzicht van de klankleer in Nederland. De vorming der stem. De Nieuwe Taalgids. XVII, 1923. De spraakklanken. De Nieuwe Taalgids. XVII, 1923 en De Nieuwe Taalgids. XVIII, 1924. (Vervolg). 1925 Phonetische beschrijving van de klanken der Schiermonnikoogsche taal. Kon. Akad. van Wet., Afd. Letterkunde. Nieuwe-Reeks XXV no. 1. 1926 The soft palate and nasality. Neophilologus. 1926 The A and B certificates. II. Noordhoff. 1928 More soft palate and nasality. English Studies. 1928 H. Zwaardemaker en L.P.H. Eijkman. Leerboek der Phonetiek. 1928 Iets over het rythme in het Nederlandse vers. Nieuwe Taalgids XXII. 1929 The Dutch vowels followed or not by a trill. English Studies, XI. 1929 De voormedeklinkers of palatalen. (Front Consonants). De drie Talen XLV E. 1929 De achtermedeklinkers of velare medeklinkers. (Back Consonants). De Drie Talen XLV E. 1929 The area of the glottis in vowels. English Studies, XI. 1929 Donders. 1929 De syllable. English Studies, XI. 1930 Dutch and English vowels. English Studies, XII. 1932 Enige nuttige wenken. Logopaedie & Phoniatrie, Bijblad Tijdschrift voor B.O. IV. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 1932 The internal aspect of the larynx in speech. Proc. of the Intern. Congress of Phonetic Sciences. 1933 Archiv. Néerl. de Phon. Expérimentale VIII-IX 1933 Assimilatie. De Nieuwe Taalgids, XXVII. 1933 Het inwendige voorkomen van het strottenhoofd bij de spraak. Logopaedie & Phoniatrie, V. 1934 De stemspleet en de medeklinkers. Logopaedie & Phoniatrie. V-VI. 1934 Gesloten en open neusgang. Logopaedie & Phoniatrie, VI. 1934 Vertaaloefeningen. Overgenomen uit De Drie Talen. 3e druk. Noordhoff. 1934 Proza ter vertaling uit het Engels. 4e druk. Noordhoff. 1934 Nasality again. Neophilologus. 1935 en C.A.G. Wiersma. The influence of the subglottal passage and the nasal cavity on non-nasal speech-sounds. Archiv. Néerl. de Phon. Expérimentale XI. 1936 Waar wordt een klinker gevormd? De Drie Talen, LII. 1936 Phonetiek en Phonologie. Logopaedie & Phoniatrie, VIII. 1937 The interior larynx in song and speech. Archiv f.d. gesamte Phonetik, 1e Abt. I 1937 Phonetiek van het Nederlands. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van der Gaaf Oostwold, 12 Augustus 1867 - Amsterdam, 8 October 1937 1 Willem van der Gaaf werd den 12en Augustus 1864 te Oostwold (gemeente de Leek) geboren. Hij koos het onderwijs tot zijn beroep en bezocht te dien einde de Rijksnormaalschool te Grijpskerk. Na afgelegd examen was hij van 1886 tot 1892 werkzaam bij het Lager Onderwijs te Alkmaar, te Hilversum en aan de School der Hernhutters te Zeist. Na opleiding door L.P.H. Eykman en een verblijf in Engeland, waar hij zich voornamelijk te Hull ophield, deed hij het examen Middelbaar Onderwijs A voor Engelsch en werd in 1893 benoemd tot leeraar aan eene H.B.S. met driejarigen cursus te Amsterdam. Reeds in het volgend jaar, 1894, deed hij met goed gevolg het B-examen. In datzelfde jaar volgde eene benoeming aan een H.B.S. met vijfjarigen cursus, eveneens te Amsterdam. In 1898 ging hij over naar de bekende Handelsschool aldaar. Aan deze inrichting bleef hij tot 1925 werkzaam, doch in de laatste jaren slechts met een beperkt aantal uren. In het jaar zijner aanstelling aan de Openbare Handelsschool huwde hij te Kettering (in de buurt van Northampton en Leicester) met Lizzie Everard, uit welk huwelijk twee kinderen geboren werden: het eene stierf op jeugdigen leefijd, het andere is de bekende Engelsche leerares, Mejuffrouw C.E. van der Gaaf. Zoodra Van der Gaaf te Amsterdam gevestigd was volgde hij colleges aan de stedelijke Universiteit, onder andere die van Frantzen (destijds privaat-docent) en van Boer. De jonge leeraar was niet tevreden met zijne middelbare akten. Destijds kon men, niettegenstaande jarenlangen aandrang van vele zijden om hierin verandering te brengen, nog niet academische examens in de vreemde talen afleggen of daarin promoveeren. Enkelen gingen naar het buitenland om aldaar den begeerden doctorshoed te bemachtigen en onder hen behoorde Van der Gaaf. De keuze van Universiteit was niet moeilijk: onder de Anglistische hoogleeraren in het buitenland blonk uit Dr Johannes Hoops te Heidelberg, zoowel door kennis als door persoon. Een tijdlang volgde Van der Gaaf de colleges te dier plaatse en promoveerde er den 22en December 1903 op een proefschrift dat in 1904 in druk verscheen onder den titel ‘The Transition from the Impersonal to the Personal Construction in Middle English’. De jonge doctor was {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} een echte studieman. Met zijn mathematischen aanleg - hij leverde zelfs bijdragen aan een wiskundig tijdschrift - trok de letterkunde hem niet aan, veeleer de spraakkunst, inzonderheid de historische grammatica. Hij maakte een bijzondere studie van het Angelsassisch, maar bovenal van het hem zoo dierbare Middelengelsch. Voor deze laatste studie bekwaamde hij zich in het Oudfransch en Oudnoorsch. Reeds zijn proefschrift getuigde van zijne belezenheid in het oude Engelsch en wees op de richting die hij bij zijne verdere studie zou volgen: een nauwgezet onderzoek naar het klankstelsel, de uitspraak, de spraakkunstige verschijnselen der middeleeuwsche en der moderne taal in hare vroegste vormen. Geen wonder dat Van der Gaaf toelating vroeg en verkreeg als privaat-docent aan de Amsterdamsche Universiteit. Hij aanvaardde zijn taak in 1905 en koos tot onderwerp zijner openbare les: ‘Het karakter van de Engelsche taal’. De keuze is te begrijpen: hij was een voortreffelijk kenner der moderne Engelsche taal en maakte zelfs een bijzondere studie van een harer tongvallen: de dialecten van Yorkshire. Zijne colleges waren terecht zeer in trek en het was dan ook eene voldoening niet alleen voor hem, maar ook voor de Faculteit dat hij den 13en Juni 1917 tot lector werd benoemd, een ambt dat hij den 17en October aanvaardde met het uitspreken eener rede over ‘The Study of historical Phonology’. Dertien jaar later, 9 April 1930, volgde zijne benoeming tot buitengewoon hoogleeraar. Den 26en Mei hield hij zijne inaugureele rede die ditmaal tot onderwerp had: ‘Van Dialect tot Schrijftaal’, een doorwrocht stuk werk dat alleen opgebouwd kon worden door iemand die geheel vertrouwd was met het Moderne Engelsch in zijn vele phasen. Zes jaar later, den 16den Dec. '36, werd hij van buitengewoon gewoon hoogleeraar, eene benoeming, die hem groote voldoening schonk, maar waarvan hij, helaas, niet lang zou genieten. Aan zijne naaste omgeving, aan zijn ambtgenooten en zijne leerlingen was het niet ontgaan dat deze krachtige, schijnbaar zoo ijzersterke figuur gesloopt werd. Den 6en Juni 1937 nam hij afscheid van de Academie die hij zoo lang, voortreffelijk en getrouw gediend had en ontving in intiemen kring de hulde zijner leerlingen en belangstellende collega's. Zijn otium zou slechts van zeer korten duur wezen: reeds in datzelfde jaar, den 8en October 1937 overleed hij, enkele dagen voordat Dr P.N.U. Harting hem opvolgde. Wij mogen aannemen dat deze plotselinge dood hem gespaard heeft voor veel lijden en een achteruitgang in krachten die hem, zoo trotsch op zijn krachtig gestel, wel zeer {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gegriefd zou hebben. In 1923 was hij hertrouwd met Mejuffrouw W.H. van den Akker. Hij liet uit dit tweede huwelijk eene dochter achter. Van der Gaaf, die vele jaren Engelsch onderwees aan de Kweekschool voor Onderwijzers, kwam uiteraard in aanmerking voor een plaats in de Engelsche commissie. Lang heeft hij in die commissie zitting gehad en examineerde daar in Modern Engelsch en in Historische Grammatica. In kringen van het Handelsonderwijs was hij een gewaardeerde figuur en nam een reeks van jaren deel aan de bekende Mercurius-examens. De overledene was een godsdienstig man; dit bleek naar buiten o.a. uit zijne vertaling van J.R. Miller's hieronder genoemd boek, uit zijne lessen aan de Hernhuttersschool, en uit zijne functies in de Engelsche kerk op het Begijnhof. Als mensch was hij gesloten en eenzelvig; wel meed hij den omgang niet - praatte zelfs graag met anderen - doch zocht dien niet. Zoo nam hij bij voorbeeld weinig deel aan het gezellig verkeer der oude B-Commissie, waarin mannen als Van Neck, Grasé, Fijn van Draat, Grondhoud elkaars gezelschap zochten. Voor een deel kwam dit ook voort uit zijn studiedrang; altoos las hij om stof te verzamelen voor zijn ideaal: eene Middel-Engelsche spraakkunst die waardig zou aansluiten bij de Angelsassische grammatica's die wij bezitten. Hij zag graag dat zijn leerlingen voor hunne proefschriften onderwerpen kozen die bouwstoffen aanbrachten voor dit doel, minutieuze onderzoekingen van Middel-Engelsche of vroeg Modern-Engelsche teksten. Van der Gaaf's nagedachtenis zal gewis in eere blijven bij zijne talrijke leerlingen en bij vele Anglisten, hier te lande en in het buitenland. Persoonlijk heb ik in hem een uitstekenden collega gehad gedurende ruim twintig jaar. In die jaren heb ik hem leeren waardeeren om zijn eerlijkheid en trouw. Hij was een geboren docent en bovenal een voortreffelijk examinator, die strenge eischen stelde, maar steeds trachtte den examinandus op het rechte spoor te houden in de ingewikkelde historische grammatica en de verklaring van oude teksten. Daarbij was hij zeer humaan in zijn oordeel. Voor zijne talrijke leerlingen was hij een onvermoeide raadsman, steeds tot hulp en voorlichting bereid. De Anglistiek verloor in hem een scherpzinnig onderzoeker van allerlei taalverschijnselen.   A.E.H. Swaen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van de voornaamste geschriften 1898 J.R. Miller. Karaktervorming en Christelijke Levenswandel. Voorrede van H. Pierson. Hilversum. 1900 C. Bergman en W. van der Graaf. Commercial Correspondence. Purmerend, J. Muusses. 1911 The Story of Apollonius of Tyrus (Angelsassische tekst). For private circulation. Utrecht. 1914 The Transition from the Impersonal to the Personal Construction in Middle English. Anglistische Forschungen, Heft 14. Heidelberg, Carl Winter. 1917 The Study of historical Phonology. Groningen, Wolters. 1930 Van Dialect tot Schrijftaal, Groningen, Wolters. Artikelen in verschillende jaargangen van Englische Studien, De Drie Talen, Neophilologus, English Studies. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaas Charles de Gijselaar 1 Gorcum, 21 October 1865-Wassenaar, 21 December 1937 Laat ik beginnen mogen met een persoonlijke herinnering uit de periode van 3 1/2 jaar, waarin ik door mijn wethouderschap van Leiden geregeld met burgemeester De Gijselaar in aanraking kwam. Het is een grijze, sombere middag. De wethouders zijn in de prachtige kamer van het dagelijksch bestuur, met de gobelins en het schoorsteenstuk van Ferdinand Bol, vergaderd, ditmaal zonder den burgemeester, die naar de Eerste Kamer is. Onder leiding van den oudsten wethouder wordt de agenda punt voor punt afgewerkt. Ieder brengt in wat hij te zeggen en voor te stellen heeft, maar de discussie, de adhaesie zoowel als de oppositie, ontbreken; ieder heeft zijn eigen departementje en staat van die der collega's betrekkelijk verwijderd. Het is een saaie middag; eentonig druilt de regen tegen de grijze gevels aan de overzijde van de Breestraat. Het is haast een verademing, als het einde nadert. Maar dan komt, tegen half vijf, de burgemeester binnen, een enorme sigaar in zijn mond, met zijn eigenaardigen tred en een hartelijk klinkend ‘dag heeren’. Wie al dacht te vertrekken, wordt naar zijn zetel teruggevoerd. De burgemeester neemt den zijnen in. De wethouder van fabricage, tot wiens zorgen ook de kachel in dit vertrek behoort, moet nog eens flink opstoken. En de vergadering begint opnieuw. Verschillende reeds afgedane punten passeeren weder de revue, maar nu is er wèl debat, ernstig over dit, luchtig over dat. Er is opeens een geheel andere sfeer. Mogelijk schijnt ook nu de zon niet in de Breestraat, maar men merkt het niet, want men is in die andere sfeer opgenomen. Als men tegen zes uur huiswaarts gaat, schijnt het toch nog een wel bestede middag. Ik zie dit beeld opkomen, als ik tbans aan die jaren terugdenk. En ik denk ook aan de lange gesprekken, meestal staande gevoerd in de diepe vensternis van mijn bescheiden wethouderskamer, die door een deur met de kamer van den burgemeester was verbonden en 's ochtends als diens wachtkamer dienst deed. Als ik daar spreekuur gehouden of met ambtenaren geconfereerd had, ging tegen half zes die tusschendeur veelal open en de burgemeester, die gehoord had, dat mijn bezoek was ver- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken, had nog dit en nog dat te bespreken. Hij was van alles op de hoogte en ik heb veel van hem geleerd.   Toen Jhr Nicolaas Charles de Gijselaar op 1 Maart 1910 het burgemeesterschap van Leiden aanvaardde, was hij reeds in zijn 45ste levensjaar. Tot dusver was zijn leven rustig en zonder hem buiten de plaats zijner inwoning een bijzondere bekendheid te geven voorbijgegaan. In Gorcum geboren op 21 October 1865, had hij daar de lagere school en vervolgens de H.B.S. bezocht. Een gymnasium was er destijds niet en toen hij op 15-jarigen leeftijd eindexamen gedaan had, ging hij voor enkele jaren naar Haarlem om daar Latijn en Grieksch te leeren, waarna hij in 1884 als student te Leiden aankwam. Dat hij een vroolijk student was, wie, die hem later gekend heeft, zal het betwijfelen. De studentengeneraties uit zijn burgemeesterstijd wisten het bij overlevering, van vaders en ooms, misschien nog wel van hospita's, en dit droeg zeker bij tot de spontane populariteit, waarin hij zich in dien kring terstond kon verheugen. Maar hij wist ook tijd voor studie over te houden, deed doctoraal-examen in rechts- en staatswetenschap en promoveerde op den zelfden dag, 23 October 1891, tot doctor in de staatswetenschap op een proefschrift over Het Panama-kanaal, waarin hij de geschiedenis van dit werk en de volkenrechtelijke kwesties, die er mede in verband stonden, uitvoerig behandelde, en tot doctor in de rechtswetenschap op stellingen. Zijn eerste Leidsche periode was daarmede ten einde. De promotie beteekende weliswaar niet het einde van de vele vriendschapsbanden, die hij binnen het Leidsche Studentencorps had geknoopt en waarvan die met Van Rechteren, den lateren Commissaris der Koningin in Overijssel, en met Aug. Philips de hechtste zijn gebleven, doch wel het scheiden uit een kring, waarin hij jaren lang mede den toon had aangegeven, en het begin van een loopbaan elders. Zooals zoovelen in dien tijd begon De Gijselaar met zich als advocaat te vestigen in de hoofdstad. Men kon daar door het pro deo-werk wat routine krijgen en bovendien was het de gewoonte van de Amsterdamsche rechtbank om de kleine en middelsoort faillissementen te verdeelen over de pas gevestigde advocaten, zoodat men daaruit op een bescheiden inkomen rekenen kon. Dit deel der rechtspraktijk had echter weinig aantrekkelijkheid voor den jongen doctor en hij was blij, toen hij na ruim een half jaar de advocatentoga aan den kapstok kon hangen. De dood van een oom opende nl. de gelegenheid voor hem om opgenomen te worden in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} het bankierskantoor C. de Gijselaar en Co. te Gorcum, door zijn grootvader van moederszijde, ook een De Gijselaar 1, gesticht en waarin hij nu naast zijn vader firmant werd. Hij was met hart en ziel bankier, toegewijd als hij was aan de belangen van zijn cliënten en met een aangeboren flair voor financieele kwesties. Toch heeft hij slechts een deel van de bijna 18 jarige periode, waarin zijn leven binnen de kleine stad aan het breede water besloten lag, in het familiekantoor doorgebracht. Zijn vader vestigde zich in 1897 te Nijmegen en met den vroegeren studievriend, die de open plaats in het kantoor innam, kreeg De Gijselaar meeningsverschillen, die hem er toe leidden zich met Januari 1903 uit de zaak terug te trekken 2. Sindsdien leefde hij als ambteloos burger in Gorcum, waar men echter voor verschillende functies - voorzitter van de Nutsspaarbank, curator van het stedelijk gymnasium, lid van het burgerlijk armbestuur, enz. - beslag op hem wist te leggen. Lid van den raad was hij niet. Als bankier vond hij dat met zijn hoofdfunctie moeilijk vereenigbaar, en toen dit bezwaar vervallen was, was een zwager raadslid en hij wilde diens aanbod, om voor hem plaats te maken, niet aanvaarden. Maar zijn huwelijk in 1893 met Anna Daniëlla Wilhelmina Cornelia Viruly, dochter van Mr Michiel Viruly, heer van Vuren en Dalem, had hem relaties bezorgd in de Neder-Betuwe en hij was zijn schoonvader dan ook opgevolgd als heemraad van den Tielerwaard en gecommitteerde van de Linge-Uitwatering. Geen wonder dat zijn kennis van waterschapszaken, naast zijn reputatie als financier, de aandacht op hem deed vestigen voor het lidmaatschap der Provinciale Staten. Hij liet zich slechts met moeite overhalen en zonder den steun van zijn vrouw, die hem terecht niet den man vond om met enkele plaatselijke eerebaantjes tevreden te zijn, zou het vermoedelijk niet zijn-gelukt. In het debat met de beroepspolitici, die van de Zuidhollandsche Statenvergadering zoo'n belangrijk contingent uitmaakten, had hij geen smaak, al bleek het later wel mee te vallen. Maar hoe dan ook, hij werd na een fellen strijd, als candidaat van de rechterzijde, gekozen (1906) en gaf zich spoedig met hart en ziel aan dezen nieuwen werkkring. In het laatst van 1909 overleed toen de Leidsche burgemeester Mr N. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ridder. Hij was de eerste burgemeester ‘van rechts’ geweest, na eenige liberale burgemeesters, die hij, de oud-officier van justitie, in sympathie bij de bevolking zoo spoedig niet had weten te evenaren. In verband met de samenstelling van den raad op dat moment stond het echter wel vast, dat Leiden opnieuw een rechtschen burgemeester zou krijgen en nu heeft de aanraking in de Staten ongetwijfeld Commissaris Patijn er toe geleid om De Gijselaar, zoon van een vroegeren clubgenoot uit Utrecht, als candidaat naar voren te brengen. De ervaring zou leeren, dat geen betere keuze had kunnen worden gedaan. Zoo begon dan op 1 Maart 1910 zijn tweede Leidsche periode, die de glanstijd van zijn leven geweest is. Twee maanden later kwam ik zelf in Leiden wonen. Reeds den eersten dag zag ik, bij het verlaten van het hotel du Lion d'or, iemand met bedaarden tred de Breestraat afkomen, van wien ik instinctmatig voelde: dat is de burgemeester. De burgemeester, over wien ieder al den mond vol had. De man, die nooit op den voorgrond was getreden, maar die nu onmiddellijk zich met zijn ambt wist te vereenzelvigen en aan de Leidenaars het gevoel wist te geven, dat hij op die plaats, eerder dan iemand anders, hoorde. Reeds zeer spoedig werd op Societeit Minerva het liedje gezongen: ‘er is maar één goede Leidenaar, dat is De Gijselaar, dat is De Gijselaar’, en het is tot in den treure herhaald bij elke feestelijke gelegenheid, in elken kring, waar hij zich vertoonde. De Leidenaars wisten wel, dat het eigenlijk een hoon was aan het adres van de heele verdere burgerbevolking, maar hun gemoedelijkheid deed dat over het hoofd zien voor de onderscheiding, die er voor hun burgemeester in lag, en drie jaar later dacht niemand meer aan dien oorsprong en was het eenvoudig de geijkte vorm geworden om hulde te brengen aan het populaire gemeentehoofd. Het is niet vreemd, dat burgemeesters moeite doen om een zekere populariteit te bereiken, want het is streelend voor het gevoel en maakt het regeeren gemakkelijker. Bij De Gijselaar was daarvan geen sprake. Hij was populair van den aanvang af, doordat hij was, zooals hij was: regent en burgervader, niet nu eens het een en dan het ander, maar steeds beide tegelijk. Men had het besef, dat de belangen der gemeente bij hem in volkomen veilige handen waren; wist, hoe nauwgezet hij zijn plichten waarnam, de representatieve, maar ook het werk op het stadhuis, waar hij elken ochtend reeds vroeg aanwezig was en met een korte onderbreking voor het koffiemaal gewoonlijk den geheelen dag bleef. En men {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kende ook zijn zeldzame gave om met iedereen om te gaan en een prettige, opgewekte sfeer om zich heen te verspreiden. In elk gezelschap, waar hij binnenkwam, was hij dadelijk de domineerende figuur, maar het was een domineeren, dat niet drukte maar verkwikte. Verkondigde hij gevoelens op politiek of sociaal gebied, dan waren die gewoonlijk aan den ultra-conservatieven kant, maar wie tegenspraak voelde opkomen, zag zich toch gedwongen eerst tot het einde te luisteren, want wat hij zeide was nooit banaal en onder veel overdrijving school gewoonlijk een kern van juistheid. De heele oorzaak van den wereldoorlog was de vrije Zaterdagmiddag in Engeland, heb ik hem eens met klem hooren verkondigen. De aanwezigen lachten ongeloovig, maar kwamen toch onder den indruk van zijn argumenten. Hij wist opinies naar de zijne toe te buigen en dat kwam vooral ook uit in den Raad. Gedurende de eerste negen jaren van zijn burgemeesterschap bestond de Leidsche Raad in hoofdzaak uit middenstanders van verschillende politieke kleur; verder een paar professoren en jonge juristen en slechts één arbeider, die nooit sprak. In dat milieu heerschte hij met veel gemak. Er waren vaak genoeg meeningsverschillen, zuiver zakelijke, zakelijke, waar een politieke kant aan zat, en ook steigerden linkeren rechterzijde, die elkaar sinds 1912 zoowat in evenwicht hielden, wel eens fel tegen elkander in. Maar als dan de betrokken wethouder zijn argumenten had uitgeput en het leek nog onzeker, hoe de beslissing zou vallen, dan kwam de burgemeester met zijn gemoedelijken aandrang om toch heusch te gelooven, dat B. en W. het juiste voorstel hadden gedaan, en dan was het succes vrijwel steeds verzekerd. De onpartijdigheid van zijn standpunt was boven alle verdenking. Aan zijn kennis van de zaak viel niet te twijfelen, want met zijn helder verstand zat hij overal goed in. Welsprekend in den gewonen zin was hij zeker niet, maar wat hij zeide, maakte indruk, vooral in den gemoedelijken goedlachschen Raad van vóór het algemeene stemrecht. Na de verkiezingen van 1919 werd het wat anders. De raadsleden, die zich als vertegenwoordigers van de arbeidersklasse beschouwden, waren in de meerderheid 1 en kwamen vaak met eischen, die bij den ongunstigen toestand der gemeentefinanciën niet te vervullen waren. In de hun nog vreemde regeeringssfeer stonden zij wel heel ver af van de aristo- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} cratische regentenfiguur op den voorzittersstoel, maar toch aan waardeering ontbrak het hun niet en daarvan was zeker mede oorzaak, dat ieder Leidenaar wist, hoe hard de burgemeester in de oorlogsjaren voor de belangen der burgerij had gezwoegd. Wat elders meestal aan één der wethouders werd overgelaten, de zorg voor de distributie van voedsel en kleeding en alles wat daaraan vast zat, dat bracht de Leidsche burgemeester onder zijn eigen bemoeiing en er ging geen dag voorbij, waarop hij niet met Dr J.J. van Eck of een zijner andere medewerkers confereerde over hetgeen tot leniging van den nood der bevolking kon worden gedaan. Dat was een lange tijd van zorg geweest, waarin de burgemeester zich geen ontspanning had gegund. De De Gijselaar-bank aan het begin van het Rapenburg, op 23 April 1920 onthuld, was een uiting van de dankbaarheid der burgerij voor het werk dier jaren. Ik mag hier ook vermelden, dat in de uiterst spannende dagen van November 1918 De Gijselaar niet tot die burgemeesters behoord heeft, die geneigd waren het gezag over te geven aan revolutionaire elementen. Er broeide iets in de stad, zooals een toevallig ontdekt strooibiljetje had uitgewezen, en het trof ongelukkig, dat tegen Maandag 11 November een raadsvergadering was uitgeschreven. De weg naar de publieke tribune stond dan open voor iedereen; met de mogelijkheid van een ‘putsch’ in de raadszaal, waardoor tevens het stadhuis bemachtigd zou zijn, moest rekening worden gehouden. Ik ontmoette den burgemeester 's morgens op de Breestraat en wij bespraken een oogenblik een herhaling van wat minister Heemskerk Sr. indertijd gedaan had om op een woeligen dag ordeverstoring op de Kamertribune te vermijden, nl. door haar geheel te doen vullen met weesmeisjes. Dit bleek niet best uitvoerbaar; de burgemeester was weinig gerust, maar vast besloten het gezag te handhaven. 's Middags zaten hij en één der wethouders met een geladen revolver tusschen hun dossiers in de vergadering. Alles liep echter goed af. Een dag later was het stadhuis militair bezet en nog weer eenige dagen later was er eindelooze jubel in de stad, omdat de dreigende donderwolk was afgedreven. Zooeven noemde ik den naam van een verdienstelijk medewerker uit den distributietijd; nog onvermeld bleef echter die van Mr. J.C. van der Lip, wethouder van vóór zijn komst tot 1923, politiek een geestverwant van den burgemeester en spoedig door intieme vriendschap met hem verbonden. 's Zondags na kerktijd zag men hen vaak samen wandelen en 's middags waren zij ook weer dikwijls in elkaars gezelschap, pratend {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} over de gemeentezaken. Na zijn vrouw, die hem onvermoeid in de representatieve taak ter zijde stond of ook wel een deel daarvan voor haar rekening nam, heeft De Gijselaar aan niemand meer steun te danken gehad dan aan dezen trouwen schranderen vriend. Zijn plotselinge dood op 16 Februari 1924, kort na zijn aftreden als wethouder, was een onherstelbaar verlies, dat ongetwijfeld het besluit, om Leiden en het burgemeestersambt vaarwel te zeggen, heeft verhaast. Daarbij kwam echter De Gijselaar's niet heel sterke gezondheid. Na den inspannenden oorlogsen na-oorlogstijd was hij bijna een jaar lang ziek, gedurende welken tijd hij een paar maal een zware operatie doorstond. Wie hem dan in het Diaconessenhuis bezocht, vond hem bezig met zijn geliefde historische litteratuur, waar hij in het ambt nagenoeg geen tijd voor had gehad. Niet slechts in Fruin en Jorissen, ook in Mommsen, Ranke, Motley, Macaulay, Gibbon was hij goed thuis en, zooals bij een man van zijn temperament vanzelf sprak, hij had voor bepaalde historische figuren een sterke voorliefde, voor andere diepe minachting. Een van zijn grootste helden was Sulla en ik heb hem meermalen het voornemen hooren uiten om na zijn aftreden over Sulla een boek te schrijven. Het is jammer dat dat boek niet verschenen is, want het zou zeker een eigen kijk hebben vertoond. Onder de 19de eeuwers was Thorbecke zijn bête noire en ik ben niet vreemd aan de gedachte, dat dit, naast zijn bewondering voor de personen van Groen en Lohman, hem in de politiek aan de rechterzijde heeft gebracht. Lezen was ook overigens zijn liefhebberij en vrijwel de eenige. Van de romans uit zijn jeugd, toen Walter Scott, Dickens, Thackeray hem boeiden, had hij veel in zijn geheugen bewaard. Later las hij met zijn vrouw vooral de Franschen: Balzac, Hugo, de Goncourt, Flaubert, Daudet, Zola, ook Tolstoi en Dostojewsky. Voor beeldende kunst en voor muziek miste hij het orgaan en nog minder voelde hij voor sport. Hij had er zelf nagenoeg niet aan gedaan en in het sport-enthousiasme, dat hij had zien opkomen, zag hij eer iets maniakaals dan geestdrift voor heilzame staling van lichaam en geest. Op 2 December 1921 kon hij na het lange ziekbed zijn ambt weer uit de handen van den loco-burgemeester overnemen. Maar ook in de volgende jaren liet zijn gezondheid nog vaak te wenschen over, zoodat hij zich voor korten tijd aan de leiding van het stadsbestuur moest onttrekken. Ten slotte viel dan het besluit om ontslag te vragen, dat hem met 1 Januari 1927 werd verleend. Het groote patriciërshuis aan het Rapenburg, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij al die jaren gewoond had, werd verlaten. Terecht begreep hij, dat hij niet in het Leiden, waar nu een ander burgemeester zoo zijn, moest gevestigd blijven, al zou hij er nog vaak genoeg komen, want hij bleef wel in de buurt. Bij feestelijkheden, op 3 Octoberdagen o.a., was hij haast altijd present en op den dag van den noodlottigen stadhuisbrand, die het décor van zijn ambtelijke werkzaamheid verwoestte, zag men hem reeds vroeg bij den rookenden puinhoop, in een stemming van de grootste verslagenheid. In Wassenaar heeft hij nog ruim tien jaar gewoond en het lidmaatschap der Eerste Kamer, waartoe de Staten van Zuidholland hem in 1913 hadden verkozen, is hij ook na zijn aftreden als burgemeester blijven waarnemen. De groote politiek drong in deze jaren meer en meer ook dit deel der volksvertegenwoordiging binnen; hij had daar weinig waardeering voor en hield zich dan ook zorgvuldig buiten dat soort debatten, die hij in elk geval in de Eerste Kamer misplaatst rekende. Maar in zakelijke kwesties, o.a. op belastinggebied of het universitaire onderwijs betreffend - de laatste lagen hem als president-curator der Leidsche universiteit na aan het hart - liet hij zich nogal eens hooren. In de latere jaren kwam hij herhaaldelijk op tegen het groot aantal naturalisaties; geen Minister van Justitie kon hem op dit punt overtuigen, maar wie zal zeggen dat hij ongelijk had? Te Wassenaar is hij op 21 December 1937 overleden, de laatste van zijn geslacht op een hoogbejaarden, ongehuwden neef na, en op het Leidsche kerkhof Rhijnhof, onder zijn bewind geopend en waarheen hij het stoffelijk overschot van zoovele stadgenooten had vergezeld, is hij enkele dagen later ter ruste gelegd. Een kwart-eeuw Leiden was daar tegenwoordig; personen uit alle kringen en van elke politieke richting. Men voelde dat dien dag een stuk Leidsche geschiedenis voor goed werd afgesloten, de geschiedenis van een overgangstijd, waarin een man, die in hart en nieren tot het oude régime behoord had, aan de nieuwe generaties het beste had gegeven, dat hij vermocht; de geschiedenis ook van een burgemeestersloopbaan, die geheel eenig geweest was in Nederland.   C.W. van der Pot {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeland Anthonie Kollewijn Amersfoort, 30 Maart 1857 - Helmond, 7 Februari 1942 Roeland Anthonie Kollewijn is geboren op 30 Maart 1857 te Amersfoort. Uit zijn Herinneringen, die hij op vijf en zeventigjarige leeftijd voor zijn kinderen en vrienden deed drukken en die vijf jaar later, in 1937, met zijn toestemming op verzoek van de uitgever in de handel zijn gebracht, vernemen wij vele biezonderheden uit zijn kinder- en jongelingsjaren; te dezer plaatse moge het voldoende zijn daaruit te lichten wat voor de kennis van zijn persoon van biezonder belang moet worden geacht. Vooreerst, dat hij is opgegroeid in een omgeving van hoge geestesbeschaving en van plichtbesef, georiënteerd naar het onderwijs; zijn aangeboren hang tot lezen en weten en zijn liefde voor kunst vonden er aanmoediging; kenmerkende biezonderheid: onder de leiding van zijn vader werden toneelstukken opgevoerd en werd muziek gemaakt door de kinderen en de leerlingen die bij zijn ouders inwoonden 1. Wat ons vooral treft, is dat hij in deze sfeer van paedagogie zo weinig schoolman is geworden; want wèl heeft hij zijn gehele maatschappelijke loopbaan in de school afgelegd, doch daartoe had niet eigen voorkeur hem geleid - er waren, meende hij, ‘reeds genoeg onderwijsmannen in zijn familie geweest’ - maar een samenloop van omstandigheden, die weliswaar ook op rekening van hemzelf is te stellen. Hem heeft steeds een sterke onafhankelijkheid van geest gekenmerkt en op school voelde hij zich niet thuis: te veel huiswerk en te weinig tijd voor spel en liefhebberijen. Hij leefde met en in zichzelf en zonder twijfel berust heel wat van hetgeen hij in Vae Soli van Willy Dordt verhaalt op eigen gemoedservaring, hoeveel hij ook in andere opzichten van deze schepping zijner fantasie verschilt. Op zijn aandrang nam zijn vader hem midden in de cursus van de Hogere Burgerschool; hij kreeg nu meer vrijheid van beweging, kon 's middags gaan wandelen en met een boek in de bossen liggen en gedichten lezen of maken. Maar met dat al moest hij voor een werkkring worden opgeleid en de keuze was beperkt door zijn overwegend litteraire aanleg; er bleef niet anders over dan met privaatlessen te werken voor een onderwijsakte in het Nederlands en in het Duits, en daarmede was uitgesproken dat hij leraar zou worden. Dit afbreken van zijn scholiers- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan heeft hem later gespeten, zonder twijfel omdat daardoor een andere loopbaan werd buitengesloten; toen hij na vele jaren solliciteerde naar de betrekking van directeur ener Hogere Burgerschool, was een zijner motieven dat het hem dikwijls had gehinderd als leraar zo weinig met volwassen personen in aanraking te komen. Het zijn niet de minst begaafden en de zwaksten die tegen de stroom ingaan; dat zijn vader, zelf man van de school, erin had toegestemd hem een eigen weg te laten kiezen, was een bewijs van vertrouwen in de aanleg en het karakter van zijn zoon, die dat vertrouwen heeft gerechtvaardigd; het ambt dat de omstandigheden hem hadden opgedrongen heeft hij met ere vervuld, gesteund als hij werd door het plichtbesef dat hij, wij zeiden het reeds, uit het ouderlijk huis had medegekregen. Het werd dus studie voor akte-examens. Kollewijn had het voorrecht voor het Duits les te krijgen van Joh. A. Leopold, leraar aan de Hogere Burgerschool, een hoogstaande man, die hem blijkbaar wist te begrijpen. Na een jaar deed hij examen voor het Lager Onderwijs in het Duits (1875), ging toen naar de Universiteit te Groningen, waar hij de lessen van Moltzer en Van der Wijck volgde, en behaalde in 1878 het diploma van Middelbaar Onderwijs in het Nederlands. Zijn studie van het Duits zette hij toen in Duitsland zelf voort, te Leipzig, onder de leiding vooral van Hildebrand en Zärncke; zoals was te verwachten, heeft hij van de twee jaren van zijn verblijf in den vreemde ruim gebruik gemaakt om zijn geest te ontwikkelen. In 1880, drie en twintig jaar oud, promoveerde hij er op een proefschrift over de invloed van het Hollandse drama op Andreas Gryphius en in datzelfde jaar legde hij, zonder speciale voorbereiding, ten onzent met goed gevolg examen af voor de akte Middelbaar Onderwijs in het Duits; daarmede had hij langs een zelfafgebakende weg het punt bereikt waarop het praktische leven zich voor hem opende; door zijn begaafdheid en volharding was de ongewone tocht met succes bekroond. Hij werd terstond aan de Hogere Burgerschool te Deventer benoemd; drie jaar later kreeg hij een aanstelling te Amsterdam, waar hij in 1892 directeur werd van een nieuw te stichten Hogere Burgerschool met driejarige cursus. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot 1916, toen gezondheidsredenen hem noopten zijn ontslag te nemen; een in zijn familie voorkomende zenuwkwaal, cerebellaire ataxie, had ook hem aangetast en uitte zich in moeielijk lopen, later ook in moeielijk spreken en zien, terwijl het schrijven hem veel inspanning kostte. Hij vestigde zich eerst te Nijmegen, daarna, toen zijn dochter, die bij hem was gebleven, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gehuwd naar Indië ging, te Helmond, waar een zijner zoons dokter was. Met bewonderingswaardig geduld, met berusting en sterke wilskracht heeft hij, die wist wat hem te wachten stond, gedurende meer dan vijf en twintig jaren de gevolgen van zijn ziekte gedragen. Tot zijn dood bleef hij helder van hoofd. Hij overleed op 7 Februari van dit jaar. Kollewijn heeft een gelukkig huwelijksleven gehad en het werd hem gegeven zijn vier zoons en zijn dochter als waardige leden der maatschappij te zien. In zijn reeds genoemde Herinneringen zegt hij: ‘Dit boekje heeft niet de pretentie een autobiografie te zijn; er komt te weinig in voor van mijn innerlik, en ook van mijn huiselik leven te Amsterdam, dat ik toch als het waardevolste beschouw’. Deze leemten kan noch wil de schrijver van dit Levensbericht aanvullen; wèl mag van hem worden verwacht dat hij de lezer nader tot Kollewijn brengt, zó als hij zich in het maatschappelijk leven heeft getoond en zó als wij hem uit zijn geschriften leren kennen.   Hij was een directeur waarover zijn vroegere medewerkers met bewondering spreken en een uitnemend leraar, misschien wel omdat hij zich zo weinig schoolman gevoelde, zodat zijn blik op het leven en op wetenschap en kunst niet werd verengd door professionele eenzijdigheid. Hij heeft zijn volle krachten aan zijn ambt gegeven. Prof. Dr A.A. Verdenius, die hem jaren lang als directeur heeft gadegeslagen, schrijft mij: ‘De ‘Kollewijnschool’ was de school waarop Kollewijn zijn stempel had gedrukt; van het begin af was hij ‘directeur’; hij had een groep van leraren om zich verzameld waaronder betrekkelijk velen waren die ook met succes de wetenschap beoefenden, en onder hen was hij gemakkelijk de eerste; ieder wilde hem gaarne als zodanig erkennen. De leerlingen hielden veel van hem; als direkteur was hij streng waar het nood deed, maar steeds rechtvaardig; als leraar was hij geliefd om zijn levendige, geestige, tot nadenken prikkelende lessen. Bij zijn afscheid was hij de spreker van groot formaat; het werd een treffende huldiging; de grote Koningszaal in Artis was geheel gevuld met leerlingen en oudleerlingen, leraren en oudleraren; ze was maandenlang met liefde voorbereid.’ En dezelfde hoge waardering spreekt uit een brief welke ik mocht ontvangen van de heer E. Smit, die gedurende drie jaren onder Kollewijn werkzaam was en die, onder meer, erop wijst dat de directeur ‘in kleine dingen kon toegeven, maar als het principiële kwesties betrof, bijvoorbeeld een leraar op de voordracht te plaatsen tegen de opinie van de Commissie {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van Toezicht, strak op zijn stuk stond’, en dat, onder de vele jongelieden die na het eindexamen van de driejarige Hogere Burgerschool naar de 4e klasse van de Openbare Handelsschool gingen, de discipels van de school van Kollewijn uitblonken in werklust en ijver en vaak in prestaties. Beide oud-collega's leggen de nadruk op de invloed die van Kollewijns, uiterlijk bescheiden maar innerlijk zeer krachtige, persoonlijkheid uitging, en hiervan kan ik persoonlijk getuigen. Het beeld dat mij van hem bij blijft is dat van een zelfbeheerst, uiterst hoffelijk man, die de stem nooit onnodig verhief; een voortreffelijk voorzitter, niet het minst omdat hij de zaak waarom het ging beheerste en zijn eigen ik nooit opdrong, al stond hij pal voor zijn overtuiging. Wat aan zijn omgang een biezondere bekoring gaf, waren zijn delicate geestigheid en zijn zin voor humor, die trouwens blijken uit alwat hij schreef en die in de spellingstrijd waarin hij, zoals wij zullen zien, werd gewikkeld een zeer te waarderen wapen waren. Zijn onverstoorbare correctheid gaf niet de indruk van koelheid; daarvoor waren zijn gebaren te levendig en zijn belangstelling te ongeveinsd; wèl van een zekere vrees zich te laten gaan. In de gedachten- en gevoelskring die voor buitenstaanders gesloten bleef, veroorloven zijn geschriften, vooral zijn romans, ons hier en daar een blik te slaan.   Kollewijns werkzaamheid als schrijver was zeer veelzijdig: geschiedenis der Nederlandse letterkunde en der Nederlandse taal, onderzoek van feiten naast toepassing van de gegevens op de praktijk, artistieke naast wetenschappelijke arbeid hebben zijn geest beziggehouden. Zijn studies over de geschiedenis der letterkunde vallen tussen zijn promotie en 1904. In 1883 verscheen zijn editie der werken van Samuel Coster, waarin de tekst der toneelstukken volledig en met zorg is afgedrukt; de Inleiding moest, wegens de volgens de uitgever te hoge kosten, worden geknot en de Woordenlijst, hoewel reeds geheel gereed, bleef achterwege. Nog andere uitgaven van klassieke werken volgden, en enkele tijdschriftartikelen over Vondel en Hooft; in 1891 publiceerde hij zijn standaardwerk over Bilderdijk, waaraan hij sedert 1887 had gewerkt. Dit is een levensbeschrijving in de eigenlijke zin van het woord, geduldig opgebouwd met behulp van alle beschikbare, vaak door hemzelf opgespoorde, gegevens; geen biezonderheid, hoe schijnbaar onbetekenend ook, wordt verzwegen; een model van nauwkeurigheid en volledigheid. Aan het slot van elk der tijdvakken waarin het leven van Bilderdijk is ingedeeld, worden de gedichten en prozawerken die daarbinnen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen vermeld en beschreven; slechts éénmaal wordt het verhaal onderbroken, door een hoofdstuk over ‘Bilderdijks Geloof en Philosophie’, en het omvangrijke werk besluit met beschouwingen over ‘Bilderdijk als Mensch’ en ‘Bilderdijk als Dichter’. Maar het is niet de dichter Bilderdijk die uit dit boek naar voren treedt, en het is trouwens de vraag of een levensbeschrijving van veel nut is om het werk van een kunstenaar beter te doen kennen. Het is met een artiest anders dan met een staats- of een krijgsman, wier daden zich als vanzelf voegen in het kader van hun leven; verbeeldingswerk kan wel worden opgehelderd door de omstandigheden waaronder het is ontstaan, maar ontleent zijn waarde slechts aan de aandoeningen die het bij ons opwekt; alleen in de mate waarin de dichter als mens ons belang inboezemt is een uitvoerige beschrijving van zijn levensloop gerechtvaardigd. In Kollewijns Bilderdijk - wij herhalen het - hebben de gedichten een ondergeschikte plaats; de meeste ervan vond hij ‘middelmatig’ en zijn aanhalingen dienen meer ter toelichting van de biografie dan van Bilderdijks kunst. Veeleer ging zijn belangstelling naar Bilderdijks wetenschappelijke arbeid, die hij met voorliefde behandelt in bladzijden welke getuigen van een ernstig streven naar begrijpen en waarderen; aan Bilderdijk als privaat-docent te Leiden worden twee uitvoerige hoofdstukken gewijd. Toch waren het ook niet diens beschouwingen over taal of over vaderlandse geschiedenis die Kollewijn er toe hebben gebracht hem als voorwerp te kiezen van een studie die vier jaren van arbeid in beslag heeft genomen; hij kwam ertoe uit verlangen om het raadselachtige te ontwarren van Bilderdijks persoonlijkheid, zijn wezen te begrijpen. Het was goed gezien daartoe de feiten van zijn leven als punt van uitgang te kiezen, ze zo volledig mogelijk te verzamelen, zijn daden te toetsen aan zijn woorden en deze laatste te wikken en te wegen; hierdoor zal Kollewijns geschrift zijn waarde behouden als onmisbaar hulpmiddel om een der markante figuren uit onze geschiedenis nader te komen. Dat hij het ‘raadsel’ dat hem boeide heeft opgelost, zal ook hijzelf niet hebben gemeend; misschien was de tegenstelling te diep tussen de nuchtere, naar vaste lijnen denkende, naar objectieve waarheid strevende en op feiten beluste biograaf, en Bilderdijk, die handelde op impulsen, zichzelf tegensprak, vaak in strijd met de waarheid en werkelijkheid kwam; men heeft eigenlijk alleen dan kans een karakter te begrijpen wanneer men zich ermede verwant gevoelt; sympathie is ook hier de hoofdzaak. Toch - al lijkt het paradoxaal - schijnt het niet uitgesloten dat, in {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de diepste grond, beoordelaar en beoordeelde minder van elkander in aanleg verschilden. Ten slotte - het blijkt immers uit de Herinneringen - was in Kollewijn zelf het gevoelselement zeer sterk; ook hij heeft gedichten gemaakt, zoals wij zagen, en hij heeft romans geschreven; deze drang om eigen gemoed te uiten en zich in het gemoedsleven van anderen te verplaatsen, bewijst dat hij emotioneel was aangelegd. Maar zijn gedichten heeft hij vernietigd en zijn romans hebben een sterk verstandelijke inslag; hetgeen hem in Bilderdijk zal hebben gehinderd, is dat bij deze het gevoel zich niet aan de tucht van het verstand heeft onderworpen; in Kollewijns romans treffen ons meer dan eens gevallen van teruggedrongen gevoeligheid. Die verhalen vragen tans onze aandacht. Ook waneer hij personen en karakters schept, wordt hij geleid door het verlangen de mensen te begrijpen; hij fantaseerde niet in het wilde, maar bouwde zijn figuren op uit eigen ervaringen gelouterd door nadenken. Om de illusie van werkelijkheid te geven, verzint hij preciese biezonderheden, namen, cijfers, menu's, beschrijft zorgvuldig kamers en landschappen, tekent het uiterlijk en de kleding zijner personen; zijn kunst doet denken aan onze schilders, voor wie elk detail waarde heeft en die hun figuren kenschetsen door hun omgeving. Deze minutieuse, echt-Hollandse opmerkingsgave en liefde voor het geziene en gehoorde, die zin voor de realiteit voeren hem niet zelden tot, in het verhaal enigszins op zichzelf staande, taferelen, echte genrestukken: zo, in Huiselijk Leed, het diner bij de Nelte's en, in Mathilde, haar ontmoeting met ‘meneer’ Stiggels, hoofd van een lagere school. Zij uiten zich ook in talrijke dialogen; de mensen spreken er de taal van het leven, beschaafd indien zij zelf en hun milieu beschaafd zijn, plat wanneer hun opvoeding te wensen overlaat of de omgeving tot ruwheid uitlokt. Alle verhalen ademen voorliefde voor het natuurlijke, ongekunstelde; het zijn meestal gewone mensen die wij er leren kennen en hun lotgevallen zijn evenmin verrassend; de realistische opzet sluit ingewikkelde intriges uit; slechts in een zijner vroegste romans, Mathilde, komt een, overigens weinig geslaagde, episode voor die uit de toon valt. Zijn waarnemingsgave bepaalde zich niet tot de buitenzijde van het leven; Huiselijk Leed is de door nadenken opgebouwde geschiedenis van een huwelijk dat gaaf blijft ondanks geldzorgen en een door de omstandigheden uitgelokte sentimentele verwikkeling; Uit de Gis beschrijft het {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} lot van een Indisch officier - hoe zou het komen dat zijn personen zo vaak militairen zijn? - die, om gezondheidsredenen in het vaderland teruggekeerd, aan de oude omgeving is ontgroeid. Maar in veel zijner verhalen is het eigenlijk gegeven een drama dat zich afspeelt in een mensenziel en vragen de personen zelf om onze belangstelling; Verweghe en zijn vrouw, uiterlijk een eenvoudige geschiedenis van echtbreuk, heeft als hoofdmotief de zielesmart van de schuldige vrouw en de innerlijke strijd van haar man die, als hij na maanden van onzekerheid de waarheid uit haar eigen mond verneemt, zich weet te verheffen tot vergeving; hoofdpersoon van Twijfel is een predikant Wiens geloof niet krachtig genoeg is om hem voldoening te schenken bij de vervulling van zijn taak, en die, niet bij machte de banden te breken, dominé blijft. Evenwel, niet altijd is Kollewijn enkel de verteller; sommige zijner romans zijn tot leven gebrachte problemen van godsdienstige en wetenschappelijke aard, en dan zijn het geen ‘gewone’ personen meer die voor hem konden poseren, al heeft hun omgeving niets biezonders; slechts zeer emotionele naturen kunnen onder de ban komen van denkbeelden die met hun persoonlijk leven niet onmiddellijk verband houden. Mathilde toont ons, in de persoon van een jong meisje, de drang naar zelfstandigheid van zoveel vrouwen die hun eigen leven willen leiden en zich afwenden van het huwelijk; Vae Soli behandelt het vraagstuk van de erfelijkheid, zoals het zich voordoet aan een eenzelvige jonge man die, gedreven door een sterke drang naar bewust leven, op alle vragen welke ons bestaan stelt om een antwoord bedelt en zichzelf een onverschilligheid opdringt die in strijd is met zijn aanleg; een teleurgestelde liefde brengt hem tot zelfmoord. En diezelfde uitkomst zoekt, in Angst - een verhaal waarvan het spiritisme de achtergrond vormt - het meisje dat, in haar overspannen verbeelding, wordt achtervolgd door kwellend geloof aan een geesteswereld, waardoor het leven haar ondragelijk wordt. Vraagstukken, zo diepzinnig en aangrijpend, te plaatsen in een omgeving die niets ongewoons heeft is een hachelijk bestaan, en niet altijd heeft Brandt van Doorne - dit was een van Kollewijns pseudoniemen - de voegen weten nit te wissen tussen wetenschap en werkelijkheid; aan het gevaar dat de mensen te zeer de verpersoonlijking zijn geworden van één idee, zoals ook de woorden en handelingen zijner minder buitengewone personen soms te voortdurend één bepaalde eigenschap illustreren, is de schrijver niet steeds ontsnapt; de gesprekken ontaarden een enkele maal in debatten over het probleem waarom het gaat. Maar in Het Onvermijdelike {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij mijns inziens de eenheid volkomen bereikt en hier reiken de verteller en de denker elkander de hand; hier is de strijd tussen twee godsdienstige overtuigingen werkelijk geworden tot een conflict tussen twee mensen van vlees en bloed; hier werkt alles samen om ons te voeren tot het ‘onvermijdelijke’ einde en hier is het psychologisch proces, dat Kollewijn in al zijn romans met zoveel geduldige fijngevoeligheid weet na te gaan, werkelijk een beleving. Zo herkennen wij in de romancier de geleerde wiens belangstelling voor de menselijke natuur de fantasie niet uitsluit maar beheerst. Slechts éénmaal, in Schepping, gaat de verbeelding boven het leven uit en is de gedachte gekleed in symbolen; de tegenstrijdigheden der mensennatuur worden er voorgesteld als ontstaan door de samenwerking van een godenfamilie waarvan de leden, die elk hun eigen karakter hebben, beurtelings aan de nieuw te scheppen mens geven wat hun persoonlijk behaagt, ook al past dat niet in de oorspronkelijke opzet. Ware de bedoeling van dit Levensbericht een volledig beeld te geven van Kollewijns artistieke arbeid, dan zou hier nog moeten worden gesproken over zijn toneelstukken, waaronder hijzelf Hanna bovenaan plaatste; zijn talent om mensen te doen spreken in hun eigen taal komt hier tot zijn volle recht.   Kollewijn en onze taal. Had ons overzicht niet daarmede moeten beginnen? Geenszins, volgens Kollewijn zelf; zijn hart ging meer uit naar zijn romans dan naar wat hij voor de spelling deed, en, dat hij ze, zoals wij reeds zeiden, onder pseudoniem schreef, was niet omdat hij aarzelde voor het auteurschap uit te komen, maar omdat hij oordeelde dat zijn boeken minder geschikt waren voor aankomende jongens en meisjes, die van zelf, meer dan hij gewenst achtte, naar de romans van hun directeur zouden grijpen. Maar voor ons volk in zijn geheel heeft zijn geestesarbeid grote waarde in de eerste plaats door het talent en de volharding waarmede hij in onze maatschappij en in onze school juiste begrippen over taal, onze eigen taal vooral, heeft verspreid. Misschien is een voordeel van onze rangschikking zijner werkzaamheid dat wij nu kunnen zien hoezeer zijn opvattingen van taal passen bij wat wij in zijn aanleg meenden te bespeuren. Zijn linguïstische studies dragen het kenmerk dat op zijn letterkundig werk is geprent: liefde voor het natuurlijke, afkeer van al wat gekunsteld is. Hoewel hij - kon het anders? - belangstelling had voor de arbeid van dichters en redenaars, voor wie de taal niet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts werktuig maar ook kunstdoel is en die, binnen zekere grenzen, met haar handelen naar welgevallen, toch ging zijn hart uit naar de taal als directe tolk onzer gedachten; zij trok hem aan als de natuurlijke uiting van wat de mens bezielt en zijn geest vervult. Nu had hij in de school, meer dan wie ook, de gelegenheid te ondervinden dat de taal die er werd onderwezen en aan de leerlingen werd opgedrongen juist niet die was welke in hen leefde, en dat hun er een ten voorbeeld werd gesteld die gehoorzaamde aan regels door grammatici uit fragmenten van een vaak vèr verleden kunstmatig opgebouwd, een restauratie van de slechte soort; met name werd er een naamvalsonderscheiding geleerd die in onze taal niet meer bestaat en die wij dus niet uit eigen innerlijke ervaring kennen, met, als gevolg, verlies van veel kostbare leertijd die voor noodzakelijker en vruchtbaarder onderwijs zo broodnodig was. En die kunsttaal moest worden geschreven in een spelling die, in stede van eenvoudig en gemakkelijk te zijn - de enige eis die aan een spelling mag worden gesteld - allerlei onnodige onderscheiding maakte en die men zich slechts met veel inspanning, en dan nog onvolkomen, kon eigen maken. Het is de grote verdienste van Kollewijn dat hij het initiatief heeft genomen tot een hervorming; hij heeft daarmede ons gehele volk aan zich verplicht. Dank zij de onafhankelijkheid van zijn geest wist hij ons uit het spoor te halen dat allen, velen met tegenzin, volgden; hij heeft niet alleen het kwaad herkend maar ook met vaste hand ingegrepen; de oprichting der ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze Spelling’ is zijn werk. In de strijd die zijn voorstellen ontketenden heeft hij op de bres gestaan zolang zijn krachten hem dit veroorloofden; slagvaardig in het debat, heeft hij met het woord en de pen zijn denkbeelden verdedigd tegenover de velen die zich niet wisten te onttrekken aan wat zij in hun jonge jaren op school hadden geleerd. Toen hij in 1891 zijn beroemd geworden artikel Onze lastige Spelling schreef, had de spellingkwestie hem al sedert lang beziggehouden, en reeds gedurende zijn academiejaren te Leipzig hadden de misstanden in ons taalonderwijs zijn aandacht getrokken; hij verhaalt in zijn Herinneringen dat, in een onderhoud waarbij deze dingen toevallig ter sprake kwamen, een hoogleraar die hij zeer hoogschatte aldus zijn verbazing erover uitsprak: ‘Neen, waarde Kollewijn, dat kan ik niet geloven; zó chinees zijn de Hollanders toch niet’. Kollewijns denkbeelden waren trouwens het symptoom van de vernieuwing der taalwetenschap in de tweede helft der vorige eeuw. De opvatting volgens welke de taal een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} uiting is uitsluitend van 's mensen verstandelijke werkzaamheid had geleid tot het verkeerde denkbeeld dat, om aan haar bestemming te beantwoorden, zij moest worden onderworpen aan de wetten van het logische denken en dat wij in het dagelijkse, ongedwongen leven, een ‘slordige’ taal spreken; de taalgeleerden legden zich de plicht op een taalvorm te construeren en te onderwijzen die, volgens hen, de enige menswaardige was. Dit is, ietwat simplistisch voorgesteld, het doel der zogenaamde ‘beredeneerde spraakkunst’, die in de XVIIIe en een deel der XIXe eeuw hoogtij vierde en waarmee werd gebroken in de wetenschap, en helaas niet in de school; daar werd nog steeds geen rekening gehouden met de waarheid dat taal de uitdrukking is van de gehele mensenziel; niet bij machte de gesproken taal te veranderen, concentreerden spraakkunsten en meesters - deze laatsten vaak tegen hun zin - het onderwijs op de geschreven taal. Kollewijn heeft zijn denkbeelden met grote bekwaamheid en warme overtuiging verdedigd in een aantal geschriften, die gebundeld zijn in zijn Opstellen over spelling en verbuiging (3e druk 1916). Wil men hem als hervormer zien in zijn volle kracht, geestig en zijn stof geheel meester, dan leze men zijn Vereenvoudigings-arsenaal, waarvan in 1929 een tweede uitgave verscheen en waarin de argumenten voor vereenvoudiging van onze spelling zijn verenigd. En daarnaast bestudere men de Beknopte Spraakkunst van Dr K. Holtvast - Kollewijns tweede pseudoniem - die meer dan twintig maal is herdrukt en waarin zijn linguïstische overtuiging, boven alle polemiek uit, een afgesloten en voor de schoolpraktijk geschikte vorm heeft gekregen. De regels, door Kollewijn voor de ‘Vereniging’ opgesteld, zijn in wezen die welke nog worden gevolgd. De Nederlandse Woordelijst, waarvan in 1913 een tweede druk is verschenen, verschilt van de Beknopte Woordenlijst van 1933 vooreerst in zake de schrijfwijze der bastaardwoorden en, daarmede samenhangende, de i-spelling, en ook in de verbindings-n. Kollewijn zelf, die in zijn eerste romans zeer ver ging in de verdietsing van overgenomen woorden - hetgeen, helaas, velen heeft afgeschrikt en afgeleid van de hoofdzaak waarom het ging - is in zijn latere geschriften gematigder en, trouwens, meer in zijn eigen lijn. Want beter dan iemand heeft hij begrepen dat spellinghervorming een zaak is van geven en nemen en dat bij het bepalen van de vorm van vreemde woorden veel aan de tijd moet worden overgelaten. Hem die belangstelling voor deze spellingstrijd voert tot de lezing {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetgeen men tegen Kollewijns streven heeft aangevoerd 1, wacht een verrassing: de man die zich in al zijn geschriften en in zijn persoon toont als een voorbeeld van evenwichtigheid, die, als hij schreef en sprak, nooit uit de band sprong, wiens enigszins koele stijl een model is van zelfbeheerste nauwkeurigheid, wordt daar voorgesteld als de voorvechter van een bandeloze, onverzorgde lagere volkstaal; zelden heeft hartstocht de waarheid zo verwrongen. Maar gelukkig behoren de biezonderheden van deze strijd tot het verleden. Wat degeen die Kollewijns leven overziet erin treft, is het feit dat hij uit de beperkte kring waarin hij werkzaam was is getreden en zich gedrongen heeft gevoeld een taak op zich te nemen die hem in het volle licht der openbaarheid moest plaatsen. Had hij door zijn romans reeds contact gekregen met het grote publiek, het was onder een schuilnaam; als spellinghervormer kennen hem allen. Maar zij kennen hem niet geheel; het is niet gemakkelijk de man van wetenschap die tegelijk romans schreef en als maatschappelijk hervormer optrad in één beeld te zien; misschien verleent dit korte Levensbericht daarbij enige hulp.   J.J. Salverda de Grave Lijst der geschriften 2 I Letterkunde. Über die Quelle des Peter Sequenz (Schnorr's Archiv für Literaturgeschichte, XI, 1879) Über den Einfluss des holländischen Dramas auf Andreas Gryphius (Amersfoort, Slothouwer, 1880) De Klucht van Oene (Ned. Spectator, No. 20, 1882) Coster's Werken (Haarlem, Erven Bohn, 1883) Uitgave van Nederl. Gedichten van J. van Broekhuizen (Amersfoort, Slothouwer, 1883) Uitgave van Hooft's Granida (Amersfoort, Slothouwer, 1884) Het Staartje van den Otter in 't Bolwerck (Nederl. Spectator, No. 23/24, 1887) Meegewerkt aan de uitgave van Breero's Werken (Amsterdam, Binger, 1890) Bilderdijk's karakter (Gids, 1890) Bilderdijk, zijn Leven en zijn Werken (2 dln., Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1891) Theodore Rodenburg en Lope de Vega (Gids, 1891) Hooft en de meisjes Spiegel (Taal en Letteren, 1904) J. Halbertsma over Bilderdijk (Groot Nederland, 1908) {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} II Romans en novellen. C.P. Brandt van Doorne, Huiselik Leed (Amsterdam, Becht, 1895; 2e druk, 1897) Brandt van Doorne, Twijfel (Amsterdam, Becht, 1896) Brandt van Doorne, Mathilde (2 dln. Amsterdam, Becht, 1898) Brandt van Doorne, Verweghe en zijn vrouw (Amsterdam, Becht, 1901; 2e druk 1903) Brandt van Doorne, Vae Soli (Amsterdam, Becht, 1904) Brandt van Doorne, Uit de Gis (Amsterdam, Becht, 1906) Brandt van Doorne, Tragi-komedie (Amsterdam, Becht, 1908) Brandt van Doorne, Het Onvermijdelike (Amsterdam, Becht, 1912) Brandt van Doorne, De Stugge sterft (Groot Nederland, 1915) Brandt van Doorne, Weifeling (Weekblad ‘De Nieuwe Amsterdammer’, Oct. en Nov. 1916) Brandt van Doorne, Schepping (Groot Nederland, 1916) Brandt van Doorne, Angst (Groot Nederland, 1920) Brandt van Doorne, De Moord op dokter De Bruyn (Santpoort, Mees, 1931) III Toneel. Brandt van Doorne, De Spreektaalveredelingsbond (Amsterdam, Becht, 1900; 2e druk 1908). Brandt van Doorne, Werkstaking (Amsterdam, Becht, 1902) Brandt van Doorne, Kritiek (Amsterdam, Becht, 1902) Brandt van Doorne, Hanna (Wereldbibliotheek, 1916) IV Taal en Onderwijs. Onaannemelik? (Zwolle, Tjeenk Willink, 1893) Een Privatissimum over Nederlandse Taal in het jaar 2222 (De Sollicitant, 9 Juni 1896) Opstellen over Spelling en Verbuiging (Amsterdam, Becht, 1899; 2e druk bij Becht, 1903; 3e druk, Groningen, Wolters, 1916) Met Dr. F. Buitenrust Hettema en Dr. J.J. Salverda de Grave, Nederlandse Woordelijst (Zwolle, Tjeenk Willink, 1903; 2e druk 1913) Dr. K. Holtvast, Beknopte Nederlandse Spraakkunst (Groningen, Noordhoff, 1905; 21e druk, 1941, herzien sedert de 19e druk door Dr. J.G.M. Moormann) Het taaleigen van Bredero (Museum, 1905) Met J.G. Talen en F. Buitenrust Hettema, Nederlandse Taal (Zwolle, Tjeenk Willink, 1908) Een gevaar voor Taal en Beschaving? Open brief aan de Staatscommissie voor de spelling van 1916. Vereenvoudigers-Arsenaal (Baarn, Hollandia-drukkerij, 1914; 2e druk, Purmerend, Muusses, 1928) W.R. Nyenkamp, Algemene Ontwikkeling en Middelbaar Onderwijs (Weekblad ‘De Amsterdammer’, Juni 1914) W.R. Nyenkamp, O, die hogere burgerschool! (Elzevier's Maandschrift, 1914) Revolutionaire Gedachten over ons M.O. (Weekblad ‘De Nieuwe Amsterdammer’, Aug. en Sept. 1918) V Herinneringen (Santpoort, Mees, 1932 en 1937). In handschrift heeft Kollewijn nagelaten een vervolg op de Herinneringen en een roman, Op losse Schroeven. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Amy Geertruida de Leeuw [Geertruida Carelsen] Haarlem, 10 April 1843-Haarlem, 4 Juni 1938 Geertruida Carelsen werd in 1843 geboren en overleed in 1938. Zij bereikte dus den hoogen leeftijd van vijfennegentig jaar en toch kunnen zij, die haar gekend hebben, zich deze kleine pittige figuur niet voorstellen als dat van een oude vrouw. Zij is in den geest jong en frisch gebleven tot zij, blind geworden, op het ziekbed geworpen werd en ook zelfs dit ziekbed werd haar niet tot last, neen, eerder tot zegen, want zij scheen geheel in haar prille jeugd te herleven en geen andere gedachten te hebben dan die van dankbaarheid aan dat leven! Zij was een karakter. Dat was haar groote aantrekkingskracht. Zij was oprecht, nuchter oprecht; daarom deed zij mij, (die menig trouwen vriendenraad en bijstand van haar mocht ontvangen) menigmaal denken aan dat groot open stuk Noord-Holland, waar zij haar jonge jaren had doorgebracht: de Anna Paulowna polder. Als omstandigheden mede een karakter vormen dan zeker deden het deze wijde aan het water onttrokken vlakten waar onze, van voorvaders geërfde werkkracht zoo volledig tot uiting kwam. Land winnen van water, land ontginnen en vruchtbaar maken. Haar Vader, de ingenieur J.C. de Leeuw, die de indijking en droogmaking van de Anna Paulowna polder geleid had, werd in het jaar 1855 tot dijkgraaf aldaar benoemd en vertrok dientengevolge met zijn gezin naar het pas ontgonnen land. Amy was toen twaalf jaar en de oudste van vìer kinderen. Tot nu toe was zij te Haarlem op de zoo bekende school van Meester Prinsen Geerlings geweest, een tijd waarover zij in haar ‘Herinneringen’ zoo alleraardigst schrijft, maar hier in den Polder was van geen schoolgaan sprake. Men las 's avonds voor, en zoo kreeg Amy haar eerste taallessen, waarbij zeker het Engelsch, daar haar Moeder van Engelsche afkomst was, een eerste rol speelde. Verder leerde zij hier de praktijk van het leven kennen. ‘Ik hielp met lust en ijver aan al de bezigheden, die het primitieve huishouden meebracht’, schrijft zij in de Herinneringen. ‘Ik stelde er een eer in te leeren broodbakken van ongebuilde tarwe. Ik kreeg een geit die ik zelve voerde en molk...’ en ook andere werkzaamheden werden haar opgedragen. ‘Soms werd ik op het kantoor gehaald om een of ander verslag over te schrijven, als een klerk de koorts had.’ En op de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tochten die zij met haar vader deed als hij de dijken langs ging, zette zij haar ooren wijd open als er over den polder geredeneerd werd. Zoo kreeg het kind reeds vroeg belangstelling in dat grootsche werk, zoo leerde zij natuur in al haar stadia van nabij kennen en zal er in haar karakter datgene zijn gelegd wat met die streek iets gemeen heeft: het recht op den man af gaan, zooals daar die glinsterende slooten door het land gaan, het ‘straight on’ van dezen door menschenhand gevormden grond, kaal, zonder versiering, zonder beschutting, maar open om te ontvangen en nederig wachtend onder den geweldigen hemelkoepel. Op haar twintigsten jaar schreef zij haar: ‘In 't vrije veld. Brieven van een Landmeisje aan jonge dames’. Deze ‘jonge dames’ die zij op een uitstapje naar de bewoonde wereld had leeren kennen, die zij o, zoo benijd had om haar meerdere ontwikkeling en waarschijnlijk ook om haar gemakkelijken conversatie-toon, bracht zij door dit werk, op eenvoudige en bescheiden wijze kennis bij van de natuur. Want ‘Zij kenden geen mees uit een musch en geen iep uit een beuk’, zooals haar toen gebleken was en geloofden zelfs aan haar grapje: dat spinazie aan boomen groeit! Deze brieven van een landmeisje zijn het debut van haar schrijfsters loopbaan. De schuilnaam ‘Een landmeisje’ werd later verwisseld door dien van ‘George Zeemeeuw’, maar daar een vrouw toch niet onder een mans naam kon schrijven (ten spijt van de beroemde George Sand!), volgde zij den raad van haar Vader en noemde zich Geertruida Carelsen, beide namen naar hemzelf en zijn Moeder. Ook Amy had er den naam Geertruida bij en was zij niet de dochter van een Carel? Zoo was deze pennenaam slechts een variant op den gewonen en nam zij, zooals zij schrijft ‘de volle verantwoordelijkheid op zich’, van hetgeen zij onderteekende. Zij kreeg nu ook werk aan tijdschriften en hulde al wat zij merkwaardigs zag ‘ongedwongen in een novellistisch kleed’. Dit was alles nog van den poldertijd. Maar er kwam een andere, waarin zij alleen stond. De ouders gestorven, de broers hier en daar verspreid en Amy - zou Amy niet geweest zijn als zij zich weer niet tot het volle leven gekeerd had. Zij verbond zich te Amsterdam aan een ziekenhuis. Er bestond in dien tijd nog geen officieele opleiding daartoe. Er werden geen examens of diploma's gevraagd. Hoe zij die taak opvatte, kan men lezen in haar mooie kleine schets: ‘Mijn eerste waaknacht’, een juweeltje uit haar ‘Herinneringen’. Maar behalve dat een jonge vrouw als zij niets deed zonder er met hart en ziel bij te zijn, zal ook wel de onder- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vinding van haar pioniersbestaan op het platte land hier in haar voordeel zijn geweest en zullen haar krachten en kundigheden hier goed te pas zijn gekomen. Zij bleef tot het jaar 1888 in dezen nuttigen werkkring en vertrok wegens familie omstandigheden in dat jaar naar Londen. Het leven in Londen heeft een diepen indruk op haar ontvankelijke ziel gemaakt. Daar was de nijpendste armoede naast de grootste weelde, daar was de grootindustrie, zoovelen tot zegen, aan zoovelen tot verderf. Zij had het geluk in zeer intellectueele en geestelijk hoogstaande kringen ontvangen te worden en leerde daardoor de groote contrasten in de Maatschappij van hun standpunt bezien, echter niet om er onverschillig onder te worden, maar integendeel om er haar gedachten over te laten gaan en voor haar pennevruchen te gebruiken. Het buitenland toch drukte den eigenlijken journalistieken stempel op haar werk, zooals zij zelf zegt. Zij leerde zich daar, voornamelijk in Engeland, waar zij drie jaar bleef, als journaliste vormen. Nooit iets beschrijven, was haar stelregel, waarvan zij zich niet vooraf persoonlijk op de hoogte had gesteld en verder de verkregen impressies zoo schiften, dat de hoofdzaak behandeld werd en de bijzaken òf verzwegen òf slechts in puntige toespeling vermeld werden. ‘Daarvan de gewoonte te hebben beet gekregen is mij later goed te pas gekomen’ zegt zij. Na Engeland voerde de weg haar naar Duitschland. Nu was zij aan verschillende Nederlandsche couranten verbonden en in de ‘Herinneringen’ wijdt zij menig bladzijde aan dezen Duitschen journalistentijd, die vol emotie en belangwekkende dingen moet zijn geweest. Haar langdurig verblijf aldaar maakte haar ten leste tot een bekende persoonlijkheid. Er had zich een groote kring van vrienden om haar gevormd; zij werd de vraagbaak van velen; en nieuwelingen zelfs werden geregeld naar haar toe gezonden, een omstandigheid die haar den bijnaam van ‘onzen Hollandschen consul’ bezorgde. Een mij bekend uitgever heeft dienaangaande op haar 80-jarig feest een aardige herinnering opgehaald. Als jonge man zou hij voor de, voltooïng van zijn opvoeding naar Berlijn gaan en onder de referenties die hij van zijn Vader medekreeg was in de eerste plaats Geertruida Carelsen. De jonge man vond het een zonderlinge schikking. Wat deed een nieuweling als hij in een groote stad bij een alleen wonende dame, al was zij dan ook journaliste? Maar zijn twijfel was spoedig verdwenen toen hij in den kring van de alleenwonende dame werd opgenomen en later moest hij {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} erkennen geen beter geleide te hebben gehad in deze groote stad dan Geertruida Carelsen. Een kring van vrienden om zich heen vormen, dat heeft zij volgehouden ook later toen zij weer in het Vaderland terug was en al slonk het aantal van hen die van eigen leeftijd waren, dat van een nieuwe jongere generatie stond weer om haar heen. Zoo is het gebleven tot het einde. Haarlem waar zij geboren was, heeft ook haar laatste jaren gehad en Haarlem heeft haar nog de voldoening van een oude liefhebberij geschonken n.l. het tuinvak. De groote Zocher, haar Grootmoeders tweede echtgenoot had haar op zijn kweekerij Rozenhagen reeds als kind die liefhebberij bijgebracht. Zij kreeg er haar eigen tuintje en leerde van een tuinman de handgrepen; zij mocht met Grootvader mede als hij het aanlegwerk inspecteerde. Als kleine kleuter wist zij reeds wat ‘een lamme bocht’ was en zie, nu bij haar wederkomst in het Vaderland, na den oorlog van 1914, werd haar weder een stuk grond op Rozenhagen afgestaan, later toen Rozenhagen verkaveld werd, een nieuwe tuin bij de firma Tubergen, twee terreinen waar zij haar leuze kon demonstreeren: Werken in harmonie met de planten. Geen stijve vierkanten om gracieuze planten en bloemen, die eischen zachte bescheiden lijnen! Dat velen, vooral architecten het niet met haar eens waren, wist zij, maar zij is er voor blijven strijden tot het eind toe... het eind dat zoo heel bijzonder is geweest van deze vrouw, blind, maar als ziende in een nieuwe wereld en terugblikkend in een oude, waar zij niet kon ophouden jubelend voor te danken.   Marie C. van Zeggelen Lijst der geschriften 1867-1874 In 't vrije veld. Brieven van een landmeisje aan jonge dames, 2 dln. 1881 Natuurfantazieën. 1882 Een bonte bundel. 1886 Vertellingen en schetsen 1890 In Londen 1891 Berlijn 1902 Eerbied voor het levend materiaal in de tuinkunst 1903 Noord Hollandsche Vertellingen. 1928 Herinneringen 1ste bundel. 1933 Herinneringen 2de bundel. Voorts artikelen in een groot aantal periodieken. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Johannes Leyds Magelang, 1 Mei 1859-'s-Gravenhage, Mei 1940 {== afbeelding Willem Johannes Leyds naar een lithographie van Jan Veth==} {>>afbeelding<<} Willem Johannes Leyds werd op 1 Mei 1859 te Magelang geboren als tweede zoon van W.J. Leyds, hoofd van een gouvernementsschool en T. van Beuningen van Helsdingen. Hij verloor zijn vader reeds in 1865 en groeide verder op te Amsterdam, waar zijn moeder met haar vijf kinderen na repatriatie zich had gevestigd. Het gezin moest leven van een klein inkomen, hetgeen de opvoeding van vier zoons en een dochter in een familie met universitaire tradities - de beide grootvaders waren predikant geweest - tot een probleem maakte. ‘Mijn goede en verstandige moeder’, schrijft onze Leyds ergens, ‘wie ik nooit dankbaar genoeg kan zijn... heeft ons vier zonen, toen ik een jaar of 12 was, verklaard dat zij één zoon zou kunnen laten studeeren, doch niet vier; dat wij allen dezelfde rechten hadden en dat als wij een universitaire loopbaan wilden volgen, wij dat zelf moesten verdienen’. Haar zoon Willem vond daarin aanleiding te dingen naar een plaats aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem, die hij ook mocht verwerven. Hij behaalde zijn diploma in 1878 en was een korten tijd hulp-onderwijzer aan de departementale Nutsschool te Breda, doch bereidde zich tegelijkertijd voor op het afleggen van het toelatingsexamen voor de universiteist. In 1880 kon hij zich te Amsterdam als student in de rechten laten inschrijven en reeds op 11 Juni 1884 promoveerde hij met lof tot doctor in de rechtswetenschap op een proefschrift over: De rechtsgrond der schadevergoeding voor preventieve hechtenis. Hij had te voren ook al zijn examens cum laude afgelegd en gedurende zijn geheelen studietijd door het geven van lessen in eigen onderhoud voorzien. De bekende G.A. van Hamel was zijn promotor, doch naar het schijnt niet degene van zijn leermeesters tot wien hij in de nauwste betrekkingen stond. T.M.C. Asser had bijzondere belangstelling voor hem getoond en vooral N.G. Pierson, directeur van De Nederlandsche Bank en hoogleeraar in de staathuishoudkunde, had zich met zijn vorming ingelaten. Terwijl de rechterlijke macht in Nederlandsch-Indië het directe voorland van den jongen doctor scheen, zocht nu Pierson hem aan De Nederlandsche Bank te verbinden. Van Hamel sprak later van kansen op een professoraat te Groningen, waar men een opvolger zocht voor den strafrechthoogleeraar B.J. Gratama, echter zonder dat deze uitspaak door de authentieke bronnen wordt bevestigd. En J.P. Molzer, de Amsterdam- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sche hoogleeraar in het burgerlijk recht, wees op hem, toen een Transvaalsche deputatie, bij vele andere besognes die haar naar Nederland voerden, ook op het zoeken van een nieuwen staatsprocureur voor de Zuid-Afrikaansche Republiek bleek bedacht te zijn. Na eenige aarzeling en aanvankelijke weigering liet Leyds zich daarvoor vinden en zoo konden Paul Kruger en hij reeds eenige weinige dagen na zijn promotie de overeenkomst onderteekenen, waarbij hij zich verbond om gedurende drie jaar in de genoemde functie te Pretoria werkzaam te zijn. Op 10 Juli 1884 volgde zijn huwelijk met Louise W.S. Roeff en in Augustus aanvaardde het jonge paar de reis naar de plaats van zijn nieuwe bestemming, waar Leyds op 6 October in functie trad. Het was zijn stellig voornemen na afloop van zijn dienstverband naar Nederland terug te keeren, om er de positie in te nemen, die Pierson beloofd had aan de bank te zullen open houden. Het is alles anders geloopen dan Leyds heeft verwacht. Hoewel zijn vrouw en hij nog een feestelijk karakter gaven aan den dag, waarop de helft van den contractueelen diensttijd was verstreken en zij aan het ‘aftellen’ konden gaan, werd het meer en meer duidelijk dat zijn bijstand voor den staatspresident onmisbaar was geworden en dat deze laatste alles in het werk zou stellen om zijn staatsprocureur te behouden. Omgekeerd kreeg Leyds de sterkende gewaarwording dat de veelzijdige en verantwoordelijke scheppende arbeid in Transvaal zijn gaven eerst recht tot ontwikkeling bracht. Hij ging zich steeds nauwer aan de Republiek en haar goed recht op een toekomst van onafhankelijkheid verbonden gevoelen en bleef zoo in telkens andere functies de ontwikkeling van zijn tweede vaderland dienen. Als staatsprocureur, hoofd van het openbaar ministerie en redacteur van nieuwe wetsontwerpen, was hij naar Transvaal gekomen. In 1889 werd hij staatssecretaris en daarmee de eerste persoon in de republiek onmiddellijk na Kruger, leider onder meer van de buitenlandsche politiek, maar straks ook verdediger van het regeeringsbeleid, vooral in den Tweeden Volksraad, waar o.m. een goed deel van de maatregelen werden aanhangig gemaakt, waarmee de staat de snelle economische ontwikkeling van het land moest trachten bij te houden. In 1898 eindelijk belastte hij zich met het gezantschap, dat de Republiek in Europa onderhield en daarmee zag hij zich geplaatst voor de verdrietige taak om bijstand te zoeken tegen de bedreigingen, waarmee Engeland zich steeds duidelijker keerde tegen het bestaan van Transvaal als afzonderlijken staat. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hij met dit alles heeft beoogd en hoe hij zich in die verschillende functies onder telkens andere omstandigheden heeft doen kennen, kan onmogelijk worden verhaald in de ruimte, die voor een kort levensbericht beschikbaar is. Hij had de levensmogelijkheden en de toekomst van een volk te verdedigen, zooals hij die door Kruger had leeren zien en daarbij is hij spoedig een figuur van beteekenis geworden in de internationale wereld van zijn dagen. Ook een eenvoudige schets van zijn persoon en zijn werk vergt daarom breeder uiteenzetting dan in deze rubriek kan worden toegestaan. Ik acht het een voorrecht dat mij elders in dit jaarboek de gelegenheid is gegeven een afzonderlijk opstel te wijden aan Leyds' leven en streven voor Zuid-Afrika. Het maakt het mij mogelijk hier alleen erop te wijzen dat niet zoo vitale belangen aan hem zouden zijn in handen gegeven, als niet de voormannen van Transvaal groot vertrouwen in hem hadden gesteld; en verder eenvoudig te constateeren dat Leyds dit vertrouwen door rustelooze toewijding aan de zaak der Republiek ook heeft verdiend. Hoe het hem soms te moede is geweest als de taak te zwaar dreigde te worden en hoe zijn persoon zich onder die omstandigheden heeft ontwikkeld, heb ik in het zooeven bedoelde artikel doen uitkomen. Leyds was 43 jaar, toen de gewelddadige ondergang van de Zuid-Afrikaansche Republiek een einde scheen te maken aan de mogelijkheden waarvoor hij had geijverd. Bijkans ieder in zijn omgeving had de overtuiging dat hij voor een verloren zaak had gestreden. Niet aldus Leyds. Hij behield zijn oude vertrouwen in het goed recht en de levenskracht van het Afrikanerdom en achtte het zijn taak tot herrijzenis daarvan aan velen in en buiten Transvaal verheldering te brengen, waar propaganda den blik had beneveld. Zoo zette hij zich ertoe, met de taaie vasthoudendheid, waarin een deel van zijn kracht was gelegen, door zijn boeken en verdere geschriften het goed recht van de oude Republiek te verdedigen. Van 1906, toen zijn eerste groote werk verscheen, De eerste annexatie van de Transvaal, tot 1939, toen zijn laatste publicatie het licht zag, is hij zoo met Transvaal bezig geweest, archieven van de Republiek, die hij onder zich had, ordenend, eigen documenten verzorgend, verspreide brieven van zijn hand weer bijeen brengend, alles om op grond daarvan de waarheid in zake Engeland en Transvaal in het licht te stellen of het nageslacht de mogelijkheid te openen dat het zich zelf aan de hand der oorspronkelijke stukken een oordeel vormde. De bescheiden, die hij zijn eigendom mocht noemen, heeft hij met dat doel nog tijdens zijn leven op het Algemeen Rijksarchief gedeponeerd. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wij aan Leyds' zorgen in dezen danken en in het bijzonder hoe hij zijn taak als geschiedschrijver heeft opgevat en volbracht, heb ik elders in dit jaarboek trachten uiteen te zetten. Het moge de overtuiging geven dat dit leven ook in zijn tweede helft, waarin geen nieuwe maatschappelijke plichten andere vervulling brachten, evenzeer wel besteed is geweest. Uiterlijk was het weinig bewogen. Mevrouw Leyds-Roeff stierf in 1907. Zijn tweede huwelijk met mejuffrouw A. Castens werd in 1909 ingezet met een bezoek aan Zuid-Afrika, waar de toekomst van het Afrikanerdom zich reeds helderder begon af te teekenen, helder genoeg aan den vooravond van de Unie om Leyds de bevestiging te geven van zijn vertrouwen en den moed om zijn oude arbeidsveld onder zoo geheel andere omstandigheden terug te zien. Hij liet er onder zijn toezicht afschriften maken van stukken, die hij voor zijn boeken noodig had. Overigens leefde hij tamelijk teruggetrokken in den Haag tusschen zijn documenten. Hij hielp enkele belangen behartigen, die Nederland nog uit Krugers tijd in Pretoria had overgehouden. Reizen, later een vast terugkeerend verblijf in het Zuiden van Frankrijk, wanneer in Nederland het gure voorjaar zijn gezondheid zou hebben belaagd, bracht aangename afwisseling. En dan was er verder de verheugenis over die voortdurende snelle ontwikkeling van het Afrikanerdom tot nieuw volksbestaan en over de erkenning, die daarmee gepaard ging, van wat Kruger en Leyds in een vroeger stadium aan groots daartoe hadden gedaan. Zij bracht Leyds eeredoctoraten van de Universiteiten van Pretoria en van Stellenbosch, resp. in 1934 en 1939. Zijn borstbeeld staat sedert 1936 in het hoofdgebouw van de Universiteit van Pretoria. Tot in hoogen ouderdom is Leyds gespaard gebleven, helder van geest, rijzig van gestalte, welverzorgd van uiterlijk. In zijn Transvaalsche jaren heeft hij veel last gehad van keelaandoeningen, die dan soms behandeling in Europa vergden. De oververmoeidheid, waartegen de toen met werk overladen man geregeld te kampen had, is zijn krachtig gestel geheel te boven gekomen, toen hij zelf het tempo van zijn leven mocht bepalen. Hij heeft in die jaren ook oude liefhebberijen weer opgevat, het teekenen en de muziek, die hij met zijn ambtswerk niet had kunnen vereenigen. Zijn belangstelling bleef levendig en veelzijdig. Overdenking van wat het leven hem geschonken had stemde hem dankbaar. Zoo vond hem de dood, toen ouderdom hem in de Meidagen van 1940 deed bezwijken.   P.J. van Winter {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften 1906 De eerste Annexatie van de Transvaal. 1906 The first Annexation of Transvaal. 1914 Het Insluiten van de Boeren-Republieken, een vervolg op de eerste Annexatie van de Transvaal, 2 dln. (eerst 1919 verkrijgbaar gesteld). 1919 Eenige Correspondentie uit 1899, als manuscript gedrukt. 1919 The Transvaal surrounded, a continuation of The first Annexation of Transvaal. 1930 Tweede Verzameling (Correspondentie 1899-1900), als manuscript gedrukt, 2 dln., 3 vol. 1930 Een Geschrift van Dr H.P.N. Muller besproken, als manuscript gedrukt. 1931 Derde Verzameling (Correspondentie 1900), als manuscript gedrukt, 2 dln. 1934 Vierde Verzameling (Correspondentie 1900-1902), als manuscript gedrukt, 2 dln., 3 vol. 1938 Eenige Correspondentie uit 1899 (zoogenaamde ‘Eerste Verzameling’), tweede druk. 1938 Karakteristiek van den Afrikaner, Zuid-Afrika-nummer van De Gids. 1939 Onze eerste Jaren in Zuid-Afrika, 1884-1889, intieme correspondentie van Mevrouw Louise W.S. Leyds-Roeff en Dr. Willem J. Leyds, bestemd voor familie en belangstellenden, als manuscript gedrukt. Alleen in machineschrift is mij bekend: z.j. Reminiscences of president Krüger (aanwezig in de boekerij der Nederl.-Zuid-Afrikaansche Vereeniging). Een vraaggesprek met Kees van Hoek, dat onder onmiddellijk toezicht van dr. Leyds tot copij voor een boek aanleiding gaf, verscheen in 1939 onder den titel: Kruger days; reminiscences of Dr. W.J. Leyds; recounted by Kees van Hoek. London, 1939. Een vertaling daarvan is: Kees van Hoek, Gesprekke met Dr. W.J. Leyds. Pretoria, 1939. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Wilhelm Pont Amsterdam, 31 Maart 1863 - Bussum, 22 December 1939 Het leven van prof. dr J.W. Pont heeft zich in drie kringen bewogen. De eerste kring is die van de kerk, de Luthersche kerk, die hij diende als predikant en hoogleeraar. De tweede is die van het volk, en dan in het bijzonder het Zuid-Afrikaansche volk en zijn verbindingen met het oude stamland. En in de derde komen kerk en volk samen: de oecumenische beweging, speciaal de ‘Wereldbond der kerken tot het bevorderen van een goede verstandhouding tusschen de volken’. Wie Pont bezig zag in een dier arbeidskringen kon meenen, dat hij zich aan dien eenen geheel gaf. En dat deed hij ook. Want hij gaf zich telkens met zijn heele hart. Johannes Wilhelm Pont werd 31 Maart 1863 te Amsterdam geboren uit een oude Luthersche familie, die, zooals zoovele geslachten dezer kerk, uit Duitschland (Oldenburg) stamde. Zijn ouders, Daniël Pont en Marie Geertruida Jonker, gaven hun vijf kinderen, van wie Johannes de tweede was, een zorgvuldige opvoeding in vromen geest. Nadat hij zijn voorbereidende studiën volbracht had, werd hij in 1881 toegelaten tot de Gem. Universiteit te Amsterdam. Als candidaat in de theologie studeerde Pont een zomersemester te Berlijn. In het jaar 1887 deed hij proponentsexamen in de Herst. Ev. Luth. Kerk en in hetzelfde jaar promoveerde hij cum laude tot doctor in de godgeleerdheid op een proefschrift over Psalm 68, een exegetische studie, die reeds door de theologische faculteit van Utrecht met goud bekroond was geworden. Pont's eerste gemeente was de Herst. Ev. Luth. gemeente te Enkhuizen, waar hij tot 1889 stond, toen hij een beroep aanvaardde naar de Ev. Luth. gemeente te Tiel en daarmede overging naar de Ev. Luth. Kerk. Ook deze gemeente diende hij twee jaren; in 1891 volgde hij een roeping naar Schiedam. Zijn arbeid aldaar is in menig opzicht belangrijk geweest. Op sociaal gebied, vooral dat der drankbestrijding, heeft ds Pont er veel gedaan. In 1893 kon, dank zij zijn ijver, een ruim, nieuw kerkgebouw in gebruik worden genomen. Ook voor zijn persoonlijk leven werd deze tijd van groote beteekenis: hier trad hij in het huwelijk met mej. Isabella Elisabeth Lechner. In 1895 vertrok dr Pont naar Utrecht, waar hij door vele vrienden, onder wie prof. dr J.J.P. Valeton, die hem om zijn wetenschappelijke {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling en zijn ijver voor de geheelonthouding zeer waardeerde, met blijdschap begroet werd. Zijn pastorale werk is ook hier, evenals elders, vruchtbaar geweest, maar vooral zijn prediking werd er door zeer velen, ook buiten zijn eigen gemeente, gewaardeerd. Hier had, in den arbeid der christelijke geheelonthouding, de eerste aanraking plaats met prof. dr J.H. Gunning Wzn, destijds privaat-docent te Utrecht, en met de studenten uit Zuid-Afrika, aan wie hij, te zamen met Gunning, 40 jaren lang zijn liefde geven zou. Nadat een beroep naar Haarlem, door hem reeds aangenomen, ten slotte om technische redenen ongeldig was verklaard, ging Pont in 1902 weer over tot de Herst. Ev. Luth. Kerk door de aanvaarding eener roeping naar haar hoofdgemeente, die van Amsterdam. Vooral aan de noodzaak van parochievorming wijdde hij als groote-stadspredikant zijn aandacht. Zijn zeer gedegen rapporten over deze zaak werden door een conservatieven kerkeraad in het archief geborgen; maar de ontwikkeling van het groote-stadsprobleem heeft aangetoond, hoe hij reeds lang vóór anderen duidelijk zag, welken kant het met de wijksgewijze bewerking van een stadsgemeente uit moet. Reeds in 1903 werd de predikant van Amsterdam tevens benoemd tot hoogleeraar aan het seminarie der Herst. Ev. Luth. Kerk, dat verbonden was aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Hij hield zijn inaugureele rede over de hooge beteekenis der bijbelsche theologie; naast dit vak doceerde hij dogmatiek en kerkgeschiedenis, exegese van Oud- en Nieuw Testament en practische theologie. Deze veelzijdigheid stond in verband met het feit, dat geheel de theologische faculteit, ook het Ev. Luth. seminarie, vrijzinnig geörienteerd was; een gevolg daarvan was, dat ook vele alumni der Ev. Luth. Kerk zijn colleges volgden. Met groote energie en liefde gaf hij zich aan deze taak. ‘Pont wist te boeien’ schrijft een zijner leerlingen uit die dagen. ‘Hij wekte op tot persoonlijk onderzoek. Hij kon onze moeilijkheden verstaan, wist met een enkel woord de richting aan te wijzen, waarin de oplossing moest worden gezocht. Maar hij moest weinig hebben van menschen, die hun eigen weg niet wilden zoeken en op platgetreden paden wilden wandelen, en met zijn bekenden ironischen glimlach kon hij spreken over lieden, die klaar waren als ze nog beginnen moesten...’ In deze jaren heeft Pont zich geheel geworpen op de beoefening der Luthersche kerkgeschiedenis. Groote wetenschappelijke paraatheid en enorme ijver blijken uit het feit, dat vrijwel geheel zijn belangrijk kerk- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} historisch oeuvre in minder dan tien jaar tot stand kwam, en dat in een tijd, waarin hij niet alleen als hoogleeraar maar ook als predikant toch waarlijk nog wel iets anders aan zijn hoofd had dan historische studie. Men kan niet anders dan zich verbazen over zijn vruchtbaarheid als men den omvang beziet van zijn publicaties uit die dagen, maar deze arbeid dwingt vooral eerbied af, wanneer men weet, dat Pont een gebied, dat voor een groot gedeelte nog onontgonnen was en voor een ander deel betrekkelijk slecht bewerkt, heeft opengelegd en uitstekend bearbeid. De stoot tot de lange reeks van werken van historischen aard, die van zijn hand het licht gingen zien, werd gegeven door een jubileum van de Schiedamsche gemeente, die bij haar 150-jarig bestaan haar geschiedenis geschreven zag door haar oud-leeraar. Dit was in 1907. Deze geschiedenis vormt het eerste stuk van het eerste deel van de ‘Nieuwe Bijdragen tot de kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden’, welke uitgave in den vervolge mogelijk werd gemaakt door een op initiatief van ds P. van Wijk opgerichte vereeniging voor Luthersche kerkgeschiedenis, die er haar jaarboek van maakte. Uit beide Luthersche kerken ontving Pont medewerking daarbij, zoowel van rechtzinnige als van vrijzinnige theologen. Verre de meeste stof van de komende annuaria werd echter door den redacteur zelf geleverd, sommige deelen waren zelfs geheel zijn werk, en, zooals uit het rondschrijven voor de oprichting der vereeniging blijkt, er lag nog veel meer van zijn hand gereed. In dezen tijd, in 1908, schreef Teijler's Godgeleerd Genootschap voor de tweede maal de volgende prijsvraag uit: ‘Welke plaats heeft het Lutheranisme ingenomen in het nederlandsche Protestantisme van vóór 1618; welke invloed is door Luther en door de duitsche reformatie op Nederland en op Nederlanders uitgeoefend en hoe is het te verklaren, dat deze richting in dien tijd tegenover andere op den achtergrond is getreden?’ Prof. Pont, van oordeel, dat het de Nederlandsche theologie en de Luthersche kerk tot oneer zou strekken, als er weer geen theoloog gevonden zou worden, die deze belangrijke vraag behoorlijk zou weten te beantwoorden, trachtte een zijner leerlingen te bewegen, deze taak op zich te nemen. Toen dat niet lukte, zette hij zichzelf aan den arbeid. In niet veel meer dan een jaar schreef hij een standaardwerk. Het is begrijpelijk, dat de directeuren van Teijler's Genootschap, toen zij de copie lazen, die was ingezonden onder het motto ‘Die Geschichtskunde ist eine rückwärtsgewandte Prophetie’, niet alleen direct bemerkten, dat dit geschrift {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog uitstak boven de twee andere inzendingen, die waren binnengekomen, maar ook allen overtuigd waren, dat slechts Pont in staat was, zulk een gedegen en afdoend antwoord te geven op de prijsvraag, die zij uitgeschreven hadden. Ja, hij had meer gedaan en in zekeren zin had hij aangetoond, dat de vraag verkeerd gesteld was. Immers hij bewees, dat de algemeen aanvaarde gedachte, alsof er oorspronkelijk een specifiek-Luthersche reformatie in Nederland geweest zou zijn, welke later teruggedrongen zou zijn geworden, onjuist was. Alles wat ‘lutherde’, was daarom nog niet Luthersch. Wat wèl Luthersch was, beschreef Pont uitvoerig uit de bronnen: de historie in het bijzonder van de Antwerpsche gemeente der Augsburgsche confessie en van haar nazaten in de Noordelijke Nederlanden. Terecht oordeelden Teijler's directeuren, dat daarmede een gedeelte van de vraag was blijven liggen, maar hetgeen gegeven was, achtten zij niet alleen zoo ‘grondig, helder en boeiend’ geschreven, maar ook zulk een afdoende aanvulling van een gaping in de kennis van onzen hervormingstijd, dat zij met algemeene stemmen Pont's werk met goud bekroonden. Slechts moest hij de critiek op hun vraagstelling, waarmede hij zijn boek besloten had, schrappen. Ook in de buitenlandsche vakpers werd deze geschiedenis van het Nederlandsche Lutheranisme als een zeer belangrijk werk begroet. Het tweede deel van de geschiedenis der Luthersche kerk, van 1618 af, dat Pont ook van plan was te schrijven, is helaas nooit gereed gekomen. Het was in zekeren zin ook overbodig geworden, toen in 1921 het Handboek van mr J. Loosjes-verscheen, aangevuld in 1925 met diens bibliografie der Luthersche predikanten. Oorspronkelijk bestond het plan, dat Pont en Loosjes samen zulk een naamlijst zouden uitgeven. Het blijft jammer, dat dit plan niet ten uitvoer is gebracht. Met de vele gegevens waarover Pont beschikte, zou Loosjes zeer zijn winst hebben kunnen doen. Een en ander hangt samen met de wetenschappelijke controverse, die tusschen de beide Luthersche hoogleeraren ging groeien. Dat Pont in de oudste reformatorische stroomingen in ons land beter thuis was en daarin scherper grenzen wist te trekken dan Loosjes staat wel vast. Dat de laatste zich in zijn Handboek wel eens wat te gemakkelijk afmaakt van de resultaten, die de eerste na moeizaam onderzoek had bereikt, en geen gelukkige greep deed met de benaming ‘Melanchthonianen’ voor de mild-Luthersche strooming in Nederland, kunnen we ook aannemen. Maar Pont heeft zich hierbij stellig al te eenzijdig ingegraven in zijn positie. Ook hier ligt de waarheid in het midden. Terecht schreef dr {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Japikse, dat Pont te ver ging in zijn afwijzing van elke Luthersche kerk in de Nederlanden vóór 1566 en evenzeer is waar, wat prof. Van Bakel opmerkte, dat hij zich polemisch verloor in een haast wanhopig pogen om de velerlei nuances van Lutherdom en Melanchthonianisme zorgvuldig te classificeeren. Het laatste belangrijke kerkhistorische werk van Pont wijdt in zijn inleiding vele pagina's aan deze kwestie. Het verscheen in 1929 en bevat een uitgave van de Confessie van Antwerpen (1566/7). Die inleiding bewijst, dat Pont in de jaren, dat er betrekkelijk zeer weinig van zijn hand op het gebied der kerkgeschiedenis verschenen was, toch steeds was voortgegaan met zijn onderzoekingen. Dit werk bedoelde te zijn een eerste deel van een trilogie, die in de volgende deelen nog twee belangrijke belijdenisgeschriften der Ned. Luth. kerk benevens een overzicht van haar kerkordeningen en liederenschat zou bevatten. Dat vervolg is echter niet gereed gekomen. In 1915 was het seminarie der Herst. Ev. Luth. Kerk, niet zonder eenige wrijving, verplaatst naar Utrecht, waar de theologische faculteit meer rechtzinnig was. Prof. Pont hield daar toen zijn rede over ‘Het eigen karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland’, een uiterst belangrijk geschrift, waarin hij het verband aanwijst tusschen de Ned. Luth. kerk en de Wurtembergsch-Zuidduitsche strooming, die mutatis mutandis ook de Straatsburgsche is, en die in menig opzicht afwijkt van het Noordduitsche Lutheranisme. Vooral gedurende zijn Utrechtsche ambtsperiode heeft Pont een groot deel van zijn werkkracht gegeven aan den arbeid voor Zuid-Afrika en den Wereldbond der kerken. In 1897, toen hij daar predikant was, had hij zich reeds benoemd gezien tot secretaris van het Studiefonds voor Zuid-Afrikaansche studenten. Bijna een halve eeuw heeft hij het vele daaraan verbonden werk onder omstandigheden, die zich telkens wijzigden, met groote liefde en bekwaamheid verricht. Zijn invloed op de vorming van jonge Zuid-Afrikaners kan moeilijk overschat worden. Hij begreep de geestelijke moeilijkheden van deze onze, naar eigen vormen zoekende stamverwanten. Pont was met prof. mr J. de Louter en G.A.A. Middelberg onder de eersten, die zagen, dat het aan het Zuid-Afrikaansche volk toekwam om zelf over zijn cultuur en vooral over zijn taalvorm te beslissen; hij heeft velen de oogen geopend voor het goed eigen recht van het Afrikaansch. ‘Die oue mentaliteit uit die Boere oorlog, dat die Afrikaner ‘gehelp’ moet word, het prof. Pont bestry en in die plek daar- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van laat kom die respek vir die Afrikaner se selfstandigheid’, schreef een Zuid-Afrikaansch blad bij zijn 70sten verjaardag. En: ‘Vroer het die mense in Nederland gespreek van 'n ‘grappig taaltje’. Nou erken die wetenskaplike en opgevoede mens in Nederland, as iets vanselfsprekends, die selfstandigheid van Afrikaans en dat dit so gekom het is in nie geringe mate te dank aan prof. Pont se geloof in die lewenskrag en die toekoms van die eie Afrikaanse volk’. In 1908 was Pont lid van het hoofdbestuur der Ned. Zuid-Afrikaansche vereeniging geworden en in 1911 werd hij geroepen, als haar voorzitter leiding en richting te geven aan haar veelomvattenden arbeid. 25 jaar lang is hij haar ziel en stuwkracht geweest. Vooral ook in verband met het vele werk, daaraan verbonden, nam hij in 1918 emeritaat als predikant, om in 1919 als een der eerste passagiers van de Holland-Afrika lijn een reis te ondernemen naar het land, dat een steeds grootere plaats in zijn leven begon in te nemen. In zulke dagen bleek weer iets van zijn geweldige werkkracht, in tallooze vergaderingen, besprekingen, lezingen en rapporten. En hij leerde het land en volk door en door kennen. ‘Pont wist niet alleen meer van Afrika dan iemand anders in Nederland, hij wist er àlles van’, zeide mij iemand, die het weten kan. De cultureele en wetenschappelijke relaties tusschen beide landen en volken werden door zijn reis zeer versterkt. Maar ook had hij aandacht voor de mogelijkheden van emigratie en de beteekenis der handelsrelaties. Vele arbeiders van hand en hoofd vonden straks in Afrika een werkkring en een tweede vaderland. En tientallen jonge Afrikaners kwamen naar de Handelshoogeschool te Rotterdam, om straks hun plaats in de Zuid-Afrikaansche samenleving in te nemen. Na zijn terugkeer in 1920 trad Pont ook op als redacteur van het maandblad der vereeniging, ‘Hollandsch-Zuid-Afrika’, na 1924 vervangen door ‘Zuid-Afrika’. Ook daarvan had hij de leiding tot eenige jaren voor zijn dood. Het is niet mogelijk, ook maar een overzicht te geven van hetgeen hij in dit blad schreef. Gemakkelijker zou zijn aan te geven, welke artikelen op politiek-cultureel gebied gedurende die 20 jaar niet van zijn hand waren. Wij denken daarbij in het bijzonder ook aan de vaak uitvoerige maandoverzichten, die ook nu nog van belang zijn voor de politieke geschiedenis van Zuid-Afrika. Het Studiefonds vroeg steeds meer van zijn tijd. Den toenmaligen minister van Onderwijs, dr J. Th. de Visser, wist Pont te bewegen, van regeeringswege beurzen voor Zuid-Afrikaansche studenten beschikbaar te stellen. Voor de universiteiten in Zuid-Afrika en de erken- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van haar examens en graden in Nederland heeft hij zich zeer veel moeite getroost. Ook was hij voorzitter van de vereeniging ‘Zuid-Afrikaansche Voorschotkas’, welke van groote beteekenis is geweest voor de emigratie van Nederlanders naar Zuid-Afrika en de studie van Zuid-Afrikaners in Nederland. En in tal van andere vereenigingen en instellingen met betrekking tot Zuid-Afrika was hij bestuurslid en had er dan ook veelal de leiding. De Zuid-Afrikaansche beweging - dat was Pont. En dat mag wel eens zijn bezwaren gehad hebben - en het hééft wel moeilijkheden gegeven, want hij was een man, die wist, wat hij wilde, die niet spoedig zijn vertrouwen gaf en allerminst soepel was in de samenwerking met degenen, die soms een anderen kijk hadden dan hij - erkend moet worden, dat hij ook in dit werk geweest is een leider bij uitnemendheid, in wiens handen gedurende een reeks van jaren vrijwel alle verbindingslijnen tusschen beide landen en volken samenkwamen. ‘In die jaren’, schreef prof. J.H. Gunning Wzn, die hem in dezen arbeid zoo van nabij had gadegeslagen, na zijn heengaan in het Alg. Hbl., ‘heb ik hem grondig leeren kennen en hem kennen, dat was hem liefhebben en bewonderen. Ja, ook bewonderen, want deze stille, uiterlijk weinig bewogen man was een van die loutere naturen, die onder goed en kwaad gerucht kalm hun plicht vervullen, niets zoo weinig zoekende als eer van menschen, maar, volgens 't apostolisch voorschrift, goeddoende om zich heen en zichzelf onbesmet bewarende van de wereld... Bewonderen, ook niet het minst om de onverstoorbare blijmoedigheid, waarmede hij, gestuurd door zijn oprecht geloof, de wederwaardigheden des levens, die hem waarlijk niet bespaard zijn gebleven - maar men moest hem goed kennen om daarvan iets te bemerken! - wist te dragen. Het behoeft, neen het mag hier niet verzwegen worden, dat tot die wederwaardigheden ook hebben behoord een tegenwerking en een miskenning, die zelfs soms voor verdachtmaking niet terugdeinsden; want wie zou beter daarvan - en daartegen! - kunnen getuigen dan hij, die hem meer dan 40 jaar lang in zijn huiselijk zoowel als in zijn openbaar leven van nabij heeft kunnen gadeslaan, en die in al die jaren nooit één enkel woord van persoonlijke geraaktheid of bitterheid heeft kunnen opvangen?’ Toen prof. Pont in 1927, thans met mevrouw Pont, zijn tweede reis maakte naar het volk, dat hij liefgekregen had, was dat niet alleen om de mogelijkheid van verwezenlijking van allerlei nieuwe planner te onderzoeken, maar kon hij naast vele anderen van ‘zijn’ studenten tevens zijn {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen zoons bezoeken, die hij aan Zuid-Afrika had afgestaan en die, de een, dr iur. D. Pont, als hoogleeraar aan de universiteit te Pretoria, en de ander, dr biol. J.W. Pont, als hoofdambtenaar aan het departement van Landbouw, daar een eervolle positie innemen. Vooral aan de onderwijsvraagstukken werd bij dit bezoek veel aandacht besteed. Een der vruchten daarvan was, dat aan de universiteit van Pretoria een leerstoel in de cultuurhistorie der Nederlanden en straks het Ned. Cultuurhistorisch Instituut werd gesticht. In het gedenkboek, dat bij het 50-jarig bestaan der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche vereeniging in 1931 verscheen, heeft haar voorzitter, naast de geschiedenis van land en volk in de laatste eeuwen, de historie van de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika met groote kennis van zaken beschreven; en in 1935, bij het halve eeuwfeest van het Studiefonds, verscheen een overzicht van de geschiedenis daarvan van zijn hand. Daarmede heeft hij een arbeid van bijna een halve eeuw voor het Afrikanervolk op fraaie wijze afgesloten. Midden in den vorigen wereldoorlog, toen zijn seminarie naar Utrecht verplaatst werd en ook de Zuid-Afrikaansche zaken vele moeilijkheden met zich meebrachten, kwam de derde belangrijke taak op Pont af. In 1915 werd de Nederlandsche afdeeling van den Wereldbond der kerken opgericht. Pont was van den aanvang af niet alleen een warm voorstander maar ook een vurig voorman van deze zaak. Met dr J.A. Cramer en ds J.H. Westerman Holstijn ging hij nog in datzelfde jaar naar de bijeenkomst van het internationale comité te Bern, glimlachend zelfs een tijdelijke gevangenschap wegens verdenking van spionnage trotseerend. Sinds dien tijd bezocht hij vele van die internationale vergaderingen, waar hij steeds een gaarne geziene persoonlijkheid was. In 1919 gingen Cramer en Pont als voorzitter en secretaris van de afdeeling Nederland van den Wereldbond naar Londen om de zaak der Hongaarsche Gereformeerde Kerk te bepleiten, een bezoek, dat veel resultaat heeft gehad. In het maandblad van den Wereldbond, Internationaal Christendom, heeft Pont gedurende de jaren 1916-1926 zeer veel geschreven, belangrijke artikelen over de oecumenische beweging en overzichten betreffende den internationalen toestand. Hartstochtelijk heeft hij in die jaren na den wereldoorlog gewerkt voor eenheid van het wereldwijde Protestantsche Christendom en voor een goede verstandhouding tusschen de volken op grond van het evangelie van Christus. Op ditzelfde oecumenische terrein ligt zijn werk voor de Evangelische Alliantie, waarvan hij {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige jaren voorzitter was en voor het Luthersch Wereldconvent, waarin hij Nederland vertegenwoordigde. In 1933 trad prof. Pont af als kerkelijk hoogleeraar. Langzamerhand trok hij zich nu ook van den anderen arbeid terug; de meeste moeite kostte het hem zich los te maken van den arbeid voor Zuid-Afrika. Voor het studiefonds bleef hij werken zoolang het dag was, tot in den zomer van 1939. Toen kwam de avond. Een korte beproevingstijd voor het lichaam. De sterke geest verflauwde. Hij was bereid, want hij wist, dat God hem riep. Den 22en December 1939 ging hij heen.   Drie idealen werden in een herdenkingsnummer van het Luthersche weekblad ‘De Wartburg’ genoemd, waarvoor Pont in kerkelijken kring ijverde, maar waarvoor hij niet die belangstelling vond, waarop hij gehoopt had: de voortgaande beoefening der Luthersche kerkgeschiedenis om te komen tot dieper bewustwording van het eigen karakter van het Nederlandsch Lutheranisme; de fusie der beide Nederlandsche Luthersche kerkgenootschappen; de samenwerking der kerken in Nederland. Drie kenmerken van zijn arbeid in dienst van het volk van Nederland en zijn stamverwanten in Zuid-Afrika werden na zijn heengaan aangewezen in een artikel in de Afrikaansche pers: zijn heldere blik op de omstandigheden; zijn bedachtzaamheid in het handelen; zijn onbeschroomdheid om zijn overtuiging uit te spreken. En in drie karaktereigenschappen, die hem sierden, teekende prof. J.H. Gunning Wzn zijn vriend in het woord, dat namens hem den tweeden Kerstdag 1939 gesproken werd op het kerkhof te Bussum, waar de overledene sedert 1908 gewoond had: waarachtigheid, eenvoud, trouwhartigheid, drie karaktereigenschappen, die vast verankerd lagen in zijn diep gefundeerd geloof in Gods genade.   W.J. Kooiman Lijst der geschriften 1887 Psalm LXVIII, eene exegetisch-kritische studie. Leiden. (proefschrift). 1888 Micha-studiën. In: Theol. Studiën, VI. 1889 De profeten van Israël. In: Stemmen v. Waarheid en Vrede, XXVI. 1890 Een en ander over den kleinen Katechismus van Dr. Maarten Luther. In: Een vaste burg is onze God, VIII. 1891 De evangelieprediker een opstandingsgetuige. Prediking bij de intrede te Schiedam. Amsterdam. 1891 Luther's trouwboekje. In: Een vaste burg, IX. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 1893 Een nieuwe Luthersche kerk. In: Een vaste burg, XI. 1893 Prediking gehouden bij de laatste godsdienstoefening in de kerk v.h. St. Jacobs Gasthuis te Schiedam. In: Een vaste burg, XI. 1893 Eerste prediking in de nieuwe Luthersche kerk te Schiedam. In: Een vaste burg, XI. 1895 Het Protestantsche en het Roomsche levensideaal. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, I. 1896 Toespraak gehouden bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het kerkgebouw der Ev. Luth. gemeente te Utrecht. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, II. 1896 Sören Kierkegaard. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, II. 1897 Philippus Melanchton. In: Een vaste burg, XV. 1897 Vertaling uit het Engelsch van Coulson Kernahan, Het kind, de wijze en satan. Utrecht. 1897 Altaar en kansel in het christelijk kerkgebouw. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, III. 1898 Dr Maarten Luther en Ignatius van Loyola. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, IV. 1898 Armenië en de Armeniërs. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, IV. 1899 Pessimisme en Christendom. In: Ons Tijdschrift, IV. 1899 De Luthersche gemeente te Loenen aan de Vecht. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, V. 1900 Luther's Doopboekje. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, VI. 1900 De ‘Herziene vertaling van het Nieuwe Testament van Dr M. Luther’. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, VI. 1902 Ter gedachtenis. Tiental leerredenen. Utrecht. 1903 De hooge beteekenis der Bijbelsche theologie voor de praktijk der Evangeliebediening. Amsterdam. (Inaugureele rede). 1907 Geschiedenis der Schiedamsche Luthersche gemeente. In: Nieuwe Bijdr. tot kennis van de gesch. en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden, I. (Ook afzonderlijk uitgekomen). 1907 De belijdenis van de Luth. gemeente te Antwerpen over de erfzonde. In: Nieuwe Bijdr. Luth., I. 1907 De Luthersche kerk in Kaapstad. In Ger. Maandbl. v. Z.-Afrika. 1908 De Luthersche Kerk in Nederland. In de serie: Kerk en secte. Baarn. 1909 De catechismus van Franciscus Alardus. In: Nieuwe Bijdr. Luth., II. 1910 De Oude kerk der Evang. Luth. gemeente te Amsterdam. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. 1910 De oudste Luth. Psalm- en gezangboeken. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. 1910 Het ontstaan van de Luth. gemeente te Kaapstad. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. 1910 De oudste organisatie der plaatselijke kerken in Nederland. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. 1911 De Dissenters. In de serie: Uit onzen bloeitijd. Baarn. 1911 Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618. Haarlem. 1911 Het kleine Corpus Doctrinae van D. Mattheus Judex. In: Nieuwe Bijdr. Luth., IV. 1911 De resultaten der volkstelling ten opzichte van de Luth. in Nederland. In: Nieuwe Bijdr. Luth., IV. 1913 Rede over Psalm 126. Gehouden in den dankstond voor het herstel van Neerlands onafhankelijkheid. Amsterdam. 1914 Kinderkerk-Zondagsschool. In: De Schatkamer, VIII. 1914 Liturgie in de protestantsche kerken. In: De Schatkamer, VIII. 1914 Onze godsdienstoefeningen. In: De Schatkamer VIII. 1915 Het eigen karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland. Utrecht. (Inaugureele rede). 1915 De kerken en de vriendschappelijke verhoudingen tusschen de volken. In: Internationaal Christendom, I. 1915 De wereldbond der kerken in andere landen. In: Intern. Chr., I. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 1915 Het doophek uit de kerk der Evang. Luth. gem. van Alkmaar, in Londen. In: Nieuwe Bijdr. Luth., VI. 1915 Johannes Ligarius. In: Nieuwe Bijdr. Luth., VI. 1916 In Zijne hand. Utrecht. 1917 Luther als Bijbelvertaler. In: Maarten Luther in zijn leven en werken. Amsterdam. 1917 De Hervorming en het godsdienstig leven. In: De Hervorming herdacht. Utrecht. 1917 Het voorgebed. In: De Schatkamer, XI. 1917 Litteratuur over Luther en de hervorming. In: De Schatkamer, XI. 1917 De vroomheid in de Psalmen. In: Voor Hooger Leven, II. 1917 Maarten Luther. In: Stemmen des Tijds, VI, Reformatienummer. 1918 De supranationaliteit der zending. In: Intern. Chr., III. 1919 Open brief aan prof. E. Doumergue. In: Intern. Chr., IV. 1920 Zuid-Afrika en zijn problemen. In: De Amsterdammer, XXXIII, no 2252-2255. 1921 De wereldbond en zijn arbeid. In: Intern. Chr., VI. 1921 Polen en de protestantsche gemeenten. In: Intern. Chr., VI. 1925 S.J.P. Kruger. In: Zuid-Afrika, II. 1926 De Zuid-Afrikaansche kerken en de Wereldbond. In: Intern. Chr., XI. 1926 De naturellenpolitiek van Gen. Hertzog. In: Zuid-Afrika, III, v. 1927 De nationale vlag. In: Zuid-Afrika, IV. 1929 De Luthersche kerken in Nederland. Eerste stuk. Amsterdam. 1929 Het ontstaan van Luther's Kleinen Katechismus. In: Luther's Kleine Catechismus, 1529-1929, gedenkschrift. Utrecht. 1929 De Bijbelvertaling. In: Zuid-Afrika, VI. 1931 De Anglikaansche kerken van Zuid-Afrika. In: Zuid-Afrika, VIII, v. 1931 Zuid-Afrika in de 19e eeuw en in den tegenwoordigen tijd. In: Nederland-Zuid-Afrika. Gedenkboek 1881-1931. Amsterdam. 1931 De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika. In: Nederland-Zuid-Afrika. Gedenkboek 1881-1931. Amsterdam. 1932 De verhouding van kerk en staat in Zuid-Afrika. In: Zuid-Afrika, IX. 1933 Is Prins Willem ooit Luthersch geweest? In: Verslag v.h. Prov. Utr. Gen. v. Kunsten en Wetensch. 1933 Afrikaansche studenten in Nederland. In: Zuid-Afrika, X. 1933 De Bijbel in het Afrikaansch. In: Zuid-Afrika, X. 1935 Het Studiefonds voor Zuid-Afrikaansche studenten 1885-1935. Amsterdam. 1937 Die Niederlanden und das Luthertum vor 1648. In: Luth. Kirche in Bewegung, Festschr. f. Fr. Ulmer, hrsg. v.G. Werner. Erlangen. Een Korte Handleiding bij het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, Gorinchem. Hiervan verschenen verschillende drukken. In 1915 een Formulierenboek voor de Herst. Ev. Luth. Gemeenten. Gecyclostyleerd. Niet in den handel. Een aantal preeken in het kwartaalblad Overdenkingen. Enkele bijdragen in een serie stichtelijke en bijbelsche werken: Onze Chr. Feestdagen (1899); Het licht der wereld (1909); Uit een heilig verleden (1910); Naar het land der vaderen (1911); Recht en gericht (1912) en Van het onbeweeglijk koninkrijk (1912). Alle Nijkerk. Artikelen in: Een Vaste Burg, 1891-1897, De Wartburg, De Schatkamer 1914-1919 (vooral veel boekbesprekingen), Internationaal Christendom 1916-1926, Zuid-Afrika 1924-1937, van welke hierboven de belangrijkste genoemd worden. Van de drie laatstgenoemde tijdschriften was prof. Pont hoofdredacteur. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexander Frederik Oscar van Sasse van IJsselt Waalwijk, 20 April 1852 - Interlaken, 6 Augustus 1939 Jhr. Mr. Alexander Frederik Oscar van Sasse van IJsselt aanschouwde te Waalwijk op 20 April 1852 het eerste levenslicht. Zijn vader was daar Kantonrechter, welk ambt deze enkele jaren later verwisselde met dat van Auditeur-militair bij den Krijgsraad te 's-Hertogenbosch. Evenals zijn vader zou Van Sasse, dank zij een gezond en taai gestel, door een sober en arbeidzaam leven, den leeftijd van 87 jaren bereiken. Na de voleindiging der gymnasiale studiën ging Van Sasse aan de Universiteit van Leiden de hoogere studie in de rechtswetenschap volgen. Hij was o.a. een studie- en jaargenoot van Mr. Th. Heemskerk, dien hij later jarenlang in de parlementaire arena zou ontmoeten. De grootvader van Van Sasse was de bekende Jhr. Leopold van Sasse van IJsselt, die als politieke figuur in den strijd der emancipatie der Katholieken onder Koning Willem I op den voorgrond trad. De omgeving waarin hij opgroeide heeft hem zoowel met de beoefening der rechtsgeleerdheid als met de politiek gemeenzaam gemaakt. In beide zou hij een rol gaan spelen. Nadat hij aan de Hoogeschool te Leiden door zijn promotie op stellingen den meesterstitel op 24 Juni 1874 had behaald, vestigde hij zich te 's-Hertogenbosch als advocaat en werd hij spoedig tot rechter-plaatsvervanger benoemd. Kort daarop vertrok hij naar Roermond om in de Rechtbank zitting te nemen, vanwaar hij in 1893 naar 's-Hertogenbosch terugkeerde, waar hij tot rechter was benoemd. Achtereenvolgens besteeg Van Sasse geleidelijk de rechterlijke ladder. Op 24 Maart 1899 werd Van Sasse benoemd tot Raadsheer in het Bossche Gerechtshof; op 11 Januari 1919 volgde zijne benoeming tot vice-president, totdat door hem op 1 Januari 1925 de hoogste sport was bereikt en zijne benoeming tot President van het Hof zijn schitterende rechterlijke loopbaan volmaakte. Reeds had hij den 80-jarigen leeftijd overschreden, toen hij op 1 Juni 1933 zijn ambt als President van het Hof neerlegde, vermoedelijk meer uit overweging, dat hij het nu genoeg vond en voor anderen zijn plaats wilde ruimen, dan wel dat zijne geestkracht of geheugen door den velen arbeid zou hebben ingeboet. De behandeling der vele groote en ingewikkelde strafzaken, die hij tot het laatst leidde en waarbij hij steeds blijken gaf alle in de stukken {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen getuigenverlaringen als het ware van buiten te kennen, toonde overduidelijk aan, dat toen zelfs aan de kracht en de energie van zijn speurzinrijken geest nog niets ontbrak en dezelfde scherpte en helderheid naar buiten traden, die zijn geest steeds hadden gekenmerkt. Van Sasse heeft als rechterlijk Magistraat naam gemaakt door zijne groote rechtschapenheid, rechtskennis, nauwgezetheid en bijzondere zorgzaamheid bij de bestudeering en leiding der hem ter berechting voorgelegde strafzaken. Geen enkel punt dat in de strafprocedure van belang was, geen enkel détail hoe klein ook, zou aan zijn aandacht ontsnappen. Men kon er zeker van zijn, dat zijn uitspraak tot in de kleinste bijzonderheden aan de wetsbepalingen getoetst, correct en weloverwogen was. Nooit zou hij straffen opleggen om te straffen. In zijn taak als rechterlijk ambtenaar zocht hij de wet te dienen, toe te passen en te doen eerbiedigen. Hij sprak recht in de volle en juiste beteekenis van het woord. Toen Van Sasse in 1893 lid der Rechtbank te 's Hertogenbosch was geworden, openden zich voor hem al zeer spoedig de deuren der politiek. Ook in de politiek voltrok de opmarsch zich niet bij schokken, maar voerde de weg geleidelijk naar den top. In 1895 nam Van Sasse zitting in den Gemeenteraad van 's-Hertogenbosch. Tot 1919 was hij daar steeds trouw op zijn post. De belangen van 's-Hertogenbosch bleken hem bijzonder na aan het hart te liggen en hij legde voor de voorstellen van B. en W. zeer groote belangstelling aan den dag. Tegen zijns achtens onnoodige uitgaven was hij sterk, mogelijk wel eens te sterk gekant. Bij het vaststellen van gemeentelijke verordeningen was hij in zijn element. Op dit gebied streefde hij naar het volmaakte om te voorkomen, dat de toepassing der verordeningen schipbreuk zou lijden. Aan interessante debatten over strafrechterlijke en publiekrechtelijke verordeningen, waarin de door hun scherpzinnigheid en wetskennis befaamde juristen Jhr. Mr. L. van Meeuwen en Mr. J.A. Loeff zich gaarne mengden, nam hij ijverig deel en legde zijn woord gewicht in de schaal. Toch zou het besturen van een stad minder in zijn lijn hebben gelegen dan de rechtspraak en het gebied der politiek, die in zijn leven zoo'n groote rol zouden spelen. In 1900 door de kiezers naar de Provinciale Staten afgevaardigd trad hij ook daar vooral door zijn groote belangstelling voor waterschapsaangelegenheden, op den voorgrond. Met groote kracht verdedigde hij alle voorstellen, die tot verbetering van den waterstaatkundigen toestand in Noord-Brabant konden leiden. In het Waterschap ‘de Maaskant’, waarin hij Hoofdgeërfde was, heeft hij een rol van {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis gespeeld en werd hij de leidende figuur. Het gemaal van dat waterschap werd naar hem genoemd, om de erkentelijkheid van velen voor zijn groote verdiensten op waterstaatkundig gebied blijvend te doen voortleven. Van 1901-1928 met een onderbreking van anderhalf jaar was Van Sasse van IJsselt lid der volksvertegenwoordiging. Slechts zeer zelden ontbrak hij in de vergaderingen der 2e Kamer. Hij zag zich daar om zijn eerlijk en gezond oordeel, zijn onbaatzuchtig streven van de bevordering van het algemeen belang, door zijn meer dan gewone werkzaamheid, door zijn openhartig doch steeds hoffelijk woord, door het sterk naar voren brengen van zijn weloverwogen persoonlijke meening, die zich door niemand en door niets van wat hij het juiste oordeelde liet afbrengen, de waardeering, de vriendschap en de hoogachting van partijgenoot en tegenstander ten deel vallen. In 1929 verwisselde hij zijn zetel van de Tweede Kamer voor dien van den Senaat. Ook daar bleef hij wie hij was en wist men wat men aan hem had. Belangrijke zaken werden door de Regeering aan zijn medewerking en aan zijn leiding toevertrouwd. Zoo werd van Sasse op 28 Mei 1900 lid der Staatscommissie, belast met het afnemen der notarieele examens. In 1901 werd hij voorzitter van den Militieraad in het 1e district. In September 1918 toen de nood der voedselvoorziening alle aandacht vroeg, werd hij als Voorzitter van de Commissie voor het ontwerpen der Graaninzamelingswet aangewezen en het volgende jaar tot Voorzitter der Crisisenquète-commissie. Na afloop van die taak erkende de Regeering zijn verdiensten met het Commandeurskruis van de orde van Oranje Nassau. 29 Januari 1908 koos het Polderdistrict Herwen-Aerdt en Pannerden Van Sasse tot Hoofdgeërfde. Tot tal van andere functies en benoemingen werd hij geroepen of benoemd. In October 1898 nam Van Sasse zitting in de Ridderschap van Noord-Brabant, waarvan hij in 1921 Secretaris werd; bij Koninklijk Besluit van 2 September 1903 lid van den Hoogen Raad van Adel; lid van de Nederlandsche Commanderij van de Souvereine Orde van Malta; 1913 lid van het Comité tot oprichting van een standbeeld van Johan de Wit, in den Haag; Februari 1902 lid van het Koninklijk Instituut voor Taal, Land en Volkenkunde in Nederlandsch Indië; 1907 Lid van het Historisch Genootschap te Utrecht; September 1909 Bestuurslid van het Nuyensfonds; op 22 Februari 1921 lid van het Leidsch Universiteitsfonds; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Juni 1907 tot Lid der Maatschappij van Letterkunde te Leiden; 25 Januari 1923 tot Voorzitter van het Provinciaal Comité tot deelneming in de aanbieding van het Nationale Huldeblijk aan H.M. de Koningin bij gelegenheid van Haar Zilveren Regeerings Jubileum; 1938 opnieuw Voorzitter van het Noord-Brabantsch Comité voor de Nationale Hulde op den Dam te Amsterdam; President van de Commissie van Beroep van het Bijzonder Onderwijs in het Bisdom van 's-Hertogenbosch. De navolgende onderscheidingen vielen Van Sasse ten deel: Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw; Commandeur in de Orde van Oranje Nassau; Eere- en devotie-Ridder er Souvereine Orde van Malta; Groot-Officier in de Orde van Oranje Nassau in 1932; bij zijn aftreden als President van het Gerechtshof in 1939 Commandeur in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Op zijn 70sten verjaardag 20 April 1922 werd hij vereerd met de gouden Eerepenning der Gemeente 's-Hertogenbosch met den daaraan verbonden titel van Eereburger. In 1935 bij gelegenheid van het 750-jarig bestaan van 's-Hertogenbosch werd zijn door Aug. Falise vervaardigd borstbeeld in de hal van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, waarvan hij Voorzitter en Eerelid en een groot begunstiger was, onthuld. Van Sasse voelde zich zeer bijzonder aangetrokken tot de geschiedenis van Noord-Brabant en tot die van 's-Hertogenbosch. Talrijke - ongeveer 300 - zijn de studiën en publicaties die hij in 't licht gaf. Zijn voornaamste werk was ‘De Voorname Huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch, alsmede hun eigenaars of bewoners in vroeger eeuwen’, welk omvangrijk werk, waaraan hij vele jaren staag heeft gearbeid, in drie deelen verscheen en aanteekeningen uit de Bossche schepenprotocollen loopende van 1500 tot 1810 bevatte. Dit voor de geschiedenis van 's-Hertogenbosch en Noord-Brabant hoogst belangrijke werk, werd uitgegeven door het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, waarvan hij achtereenvolgens lid, Bestuurslid, jarenlang Penningmeester en ten slotte Voorzitter en Eerelid werd. De Topografische atlas en de om haar uitgebreidheid en volledigheid over Brabansche geschiedenis zoo vermaarde boekerij, had zijn meer dan bijzondere belangstelling. Niets was hem daarvoor te veel en talrijk waren de geschenken en groot was de financieele steun, die zich het Genootschap door zijn milde vrijgevigheid zag ten deel vallen. Bij ge- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid van zijn 80en verjaardag in 1932 werd dan ook door de talrijken, die zijn werk waardeerden en bewonderden een belangrijk bedrag bijeengebracht en kon de ‘Van Sasse van IJsseltzaal’ worden ingericht voor het tentoonstellen van den Topografischen Atlas en van de vele preciosa, die het Genootschap bezit. Zijn werkzaamheid op historisch en Letterkundig gebied was dan ook voor zijne benoeming tot lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden de aanleiding. In de jaren, dat hij Penningmeester en Voorzitter was, kon hij, dank zij een vorstelijk legaat van Mr C.P.D. Pape te 's-Gravenhage aan het Provinciaal Genootschap een waardig onderkomen doen verschaffen, doordat de voormalige St. Jacobskerk - na de reductie der stad in 1629 bestemd tot Arsenaal - door zijne bemiddeling van het Rijk in erfpacht kon worden verkregen, die onder de deskundige leiding van Oscar Leeuw verbouwd, aan het Provinciaal Genootschap een uiterst geschikt onderkomen bood voor het Museum, de vermaarde boekerij en verzamelingen en voor het houden harer vergaderingen en tentoonstellingen. Dit mag op het gebied van de bevordering der belangstelling voor de geschiedenis van Noord-Brabant en van alles wat in het Brabantsch volksleven in den loop der eeuwen naar voren kwam, als zijn levenswerk worden beschouwd, waarvoor Van Sasse van IJsselt zich zeer bijzondere verdiensten heeft verworven en waardoor zijn naam in dankbare herinnering onder het Brabantsche volk en onder geheel wetenschappelijk Nederland zal blijven voortleven. Van Sasse van IJsselt overleed te Interlaken 6 Augustus 1939. Zijn stoffelijk overschot werd onder zeer groote belangstelling op het kerkhof te Orthen onder 's-Hertogenbosch ter aarde besteld.   F.J. van Lanschot Lijst van geschriften 1894 Het recht van voorpoting op de kanten der openbare wegen in de voormalige Meijerij van 's-Hertogenbosch. P. Stokvis en Zoon 's-Hertogenbosch. 1899 Geschiedkundige inleiding in de ‘onuitgegeven Bronnen voor de geschiedenis van Geertruidenberg door C.J. Mollenburg. C.N. Teulings 's-Hertogenbosch. 1902 Beschrijving van Bergeyk door P.N. Panken en Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van IJsselt. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 1903 Inleiding tot de Ridderschap van N.B., stamdeelen en leden door M.G. Wildeman. 1913 's-Hertogenbosch. In: Historisch Gedenkboek der herstelling van Neerlands onafhankelijkheid in 1813 onder leiding van G.J.W. Koolemans Beijnen. De Erven F. Bohn Haarlem. 1914 Levensberichten van A.H. Sassen. Levensberichten van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. 1914 De voorname huizen en gebouwen van 's-Hertogenbosch, alsmede hunne eigenaren of bewoners in vroeger eeuwen. Aanteekeningen uit de Bossche Schepenprotocollen loopende van 1500-1810. C.N. Teulings 's-Hertogenbosch. 1915 Genealogie van het geslacht Van Sasse. C.N. Teulings 's-Hertogenbosch. 1915 Nieuwe catalogus der Oorkonden en Handschriften berustende in de boekerij van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. Lutkie en Cranenburg 's-Hertogenbosch. 1917 Genealogie van eenige voorname en aan elkaar verwante Meijerijsche geslachten door A.M. Frenken met aanteekening van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van IJsselt. C.N. Teulings 's-Hertogenbosch. 1917 Autobiographie van J.F.R. van Hooff; Philips van Leefdael. Beschrijving der Meijerij van 's-Hertogenbosch. Beschrijving van de Kasteelen staande of gestaan hebbende in het Hollandsch deel van Noord-Brabant. Genealogie der Adellijke familie van Eijk. 1921 Aanteekening in het werk van H. Spilman. Afbeeldingen van Kerken, kasteelen en andere gebouwen in oostelijk Noord-Brabant. Z.N. Drukkerij 's-Hertogenbosch. 1921 Gedenkboek der Soc. De Zwarte Arend te 's-Hertogenbosch, ter gelegenheid van haar 100-jarig bestaan. 1821-1921. Z.N. Drukkerij 's-Hertogenbosch. 1928 Het gebouw der R.K. Lycea te 's-Hertogenbosch. C.N. Teulings 's-Hertogenbosch. 1928 Gedenkschrift der Sociëteit Casino. P. Stokvis en Zn. 's-Hertogenbosch. 1934 's-Hertogenbosch in den loop der eeuwen. (1185-1935). Teulings Uitgeversmaatschappij 's-Hertogenbosch. 1936 De voormalige Ambachtsheerlijkheid IJsselt en de familie van dien naam. C.N. Teulings Kon. Drukkerijen. Wijders verschenen van zijn hand in: Taxandria, Bossche Bijdragen, den Noordbrabantschen Volksalmanak, Gelre, Bijdragen en handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, Tijdschrift voor Noordbrabantsche geschiedenis, taal en oudheidkunde een zeer groot aantal artikelen op historisch gebied. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Roelof Schuiling Annen, 27 Mei 1854-Deventer, 21 Juni 1936 1 Roelof Schuiling werd geboren op een boerderij in het Drentsche eschdorp Annen. Daar groeide hij op, daar bezocht hij de lagere school, daar zou hij vervolgens overeenkomstig de wenschen van zijn vader in het boerenbedrijf worden opgenomen. Maar het toeval en de duidelijk zich reeds openbarende capaciteiten van den stevigen knaap hebben het anders gewild. De dorpsschool, welke 's winters zelfs wel 120 leerlingen telde, stond onder slechts één enkelen hoofdonderwijzer. Het spreekt dan ook van zelf, dat deze zijn talrijke, tot verschillende klassen behoorende, leerlingen moest gewennen aan zelfwerkzaamheid en dat de besten onder de oudere leerlingen hem in zijn onderwijstaak goed konden bijstaan. Zoo ook de jonge Schuiling. En het was daardoor, dat Roelof in aanraking kwam met den schoolopziener H. Boom uit Assen, waarbij hij dermate diens aandacht en belangstelling wekte, dat deze vader Schuiling opzocht, om van hem gedaan te krijgen zijn zoon onderwijzer te laten worden. Zoo moest dan eenigen tijd later, op 27 Mei 1868, Roelof Schuiling in Assen bij den districts-schoolopziener Dr. H.J. Nassau, rector van de Latijnsche school aldaar, examen doen voor de verkrijging van een rijksbeurs voor de Meppeler Normaal-lessen. Reeds drie jaren later mocht Schuiling uit de handen van dr Nassau den eersten prijs voor de beantwoording van een voor alle onderwijzers van Drente uitgeschreven historische prijsvraag in ontvangst nemen. Kort daarna, in den winter van 1871-'72, moest Schuiling - als ‘beurskweekeling’ daartoe verplicht - tijdelijk als ‘hoofd’ de leiding op zich nemen van een éénmansschooltje in Doldersum (gemeente Vledder). Des Zondags fungeerde hij daar in de kerk als voorzanger. Onmiddellijk na zijn onderwijzersexamen werd Schuiling onderwijzer te Meppel en kort daarna in Groningen. In dien tijd bestond er te Groningen aan de kweekschool voor onderwijzers nog een vervolgcursus, waarop een vijftiental cursisten - de tien besten daarvan in het genot van een rijksbeurs - een verdere opleiding konden genieten. Voor het toelatingsexamen slaagde Schuiling als nr 2. En niet alleen slaagde hij drie jaar later voor het eindexamen als nr 1, maar hij had in dien tijd zelfs nog een zestal akten voor lager onderwijs behaald, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} nl. voor wiskunde, teekenen, Fransch, Engelsch, gymnastiek en Duitsch. Spoedig daarna, in 1877, volgde de hoofdakte. Na korten tijd onderwijzer te zijn geweest aan een Mulo-school te Oldeboorn, ging Schuiling nog in 1878 naar Wildervank, waar hij was benoemd tot hoofd van een Mulo-school. In dien tijd is Schuiling gehuwd met Mejuffrouw J. Rodenburg uit Groningen, die sedertdien haar man in leven en werken steeds dapper terzijde heeft gestaan en die hem vier kinderen schonk, een dochter en drie zoons. Ook Wildervank heeft Schuiling niet lang kunnen binden, want reeds het volgende jaar verzocht zijn oud-leeraar D. de Groot van den vervolgcursus in Groningen, nu directeur van de Rijkskweekschool in Deventer, hem daarheen te solliciteeren. Was hij aanvankelijk leeraar in de vakken Nederlandsch, Fransch en Duitsch, na een jaar werden de beide laatste vakken vervangen door Aardrijkskunde. Ruim dertig jaren heeft Schuiling aan de kweekschool les gegeven in vakken, die den jongen leeraar dermate boeiden, dat hij zich zelf ernstig aan de studie zette. Uit zijn les-dictaten ontstond nu de ‘Aardrijkskunde van Nederland’, welke in 1884 in boekvorm het licht zag en waarin hij in voorwoord en inleiding uitdrukkelijk wees op de noodzakelijheid om de natuur des lands als grondslag te nemen voor iedere geografische behandeling. Schuiling was hierin zijn tijd vooruit. Voor Duitschland b.v. zou dit principe pas drie jaar later door Albrecht Penck worden gevolgd in ‘Das deutsche Reich’. Het boek moest reeds het volgende jaar herdrukt worden. Het zou ook verder - telkens gewijzigd en uitgebreid - het belangrijkste werk van Schuiling blijven. Twee jaar na het verschijnen van de ‘Aardrijkskunde van Nederland’ deed hij examen voor de akte M.O. aardrijkskunde. Zijn examinatoren waren Prof. Dr. M.C. Kan en Dr. H. Blink. - Vier jaar later (in 1892) behaalde Schuiling zijn akte M.O. Nederlandsch. Een gezond lichaam en een stoere werkkracht maakten het Schuiling mogelijk een geweldige hoeveelheid arbeid te verrichten, zoowel voor eigen studie als ook nog in andere functies naast zijn leeraarschap aan de Deventer Kweekschool. Bijna veertig jaar lang, was hij leeraar, later ook directeur van den hoofdakte-cursus te Deventer; vijfentwintigjaar van den gelijken cursus te Apeldoorn, twintig jaar aan dien te Rijssen en daartusschendoor nog korteren of langeren tijd aan de cursussen te Almelo, Hengelo en Enschede. Daarbij kwamen dan nog de vele privaatlessen aan hen, die zich wenschten te bekwamen voor de M.O.-akten Nederlandsch of Aardrijkskunde; aanvankelijk Middel-Nederlandsch, Gothisch {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} en grammatica, later ook, en na 1898 uitsluitend, Aardrijkskunde. Ook nadat in 1908, naast de Amsterdamsche academische opleiding in de geografie die te Utrecht was gekomen, is Schuiling met deze lessen doorgegaan. Toch adviseerde hij zijn leerlingen zooveel mogelijk academische lessen te volgen. Maar ook menigeen, die aanvankelijk alleen het universitaire onderwijs volgde, zocht daarop een welkome aanvulling in de vruchtbare en altijd weer opwekkende lessen van Schuiling. Velen herinneren zich de met boeken overvulde studeerkamer aan het Pothoofd te Deventer met het wijde uitzicht over den Gelderschen IJsel en de groene uiterwaarden aan de overzijde ... en achter de tafel bij het raam de stoere figuur met dien energieken kop, dien scherpen blik en dien sprekenden mond met opeen geknepen lippen. Wat konden die oogen tintelen, wanneer er haarfijn een belangrijk probleem moest worden uitgelegd en wanneer met allerlei boeken en kaarten de aangevoerde argumenten moesten worden gestaafd. Schuiling schreef mij eens: ‘De achting mijner leerlingen is de glans van mijn leven. Als ik weer op aarde kwam, werd ik opnieuw ‘schoolmeester’. En zijn leerlingen? Een hunner - J.B. Ubink in ‘Het Testament mijner jeugd’ - schreef ‘Daar had je onze aardrijkskundeman, buiten twijfel een figuur. O ja, hij gaf ook les in de grammatica van de Nederlandsche taal, maar het is overbodig daarover te spreken...’ ‘Ja, de geograaf maakt deel uit van mijn sprookjestijd, hij de dichterlijkste van allen. Hij was mijn sympathie, de man, waar ik bij zweren kon en voor wien ik jaren later nog geleefd heb’ - ‘Meen niet, dat hij zijn scholastieken kant miste, maar voor ons is dat nimmer een bezwaar geweest. Hij was de ziel van de school’... ‘En nergens hebben wij beter gevoeld, dat de kweekschool aan de spits der beschaving stond, dan in het lokaal, waar we les kregen in de aardrijkskunde. Dat lokaal was voor ons de spiegel der wereld. Het was daar, dat een jeugdige levensbeschouwing doortrokken werd van het intellectualisme onzer dagen en geenszins van haar leelijkste eigenschappen. Onze gezichtskring werd er uitgezet, de panorama's werden er verrijkt en onophoudelijk werd er gearbeid aan de structuur van den chaos. En beter dan eenige andere tak van menschelijk denken voedde de wetenschap van Von Humboldt deze speculatiezucht’. ... ‘O, dat lokaal, waar we les kregen in de aardrijkskunde! Dat lokaal was de spiegel der wereld’. ...‘Daar heb ik mijn werkkring leeren liefhebben en op het oogenblik, nu ik verzonken ben in dien verren tijd, nu weet ik, dat mijn vak is een koninklijk beroep......’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander - G.J.A. Mulder in Eigen Haard 1924 blz. 383 - schrijft: ‘Van Schuiling gaat kracht en bezieling uit. Hij heeft gezag en leert werken. Hij is de man van het doen. Dat zullen al zijn leerlingen moeten toegeven. Wel zullen in latere jaren de meeningen op wetenschappelijk en methodisch gebied uiteenloopen tusschen meester en leerling, maar treffend is het, dat wij ons in zijn bijzijn steeds leerling blijven voelen. Het getuigt van den grooten geest en de wilskracht, die bezielde en nog bezielt.’ Geen wonder, dat toen op de Deventer Kweekschool de persoonlijke verhoudingen in latere jaren te wenschen begonnen over te laten, de reeds 55-jarige docent, hoewel slechts na lange aarzeling, het besluit nam zich ervan terug te trekken. Hij werd benoemd tot leeraar aan de H.B.S. te Deventer en later ook aan het Gymnasium en de Middelbare Meisjesschool. Maar ook daar wist hij bij zijn leerlingen zóóveel belangstelling voor de geografie te wekken, dat deze voor velen de verdere studierichting bepaalde. Voor het onderwijs publiceerde Schuiling, behalve de reeds in 1884 verschenen ‘Aardrijkskunde van Nederland’ en het latere ‘Nederland tusschen de Tropen’, nog een aantal kleinere leerboeken en schoolwandkaarten en - met Dr. A.A. Beekman samen - een destijds zeer bekenden schoolatlas. In samenwerking met J.M. de Feiter verzorgde hij de uitgave van een serie aardrijkskundige schoolplaten van Nederlandsche landschappen naar voor dit doel door kunstenaars gemaakte schilderijen, waarbij hij, aanvankelijk samen met E. Heimans, later met Dr. J.P. Thijsse, de beschrijvende handleidingen leverde. Geheel in zijn geest was het door Prof. Dr. Wind in 1905 op het Ned. Nat. en Gen. Congres te Arnhem uitgesproken denkbeeld om het volgende jaar een vacantiecursus voor geografen te organiseeren. Schuiling heeft daarna in ieder niet-congresjaar deze vacantiecursussen met klimmend succes voortgezet. Voortdurend wist hij belangrijke onderwerpen te kiezen en steeds ook de beste leiders voor deze cursussen met de daaraan verbonden excursies te vinden. Ook het denkbeeld van de geregeld te Amsterdam omstreeks Kerstmis gehouden Koloniale Vacantiecursussen is van Schuiling afkomstig. Bij dit alles was Schuiling ook zelf een wetenschappelijk werker van beteekenis. Het moet wel ieders welgemeende bewondering afdwingen, dat deze man, die steeds tot over de ooren in de lessen zat, die overladen was met den arbeid, welken zijn leeraarschap in den wijdschen zin des {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} woords van hem opeischte, nog tijd, lust en kracht vond om te studeeren, om wetenschappelijken eigen arbeid te leveren. Schuiling heeft steeds geijverd voor de landschapsbeschrijving, waarin de geografisch-causale eenheid allereerst behoort te worden aangetoond en waarvoor dan moest worden uitgegaan van het natuurlandschap. En in zijne beschrijving komt dit altijd weer goed uit. Maar ook het detail-onderzoek trok hem aan; vooral wanneer hij met fijnen speurzin een onderzoek kon instellen naar het al of niet bestaan van een geografisch verband, naar de geografische draad, welke door een groep van verschijnselen moest loopen. Dat bewijzen ten duidelijkste zijn verschillende studies, waarvan wij hier de belangrijkste noemen: ‘De grenzen van Drente’ (1896) en ‘Italia irredenta’ beide in het, tot 1920 toe door Schuiling geredigeerde Tijdschrif voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. In het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap schreef hij: ‘De grenslijn van Wallace, een continentale grens’ (met een dieptekaart van den Archipel. 1888), ‘De grenzen van Overijssel en hare landschappen’ (1910), ‘Calamiteuse polders’ (1927). En in het Tijdschrift voor Economische Geographie: ‘De waterleidingen in Nederland’ (1914). Op het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres deed hij mededeelingen over ‘De verplaatsingen der delta's aan de Noordkust van Java naar het Westen’, ‘Utrecht als centrum’ (in 1921 als voorzitter der 4e sectie), ‘Onthoofde rivieren in Limburg’ (1917). Schuiling was de eerste die ervoor gezorgd heeft, dat een Regenkaart van Nederland werd samengesteld. Van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap was Schuiling jaren lang lid van het Algemeen Bestuur en sedert 1924 eerelid. Van den Geografischen Kring te Utrecht was hij sedert 1915 bestuurslid, van de Nederlandsche Vereeniging voor Economische Geographie sedert 1923. De Regeering erkende Schuiling's groote verdiensten door zijn benoeming tot ridder en in 1936 tot officier in de Orde van Oranje Nassau. In 1919 werd Schuiling samen met den heer J. IJzerman door het Bestuur van het K.N.A.G. belast met het uitbrengen van een Rapport over een doctoraat in de Aardrijkskunde naar aanleiding van de voorstellen der Senaten van de Universiteit te Utrecht en te Amsterdam. Zij wezen er in dit rapport op, dat de splitsing in twee van den aanvang af verschillende studierichtingen geheel ongeografisch is. Dit kon niet in het belang der aardrijkskundige wetenschap zijn en evenmin in het {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} belang van den toekomstigen docent, die het schoolvak aardrijkskunde zou hebben te onderwijzen. De rapporteurs stelden tegenover deze voorstellen een ontwerp van een uniforme regeling niet alleen voor de candidaatsstudie, maar ook voor de doctorale studie. Wel werd later bij het Akademisch Statuut een geografische faculteit (de ‘Vereenigde Faculteiten’) gevormd, maar overigens werd de gesplitste opleiding toch volgens de voorstellen der senaten overgenomen. Inhoeverre de differentiatie in de te vormen geografen daardoor tot wellicht overdreven divergentie en tot tegenstellingen heeft geleid, willen wij hier niet bespreken. Dat niettemin de zoo noodige en eindelijk wettelijk geregelde academische vorming den beoefenaars der geografische wetenschappen nieuwe perspectieven zou openen, was te verwachten. En dat er in de daarop gevolgde twee decennia inderdaad veel is bereikt, mag met dankbaarheid worden geconstateerd. De jongere geografen mogen echter wel steeds bedenken, dat daarbij toch is voortgebouwd op het werk van pioniers als Schuiling en anderen. 1884......1934! Een halve eeuw dus heeft Schuiling zijn invloed doen gelden op het onderwijs in de aardrijkskunde, een halve eeuw heeft hij zich ook in wetenschappelijk opzicht doen gelden. Hij heeft het mogen beleven, dat de zesde druk van zijn eerste boek, sedert 1915 onder den naam: ‘Nederland, Handboek der Aardrijkskunde’, nu in samenwerking met zijn oudleerlingen G.J.A. Mulder en H.J. Moerman, gereed was gekomen en dat het eerste deel - intusschen reeds uitgedijd tot grooteren omvang dan die van den geheelen 5en druk van het Handboek - het licht zag. Maar daarmede was de lange dag van rusteloozen arbeid ten einde; een rustigen, kalmen levensavond heeft Schuiling niet gewild. Een paar jaren na zijn dappere, opgeruimde levensgezellin is hij in den ochtend van een stralenden midzomerdag kalm ingeslapen.   W.E. Boerman {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodor Siebs Bremen, 26 Aug. 1862-Breslau, 28 Mei 1941 De levensloop van Dr Th. Siebs is simpel en gauw verteld. Hij bezocht het gymnasium te Bremen en studeerde daarna aan de Universiteiten van Tübingen en Leipzig; in 1885 promoveerde hij en in 1888 verwierf hij de bevoegdheid tot lesgeven aan de universiteit, in 1890 werd hij aangesteld tot professor in Greifswald, in 1902 te Breslau, waar hij tot zijn pensionnering bleef; in 1919 had hij een benoeming tot hoogleraar aan de universiteit te Groningen afgewezen. Een eenvoudig karakter, een helder verstand, een harde werker; met de simpelheid van het natuurgebeuren schijnen de eigenschappen van deze geleerdenfiguur tot ontwikkeling te komen - zijn omvangrijk, gedegen wetenschappelijk oeuvre legt daarvan een welsprekend getuigenis af. Onder de leermeesters, die hem vormden tot den voortreffelijken philoloog, komen de namen voor van Karl Brugmann, Geldner, Rudolf Kögel, Erwin Rohde, Rudolf Roth, Eduard Sievers, Philipp Strauch, Windisch, Friedrich Zarncke, Leskien. Zijn leerling en opvolger, Prof. Dr W. Steller, heeft gezegd, dat de colleges van Siebs geheel vrij bleven van uiterlijke welsprekendheid en goedkope geestigheid, maar tot kritisch zien en tot de vorming van de verstandelijke vermogens zeer bijdroegen; daardoor had hij meer invloed op de gerijpte geesten dan op de pas beginnende studenten. Zijn persoon en werk lijken wel eens koel; toch zou men Siebs onjuist beoordelen als men aannam, dat het hem aan gevoel ontbrak - hij hield dit slechts in de ban van zijn scherp en klaar denken. Wie wel eens op een onderdeel van het gebied, dat Siebs bestreek, heeft gewerkt, is zeker onder de indruk gekomen van het methodische, weloverwogene, volledige van diens publicaties; deze zullen ook bij verandering van inzicht een grote substantiele waarde behouden. Het moge waar zijn, dat Siebs het ganse veld van de germaanse philologie overzag en beheerste, het moge ook juist zijn, dat Silezië veel te danken heeft aan dezen niet-landsman (die door zijn colleges en publicaties maar niet minder door zijn bestuurderschap van de ‘Schles. Bund für Heimatschutz’ en ‘Schles. Gesellschaft für Volkskunde’ en door zijn vermogen om medewerkers tot zich te trekken zo veel voor deze streek gedaan heeft) - niet ten onrechte eisen de Friezen Prof. Siebs op als hun man. De studie van het Fries, in al zijn tijden en vormen, was zijn levenstaak; hij heeft de Friese taal en literatuur de haar toekomende plaats in het geheel verschaft. Vóór Siebs beperkte de wetenschappelijke belangstelling voor het Fries zich vrijwel uitsluitend tot de juridische zijde van {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} het oudfries; zonder overdrijving kan men zeggen, dat Siebs de grondslagen gelegd heeft van de Friese philologie. Het was niet alleen wetenschappelijke interesse, die Siebs naar de bestudering van het Fries dreef; hij voelde zich één met het Friese volkswezen. Zelf was hij een Oostfries: zijn voorouders van vaders kant woonden sinds de 16de eeuw in Wiarden; zijn familie van moeders zijde, een predikantengeslacht (Reuter), stamde uit Jeverland. Als jongen van 16 jaar logeerde hij bij den bekenden schrijver Hermann Allmers (over wien Siebs nog in 1915 een uitvoerige en vol liefde geschreven biografie heeft gepubliceerd) en onderging diep diens invloed; met Allmers ging hij naar het nog Fries sprekende Saterland en toen reeds rezen voor de geest van den jongen de studieplannen op, die hij later stuk voor stuk verwezenlijkt heeft. In 1885 reist hij naar Noordfriesland en bezoekt het vasteland, maar ook de halligen en de eilanden Sylt, Amrum en Föhr, en Helgoland. Hij sluit later vriendschap met den Sylter schrijver E. Johannsen en geeft een paar van diens blijspelen uit, met vertaling, verklaringen en woordenlijst (1898). De practische Siebs geeft ook de stoot tot het opnieuw opvoeren van dergelijke stukken. Over taal en volk van Helgoland publiceert Siebs in 1909 een nog altijd zeer bruikbaar boek. Inmiddels had Siebs zijn onderzoek van het Friese gebied voortgezet met een langdurig verblijf in Westerlauwers Friesland, in de zomer van 1886. Wandelend en varend trok hij door geheel Friesland, verzamelde schatten van dialectmateriaal, niet alleen voor het vasteland maar ook voor de eilanden en kwam op grond daarvan tot een indeling van de Friese dialecten. Deze methode was (niet alleen voor Friesland) nog nieuw en pas Hof zou (hoeveel jaren later!) het werk voortzetten en uitbreiden. Veel steun moet Siebs bij dit dialectonderzoek gehad hebben van allerlei Friese strijders en schrijvers als Johan Winkler, J.v. Loon, W. Dijkstra, T. Halbertsma, C. Wielsma, O.H. Sytstra en P.J. Troelstra, met wie hij hartelijke betrekkingen aanknoopte. De Friezen kwamen onder de indruk van den kranigen en innemenden jongen geleerde, die zozeer thuis bleek in oud- en nieuwfries beide, die met de jonge Friezen zong uit het ‘Frysk lieteboek’ en die het Schiermonnikoger dialect zó voortreffelijk wist te reproduceren, dat de bewoners overtuigd waren met een eilander te doen te hebben. De studie van het oudfries bracht Siebs er toe, te veronderstellen, dat er nog meer hss. geweest moesten zijn; in 1893 onderzocht hij de inhoud van de Bodleian Library in Oxford en kwam met rijke resultaten terug. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Weliswaar wist men, dat hier allerlei te vinden zou zijn, was er vaker op het belang van deze collectie gewezen en waren er gedeelten gecopieerd, maar het blijft waar, dat pas de onderzoekingen van Siebs ‘Westfriesische Studien’ (1895) er het volle licht op hebben laten vallen. De historische ontwikkeling van het Fries beschreef Siebs reeds gedeeltelijk in ‘Zur Geschichte der englisch-friesischen Sprache’ (1889) en breder, vollediger, in zijn ‘Geschichte der friesischen Sprache’ in Paul's Grundriss (1e druk 1892; de tweede, 1901, is geweldig uitgedijd, tot wanhoop van Paul, tot grote vreugde van ieder, die het Fries wenst te bestuderen). Siebs was hiervoor de aangewezen man, door zijn uitgebreide kennis van het oudfries, het middelfries en het nieuwfries in zijn verschillende verschijningsvormen. Siebs ziet de taal nooit los van den mens en zijn cultuur; volkskunde en literatuur hebben zijn volle aandacht - al zijn publicaties leveren daarvan het bewijs. Van hem is de compacte, maar degelijke en nog steeds zeer bruikbare ‘Geschichte der friesischen Literatur’, ook in de Grundriss (2de, zeer omgewerkte druk 1902). Het lag voor de hand, dat Siebs de leiding had bij het opnemen van de Friese dialecten op gramofoonplaten in 1927; het was trouwens vooral op zijn aandringen, dat dit voor het Fries plaats vond. Voor Wangeroog was het bijna te laat geweest; spraken, toen Siebs er het eerst zijn aantekeningen maakte, nog een 12tal mensen het eilanddialect, in 1927 was er slechts 1 over! Vele Friezen zullen zich dit hernieuwde bezoek van Siebs met groot genoegen herinneren. Persoonlijk zien we hem in onze verbeelding bezig in de Kanselarij te Leeuwarden, steeds de nieuwe gegevens vergelijkend met die uit de kleine schriftjes van 1886, zoals hij daar óók gewerkt had in de donkere jaren na de vorige wereldoorlog, uren aan één stuk in de zomerhitte, zonder iets te nuttigen, gebogen over de oudfriesche rechtshss., die door zijn medewerking weer uit Duitsland naar Leeuwarden waren geraakt. Een voorbeeld van toewijding en plichtsbetrachting. Zijn werk heeft vrucht gedragen, nog bij zijn leven. Het is niet eenzaam meer op het veld der Friese philologie; zelden echter zullen de voortzetters van een wetenschap zózeer overtuigd zijn te bouwen op vaste grondslagen, als dit bij de leerlingen en navolgers van Siebs het geval is.  J.H. Brouwer Lijst der belangrijkste geschriften 1885 Der Vokalismus der Stammsilben in der altfriesischen Sprache. (Diss.). Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Lit. XI. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 1886 Die Assibilirung des K und G. Ein Beitrag zur Geschichte des Palatalismus der indogermanischen Sprachen. Tübingen. 1889 Zur Geschichte der englisch-friesischen Sprache (Habilitationsschrift). I. Halle a.S. 1891/2 Beiträge zur deutschen Mythologie. Zeitschr. f.d. Philol. XXIV. 1893 Das Saterland. Ein Beitrag zur deutschen Volkskunde. Zeitschr. d. Vereins f. Volkskunde III. 1894 Sprachwissensch. Beiträge in: Ph. Heck, Die altfries. Gerichtsverfassung. Weimar. 1895 Westfriesische Studien. Abhandl. d. Kgl. Preusz. Akad. d. Wiss. (Anhang). 1896 Flurnamen. Breslau (= German. Abhandl. XII bl. 165-194). 1897 Die Sesenheimer Lieder von Goethe und Lenz. Preusz. Jahrb. 88. 1898 Sylter Lustspiele (mit Übersetzung, Erläuterungen u. Wörterb.) Greifswald. 1898 Zu den labialisierten Gutturalen. Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Lit. XXIII. 1898 Deutsche Bühnenaussprache. Berlin, Köln, Leipz. 15de druk in 1930. 1901 Anlautstudien. Zeitschr. f. vergleich. Sprachforschung XVII (vgl. XXXVIII). 1901 Geschichte der friesischen Sprache. Paul's Grundriss d. germ. Phil. I. 2 Aufl. (eerste druk 1892 in de eerste druk van de Grundriss). 1902 Geschichte der friesischen Literatur. Paul's Grundriss d. germ. Phil. II. 2 Aufl. (eerste druk 1893 in de eerste druk van de Grundriss). 1902 Die Entwicklung der germ. Wissenschaft im letzten Viertel des neunzehnten Jahrhunderts. Festschr. d. Gesellsch. f. deutsche Philol. Leipzig. 1907 Sprachwissensch. Beiträge in: Ph. Heck, Die friesischen Standesverhältnisse in nachfränkischer Zeit. Tübingen. 1907 Wie sollen wir die schlesischen Mundarten schreiben? Mitt. d. Schles. Gesellsch. f. Volksk. XVII. 1909 Der Gott Fosete und sein Land. Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Lit. 35. 1909 Helgoland und seine Sprache. Beitr. z. Volks- und Sprachkunde. Cuxhaven u. Helgoland. 1910 Ältere Helgolander Gedichte. Mitt. d. Schles. Gesellsch. f. Volksk. XII. 1910 Wídsíd. Festschrift für Viëtor. Marburg. 1910 Die sogen. subjektlosen Sätze. Zeitschr. f. vergleich. Sprachf. N.F. 43. 1911 Zur Geschichte der germanistischen Studien in Breslau. Zeitschr. f. deutsche Philol. XLIII. 1911 Sylter Lieder (Worte und Weisen). Zeitschr. d. Vereins f. Volksk. 21. 1913 Helgoland. In: Des Deutschen Vaterland. Stuttgart. 1913 Schlesische Volkskunde. In: Schlesische Landeskunde, herausgeg. von Frech u. Kampers, II. Leipzig. 1914 Felix Dahn u. Josef Scheffel. Breslau. 1915 Hermann Allmers. Sein Leben und Dichten. Berlin. 1916 Lautstand u. Schreibung d. schles. Mundarten. Mitt. d. Schles. Gesellsch. f. Volksk. XVII. 1920 Gesch. d. deutschen Lit. bis zur Mitte des 11. Jahrh. met W.v. Unwerth. Grundr. d. deutsch. Literaturgesch. I. Berl. u. Leipz. 1923 Vom aussterbenden Friesisch der Insel Wangeroog. Zeitschr. f. Deutsche Mundarten XVIII. Berl. 1924 Neues zur germ. Mythologie. Mitt. d. Schles. Gesellsch. f. Volksk. XXV. 1925/6 Fries. Literatur. In: Merker-Stammler, Reallexikon I. 1926 Zur Geschichte der deutschen Hochsprache. Festschr. f.M. Koch. Breslau. 1931 Die Friesen und ihre Sprache. In: Die Friesen, herausgeg. v. Borchling u. Muuss. Leipz. 1931 Die Friesen und die nächstverwandten Stämme. Mitteil. d. Schles. Gesellsch. f. Volksk. XXXI/II. 1932 Die altsächsische Genesis. Rhythm. hochd. Übersetzung. Zeitschr. f. systemat. Theol. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Alida Johanna Maria Tartaud-Klein 1 Amsterdam, 29 April 1873-'s-Gravenhage, 18 Februari 1938 Alida Johanna Maria Klein is den 29sten April 1873 te Amsterdam geboren. 5 September 1882 werd ze tot de Tooneelschool toegelaten. Van een toelatingsexamen was toen nog kwalijk sprake; het is begrijpelijk, als men op den leeftijd van deze leerlinge let, die trouwens de jongste was die ooit op de School is gekomen. Wel werd men, als nog heden, in September slechts voorloopig als leerling aangenomen; vóór de Kerstvacantie had een schifting plaats. Alida werd niet uitgeschift; 23 December van hetzelfde jaar werd zij definitief aangenomen. Zij bleef er acht jaren; er waren toen namelijk vijf jaren voor een propaedeutisch onderwijs, dat vrijwel het karakter van het tegenwoordige M.U.L.O. had. Toen zij 5 Juli 1890, zooals de aanteekening in het leerlingenboek van de Tooneelschool luidt, werd ‘eervol ontslagen met einddiploma’, had zij reeds de aandacht op zich gevestigd. Ook toen traden de leerlingen der Tooneelschool wel op voor afdeelingen van het Nederlandsch Tooneelverbond, en toen óók wel in ander verband, o.a. bij dilettantenvereenigingen. Alida Klein heeft in die jaren zelfs voor leden van het Koninklijk Huis een scène uit ‘Horace’ voorgedragen; ze heeft ook bij beroepsgezelschappen mogen meewerken, o.a. bij de modelvoorstelling van ‘De Tooneelvereeniging’, in Maart 1888, de rol van Madelon gespeeld, een van de twee ‘Belachelijke Hoofsche Juffers’ in het stuk van Molière; men herinnert zich dat deze, in het jaar daarvóór gestichte vereeniging, zich ten doel stelde, eens ook naar den inhoud artistiek belangrijk werk op het tooneel te brengen 2; ook heeft ze in dien tijd de rol van Zanetto in ‘De Florentijnsche Zanger’ (‘Le Passant’) van François Coppée gespeeld. Op haar eindexamen speelde ze koningin Louise in het eerste, Hanna in het vierde bedrijf van Multatuli's ‘Vorstenschool’, de tuinscène uit ‘Maria Stuart’, in het Duitsch; tooneelen uit Macbeth; Zanetto in ‘Le Passant’ en ‘Phèdre’ (eerste bedrijf) beide in het Fransch. Geen kleinigheid; als we het verder verloop van Alida Klein's kunstenaarsloopbaan niet kenden, zouden we wel zeer geneigd zijn te meesmuilen over die praestaties van een 17-jarige... Wat zij te zien {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en te hooren gaf, was in elk geval zoo, dat er verschillende aanbiedingen van tooneeldirecties kwamen. Op raad van den toenmaligen directeur der Tooneelschool, den heer S.J. Bouberg Wilson, voor wien zij haar leven lang, als zoovelen zijner oud-leerlingen, grooten eerbied en dankbaarheid heeft gehad, sloot ze een contract met de heeren Le Gras en Haspels, directeuren van de Vereenigde Rotterdamsche Tooneelisten; de verbintenis ging in 1 September 1890. Zoo werd zij Rotterdamsche en ze zou het met een in de tooneelwereld zeldzame standvastigheid blijven. Nu begint ze het gewone leven der jonge actrices: van alles meedoen, allerlei kleine karweitjes opknappen. Zoo moest ze ook mee-figureeren, ook wel helpen souffleeren. Figureeren is trouwens een goede leerschool. Toen heeft ze, nog in datzelfde najaar, haar ‘kans’ gekregen. Catherina Beersmans werd ziek; ‘Vorstenschool’ moest, met die groote actrice in de hoofdrol, te 's-Hertogenbosch ‘gaan’... Alida Klein mocht voor haar invallen. Vijf dagen om te leeren, één repetitie met de artisten... Aan repetities deden ‘de Rotterdammers’ in dien tijd trouwens niet veel; ook lang daarna niet. Het eerste optreden was een succes; ze speelde deze rol toen achtereenvolgens ook te Breda, te Middelburg, te Zutphen en op nog eenige plaatsen. En het succes bepaalde zich niet tot de plaatsen zelf waar ze optrad: de critiek nam van de jonge actrice die reeds op de Tooneelschool groote verwachtingen had gewekt, heel veel notitie. Natuurlijk ontbraken ook de waarschuwingen vol vaderlandsche bedachtzaamheid niet: men moest haar niet over het paardje tillen; ‘geen heel onverstandige gedachten wekken in het verstandige kopje van ons Kleintje’. Zulke gevaren zijn in den regel minder groot, dan de buitenstaander meent. Jonge acteurs en actrices met zuiver gevoel en een dienovereenkomstig begrip, zooals Alida Klein, voelen en weten altijd zelve het beste wat hun ontbreekt, en hoe aangenaam de toejuichingen hun ook mogen klinken, het verschil tusschen het ideaal dat in hen leeft en de volbrachte praestatie voelen ze dieper dan de vreugde over succes. Alida Klein heeft haar heele leven door de rol van koningin Louise gespeeld, en wie die verschillende malen van haar hebben gezien, weten dat zij er altijd-door aan heeft gewerkt, en dat het succes aan het begin van haar loopbaan haar geenszins zelfgenoegzaam heeft gemaakt. We hadden het nu over een rol, die zij, tot haar groot voordeel trouwens, ‘opgenomen’ heeft: Haar eigenlijk debuut was de rol van Leentje Schmalenbach in ‘Het Fabriekskind’ van Ernst von Wildenbruch. De {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} critiek hierover was niet minder schitterend dan die over de wel heel anders geaarde koninginnerol. Uiteraard bleef zij voorloopig nog kleine rollen spelen; als Catherina Beersmans overleden is, komt het emplooi van de tragische rollen aan Philomène van Kerckhoven-Jonkers, die sedert 1889 bij het Rotterdamsche gezelschap was, en daar tot 1907 bleef. Alida Klein heeft ook van haar wel rollen opgenomen, o.a. in ‘Vorstenschool’ de andere groote vrouwenrol, naast en onder die van koningin Louise, die van Hanna. Zij heeft uiteraard ook veel jongemeisjes-rollen gespeeld, speciaal de rollen van ernstige jonge meisjes. Blijspel-rollen heeft ze een enkele maal vervuld, te weinig naar haar wensch; ze heeft daarin nooit geëxcelleerd. Een van haar weinige blijspelrollen, die ons zijn bijgebleven, was die van Mathilde in ‘Het laatste Stadium’ van Mevrouw J.M. IJssel de Schepper-Becker. Haar bestaan verloopt regelmatiger dan dat van de meeste tooneelkunstenaars. We wezen er reeds op, dat zij ongeveer haar heele leven aan ‘de boorden van de Schie’ heeft doorgebracht; - ze woonde ook lange jaren aan de Schie -; dat leven is een zeldzaam voorbeeld van wat een vrouw aan kunst speciaal aan ééne stad kan geven, eenerzijds, en van wat zij van die stad aan dankbare genegenheid kan terug ontvangen. Zij is den 2den November 1899 aldaar getrouwd met den tooneelspeler Frits Tartaud; twee kinderen zijn er uit dat huwelijk geboren, een meisje en een jongen, die geen van beiden de tooneelloopbaan hebben gekozen. Alida Tartaud-Klein voelde zich ook thuis in Rotterdam; zij verkeerde er in zeer goede kringen, en stelde daar prijs op; ze had er altijd een uitstekende pers (Johan De Meester, Henri Dekking), men kan - zonder eenige spottende bedoeling - wel zeggen: dat stond bij iedere première van-te-voren vast. Ze had er jaarlijks, als eenige andere artisten van het gezelschap, haar eere-avond; dat waren avonden van hulde en feestelijkheid, waarop fabuleuze aantallen bloemstukken werden aangedragen. Kortom, zij heeft veelszins een ideale kunstenaarsloopbaan gehad; voor zoover dit mogelijk is. Als ‘De Vereenigde Rotterdamsche Tooneelisten’ onder Legras en Haspels worden omgezet in ‘Het Rotterdamsch Tooneel’ onder de directie van P.D. van Eijsden (Augustus 1900), blijft zij uiteraard bij dit gezelschap; wanneer in 1920 de combinatie Rotterdamsch-Hofstad Tooneel tot stand komt, onder de leiding van Cor van der Lugt Melsert, evenzoo. In 1926 verlaten dan de Heer en Mevrouw Tartaud het Rotterdamsch-Hofstad Tooneel en stichten het Nieuw Rotterdamsch Tooneel; het nieuwe gezelschap werd geïnaugureerd met ‘De Koekoek’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jan Fabricius, door Mevrouw Tartaud geregisseerd en waarin zij de rol van Aalke Aikes speelde. Dat eigen gezelschap heeft maar korten tijd bestaan. Dan, na 1929, volgen er vier jaren van ‘ambulantisme’; bij Het Schouwtooneel valt zij, tijdens een ziekte van Mevrouw de Boer-van Rijk in en speelt ‘Kniertje’, een rol die zij ietwat anders opvatte, namelijk niet zoozeer als de houding van de door het leven getemde, als wel, positiever, die van een katholieke vrouw, wier geloof haar de ellende der aarde met smart, maar gedwee, doet aanvaarden. Ze heeft meer gastrollen bij het gezelschap van Adriaan van der Horst gespeeld: Mevrouw Hamelin in ‘De Zilveren Bruiloft’, Anna in Pirandello's ‘Het Leven dat ik je gegeven heb’, rollen die zij alle drie eerst bij Van der Lugt Melsert gespeeld had. In 1933, bij het ‘Groot Nederlandsch Tooneel’, treedt ze dan weer eens als vorstin op; in ‘Hare Majesteit regeert’. Maar ook deze verbintenis was niet durend. Ze heeft toen ook nog bij Het Hollandsch Tooneel de rol van de huishoudster Marianne in Heyermans' ‘Schakels’ vervuld; - dien avond heeft ze haar 40 jarige tooneelloopbaan gevierd, een viering, minder glorieus, helaas, dan het groote feest van haar zilveren jubileum, op 6 November 1915, toen ze in ‘Sonna’ van Jan Fabricius optrad, en de vlaggen uitwoeien van den Grooten Schouwburg in Rotterdam. Het is een weemoedige gedachte, dat verval in de publieke aandacht dat bijna alle oude tooneelkunstenaars moeten ervaren; - Mevrouw Mann-Bouwmeester was een uitzondering. Alida Tartaud-Klein heeft haar leven besloten in een otium, zij het wel zeer ‘cum dignitate’. Zij heeft haar laatste jaren in stilte doorgebracht; gaf nog wel eens een declamatie-avond, gaf lessen, regisseerde bij dilettantenclubs. Haar gezondheid begon ook te verminderen. In Februari 1938 verergerde haar toestand. Ze overleed den 18den van die maand in het Haagsche diaconessenhuis Bronovo, waarheen ze eenige dagen daarvóór uit het ziekenhuis te Rotterdam was overgebracht.   Dit is het schema, het geraamte van haar bestaan. Wat er leven, gloed, vorm, bekoring aan gaf, dat was haar kunst. Men heeft het betreurd, dat zij betrekkelijk weinig in werk van groote litteraire allure is opgetreden; inderdaad, men zou van een vrouw van haar talent, haar rijzige schoonheid, haar doordringenden blik verlangen, dat zij enkel in ‘klassiek werk’, in den ruimsten zin van het woord, haar gaven had getoond. De omstandigheden hebben het anders gewild, maar toch, zij heeft onder {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} andere belangrijke Ibsen-rollen gespeeld, behalve Nora - reeds in 1896 - Mevrouw Alving in ‘Spoken’ (haar eerste moederrol), Rebekka West in ‘Rosmersholm’, Ellida in ‘De Vrouw der Zee’; Hedda Gabler was bovendien de rol waarin zij in Mei 1928 afscheid nam; - een fausse sortie! Ze heeft ‘Judith’ van Hebbel gespeeld, Maria Stuart en De Maagd van Orleans, Ygraine in Maeterlincks ‘Dood van Tintagiles’, Monna Vanna, Bianca in Wilde's ‘Florentijnsche Tragedie’, Madelon in ‘Belachelijke Hoofsche Juffers’, Armande in ‘Geleerde Dames’, Jette in Hauptmanns ‘Ratten’, en Rosa Bernd, en Hanna Schal in Voerman Henschel. Porcia in Shakespeare's ‘Julius Caesar’, en Desdemona, en Kaatje in ‘De Getemde Feeks’; en Vasantasena. Hélène in ‘Mejonkvrouw de la Seiglière’, Marguerite Gautier (een van haar geliefde rollen) en die andere paraderollen: Flora Tosca en Medea (Legouvé). En Berthe Tergnier in ‘De Schaduw’ van Dario Niccodemi, en Mevrouw Hamelin in ‘De Zilveren bruiloft’ van Paul Géraldy, en de moeder in Hellmuth Ungers ‘Moederlegende’ en juffrouw Dowey in ‘De medailles van een oude vrouw’. Wat Nederlandsche stukken aangaat, we noemden reeds een paar van haar rollen (Knier in ‘Op Hoop van Zegen’, Marianne in ‘Schakels’). Als Sonna in het gelijknamige stuk van Fabricius vierde ze haar zilveren jubileum, ze heeft meer rollen van Fabricius vertolkt; vooral als Djoeke in De Rechte Lijn (haar man was Wilko de Hond) had zij veel succes. Ook was ze Beatrijs in 't stuk van Felix Rutten; Mathilde in ‘Het laatste Stadium’ van J.M. IJssel de Schepper-Becker, Christine in Walchs ‘Antithese’. De titelrol in Multatuli's ‘Aleid’ speelde ze bijzonder graag. Van Koningin Louise spraken wij al. We vermelden niet al haar honderden rollen. Belangrijker is het, na te gaan, welke persoonlijke gesteldheid aan die verschillende creaties ten grondslag lag. Wat haar uiterlijk betreft, we zeiden het reeds, bracht Alida Klein veel mee, vooral ook een sterk sprekend, echt ‘tooneelgezicht’. Bovendien had zij een helder begrip, en een bijzondere gave voor vreemde talen, waarvan zij voortreffelijk het accent wist te treffen. Behalve bij haar eindexamen van de Tooneelschool heeft zij dat getoond in voordrachten; - zij heeft haar leven lang voordrachtavonden gegeven. Ze was een ongemeen intelligente vrouw; we moeten erbij voegen, dat dat intellect zich niet altijd op de aangenaamste wijze toonde; ze kon onder haar kameraden geducht scherp zijn; een scherpe tong bij een scherp verstand. Het vlug-geestige van een figuurtje als Aleid ‘lag’ haar in bijzondere mate. Sensualiteit lag haar niet, in elk geval heeft ze zich wel {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer gehoed voor al wat Rotterdam in haar spel ‘oneerbaar’ zou kunnen voorkomen; - het is haar kunst niet altijd tot voordeel geweest; haar Marguerite Gautier was meer fatsoenlijk dan overtuigend. Dit was wellicht een keerzijde van haar zoozeer ingeburgerd zijn in de Maasstad. Overigens, wanneer we haar qualiteiten opnoemen, - ijver en toewijding hebben daartoe altijd behoord; dat zij bij eenige gelegenheid niet volkomen rolvast zou zijn geweest, was ondenkbaar. Er zijn twee in den grond verschillende manieren van tooneelspelen; al zegt Coquelin, dat er maar één goede is 1, namelijk die, waarbij de acteur voortdurend zijn personnage als buiten zichzelven blijft zien en beheerschen, hoezeer die personnage ook ten prooi is aan allerlei hartstochten. Alida Tartaud - wellicht nog niet Alida Klein - beantwoordde ten volle aan dezen eisch. ‘Chez le comédien le un doit être le maître du deux’, zegt Coquelin ‘celui qui voit doit gouverner, le plus absolument possible, celui qui exécute’. Alida Tartaud was nóóit weg in een rol; - zooals bijvoorbeeld wijlen Wilhelmina van der Horst-van der Lugt Melsert dat wel was; men mag zeggen, dat die haar groote rollen in trance speelde; met Charlotte Köhler is dat ook het geval. Het voordeel van de speelwijze van Alida Tartaud was, dat zij, uiteraard, voortdurend haar plastiek, ook de accenten van haar stem, observeerde, en, meer dan dat, zorgvuldig tot hun recht deed komen. Het gevaar van dezen trant is, dat men in emotionneerende kracht te kort schiet. Alida Tartaud kon vlak vóór- en vlak nádat ze het publiek tot tranen bewogen had, tusschen de coulissen allerlei grappen maken, en tusschen de coulissen niet alleen, ook in kleine pauzes terwijl ze op het tooneel stond. Maar onmiddellijk daarop bespeelde ‘le un’ dan weer haar volmaakt instrument - ‘le deux’ - met volmaakt meesterschap. Dat instrument dat zoo ontroerend van uitdrukking, zoo schoon van plastiek, zoo ontroerend van geluid was. Die crânerie van grapjes maken tusschen gevoelig spel in was en is iets, dat kunstenaressen en kunstenaars van de andere categorie volkomen onverdragelijk is. Die diepste onbewogenheid heeft haar gevaren, zeiden we. Ook dit gevaar, dat de kunst op die manier tot een ‘métier’ wordt, dat wel-is-waar een ongeschoold publiek - en daartoe behooren zeker 95 procent van onze schouwburgbezoekers - kan ontroeren, maar dat op den duur de kenners koud laat. Hoewel Alida Tartaud-Klein een groote kunstenaresse {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} was, is zij toch ook wel, en niet zoo heel zelden, tot het ‘métier’ vervallen. Het donkere tremolo in haar stem ‘deed 't 'm’ altijd, en dat wist zij, en paste dien truc toe, ook wanneer een fijner genuanceerde dictie de juiste was. Haar tegenspeler maakte zij 't daarmee niet gemakkelijk; hij bemerkte de onbewogenheid van zijn partner, en had moeite, doorvoeld spel daartegenover te plaatsen. Zij kon - natuurlijk! - anders en beter, en wanneer de regie haar daarop wees - het is bijvoorbeeld gebeurd bij repetities van Pirandello's ‘Het Leven dat ik je gaf’, bij het Rotterdamsch-Hofstad Tooneel - en dus haar artistiek geweten wekte, dééd zij het onmiddellijk beter. Maar ja, het is begrijpelijk, al is het niet goed, dat iemand, zoo verwend door pers en publiek, die àlles van haar mooi vinden en haar stééds toejuichen in tonen waar niets boven gaat, - dat zoo iemand wel eens verslapt... En na de eerste voorstellingen van dit stuk is zij dan ook wel weer in dien gemakkelijken en wat het effect betreft nooit falenden toon vervallen. Wij vermelden dit, daar we meenen dat een levensbeschrijving niet een voortdurende ophemeling moet wezen, en we voegen erbij, dat een dergelijke fout, waarvan het zoo begrijpelijk is, dat ze op-den-duur in deze omstandigheden insluipt, de groote beteekenis van Alida Tartaud niet aantast. Want haar toon was in den regel, en zeker in de eerste helft van haar carrière, bijzonder natuurlijk. En van regie in den modernen zin, een regie die een dergelijke fout in den aanvang had moeten aanwijzen en bestrijden, was, althans ten opzichte van iemand van haar positie, meestal geen sprake. Op de repetities repeteerde ze ook nooit met volle kracht. Was zij niet steeds in haar zelfde milieu, in haar zelfde stad gebleven, dan zou zelfs dit kleine ongunstige gevolg van het al te gemakkelijk succes zich niet hebben vertoond. We vermeldden reeds terloops, dat zij ook voordracht-avonden gaf; ze was ook lange jaren leerares in de voordrachtkunst aan de Rotterdamsche muziekschool en gaf veel particuliere lessen. Een merkwaardige vrouw, met een innerlijk moeilijk leven, is Alida Tartaud-Klein geweest. In de annalen van het vaderlandsch tooneel neemt zij een roemvolle plaats in.   Cor van der Lugt Melsert Jan Walch {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Valkhoff Heerenveen, 26 December 1875 - Hilversum, 10 Maart 1942 Ofschoon wij eenigszins voorbereid waren en wisten dat Valkhoff's gezondheid het laatste jaar reden tot ongerustheid gaf, vernamen wij - zijn vrienden en vakgenooten - toch met ontsteltenis zijn plotseling overlijden. Want, met zijn wakkeren geest, zijn opgewekten arbeidszin, zijn levensvreugde en vitaliteit, waanden wij de stilte van den dood nog zoo verre van hem. Valkhoff behoorde tot de geleerden wier heengaan niet alleen een verlies voor de wetenschap beteekent omdat er een eind aan hun werkzaamheden is gekomen, maar ook om den bezielenden invloed die van hen uitging. Bij hem was die bijzonder groot. Vrienden en leerlingen zullen zich met ontroering herinneren hoe, als een studie niet vlotten wilde, of indolentie hun pen te lang tegenhield, een gesprek met Valkhoff - dikwijls voortgezet per brief - hen, door zijn raad, zijn inzicht en zijn beminnelijk vertrouwen in hun kunnen, met nieuwen arbeidslust vervulde. Hoe aanstekelijk werkte zijn steeds gespannen belangstelling, hoezeer zal hij gemist worden! Ziehier in chronologische volgorde de voornaamste bijzonderheden van zijn levensloop. Pieter Valkhoff, zoon van Johan Nicolaas Valkhoff (directeur der H.B.S. te Heerenveen, later schoolopziener in de districten Heerenveen en Arnhem) en Maria van den Hoonaard, werd den 26sten December 1875 te Heerenveen geboren. Leerling van de H.B.S. aldaar, daarna van die te Arnhem, slaagde hij in laatstgenoemde stad voor het eindexamen Gymnasium. Na zijn akte M.O. in de Fransche taal- en letterkunde behaald te hebben, werd hij leeraar in het Fransch, achtereenvolgens aan het Gymnasium te Kampen, Zwolle en Hilversum. Hij huwde Mej. F.J. Jonkhoff, die als schrijfster van meisjesboeken eenige bekendheid genoot. Zij schonk hem twee zoons, waarvan de oudste, Marius Valkhoff, tot vreugde van zijn vader, diens vakgenoot werd en thans hoogleeraar in de Romaansche taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam is. Na het overlijden van zijn vrouw, hertrouwde Valkhoff met Mej. C. van der Heide. Sinds het jaar 1906 was Valkhoff, met prof. C.G.N. de Vooys, redacteur van Vereenvoudiging, Orgaan van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze schrijftaal: hij behoorde tot de zeer geestdriftige hervormers en is herhaaldelijk met woord en pen in het strijdperk getreden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1910 tot lid onzer Maatschappij gekozen, toonde hij haar steeds groote belangstelling; in vele maandvergaderingen is hij als spreker opgetreden. Van 1917-1922 was hij redacteur van de door zijn initiatief tot stand gekomen Bibliotheek van Fransche letterkunde, schilderkunst, muziek, enz., waarvan, onder den algemeenen naam Fransche kunst, negentien deelen verschenen zijn. De Rijksuniversiteit te Groningen benoemde Valkhoff in 1918 tot doctor honoris causa in de Nederlandsche letteren. Den 18den October van hetzelfde jaar werd hij toegelaten als privaat-docent in de Fransche taal- en letterkunde, aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zes jaar later aanvaardde hij, aan diezelfde Universiteit, onder het patronaat van de Vereeniging tot bevordering der studie van het Fransch, een bijzonder hoogleeraarschap in de Fransche letterkunde. Tot 1937 vereenigde hij dit ambt met zijn leeraarsbetrekking te Hilversum, alwaar hij ook gevestigd bleef. Met Dr J. Walch was hij in Januari 1922 als afgevaardigde en woordvoerder der Nederlandsche regeering, te Parijs tegenwoordig bij de herdenkingsfeesten van Molière's driehonderdsten geboortedag. Ook in Frankrijk genoot hij een goeden naam als geleerde. In 1924, 1925 en 1929 (in dit laatste jaar als ‘ruilhoogleeraar’ met prof. Baldensperger, die toen aan de Nederlandsche universiteiten voordrachten hield) gaf hij aan de Sorbonne colleges over de intellectueele betrekkingen tusschen Nederland en Frankrijk. Zijn kennis van de Fransche regionale literatuur, in het bijzonder van de moderne Provençaalsche taal- en letterkunde - hij wijdde daaraan te Utrecht een aantal colleges - bezorgde hem de voor een vreemdeling zeer bijzondere onderscheiding tot ‘Soci dou Félibrige’ te worden benoemd. In 1939 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie van Wetenschappen. Vermelden wij nog dat hij tot de oprichters behoorde van de Genootschappen ‘Nederland-Frankrijk’ en ‘Louis Couperus’. In het eerste vervulde hij lange jaren de veelomvattende functie van algemeen secretaris. Valkhoff's verdiensten werden bekroond met een benoeming tot Ridder in het Legioen van Eer. Hij overleed te Hilversum, den 10den Maart 1942. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande zijn overdrukke ambtelijke bezigheden, heeft Valkhoff den tijd gevonden door tallooze geschriften en voordrachten zijn kennis van de Fransche letteren te verbreiden. Hij begon zijn schrijvers-loopbaan met een rubriek ‘'n Pennetje inkt’, in Het Volk. In 1901 verscheen van zijn hand, in Elsevier's Maandschrift, een door de Redactie van dit tijdschrift bekroonde, groote novelle, Een Weerzien. Hierop volgden, respectievelijk in 1902 en 1905, onder den schuilnaam L. de Rooy van Heerlen, een bundel novellen getiteld Droomliefde en een roman Het liefdeleven van Leo Trelong, een gegeven verwant aan Aart van der Leeuw's Kleine Rudolf, maar in realistischen trant behandeld. De kritiek ontving dit boek met waardeering. Herman Robbers en Johan de Meester moedigden den schrijver sterk aan, Van Nouhuys wijdde een uitvoerige bespreking aan den roman in Het Vaderland (5 Mei 1906), waarin hij het werk ‘met zoo vaste hand geschreven, de psychologie zoo overtuigend’ noemt, ‘dat het een doorslaand gunstigen indruk maakt’. Valkhoff liet het echter bij deze twee pogingen, zelf oordeelende dat zijn talent in deze richting niet groot genoeg was om het verder te ontwikkelen. Ook meende hij dat een kunstenaar niet de verantwoording van een gezin mocht dragen. Het feit dat Valkhoff een uitgesproken kunstenaarsaanleg had, schijnt mij ten deele verklarend voor zijn werkwijze als literatuur-historicus. Wetenschappelijke geschriften van eenigen omvang heeft hij nimmer doen verschijnen en ik meen dat dit niet uitsluitend kan worden toegeschreven aan zijn inderdaad zeer drukken werkkring. Zijn emotioneele aard leidde hem tot den essai-vorm: tot korte of langere beschouwingen over onderwerpen die hem op een gegeven oogenblik vervulden; zijn nagelaten oeuvre bewijst dat deze zeer verscheiden waren. Valkhoff's speurzin als geleerde uitte zich voornamelijk in het naar voren brengen van hem sympathieke figuren die de geschiedenis, in zijn oogen, te zeer verwaarloosd had, of niet tot haar volle recht deed komen, als bijv. den Deventerschen hoogleeraar Simon Tyssot de Patot (1655-1738), den vergeten Limburgschen dichter Charles Beltjens (1832-1890) en Justus van Effen als kenner van de Fransche literatuur. Het eenige geschrift van hem dat, naast zijn roman en een deel gebundelde artikelen, in boekvorm verscheen: ‘De franse geest in Frankrijks letterkunde’ 1, is feitelijk óók weer uit een reeks essais samengesteld. De titels der hoofdsukken getuigen het: {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenheid van volk, eenheid van geest, De ziel der provincies, Algemene schets van de Franse geest, enz.. Met kennelijke vreugde in dien arbeid, heeft Valkhoff den Franschen geest van vele zijden belicht. Na in het kort de ziel der verschillende provincies geschetst te hebben - zonder echter, in die ‘dichterlijke aardrijkskunde’, overdreven waarde te hechten aan de oude theorie omtrent den invloed van grond en klimaat op den aard der bewoners - beschrijft Valkhoff den ‘esprit français’, zooals deze in de geschiedenis der letterkunde tot uiting komt. In dit boekje openbaren zijn persoonlijkheid, zijn smaak en voorliefde zich het duidelijkst. De lezer zal getroffen worden door den bezielden toon - echter vrij van rhetoriek - waarin hij de goede eigenschappen die hij in het Fransche volk heeft opgemerkt, beschrijft. Verschillende daarvan hebben zijn vrienden in zijn persoon teruggevonden: levendige opgewektheid, een fijn gevoel voor humor, gemeenschaps- en vrijheidszin, humaniteit en goedheid. Met hoeveel ingenomenheid citeert hij de woorden van luitenant-kolonel Bourguet, die in 1916, te midden van den strijd, aan zijn vrienden schreef: ‘J'ai parfois à lutter à deux pas de l'ennemi contre l'esprit d'aigreur et de discorde ... Ah! combien ai-je raison de préconiser la bonté. La bonté comme vertu suprême! Avoir l'esprit philosophique, c'est être indulgent - chercher le bon côté des gens et des choses - expliquer et justifier les erreurs des autres, n'est pas rétrécir le coeur.’ (p. 56) Die ‘esprit philosophique’ bezat Valkhoff zelf in hooge mate. Met talrijke citaten, getuigend van een breede belezenheid en vaak ontleend aan ten onzent weinig bekende schrijvers of dichters uit verschillende tijdperken, staaft hij zijn opmerkingen, en het genot dat die schoone fragmenten hem schonken, weet hij op den lezer over te brengen. Naast deze overzichtelijke schets van de Fransche literatuur, heeft Valkhoff tallooze monographieën gewijd aan figuren, werken of stroomingen in die letterkunde. De belangrijkste zijn de uitvoerige, later gebundelde, essais over Anatole France en Flaubert. Eerstgenoemde, een aan hem verwante geest, trok hem aan door zijn humaniteit en glimlachende ironie; in beide schrijvers waardeerde hij hun schoonheidszin en hun meesterschap over de taal. Men leze bijv. de fijn analytische bladzijden die hij, aan het slot van zijn studie over Anatole France, aan diens stijl, ‘het mooiste franse proza dat ooit geschreven werd’, heeft gewijd. Diezelfde kunstzinnige aanleg, waarvan ik reeds sprak, had ten gevolge dat Valkhoff bij zijn onderwijs aan het Gymnasium zoowel als aan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de Universiteit, zich in de eerste plaats ten doel stelde belangstelling en liefde op te wekken voor het schoone in de Fransche literatuur: misschien besteedde hij daaraan op school wel eens wat méér tijd dan het leerprogramma, met zijn eischen voor grammatica en idioom, gedoogde. Maar met welk een gelukkig gevolg! Op mijn verzoek schreven eenige zijner oud-leerlingen mij hun herinneringen aan zijn lessen en het spijt mij dat de beperkte plaatsruimte mij noodzaakt slechts enkele zinnen te citeeren. Mevrouw M. Jas-Henke schrijft o.a.: ‘dàt is, geloof ik, de groote verdienste van zijn onderwijs geweest, dat hij ook de minst geïnteresseerde onder de bekoring van zijn pittige, suggestieve voordracht wist te brengen en ons zoodoende allen, zonder uitzondering, belangstelling voor de Fransche literatuur heeft bijgebracht... zijn humor en de impulsieve vreugde die hij altijd weer beleefde aan de chefs-d'oeuvre van de Fransche literatuur en die hij op ons wist over te brengen, maakten hem tot een uitzonderlijke figuur in onze schooljaren, van wien wij iets van blijvende waarde voor ons leven hebben meegekregen: hij heeft ons geleerd schoonheid te genieten.’ - ‘Op onnavolgbare wijze wist hij enthousiasme te wekken voor zijn vak’, aldus de heer L. van den Ham... ‘wij kwamen steeds opnieuw onder de bekoring van zijn boeiende voordracht en geweldige belezenheid. Hij wist onze intense belangstelling op te wekken en gaande te houden, zo zelfs dat wij tot eigen onderzoek gedreven werden...’ En Mr G.W.O. Riep schrijft: ‘Door zijn wijze van lesgeven, door de warmte waarmede hij over zijn geliefde Fransch sprak en niet in de laatste plaats door voorlezing, hetgeen door zijn levendige voordracht en zijn gevoel voor humor, voor de klas een waar genot was, heeft hij belangstelling voor zijn taal weten te wekken, welke mij er toe bracht daaraan veel meer uren te wijden dan het ‘verplichte vak’ vereischte’. Dat hij in hoog aanzien stond bij de jongeren, blijkt nog uit een feit dat ik voor de curiositeit wil vermelden. Hilversum werd eenigen tijd onveilig gemaakt door inbraken. Toen de politie de hand legde op den schuldige, een werkloozen onderwijzer en hem vroeg of hij ook de dader was van een onlangs gedane poging tot inbraak ten huize van prof. Valkhoff, antwoordde hij zeer beslist: ‘neen dat zou ik nooit gedaan hebben, voor dien man heb ik te veel waardeering’. In de examen-commissie Fransch M.O. (lange jaren woonde ik hem daar bij) was het een genoegen te zien hoe hij, door zijn humaan en rustig vragen, de candidaten op hun gemak wist te stellen. Velen zullen ook in dit opzicht met erkentelijkheid aan hem denken. Al kon hij ons {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} niet altijd de verveling verbergen die de meestal niet zeer boeiende agenda's onzer commissie-vergaderingen hem inboezemden, ‘als een zaak hem interesseerde (aldus onze voorzitter in zijn herdenkingsrede) dan leefde zijn gelaat op, zijn stem werd dieper, overtuigender en wij voelden ons meegesleept door de warmte van zijn woorden’. In elk zijner geschriften teekent zich, naast den geleerde, de persoonlijkheid van Valkhoff af. Al betracht hij in zijn critische beoordeelingen de noodige objectiviteit, toch bemerken wij zijn voorliefde en vooral zijn innerlijke bewogenheid en het is ons duidelijk dat hij zich voornamelijk voelt aangetrokken tot de schrijvers die zijn schoonheids- en vrijheidszin deelen. Den invloed zijner Fransche studies vinden wij terug in zijn streven om zich steeds op de helderste wijze uit te drukken en nimmer zijn eruditie zóózeer op den voorgrond te plaatsen, dat zij een aangename lectuur schade zou doen. Bij voorkeur behandelde hij de intellectueele betrekkingen tusschen Frankrijk en Nederland. In zijn rede getiteld L'Influence de la littérature française dans les Pays-Bas, betreurt hij het dat er nog geen algemeene studie in boekvorm over dit belangrijke onderwerp is verschenen. Valkhoff zou daar de aangewezen persoon voor zijn geweest, alleen al door het feit dat hij even grondig in de Nederlandsche als in de Fransche literatuur onderlegd was. Blijkbaar heeft de tijd hem ertoe ontbroken. Eenige zijner fragmentarische studies over dit onderwerp zullen weldra door de zorgen van Dr B.M. Boerebach en Dr Marius Valkhoff gebundeld verschijnen, onder den titel Ontmoetingen tusschen Nederland en Frankrijk. In zijn verhandelingen over de betrekkingen tusschen beide landen, heeft Valkhoff zich niet zoozeer voor oogen gesteld den invloed van de Fransche letterkunde op de Nederlandsche, tot bij de onbekendste schrijvers op te sporen, als wel na te gaan welke veranderingen de Fransche geest in de Hollandsche navolgingen onderging, dus de ‘vernederlandsing’ er van te constateeren. Men zie bijv., in zijn studie over Ronsard in Nederland, zijn interessante vergelijking van een gedicht van Ronsard met de vertaling door Jan van der Noot. Men heeft dikwijls beweerd dat Valkhoff, met zijn bewegelijke levendigheid, zijn schoone dictie van het Fransch, ja zelfs door het in Holland weinig voorkomende baardje dat hij droeg, evengoed een Franschman had kunnen zijn. Dit zou ik willen tegenspreken. Voorzeker heeft hij sterk den invloed ondergaan van een land waar hij dikwijls verbleef en vele vrienden telde, maar alle imitatie-zucht was zijn eenvoudige na- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur vreemd. Hij is een echte Nederlander gebleven en misschien vormen zijn persoon en geschriften wel de beste voorbeelden van wat hij noemde ‘vernederlandsing van de franse geest’. Aan het eind van dit levensbericht overvalt mij het gevoel van onvoldaanheid dat velen zullen kennen die zich met een dergelijken arbeid hebben beziggehouden. Ik trachtte een beeld te geven zoowel van den mensch Valkhoff als van den schrijver. Maar ook al sloeg men in een karakterteekening geen enkele eigenschap over, dan zou de som daarvan toch geenszins de persoonlijkheid weergeven. Want, achter al die eigenschappen schuilt het geheimzinnige en toch zoo krachtige ‘eigen zelf’, het je ne sais quoi - waarover de zeventiende- en achttiende-eeuwsche Fransche schrijvers zich reeds het hoofd gebroken hebben - dat niet te vatten noch te omschrijven is en toch de bron vormt van onze waardeering en genegenheid.   C. Serrurier Lijst der geschriften 1901 Een Weerzien: Elsevier's geïllustreerd Maandschrift, dl. XXI, p. 126, 197, 271, 341. 1902 Droomliefde (onder den schuilnaam L. de Rooy van Heerlen), Amersfoort, Valkhoff & Co. 1905 Het liefdeleven van Leo Trelong (onder den schuilnaam L. de Rooy van Heerlen), Amersfoort, Valkhoff & Co. 1905 Over Vertaalkunst: Taal en Letteren, jrg. XV, p. 65. 1909 Vertaalkunst: De Gids, dl. II, p. 92. 1909 Taalideeën: De Gids, dl. IV, p. 446. 1909 De dienstbaarheid van de Moedertaal: De nieuwe Taalgids, jrg. III, p. 177. 1910 Stijl: De nieuwe Taalgids, jrg. IV, p. 50. 1911 De Franse Romantiek en Théophile Gautier: De Beweging, jrg. VII, dl. III, p. 227. 1912 Nederlandse vertalingen naar Molière: De nieuwe Taalgids, jrg. VI, p. 142. 1913 Rousseau in Holland: De nieuwe Taalgids, jrg. VII, p. 300. 1914 Over Anatole France: De Gids, dl. II, p. 230, dl. III, p. 37, 297. (Gebundeld verschenen in Over Frankrijk's Letterkunde). 1914 Franse woorden in het Nederlands: De nieuwe Taalgids, jrg. VIII, p. 95. (Boekbespreking). 1914 De leuze l'Art pour l'Art in de Franse letterkunde: De nieuwe Taalgids, jrg. VIII, p. 285. 1915 De stijl van Anatole France: De Gids, dl. IV, p. 91. (Gebundeld verschenen in Over Frankrijk's Letterkunde). 1915-1916 - met J. Fransen - Voltaire en Hollande: Revue de Hollande, jrg. I, December en jrg. II, Maart-April. 1916 Louis Ménard (1822-1901): Neophilologus, jrg. I, p. 88. 1916 Le roman moderne hollandais et le réalisme français: Revue de Hollande, jrg. II, Juli. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 1916 - met C.G.N. de Vooys - Vreemdelingen over onze Letterkunde: De nieuwe Taalgids, jrg. X, p. 20. 1916 Zaïre en de Henriade in de Nederlandse letterkunde: De nieuwe Taalgids, jrg. X, p. 199, 256. 1917 De Franse Geest in Frankrijk's letterkunde, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgevers Mij. (No. I van de serie Franse Kunst, onder redactie van P. Valkhoff). 1917 Justus van Effen en de Franse letterkunde: De Gids, dl. IV, p. 323. 1918 L'Influence de la littérature française dans les Pays-Bas, Leiden, Sijthoff's Uitgevers Mij. (Openbare Less, gegeven bij Valkhoff's toelating als privaat-docent aan de Universiteit te Utrecht). 1919 Elie Luzac: Neophilologus, jrg. IV, p. 10, 106. 1920 - met C.G.N. de Vooys - Uit Den Nederduytschen Helicon (1610). Fragmenten met Fransche parallel-teksten, Groningen. 1922 Dichterlijke aardrijkskunde van Frankrijk. (Over legenden van den Elzas): Het Fransche Boek, jrg. I, p. 49, 57. 1922 De drie ‘Verzoekingen’ van Flaubert: Groot-Nederland, jrg. XX, dl. I, p. 607, 715. (Gebundeld verschenen in Over Frankrijk's Letterkunde). 1923-1930 feuilletons over letterkundige onderwerpen (vaste medewerking) in De Telegraaf. 1924 Over Frankrijk's Letterkunde (Anatole France, De jeugd van Flaubert, De drie ‘Verzoekingen’ van Flaubert, Flaubert en Louise Colet, Pierre de Ronsard, Ronsard en Nederland), Amersfoort, Valkhoff & Co. 1924 Lamartine in Nederland: De nieuwe Taalgids, jrg. XVIII, p. 113. (Boekbespreking). 1924 De strijd tegen de Romantiek in het tegenwoordige Frankrijk, Amersfoort, Valkhoff & Co. (Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleeraar in de Fransche letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht). 1925 Jean Variot en de Elzas: Het Fransche Boek, jrg. IV, p. 97. 1926 Constantin Huygens et ses amitiés françaises: Editions de la Gazette de Hollande, Den Haag. (Voordracht gehouden te Parijs, in de Sorbonne, op 16 November 1925; eerst verschenen in Gazette de Hollande, 18 en 25 December 1925 en 1 Januari 1926). 1926 Voltaire et La Hollande: Le Monde nouveau, April, p. 151. (Voordracht gehouden te Parijs, in de Sorbonne, op 17 November 1925). 1926 Une Hollandaise romançière française: Madame de Charrière: Editions de la Gazette de Hollande, Den Haag. (Voordracht gehouden te Parijs, in de Sorbonne, op 19 November 1925; eerst verschenen in Gazette de Hollande, 15, 21 en 29 Januari en 5 Februari 1926). 1926 Emile Verhaeren: Het Fransche Boek, jrg. VI, p. 33. 1927 Paul Valéry: Hommage des Ecrivains étrangers à Paul Valéry, Maastricht, A.A.M. Stols. 1928 De Ideeën van Mevrouw de Charrière: De Gids, dl. III, p. 82. 1928 Rimbaud en Loti: Nu, jrg. I, dl. I, p. 376. (Boekbespreking). 1928 Over Montherlant: Nu, jrg. I, dl. II, p. 276. 1928 Voorwoord in: M.A. Rombach, Lijst van Proefschriften over Fransche taal- en letterkunde [aanwezig in de] Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht, Utrecht, 1928-1939, 4 dln. 1929 Over het Realisme in de Nederlandse letterkunde na 1870: De nieuwe Taalgids, jrg. XXIII, p. 161. 1929 Emile Zola en Jacques van Santen Kolff: Haagsch Maandblad, jrg. VI, dl. XII, p. 397. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 1930 Le père de Benjamin Constant: Les Nouvelles littéraires, 1 Februari. 1930 Emile Zola et la littérature néerlandaise: Mélanges Baldensperger, Paris, E. Champion, dl. II, p. 312. 1931 Americaensche Zeeroovers: Haagsch Maandblad, jrg. VIII, dl. I, p. 42. 1931 De A.O. Exquemelin à Mac Orlan: Les Nouvelles littéraires, 10 October. 1931 Inleiding in: Rabelais, Gargantua en Pantagruel. Uit het Fransch vertaald door J.A. Sandfort, Laren, 1931-1932, 2 dl. 1931 De wonderbaerlijke Reizen van Simon Tyssot de Patot: De Gids, dl. I, p. 239. 1932 Charles d'Orléans, Chansons, avec introduction et glossaire, Blaricum, Editions ‘De Waelburgh’. 1932 Bij het aanstaand feest van Rabelais: Haagsch Maandblad, jrg. IX, dl. II, p. 73. 1933 Over sociale Taalbeschouwing: De nieuwe Taalgids, jrg. XXVII, p. 302. 1933 Lettres inédites de Voltaire à Constant d'Hermenches: Mélanges Salverda de Grave, p. 347. 1934 Inleiding in: Louis-F. Céline, Reis naar 't eind van den nacht (Voyage au bout de la nuit). Uit het Fransch vertaald door J.A. Sandfort, Amsterdam, Mulder & Co. 1935 Marnix en Rabelais: De Gids, dl. IV, p. 315. 1936 Couperus en Lombard: De Gids, dl. I, p. 357. 1937 Een boek over Ary Prins: De nieuwe Taalgids, jrg. XXXI, p. 130. (Boekbespreking). 1937 Joris-Karl Huysmans en Ary Prins: De Gids, dl. II, p. 43. 1938 De betekenis van Amerika en Azië voor het West-Europese gedachtenleven van de zeventiende en achttiende eeuw: Neophililogus, jrg. XXIII, p. 81 en Allard Pierson Stichting, no. 14. 1938 Baudelaire in Vlaanderen en Nederland: Groot Nederland, jrg. XXXVI, dl. I, p. 62. (Boekbespreking). 1938 Woord vooraf in: Catalogus van Fransche Boeken, in 1938 geschonken door de Fransche Regeering. Benevens herdrukken van den Catalogus der Bibliothèque française d'Utrecht, 1923, Utrecht. 1938 Het Fransche Naturalisme en de Beweging van '80: De nieuwe Taalgids, jrg. XXXII, p. 127. (Boekbespreking). 1938 Parijse Indrukken van 1666: Neophilologus, jrg. XXIII, p. 43. (Gallas-nummer). 1939 Lamartine in Nederland: De Gids, dl. II, p. 197. 1940 Een vergeten Limburgs romanticus, Charles Beltjens: De Gids, dl. I, p. 309. 1940 Voorwoord in: Marg. Hulshoff, Catalogus [der] Collectie Jeanne d'Arc [in de] Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht. Voorts bijdragen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Provinciaal Overijsselsche Courant, Nieuwe Arnhemsche Courant; boekbesprekingen in Museum, Het Fransche Boek, De witte Mier; letterkundige overzichten in Mededeelingen van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Hilversum; bijdragen in Fransche bladen als Figaro (4 Maart 1929: La pensée française en Hollande; 21 September 1929: La littérature hollandaise contemporaine), Revue de Hollande (boekbesprekingen en overzichten van den inhoud van tijdschriften). Ook bezorgde Valkhoff twee populaire uitgaven: De Hugo à Verlaine en Emile Verhaeren, beide verschenen in 1923 (in de serie Fransche Bibliotheek onder redactie van Dr. J. van der Elst en Dr. P. Valkhoff, Wageningen, Robijns & Co.) en eenige schooluitgaven. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Wobbe de Vries 1 Noordhorn, 11 Maart 1863 - Groningen, 6 Februari 1942 {== afbeelding Wobbe de Vries==} {>>afbeelding<<} De Vries werd geboren ‘op 'e Òksterstreek’, d.i. te Okswerd onder Noordhorn als zoon van Rendert de Vries en Grietje Westra, die aldaar een boerderij hadden. Zijn moeder overleed kort na zijn geboorte, en zo werd hij grootgebracht bij zijn vaders ouders, die een grutterij hadden op de Westergast, tussen Zuid- en Noordhorn. Zijn eigen jeugdherinneringen waren schaars en begonnen laat, maar nog wist hij op oudere leeftijd te vertellen, hoe hij reeds toen onverschillig was voor wat hij als kind ‘de heurt’ noemde; wanneer men hem vermaande: ‘Dat heurt zo nait’, antwoordde hij: ‘Wat ken mi de heurt scheeln!’ Met vijf jaar ging hij naar de ‘lutjeschoul’, waar nog dezelfde meester Knoop les gaf, die de vragen der schoolcommissie in 1828 beantwoordde; vragen die ook de toenmalige dialecten betroffen en jaren later door De Vries in zijn studies zijn verwerkt. Daar de leergierige jongen meer belangstelling had voor de school dan voor boerderij of grutterij, kwam hij op de ‘Franse school’ te Zuidhorn om vervolgens het gymnasium te Groningen te bezoeken, waar hij elk jaar de eerste prijs behaalde. Hij besloot in de Nederlandse letteren te studeren, waarbij voor hem de taalkunde op de voorgrond stond. Immers letterkunde scheen hem minder een gebied van studie dan van direct genot; dat hij wèl gevoelig was voor literatuur, getuigt zijn zoon, de dichter Hendrik de Vries, die met grote piëteit zijn vaders invloed op hem gedenkt. In 1883 student geworden, voelde hij zich vooral op de taalkundige colleges van Van Helten en Symons goed thuis. Niet minder interesseerde hem de filosofie, onder invloed waarvan hij, de Calvinistisch opgevoede, zich een nieuwe levensopvatting vormde, die door zijn zoon aldus wordt gekarakteriseerd: ‘zijn onuitgesproken geloof in de volstrektheid van de zedelijke waarden schijnt mij beter aangeduid met heroïsch dan met het veel misbruikte pessimistisch’. In 1890 werd hij benoemd tot leraar aan 't gymnasium te Maastricht, waar hij zich echter vreemdeling bleef voelen. Vier jaren later trad hij in het huwelijk met Mej. F.K. Opten, dochter van zijn vaders zuster; en drie zoons werden hun geboren: Rendert, Hendrik en Herman. Nog in de Maastrichtse jaren voltooide hij zijn dissertatie, die hem in 1895 de doctorstitel ‘cum laude’ deed ver- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} werven. In 1896 keerde hij naar Groningen terug, waar hij als leraar aan 't gymnasium verschillende van zijn oud-leermeesters als collega's terugvond. Het was toen nog een tijd, dat men, althans in academ esteden, meer prijs stelde op wetenschappelijke dan op practische bekwaamheid van de leraar, en zeker kon, van dat standpunt uit gezien, geen waardiger persoon de plaats innemen, die vóór hem achtereenvolgens door Te Winkel en Leendertz was bezet geweest. Van ons, zijn leerlingen, trokken vooral de goede dialectsprekers zijn belangstelling; hen ondervroeg hij gaarne over plaatselijke bijzonderheden van taalkundige aard. En het programma van het gymnasium zou later een zekere vermaardheid krijgen door de verhandelingen, die hij erin publiceerde. Maar, in 't algemeen gesproken, was hij voor het leraarschap te introvers; het werkte op hem zenuwslopend, en in 1923 vroeg en kreeg hij om gezondheidsredenen zijn ontslag. Eerst daarna kwam hij tot volle ontplooiing van zijn wetenschappelijke arbeid. Zijn innerlijk leven hield hij - ook in dat opzicht een echte Groninger - zoveel mogelijk verborgen. Zacht in zijn optreden, schuw in de omgang, kenmerkt hij zich in zijn geschriften door een zakelijke, koelobjectieve toon. Slechts zelden komt hij tot een persoonlijke uiting: een klacht over zijn ‘oude ogen’ of over zijn gezondheid; ingehouden verontwaardiging over gewaande miskenning van zijn bedoelingen. Critisch, ja hypercritisch van aard, was hij het niet minder tegenover zich zelf dan tegenover anderen; hij vraagt ‘om toegeeflikheid voor veel wat zonder ziekten en allerlei wederwaardigheden anders wezen zou’; of: ‘toen bleek dat ik veel verkeerd werk had verricht’. Hij verzoekt anderen, zijn werk toch vooral critisch te bekijken om zooveel mogelijk te waken tegen aanvaarding van ontoereikend waarnemen en onbewustbevooroordeeld redeneren. Overbescheiden als hij was, leefde hij uitsluitend voor de wetenschap, zonder ooit eer of aanzien te zoeken. Destemeer siert het de Maatschappij van Letterkunde, dat zij in 1939 deze geleerde, die sedert 1910 lid van de Maatschappij was, op zijn oude dag de prijs van meesterschap toekende ‘een bekroning die hem erkent als een meester in de wetenschap der Nederlandsche taal’. Zijn wetenschappelijke werkzaamheid richtte zich allereerst op de dialectstudie. In 1895, in een tijd toen in Nederland de belangstelling hiervoor nog gering was, promoveerde De Vries op het dialect van zijn geboorteplaats Noordhorn. Hij beperkt zich tot het vocalisme, maar wijst reeds op het belang van het diminutiefsuffix voor de onderverdeeling der {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningse dialecten; hij scheidt Friese relicten van Westfriese indringers; hij verzet zich tegen de term Friso-Saksisch. En het volgend jaar schrijft hij in een recensie, wat eerst later een algemeen erkende waarheid zal worden: ‘meer dan tot dusver zal men den blik moeten richten op de jongere ontwikkeling der taal, waardoor de aloude dialectgroepeering blijkbaar voor een geheel andere heeft plaats gemaakt’. Spoedig daarop pleit hij voor de vervaardiging van één groot woordenboek der Nederlandse dialecten in de trant van 't Schweizerisches Idiotikon. En veel later zou het Nieuwe Groninger Woordenboek van Ter Laan in sterke mate profiteren van de rijke schat van aantekeningen, die De Vries ervoor afstond. Terwijl hij in de jaren van ‘Taal en Letteren’ niet actief schijnt deel te nemen aan de strijd tussen oud en nieuw - wij zoeken zijn naam vergeefs in de registers der verschillende jaargangen -, volgt hij met volle belangstelling de ontwikkeling der dialectstudie in de 20ste eeuw. Als Van Wijk zijn bekende artikels over vocaal + r + consonant publiceert, bestrijdt De Vries hem op verschillende punten en geeft een groot aantal aanvullingen en verbeteringen, zoals hij later op diens Etymologisch Woordenboek een belangrijke reeks van aantekeningen zal geven. Maar feller wordt zijn critiek, als het baanbrekende werk van de dialectgeografen verschijnt, dat een geheel nieuwe kijk op allerlei problemen geeft. Met al de scherpzinnigheid waarover hij beschikt, met een verbazingwekkende omvang van kennis, met uitgebreid nieuw materiaal vooral uit het Gronings, richt hij zich tegen de nieuwlichters, onverschillig of het de diminutieven, de diftongering en de expansie, de aanspreekvormen, de syncope van de d, de apocope van de e of de hypercorrectheid betreft. Smalend spreekt hij van ‘meningen die hun opgang niet danken aan een kracht van argumenten, maar aan 'n tijdstroming’, van geloofsartikelen die hij niet wil aanvaarden. Het gelukt hem inderdaad, allerlei zwakke punten in het betoog van zijn tegenstanders aan te wijzen, maar hij verliest de beginselstrijd; en men krijgt de indruk, dat hij dit zelf ook wel gevoeld heeft; althans hij gaat in zijn verweer hoe langer hoe meer in de termen van de andere partij denken, zodat ten slotte de kloof minder breed wordt. Naast en vermengd met de dialectstudie had de syntaxis zijn volle belangstelling. Niet de op Latijnse leest geschoeide grammatica van zijn tijd, maar het gesproken Nederlands. Wie De Vries zag, zou hem voor een kamergeleerde houden, en toch, welk een open oor had hij voor de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} levende taal, welk een fijn waarnemer bleek hij te zijn. Hij wijst erop, dat onze taal juist in de syntaxis zeer modern is, even modern als het Engels, maar dat de studie ervan - anders dan bij het Engels - ten zeerste verwaarloosd is. Hij zal pogen, in die leemte te voorzien, en daarbij zal inventarisatie van de feiten op de voorgrond staan; dat hij daarbij nog meermalen nieuwe wijn in oude vaten moet doen, geeft hij toe, al ziet hij er niet tegen op, eigen termen te smeden. Hij geeft een belangwekkend overzicht van de bouw van de zin en toont aan, dat de gewone ontleding niet met de werkelijkheid in overeenstemming is. Bij zijn syntactische studiën over dysmelie en de typen der mededeling sluiten zich die over woordvorming aan, en ik herinner mij levendig, welke grote verplichtingen ik hieraan had, toen ik aan mijn ‘Historiese Grammatika’ een hoofdstuk over dit onderwerp ging toevoegen. Het was De Vries opgevallen, hoezeer de 20ste eeuw de neiging had, ook op dit gebied zich los te maken van het overgeleverde, en nieuwe woorden samen te stellen of af te leiden met een vrijheid, die vroegere tijden niet eigen was. Met de wedergeboorte der ‘Nomina geographica neerlandica’ wendde De Vries zich meer en meer tot de studie der plaatsnamen, en zijn latere levensjaren waren vooral hieraan gewijd. Uiteraard staat de taalkunde voorop, maar hij verwaarloost geenszins de plaatselijke gesteldheid, de geschiedenis van de streek, de oude rechtsgebruiken. Hij houdt zich bezig zoowel met bijzondere namen als met algemene begrippen (drecht; werd, weer, wier, werf; gast, enz.). Hij bespreekt de invloed, die naburige namen op elkaar oefenen; de onvastheid van het tweede lid; korte en lange typen; de aanwas met praepositie of lidwoord; de verhouding van watertot landnamen; de geografische verbreidheid van bepaalde typen; Friese relicten in Groningerland (b.v. -ens: -ingi). Want hier, evenals in bijna al zijn werk, is zijn geliefd Groningen in de regel het uitgangspunt, al hebben ook Drente en, hoe langer hoe meer, Friesland zijn volle belangstelling. Een min of meer afgerond geheel vormt de studie over de ‘Topografiese namen in en bij Duurswold’, en zijn onderzoekingen schenen uit te zullen lopen op een Gronings toponymisch woordenboek. De toponymie brengt hem tot de studie van de persoonsnamen, zoowel van de Friese - waarbij een ruime plaats wordt ingeruimd aan de uitgangen (-a, -ma, -tet, enz.) - als de Groningse, terwijl in handschrift aanwezig is ‘Iets over oude Drentse geslachtsnamen’. Nog kort voor zijn dood was hij in staat, de drukproeven te corrigeren van een stuk, getiteld: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Iets over de verbreidheid en de herkomst van het Fries’, dat in de zomer van 1942 verschenen is. Het werk van De Vries kan gekarakteriseerd worden als een reeks van tot in het uiterste gedétailleerde onderzoekingen, welke in hoofdzaak berusten op zelfverzameld materiaal, zowel uit de levende taal als uit oude stukken. Zijn verklaringen zijn oorspronkelijk en getuigen van grote scherpzinnigheid, soms van spitsvondigheid. Tussen de bijzonderheden in staat een schat van opmerkingen welke algemeen belang hebben. Daarentegen zijn weinig talrijk en weinig uitvoerig de theoretische beschouwingen, zelfs daar waar hij die vooropstelt, zoals b.v. in ‘Het oneigene’ (d.w.z. dat, wat tussen het eigene als oneigen opvalt). Enige van zijn verhandelingen ontstonden, doordat hij zich niet kon verenigen met wat anderen voor nieuws brachten. Zijn werk werd altijd hoog gewaardeerd door een kleine groep van vakgeleerden, daarbuiten weinig. Dat ligt voor een niet gering deel aan de fouten, die het in de vorm aankleven. Immers De Vries miste de gave van compositie; zijn zinnen zijn onoverzichtelijk en vaak onduidelijk; de lezer verdrinkt in de détails. Voor een deel ook is het een gevolg van zijn eerlijkheid, die hem belette, enig bezwaar dat hij voelde tegen een zelfgevonden verklaring, te onderdrukken; voor een deel ook kwam het, doordat zijn leraarsbetrekking gedurende een lange reeks van jaren te veel tijd van hem in beslag nam. Dit maakte ook, dat hij niet tot de uitgave van afgeronde werken kwam. Maar onder de kleine schare, die het Gronings wetenschappelijk bestudeerden, was hij facile princeps; onder de dialectgeleerden in 't algemeen stond hij tot het laatst in de voorste rijen; als linguist was deze kenner van meer dan 20 talen, die eens indogermanist had willen worden, een figuur van betekenis.   M. Schönfeld {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der belangrijkste geschriften I. Verhandelingen en enkele tijdschriftartikelen 1895 Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, een bijdrage tot de kennis der hedendaagsche Saksische dialecten (proefschrift). 1910/11 Dysmelie. Opmerkingen over syntaxis (Verhandeling behoorende bij het programma van het gymnasium der gemeente Groningen 1910/11 en 1911/12). 1914 De typen der mededeeling. Opmerkingen over syntaxis (Verhandel. enz. 1914/15). 1920/21 Iets over woordvorming (Verhandel. enz. 1920/21 en 1921/22). 1 1925 Het oneigene. 1927 Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd? (Mededeelingen Akademie van Wetenschappen Afd. Letterk. dl. 63 A 5). Op een verweer van Kloeke volgde een hernieuwde critiek (Leuvensche Bijdragen 21, 33v.v.; 92v.v.; 22, 29v.v.; 85v.v.; 24, 106v.v.; 27, 43 v.v.) 1928 Intervocaliese d in het Gronings. De ui van stuiten (Meded. Akad. enz. dl. 65 A 3). 1929 Hyperkorrektheid. (Meded. Akad. enz. dl. 67 A 5). 1931/32 Palatalizering van û in 't Westerlauwers Fries (Groninger bijdragen voor taalen letterkunde II). Daarbij een verdediging (tegen een critiek van De Jong) in ‘Levende talen’ 1932 blz. 48v.v. 1934 Topografiese namen in en bij Duurswold (in machineschrift). 1937/38 Iets over Friese persoonsnamen (Frysk Jierboek 1, 135v.v.; 2, 200v.v.). 1939 Iets over Groninger geslachtsnamen (Gron. Volksalmanak 1939 blz. 43v.v.). 1940 Geslachtsnamen, gekozen in Ezinge (Gron. Volksalmanak 1940 blz. 165v.v.). 1942 Iets over de verbreidheid en de herkomst van het Fries (Teksten en Studiën VI). II. Overige tijdschriftartikelen De belangrijkste artikelen verschenen in: 1) Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. Voor de jaargangen 26-49 zie men de lange rij van artikelen, opgesomd in het register op deel 26-50 blz. 22-23. Daarvóór: 21, 178v.v. Daarna: 51, 34v.v.; 245v.v.; 52, 18v.v.; 301v.v.; 53, 177v.v.; 57, 193v.v.; 59, 78v.; 60, 71; 61, 133v. 2) Nieuwe Taalgids. Voor de jaargangen 13-24 zie men het register op deel 1-25 blz. 13-14. Daarbij: 12, 267; 20, 10; 25, 108; 32, 313v.v. 3) Nomina geographica neerlandica 7, 73v.v.; 8, 14v.v.; 9, 21v.v.; 10, 93v.v.; 11, 75v.v. Voorts: Saxo-Frisia 2, 1v.v. Verder noemen wij hier nog boekaankondigingen in het Museum (4, 14v.v.; 5, 294v.v.; 7, 354v.v.; 31, 257v.v.).; kleine bijdragen (o.a. van folkloristische aard) in Driemaandelijksche Bladen (9, 62v.v.; 10, 103v.v.; 20, 73v.v.). {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarlijksche vergadering te Leiden 27 juni 1942 De beschrijvingsbrief luidde:   M.   Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde noodigt U uit tot het bijwonen van de jaarlijksche vergadering op Zaterdag den 27sten Juni 1942 klokke elf te Leiden, in een der collegezalen op het terrein van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, ingang Eerste Binnenvestgracht. De orde der werzaamheden is als volgt: I Opening der vergadering door den voorzitter, den heer Mr P.J. Idenburg. II. Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1941/'42. III. Verslag van den staat der bibliotheek gedurende hetzelfde tijdsverloop. IV. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde. VI. Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde. VII. Verslag van de commissie voor schoone letteren. VIII. Verslag van de commissie voor de uitgaaf van geschriften. IX. Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone leden. X. Voorstel om ƒ 100 uit het Vaste Fonds beschikbaar te stellen ten behoeve van den Leidschen Taalatlas. XI. Voorstel tot machtiging van het Bestuur om eenige stukken betreffende het St Agnes-Convent te Emmerik en het St Ursulen-Convent te Neder-Elten over te dragen aan het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming ten behoeve van het Archief te Dusseldorp. XII. Vaststelling van de jaarlijksche bijdrage (wetsart. 12); het Bestuur stelt voor deze te handhaven op ƒ 10. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Verkiezing van vijf bestuursleden (wetsart. 23; zie het bijgevoegd stembiljet). XIV. Verkiezing van leden in Vaste Commissiën (wetsartt. 56 en 63; zie het bijgevoegd stembiljet). XV. Verkiezing van een voorzitter.   Koffiedrinken in het Museum   Door de buitengewone omstandigheden kan het Bestuur niet voor een koffiemaal zorgen. Den leden wordt verzocht boterhammen mede te brengen. Het Bestuur hoopt hun een bord soep en een kop koffie te kunnen aanbieden. In het belang van de regeling wordt tijdige toezending van het formulier (op de helft van bijgaande gele kaart) dringend verzocht. XVI. Rede van Dr. A.E. van Giffen ‘Het Terpenonderzoek in Nederland’.   Tegenwoordig zijn de volgende 89 leden: Bakhuizen van den Brink, Beets-Damsté, Van den Berg, De Bie, Boldingh-Goemans, Braat, A. de Buck, Byvanck, Cool, Crommelin, H.T. Damsté, Diermanse, Dominicus, Duyvendak, Van Eck, Eerdbeek-Claasen, Eggink, Van der Feen, Fokkema, Folkers, De Gelder-Jansen, De Gelder, Van Gilse, De Goeje, Goslinga, Goudriaan, 's-Gravesande Pannekoek, Van Ham, Heeroma, Van Hille, Den Hollander, Hulsman, Idenburg-Siegenbeek van Heukelom, Idenburg, Juynboll, J. Kalff, Kazemier, Kern, Kernkamp, Kessen, Van der Klaauw, Kloeke, Knipping, Knipscheer, Knuttel, Korevaar-Hesseling, Krieger, Kroes-Ligtenberg, Kroes, M.E. Kronenberg, Ter Laan, Lam, Lasonder, van Lelyveld, Lieftinck, De Mare, Meertens, Mees, Mollema, Neurdenberg, Van Oerle, Van Ossenbruggen, Oudschans Dentz, Pelinck, Le Poole, J. van der Pot, Rassers, Van Ronkel, Roukens, Van Rijnbach, Schepp, Van Schelven, Serrurier, Sevensma, Sevenster, Slagter, Smijers, Sneller, Van Sont, Staverman, Swierstra, Verburgh, Veth, Van Wijngaarden, Van Zeggelen, Zijderveld. [I.] Openingsrede van den voorzitter I. De voorzitter, mr M.P.J. Idenburg, opent de vergadering met een toespraak: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Geachte Medeleden, Zwaar gevoelt ook ons land den druk van den oorlog. Is het wel gepast op een tijdstip, waarop de gigantische wereldworsteling, die wij beleven, haar hoogtepunt schijnt te bereiken, bijeen te komen voor de jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij? Was het niet te vermetel van het Bestuur, U thans op te roepen tot de traditioneele samenkomst in Juni? De beraadslagingen, die zijn voorzien, staan vrijwel geheel los van de vragen van den tijd. De beschrijvingsbrief der werkzaamheden heeft hetzelfde aanzien als steeds. Treffend bewijs, zullen misschien sommigen meenen, van het feit, dat de Maatschappij bij den tijd ten achter blijft. Anderen zullen mogelijk het Bestuur gemis aan gevoel voor de nooden van ons volk en de volkeren rondom ons verwijten. Ten onrechte, naar het mij voorkomt. Er zijn eeuwige waarden van den geest, die, onafhankelijk van de wisseling der tijden, juist in perioden van omvorming aandacht verdienen, ja meer dan anders bewaring behoeven. Onze Maatschappij heeft ten doel, daartoe haar deel bij te dragen. Zij zou haar roeping verwaarloozen, indien zij dit doel ook nu niet nastreefde. Van den wil daartoe getuigt ons samenzijn op dezen dag. Is het niet zoo, dat wij allen juist nu aan geestelijke goederen, gelijk onze Maatschappij wil bieden, nog meer behoefte hebben dan in rustiger tijden? De bewaring, waarvan ik sprak, heeft uiteraard niets gemeen met de conserveering van kleinoodiën. Onze Maatschappij is niet reliek van vèrvervlogen dagen. Haar werkzaamheid en de samenstelling harer leden toonen, dat zij midden in het geestelijk leven van ons vaderland staat en zij wenscht deze plaats te behouden. Zij zal dit echter slechts kunnen, indien zij zich steeds bewust blijft van den aard van haar roeping, die verre uitgaat boven de actualiteit van den dag. De plaats van onze samenkomst symboliseert dit. Hier in het complex van het Rijksmuseum voor Volkenkunde zijn wij buiten de bedrijvigheid van de stad. Wij zijn, voor zoover dit mogelijk is, eenigszins in een sfeer, die buiten den tijd staat. Namens het Bestuur en stellig uit naam van U allen spreek ik mijn erkentelijkheid uit aan de autoriteiten, die ons wederom in de gelegenheid hebben gesteld hier bijeen te zijn. Dit jaar moeten onze Vlaamsche leden ontbreken. Wij gevoelen dit gemis zeer. Een jaarlijksche vergadering zonder hen is reeds daardoor onvolmaakt. Gaarne voldoe ik aan het uit België ontvangen verzoek om {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de groeten der Zuidnederlandsche leden op deze vergadering over te brengen. Het Bestuur heeft in den loop van het vereenigingsjaar een aantal plannen uitgewerkt, om de activiteit der Maatschappij uit te breiden. Ondermeer werd daarbij voorzien, om bij tijden ook elders dan te Leiden te vergaderen en het daardoor voor leden, die niet in de nabijheid dezer stad wonen, gemakkelijker te maken met de Maatschappij mede te leven. De tijdsomstandigheden hebben verwerkelijking dezer plannen evenwel tot ons groot leedwezen verhinderd.   De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft in den loop van dit jaar twee en twintig leden door den dood verloren. Ik verzoek U op te staan, terwijl ik in alphabetische volgorde hun namen voorlees.   A.L. van Beeck te Leiden, Dr J.F. Bense te Arnhem, Dr T. de Boer te 's-Gravenhage, J.H. van den Bosch te Wageningen, Ds M. ten Broek te Westeremden, Mejuffrouw Christine Doorman te 's-Gravenhage, A. van der Horst te Amsterdam, Mevrouw Therèse Hoven te 's-Gravenhage, Dr R.A. Kollewijn te Helmond, Mr L.J.H. Lamberts Hurrelbrinck te Maastricht, C. Looten te Rijsel, H. Luns te Amsterdam, Dr F.S. Malan te Kaapstad, Dr H.P.N. Muller te 's-Gravenhage, Mr I.A. Nederburgh te 's-Gravenhage, Jhr L.M.A. von Schmid te 's-Gravenhage, Dr F. Schmidt Degener te Amsterdam, Dr Th. Siebs te Breslau, Dr J.F.M. Sterck te Aerdenhout, J.G. Talen te Breda, Dr P. Valkhoff te Hilversum, Dr W. de Vries te Groningen. Ik moge U vragen weder plaats te nemen. Ik wil thans gaarne met enkele woorden de verdiensten dezer overledenen herdenken. A.L. van Beeck was leeraar in de geschiedenis te Leiden. Hij bezat een veelzijdige kennis en groote opvoedkundige gaven. - Dr J.F. Bense was leeraar in de Engelsche taal- en letterkunde te Amsterdam. Hij legde zich in het bijzonder toe op de studie van de Nederlandsche en plat-Duitsche woorden in de Engelsche taal en deed daaromtrent belangrijken wetenschappelijken arbeid het licht zien. - Dr T. de Boer was gedurende ruim vijf en twintig jaar als hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam werkzaam. Op het gebied van de Mohammedaansche wijsbegeerte verwierf hij zich een internationalen naam. Zijn ‘Geschichte der Philosophie im Islam’ behoort tot de meest geraadpleegde handboeken op dat gebied der wetenschap, dat in ver- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende talen, onder meer in het Arabisch werd vertaald. - J.H. van den Bosch, leeraar te Gouda, was een verdienstelijk vernieuwer van het taalonderwijs. - Ds M. ten Broek was Nederlandsch Hervormd Predikant te Westeremden. Hij was een groot kenner van de Groningsche plaatselijke geschiedenis. Speciaal verkregen zijn studiën over de Groninger borgen bekendheid. - Mej. Christine Doorman was onze vertelster van sprookjes bij uitnemendheid. Oudere leden zullen zich mogelijk haar voordracht, in Mei 1922 voor de maandvergadering onzer Maatschappij gehouden, herinneren over ‘de rol van trollen, elfen en watergeesten in de IJslandsche sprookjeslitteratuur’. Zij bekoorde door de kinderlijke natuurlijkheid, waarmede zij droomen van een wereld van onvergankelijkheid vertolkte. Geestelijk was zij nauw verwant aan haar vriendin Selma Lagerlöf. - Met den dood van Adr. van der Horst wordt een belangrijke periode in de geschiedenis van het Nederlandsche tooneel afgesloten. De naam van Van der Horst is in de eerste plaats verbonden aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging. Door middel van deze organisatie verkreeg hij als regiseur en speler de gelegenheid een vernieuwing van het tooneel tot stand te brengen, die van gelijksoortige beteekenis was als het werk van de ‘Nieuwe Gids’ voor de Nederlandsche letteren. Het tooneel werd gezuiverd van valsch gevoel en verkreeg nieuwen waren inhoud. Ook als schrijver over tooneel heeft Van der Horst zich naam gemaakt. - Mevrouw Therèse Hoven was een zeer productief schrijfster van boeken voor jonge meisjes, die een grooten lezerskring vonden.- Dr R.A. Kollewijn was directeur eener H.B.S. te Amsterdam. Hij is voornamelijk bekend door zijn actie voor hervorming van de spelling der Nederlandsche taal, die in de ‘Vereeniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’ haar vertolking vond. Zijn tooneelstukken en letterkundige studiën waaronder zijn monographie over Bilderdijk bijzondere vermelding verdient, getuigen van fijnheid van geest en zuiverheid van oordeel op letterkundig gebied. - Mr L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck is bekend door zijn volksromans en vertellingen uit Limburg. Velen uit andere provinciën heeft zijn werk Limburg en den geest zijner bevolking doen kennen en liefhebben. - Kanunnik C. Looten was leider van de Vlaamschgezinde beweging in Frankrijk. - Huib Luns bezat een zeldzame combinatie van gaven, die hem een belangrijke plaats in de wereld van de Nederlandsche kunst deden innemen. Zelf scheppend kunstenaar op velerlei gebied, wist hij in woord en geschrift een goede tolk der kunst te zijn, Luns was een geliefd hoogleeraar aan {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de Technische Hoogeschool te Delft. - Dr F.S. Malan nam een belangrijke plaats in het maatschappelijk leven van Zuid-Afrika in. Zoowel als redacteur van ‘Ons land’ alsook in zijn hoedanigheden van Minister van Onderwijs en lid van den Senaat toonde hij zich metterdaad een warm vriend van Nederland. Ons vaderland is hem veel dank verschuldigd. - De naam van Dr H.P.N. Muller, oud-gezant der Nederlanden te Boekarest en Praag, is nauw met Zuid-Afrika verbonden. Na eerst in het particuliere bedrijfsleven werkzaam te zijn geweest, werd Dr Muller benoemd tot Consul-Generaal van den Oranje-Vrijstaat in Nederland en Gezant in buitengewone zending in andere landen. Belangrijken arbeid verrichtte hij in het bijzonder in den Boerenoorlog. - Mr I.A. Nederburgh had een succesvolle rechterlijke loopbaan in Nederlandsch-Indië. In Nederland teruggekeerd trad hij op als bijzonder hoogleeraar in het Adatrecht van Nederlandsch-Indië te Utrecht. - Jhr L.M.A. von Schmid klom in een zeer verdienstelijke militaire loopbaan tot de hoogste ambten op. Hij was een gezaghebbend schrijver over vraagsukken betreffende de Nederlandsche landsverdediging. - Het plotseling verscheiden van Dr F. Schmidt Degener bracht groote ontroering, omdat ons land in hem een zijner beste kunstkenners verloor. Als directeur van het Museum Boymans te Rotterdam en daarna van het Rijksmuseum te Amsterdam bewees hij groote diensten op velerlei gebied. Hij paarde uitnemende organisatorische hoedanigheden aan een bijzondere fijnheid van smaak. Zijn woord bezat zoowel in binnen- als buitenland terecht groot gezag. In onze Maatschappij dient ook zijn, weinig bekende, dichterlijke werkzaamheid te worden herdacht. - Dr Th. Siebs was een van de vooraanstaande beoefenaars van de studie van de Friesche taal. Zijn ‘Geschichte der friesischen Sprache’ berust op een zelfstandig onderzoek in de verschillende Friesche gebieden. Langen tijd vertoefde hij ook in de Nederlandsche provincie Friesland en teekende daar materiaal uit den mond der Friezen op. - Dr J.F.M. Sterck was voorzitter onzer Maatschappij in het vereenigingsjaar 1914-'15. In het maatschappelijk leven bekleedde hij tal van functies. In den kring van onze Maatschappij herdenken wij hem echter in het bijzonder als kenner van het katholiek Amsterdam uit Vondels tijd. De groote Vondel-uitgave van de Wereldbibliotheek legt daarvan onder meer op vele bladzijden getuigenis af. Sterck's arbeid op letterkundig gebied strekt zich echter verder uit. Ik vermeld nog slechts zijn werk over Bilderdijk en zijn bemoeiingen voor de tot stand koming van het Bilderdijkmuseum te {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. - J.G. Talen was leeraar in de Duitsche taal- en letterkunde te Zwolle. Met R.A. Kollewijn en T. Buitenrust Hettema stelde hij een moderne spraakkunst samen. Hij toonde zich ook in tal van andere publicaties een degelijk beoefenaar der taalkunde. - Dr P. Valkhoff was leeraar in de Fransche taal- en letterkunde te Utrecht en bijzonder hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit. Groot is de beteekenis van dezen kunstzinnigen geleerde voor de verbreiding van de kennis van de Fransche letterkunde in ons land. In November 1938 hield Dr Valkhoff voor onze Maatschappij een boeiende voordracht over ‘Lamartine in Nederland’. Als secretaris van de Vereeniging tot vereenvoudiging van onze spelling, verwierf hij zich ook te dien aanzien verdiensten. - Dr W. de Vries verkreeg in 1939 den zeldzamen prijs voor meesterschap onzer Maatschappij. De groote waardeering, die dezerzijds voor zijn wetenschappelijken arbeid bestaat, werd toen uitgedrukt. Zijn baanbrekend werd betreffende de dialecten van het Noord-Oosten van het Nederlandsche taalgebied moge ook hier worden vermeld. Dr De Vries toonde zijn groote bekwaamheid als taalgeleerde echter ook in zijn geschriften over algemeene onderwerpen van taalkunde, zooals klank- en vormleer, woordvorming en invloed van vreemde talen. Wij gedenken hen allen in dankbaarbeid.   Dr M. Th. Houtsma herdenkt dit jaar een zeldzaam jubileum, namelijk het feit, dat hij gedurende zestig jaar lid van onze Maatschappij is. Ik vertrouw, dat het Uw instemming heeft, wanneer het Bestuur hem namens deze vergadering een telegraphischen gelukwensch zendt. De vergadering betuigt hiermede door applaus haar instemming. Het volgende telegram wordt daarop verzonden: De jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden vergaderd, biedt U haar hartelijke gelukwenschen aan met Uw zestigjarig lidmaatschap en spreekt den wensch uit, dat de Maatschappij U nog lang onder haar leden moge tellen. Het bestuur. Het vervolg der rede van den voorzitter is opgenomen onder de Verhandelingen (zie blz. 2 ). [II.] Verslag van den secretaris II. De Secretaris leest zijn verslag voor over den staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1941/'42: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De maandelijksche vergaderingen hadden regelmatig plaats en wel op Zaterdagmiddag 4 October, 8 November, 13 December 1941, 10 Januari, 7 Februari, 7 Maart, 11 April en 9 Mei 1942. In deze bijeenkomsten hielden lezingen: (1) dr W. Hellinga over: Hedendaagse Taalcultuur; (2) de heer B. van den Sigtenhorst Meyer over: Het leven en de werken van J.P. Sweelinck (met lichtbeelden, gramofoonmuziek en vertolkingen op den vleugel); (3) dr Gerard H. Brom over: Geschiedschrijvers onzer Letterkunde; (4) de heer D. Wouters over: Het Nederlandsche Straatlied; (5) de heer C.H. de Goeje over: De mythe van de hemelvaart van den Indiaanschen medicijnman; (6) de heer J.C. Mollema over: Een zedeprint van het zeemansleven in den ouden tijd; (7) de heer K. ter Laan over: Folklore in het Nieuw Groninger Woordenboek; (8) dr W.D. van Wijngaarden over: Cornelis de Bruyn in Egypte (1681) en in Perzië (1704). De verslagen van deze lezingen zijn afgedrukt in bijlage I . Aan alle genoemde sprekers zij ook hier dank betuigd voor hunne medewerking. De strenge winter deed zich op het bezoek van de vergaderingen gelden; gemiddeld waren 35 leden aanwezig; het hoogste aantal was 53, het laagste 21. Op de uitgeschreven prijsvraag voor een rijmprent-gedicht zijn 21 antwoorden ingekomen. Het bestuur bekroonde het gedicht ‘Coen's Verscheiden’ van Jan Prins. In de maandelijksche vergadering van 8 November werd deze uitslag aan de leden medegedeeld. De heer C.L. Schepp, die de vergadering bijwoonde, heeft op verzoek van den voorzitter toen zelf zijn gedicht voorgedragen. Voor de uitvoering van de illustratie in houtsnede zal de heer Pam Rueter zorgen. Het bestuur ontving van den Rector Magnificus der Leuvensche Universiteit een warme dankbetuiging naar aanleiding van de ontvangst van een door de Maaschappij ten behoeve van de bibliotheek dier Universiteit geschonken volledig exemplaar van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Het bestuur heeft tot zijn leedwezen door bedanken in den loop van het jaar twee van zijn leden moeten verliezen, beide wegens de verwijderde ligging van hun woonplaats, namelijk mr Nijhoff te Biggekerke en Mevrouw Van Dullemen-De Wit te Amsterdam. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Op verzoek van het bestuur heeft dr Sevensma, met voorloopige goedkeuring van de maandelijksche vergadering, een der opengekomen plaatsen ingenomen. Hierbij werd speciaal overwogen, dat het wenschelijk was iemand te benoemen, die den secretaris eenig werk uit de hand zou kunnen nemen. Dr Sevensma heeft te dien aanzien reeds gewaardeerde hulp verleend. In de Jaarboekcommissie werd het secretariaat, dat tot nog toe uitsluitend bij den secretaris der Maatschappij berustte, grootendeels door een locosecretaris overgenomen. Als zoodanig was dr G.I. Lieftinck werkzaam, die op zeer verdienstelijke wijze in een korte periode reeds veel heeft gedaan om den achterstand in de levensberichten in te halen. De verschijning van het nieuwe deel van het Jaarboek hopen wij spoedig te kunnen doen plaats vinden. Het bestuur heeft zich verder op verzoek van den secretaris bezig gehouden met de voorbereiding van een grondige ordening van het archief. Het hoopt de uitvoering daarvan spoedig ter hand te nemen. De vertegenwoordiging der Maatschappij in het Bestuur van de Overvoorde-Gordon-Stichting is gewijzigd; dr J. de Vries heeft zijn opdracht teruggegeven, de heer J.C. Mollema heeft zich bereid verklaard diens plaats in te nemen. Het aantal leden in Nederland bedraagt heden 460; over de Nederlandsche leden in het buitenland en de buitenlandsche leden, ten getale van een paar honderd, zijn geen juiste gegevens te verstrekken. [III.] Verslag van den bibliothecaris III. De bibliohecaris leest vervolgens zijn verslag omtrent de Bibliotheek voor:   Voor de Bibliotheek deden zich in het afgeloopen vereenigingsjaar geen bijzonder belangrijke gebeurtenissen voor. De achteruitgang van het aantal ingekomen buitenlandsche tijdschriften en publicaties, reeds in het vorige verslag vermeld, nam begrijpelijkerwijze toe door de uitbreiding van het oorlogsgebied en wat de Nederlandsche tijdschriften betreft door de papiernood, waardoor de uitgave van verscheidene gestaakt moest worden. Ook dit jaar heb ik gemeend de uitgevers niet te mogen verzoeken exemplaren van bij hen uitgegeven werken af te staan, nu door de reeds genoemde beperkte papiervoorraad hun bedrijf zeer bemoeilijkt werd. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Met temeer waardeering mogen de uitgevers, die desondanks enkele hunner uitgaven zonden, vermeld worden; men vindt hun namen in de aan dit verslag toegevoegde lijst van personen die de Bibliotheek met geschenken verrijkten. (Zie Bijlage II ). Het aantal boeken, waarmede de Bibliotheek vermeerderd werd, bedroeg 406; dat der ingekomen overdrukken 120. Onder de geschenken van leden der Maatschappij en vrienden der Bibliotheek verdienen afzonderlijk vermelding een aantal werken betrekking hebbende op de Friesche taal- en letterkunde uit de bibliotheek van wijlen prof. dr D.C. Hesseling, ons door zijn weduwe geschonken; de heer J.C. Mollema verblijdde ons met het Derde Deel van zijn fraai uitgegeven Geschiedenis van Nederland ter Zee en eenige andere werken; dr G.W. Hellinga met een exemplaar van de herdruk van het Antwerpsch Liedeboek; dr J. Kleyntjes met het Eerste Deel van de Fontes Historiae Latviae Societatis Jesu (Sources de l'histoire de Lettonie III); het Gemeentebestuur van Luik zond ons de belangrijke uitgave der Régestes de la Cité de Liège in 5 dln, met Glossaires philologiques par J. Haust et R. Verdeyen. Tot de leden die gehoor gaven aan de in het vorig Jaarboek geplaatste aansporing de Bibliotheek een exemplaar hunner geschriften te zenden behooren mede P. Jac. Schreurs, die ons een elftal zijner fraai uitgegeven bundels gedichten en spelen afstond, de heer A.F. van der Feen (F. de Sinclair) met een aantal zijner romans. Een lid, dat reeds herhaaldelijk de Bibliotheek met belangrijke geschenken verrijkte, zond ons wederom een aantal werken over Finsche literatuur en folklore; uitgaven met reproducties van handschriften van belangrijke Deensche schrijvers en werken over runeninscipties. Door aankoop werd de Bibliotheek o.a. aangevuld met een aantal werken van Zuidnederlandsche schrijvers en dichters uit het midden der 19de eeuw, voor een groot deel in zeer goede staat en in origineele leeren banden. Van mr Joan Muller te 's-Gravenhage ontvingen wij een verzameling handschriften en overdrukken van gedichten van wijlen H. Binger, boekdrukker en uitgever te Amsterdam, bekend vooral door zijn belangrijk aandeel aan de uitgave van Vondels werken door J. van Lennep en door zijn uitgave der werken van G.A. Bredero, tevens lid onzer Maatschappij. Uit een en ander kan na schifting een deel een blijvende plaats in de handschriften-verzameling en in de verzameling overdrukken vinden. De heer L.J.C.J. van Ravesteijn te Voorburg heeft ons een afschrift {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken van zijn onuitgegeven werk: Het Nieuwe Rotterdam. De ontwikkeling der stad in de twintigste eeuw, dat het slot vormt van zijn driedeelig werk over de geschiedenis van die stad. Aan al deze schenkers zoomede aan de in de lijst vermelde personen worde hier nogmaals dank gebracht voor hun belangstelling in de Bibliotheek der Maatschappij. [IV.] IV. Voor de Commissie van art. 34 der Wet geeft de heer Pelinck verslag van het door den penningmeester gevoerde beheer. Diens rekening en verantwoording (zie bijlage III, blz. 188 ) worden onder dankzegging goedgekeurd. [V.] Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde V. Hierna volgt voorlezing door dr Van Rijnbach van het verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde: De Commissie heeft zeven keer vergaderd, namelijk op 18 September, 23 October, 20 November, 19 December 1941 en op 22 Januari, 19 Februari en 28 Maart 1942. Deel 61 van het Tijdschrift is in den loop van het afgelopen jaar volledig verschenen. De navolgende mededeelingen zijn gedaan: 18 Sept. dr Kloeke: De verhouding van Fries, Gronings en Hollands speciaal in de aanspraakvorm jou. 23 Oct. dr Zijderveld: De zoogenaamde doubletten in de 17de eeuwsche Nederlandsche poëzie. 20 Nov. dr Lieftinck: Het Ridderboec. 19 Dec. dr Kossmann: De Inhoud van het Boec der Amoureusheit. 22 Jan. mr Van Eyck: Het ontstaan van de Landjonkerfiguur in Potgieters Jeugdpoëzie. 19 Febr. dr Van Lessen: Opmerkingen naar aanleiding van Heeroma's Etymologische Aanteekeningen in deel 61 v.h. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. 20 Maart dr Van Rijnbach: Breero's Griane. Op de vergadering van 28 Maart besloot de Commissie met algemeene stemmen wegens de tijdsomstandigheden haar functie neer te leggen. [VI.] Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde VI. Hierna volgt voorlezing door dr De Gelder van het verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde: {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De commissie vergaderde vijf maal, aanvankelijk onder voorzitterschap van den heer Krom en na diens ziekte onder dat van den heer Huizinga. De bijeenkomsten hadden plaats in het gebouw Rapenburg 61 en wel op de middagen van Vrijdag 19 September, 10 October, 7 November en 4 December 1941 en van 9 Januari 1942. De volgende leden bespraken de achter hun naam vermelde onderwerpen: Bakhuizen van den Brink: over het archief der Bibliotheca Thysiana; Brummel: over een penning als presentiegeld voor de leden der Nijmeegsche vroedschap; over eenige boekbanden op de tentoonstelling in de Nationale Bibliotheek; over Nederlandsche mnemotechnische litteratuur van de zeventiende eeuw; Bijleveld: over een charter van 1571 betreffende een vicarie op Poelgeest; over de familie van Jan Hooy uit Constantinopel; Byvanck: over het vraagstuk van de oorspronkelijke bevolking van Zevenburgen; over de localiseering van Varus' nederlaag, zoogenaamd in het Teutoburgerwoud; Van Gils: over het doctoraal examen in de paedagogie; Juynboll: over een portret van een doge toegeschreven aan Mengs; over het werk van N. Poussin; over Leopold Friedrich Franz von Anhalt-Dessau en zijn betrekkingen tot de kunstenaars; Van Kan: over de weerlegging van een uitlating van Hugo de Groot in de voorrede der uitgaaf door Van Eysinga van Les conférences coloniales Anglo-Neerlandaises de 1613-'15; Krom: over de geschiedenis van den Senaatsmaaltijd op 8 Februari; Warnsinck: over de reis van Joris van Spilbergen in 1607 en de beschuldiging tegen hem van sammenzwering te Parijs; over de Hollandsche namen op de kaart van Straat Magelhaen, geteekend tijdens Spilbergen's reis. De Commissie besloot in Januari met algemeene stemmen wegens de tijdsomstandigheden hare werkzaamheden te staken. [VII.] Verslag van de commissie voor schoone letteren VII. Hierna volgt voorlezing door den voorzitter van het verslag over de Commissie voor Schoone Letteren: De Commissie voor Schoone Letteren, bestaande uit mr J. Bloem, mevrouw J. van Dullemen-de Wit en dr K. Heeroma deelde bij schrijven van 25 Maart jongstleden mede, dat zij haar mandaat neerlegde en haar werkzaamheden als geëindigd beschouwt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij motiveerde dit door erop te wijzen: ‘1o dat de kunst heden ten dage zozeer regeringszaak is geworden, dat er alle reden voor de Maatschappij is om haar bemoeiingen op het gebied der schone letteren te staken; 2o dat het aantal literatoren onder de leden der Maatschappij zo klein is, dat er van een vruchtbare werkzaamheid van de Commissie voor Schone Letteren geen sprake meer kan zijn.’ Het bestuur heeft gemeend geen poging te moeten doen, om de Commissie van haar besluit terug te brengen. Het kan zich namelijk met de strekking van het schrijven vereenigen. Inderdaad is het aantal literatoren onder de leden door bedanken zoo zeer verminderd, dat het raadzaam is geworden, de werkzaamheid op het vermelde gebied op te schorten. De Maatschappij keert daardoor terug tot den tijd vóór 1920. Het terrein van werkzaamheid dat overblijft, is zoo groot en kan, naar een ervaring van langen tijd heeft geleerd, zoo vruchtbaar zijn, dat de vermelde door de omstandigheden geboden beperking kan plaats vinden, zonder dat bedenking behoeft te bestaan omtrent de mogelijkheid voor de Maatschappij, haar arbeid op intensieve wijze voort te zetten. Immers deze kan de geheele Nederlandsche philologie, alsmede de geheele Nederlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde omvatten. Het is mij een behoefte, de waardeering van het bestuur uit te spreken voor het vele, dat de Commissie voor Schoone Letteren heeft verricht en haar op deze vergadering hartelijk te danken voor haar belangrijke werk ten behoeve van de Maatschappij. [VIII.] Verslag van de commissie voor de uitgave van geschriften VIII. Hierna volgt voorlezing door dr De Gelder van het verslag der Commissie voor de Uitgave van Geschriften: In het verslag der Commissie over 1939/1940 is de regeling uiteengezet, die getroffen is tussen de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten aanzien van de uitgave van Coornhert's werken, te bezorgen door dr B. Becker. De Commissie kan thans mededelen dat het eerste deel van dit werk grotendeels afgedrukt is en eerlang zal kunnen verschijnen. In de ‘Grote Reeks’ van uitgaven onzer Maatschappij is in 1939 uitgekomen ‘Van den Vos Reinaerde’, in tweede, herziene en vermeerderde druk uitgegeven door ons erelid dr J.W. Muller. Als vervolg op deze publicatie zal nu in dezelfde reeks verschijnen een nieuwe bewerking {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ‘exegetische commentaar op Van den Vos Reinaerde’. Dit deel zal, naar gehoopt mag worden, nog in den loop van dit jaar gereed komen. [IX.] IX. Namens de Commissie voor stemopneming, bestaande uit de leden H.T. Damsté, Idenburg-Siegenbeek van Heukelom, Van Lessen, Lieftinck, Van Rijnbach, en De Gelder, deelt laatstgenoemde den uitslag mede van de stemming voor 21 nieuwe leden: Ontvangen zijn 207 geldige stembiljetten en 8 van onwaarde (ongeteekend). Gekozen zijn: Mej. dr J.H. van Eeghen, G.A. Evers, dr F.J. Fokkema, mej. dr E. de la Fontaine Verwey, mr H. de la Fontaine Verwey, dr T.J.C. Gerritsen, E. Gobée, dr Philip J. Idenburg, mej. dr H.J. van de Kerk, dr V.E. Korn, ir D.J. Kruytbosch, Maximilianus O.F.M. Cap. (P.J.M. van Dun), mej. dr. M.M. Prinsen, L.J. Rogier, mr H.J.J. Scholtens, J. Verheul Dzn, Lucidius Verschueren O.F.M., P.D. de Vos, dr J.A.F. Wils, mej. dr Catharine Ypes. Naar aanleiding hiervan opmerkingen van mej. M.E. Kronenberg en dr Zijderveld over drukfouten in eenige namen van de candidatenlijst. [X.] X. Het voorstel van het bestuur om ƒ 100 uit het Vaste Fonds beschikbaar te stellen ten behoeve van den Leidschen Taalatlas wordt aangenomen. [XI.] XI. Het voorstel tot machtiging van het Bestuur om eenige stukken over te dragen aan het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming ten behoeve van het Archief te Dusseldorp, wordt door den voorzitter toegelicht: In het najaar van 1940 ontving het bestuur van Duitsche zijde het verzoek tot het afstaan van een verzameling stukken, betreffende het St. Agnes-Convent te Emmerik en het St. Ursulen-Convent te Neder-Elten, eigendom der Maatschappij, ten behoeve van het Archief te Dusseldorp. De besprekingen daarover waren nog loopende, toen in November 1941 een brief van den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming werd ontvangen (ddo 4 November 1941, No. 5326 C.W.), waarin deze verzocht de betreffende stukken voor dit doel te zijner beschikking te stellen. De Secretaris-Generaal wees er daarbij op, dat naar het oordeel van den Algemeenen Rijksarchivaris deze stukken volgens de archivalistische regelen, welke sedert jaren bij de uitwisseling van bescheiden tusschen Pruissen en Nederland {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} in acht worden genomen, in Duitschland thuis behooren. Een uitvoerig gemotiveerd rapport van genoemden archivaris, dr Bijlsma, was daarbij gevoegd. Deze regelen zijn vastgesteld in een nota-wisseling tusschen den Algemeenen Directeur van de Pruisische archieven te Berlijn en den toenmaligen Algemeenen Rijksarchivaris te 's Gravenhage uit het jaar 1926. Het bestuur der Maatschappij verklaarde zich in zijn antwoord aan den Secretaris-Generaal bereid den overgang der bedoelde archivalia naar Duitschland te bevorderen op grond van het oordeel van de geraadpleegde Nederlandsche deskundigen, dat volgens de regelen der archivistiek de bedoelde archivalia aldaar thuis behooren. Het bestuur wees er op, dat volgens art. 21 van de Wet voor het vervreemden van archiefstukken de machtiging noodig is van de jaarlijksche vergadering. Het bestuur voegde hierbij: ‘Het zou ons aangenamer geweest zijn, indien deze aangelegenheid in vredestijd aan de orde was gesteld. In ieder geval meenen wij thans te mogen aannemen, dat de feitelijke overdracht der stukken eerst na het herstel van den vrede zal plaats vinden.’ De Secretaris-Generaal schreef in antwoord hierop, onder meer het op prijs te stellen, wanneer met de afgifte der stukken niet tot na den oorlog zou worden gewacht, doch daartoe aanstonds zou worden overgegaan. Het bestuur wenscht evenwel eerst na den oorlog van een eventueel door uw vergadering te verleenen machtiging gebuik te maken. Het acht het onjuist in dezen oorlogstijd aan de regeling tot het uitwisselen van archiefstukken, door de bevoegde Nederlandsche autoriteiten getroffen, uitvoeing te geven, omdat daardoor de schijn zou worden gewekt, dat de toepassing daarvan onder dwang geschiedde. De werking van regelingen als de onderhavige dient, naar zijn oordeel, bij den bestaanden oorlogstoestand te worden opgeschort. Het bestuur dient echter de vrijheid te hebben, na het einde van den oorlog zonder raadpleging der jaarlijksche vergadering in deze aangelegenheid naar bevind van zaken te handelen en beveelt derhalve het verleenen van de gevraagde machtiging aan. Vragen naar aanleiding van deze toelichting worden gesteld door mej. M.E. Kronenberg en dr Goslinga en door den voorzitter beantwoord. Het voorstel wordt aangenomen zonder hoofdelijke stemming. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [XII.] XII. Het voorstel om de jaarlijksche bijdrage te stellen op ƒ 10 geeft dr Staverman aanleiding terug te komen op vroeger schriftelijk door hem aan het bestuur voorgelegde bezwaren tegen het bedrag der jaarlijksche bijdrage, dat zijns inziens voor de ver af wonende leden te hoog is, daar zij niet zooveel van de voordeelen van het lidmaatschap genieten als diegenen die dichter bij Leiden wonen. De voorzitter zegt toe, dat het bestuur de vraag in ernstige overweging zal nemen, of het een zekere differentiatie zou kunnen laten gelden.   Te 20 minuten voor eenen schorst de voorzitter de vergadering, die te 10 minuten over tweeën wordt voortgezet in de lichtbeelden-zaal. [XIII-XIV.] XIII-XIV. De uitslag van de stemming voor leden in bestuur en vaste commissiën wordt namens de commissie van stemopneming, bestaande uit de leden Crommelin, Idenburg-Siegenbeek van Heukelom en Van der Klaauw, door den eerst genoemde bekend gemaakt. Ingeleverd zijn 77 stembiljetten waarvan 3 ongeldig. Gekozen zijn alle als eerste door de maandvergadering voorgedragenen: in het bestuur: dr J.N. Bakhuizen van den Brink, dr G.E.W. van Hille, dr A.A. van Rijnbach, dr C. Serrurier en dr T.P. Sevensma; in de commissie voor de bibliotheek: dr G. Sevenster; in de Commissie voor de Uitgave van Geschriften: dr T.P. Sevensma en dr L.C. Michels. [XV.] [XV.] Aan de orde is dan de verkiezing van een voorzitter. Dr Duyvendak stelt voor om dr Van Hille te benoemen. Dit wordt met applaus begroet. Alle benoemden, voorzoover aanwezig, zijn bereid hun benoeming aan te nemen. Dr Van Hille verklaart het praesidium op zich te willen nemen omdat hij absoluut vertrouwt op den bijstand der andere bestuursleden. De voorzitter spreekt namens de vergadering zijn erkentelijkheid uit, dat wij dr Van Hille als leidsman mogen begroeten. [XVI.] XVI. Dr Van Giffen krijgt het woord voor zijn voordracht over ‘Het Terpenonderzoek in Nederland’, die met lichtbeelden wordt geïllustreerd. Na beëindiging der voordracht worden eenige vragen gesteld en door den spreker beantwoord. Daarna sluit kort na vieren de voorzitter de vergadering. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I: verslagen der lezingen in de maandelijksche vergaderingen (Behoort bij het Verslag van den Secretaris, afgedrukt op blz. 170) 1. Hedendaagsche taalcultuur Verslag van de lezing van dr W. Hellinga in de vergadering van 4 Oct. 1941 Als uitgangspunt koos spreker de opvatting, die men over het algemeen van taalcultuur heeft, namelijk dat daaronder verstaan moet worden het verzorgen, verbeteren en verfraaien van de moedertaal bij schriftelijk en mondeling gebruik. Spreker onderzocht de doelstelling en de waarden van het streven naar uitspraakverbetering, van het purisme en de verzorging van den zinsbouw. Hierbij kwam hij tot de conclusie, dat in het eerste en het tweede geval veeleer sprake is van sociaal-politieke dan van taalkundige problemen. Bovendien zijn de taalwaarden in al de drie gevallen of reeds gewonnen, of zelfs reeds overwonnen. Dientengevolge zou onze taalcultuur een a-creatief karakter hebben en zij dreigt zelfs anti-creatief en dus cultuurdoodend te worden, doordat het accent te eenzijdig op het taalkundige ten koste van het cultureele wordt gelegd (taalfetichisme). De onderzochte problemen kunnen daarom van sociaal of politiek of paedagogisch standpunt, en ook van taalkundig standpunt, wel van zeer groot belang zijn, maar van taalcultuur kan alleen gesproken worden, waar gestreefd wordt naar het veroveren van nieuwe (taal-) waarden en wanneer de geest scheppend werkzaam is. Spreker wees daarom op het pogen, vooral in de kunst, om den geest te bevrijden van de dwingende taalnormen, een gebeuren dat gezien moet worden in het licht van de zich ontwikkelende philosofie der intuïtie. 2. Het leven en de werken van J. Pz. Sweelinck Verslag van de lezing van den heer B. van den Sigtenhorst Meyer in de vergadering van 8 November 1941. Na een korte uiteenzetting over de beteekenis van Sweelinck en diens plaats in de muziekgeschiedenis behandelde spreker aan de hand van een aantal lantaarnplaten diens leven en werken. Ten gehoore werd gebracht, met behulp van de gramofoon, het kerstlied: ‘Hodie Christus natus est’. Tot slot liet spreker aan den vleugel een viertal instrumentale werken van Sweelinck hooren: twee Toccata's, de Chromatische fantasie en de Variaties over ‘Est-ce-Mars’ (‘Ga je mee naar de zee, houdt het roer recht’). Na het debat bracht spreker nogmaals aan den vleugel de groote Toccata en de Chromatische Fantasie ten gehoore. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Geschiedschrijvers van onze letterkunde Verslag van de lezing van dr Gerard Brom in de vergadering van 13 December 1941. De literatuurhistorie is ontstaan uit drie elementen: de biografie, de esthetiek en de kritiek. Nieuwe vakken worden door liefhebbers ontdekt en het waren nog liefhebbers, die den eersten leerstoel voor vaderlandsche letterkunde in 1797 en 1815 kwamen bezetten. Een wat onbeholpen boek van Hendrik van Wijn opende in 1800 de studie, die voorloopig tot feitenverzameling bepaald bleef. Het jonge tijdschrift De Gids bracht eindelijk beweging met den scheppingsdrang van Potgieter, maar allerlei bijdragen verschenen in den vorm van een novelle, waardoor wel het groote publiek werd bereikt, maar ook de dwaling opkwam, dat de geschiedenis van onze letterkunde geen wetenschap kon wezen. De hoogleeraar Jonckbloet verzekerde het academisch karakter aan het onderzoek. Zijn werken waren vol polemiek om met gangbare vooroordeelen te breken, waarvoor hij intusschen teveel nieuwe vooroordeelen in de plaats bracht. Een tegenwicht op zijn ‘esthetische’ richting leverde Jan te Winkel's ‘historische’ school, waardoor de feiten zonder persoonlijke voeling met de poëzie geclassificeerd werden. Hiertegenover stelde Kalff welbewust een eigen smaak en een gevoel voor verhouding. De kunst als het leven zelf te beschouwen was de taak van Verwey, die al vóórdat hij hoogleeraar werd, een diepe werking op de universiteiten uitoefende. Sinds Bilderdijk ophield te gelden voor een tweeden Vondel, is heel het aspect veranderd. 4. Het Nederlandsche straatlied Verslag van de lezing van den heer D. Wouters in de vergadering van 10 Januari 1942 Gelijk bekend is thans reeds een vijftal boeken op naam van dezen schrijver over dat in ons land vele jaren veronachtzaamde studieterrein onzer letterkunde verschenen. Na een historisch overzicht geeft spreker een psychologischen kijk op het ontstaan der liederen, de woordkeus, den zinsbouw, en versificatie ervan. Met vele voorbeelden uit zijn uitgebreide verzameling lichtte spreker zijn betoog toe: moord- en liefde-liederen, politieke en strijdliederen, sentimenteele en satyrische. Een verzameling oude drukken, waaronder van Sadones en als straatzangen op losse blaadjes afgedrukte verzen van Bellamy, ter Haar, Borger, De Génestet, Speenhoff en anderen waren ter bezichtiging aanwezig. Spreker wekte ten slotte de Maatschappij op, waar ze door de verzameling van Klein Jan aan te koopen een begin had gemaakt - dr Kossmann gaf in de Patriareeks er een deeltje over - ook verder de belangstelling der leden te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken voor een volkskundig letterkundig onderdeel, dat hier te lande steeds stiefmoederlijk bedeeld is geworden. 5. De mythe van de hemelvaart van den Indiaanschen medicijnman Verslag van de lezing van den heer C.H. de Goeje in de vergadering van 7 Februari 1942 Spreker heeft indertijd bij de wetenschappelijke expedities in Suriname kennis gemaakt met de oorspronkelijke bevolking, de Indianen, en heeft in 1937 een tijd gewoond op een Indianendorp. Deze Indianen leven nog vrijwel als onze voorouders in het neolithische tijdvak. Zij leven zeer eenvoudig en hebben geen schrift, maar wel een goed ontwikkelde taal en een rijk bezit aan mythen en sprookjes en men vindt er schrandere en goede, wijze menschen onder. Zij hebben ook een gevestigde wereldbeschouwing. Volgens hun opvatting is de natuur niet van materieelen en mechanischen aard, doch een materialisatie van psychische of geestelijke natuurmachten. Die natuurmachten zijn dezelfde die het innerlijk van den mensch vormen. De Indianen hebben een aanleg voor toestanden van geestverrukking of extase. Dan ligt het lichaam min of meer in zwijm en in een soort droom beleeft de Indiaan, dat hij door de hemelen wordt gevoerd en daar in aanraking komt met de geesten of goden. Het is zijn eigen onderbewustzijn, dat zich hem in symbolen openbaart, doch dat is tegelijk het innerlijk der natuur en van goddelijken aard. Sommigen is dit aangeboren; anderen verwerven het door een langdurige en zware opleiding waarbij het bijzonder aankomt op de zuivering van het karakter en oefening der wilskracht. Het is vergelijkbaar met de inwijding in de mysteriën der Oudheid. Zoo iemand krijgt dan zekere natuurkrachten onder zijn beheersching en kan daarmede onder meer genezingen verrichten; de Europeanen noemen zulke lieden ‘medicijnman’. De meeste mythen zijn populaire verhalen van wat de medicijnman doormaakt. Spreker vertelde daarop de mythe van de Arawak-Indianen, van de hemelvaart van den medicijnman. Een jonge man ontmoet een gierenmeisje en gaat met haar naar haar land, dat is het geestenland, waar hij voor zijn aanstaanden schoonvader proeven moet afleggen, waarbij de dieren hem helpen. Hij had echter een zoon van zijn schoonvader gedood en het verhaal eindigt met bloedwraak en wederwraak waarbij de jonge man gedood wordt en het meisje zich in een waterval stort. Daar, bij de Moeder der Wateren, de godin der barmhartigheid, worden de zielen der gelieven hereenigd. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Een zedeprint van het zeemansleven in den ouden tijd Verslag van de lezing van den heer J.C. Mollema in de vergadering van 7 Maart 1942 Spreker ving zijn voordracht aan met een uitlegging wat het beteekent: ‘t'zeewaert in te kijcken’, zooals de goed-Nederlandsche term luidde, die onze voorvaderen gebruikten voor wat wij twintigste-eeuwers zouden noemen ‘zeebewust-zijn’. Dat werd men gemakkelijker in den tijd, toen iedere Hollander, Zeeuw of bewoner der havensteden in de overige provinciën, met tal van scheepstermen vertrouwd was. Iedereen wist toen dat ‘de scheepvaart is het rechte element onzes levens, des gemeenen vaderlands ziele, de principaalste mijn des oorlogs, de zenuw van onze macht’. Toen wapperde onze vlag van 20.000 schepen en beheerschte een millioen Hollanders en Zeeuwen met een enorme handelsvloot 61 % van den wereldzouthandel, 75 % van den haring- en den graanexport, 65 % van den wijnhandel. Hulkjes van 50 ton waren de kleinste, Oost-Indiëvaarders van 600 ton wel zoowat de grootste schepen, die het zilte element trotseerden. Het waren geen snelle zeilers; men zocht het vooral in groote laadruimte en reisvaardigheid. Spreker beschrijft dan de waarde en de eigenschappen der oude schepen, waarin heel wat plaats moest worden ingeruimd aan de artillerie, want de oorlog en het piratendom maakten de vaart steeds onveilig. Een middelgroot schip voer dan ook een tiental bronzen kanonnen en een grooter aantal kleinere stukken. Na een verklaring van het gebruik der verdedigingsmiddelen aan boord geeft spreker een levendige voorstelling van de bediening van het schip en merkte op, dat niet in het zeegevecht het grootste gevaar was, maar in de worsteling met de elementen. De enorme moeilijkheden van de groote vaart, waarbij de gebrekkige plaatsbepaling een der hoofdmomenten is geweest, tot in de tweede helft der 18de eeuw men er in slaagde een goeden chronometer voor de schepen te vervaardigen, worden door spreker uiteengezet, die daarna zijn ‘zedeprint’ van den zeeman ontrolt. Dat Vondel van zijn ‘pekbroeken, ruige gasten’ zegt: ‘In Thetis' schoot van kinsbeen opgewiegd’, is letterlijk waar. De toekomstige zeeman monsterde als jongen van tien, elf jaar aan; op zijn veertigste was hij een grijsaard - àls hij ten minste dien hoogen leeftijd bereikte. Kinderen van onbemiddelde lieden, die niet tot een gilde konden toetreden, waren voorbestemd voor het zeevak, het eenige vrije vak in ons land, waarin een jongen door eigen kracht de hoogste rangen kon bereiken, terwijl hij steeds volop te eten kreeg. Maar hij moest beschikken over een onwankelbare gezondheid, spierkracht, het vermogen snel te rageeren, gevoel van saamhoorigheid en een helder begrip van de eenerzijds vrije doch anderzijds uiterst strenge discipline. Deze eischte begrip van de gegeven orders en prompte uitvoering {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} op grond van eigen initiatief. Men verwachtte aan boord individualiteit van den mindere, beschouwde het mopperen als een uitlaatklep voor een opgekropt gemoed. Maar - de jonge zeeman had een paar dingen rotsvast in zijn gemoed te prenten: vliegen op een bevel, eerbied voor het gezag als zoodanig en zich ter dege wachten voor inbreuken op de dogma's van den scheepsdienst. Het instituut van het zeevaderschap wordt door spreker geschetst; aan boord werd de zeeman gevormd, als halfwassen ‘brasem’ moest hij op eigen beenen kunnen staan, maar die waren te zwak voor den wal. Aan den wal deugde hij niet meer; eens zeeman, altijd zeeman. Het dagelijksch leven aan boord, het gebrekkige onderkomen van het volk, de zorg voor den kost en de moeilijkheidom de levensmiddelen te bewaren, de vele scheepsziekten waartegen de chirurgijns niet opgewassen waren (de mortaliteit was op de Oost-Indische vaart zeer hoog), de werkzaamheid van den provoostgeweldige, de justitie aan boord met de harde straffen in den ‘articulbrief’ - dit alles wordt door spreker met kruimige termen en met tal van aanhalingen uit de oude literatuur over de scheepvaart en het zeemansbedrijf boeiend verteld. Er is een spreekwoord, dat eigenlijk op de kampanje van ieder Nederlandsch schip behoorde te prijken. Het luidt: Navigare necesse est, vivere haud’, dat is: het varen is noodzakelijk, het leven niet. De zin daarvan was den zeeman duidelijk. In wezen heeft Nederland steeds zoo gedacht. En in onzen hartstocht voor de zee, ligt de kiem der wedergeboorte van ons volk. Als het maar varen kan, komt alles terecht. 7. Folklore in het nieuw Groninger woordenboek Verslag van de lezing van den heer K. ter Laan in de vergadering van 11 April 1942 Het lag in sprekers bedoeling, een beknopt overzicht te geven van de overweldigende rijke Groninger folklore. Hij behandelde daartoe: het oude smijten met de ganzevleugel; de oude gebruiken bij dood en begrafenis; de klucht of kluft of gilde, de oude buurtinstelling, de naberschap; de teerliedjes op het feest van zulk een kluft. Naast deze oude gebruiken kwam spreker tot de opvattingen, die uit het Heidendom zijn overgegaan in de Christelijke samenleving, bijvoorbeeld: het geloof aan voorlopen en het tweede gezicht; het geloof aan naloop; de kinderboom en de kinderput; de Witte Wijven. Daarna besprak de spreker de begrippen, die nog altijd onder het volk leven, afkomstig uit een zeer verwijderd verleden. Als voorbeeld diende de overtuiging, dat er hemelse gerechtigheid geschiedt, als de aardse tekort mocht schieten. Verder de diep ingewortelde overtuiging, dat het een heel grote zonde is, eten te verachten. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte volgde nog een beschouwing over volksvertellingen, zo als die zich bijvoorbeeld vastknopen aan de Dikke Boom in het Slochterbos. De heer Ter Laan eindigde zijn voordracht met de vraag, of deze Groninger folklore, die tot het alleroudste behoort wat er bestaat, geen middel meer kon zijn voor het onderzoek van de nog altijd niet opgeloste vraag, of de Groningers nader verwant zijn met de Friezen dan met de Saksen. Men neemt veelal aan, dat de Friezen ook Groningen bewoond hebben, doch er later hun taal verloren. Dit nu is nooit bewezen. De studie van de folklore zou een middel kunnen zijn, om tot een oplossing te komen. 8. Cornelis de Bruijn in Egypte (1681) en in Perzie (1704) Verslag van de lezing van dr W.D. van Wijngaarden in de vergadering van 9 Mei 1942 Onder de talrijke reisbeschrijvingen, die in ons land in de 17de en 18de eeuw verschenen zijn, munten de beide werken, welke de Hagenaar Cornelis de Bruijn in 1698 en in 1711 in het licht heeft gegeven, in elk opzicht uit. Vooral om zijn groote belangstelling voor alles, wat de oudheid ons naliet en om zijn nauwkeurige onderzoekingen, aldus spreker. Bijzonderheden, welke omtrent zijn leven tot ons zijn gekomen, zijn uitermate schaarsch. Wat wij van dzen wereldreiziger weten, is grootendeels ontleend aan hetgeen hij over zichzelf vertelt in zijn reisbeschrijvingen. Hij werd geboren in 1652; reeds jong begeerde hij vreemde landen te bezoeken en te beschrijven en op aandrang en met ondersteuning van den Amsterdamschen burgemeester Nicolaas Witsen maakte hij, na een degelijke voorbereiding, bestaande in het nemen van teekenen schilderlessen, twee groote reizen, de eerste van 1674-1693 naar de Levant en Egypte, de tweede naar Perzië en Indië van 1701-1708. In Egypte was hij in 1681 en schonk daar aandacht aan de pyramiden van Gizeh en de ruïnes van Alexandrië; in deze laatste plaats trof hij nog de ruïnes aan van het paleis der Ptolemaeën, die sindsdien verdwenen zijn. Maar vooral door zijn uitstekende teekeningen van Persepolis is De Bruijn vermaard geworden en gebleven. Hij was daar in 1704 en heeft met veel zorg gewerkt. Dat ook in het buitenland de belangstelling voor de reizen van De Bruijn groot was, blijkt wel daaruit, dat zijn werken in het Fransch en Engelsch vertaald zijn. Hij overleed in 1726 of in 1727; hij moge dan niet tot onze groote kunstenaars behooren, hij was in elk geval een merkwaardige, zeldzame figuur in het Nederland van omstreeks 1700. Wel zeer stellig kan ons volk trotsch zijn op zulk een waarnemer en beschrijver, wiens nagedachtenis door ons in eere gehouden dient te worden. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II: aanwinsten der bibliotheek (Behoort bij het Verslag van den Bibliothecaris, afgedrukt op blz. 172) Lijst van personen en instellingen die de bibliotheek van de Maatschappij in het genootschapsjaar 1941-1942 met geschenken hebben vereerd 1. Administration Communale de Liège. 2. C. Beelaerts van Blokland, Zeist. 3. T.J. Bezemer, Bennekom. 4. Dr J. Brouwer, Utrecht. 5. Dr A.W. Byvanck, Leiden. 6. Dr A.E. Cohen, Rotterdam. 7. Commissie voor Taal- en Letterkunde. 8. Ir G.L. Driessen, Leiden. 9. A.H. van der Feen, Amstelveen. 10. Gemeente-Bibliotheek, Rotterdam. 11. Genootschap Amstelodamum, Amsterdam. 12. Mgr. P.J.M. van Gils, Roermond. 13. Dr W. Gs. Hellinga, Amsterdam. 14. Mevr. Wed. Dr D.C. Hesseling-Salverda de Grave, Wassenaar. 15. Ds G. Hulsman, Drempt. 16. Mevr. O.C.D. Idenburg-Siegenbeek van Heukelom, Leiden. 17. Dr J. Kleijntjens, 's-Gravenhage. 18. A.A. Kok, Amsterdam. 19. Mevr. E.H. Korevaar-Hesseling, Delft. 20. Dr C. Kruyskamp, Leiden. 21. Dr M.J. Langeveld, Utrecht. 22. P.J. Meertens, Amsterdam. 23. Dr J. ter Meulen, 's-Gravenhage. 24. Jean Meyhoffer, La Rosier, Lausanne. 25. J.C. Mollema, 's-Gravenhage. 26. Mr Joan Muller, 's-Gravenhage. 27. Dr J.W. Muller, Leiden. 28. Mej. Dr J. Aleida Nijland, Bakkum. 29. Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, Gouda. 30. H.J. Prakke, Assen. 31. Provinciale Bibliotheek van Friesland, Leeuwarden. 32. L.J.C.J. van Ravesteyn, Voorburg. 33. Dr E.W. Schallenberg, Leiden. 34. C.L. Schepp, Scheveningen. 35. P. Jac. Schreurs, Stein. 36. B. van den Sigtenhorst Meijer, 's-Gravenhage. 37. Dr G. Stuiveling, Hilversum. 38. Universiteits-Bibliotheek, Groningen. 39. Idem, Lund. 40. Idem, Nijmegen. 41. Idem, Tübingen. 42. Idem, Utrecht. 43. Dr M. Valkhoff, Amsterdam. 44. Dr R. Verdeijen, Luik. 45. Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling, Utrecht. 46. Dr J. de Vries, Leiden. 47. Mevrouw M.M. de Vries-Vogel, Leiden. 48. Dr C.W. Wormser, 's-Gravenhage. 49. D. Wouters, Zeist. Uitgevers die bij hen uitgegeven werken aan de bibliotheek ten geschenke gaven 50. G.F. Callenbach, Nijkerk. 51. Uitgevers Mij Elsevier, Amsterdam. 52. W. van Hoeve, Deventer. 53. Hollandia-Drukkerij, Baarn. 54. H.P. Leopold's Uitg. Mij, 's-Gravenhage. 55. Nederlandsche Uitgeverij, Baarn. 56. Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam. 57. Het Poirtersfonds, Eindhoven. 58. A.A.M. Stols, Rijswijk. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der handschriften, waarmede de bibliotheek is vermeerderd a. L.J.C.J. van Ravesteyn. Het nieuwe Rotterdam [Dl. III]: De ontwikkeling der stad in de 20e eeuw vóór 1940. (Duplicaat-eindredactie). Getypt ± 285 bladen fol. Het auteursrecht berust bij het Rotterdamsch Leeskabinet te Rotterdam. Geschenk van den heer L.J.C.J. van Ravesteyn te Voorburg. b.Herman Binger. Verzameling handschriften zijner gedichten. (Met inventaris). Geschenk van Mr Joan Muller te 's-Gravenhage. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage III: rekening en verantwoording van den penningmeester over het jaar 1941 A. Algemeene rekening   ontvangsten     I Batig saldo der rekening over 1940   ƒ 4146.26 II Ontvangsten behoorende tot vorige dienstjaren   ƒ 579.58 III Opbrengst van bezittingen en rente van kasgeld   ƒ 619.72 IV Contributiën   ƒ 4643.46 V Onvoorzien   ƒ 28.50       ---   Totaal der ontvangsten   ƒ 10017.52   uitgaven     I Uitgaven behoorende tot vorige dienstjaren   ƒ 117.40 II Kosten van bestuur, lokaalhuur enz.       1 salaris secretaris ƒ 250.-     2 bureau secretaris ƒ 228.04     3 telefoonvergoeding secretaris ƒ 30.-     4 porti secretariaat ƒ 45.97     5 porti penningmeester ƒ 23.94     6 binden en verdere materieele verzorging van het archief der Maatschappij ƒ -.-     7 bureau penningmeester ƒ 46.85     8 lokaalhuur, telefoon, concierge ƒ 431.12     9 kosten bestuursvergaderingen ƒ 1.90     10 druk- en tikwerk ƒ 279.90     11 representatiekosten ƒ -.-     12 safehuur ƒ 10.20     13 pensioen oud-bode Looman ƒ 25.05     14 diversen, onvoorzien ƒ 30.15 ƒ 1403.12     ---   III Kosten van algemeene en maandelijksche vergaderingen       1 vergoeding aan sprekers, projectie ƒ 90.65     2 koffiedrinken jaarvergadering ƒ 236.79     3 diverse uitgaven ƒ 11.50 ƒ 338.94     --- ---     transporteeren ƒ 1859.46 {==189==} {>>pagina-aanduiding<<}     transport ƒ 1859.46 IV Kosten van vaste commissies       1 commissie taal- en letterkunde ƒ 18.32     2 commissie geschied- en oudheidkunde ƒ 15.82     3 commissie schoone letteren ƒ 6.15 ƒ 40.29     ---   V Kosten van het jaarboek       1 drukkosten ƒ 1111.65     2 kosten van verzending ƒ 86.41     3 honoraria, diversen ƒ 2.65 ƒ 1200.71     ---   VI Kosten van de bibliotheek       1 salaris bibliothecaris ƒ 400.-     2 bureau, telefoon idem ƒ 91.48     3 aankoopen, lidmaatschappen ƒ 1293.54     4 kosten van inbinden ƒ 135.72     5 assurantie ƒ 79.10     6 kosten van verzending ruilbureau Nat. Bibliotheek ƒ 5.- ƒ 2004.84     ---   VII Kosten van eigen uitgaven der Maatschappij (10% der werkelijke inkomsten vorig dienstjaar)   ƒ 716.- VIII Belastingen       1 Personeele belasting ƒ 28.50     2 Vereveningsheffing ƒ 17.12 ƒ 45.62     ---   IX Bijdragen       1 Boekenverspreiding Alg. Ned. Verbond ƒ 10.-     2 Vondelmuseum ƒ 5.-     3 Ned. Openluchtmuseum ƒ 5.-     4 Ned. cie. v. Geschiedk. Wetenschappen ƒ 25.-     5 Werkgemeenschap der Wetenschap in Nederland ƒ 25.- ƒ 70.-     ---   X Belegging voor uitkeering Prijs v. Meesterschap in 1944   ƒ 200.- XI Vierde jaarlijksche bijdrage der 5 jaarl. bijdragen (1938-1942) aan het Bibliotheekfonds   ƒ 50.- XII Onvoorziene uitgaven (aan C.L. Schepp wegens bekroning gedicht voor rijmprent)   ƒ 100.-       ---   Totaal der uitgaven   ƒ 6286.92   recapitulatie       Totaal der ontvangsten   ƒ 10017.52   Totaal der uitgaven   ƒ 6286.92       ---   Batig saldo over 1941   ƒ 3730.60 {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Rekening van het vaste fonds   ontvangsten Kapitalisatie Vlottend I Batig saldo der rekening over 1940 ƒ 132.195 ƒ 1103.005 II Rente van het Fonds m.a.v. kosten       1/2 jaar rente 2 1/2 % Grootboek ƒ 30250.- ƒ 92.64 ƒ 277.92   1/2 jaar rente 2 1/2 % Grootboek ƒ 30350.- ƒ 92.95 ƒ 278.86 III Rente kasgeld Leidsche Spaarbank   ƒ 37.72     --- ---   Totaal ƒ 308.785 ƒ 1697.505   uitgaven     I Belegging van gelden ƒ 144.07   II Subsidiën       1 Commissie voor uitgave v. geschriften (derde der 5 jaarlijksche betalingen)   ƒ 200.-   2 Leidse Taalatlas   ƒ 100.-   3 Uitgev. Mij. Joost v. Vondel, vierde der 5 jaarl. bijdragen voor Vondelkroniek.   ƒ 52.50   4 Eerste der 5 jaarl. bijdragen voor de uitgaaf Repertorium v. tijdschrift-artikelen Petit-Ruys   ƒ 100.-   Kosten gift aan de Universiteit te Leuven van het Tijdschr. Ned. Letterkunde DII-LXI   ƒ 200.-     --- ---   Totaal ƒ 144.07 ƒ 652.50   recapitulatie       Totaal der ontvangsten ƒ 308.785 ƒ 1697.505   Totaal der uitgaven ƒ 144.07 ƒ 652.50     --- ---   Batig saldo over 1941 ƒ 164.715 ƒ 1045.005 C. Rekening van het fonds voor den Lucie B. en C.W. van der Hoogt-Prijs   ontvangsten     I Batig saldo der rekening over 1940   ƒ 407.95 II Rente kapitaal       1 rente ƒ 12.300 3% Grootbook m.a.v. kosten ƒ 361.22     2 rente effecten m.a.v. kosten ƒ 482.35 ƒ 843.57 III 2 rente kasgeld Leidsche Spaarbank   ƒ 9.22 IV Uitloting 1 obl. ƒ 1000.- 3% Ned. Indië 1937 II n.C. 88514 m.a.v. provisie en kosten   ƒ 998.50       ---   Totaal   ƒ 2259.24 {==191==} {>>pagina-aanduiding<<}   uitgaven   I Uitkeering prijs 1941 aan Mevr. M. Drooglever Fortuyn-Leenmans (M. Vasalis) ƒ 820.- II Aankoop 1 obl. ƒ 1000.- 3 % Ned. Indië 1937 II met 5 dagen rente m.a.v. provisie en zegels ƒ 977.99   Zegelkosten Amst. Bank ƒ 20   Totaal ƒ 1798.19   recapitulatie     Totaal der ontvangsten ƒ 2259.24   Totaal der uitgaven ƒ 1798.19     ---   Batig saldo over 1941 ƒ 461.05 D. Rekening van het bibliotheekfonds   ontvangsten   I Batig saldo der rekening over 1940 ƒ 231.79 II Vierde der 5 jaarlijksche bijdragen uit de Algemeene Kas (1938-1942) ƒ 50.- III Rente kasgeld Leidsche Spaarbank ƒ 6.97     ---   Totaal ƒ 288.76   uitgaven     Nihil     Batig saldo over 1941 ƒ 288.76 E. Rekening Dr. C.J. Wijnaendts Francken-stichting   ontvangsten   I Batig saldo der rekening over 1940 ƒ 291.12 II Rente ƒ 11500 2 1/2 % Grootboek met aftrek van kosten, enz. ƒ 281.33 III Rente kasgeld Leidsche Spaarbank ƒ 6.30     ---   Totaal ƒ 578.75   uitgaven   I Uitkeering Prijs 1941 aan S. Vestdijk ƒ 500.- II Kosten commissie voor den prijs ƒ 5.90     ---   Totaal 505.90 {==192==} {>>pagina-aanduiding<<}   recapitulatie     Totaal der ontvangsten ƒ 578.75   Totaal der uitgaven ƒ 505.90     ---   Batig saldo over 1941 ƒ 72.85 F. Rekening van de eigen uitgaven der Maatschappij   ontvangsten   I Batig saldo der rekening over 1940 ƒ 1676.44 II Uitkeering uit de Alg. Kas (art. 63 der Wet) ƒ 716.- III Derde der 5 jaarl. bijdragen uit het Vaste Fonds ƒ 200.- IV Rente belegd kasgeld Leidsche Spaarbank ƒ 57.72     ---   Totaal ƒ 2650.16   uitgaven     Nihil     Batig saldo over 1941 ƒ 2650.16 G. Rekening bibliotheek der Nederlandsche letteren   ontvangsten   I Batig saldo der rekening over 1940 ƒ 312.50 II Ontvangen van de UitgeversMij Elsevier voor honoraria, enz ƒ 2000.- III Rente kasgeld Leidsche Spaarbank ƒ 29.55     ---   Totaal ƒ 2351.05   uitgaven   I Honoraria voor bewerkers ƒ 800.- II Honoraria voor correctie ƒ 120.- III Onkosten redactie ƒ 66.45 IV Schrijf- en papierbehoeften ƒ 13.15     ---   Totaal ƒ 999.60   recapitulatie     Totaal der ontvangsten ƒ 2351.05   Totaal der uitgaven ƒ 999.60     ---   Batig saldo over 1941 ƒ 1351.45 Aldus opgemaakt door den Penningmeester 23 April 1942 (w.g.) J. Slagter Gezien en goedgekeurd door het gecommitteerd bestuurslid en het gecommitteerd lid buiten het bestuur: (w.g.) G. Kloeke Leiden, 30 April 1942 (w.g.) E. Pelinck {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsche drukken en herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verkrijgbaar bij den uitgever E.J. Brill te Leiden   kleine reeks   voor leden I. UIT HET ARCHIEF DER PELLICANISTEN. Vier zestiendeeeuwsche Esbatementen, bewerkt door Dr N. van der Laan. 1938. xvi, 118 blz. gr. 8vo. ƒ 2.10   II. DE REFREINENBUNDEL VAN JAN VAN DOESBORCH, door Dr C.H.A. Kruyskamp. 1940. 2 dln. I: lxxxvi, 64 blz. II: viii, 291 blz. gr. 8vo. . . . . . . . . . . Te zamen ƒ 7.35 ƒ 5.90 III. HET GETIJDENBOEK VAN GEERT GROTE, Naar het Haagse Handschrift 133 E 21, door Prof. Dr N. van Wijk. 1941. viii, 195 blz. Met 2 facs. gr. 8vo. ƒ 7.35 ƒ 5.90   groote reeks     I. VAN DEN VOS REINAERDE, critisch uitgegeven door Prof. Dr. J.W. Muller. Tweede, herziene en vermeerderde druk, 1939. xii, 230 blz. Met 18 platen en een kaart. Lex. 8vo. uitverkocht     geb. in linnen uitverkocht   II. VAN DEN VOS REINAERDE, exegetische commentaar door Prof. Dr. J.W. Muller. 1942. XVI, 235 blz. Lex. 8vo. ƒ 6.30 ƒ 5.10   geb. in linnen ƒ 8.- ƒ 7.- III. D.V. COORNHERT, Zedekunst dat is wellevenskunste vermids waarheyds kennise vanden mensche, vande zonden ende vande dueghden nu alder eerst beschreven int Neerlandsch, uitgegeven en van aanteekeningen voorzien door Prof. Dr. B. Becker. 1942. XXXIV, 528 blz. Met 1 facs. Lex. 8vo. ƒ 10.- ƒ 8.-   geb. in linnen ƒ 12.- ƒ 10.- Nederlandsche volksboeken opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden II. De historie van Floris ende Blanceflour, de welcke na datse lange gescheyden waren, ende veel perijkelen geleden hadden, noch tot den houwelijcken staete quamen. Uitgegeven door G.J. Boekenoogen. 1903. 88 blz. Met 11 afb. kl. 8vo. ƒ 1.50 ƒ 1.25 IV. Genoechlijcke history, vanden schricklijken ende onvervaerden reus Gilias. Uitgegeven door G.J. Boekenoogen. 1903. VIII, 24 blz. Met 1 facs. kl. 8vo. ƒ 0.50 ƒ 0.40 VII. Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen Coninck Salomon ende Marcolphus, op het getouw gezet door Dr. W. de Vreese en voltooid door Dr. J. de Vries. 1941. VIII, 75 blz. Met 1 afb. kl. 8vo. ƒ 1.25 ƒ 1.- (Mede verkrijgbaar door bemiddeling van den boekhandel) 1 D.C. Hesseling, Het Afrikaans, bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandse taal in Zuid-Afrika, eerste druk 1899, tweede druk 1923. 2 Onder meer S.P.E. Boshoff, Volk en taal van Suid-Afrika, Ac. Pr. Amsterdam 1921; D.B. Bosman, Afrikaans en Maleis-Portugees, Ac. Pr. Groningen 1916; Idem, Oor die ontstaan van Afrikaans, Amsterdam 1923. 3 J. van Riebeek, Dagverhaal, Utrecht 1884-1893 (3 deelen). De aanhalingen bij D.B. Bosman, Oor die ontstaan van Afrikaans, blz. 127. 4 W.J. Burchell, Travels in the interior of Southern Africa, 1822-4 (2 deelen), II blz. 115. 5 J.P. van der Merwe, Die Kaap onder die Bataafse Republiek, 1803-1806, Ac. Pr. Amsterdam 1926, blz. 166. 6 De vierde gemeente, Roodezand, werd in 1743, de vijfde, Zwartland, in 1745 en de zesde, Graaff-Reinet, in 1792 gesticht. 7 Zie b.v.C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Nederduitsch Gereformeerde Kerken in Zuid-Afrika, Amsterdam-Kaapstad (1906-07), (2 deelen), I blz. 239 vlg. II blz. 613. F.C. Dominicus, het huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Afrikaner in de eerste helft der 18e eeuw, 's Gravenhage 1919, blz. 89. 8 Spoelstra, t.a.p., II blz. 514. 9 G. McCall Theal, Belangrijke Historische Dokumenten, Kaapstad 1896-1911 (3 deelen), III blz. 209. 10 Van der Merwe, t.a.p., blz. 190. 11 J.A. de Mist, Memorandum, Publicaties Van Riebeeck Society III (1920), blz. 44 en 45. 12 Ibidem, blz. 48. 13 C. Beyers, Die Kaapse Patriotte, 1779-1791, Kaapstad 1929. 14 ‘Het gedrag der stadhoudersgezinden, verdedigt door Mr A.v.K. Rechtsgeleerde’. 15 Bezwaren van Jan Smith Jurriaansz. tegen het optreden van Mr W.C. Boers, Independent Fiscaal. 16 Van der Merwe, t.a.p., blz. 180. 17 Ibidem, blz. 206, 212. 18 Ibidem, blz. 224. 19 Volgens de berekening van D.B. Bosman, Oor die Afkoms van die Boere, Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, 1e Jg., Deel 4, blz. 213; H.T. Colenbrander, De Afkomst der Boeren, uitgave Alg. Ned. Verbond, 1902, blz. 111, geeft de volgende cijfers: Nederlandsch 50 %, Duitsch 27 %, Fransch 17 %, andere nationaliteiten 5 1/2 %. G. McCall Theal duidt als Nederlandsch aan 7/12, als Fransch 2/12, als Duitsch 2/12; voor Skandinavisch, Zwitsersch enz. blijft dan 1/12. Zie ook J.G. Smith, Die Herkoms van die Afrikaanse Volk in Populair-wetenskaplike Leesboek, blz. 131. 20 G.A. Maeder, Die invloed van die Bybel op ons Volk, Populair-wetenskaplike Leesboek II, blz. 115 vlg. 21 Boshoff, t.a.p., blz. 59. 22 E.C. Godée Molsbergen, Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd, 's Gravenhage, 1916, II, blz. 74 vlg. 23 O'Kulis, Doppers, blz. 20, 21, aangehaald bij C.C. Nepgen, Die sosiale gewete van die Afrikaanssprekendes, Stellenbosch-Johannesburg, 1938, blz. 64. 24 Hon. Justice Cole, Reminiscences of my Life and of the Cape Bench and Bar, Capetown, 1896. Vertaald: ‘Mijn verblijf aan de Kaap de Goede Hoop’, blz. 102. 25 Gedenkschriften van Paul Kruger bewerkt door Paul Rompel, Amsterdam, 1902, blz. 6 en 7. 26 Langenhoven, Aan Stille Waters, blz. 465, aangehaald bij C.C. Nepgen, t.a.p., blz. 145. 27 Boshoff, t.a.p., blz. 66. Zie overigens het zeer leerzame boek van Dr N. Mansvelt, De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen, Utrecht 1902. 1 B.J. Stokvis, Janus Redivivus. Janus, Archives internationales pour l'Histoire de la Médecine et pour la Geographie médicale. Première Année 1896-1897. 2 Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1902, d. II, blz. 1309; en F.M.G. de Feyfer. Herinneringen uit de eerste jaren van de vereeniging voor geschiedenis der Genees-Natuur- en Wiskunde. 1938. 3 Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1904, d. 1. blz. 151. Met wederinstellen werd gedoeld op het buitengewone professoraat in de geschiedenis der geneeskunde van A. H Israëls, geëindigd met diens overlijden in 1883. 4 F.M.G. de Feyfer. In Memoriam prof. dr E.C. van Leersum. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 1938, d. 1, blz. 826. De indruk in deze herdenking gewekt als zou Van Leersum daarbij Peijpers hebben opgevolgd, is onjuist. Peijpers is nooit hoogleeraar geweest. Zie C.E. Daniëls. In Memoriam H.F.A. Peijpers. Ned.-Tijdschr. v. Geneeskunde 1904, d. 1, blz. 203. 1 Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. 1941, dl. 11, blz. 2697. 1 Door allerlei omstandigheden is de Redactie nu eerst in staat een levensbericht te plaatsen. 1 Door verschillende omstandigheden is het de Redactie thans eerst mogelijk dit levensbericht te plaatsen. 1 Door verschillende omstandigheden heeft de Redactie eerst in December 1941 het verzoek kunnen richten tot den auteur om dit levensbericht te willen schrijven. 1 Engelbert de Gijselaar, de overgrootvader van Nicolaas Charles in de mannelijke lijn, werd in 1835 in den Nederlandschen adelstand verheven. Zijn moeder behoorde tot den niet-adellijken tak der familie. 2 Teekenend voor zijn karakter is wel, dat na de scheiding de vriendschap weer volkomen herleefde. 1 Na de verkiezing van 1920, als gevolg van de grenswijziging, toen Leiden nagenoeg de eerste gemeente was, waar de vrouwen aan de stembus verschenen, kwam er weer een kleine burgerlijke meerderheid. 1 Zie over het ‘orkestje’ het Levensbericht van A.M. Kollewijn door Joh. A. Leopold (Levensber. der Mij. van Letterkunde, 1919-1920). 1 De geschiedenis van de spellingbeweging is uitnemend beschreven door de Heer J.A. Daman, secretaris van de ‘Vereniging tot vereenvoudiging van onze Spelling’, in Vijftig jaren van strijd, 1891-1941 (Purmerend, Muusses, 1942). 2 Overgenomen met gewijzigde rangschikking en twee toevoegsels uit Herinneringen. 1 Door verschillende omstandigheden is het de Redactie thans eerst mogelijk dit levensbericht te plaatsen. 1 Door allerlei omstandigheden is de Redactie nu eerst in staat dit Levensbericht te plaatsen. 2 Zie het artikel van H.J. Rössing in het belangwekkende gedenkboek ‘Eene Halve Eeuw, 1848-1898’; II, blz. 343-392. 1 In ‘l'Art et le Comédien’ en uitvoerig nog eens in ‘l'Art du Comédien’. Zie vooral in dit laatste boekje in de 2de uitg. blz. 43-47. 1 Men zie de waardeerende bespreking van dit boek in Joh. Tielrooy, Fransche literatuur van onze dagen, I, p. 150. 1 Dankbaar heb ik voor het volgende gebruik gemaakt van inlichtingen, mij op ruime schaal verstrekt door de zoon van de overledene, de heer Hendrik de Vries.