Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1956 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met het verslag van de jaarlijkse vergadering, gehouden te Leiden ‘20 juni 1956’.   REDACTIONELE INGREPENBij de ‘Verslagen’ is het romeinse cijfer in de koppen tussen vierkante haken toegevoegd Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI, VIII, 2, 28, 152, 182) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden   [pagina ongenummerd (p. III)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1955-1956 Uitgegeven bij E.J. Brill te Leiden 1956   [pagina ongenummerd (p. V)] Beschermvrouwe Hare Majesteit Juliana Koningin der Nederlanden   [pagina ongenummerd (p. VII)]   INHOUD Verhandelingen 1 ‘Eenheid, Structuur, Monade’ door C.F.P. Stutterheim (openingsrede voor de Jaarvergadering 1956) 3 ‘Rembrandt en Vondel’ door Gerard Brom (rede voor de Jaarvergadering 1956) 17 Levensberichten 27 Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys, door C.B. van Haeringen 29 Hendrik Joseph Beckers, door A. Kessen 39 Helbertine Anna Cornelia Beets-Damsté, door O. Damsté 44 Leendert Alexander Johannes Burgersdijk, door P.J. Enk 50 Jacob Clay, door J.J. Boasson 55 Abraham Benjamin Cohen Stuart, door S.J.R. de Monchy 59 Jan Julius Lodewijk Duyvendak, door P. Minderaa 68 Godard Gosses, door K. Fokkema 82 Gerrit Jan Heering, door G.J. Sirks 86 Gerrit Kalff jr., door Mea Nijland-Verwey 95 Derk Jan Kruijtbosch, door G. Bolkestein † 104 Nanne Ottema, door J.J. Kalma 110 Nikolaus Jakobus Hubertus Royen, door A. Weijnen 115 Frans Joseph Alois Schleiden, door Win. Roukens 120 Eduard A. Serrarens, door W.H. Beuken 125 Philips Christiaan Visser, door J.S. Schippers 128 Arent Tonko Vos, door K. ter Laan 130 Eppe Wiersum, door J.E. van der Pot 133 Johannes van Melle, door A.P. Grové 140 Paul Hendrik Josef Sobry, door José Aerts 147 Verslagen 151 Verslag van de Jaarvergadering te Leiden 20 Juni 1956 153 Bijlage I: Uitgevers die door hen uitgegeven werken aan de Bibliotheek ten geschenke gaven 172 Bijlage II: Begroting over het jaar 1955 173 Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1955 174 Begroting over het jaar 1957 178   2005 dbnl   _jaa003195601_01 unicode Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1955-1956. E.J. Brill, Leiden 1956   DBNL-TEI 1 2005-07-20 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1955-1956. E.J. Brill, Leiden 1956 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa003195601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenheid, Structuur, Monade Door C.F.P. Stutterheim De literatuurwetenschap staat als een jonge wetenschap bekend. In zekere zin is zij dat ook. In zekere zin, indien we namelijk normatief te werk gaan en aan een literatuurwetenschap juist die eisen stellen, waaraan eerst in de laatste tijden wordt voldaan, of (voorzichtiger geformuleerd) waaraan men eerst in de laatste tijden tracht te voldoen. Dit houdt de mening in, dat alles wat vroeger over het taalkunstwerk is geschreven, niet wetenschappelijk is en op het object van onderzoek eigenlijk geen betrekking heeft. Deze mening zou wel juist kunnen zijn, zoals de gang van zaken op andere gebieden bewijst. Tussen de alchimie en de moderne scheikunde bestaat een essentieel verschil, en de etymologie vóór het ontstaan der historische en vergelijkende taalkunde heeft met die daarna niets wezenlijks gemeen. Maar de veranderingen, die zich in het denken over het taalkunstwerk hebben voltrokken, zijn, hoewel zeer groot, toch niet van een dergelijke principiële orde. Wie volkomen willekeurig stoffen dooreenmengt met de bedoeling zilver of goud te maken of een medicamentum universale te bereiden, of wie op bedriegelijke wijze ‘goud maakt’ uit stoffen waarin dit metaal reeds aanwezig is, heeft niets van de habitus, die bij elk wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk behoort. En wie πατηρ uit ο τα παντα τηρων verklaart, fantaseert; en het helpt hem niets dat hij dit volgens een bepaalde methode doet, want ook deze is aan de fantasie ontsprongen. Wat Aristoteles in zijn Περι Ποιητικης heeft gedaan, mag men met dit bedrijf echter niet vergelijken. Het zou onjuist zijn, hem niet tot de beoefenaars der literatuurwetenschap te rekenen, omdat zijn uitspraken over het drama of de beeldspraak ons geheel of gedeeltelijk niet meer kunnen bevredigen, of omdat hij over bepaalde aspecten van de poëzie en bepaalde problemen van die wetenschap niets heeft gezegd. Het zou even onjuist zijn als om Euclides geen wiskundige te noemen, omdat hij zonder zich daarvan bewust te zijn één axioma meer heeft toegepast dan de door hem geformuleerde, of omdat hij geen notie heeft gehad van de niet-euclidische meetkunde. Bezien we de zaak op deze wijze - en dit is, dunkt mij, de juiste -, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dan kunnen we zeggen, dat de Grieken de literatuurwetenschap geïnitieerd hebben en dat deze als theoretische of algemeene literatuurwetenschap is begonnen. De Grieken richtten hun aandacht op de eigenschappen van het drama, de beeldspraak, de poëzie, het literaire taalgebruik. Blijkens fragmenten van Gorgias en Isokrates, die handelen over de stilistische functie van de metafoor, hebben zij reeds in de vijfde eeuw v.C. nagedacht over een belangrijk, speciaal voor de literatuur belangrijk, verschijnsel, dat nog steeds wordt onderzocht en nog steeds met de door hen gemunte term wordt aangeduid. Een theorie van het drama, van de zogenaamde tropen en figuren en van de formele kenmerken van het vers vinden we bij de Grieken èn in de modernste werken, die onder de titel ‘Poëtica’ of ‘Inleiding tot de literatuur’ of ‘Inleiding tot de literatuurwetenschap’ verschijnen. Natuurlijk is er in de loop van een 2400 jaar wel het een en ander gebeurd: de elementen worden niet meer op dezelfde wijze beschouwd en beschreven; het veld van onderzoek heeft zich ook in tijd en ruimte ontzaggelijk uitgebreid. Dit neemt niet weg, dat al die beschouwingen over het taalkunstwerk in hun temporele opeenvolging de indruk maken van één zich ontwikkelende wetenschap. En toch is de situatie in één opzicht essentieel veranderd. Anders dan vroeger valt tegenwoordig ‘literatuurwetenschap’ niet meer met ‘theoretische literatuurwetenschap’ samen. In de eerste plaats heeft zich in een relatief korte periode een historiografie van de letterkunde ontwikkeld. In de tweede plaats - en daarover zou ik U in dit uur enkele gedachten willen voorleggen - heeft het literairwetenschappelijke denken zich ook op het concrete taalkunstwerk, met name op het concrete lyrische gedicht gericht. Wat zijn hiervan de gevolgen en in welk opzicht kunnen we hier van een vooruitgang spreken? Het heeft zijn bezwaren, als alle beschouwingen uitsluitend betrekking hebben op een of ander kenmerk in het algemeen. Het unieke, dat elk gedicht, ook wat zijn elementen betreft, heeft of is, datgene waardoor het zich van alle andere onderscheidt, komt dan op geen enkele wijze tot zijn recht. Men kan, om een voorbeeld te geven, met zijn onderverdeling van de beeldspraak zo ver gaan als men wil, ook een soort van de vijfde graad bereikt nog niet de unieke bepaaldheid van deze metafoor in deze zin van dit gedicht. En al beschrijft men het enjambement wetenschappelijk ook nog zo nauwkeurig en al verzuimt men niet daarvan een aantal stilistische functies op te noemen, een enjambement heeft {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd nog juist datgene méér, wat van een abstractie een realiteit maakt. En niet alleen blijven de elementen volkomen abstract, ze blijven ook volkomen geïsoleerd. Na elkaar en los van elkaar worden ze in een min of meer door de traditie bepaalde volgorde behandeld. Van een eenheid, van een res, zonder welke de elementen ondenkbaar en onbestaanbaar zijn, blijkt weinig. Evenals de imitatie-theorie - d.i. de mening, dat het kunstwerk de werkelijkheid op schone wijze nabootst - heeft die principieel isolerende beschouwingswijze de opvatting op haar geweten, dat verschijnselen als rijm en beeldspraak niets dan uiterlijke versieringen zouden zijn. En wat komt er in de algemene werken van het concrete gedicht terecht? Soms wordt er slechts een enkel vers uit geciteerd. En als er meer geciteerd worden, dan doet het ene dienst als voorbeeld van een soort beeldspraak, moeten een paar andere een functie van het enjambement demonstreren en verschijnt het vierde in een aan de trochee gewijde paragraaf; de rest verschijnt nergens. Ze hebben hier dezelfde functie als Socrates heeft in de modus Barbara der aloude syllogistiek; ze kunnen zonder bezwaar door andere worden vervangen. Ze zijn niet het doel van het onderzoek, ze zijn middel tot iets anders; ze zijn voor-beeld, beeld voor iets, ze zijn er niet terwille van zichzelf, noch minder ter wille van elkaar en van het geheel, waaruit ze zijn losgemaakt. Men kan dan ook betwijfelen, of men, na kennisneming van hetgeen over een van de elementen wordt gezegd, nu beter het gedicht zal begrijpen, waartoe ze behoren. Men kan betwijfelen, of verzen, die ons hebben verrukt toen we ze leerden kennen in hun organisch verband, en die ons uit die bladzijden literatuurwetenschap meestal iet of wat wezenloos hebben aangestaard, nu als iets nog kostbaarders in het geheel van een nog rijkere beleving kunnen worden geïntegreerd. Niemand zal mij er van verdenken, dat ik het goed recht van een algemene theorie wil bestrijden. Een theorie van abstracte en geïsoleerde eigenschappen is noodzakelijk, óók voor de wetenschappelijke descriptie van een bepaald gedicht. Maar meer dan tweeduizend jaar is de wetenschappelijke bemoeiing met literaire werken vrijwel geheel in haar opgegaan. Men onderzocht steeds opnieuw dezelfde of soortgelijke algemene verschijnselen, - zo men tenminste iets onderzocht en niet genoegen nam met het verklaren van een aantal door de traditie, maar niet steeds door de waarheid, gewijde begrippen. Nu dit veranderd is, nu men daarnaast ook een concreet geheel wetenschappelijk wil be- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven, is een nieuwe problematiek ontstaan en heeft zich een nieuwe theorie ontwikkeld, of, zo men wil, is de reeds zo lang bestaande theorie met een belangrijk gebied uitgebreid.   Een der meest principiële - en tevens een der meest problematische - begrippen die de hedendaagse onderzoeker hanteert, is het begrip ‘eenheid’. De zin ‘Een gedicht is een eenheid’ ligt om zo te zeggen in zijn mond, zijn pen of zijn schrijfmachine bestorven. Evenals ‘Vorm en inhoud zijn één’ dat als een variant hiervan beschouwd zou kunnen worden, heeft deze zin iets van de verheven en tegelijk beminnelijke eenvoud, die zo vaak als het kenmerk van het ware is genoemd. Maar hier geldt het Multatuliaanse ‘simplex sigillum falsi’. Want deze eenvoud houdt voor het denken geen stand en die zin heeft nog een interpretatie nodig. We zouden de volgende twee vragen kunnen stellen. 1e. Kent de bedoelde eenheid geen delen, geen momenten, geen onderscheidingen; of is ze een ‘Gestalt’, een in lagen opgebouwde totaliteit, een structuur? 2e. Welk karakter moeten we aan de zin ‘Een gedicht is een eenheid’ toekennen? Is hij de constatering van een ervaringsfeit, en op welke ervaring beroepen we ons dan? Of fungeert hij als werkhypothese en kan hij niets anders zijn dan dat? Of is hij een axioma of een postulaat? Of, ten slotte, is hij eigenlijk niet veel meer dan een leuze - even eenzijdig en gevaarlijk als bijvoorbeeld ‘Taal is klank’ - een leuze, die pregnant en daardoor gebrekkig, tot uitdrukking brengt, wat de hedendaagse opvatting van de vroegere onderscheidt? Dames en Heren! Het schijnt, dat on de eerste vraag slechts één antwoord mogelijk is, en wel: die eenheid kent onderscheidingen, is een totaliteit, een structuur, een ‘Gestalt’ (of hoe men dit dan wil zeggen). Zo heeft verleden jaar op deze zelfde plaats mijn voorganger, in aansluiting bij Roman Ingarden, in zijn rede over het vertalen van poëzie betoogd: ‘het literaire kunstwerk, met name het gedicht, is een in lagen opgebouwde structuur van taal-elementen’. Nu is het echter mijn ervaring, dat de tegenovergestelde mening vrij vaak voorkomt, - zij het dan ook, dat deze lang niet altijd onder woorden wordt gebracht; in het laatste geval openbaart ze haar aanwezigheid op een andere wijze. Wie als docent in de letterkunde werkzaam is en anderen, hetzij pubers, hetzij volwassenen, tot het juist of zoveel mogelijk juist inter- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} preteren en beleven van poëzie wil brengen, moet wel eens bij zijn leerlingen een soort van principiële onwil bestrijden. Ongetwijfeld zijn er onder die leerlingen meestal wel enkele, die geestelijke inspanning als vermoeienis des vlezes beschouwen en die, àls zij nog iets doen, liever drie uur iets uit hun hoofd zitten te leren dan dat zij drie minuten geconcentreerd nadenken. Maar hùn onwil bedoel ik nu niet. Ik bedoel de op zichzelf niet onsympatieke onwil om zich reflectief te richten op een kunstwerk, met name op een gedicht, meer speciaal op een gedicht dat als ‘mooi’ wordt ervaren. Het prijsgeven van de receptieve habitus voelen ze als een verraad aan iets dat hun dierbaar is. Wat hun op dergelijke ogenblikken bezielt en wat ze soms, al ontgaat het de docent niet, verzwijgen, soms gebrekkig uiten, is door Robert Goffin in zijn ‘Entrer en poésie’, dat tot de literatuurwetenschap moet worden gerekend, duidelijk geformuleerd. Hij zegt (pag. 15): ‘Je me refuse d'expliquer rationnellement, méthodiquement la poésie ou un poème’. En: ‘On ne comprend pas un poème, on le sent! Il appartient aux domaines mystérieux de la réceptivité humaine’. Wat zijn nu de implicaties en de consequenties van een dergelijke opvatting? Er is hier volstrekt geen afstand tussen de beleving van het gedicht en het gedicht zelf. Er is hier dus geen ruimte voor de vraag, of die beleving niet ergens van haar object afwijkt en hoe we de impliciet gestelde adaequatie kunnen bewijzen. De eenheid verschijnt hier als niets anders dan een ongedifferentieerd gevoel, waarover zich verder weinig laat zeggen. Voorts is voor deze opvatting, die ik de mystieke zou willen noemen, kenmerkend, dat zij de ratio, het analyserende verstand, aansprakelijk stelt voor alle onderscheidingen, voor alle afzonderlijke momenten, die bij een interpretatie ter sprake komen. Van deze opvatting is de genoemde onwil de negatief geladen gevoelscomponent. Het is niet zo moeilijk, die onwil bij zijn leerlingen met succes te bestrijden. Men behoeft slechts met een duidelijk voorbeeld te laten zien, dat ze niet het gedicht in kwestie, maar hun eigen foutieve interpretatie daarvan hebben zitten te gevoelen, doordat ze sommige woorden, metaforen of zinnen verkeerd hebben opgevat en doordat hun verscheidene relaties zijn ontgaan, dus ook emotioneel zijn ontgaan. Dan kan blijken, dat een rationeel en methodisch onderzoek toch wel enige waarde heeft, - niet alleen op zichzelf, maar ook voor de beleving. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee zijn we van de moeilijkheden echter nog niet af. Het is merkwaardig om te zien, hoe in theoretische beschouwingen eerst met name genoemde momenten of eigenschappen van een eenheid, toch weer in hun bestaan worden aangerand of terwille van die eenheid geheel worden verloochend. Telkens opnieuw dringt zich de mening naar voren, dat de theorie onderscheidingen nodig heeft, maar dat die er in werkelijkheid toch niet zijn. Dit, binnen een en hetzelfde als logisch bedoelde betoog, aanvaarden, verwerpen en eventueel weer aanvaarden van onderscheidingen, dat ook in andere wetenschappen (bijvoorbeeld de psychologie) wordt aangetroffen, openbaart zich wel bijzonder duidelijk in de volgende korte passage van Bloem's essay ‘Over Poëzie’: ‘Vorm en inhoud van een gedicht ontstaan tegelijkertijd, zijn volstrekt onscheidbaar. Ik zou eigenlijk nog verder willen gaan en zeggen: zij zijn gelijk, zij zijn hetzelfde. Vorm is inhoud en omgekeerd’. Dit is in volmaakte vorm (of in volmaakte inhoud) een essentiële paradox van de literatuurwetenschap en van elke wetenschap, die totaliteiten of structuren wil onderzoeken. Als Bloem de volstrekte onscheidbaarheid van vorm en inhoud stelt, kan hij dit slechts doen door ze toch in gedachte te scheiden, door ze hoe dan ook te isoleren. Deze paradox tracht hij op te heffen door ‘verder te gaan’ en de volkomen identiteit van beide te poneren. Terwijl hij dit doet, plaatst hij ze toch weer als verschillend, nl. als ‘vorm’ en ‘inhoud’, tegenover elkaar. Maar wat kan het voor zin hebben, het ene identieke met twee verschillende, een contrast suggererende woorden aan te duiden? Hier doet, om met Parmenides te spreken, het verstand blijkbaar het ene Zijnde uiteenvallen in een tweeheid, die niet een verscheidenheid van realia, doch slechts een verscheidenheid van nomina is. De beide woorden doelen dan op niets, hebben geen betekenis. De twee zogenaamde elementen, die men altijd ‘vorm’ en ‘inhoud’ heeft genoemd, komen dan in de werkelijkheid volstrekt niet voor; in de werkelijkheid is niets (of het gedicht is in werkelijkheid niets) dan een onderscheidingloze eenheid. Alleen zo opgevat heeft, naar het mij voorkomt, de laatste zin van het citaat een redelijke betekenis. Het spreekt vanzelf: over onderscheidingen, die er per slot van rekening niet blijken te zijn, moet de theorie zwijgen. Intussen mag de zeker niet ongemotiveerde angst een eenheid te verbreken en ons met ficties bezig te houden, ons niet verleiden tot het aanvaarden van de mening, dat er geen gelede eenheden, geen structuren bestaan, of dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het altijd tezamen gegeven zijn van bepaalde momenten hun identiteit bewijst. Ieder die niet door een apriori bezeten is en een niet geheel onbegrijpelijke tegenzin heeft overwonnen, zal na een bezinning op zijn beleving tijdens het deel hebben aan een bepaald gedicht kunnen vaststellen, dat in dit gedicht momenten voorkomen, waaraan een zekere zelfstandigheid niet ontzegd kan worden. Zelfs Robert Goffin, die voor rationeel en methodisch onderzoek niets voelt, noemt en bespreekt in zijn malgré lui toch theoretisch werk herhaaldelijk een bepaald metrum, een bepaald ritme, een bepaalde metafoor. ‘On ne comprend pas un poème, on le sent!’ Maar men gevoelt het dan toch blijkbaar niet als een ongedifferentieerd geheel, daar het anders onmogelijk zou zijn, allerlei delen er uit te lichten. Het is bovendien opvallend, dat Goffin bij zijn typering van die delen gebruik maakt van abstracte technische termen, die lang voor zijn optreden door anderen zijn gemaakt en die berusten op rationeel en methodisch onderzoek van afzonderlijke momenten. Neen, aan het bestaan daarvan valt niet te twijfelen. Het niet fictieve maar werkelijke bestaan van momenten maakt een wetenschappelijke descriptie èn een didactiek van de interpretatie mogelijk. Het maakt ook mogelijk, dat in een aantal gevallen de theoretische reflectie de beleving verrijkt en meer adaequaat doet zijn. Nu verschijnt in de wetenschappelijke descriptie het gezamenlijke en gelijktijdige onherroepelijk in de tijd geïsoleerd en na elkaar. Dit wekt het wantrouwen op ook van hen die aan het bestaan van onderscheidingen niet twijfelen. Veel meer dan bij de algemene theorie van abstracte kenmerken dringt het zich bij het onderzoek van een concreet gedicht als een noodzakelijke en onaanvaardbare ‘afwijking van de (te beschrijven) werkelijkheid’ aan hen op. Het genoemde wantrouwen berust m.i. echter op een misverstand. Men mag van een wetenschappelijke descriptie niet eisen, dat ze met haar object geheel samenvalt, daaraan identiek is. ‘Idea vera debet cum suo ideato convenire’ luidt een van Spinoza's Axiomata. ‘Overeenstemmen’, niet: ‘hetzelfde zijn’. Dat het vaak moeilijk is met zekerheid vast te stellen of die overeenkomst inderdaad aanwezig is, dat dus ook hier achter een eenvoudige formulering een probleem schuil gaat, is een andere kwestie. Het genoemde bezwaar is géén bezwaar. Bovendien is in een gedicht lang niet alles gelijktijdig, veel is ook na elkaar gegeven, zodat in dit opzicht geen zogenaamde ‘afwijking’ kan voorkomen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nadere bezinning leert, dat de momenten van een gedicht een grote verscheidenheid vertonen. Sommige behoren tot de sfeer van het gewaarwordelijke, hetzij tot die van het auditieve, hetzij tot die van het visuele (sommige typografische verschijnselen), hetzij (zoals vaak het enjambement) tot die van beide tegelijk, terwijl ze toch weer niet geheel in het gewaarwordelijke opgaan. Andere (zoals woordbetekenissen en grammatische constructies) zijn onaanschouwelijk en blijken zelf vaak weer complexen te zijn; zo worden semantische en syntactische nieuwvormingen ervaren tegen de achtergrond van een eveneens, maar op een andere wijze, ervaren ‘normaal’ taalgebruik. Terwijl, zoals ik zoëven reeds heb gezegd, sommige momenten tegelijkertijd gegeven zijn, verschijnen andere na elkaar in het bewustzijn. Sommige daarvan verwachten we, andere niet, en wat we verwachten blijft somtijds uit (bijvoorbeeld een rijm op een bepaalde plaats), zodat ook het niet-aanwezige een moment kan zijn, dat zijn invloed doet gelden. Ik duid dit alles slechts even aan. Maar het is wel voldoende om van de disparaatheid der momenten een indruk te geven. Als we ons van deze disparaatheid bewust zijn, wordt niet het bestaan der onderscheidingen, maar het bestaan der eenheid problematisch en grijpt ons het verlangen, ons te bekeren tot de ‘mystieke’ opvatting, die van deze problematiek geen last heeft. ‘Een gedicht is een eenheid’. Hoe weten we dit nu? Hoe komen we aan deze overtuiging? - Dat we hier met een axioma te doen zouden hebben, is niet waarschijnlijk. Het is voor een ervaringswetenschap niet aanbevelenswaardig, van axioma's uit te gaan; deze krijgen hier noodzakelijk het karakter van a priori's, vooroordelen. Is het dan een primair ervaringsgeven? Dat wil zeggen: treft een onmiddellijke bezinning op hetgeen er in ons bewustzijn omging, toen we een bepaald gedicht lazen, daar een eenheid aan? - Wie zich rekenschap geeft van hetgeen hij doet en zegt, zal daar niet zo spoedig een eed op doen, - vooral niet, als het gedicht een zekere lengte heeft. De psychologie heeft ons bewustzijn een ‘engte’ genoemd en met het oog van een naald vergeleken. Nu valt het in de praktijk met die engte misschien toch wel weer mee. Dit neemt niet weg, dat hier grenzen zijn. En zeker is het vaak moeilijk, zo niet onmogelijk, om vast te stellen, of al het vorige nog functioneert, als het volgende in het bewustzijn is verschenen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is er gelukkig toch wel één ervaring, waaraan niet te twijfelen valt. Ieder van ons heeft wel eens tijdens het lezen van een of ander gedicht de indruk gekregen, dat iets er van ‘uit de toon valt’, er als het ware niet bij behoort, niet goed in onze beleving geïntegreerd kan worden en geïsoleerd raakt. Dit bewijst alvast, dat de zin ‘Een gedicht is een eenheid’ in zijn algemeenheid geen ervaringsfeit kan zijn, zolang we ons op onze beleving en op niets anders beroepen. Waarschijnlijk bewijst het ook, dat in gevallen waarin we de genoemde negatieve indruk niét krijgen, een eenheid moet zijn ervaren, ook al kan een onmiddellijke bezinning op de beleving de aanwezigheid daarvan moeilijk met zekerheid vaststellen. Deze bewijsvoering is dan gebaseerd op een bekend psychologisch factum. Zo blijkt soms het feit dat we iets verwacht hebben eerst duidelijk, wanneer het verwachte uitblijft. De afwezigheid van een volkomen eenheid, het onintegreerbare van een of meer momenten, wordt niet alleen ervaren of geconstateerd, maar ook - en wel negatief - gewaardeerd. Er is in ons het besef, dat het eigenlijk anders had moeten wezen. Vóór-theoretisch en ongeformuleerd, maar daarom niet minder krachtig, werkt in ons een overtuiging, die op de volgende wijze onder woorden kan worden gebracht: ‘Een gedicht moet een eenheid zijn’, of: ‘Een volledig geslaagd gedicht is een eenheid’. In de eerste formulering komt een normatief element apert tot uiting, in de tweede is het min of meer verborgen. Er van te abstraheren is onmogelijk. Wie zich op het bewustzijnsniveau van de reflectie stelt en aan het wetenschappelijke onderzoek van een bepaald gedicht begint, kan, hoezeer hij ook naar objectiviteit wil streven en hoezeer hij ook persoonlijke voor- of afkeur wil uitschakelen, niets anders doen dan van deze algemene norm (‘Een gedicht moet een eenheid zijn’) uitgaan. Hij weet immers uit eigen ervaring, dat de beleving soms een breuk vertoont en dat daarom geen sprake kan zijn van een algemeen assertorisch oordeel, waaruit zonder meer een principiële eigenschap van het gedicht in kwestie kan worden afgeleid. Aan de andere kant heeft hij zijn gegronde redenen, de beleving te wantrouwen. Het is hem immers bekend, dat het als een gelukkig toeval beschouwd moet worden, wanneer de eerste de beste lezing van een gedicht inderdaad een lezing van dat gedicht en niet gedeeltelijk van iets anders is. Als zijn onderzoek een aanvang neemt, zijn er, zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, twee mogelijkheden. Hij kan tijdens {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘gewone’ lezen de indruk hebben gehad, dat er in bepaalde opzichten van geen eenheid kan worden gesproken. In dit geval zal hij aan het object van onderzoek toch alle kans willen geven en zal hij die eenheid trachten op te sporen. Het is ook mogelijk, dat zich tijdens het lezen de aanwezigheid van een of ander corpus alienum niet heeft opgedrongen. In dit geval zal hij daar niet opzettelijk naar gaan zoeken, al is het altijd mogelijk, dat een analyse dit als het ware ondanks zichzelf ontdekt. Het is er dus enigszins mee als met schrijf- en drukfouten. Deze komen ongetwijfeld voor, en in sommige handschriften en boeken zelfs betrekkelijk veelvuldig. Maar een filoloog gaat principieel onjuist te werk, wanneer hij alles wat hij niet van een tekst begrijpt primair tot dergelijke fouten terugbrengt. Het antwoord op de vraag naar het karakter van de zin ‘Een gedicht is een eenheid’ moet dus luiden: voor hem die een bepaald gedicht wetenschappelijk wil onderzoeken en beschrijven, is in deze zin een werkhypothese geformuleerd, ..... maar een werkhypothese van een zeer bijzonder soort. Ze verschilt niet onbelangrijk van die welke in het natuurwetenschappelijke denken dienst doen. Want ze berust op een norm. Er is aan het gedicht in het algemeen een eis gesteld en dit doet zijn invloed gelden ook bij het objectieve onderzoek van elk concreet geval. Personifiërend uitgedrukt: een gedicht wil tot nader order beschouwd worden, alsof het een eenheid, en, daar het een aantal onderscheidingen kent, alsof het een structuur was, - een structuur, waarvan de verschillende lagen met elkaar corresponderen en waarvan alle momenten met andere in relatie staan.   Is door de notie der eenheid veel uit zijn isolement verlost, die eenheid zelf wordt vaak volledig geïsoleerd gesteld, als iets ‘dat in zich bestaat, geen steun van buiten behoeft’. Ze kent dan geen andere relaties dan die tot haar eigen delen. Irrelevant zijn dan haar betrekkingen tot de dichter, tot een of andere literaire stroming of tijdsstijl, tot historische feitelijkheden van welke aard dan ook. In het taaldocument en in het taaldocument alleen liggen de gegevens voor een volledig en juist begrijpen op het niveau van de reflectie en eventueel - na integratie van hetgeen de reflectie gevonden heeft - ook voor een volledig en juist ‘begrijpen’ op het niveau van de beleving. Deze opvatting ziet er niet onsympatiek uit. Nu zijn er echter genoeg gedichten, waarvan de interpretatie zonder buiten-contekstuele kennis {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts gedeeltelijk mogelijk is. In zijn ‘Roskam’ spreekt Vondel over de door hem zozeer bewonderde periode uit de Romeinse geschiedenis, Toen deege deeglijkheit niet speelde raep en schraep En 's vyants gout min golt dan een gebrade raep. Voor menig lezer zal deze raap uit de lucht of uit het luchtledige komen vallen. Hoe lang en hoe ingespannen hij ook over deze laatste zin nadenkt, hij zal, als hij zich niet buiten de tekst begeeft, nooit verder kunnen komen dan: o, blijkbaar was voor Vondel of voor Vondel en zijn tijdgenoten een gebraden raap wel iets bijzonder nietswaardigs. Wie principieel binnen het taaldocument wil blijven, zal waarschijnlijk met deze verklaring zonder meer genoegen nemen; ze is immers volkomen redelijk en geeft aan die zin een afgeronde betekenis. Hij zal niet weten en zelfs niet vermoeden, dat er nog iets achter zit en iets buiten ligt. Dit voorbeeld zou met vele soortgelijke en andersoortige kunnen worden vermeerderd. Intussen schijnt de tegenstelling ‘binnen - buiten’ de eenheid toch wel zeer in gevaar te brengen. Hoe kan deze uit zulke heterogene elementen worden opgebouwd? Moet het gedicht dan om zo te zeggen een vensterloze monade wezen om een eenheid te kunnen zijn? In een van de stellingen bij haar onlangs verschenen proefschrift ‘Veelheid en Binding, 'n bijdrage tot die ondersoek van die eenheidsprobleem in die literatuurwetenskap’ heeft Mej. E. Liddes haar antwoord op deze vragen duidelijk geformuleerd. Dit antwoord luidt: ‘Wanneer 'n literêre kunswerk nie volkome te verstaan is sonder ekstrakontekstuele kennis nie, dui dit op 'n gebrek aan eenheid in die werk’. Als stelling, als uitgangspunt voor een discussie, voldoet het aan alle eisen. Belangrijker is: hier wordt de aandacht gevestigd op een interessante kwestie, waaraan lang niet ieder die zich op het eenheidsprobleem bezint, zal denken. Gebrek aan eenheid kan op verscheidene wijzen ontstaan en de genoemde factor is zeker niet de meest voor de hand liggende. Het normatieve element is hier duidelijk aanwezig: afwezigheid van een bepaalde eigenschap wordt als een gebrek ervaren, een gedicht moet of moest een eenheid zijn. Voorts houdt de stelling in, dat er gedichten bestaan, die men zonder de hulp van buiten de contekst liggende zaken volkomen begrijpen kan. Dit zijn dan, wanneer althans de eenheid ook niet op een andere wijze blijkt te zijn aangetast, volledig geslaagde kunstwerken. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dames en Heren! Ieder die zich aan de hachelijke beoefening van de literatuurwetenschap waagt, moet het wel opvallen, dat in deze wetenschap over vrijwel elke kwestie de meest uiteenlopende meningen worden verkondigd. Als hij voldoende over zijn vak gelezen heeft, kan hij vrijwel nooit meer kennis nemen van een bewering, zonder dat de herinnering aan een elders gelezen of gehoorde bewering, die daarmee in contrast staat, in zijn geest opduikt. Dan ziet hij niets meer van de ene zich ontwikkelende wetenschap, waarover ik in het begin van mijn betoog heb gesproken. Dan ziet hij niets dan tegendelen zonder eenheid. Gebogen over de stelling van Mej. Liddes moet hij onmiddellijk denken aan sommige literairhistorici, die met nadruk betogen: geen enkel literair kunstwerk, geen enkel gedicht is volledig interpretabel, als men niet een of meermalen de contekst verlaat om buiten-contekstuele kennis te vergaren. Indien zij hiermee gelijk hebben en indien de bedoelde factor inderdaad de eenheid aantast, dan is geen enkel literair kunstwerk een eenheid en dan is ook er geen enkel geslaagd, ...... tenzij we van de gestelde norm afstand doen. Dit is voor het gevoel uiterst onbevredigend. Maar ‘magna est veritas’. En wie verleerd heeft te geloven in Fechners ‘Wahr ist was gut ist zu glauben’, kent met Shaw de onaangename waarheid, dat iets te waar kan wezen om mooi te zijn. Het is maar gelukkig, dat de juistheid van de zoëven gegeven redenering, die op de combinatie van verschillende opvattingen is gebaseerd, nog niet bewezen is. Deze is niet te bewijzen, en evenmin is die redenering te weerleggen, zolang we niet precies weten wat ‘buiten-contektstuele kennis’ is en zolang we niet over de middelen beschikken om in elk concreet geval vast te stellen, of we er mee te doen hebben of niet. Het is altijd mogelijk, dat de grens tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ voor de een niet op dezelfde plaats ligt als voor de ander. Het door mij gegeven voorbeeld - de gebraden raap uit Vondels ‘Roskam’ - lijkt op het eerste gezicht duidelijk. Hetzelfde geldt voor de strofe uit een gedicht van Staring, waarmee Van Eyck zijn ode aan de eenvoudigheid aanvangt, en voor vele andere gevallen, waarin op iets gezinspeeld wordt, dat tot de historische of speciaal literairhistorische werkelijkheid behoort. We hebben hier iets nodig, dat we niet uit de teksten zelf kunnen halen, dat we vaak eerst na veel gezoek kunnen vinden. Het gaat hier, als men (kwaad) wil, om een of ander ‘weetje’. En toch: het is meer dan dat, want het is maar het begin, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit eventueel een moment van de eenheid in onze geest ontstaat. Het maakt een groot verschil, of we het verhaal over Curius Dendatus en zijn rapen eenvoudig voor kennisgeving aannemen, dan wel daardoor in dezelfde geestdriftige bewondering geraken als Vondel en met hem van mening zijn, dat de tijd toen de Romeinen nog onomkoopbaar waren niet beter kan worden getypeerd dan door een verwijzing naar deze onomkoopbare bij uitstek. En dat de eerste strofe van Van Eycks gedicht van Staring is, is een uiterlijk weetje, waarvan het moeilijk is in te zien, wat het met het gedicht zelf te maken heeft. Maar als we Starings ‘Aan de eenvoudigheid’ in ons hebben opgenomen en hebben begrepen wat het voor van Eyck betekend heeft, dan begint dat buitencontekstuele discutabel te worden. Het is trouwens opvallend: de algemene theorie, die zich om de tegenstelling ‘binnen - buiten’ nooit heeft bekommerd, heeft zonder aarzeling de allusio tot de stijlfiguren gerekend, dus tot de wijzen van taalgebruik, zodat ze niet buiten de contekst kan vallen en de eenheid geen gevaar loopt. Het is dus de vraag, of buiten-contekstuele kennis, noodzakelijk voor het volledige begrijpen, als ze een verandering heeft ondergaan en meer is geworden dan dat, niet integreerbaar is. Dit zal van geval tot geval moeten worden onderzocht. Aan de andere kant zou men de vraag kunnen stellen, of bij nader inzien niet veel meer dan we aanvankelijk geneigd zijn te veronderstellen elders dan in de ‘structuur van taalelementen’ gezocht moet worden. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. In zijn sonnet ‘Avond in Stad’ getuigt Adama van Scheltema van een plotselinge en volledige verandering, die zich in hem heeft voltrokken. Dit blijkt o.a. uit de volgende twee verzen: En aan mijn voeten zonk het ver verleden, Vol donkre schatten van eenzaam gevoel. Hoeveel er voor nodig is om te begrijpen wat hier staat, en hoe weinigen over dit vele de beschikking hebben, kan slechts hij vermoeden, die aan een vrij groot aantal proefpersonen (van blijkens andere gegevens behoorlijke intelligentie en ontwikkeling) het genoemde sonnet ter interpretatie heeft voorgelegd en hun proeven van bekwaamheid op dit gebied grondig heeft onderzocht. Ik heb dit onderzoek verricht en ik heb daarbij kunnen vaststellen, dat vrijwel niemand iets met dat ‘ver verleden’ wist aan te vangen. Waarom wordt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het verleden, dat door ‘vol donkre schatten van eenzaam gevoel’ nader wordt bepaald, ‘ver’ genoemd? - U zult zeggen: dat is toch duidelijk; met dit eene woordje wordt de grootte, de volledigheid van de bedoelde verandering kort en feilloos getypeerd. Inderdaad, ..... maar dan toch alleen voor iemand, die uit eigen ervaring weet, dat een verandering een vorige situatie ‘ver’ of ‘lang geleden’ kan doen schijnen. Wie dit niet weet, kan niet begrijpen, wat bedoeld is en waarop gedoeld wordt, ook al is hem de betekenis van ‘Aan mijn voeten zonk het verleden’ bekend. De hier vereiste ‘kennis’ moge van een andere orde zijn en ook op een andere wijze worden verworven dan die welke aan de ‘gebrade raep’ de juiste zin moet geven, ze is, dunkt mij, niet minder buitencontekstueel dan deze; ook hier zouden we, zonder de term geweld aan te doen, van een ‘allusio’ kunnen spreken. Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen, dat die kennis of die ervaring op zichzelf weer niet voldoende is om een volledig verstaan tot stand te brengen. Bij velen wordt deze niet door de gegeven woorden geactiveerd, hoewel ze wel ergens in de geest aanwezig is, zoals bij nader onderzoek blijkt; een verklaring brengt hen tot het ondergaan van een ‘Aha-Erlebnis’. Dit bewijst, hoe ingewikkeld de hele kwestie is. Zij hebben een tekort aan (passieve) taalbeheersing, ze kunnen een ander in zijn min of meer persoonlijk taalgebruik niet volgen. Een grote vertrouwdheid met de taal en met de mogelijkheden van taalgebruik is voor de interpretator een eerste vereiste. Dit neemt niet weg, dat behalve ‘taal-ervaringen’ ervaringen van geheel andere aard noodzakelijk zijn en dat hij in bepaalde gevallen alleen iets uit een tekst kan halen, omdat en indien hij het er zelf in brengt. Soms is hij zich van dit feit bewust, soms niet. In het eerste geval kan het zijn beleving of zijn descriptie in de weg zitten. Of het speciaal dàn in verband staat met een eigenschap van het gedicht zelf, blijft voor mij de vraag.   Dames en Heren! Eenheid, structuur, monade, - deze trits begrippen en problemen is kenmerkend voor de huidige literatuurwetenschap. De doordenking daarvan leidt, zoals reeds uit mijn kort betoog gebleken is, tot een andere, fundamenteler trits, namelijk: de reflectie op het gedicht, de beleving van het gedicht, en het gedicht zelf. Deze problematiek is voor één uur en voor één persoon te veel. De literatuurwetenschap heeft er voorlopig wel voldoende aan. Misschien wel voldoende voor de volgende 2400 jaar. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt en Vondel Door Gerard Brom De menselijke geest, op het ordenen van de verschijnselen gericht, gaat onwillekeurig groepen vormen of tenminste paren. Zo zijn Michelangelo en Rafaël, Corneille en Racine, Goethe en Schiller voorgoed verbonden, waardoor ze het publiek, dat alleen hun namen kent, een volledige twee-eenheid suggereren. Ook van de namen Rembrandt en Vondel gaat op ons volk zo'n dwingende werking uit als van het rijm bij spreekwoorden en een geschiedschrijver noemde Vondel nog binnen deze eeuw de Rembrandt in de literatuur. De eerste om met die magie te breken is Busken Huet geweest, die niet alleen de schilder voor hoofddrager van onze beschaving uitkoos, zoals de titel van zijn Land van Rembrand te kennen gaf, maar uitdrukkelijk verklaarde deze meester bij zijn geschiedverhaal te willen navolgen. In het buitenland had hij onze kunst op een afstand leren zien en binnen het Louvre voelde hij zich door Rembrandt als een Europese grootheid aangesproken. De drang naar pikante oorspronkelijkheid verleidde hem om nu Vondel voor te stellen als een gezworen vijand van Rembrandt. En hiermee kwam het simplisme in omgekeerde vorm terug, want de absolute gelijkheid werd nu een volslagen kontrast, alsof iemand tegen de een moest zijn, omdat hij vóór de ander was. Het leek niet toevallig, dat de harmonische Nicolaas Beets een brug tussen schilder en dichter probeerde te bouwen. Maar tenslotte was de kwestie van hun persoonlijke verhouding, opgekomen in een tijd, toen de kunstgeschiedenis nog uit levensbeschrijvingen bestond, bijkomstig voor het probleem van hun stijlkarakter, dat onmogelijk viel op te lossen buiten een ruimer verband met heel de kultuur. In het Rembrandtjaar een halve eeuw geleden dacht Maria Viola de nadruk te mogen leggen op de geestverwantschap van beide meesters, Frans Coenen op hun verschil; en zulke louter artistieke indrukken waren niet beslissend. Jan Sterck ging de maatschappelijke aanrakingspunten bepalen, die de twee stad- en tijdgenoten vertoonden, waarmee we enkel in het biografische of, als u wil, het anekdotische verengd raakten. In 1919 werd de belangstelling voor het vraagstuk geprikkeld door een levendig stuk van Schmidt Degener in De Gids. Als directeur van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Boymans en dan van het Rijksmuseum vertrouwd met de schilderkunst, bleek hij langzamerhand in de dichtkunst ingewijd te zijn, zodat hij de aangewezen rechter scheen voor een evenwichtig oordeel. Maar behalve dat de redactie, vermoedelijk Huizinga, in een voetnoot al reserve uitsprak, kwamen Vondelkenners als Kalff en Molkenboer met de nodige argumenten tegen het betoog op. Had de schrijver alleen zijn uitgesproken voorkeur voor Rembrandt laten gelden, niemand zou hem dat recht kunnen betwisten; en had hij eenvoudig aangetoond, hoe Vondel een andere smaak en een andere geest had dan Rembrandt, iedereen zou hem voor zijn ontleding dankbaar blijven. Intussen werd zijn eenzijdigheid bepaald partijdigheid, waar hij construeerde, dat Vondel tegen Rembrandt gekuipt zou hebben en aansprakelijk geweest zou zijn voor het verwijderen van de Claudius Civilis uit het Stadhuis. Dit willekeurig pleidooi werd niet alleen in meer dan één herdruk gehandhaafd, maar heel de wereld opgedrongen onder de titel Rembrandt und der holländische Barock. Het leek buitenlanders, die nauwelijks het bestaan van Vondel kenden, op het eerste gezicht afdoende. Carl Neumann praatte het in de nieuwe uitgaaf van zijn boek over Rembrandt dadelijk na en Axel Gauffin, directeur van het museum in Stockholm, waar het bewuste schilderij terecht was gekomen, schreef een drama over het denkbeeldig conflict, waarin Vondel een valse rol moest spelen en waaraan de schouwburg in Amsterdam tot overmaat van sensatie een opvoering gunde. De wetenschap bleef zich onderhand met het onderwerp bezig houden, dat in recente publicaties zijn actualiteit nog niet verloren blijkt te hebben. Hoe kan het anders, waar wij allen Vondel èn Rembrandt in het oog houden, zodat hun stelling tot elkaar een soort nationale zaak betekent? Deze voordracht wil eerst de menselijke betrekkingen tussen beiden schetsen, dan de overeenkomst in de stof, die ze bewerkt hebben, en eindelijk hun wezenlijk onderscheid. I Huet meende een miskenning van Rembrandt te lezen in Vondels bijschrift voor een portret, waarin stond, dat de persoon, om echt gezien te worden, moest worden gehoord. ‘Ai, Rembrandt, maal Cornelis’ stem. Het zichtbre deel is 't minst van hem: {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Onzichtbre kent men slechts door d'oren. Wie Anslo zien wil, moet hem horen. Deze wending was enkel een humanistische speling van antieke oorsprong, een door allerlei dichters vernuftig gevarieerde formule. Wie in Vondels vers een steek op Rembrandt wil zien, moet besluiten, dat Dürer een steek gaf aan Dürer, door op zijn gravure van Erasmus te griffen, dat de geschriften het beter beeld vertoonden. Het was altijd dezelfde geleerde gemeenplaats, op de duur te veel versleten om ons nog spitse geestigheid te laten voelen. Wij zien in een geschilderd portret allereerst een kunstwerk; vroeger geslachten waardeerden het meer om de voorstelling. En zoals niemand tegenwoordig een artikel bij een foto levert tot lof van de fotograaf, deden zeventiendeeuwers het evenmin voor de schilder, die hoogstens terloops werd vermeld. De renaissance had het portret als genre veel lager aangeslagen dan een historisch tafereel en het ongeveer bij het handwerk gerekend. Daarom kunnen we niet verwachten, dat dichters een portret gingen ontleden met het oog op de stijl van de schilder, want hun bedoeling was hulde te brengen aan de afgebeelde persoon. Vondels gelegenheidsgedichten waren voor zulke gevallen bestemd en vormden dikwijls al of niet betaald maakwerk ter ere van de besteller, zodat ze niet op een goudschaaltje gewogen dienen te worden als welbewuste kunstkritiek. Meer dan vrij interpreteerde Schmidt Degener, toen er ook een aanval op Rembrandt gelezen werd in deze terloopse vergelijking: ‘Geen kenners scholden ooit den dollen schilder kunstig, Die 't dolhuis zinneloos misverft met schilderij’. Het was voor deze kenner zo doorzichtig mogelijk: ‘Lees Stadhuis in plaats van dolhuis, dan heeft men nog eens Vondels meening over zijn grooten stadgenoot’. Gaf dat ‘nog eens’ geen vooringenomenheid te kennen? Molkenboer pareerde die fantazie ironisch met verwijzing naar het overbekende vers ‘O Kerstnacht schoner dan de dagen’, waarop hij ad hominem liet volgen: ‘Lees alleen Nachtwacht in plaats van Kerstnacht, dan heeft men nog eens Vondels meening over zijn grooten stadgenoot’. De hartelijkste Vondelvrienden geven met dat al toe, dat de dichter weinig kijk had op schilderijen. Zijn belangstelling voor de beeldende kunst raakte vooral het onderwerp, al mogen we hierbij bedenken, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe Rembrandt zijn tekeningen ook naar het onderwerp rangschikte. Op dit punt dacht Vondel wat zijn verstandelijke omgeving dacht. Binnen de kring van kunstvrienden als Jan Six, die door Rembrandt en Vondel werd vereeuwigd, konden de twee meesters, die soms een bijdrage voor hetzelfde album leverden, elkaar slecht ontlopen. De schilderscholen, die wij naar moderne schema's als gescheiden of zelfs tegengestelde partijen beschouwen, kruisten elkaar voortdurend. Zo portretteerde Rembrandt de italjanizerende schilder Asselijn, die wij mijlen ver weg van hem plaatsen. Rembrandt zocht trouwens geen omgang met sterke geesten, zoals Dürer en Rubens het hadden gedaan; hij leek op een Velasquez, die narren en idioten als pittoreske typen liever schilderde dan dichters of denkers. Terecht is er dan ook opgemerkt, dat Rembrandt even weinig om Vondel scheen te geven als Vondel om Rembrandt. De halfgare kalligraaf Coppenol kreeg een beurt naast de middelmatige dichters de Decker en Krul, waarvan we ook niet weten, waarom ze geschilderd werden. Koos Rembrandt wel zijn modellen of kozen zij hem? Bij zulke opdrachten speelt het toeval dikwijls mee; en wij stileren de geschiedenis, als we ons Rembrandt uitsluitend als een diepzinnig peinzer voorstellen. Bij zo'n cultus, waaraan vooral de Duitse literatuur zich tebuiten gaat, moet een Vondel vanzelf het slachtoffer worden, omdat hij anders durft te zijn dan die eenzame held. Vondel en Rembrandt waren tegelijk bezig met een werk over Claudius Civilis, die in verband met onze Opstand aan de orde was. Dat de dichter daarom het thema voor alle doeken in het Stadhuis aangegeven zou hebben, is hoogst onwaarschijnlijk; en het strijdt met alle dokumenten, dat hij door intriges het schilderij van Rembrandt zou hebben weggewerkt. Een interne kritiek kan de historische gegevens alleen bevestigen. Rembrandt had zijn Claudius Civilis immers met helder koloriet bij de blanke ruimte van het Stadhuis aangepast, waardoor het werk een verrassende uitzondering op zijn palet vormde. Hiermee kwam hij de klare kijk van Vondel tegemoet en dit maakt de onderstelling, dat de dichter het doek geweerd zou hebben, dubbel ongegrond. Alles samengenomen, bestaat er niet de minste aanleiding om persoonlijke vijandschap tussen Vondel en Rembrandt aan te nemen. Ook heeft het geen zin er Vondel een verwijt van te maken, dat hij Rembrandt niet vriendschappelijk benaderde, want onze grote schilders hebben de omgang met elkaar ook niet gezocht. Liet Rembrandt zich {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} iets gelegen liggen aan Frans Hals, die een paar keer dezelfde personen portretteerde als hij? Albert Verwey heeft het volste recht om te besluiten, dat er geen dwazer kunstgeleerden zijn dan die Vondel kleineren, omdat hij een vriend was van Filips de Koninck. Elkaar voorbijgaan is bovendien een gewoon misverstand in de geschiedenis, zoals bij Dürer en Peter Vischer, die elkaar vreemd gebleven schijnen te zijn, toen ze tegelijk in Neurenberg leefden. Nog algemener is het, dat er een historisch perspectief nodig blijkt om genieën in hun volle betekenis te doorzien. We weten allemaal, hoe laat de volle erkenning van Rembrandt is gekomen, nadat Ruskin en Jakob Burckhardt, mannen met open ogen voor de schoonheid, maar met ideologische vooroordelen, Rembrandt nog ongeestelijk en vulgair noemden. Wij hebben het makkelijk, nu we eenvoudig om ons heen vaststellen, dat Rembrandt de hoogste standaard is voor onze kunst. Hij was het niet in zijn eeuw, toen de gangbare opvatting zich naar het Zuiden richtte. Lang bleef Vondel voor de top gelden van onze vaderlandse grootheid; en nu zien we de dichter door de schilder verdringen. Verschillende Nederlanders trekken naar Rusland, om Rembrandt te zien; en ontelbare landgenoten hebben een ets of tekening van de meester elke dag onder hun ogen, terwijl ze van Vondel niet meer overhouden dan een herinnering aan school. Deze verschuiving mag het oordeel niet scheeftrekken. II Is Vondels verbeelding meer bezield door boeken dan door prenten of schilderijen, Rembrandt moet van allegorieën, die de dichter zo aantrekken, omdat ze het best toegelicht kunnen worden, weinig weten. De historische schets Eendracht van het Land levert een zeldzaam teken van enig kontakt met onze letterkunde. Wel zouden er hier en daar zinnebeeldige elementen aan te wijzen zijn zoals misschien het vogelkooitje bij de blinde Tobias, die in zijn kamer gevangen zit, maar ze blijven toch allereerst zichtbare, schilderachtige dingen en geen abstrakte symbolen. In het groot gezien bestaat er maar één boek voor Rembrandt en wel de Bijbel. Dit is niet zo vanzelfsprekend als het lijkt, want onze schilders hebben betrekkelijk weinig bijbelse onderwerpen voorgesteld. En hier raken Vondel en Rembrandt elkaar in het hart van hun voorliefde. Alleen ligt de overeenkomst teveel in de stof om een nadere voeling tussen beiden aan te geven. Van Deyssel mocht bij het schilderij {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jakob met de rok van Jozef denken aan het tien jaar ouder treurspel Jozef in Dothan: ‘Mij dunkt, ik zie met wat een jammerlijk gestalt Hij de armen smijt vaneen en achterover valt Met zijnen bloten kop ....’. En hetzelfde drama beschrijft het verdwijnen van de engel op een manier, die aan Rembrandt zou kunnen herinneren: ‘In 't lange scheiden dankte ik hem en rook een frisser lucht, Een lange streek langs 't pad...’. Zulke motieven blijven tamelijk vaag en zijn ook vrij algemeen. Als Albert van Dalsum bij het bodeverhaal over de stadsbrand in Gijsbrecht zich een of andere Rembrandt voorstelt, is die associatie even persoonlijk: ‘...Ik zag al 't zilverwerk en goud, Geplonderd heiligdom, tapijten, schilderijen, Scharlaken en fluweel, langs heen de galerijen Geworpen overhoop, daar Grobber hield de wacht. De vlamme speelde in 't goud en schitterde bij nacht’. De afstand tussen dichter en schilder is duidelijk in hun verschillende houding tegenover het voorbeeld. Vondel ging er groot op, de leer van antieken volgens de lessen van humanisten trouw te volgen. Rembrandt verzamelde wel prenten, waar hij standen of schikkingen uit koos; maar als we die schijnbare ontleningen met het model vergelijken, overheerst de uitkomst, dat hij alles zelfstandig heeft gevormd. Juist zijn oorspronkelijke trant om oude gegevens te verwerken laat zijn vertalingen leven als een vrije gedachtewisseling met voorgangers, inzover het geen bewuste tegenspraak moet heten. Vondel vereerde levenslang Italië als ‘'t aardse Paradijs’ van de kunst, terwijl Rembrandt in zijn jeugd al Huygens verbaasde door de ongehoorde vrijmoedigheid om bepaald niet naar het Zuiden te willen. Het is die onschoolse houding, die hem bij tijdgenoten de naam bezorgde van een ‘ketter in de kunst’. III Op het onderscheid in geest tussen dichter en schilder komt het eigenlijk aan. Soms schijnt de een innig verwant met de ander. Maar {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} in de grond verschillen Vondel en Rembrandt wezenlijk hierin, dat kenners ons moeten leren, de dichter niet te meten aan zijn overgeleverde theorieën, terwijl het ons omgekeerd studie kost, traditionele motieven bij de schilder te onderscheiden. Rembrandt schiep een eigen wereld vanuit zijn binnenste en zou de laatste zijn om het gemis aan antieke boeken over schilderkunst te betreuren, waar Dürer klagend ‘leider, leider’ over riep. Zelfs het illustreren van een boek ging hem niet vlot af, want boeken dienden hem hoogstens om Hendrikje op te laten leunen, als ze poseren moest. Zijn Ganymedes vertoont een grimmige spot over de mythologie, waar Vondel zoveel lering en stichting in vindt. Saters en nimfen staan hem evenmin voor ogen als engelen; huisdieren des te meer. En dat de Nachtwacht nooit in gedichten is verheerlijkt, zoals het met honderd schilderijen gebeurde, bevestigt de verbijstering, die Amsterdam beleefde bij een schutterstuk, dat alle dichters tot zwijgen bracht, omdat het zelf de zuiverste poëzie was. Een pas verschenen studie, waarin de Nachtwacht wordt voorgesteld als uitbeelding van Gijsbrecht van Aemstel, is verleidelijk, maar niet overtuigend. Het betoog sluit àl te goed en laat denken aan de stelregel: Wie teveel bewijst, bewijst niets. Elk deeltje van de Nachtwacht zou een of ander embleem moeten betekenen, waardoor Rembrandt zo verstandelijk, zo boekachtig wordt als hij zich in zijn werken nooit openbaart. Hellinga zelf bekent trouwens dat ‘de expliciet verbeelde emblematiek en allegorie er maar een bescheiden plaats innemen’. Het gevaar van geleerden is zich een kunstenaar te denken als een geleerde, die zijn elementen stuk voor stuk vernuftig bijeenzoekt. Het énig positief houvast bestaat in het voorkomen van een hond en een haan, die allebei ook in Gijsbrecht vermeld worden. Alleen zijn deze gegevens te algemeen en bij een optocht van schutters, die om de prijs schieten, te gewoon om een bewijs te vormen voor direkte werking van het drama op het schilderij. Als een hypothese nu niet bepaald nodig is voor het verklaren van een kunstwerk, lijkt die overbodig en blijft enkel een mooie fantazie. Toen Vondel de hoge hoftoon in zijn treurspelen aanhield, ging Rembrandt het Evangelie hoe langer hoe huiselijker sfeer geven. Onze renaissance had aangeleerde gebaren theatraal overdreven, maar Rembrandt had zo'n uiterlijke drukte niet nodig. Zijn figuren staan langzamerhand niet meer te kijk op de planken, ze leven eenvoudig in de binnenkamer, want wat er gezegd wordt van het onuitsprekelijke in {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} pure poëzie, die een soort muziek of mystiek heet, dat raakt de ziel van Rembrandt. Hij geeft geen raadsel op als onze dichters met doorlopende woordspelingen, hij ademt in het mysterie, dat meer mysterie wordt, hoe meer we er ons in verdiepen. In dat mysterie worden zakelijke Amsterdammers als Banning Cocq en burgemeester Six en de Staalmeesters, of ze het willen of weten, voor eeuwig gedompeld. De verantwoording, die Vondel van zijn Leeuwendalers levert, komt hierop neer, dat het leven niet minder mooi is dan de mythe. Spreekt dat voor Rembrandt niet vanzelf, zo dikwijls zijn werkelijkheid ver boven de geschiedenis uitgaat? Diepte en gloed - geen woord benadert dat wonder, waardoor de ziel in de dingen doorzichtig wordt, wanneer de vormen in vloeibaar licht opgaan. Vondel wil met al zijn geestelijke symboliek de voorstellingen tasten in hoog relief of, zoals hij 't noemt, ‘machtig rond’. Hij weet alles overvloedig te stileren, weelderig te draperen met een uitbundig levensgevoel. Zijn grootse werk wordt gedragen door geestdrift, waar Rembrandt eerder berusting voelt. De schilder deelt zijn figuren, tot Christus toe, onbewust de brede kop, het zwaar lichaam en, wat meer zegt, het donker wezen van zich zelf mee; en de hoed, die bij Frans Hals zo losjes achterover hangt, moet hun hoofd drukken met een schaduw over hun ogen. Vondel verklaarde zijn kunst te zoeken in wijze spreuken en ‘vaste stellingen’, waardoor zijn gedichten zo'n leerzaam gehalte kregen. Meer van denkbeelden of zinnebeelden vervuld dan van gezichtsbeelden, vond zijn geest alles redelijk opgebouwd. Zo schreef hij aan het schildersgenootschap, dat dichtkunst en schilderkunst allebei op maat en getal gegrond waren en dus de wiskunde niet konden missen. In schilderijen prees hij biezonder elementen, waarin de kracht van Rembrandt alles behalve lag, namelijk ‘welstand’ en ‘schikkunst’ en ‘tekenkunst’, die ‘het toneel met zulk een kennis bouwt’. Een meetbare verhouding tussen de opeenvolgende figuren in een kunstig perspectief doet het Vondel met zijn humanistische geest nog altijd aan, ‘opdat ze ons nog de Bouwkunst lere’. Nu is tectoniek de tegenpool van Rembrandt, die zijn enkele voorstellingen van gebouwen in een vage lucht oplost, omdat scherpe omtrekken hem evenmin boeien als een intellectueel plan. Beschrijft Vondel volledig het nieuwe Stadhuis, in klassicistische trant, Rembrandt schetst liever de ruines van het oude. De schilder beantwoordt hoe langer hoe minder aan de eis van ‘alles gemanierd’, die de dichter stelt. Vondel deelt het program van een Poussin, dat {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidelijk op onze landschapschilders gaat inwerken: goed geregelde dingen te zoeken, want de verwarring staat even ver van hem af als het licht van het duister donker, ‘les obscures ténèbres’, zoals er met dubbele nadruk wordt verworpen. Vondel en Rembrandt ontwikkelen zich ieder in andere richting: de dichter wordt altijd meer beredeneerd, de schilder meer geheimzinnig. Rembrandt is een van die genieën, waarvan de Griek zegt, dat ze bergen lijken met een nevel van eeuwige weemoed om hun hoofd. We begrijpen, dat hij zo direkt onze tijd aanspreekt, die graag in het onderbewuste duikt en het woord irrationeel een gunstige betekenis geeft, waarvan Cartesius en Leibnitz zouden rillen, en vooral gevoel meedraagt voor het tragische. Dit raakt ongemerkt de vorm van het zien. Zoals het oor sinds de Oudheid geleidelijk aan een ingewikkelder harmonie is aangepast met klanken, die vroeger dissonanten heetten, zo het oog aan een gemengd, schijnbaar troebel koloriet. De dichter zag liever kleur dan toon, liever vorm dan atmosfeer, want Vondel zocht het ideale, Rembrandt het karakteristieke. Bij de beschrijving van de engelenval hield de dichter onverstoorbaar zijn statige zwier vol; en voerde hij duivels sprekend in, die de val van Adam genoten, dan bleef hun taal nog verheven. Zo'n edel afgeronde lijn is aan de tekeningen van Rembrandt, allemaal spontane krabbels, niet te vinden. Als hij een groep van Leonardo of Rafaël naschetst, wordt het schoonschrift gevoelig en raak in vlugschrift overgebracht. Ergerden zijn tijdgenoten zich aan het vormeloze van de vrouwen, die hij uitbeeldde, het is een innerlijke schoonheid, waardoor hij ons ontroert. De vrouwen, die Vondel beschrijft, zijn één voor één van een antieke Venus afgekeken. Het lichtdonker is de dichter op zich zelf niet vreemd, wanneer hij Jozef zo voorstelt: ‘Nu met een dunnen mist behangen Als met een sluier, fijn van draad En bruin van verf, daar vier door slaat En speelt en schijnt op 't zwart te zweven, Te zoet gedommeld en verdreven’. Zoals de schilderstermen in de laatste regel te kennen geven, is zijn oog door doeken van een ouder generatie genoeg gevormd om fijne overgangen in de natuur te onderscheiden: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Den dag en nacht gemengd ineen En licht en duisternis gemeen’. Maar hoe dikwijls dit ook terugkomt, het volle, helle, open licht, waarvan Lucifer en Adam in Ballingschap overstromen, is de sfeer van Vondel. Doorlopend stelt hij de ‘klare’ dag tegenover de ‘nare’ nacht; en zelfs een maannacht wordt als ‘klare dag’ gezien. ‘Zo diep in 't grondeloze licht’ gaat er een heel ander uitzicht open dan bij Rembrandt, op wie de dichter zou kunnen toepassen wat hij de gevallen engel verwijt: terug te schrikken voor ‘de klaarheid des hemels en den glans van 't aldoordringend licht’. Ook al zou Vondel het niet uitdrukkelijk en herhaaldelijk verzekeren, we begrijpen dus, dat Rubens zijn schilder is en niet Rembrandt. Het verschil in palet is hier onafscheidelijk van een verschil in ruimtewerking. De Vlaming verbindt lichte kleuren met klare lijnen, de Hollander versmelt zware kleuren in vage lijnen, omdat de een op kerken en zalen, de ander op kamers aangewezen is. Zo breed en luid Rubens alles dan ook voordraagt, zo diep en stil spreekt Rembrandt. Laat de monumentale Rubens het graveren van zijn ontwerpen aan allerlei helpers over, de intieme Rembrandt schildert of etst even eenzelvig als eigenhandig. De Vlaming zoekt het plein air, de Hollander komt liefst niet buiten zijn schemerig huis. En waar Vondel zijn hart aan geeft, laat ons zijn drama zien, symmetrisch gebouwd op reien, die de gemeenschap plechtig vertegenwoordigen, terwijl de in zich zelf verzonken Rembrandt genoeg heeft aan een geheimzinnig belichte kop in een eindeloos wazige ruimte. Dat stille spel onder de schaduw van het diepste zwijgen verlaat een welsprekendheid, die liever galmt dan fluistert en weinig of niets tussen de regels door te zeggen heeft. Levenslang houdt Rembrandt zelfgesprekken bij zijn eigen portret, terwijl Vondel met al zijn woordenpraal het Ik stelselmatig vermijdt, om zich zakelijk uit te spreken. Als tot besluit ons nationaal gevoel mag gelden, dan hoeven we allerminst te treuren, dat Rembrandt en Vondel ieder hun eigen weg gingen, en mogen we eerder dankbaar zijn, twee zulke genieën binnen ons volk te vinden, die de rijkdom van de Nederlandse geest naar verschillende kanten openbaren. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys (Gouda, 26 mei 1873 - Utrecht, 6 november 1955) Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys werd geboren te Gouda, waar de familie sedert lang het goudsmidsbedrijf uitoefende. Hij bezocht daar eerst de hogereburgerschool, en ging later, met privaatlessen in Latijn en Grieks, over naar het gymnasium. Deze omweg was oorzaak, dat hij eerst in 1893 student werd in de Nederlandse letteren aan de universiteit te Leiden. Daar heeft Verdam hem ingeleid tot de nauwkeurige filologische interpretatie van het Middelnederlands, en Verdam werd ook zijn promotor bij de dissertatie Middelnederlandsche legenden en exempelen, waarmee de academische studie in 1900 werd bekroond. De promotie viel een dag voor die van D.C. Tinbergen, en beiden hebben hun gouden doctorsjubileum beleefd. Tussen de twee is in de latere studentenjaren een hechte vriendschap voor het leven ontstaan. Van de studentenjaren dateert ook de kennismaking met J.H. van den Bosch, toen leraar te Gouda. De invloed van deze begaafde niet-universitair gevormde neerlandicus is voor de ontwikkeling van de academicus De Vooys belangrijk geweest. Zijn leven lang sprak hij over Van den Bosch met de grootste erkentelijkheid en waardering. Met meer waardering dan over zijn Leidse leermeesters Ten Brink en Cosijn; met meer waardering ook dan over Verdam, aan wie hij het, bij alle eerbied die hij voor hem als geleerde koesterde, als een grief aanrekende dat zijn colleges schade leden doordat Verdam zijn werkkracht te zeer concentreerde op zijn levenswerk, het Middelnederlandsch Woordenboek. Tussen het doctoraal examen en de promotie ligt een studiereis, die geduurd heeft van 28 september 1898 tot 16 december 1899. Al in zijn Leidse tijd had De Vooys de bibliotheken van Leiden en Den Haag doorzocht naar middelnederlandse prozahandschriften, en na het doctoraal examen bezocht hij ook andere binnenlandse bibliotheken, voornamelijk die van Amsterdam, Utrecht en Deventer. Buiten de landsgrenzen werd Gent het eerste reisdoel. Het reisverslag, waarvan het klad in de nagelaten papieren van Vooys is aangetroffen, gewaagt met geestdrift van de rijke vondsten die hij deed, en van de indrukken die Vlaanderens kunst en stedenschoon en de Vlaamse beweging, die hij hier eerst van nabij leerde kennen en waarderen, op hem maakten. Van de colleges die hij in Gent bijwoonde, vermeldt hij met bijzondere waardering die van Paul Fredericq. De reis heeft zich verder uitgestrekt {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding C.G.N. de Vooys Cliché welwillend afgestaan door de fa. J.B. Wolters te Groningen.==} {>>afbeelding<<} over verscheiden Zuidduitse steden, tot Wenen toe, en in het noorden heeft hij o.a. Munster, Berlijn en Hamburg bezocht; in Berlijn heeft hij ook enige colleges gevolgd. Vruchtbaar aan wetenschappelijke resultaten en vormend en verrijkend ook in andere opzichten is deze reis geweest voor de jonge doctorandus. Na de promotie werd De Vooys leraar, eerst tijdelijk achtereenvolgens te Rotterdam en te Leeuwarden, daarna in 1902 aan het gymnasium te Assen, waar hij gebleven is totdat hij hoogleraar werd te Utrecht. In augustus 1903 trad hij in het huwelijk met Catharijna Clara Maria Kluit. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren, twee dochters en een zoon. De jongste dochter is, ongeveer vijftien jaar oud, aan een acute ziekte gestorven: een slag die de ouders zwaar heeft getroffen. Nog in het afscheidscollege van 1946 klinkt het verdriet door in de sobere woorden: ‘Huiselijk leed is mij niet bespaard.’ Daartegenover staat de vreugde die hij heeft mogen beleven aan de beide andere kinderen en de talrijke kleinkinderen. Het kleine gymnasium te Assen liet tijd voor studie, al was een bijbetrekking aan een hoofdaktecursus welkom ter aanvulling van het geringe inkomen. De werkzaamheid aan die cursus zal de eerste aanleiding zijn geweest tot de Historische Schets van de Nederlandse letterkunde, die vele malen is herdrukt, en door Martinus Nijhoff bij het 25-jarig hoogleraarsjubileum van De Vooys met een aardige overdrijving werd gekarakteriseerd als ‘het kleine boekje waar alles in staat’. De aanraking met de onderwijzersopleiding heeft De Vooys tevens doen zien dat het moedertaalonderwijs op de lagere school dringend verbetering nodig had. Die belangstelling voor het volksonderwijs had een sociale kant: De Vooys behoorde tot de generatie van intellectuelen op wie de idealen van het opkomende socialisme vat kregen, en die met de denkwijze en de gevoelens van de liberale ‘betere standen’ geen vrede meer hadden. In die sociale gedachtengang paste niet de ‘schrijftaal’, zoals die door de oudere generatie, zij het onbewust of onbedoeld, min of meer opzettelijk werd gecultiveerd als privilege van de meer ontwikkelden tegenover de gesproken taal of de taal van ‘het volk’, zoals het heette met een welwillendheid die van neerbuigende hooghartigheid niet helemaal vrij was. Het was dan ook voor die ouderen geen bezwaar dat de ‘schrijftaal’ iets kunstmatigs had, en door historische spellingen en niet meer levende naamvals- en genusonderscheidingen voor de ‘gewone man’ moeilijk bleef, zodat het correct hanteren {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ervan niet iedereen gegeven kon zijn. Tegen die gecultiveerde schrijftaal keerde zich een groep van taalkundigen waartoe o.a. Van den Bosch behoorde, en waarvan sommigen in het heftig vuur van het verzet zijn doorgeslagen van hervormers tot omwentelaars. De Vooys, rustige natuur als hij was, is met dat revolutionaire radicalisme nooit meegegaan, maar de term ‘schrijftaal’, die een jongere generatie op haar beurt weer niet schroomde te gebruiken, is hij altijd als gevaarlijk en misleidend blijven beschouwen. De beweging voor vereenvoudiging van onze spelling, of, zoals ze zich in het begin noemde, ‘van onze schrijftaal’, streefde ernaar, van dat moeilijke en kunstmatige wat weg te nemen, en aldus de kloof tussen het geschrevene en het gesprokene te versmallen. In dat streven zag De Vooys een maatschappelijk belang, en hij heeft het met grote energie gesteund. Toen de eerste voormannen het strijdperk hadden verlaten, is hij lange jaren de leider van de beweging geweest, en hij heeft er veel tijd en kracht aan gegeven, zonder evenwel ooit de juiste proporties van de spellingkwestie uit het oog te verliezen. De zin van de vereenvoudiging was voor hem, verbetering van het moedertaalonderwijs te bereiken door het te ontlasten van nodeloze en veel tijd vergende spelling- en genusmoeilijkheden. Vernieuwing van het onderwijs was ook de opzet van het tijdschrift De Nieuwe Taalgids, dat onderwijzers en leraren in aanraking wilde brengen en houden met de resultaten van de wetenschap. Het begon onder redactie van De Vooys en de begaafde onderwijzer J. Koopmans in 1907 te verschijnen, en is door De Vooys, na het overlijden van Koopmans in 1926, alleen voortgezet. Het tijdschrift nam de taak over van Taal en Letteren, dat in 1906 had opgehouden te verschijnen. Van Taal en Letteren was Van den Bosch de grote stuwkracht geweest, en aan de oprichting en de eerste jaargangen van De Nieuwe Taalgids heeft hij een zo werkzaam aandeel gehad, dat hij met alle recht als mederedacteur kon gelden, al heeft zijn naam nooit op het titelblad gestaan. Het zuiver didactische is in de Taalgids wat op de achtergrond gekomen nadat De Vooys in 1915 tot het hoger onderwijs werd geroepen, maar het tijdschrift is de jaren door toch in hoofdzaak aan de eerste opzet trouw gebleven: wetenschappelijk verantwoord te zijn en tegelijk enigermate populair in deze zin, dat het zowel door de omvang van de artikels als door de zoveel mogelijk gevarieerde inhoud aantrekkelijk bleef voor een ruim lezerspubliek. De waardering die het tijdschrift {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot en geniet, is op overtuigende wijze tot uiting gekomen in het aantal abonnementen: De Nieuwe Taalgids is financieel self-supporting: een hoge zeldzaamheid voor een tijdschrift van zulk een inhoud in ons kleine taalgebied. In de eerste Asser jaren publiceerde De Vooys geregeld artikels in verschillende tijdschriften, meestal zich nog bewegende in de sfeer waarin de dissertatie hem had gebracht: de religieuze prozaliteratuur van de middeleeuwen. De Nieuwe Taalgids werd hem een prikkel tot breder oriëntatie, en de artikels van zijn hand die daarin verschenen, leggen er getuigenis van af. Zo werd hij algemeen beschouwd als de ‘coming man’ in de Nederlandse filologie, en toen Van Helten, de functionaris voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Groninger universiteit, in 1911 aftrad, werd hem de waarneming van de colleges opgedragen totdat in de vacature was voorzien door de benoeming van A. Kluyver. Daarna is De Vooys aan de universiteit van Groningen verbonden gebleven als privaat-docent in de negentiende-eeuwse letterkunde. In 1915 werd hij, als opvolger van J.W. Muller, die van Utrecht naar Leiden overging, benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalen letterkunde, en de beide kanten van zijn onderwijstaak kwamen goed tot hun recht in de rede waarmee hij het ambt aanvaardde, over Wording en verwording van letterkundige taal. Muller heeft De Vooys als zijn opvolger aanbevolen, en het eert hem, dat hij de bezwaren die hij ongetwijfeld had tegen wat hij in de taalbeschouwing van De Vooys als gevaarlijke nieuwlichterij zag, wist achter te stellen bij de grote kwaliteiten die hij in hem waardeerde. Intussen is Muller steeds afkerig gebleven van het streven van de ‘vereenvoudigers’. Met de eigenlijke spellingvereenvoudiging kon hij zich zeer wel verzoenen, maar niet met het afschaffen van genus-onderscheidingen en naamvallen, dat hij als een verarming en vervlakking van de geschreven taal beschouwde. Hij heeft het eerste succes van de vereenvoudigers, de maatregelen in 1934 door Minister Marchant genomen, dan ook moeilijk kunnen verwerken, en in een merkwaardige brief van 18 november 1935 aan De Vooys, in wie hij terecht de drijvende kracht zag, komt zelfs iets uit van verkoeling in de vriendschappelijke verhouding, en van twijfel of hij er wel goed aan gedaan heeft met De Vooys als zijn opvolger aan te bevelen. Maar nog in diezelfde brief verklaart Muller zich zonder voorbehoud bereid, verder met De Vooys samen te werken op het terrein van de Nederlandse filologie, en van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} enige verwijdering tussen de twee, beiden karakters van de betere makelij, voor wie verschil van inzicht op een voor beiden belangrijk punt geen blijvende deuk hoefde te brengen in de wederzijdse waardering, is in de latere jaren nooit iets gebleken. Het hoogleraarschap van De Vooys is een belangrijke periode geweest niet alleen voor de Utrechtse faculteit, maar ook voor de neerlandistiek in het algemeen. Hij heeft in Utrecht geen ‘school’ gesticht in deze zin dat het stempel van de meester duidelijk op het werk van de leerlingen is gedrukt, zelfs geen ‘richting’ vertegenwoordigd in deze zin dat zijn leerlingen werden geleid naar een gebied dat de voornaamste belangstelling van de meester had. De opvatting die De Vooys huldigde van zijn taak als universitair docent, was binnen de grenzen van het vak werkelijk ‘universeel’, inzoverre persoonlijke neiging en voorkeur van de leerlingen tot hun recht konden komen en tot hun recht kwamen. Dat tekent zich af in de onderwerpen van de talrijke proefschriften - het waren er meer dan vijftig - waarbij hij promotor is geweest. Er is daaronder wel een zekere nadruk op te merken op het Nederlands van de zestiende eeuw, die belangrijke overgangsperiode in onze taal en onze letterkunde, die te lang onvoldoende aandacht had gehad wegens de grote belangstelling enerzijds voor de middeleeuwen, anderzijds voor de gouden eeuw. Maar er is onder die dissertaties ook ruimte voor de literatuur van na 1880, en voor het Fries, en voor plaatselijke en verder strekkende dialectbeschrijving, en voor stilistisch onderzoek, en zelfs voor een belangrijk werk van algemene taalwetenschap. Ruimte inderdaad hebben allen gehad die onder de leiding van De Vooys hebben gestudeerd. Met erkentelijkheid spreken de promovendi op de eerste bladzijde van hun proefschrift meermalen van de vrijheid die de promotor hun heeft gelaten. En als de promotor zelf in zijn afscheidscollege spreekt over het geringe aandeel dat hij in die talrijke dissertaties heeft gehad, dan is dat geen bescheidenheid, maar rechtmatige voldoening over de vruchten die zijn opvatting van het universitair docentschap heeft gedragen. In de omgang met zijn studenten was De Vooys gemeenzamer dan zijn eigen Leidse leermeesters in hun tijd waren. Er is een grote mate van anachronistische fantasie voor nodig om zich de gehogehoede en gepandjesjaste Leidse hoogleraar van het laatste decennium der vorige eeuw voor te stellen die, als De Vooys, geregeld excursies met zijn studenten maakte. Onder die excursies herinneren zijn leerlingen zich {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} met dankbaarheid de groepsgewijze deelneming aan de Vlaamse filologencongressen, waaraan gewoonlijk enkele dagen van toeristisch bezoek aan Vlaamse steden werden vastgeknoopt. Het is bij een van die congressen om ende bij 1930 geweest, dat de congressisten aan het ‘banket’ dat de afsluiting vormde, het lied van de Utrechtse Vrouwelijke Studentenvereniging te horen kregen, voorgezongen door een groep meisjesstudenten uit het gevolg van De Vooys, die daartoe, met de vrijmoedigheid verworven door het grote getal, zich van hun zetels verhieven. Dat grote getal getuigt van de belangstelling die De Vooys onder zijn leerlingen voor die reizen naar Vlaanderen wist te wekken. Terecht zag hij het als een belang voor de opleiding van de Nederlandse neerlandicus, dat hij van nabij de taal- en cultuurtoestand in Vlaanderen leerde kennen, en in aanraking kwam met de Vlaamse wetenschap. Ook voor de taal en de letterkunde van Zuid-Afrika heeft De Vooys van het begin van zijn loopbaan af levendige belangstelling gehad. Enige Afrikaners hebben onder zijn leiding de Nederlandse doctorstitel verworven, en zijn met de leermeester de vriendschapsbanden blijven onderhouden. En Vlaanderen en Zuid-Afrika beiden hebben hem geëerd met eredoctoraten van Gent en Leuven en van Johannesburg. Zulke onderscheidingen wist De Vooys op hun waarde te schatten. Ook heeft hij, hoewel geenszins ijdel, zich op herdenkingsdagen gaarne laten huldigen, om de waardering die daarbij tot uiting kwam, maar ook om de aanleiding die zulke gelegenheden geven tot contact met oud-leerlingen en vrienden, en om de waarde die zulke demonstraties van samenwerking hebben voor de huldigers zelf. De Bundel opstellen van oud-leerlingen bij zijn zilveren hoogleraarsjubileum en de twee feestnummers van De Nieuwe Taalgids, de eerste bij zijn zeventigste, de tweede bij zijn tachtigste verjaardag, zijn hem daarom zeer welkom geweest. Die drie feestbundels, tot stand gekomen door samenwerking van telkens een andere groep mensen, symboliseren de betekenis die De Vooys heeft gehad voor de Nederlandse taal- en letterkunde en de beoefenaars daarvan. Zijn invloed en de verering voor zijn persoon strekte zich ver uit buiten de kring van zijn leerlingen, hoe groot die kring ook is geweest. De man die, bij het vele werk dat hij verzette, het nooit druk scheen te hebben, stond steeds open voor ieder die zijn hulp en voorlichting vroeg in aangelegenheden van studie, maar ook in maatschappelijke en persoonlijke belangen. Een oud-alumnus van {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden zei het aardig en treffend bij de begrafenis: ‘De Vooys heeft me altijd geholpen, maar dat is niets bijzonders: hij heeft iedereen altijd geholpen’. Zo is er aanmoediging en steun van hem uitgegaan voor velen, en in veel publikaties die zijn naam niet dragen, heeft hij een onzichtbare, maar werkzame hand gehad. Bij al die hulpvaardigheid voor anderen bleek in zijn eigen praktijk de overtuiging dat alle filologisch en literair-historisch werk ten slotte studeerkamerwerk en dus in hoofdzaak eenmanswerk is. Hij was niet de man van veelhoofdige commissies met uitvoerige voorbereidingen en werkschema's en plan-ontvouwingen. Hij was een tegenstander van het wetenschappelijk perfectionisme, dat zo licht in steriliteit kan verlopen. Hij pakte aan en hij deed, en hij deed het bij voorkeur alleen, al verwerkte hij dankbaar wat anderen voor hem hadden verricht en al aanvaardde hij gaarne wat anderen aanvulden en verbeterden. ‘Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan’, was een zinspreuk die hij er rustig op na kon houden, zonder dat iemand hem een tekort aan ernst of kritische zin kon ten laste leggen. Hij was wars van oppervlakkigheid, maar als het belang van het onderzoek het eiste en de stand van de kennis het niet anders toeliet, schuwde hij de voorlopigheid niet. Met die gelukkige doortastendheid heeft hij verscheiden afgeronde en nuttige publikaties kunnen leveren, en is tevens vruchtbaar geweest in wegwijzend en wegbereidend werk, omdat hij met vaardige hand kon samenvatten wat er bereikt was en aanwijzen wat er nog te doen stond. Door die zin voor aanpakken en door zijn gave van uitzonderlijk vlug te werken, heeft het oeuvre van De Vooys een zodanige omvang kunnen verkrijgen, dat het wegens de plaatsruimte niet doenlijk is, op de gebruikelijke wijze aan dit levensbericht een bibliografie toe te voegen. Als eens een neerlandicus aan de betekenis van De Vooys een monografie wil wijden - een dankbare taak, en een waardige hulde van het nageslacht aan de man die een mensenleven lang een centrale plaats in de vaderlandse wetenschap heeft ingenomen -, kan hij een volledige bibliografie vinden in de genoemde bundel opstellen van oud-leerlingen, en onder de nagelaten papieren van De Vooys een voortzetting daarvan tot begin 1955. Die artikels en boeken zijn geschreven in een heldere, vlotte trant, niet apart of uitbundig, maar altijd persoonlijk. Er is een merkbaar overwicht voor het taalkundige, en wie een strikt onderscheid wil {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maken tussen filologie en linguistiek, die zal De Vooys liefst een filoloog noemen. In de historische taalbeschrijving ging hij niet in op de bijzonderheden van de klanken en vormen, maar beperkte zich tot wat men zou kunnen noemen de uiterlijke taalgeschiedenis. In de ‘woordkunde’ gaf hij geen eigenlijk etymologisch onderzoek, maar studies over woordgeografie en ontlening aan vreemde talen en woordbetekenis: ook hier meer de ‘uiterlijke’ woordgeschiedenis, zeer belangrijk overigens om de culturele achtergrond die vooral bij de ontlening en de betekenis-ontwikkeling alle aandacht had. En voorts heeft De Vooys het oude degelijke filologenwerk van nauwkeurige tekstinterpretatie met vrucht beoefend in veel afzonderlijke tekstuitgaven en in de grote Vondeluitgave. Tegenover de richting in de taalwetenschap die de grammatische beschrijving van een moderne taal streng synchronisch wil, is hij vreemd en afwijzend blijven staan. Het is tekenend dat zijn Nederlandse Spraakkunst naar eigen mededeling voortgekomen is uit colleges over historische grammatica. Het overwicht van de taalkunde spiegelt zich af in de vijf bundels Verzamelde Opstellen. Drie daarvan, en de meest omvangrijke, bevatten taalkundige opstellen. Evenwel heeft De Vooys ook tot de letterkundige geschiedenis belangrijke bijdragen geleverd. In de sfeer van zijn dissertatie blijft hij met de studie over Jan van Leeuwen en de onbekende leek, uit latere jaren dateren opstellen over rederijkers, maar van de eerste tijd af al toont hij belangstelling voor de negentiende eeuw, die o.a. uitkomt in de openbare les over de sociale roman en de sociale novelle. En in zijn latere jaren zijn het vooral de grote figuren uit die tijd die hem boeien, Geel, Potgieter, Busken Huet, Pierson. Aan Busken Huet heeft hij een monografie gewijd, en wellicht zou er een over Potgieter, die hij hoog stelde, zijn gevolgd, als hem niet de gelegenheid was gegeven, zijn talrijke aantekeningen en voorstudies over 19e-eeuwers te verwerken in het 7e deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Van de eigentijdse literatuur is hij gestadig blijven kennisnemen, maar bij het klimmen van de jaren en de breedheid van van zijn andere arbeidsterreinen, meende hij de jongste literatuur niet meer verantwoord te kunnen behandelen in de Historische Schets, die juist naar het heden toe in uitvoerigheid toenam, en riep daarvoor de hulp in van G. Stuiveling. Tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is De Vooys benoemd in 1902. Hij is niet een zo actief meelevend lid geweest {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} als zijn Utrechtse voorganger Muller, die het er in zijn Utrechtse tijd trouw voor over had, de toen bezwaarlijke reis van Utrecht naar Leiden te maken om de maandvergaderingen bij te wonen. Dat was voor De Vooys uit Assen ook niet mogelijk geweest. Wel was hij een geregeld bezoeker van de jaarvergaderingen, zoals hij in het algemeen er een gewoonte van maakte, congressen en vergaderingen bij te wonen, waar zich de gelegenheid bood oudere en jongere vakgenoten en verdere belangstellenden te ontmoeten. Een trouw comparant was hij b.v. ook op de jaarvergaderingen van de Vereniging van Leraren in Levende Talen, waarvan hij een van de oprichters was geweest. Hij beschouwde zijn tegenwoordigheid bij zulke bijeenkomsten min of meer als te behoren tot zijn taak; hij ontmoette daar mensen, maar gaf ook mensen gelegenheid hem te ontmoeten en over belangen van studie en andere aard met hem te spreken. Ook in dit opzicht was zijn gedragslijn anders dan die van zijn leermeester Verdam, die eens met nadruk verklaarde ‘zoveel mogelijk geheelonthouder van congressen’ te zijn. De hoge rang die De Vooys innam in het bedrijf van de Nederlandse taal- en letterkunde, is door onze Maatschappij erkend met de zeldzame onderscheiding van het erelidmaatschap. In de ‘vacature’, als men het zo noemen mag, die door het overlijden van J.W. Muller was ontstaan, werd aldus op de meest passende wijze voorzien. Maar het algemeen aanzien en de algemene genegenheid die De Vooys genoot, ook bij degenen die niet zijn medestanders waren in wat met enig recht de ‘taalpolitiek’ mag heten, berustte niet alleen op zijn wetenschappelijke, maar ook op zijn persoonlijke kwaliteiten. Vrienden heeft hij vele gehad, onder zijn leeftijdgenoten, die hem in zijn lengend leven steeds meer ontvielen, en niet minder onder jongeren, in wier sfeer en denkwijze hij zich bij het ouder worden goed kon verplaatsen. Vijanden heeft hij zich niet gemaakt, omdat bij alle meningsverschil hem het zakelijke boven het persoonlijke ging. Niet omdat hij de meegaandheid en plooibaarheid had van de goedige, maar slappe mens, die de botsingen ontwijkt omdat hij ze vreest. Een welwillend en vriendelijk optreden ging bij hem samen met een rechte koers in zijn leven en een vast karakter. Hij kon snel beslissen en besluiten, zonder ooit haaks of hoekig te worden. Hij was geen weifelaar en geen nakaarter, en allerminst een piekeraar, maar in zijn rustige blijmoedigheid een voorbeeld van levenskunst. Daarom kon hij ook de ambteloosheid aanvaarden, een ambteloosheid die voor hem trouwens geen werkeloos- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} heid heeft betekend. Hij heeft in die periode nog de voldoening mogen smaken, dat van zijn uitvoerige Nederlandse Spraakkunst, voor het eerst verschenen in zijn vierenzeventigste levensjaar, de derde druk door hem, met medewerking van zijn vriend M. Schönfeld, is bezorgd. Met zijn optimistische energie en zijn goede gezondheid is hij bezig gebleven tot het laatste. Van enige afneming van krachten, die zich naar zijn eigen zeggen in de allerlaatste levensjaren begon voor te doen, bleek naar buiten weinig of niets. Niemand vond het dan ook een bijzondere onderneming, dat hij op 25 oktober 1955 de reis aanvaardde naar Gent, om daar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te vertegenwoordigen bij een plechtige zitting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Van zijn vele reizen naar Vlaanderen is deze de laatste geweest. Opgewekt en vol belangstelling heeft hij te midden van zijn vele Vlaamse vrienden verkeerd, maar toen de terugreis zo goed als volbracht was, is hij op luttele afstand van zijn woning het slachtoffer geworden van het moderne snelverkeer. Het viel hard voor allen die zijn persoon en zijn werk waardeerden, dat einde te aanvaarden, terwijl zijn geest nog volkomen gaaf was. Nu we wat verder af staan van dat brute ongeval, is er een zekere troost gelegen in de overweging, dat De Vooys door die abrupte dood is gespaard gebleven voor mogelijke bezwaren van hoge ouderdom, zodat zijn nabestaanden en vrienden geen machteloze getuigen hebben hoeven te zijn van een langzame aftakeling, en zijn lange, ongemeen vruchtbare leven voor hemzelf levenswaard is gebleven tot het einde.   C.B. van Haeringen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik Joseph Beckers (Sittard, 23 augustus 1862 - Maastricht, 12 januari 1950) In het ‘Besluit’ tot het grote, monumentale werk, dat Dr. H.J. Beckers in samenwerking met zijn zoon in 1940 heeft uitgegeven en dat getiteld is: ‘Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg. Twintig jaren archaeologisch onderzoek’, zegt hij, dat het meer in het algemeen de bedoeling van dit werk is om in deze tijd van rationalisatie en industrialisatie belangstelling te wekken voor een vak, dat in onze geest wakker houdt ‘een gevoel voor de romantieke gevarieerdheid van de natuurlijk gegroeide landschappen en de cultuurhistorisch gevormde bevolkingsgroepen’. In dit, allerminst voor zijn eigen gevoelswereld onbeduidend getuigenis kan zeker de voornaamste beweegreden gevonden worden, die deze plattelandsmedicus gedreven heeft tot de beoefening van de archeologische wetenschap. Dat was zijn romantisch geaarde belangstelling en liefde voor het door de millennia heen eeuwig wisselende en groeiende landschap, dat nog niet geschonden was door industrialisatie en techniek. Weliswaar heeft Beckers later gezegd, dat hij door een toeval in de archeologie was terecht gekomen, zoals hij ook met een lichte zelfironie kon zeggen: ‘in mijn vrije tijd dokter ik’. Doch de geschiedenis, ook die van de individuele mens wordt niet bijster gegelukkig of adequaat met toevalsinterpretaties gemotiveerd, en zo was het toeval bij Beckers een klein samenstel van oorzaken en gevolgen. Doch vóórdat zijn omvangrijke bronnenpublikatie het licht zou zien, had hij reeds een drukke tot overbezette dokterspraktijk van meer dan twintig jaren achter de rug. Hendrik Joseph Beckers werd te Sittard op 23 augustus 1862 geboren. Hij volgde het gymnasium te Rolduc, doch moest wegens ernstige ziekte zijn studie onderbreken. Na het afleggen van het staatsexamen voltooide hij zijn medische studie aan de Amsterdamse universiteit en vestigde zich in 1898 als arts te Beek (L.). De praktijk van de jonge medicus breidde zich al spoedig zeer uit, temeer daar op het platteland in die tijd bijna nog geen dokters gevestigd waren. In het bezit van een potentieel grote vitaliteit, die vooral gevoed werd door een sterk verantwoordelijkheidsgevoel, dat mede samenhing met zijn besef tot een oud Limburgs geslacht van korenkoningen te behoren met hun ‘noblesse oblige’ tegenover individu en dorpsgemeenschap, heeft Beckers zijn taak steeds meer in duur en omvang zien toenemen. En zo {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} begon een praktijk, die om 8 uur 's morgens een aanvang nam en die vaak eerst om 1 uur 's nachts zou eindigen. Op zijn lange, dagelijkse tochten langs slechte wegen, waarbij wel twee voitures ter beschikking moesten staan, heeft hij met zijn scherp waarnemingsvermogen het landschap goed in zich opgenomen; vielen hem in het heuvelachtige terrein de kleine oneffenheden op en meende hij uit de min of meer snelle groei van het koren de mogelijke aanwezigheid af te kunnen leiden van ondergrondse bouwresten. Overigens had Beckers steeds een zwak voor de natuurwetenschappen gehad. Het begon met de geologie en de paleonthologie in samenwerking met zijn vriend, rector Cremers, de bedrijvige en actieve mede-oprichter van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. De hierbij verworven kennis is hem later bij zijn archeologische opgravingen zeer van pas gekomen en ook bij hém zou blijken, wat Bijvanck heeft verklaard, nl. dat een bestudering van de geologie, archeologie en anthropologie, waartussen een zekere nauwe relatie bestaat, onmisbaar is voor een goed begrip van de prehistorische cultuur. ‘In mijn vrije tijd dokter ik!’ Deze uitspraak is wel het allerminst van toepassing op de eerste periode van zijn dokterspraktijk, die de jaren van 1898 tot 1918 omvat en waarin hij in de wijde omtrek van Beek zijn talrijke patiënten vaak als een vader met raad en daad bijstond. Doch ook in de periode, die begon in het jaar 1918, toen hij rust moest gaan nemen, omdat hij in de grieptijd zwaar overwerkt was en sedert welk jaar hij met zijn ‘liefhebberij’ ernst kon gaan maken, is hij zich als medicus steeds van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid bewust gebleven, getuige ook zijn voorzitterschap der Gezondheidscommissie te Meerssen. Het is niet te verwonderen, dat het eerste optreden van Dr. Beckers naar buiten als geoloog geschiedde. Dat was op het 19de Natuur- en Geneeskundig Congres te Maastricht in 1923, toen hij zijn theorie uiteenzette over het ontstaan van de kalkconcreties, de lösskindl, waarover hij gedeeltelijk in samenwerking met de toenmalige districtsgeoloog Dr. Klein artikelen heeft gepubliceerd in het Natuurhistorisch Maandblad, het orgaan van het gelijknamige genootschap in Limburg. De veelzijdig begaafde persoonlijkheid, die Beckers ongetwijfeld is geweest, openbaart zich als medicus onder meer door zijn onderzoek over de vroeger veel voorkomende mijnwormziekte; als paleontoloog door zijn onderzoekingen in oligocene lagen, waarin hij een twintigtal ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende soorten haaientanden ontdekte, die materiaal hebben verstrekt voor diverse publikaties; als botanicus - met nog iets van het type van de oude kruidendokter in zich - door zijn voordrachten en mededelingen over planten en dergelijke in het reeds genoemde Natuurhistorisch Genootschap. Doch voor alles heeft Beckers zich bijzondere verdiensten verworven als archeoloog en prehistoricus. In zijn ongeveer drie decennia omvattende werkdadigheid van archeoloog heeft hij tientallen opgravingen geïnitieerd en geleid en de vele daaruit resulterende geologische en andere vondsten verzameld en geordend in zijn particuliere museum, dat ondergebracht werd in een afzonderlijk naast zijn vroegere woning te Beek gelegen gebouw. Men moet niet licht denken in deze tijd van vaak grif verstrekte overheids- of andere subsidies voor duizend-en-een projecten over wat het betekende onder omstandigheden als die van Dr. Beckers te moeten werken. Het ‘payer de sa personne’ voor de door hem ondernomen lange reeks opgravingen gold niet alleen eigen tijd en arbeidskracht, doch ook de zelf te verstrekken financiële hulpmiddelen. Nu is het wel waar, dat Beckers een sterk onafhankelijkheidsgevoel bezat en dat hij, zoals Van Giffen in zijn Voorwoord tot diens werk heeft gezegd, niets in meerdere mate kon schuwen dan een ook maar vermoed ingrijpen in zijn onafhankelijkheid. Doch de materiële en geestelijke inspanningen die Beckers zich heeft getroost om eerst na zijn 56ste levensjaar, want na 1918, die vele opgravingen te ondernemen en te organiseren, betekent een eerbiedwekkende brok arbeid, welke door geen enkele archeoloog voor of na hem op dergelijke schaal en onder dergelijke omstandigheden in Limburg werd verzet. Misschien is hij ook wel in zoverre de juiste man op de juiste plaats en tijd geweest, dat hij met nooit aflatende energie en voor een groot deel geheel alleen heeft gepionierd en gewerkt in een periode, toen de bodem van Nederlands zuidelijkste provincie danig dubieus werd doorwoeld en ontgraven voor de aanleg van Julianakanaal en van verkeerswegen en door soms schennende afgravingen voor kalk- en mergelexploitaties. De eerste belangrijke opgraving die Dr. Beckers heeft verricht, was die te Stein in 1925 in samenwerking met Dr. Holwerda. Hier werd een groot Romeins gebouw van 30 × 50 m blootgelegd, met hypocaustum en rijke wandversiering. Sindsdien hebben zich de vele door Beckers verrichte opgravingen in een ononderbroken reeks voortgezet, omvattende de millennia vanaf het neolothicum via de brons- en ijzertijd, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} alsmede de Romeinse periode tot en met het Merovingisch-Karolingische tijdperk. Zij hebben betrekking op de meest uiteenlopende overblijfselen van menselijke werkzaamheid en samenleving en omvatten prehistorische nederzettingen van paalwoningen en versterkingen evenzeer als Romeinse gebouwen, wegen en graven; evenzeer pottebakkersovens en putten als een Frankische curtis of Merovingische grafvelden. Met onverwoestbare werkkracht heeft Beckers zijn opgravingen voortgezet, totdat hij op 86-jarige leeftijd in het ziekenhuis te Maastricht moest worden opgenomen. De laatste belangrijke opgraving, waaraan hij met Van Giffen heeft medegewerkt, is die geweest van de Romeinse thermen te Heerlen; zijn laatste publikatie, waaraan hij nog op zijn ziekbed heeft gewerkt en die posthuum verschenen is, was die over het ontstaan van de Frankische dorpen in Zuid-Limburg; het was het laatste teken van zijn buitengewone energie. Wanneer wij het archeologische werk van Dr. Beckers overzien, dan is als een van zijn eerste verdiensten te noemen het ontdekken en bijeenbrengen van zovele vondsten en cultuurschatten uit prehistorische en latere tijden, die voor het grootste gedeelte in het door hem gestichte museum zijn ondergebracht en op een zo verantwoord of wetenschappelijk mogelijke wijze zijn geordend en beschreven. Dan is vervolgens te noemen zijn enthousiasme en onverdroten ijveren om in bredere kringen belangstelling te wekken voor de prehistorie, zodat hem vondstberichten spoedig en geregeld gewerden in een tijd, dat zulks nog niet zo georganiseerd was als thans. Hierdoor zijn vele onherstelbare verliezen kunnen worden voorkomen. Doch zijn meest tastbare en voornaamste verdienste is wel de samenstelling van de omvangrijke bronnenpublikatie: Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg, waarin hij de veelal uitnemende resultaten van twintig jaar archeologisch onderzoek heeft vastgelegd en geordend. De waarde van dat werk gaat ver uit boven die van streek en gewest. Het is mede van groot belang voor de kennis der oudste cultuurverschijnselen van Nederland en de aangrenzende gebieden. De nieuwe gegevens en inzichten, die Beckers ons schonk over de cultuur der bandceramische nederzettingen in Zuid-Limburg, verder het voor de eerste maal gegeven overzicht van de verschillende nederzettingen en vormtypen uit die tijd en van de plaats der Limburgse bandceramiek in het grote geheel; vervolgens zijn bewijzen voor de continuïteit in bewoning van deze streek, alsmede het verzamelen van gegevens voor de Romeinse weg langs de rechter Maasoever, die niet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Peutinger kaart wordt vermeld; bovendien het voor het eerst gegeven samenvattend beeld van de Limburgse beschaving aan de hand van Merovingische en Karolingische archeologica, deze en nog vele andere inzichten en verworvenheden bepalen vooral de grote verdienste van het levenswerk van Dr. Beckers. ‘Lapides clamabunt’ is het citaat, dat Beckers' grote werk besluit. De taal der stenen kan ook getuigen van de vitaliteit en het enthousiasme van een plichtsgetrouw medicus, die naar beste vermogen en uiterste kracht een belangrijk archeoloog was.   A. Kessen Lijst van geschriften 1940 H.J. Beckers Sr. en G.A.J. Beckers Jr., Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg. Twintig jaren archaeologisch onderzoek (Maastricht), 396 blz., 4o, met 132 afb. en kaarten. Behalve verschillende artikelen, waaronder belangrijke vondstmededelingen over Stein in de Oudheidk. Mededelingen uit het Rijksmuseum te Leiden, o.a. in de Nieuwe Reeks IX (1928), alsmede artikelen in het Natuurhistorisch Maandblad (in Limburg) en de Maasgouw verschenen de volgende in de Publications de la Société hist. et arch. dans le Limbourg (Jaarboek v. Limburgs Geschied- en Oudheidk. Genootschap te Maastricht): De begraafplaats der Romeinse kolonie te Stein, dl. 62 (1926), blz. 361 vlg. Elsloo of Asselt, dl. 78-82 (1942-1946), blz. 175 vlg. Het ontstaan van de Frankische dorpen in Zuid-Limburg, dl. 85, 1e st. (1949), blz. 23 vlg. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Helbertine Anna Cornelia Beets-Damsté (Wilsum, 11 mei 1871 - Leiden, 25 juli 1954) Het zal voor jongeren, die haar gekend hebben, wellicht vreemd zijn te bedenken, dat slechts een derde deel van haar leven aan de 19e eeuw behoort, en dat zij van onze eeuw meer dan de helft heeft beleefd. Zo ouderwets, zo typisch Victoriaans leek zij soms, dat men geneigd zou kunnen zijn het te betreuren, dat zij niet een halve eeuw eerder is geboren. Maar als men dan bepaald in opstand zou willen komen tegen de werkelijkheid - iets wat allerminst in haar geest viel -, dan is er tenminste evenveel reden het spijtig te vinden, dat haar geboortejaar niet twintig of dertig jaar later viel. Zouden deze grote intelligentie, deze levendige belangstelling in mens en wereld niet meer en schoner vruchten hebben gedragen in een tijd, die deze gaven in een vrouw meer wist te waarderen? Het is niet te ontkennen, dat ook de 19e en vroegere eeuwen vrouwen hebben voortgebracht, die het tot letterkundige bekendheid of zelfs roem wisten te brengen, maar dat waren òf geboren pioniersters, die de kracht bezaten de obstakels der conventie te overwinnen, òf zij hadden het geluk geboren te zijn in een milieu, dat aan revolutionaire neigingen ruimte en mogelijkheid tot ontplooiing bood. Revolutionair was het predikantsgezin, waarin Tine als vijfde kind werd geboren (te Wilsum bij Kampen) allerminst. De jongens mochten studeren, voor de meisjes was er de goede hogere meisjesschool, die de beste voorbereiding was voor haar natuurlijke bestemming: het huwelijk. Aan die meisjesschool te Leiden, waarheen het gezin na korte intermezzi te De Waal op Texel en te Huisduinen in 1876 was verhuisd en waar zij tot haar dood onafgebroken heeft gewoond, had zij een behoorlijke kennis van Frans, Duits en Engels te danken en tevens de innige vriendschap met een klasgenote, die enkele jaren later haar schoonzuster werd: Annie Jaeger, die in 1891 trouwde met Tine's oudste broer, Dr Pieter Helbert Damsté, leraar aan het gymnasium te Leiden en sinds 1901 hoogleraar in het Latijn te Utrecht. Ook voor haar was het huwelijk nabij. Op 9 februari 1894 trouwde zij met Dr Adriaan Beets, zoon van Hildebrand, redacteur van het Woordenboek der Nederlandse Taal, wiens levensbericht van de hand van Dr J.H. van Lessen is verschenen in Jaarboek 1938 onzer Maatschappij. Aan dit harmonische, gelukkige huwelijk heeft Mej. van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Lessen, die de echtgenoten nog vele jaren goed heeft gekend, treffende woorden gewijd. Schrijver dezes, wiens herinneringen aan het echtpaar teruggaan tot omstreeks 1900, kan niet anders dan deze volledig onderschrijven. Moeilijk had Beets een vrouw kunnen vinden, die zo volkomen zijn werk kon begrijpen, waarderen en steunen, maar anderzijds vond zij in hem volledig begrip voor haar verlangen naar ontwikkeling en kennis, kennis van talen vooral. Zij leert Latijn, Deens en Zweeds en door reizen met haar man naar de Skandinavische landen, ook Finland, verrijkt zij haar boekenkennis met praktische ervaring. Reeds vòòr 1900 verschijnen haar eerste vertalingen uit het Zweeds, romans en novellen van Jac. Ahrenberg en historisch werk van Prof. E. Wrangel. Dan brengt in 1903 een Utrechtse studievriend van haar man een verrijking van haar geestelijk leven, die van grote betekenis zal blijken. Het is de Hongaar Dr Nagy Zsigmond, later hoogleraar te Debreczen, die als alumnus van het Stipendium Bernardinum enige jaren te Utrecht had gestudeerd en nu met een wetenschappelijke opdracht in Nederland vertoevend geruime tijd bij de Beetsen logeerde. Zoals hij in eigen land door voortreffelijke vertalingen in het Hongaars, o.a. van Vondel's Lucifer, voor de Nederlandse letterkunde belangstelling had gewekt, zo trachtte hij hier zijn gastvrouw te interesseren voor de taal en letterkunde van zijn vaderland en zijn succes was groot en onmiddellijk. Onder Nagy's leiding en aangemoedigd door haar man wierp zij zich met geestdrift op de studie van het Hongaars en reeds na een jaar verschijnen haar eerste vertalingen, meest in dagbladen als Nieuws van den Dag en Nieuwe Rotterdamse Courant, en artikelen en boekaankondigingen in Museum, Neophilologus, Vragen van den Dag, e.a. Vele daarvan werden in Hongaarse periodieken als Magyar Szemle en Pesti Hirlap overgenomen. Zo werd zij in korte tijd een - men mag wel zeggen: de - autoriteit op het gebied van Hongaarse taal en letterkunde in Nederland. De in die tijd talrijke Hongaarse studenten en jonge geleerden, die voor korter of langer tijd in ons land kwamen studeren, vonden gemakkelijk de weg naar het gastvrije huis Witte Singel 79 en velen van hen werden vrienden en hielden later het contact schriftelijk aan. Onder hen moge genoemd worden de dichter Szalay Károly, die een bloemlezing van in het Hongaars vertaalde Nederlandse gedichten uitgaf (Holland Költökböl, Müforditások, door Dr A. Beets besproken in Neerlandia 1926). {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lag dan ook voor de hand, dat, toen de uitgever A. Oosthoek zijn Geïllustreerde Encyclopaedie voorbereidde, Mevr. Beets-Damsté de artikelen over Magyaarse taal, letteren, schrijvers en dichters zou leveren. Ook aan de tweede druk werkte zij nog mee, maar een nieuwe hoofdredacteur met onaanvaardbare inzichten was voor haar en een groot aantal andere medewerkers en redacteuren aanleiding hun arbeid te beëindigen. Inmiddels was de oorlog ontbrand, die het einde betekende van de Habsburgse monarchie. Voor honderden kinderen, die in Oostenrijk en Hongarije dreigden te verhongeren, werd gastvrijheid in Nederland gezocht en verkregen. Overal verrezen comité's, ook te Leiden, en natuurlijk had daarin zitting de vrouw, die de moeilijke taal der Hongaarse kinderen kende. Even natuurlijk was het, dat overal in den lande, waar Hongaarse kinderen waren gehuisvest, een beroep op haar werd gedaan. Vele jaren lang zijn haar dagen gevuld geweest met vertaalarbeid, maar geen letter daarvan is in druk verschenen: het waren uitsluitend brieven, honderden brieven van Hongaarse ouders aan Nederlandse pleegouders en omgekeerd. Het was geen letterkunde in de zin, die men aan dat woord pleegt te hechten, maar het was toch wel letterkundige arbeid, waarmee zij ontelbaar veel mensen grote diensten heeft bewezen en dat die diensten op prijs werden gesteld, bleek uit haar benoeming tot erelid van het letterkundig gezelschap A Debreceni Csokonai Kör in 1922, terwijl in 1924 A Petöfi Társaság te Budapest haar tot buitenlands lid benoemde. Persoonlijk bezocht heeft zij het land, waaraan zij zoveel van haar beste krachten gewijd heeft, nooit. Wel heeft in Debreczen het woord van het Nederlandse erelid geklonken, al was het niet haar stem, toen haar beschouwingen Magyar gerekekröl és magyar levelekböl Hollandiában werden voorgelezen in de genootschapsvergadering van April 1929. In haar levensbericht van Dr. A. Beets geeft Mej. van Lessen als haar indruk weer, dat de kinderloosheid van zijn huwelijk voor hem geen teleurstelling is geweest, hoezeer hij ook van kinderen hield. Ook voor zijn vrouw mag dit misschien gelden, en indien zij het gemis aan eigen kinderen als een leegte heeft gevoeld, dan is haar eigen werk en haar intense belangstelling in het werk van haar man en in dat van vele anderen zeker in staat geweest die leegte op te vullen en minder voelbaar {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken. Geheel zonder kinderen evenwel is hun huwelijksleven zeker niet geweest, want gedurende vele jaren hebben zij de taak van ouders vervuld - en met grote toewijding - voor kinderen van in het verre Oosten vertoevende broeders, en oudervreugden en oudersmarten zijn in ruime mate hun deel geweest, vooral de laatste. Van de drie aan hun zorgen toevertrouwde neven zijn er twee op jeugdige leeftijd gestorven. In 1937 overleed haar man, die ruim veertig jaar haar beste vriend, de stimulator van haar levendige geest, maar door zijn zwakke gezondheid ook het voortdurende voorwerp van haar moederlijke zorgen was geweest. Dat zij hem nog 17 jaren zou overleven, zullen toen weinigen gedacht hebben, want ook zelf was zij zeker niet sterk en vaak door hoofdpijnen gekweld. Gepubliceerd heeft zij, voorzover mij bekend is, sindsdien niets, maar van geestelijk uitgeblust zijn was geen sprake. Met een jeugdige soepelheid van geest interesseerde zij zich voor dingen en mensen en een ‘oude vrouw’ is zij tot haar laatste ziekte eigenlijk nooit geweest. Zelfs had zij nog de energie de studie van het Fins, waarmee zij zich reeds vroeger had beziggehouden, weer op te vatten en te werken aan een vertaling van de Kalevala, die evenwel niet in druk is verschenen. Belangrijke gebeurtenissen zijn er uit die laatste 17 levensjaren niet te vermelden, maar dat betekent niet, dat die jaren leeg of onbelangrijk waren. Daarvoor zorgde wel het dagelijks contact met haar zuster Mevr. Goethart en haar broeder H.T. Damsté, oud-resident van Bali en Lombok, en beider gezinnen, kinderen en kleinkinderen. Wel kwam er niet veel meer van eigen arbeid, maar dat betekende alleen, dat haar belangstelling zich meer kon richten op het leven en werken van anderen, familieleden en vrienden, jonge en oudere. Haar rustig oordeel, haar zuiver begrip en haar humor, die met de jaren milder werd, maakte dat zij een centrum bleef tot kort voor het einde. In het najaar van 1953 kondigde een beroerte het naderend einde aan; een half jaar nog leefde enkel het lichaam. In de schaarse ogenblikken waarin haar vroeger zo levendige, altijd werkzame geest scheen te ontwaken, bleken haar gedachten zich nog bezig te houden met anderen; klachten over haar eigen toestand heeft niemand van haar gehoord. Op 25 juli 1954 kwam eindelijk de eeuwige en volledige rust. Met eerbied en dankbaarheid herdenken haar allen, die het voorrecht hadden haar te kennen.   O. Damsté {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften Vertalingen uit het Zweeds: 1899 Jac. Ahrenberg, Onze Landsman (roman). 1899 Prof. E. Wrangel, De betrekkingen tussen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de 17e eeuw. 1902 Jac. Ahrenberg, Op de grens, (Nieuwe Rotterd. Courant Dec.). 1902 Jac. Ahrenberg, Finsche stijfhoofdigheid, (Nieuwe Rotterd. Courant Dec.). 1902 Jac. Ahrenberg, Tweestrijd, (Nieuwe Rotterd. Courant Dec.). 1904 Juhani Aho, Heusch een dame! (Nieuwe Rotterd. Courant Febr.). 1911 Frans Hedberg, De Vastelander, (Nieuws van den Dag Sept.). 1912 Frans Hedberg, Op een dwaalspoor, (Nieuws van den Dag Jan.). Vertalingen uit het Hongaars: 1908 Mikszáth Kálmán, Szent Péter Esernyöje, ‘De Wonderparaplu’. Verschenen in de Blauwe Bibliotheek, herdrukt 1934 Wereld Bibliotheek. 1926 Mikszáth Kálmán, Lapaj, a hires dudás, met een inleiding over den auteur, vertaald onder de titel ‘De doedelzakspeler’ in: Van Vreemde Volken, Wereld Bibliotheek 1926. 1926 Rákosi Viktor, Elnémult harangok ... in handschrift. 1926 Rákosi Viktor, Korhadt fakeresztek ... in hanschrift. Artikelen en boekaankondigingen: 1909 Prof. Kernkamp, Zweedsche Archivalia (Museum, Aug.). 1911 Nagy Zsigmond, Lucifer, Szomorújáték öt felvonásban (Museum, Oct.). 1916 G. Ström, Ned.-Zweedsch Woordenboek (Museum, Juli). 1921 Baranyai Zoltán, A francia nyelv és müveltség Magyarországon XVIIIszázad (Neophilologus). 1924 Széll, De vlugge (vluchtige) Hongaar (Hongaarsche Revue, Magyar Szemle). 1926 Sköld, Ungarische Endbetonung (Museum, Oct.). 1927 Babinger, Gragger, Mittwoch u. Mordtmann, Literaturdenkmäler aus Ungarns Türkenzeit (Neophilologus). 1929 L'art populaire hongroise, in N.R.C. 28 Maart (vertaald i.h. Hongaars). 1929 Magyar gerekekröl és magyar levelekböl Hollandiában. Ter voorlezing in het genootschap A debreceni Csokonai Kòr, in April. 1929 Eckart, Introduction à l'histoire hongroise (N.R.C. 9 Juni, overgenomen in Magyar Szemle Juli 1929). 1929 Solymossy, Hongaarsche Sagen, Legenden enz. (N.R.C. 11 Juni, overgenomen in Magyar Szemle Juli 1929). 1929 Solymossy, Moderne Hongaarsche Letterkunde in Neerlandsche vertaling (Vragen v.d. Dag Nov. overgenomen in Magyar Szemle Dec. 1929). 1931 Justice pour la Hongrie! in N.R.C. 17 Febr., overgenomen in Pesti Hirlap. 1932 Arany János' összes Balladái (N.R.C. 24 Juli, in Magyar Szemle Sept. 1932). Korte verhalen uit het Hongaars vertaald en verschenen in het Nieuws van den Dag: 1904 en volg. jaren. Mikszáth Kálmán, Anna Bede tartozása (Nov. 1904), Két major regénye (Nov. 1904), Sofie Timár (Febr. 1905), Szücs Pál (Juni 1905), Az a fekete folt (Mei 1905), Lapaj, a hires dudás (Dec. 1907), Az eladó birtok (Mei, Juni 1907), Páva a varjúval (Nov. 1915). Sebòk Zsigmond, Pusztai élet (Jan. Febr. 1905). {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Herczeg Ferenc, Elbeszélesekböl (Juli 1905), Böske, Erzsi, Erzsébet (Maart 1909), A Gyurkovics fiúk (Sept.-Nov. 1915), Huszti Huszt (Juni-Juli 1917). Gárdonyi Géza, Annuska apácza lesz (Sept. 1905), Egy csodálatos történet (Juni 1906), Mi az a szerelem? (Dec. 1906), A falábu ember (Aug. 1907). Gárdonyi Géza, Két katica-bogár (Mei 1909). Albisy Katalin, Szandra (Oct. 1912). Tutsek Anna, Egy éjszakán (Jan. 1912). Verschenen in de Nieuwe Rotterdamse Courant: 1930 Gárdonyi Géza, Een schilder in ons dorp (Febr.). 1930 Hegedüs Sándor, De oude vagebond (Juli). 1930 Tomörkeny István, Het gevecht met den soldaat (Dec.). 1932 Hunyadi Sándor, Don Juan (Nov.). 1933 Berko Imre, Schoppenvrouw (Juli). 1933 Zilahy Lajos, De molen met de zilveren wieken (Dec.). 1934 Heltai Jenö, De Echo (Maart). 1935 Máróthy Jenö, Rozi lakodalma (De bruiloft van Roosje). Verschenen in andere bladen: 1925 Zsoldos László, Eerlijkheid (Panorama Jan. 1925), ‘Kerstkaarsjes’ (Panorama Dec. 1928). 1928 Bethlen Margit, Zeeleeuwen (Buiten, Juni). 1933 Tabory Géza, Het Weerhuisje (Buiten, Oct.). 1934 Csathó Kálmán, Het familiestuk (Buiten, Jan.). 1935 Zilahy Lajos, A vadkan (Het everzwijn) en A kis barát ('t Vriendje) in: Buiten. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Leendert Alexander Johannes Burgersdijk (Deventer, 7 februari 1869 - Velp, 9 december 1954) Leendert Alexander Johannes Burgersdijk werd 7 Februari 1869 te Deventer geboren, waar zijn vader, de bekende Shakespeare-vertaler, die eerst hoogleraar aan de Kon. Militaire Akademie te Breda was, in 1864 tot leraar in de Natuurlijke Historie en Cosmographie aan de H.B.S. en hoogleraar aan het zgn. ‘Zesde studiejaar’ werd benoemd. De moeder van de jonge Burgersdijk heette Johanna, Gijsbertha, Sophia van Nieuwkuyk. Nadat hij de lagere school te Deventer had doorlopen (1875-1882), een periode waarin hij vaak ziek was, werd hij leerling van het Gymnasium in dezelfde stad (1882-1888). Van 1888-1896 studeerde hij aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Uit deze tijd dateert reeds een oorspronkelijk gedichtje ‘Mijn Gelderland’. 1 Toen zijn vader in 1896 na zijn pensionnering naar Apeldoorn verhuisde, vestigde Burgersdijk zich daar ook, leidde voor het Staatsexamen op en werkte aan zijn dissertatie, De tribus Ovidii Heroidum codicibus Leidensibus, waarop hij in 1899 bij Prof. Van der Vliet promoveerde. Na de dood van zijn vader (15 Jan. 1900) werd Dr. Burgersdijk leraar aan het Instituut Poutsma, dat o.a. voor het Staatsexamen opleidde. Al spoedig werd hij hier de geliefde leraar, die zich geheel aan zijn leerlingen gaf. Hij maakte boot- en fietstochtjes met hen; één keer bezocht hij zelfs met zijn leerlingen de Eifel. In 1907 werd Dr. Burgersdijk leraar aan het Gymnasium te Middelburg, waar hij tot zijn pensionnering in 1935 bleef, eerst als leraar, later als conrector. De 27 mei 1915 huwde hij met Maria, Elisabeth Bleeker. Hoewel hij reeds in 1934 recht op pensioen had, bleef hij op verzoek van de Curatoren en de Rector, Dr. Stutterheim, nog een jaar in functie. In de 5de en 6de klasse nam Dr. Burgersdijk jaar in jaar uit het Latijn voor zijn rekening en met succes, want heel zelden kwam het voor, dat een eindexamen-candidaat voor Latijn geen voldoende haalde, maar ook Grieks doceerde hij gaarne, liefst in de 4de klasse. Les geven is voor Burgersdijk zijn gehele leven een vreugde geweest; nog een maand vóór zijn dood hielp hij een gymnasiaste met veel plezier voort. Te Middelburg leefde hij in alles met zijn leerlingen mee. Zo blies hij ook de Gymnasiasten-vereniging ‘Nihil Sine Labore’ nieuw leven {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in, en moedigde de leden aan, hun toneelprestaties op een hoger niveau te brengen. Het gevolg van Burgersdijk's bemoeiingen was, dat er te Middelburg voor het eerst een Latijns blijspel werd opgevoerd, n.l. de Menaechmi van Plautus, in de vertaling van Louis Couperus. Bij een volgende gelegenheid werd Plautus' Mostellaria op het toneel gebracht. Vervolgens zette Burgersdijk zich aan de vertaling van de Aulularia (1917-18), maar dit stuk bleek te moeilijk voor de gymnasiasten, vooral ook omdat er geen goede kracht voor Euclio te vinden was. Tenslotte vertaalde hij de Miles gloriosus (1925-6) en voerde dit geestige stuk in 1926 met de gymnasiasten op. Deze voorstelling viel buitengewoon in de smaak. Toen Burgersdijk's bewerking door de Hollandia-Drukkerij te Baarn was uitgegeven, is de Miles in verscheidene steden van Nederland opgevoerd, steeds met veel succes. Hierna begon hij aan de vertaling van de Curculio (1942-3), maar ook dit blijspel bleek voor de gymnasiasten te zwaar. Toen de leerlingen van het gymnasium Dr Burgersdijk verzochten om een klassiek stuk voor het lustrum in 1940, voltooide hij de Rudens, waarmee hij reeds in 1939 bezig was, zo spoedig mogelijk. Op dringend verzoek van Curatoren en Rector nam hij ook de regie van dit stuk wederom op zich. De opvoering op 27 januari 1940 werd opnieuw een groot succes. Financieel gesteund door het ‘Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen’ werd Burgersdijk's vertaling te Middelburg uitgegeven 1 en verscheen onmiddellijk vóór de oorlog. Daarop trad een stilstand in Burgersdijk's letterkundig werk in. Tengevolge van de oorlogsellende werd hij ziek en door de verhuizing naar Velp ontbrak het hem aan rust. Tenslotte nam hij zijn Plautus weer ter hand. Terwijl Burgersdijk bezig was de Persa (1948/9) te vertalen, deed een der classici van het gymnasium te Middelburg opnieuw een beroep op hem voor een stuk dat bij het lustrum der gymnasiastenvereniging in maart 1950 zou kunnen worden opgevoerd. Hij voltooide toen de Persa in snel tempo. Het stuk werd door ‘Nihil Sine Labore’ ten tonele gebracht, maar dit maal onder de regie van de te Middelburg zeer gewaardeerde regisseur van het amateur-toneelgezelschap aldaar. Deze regisseur legde met de Persa veel eer in; hij zeide echter, dat hij nog nooit te voren zo'n zware taak vervuld had, de opvoering van een dergelijk stuk met volslagen onbedreven jongelui. Hieruit blijkt zonneklaar, welk een begaafd regisseur Burgersdijk bij vorige gelegenheden was geweest. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was ook een zeer bizonder docent. Zijn lessen gingen ver uit boven die van de gemiddelde leraar. ‘Hij was algemeen bekend als een man van grote eruditie en fijne smaak. Iedere schoolmeesterachtigheid was hem vreemd en zijn overwicht op de leerlingen berustte geheel en al op zijn letterkundige kennis. Hij kon veel van de jeugd hebben en kwam de jonge mensen in alle opzichten tegemoet. Slechts één ding kon hij niet verdragen: gebrek aan belangstelling. Zijn onderwijs kenmerkte zich vooral hierdoor, dat hij zijn leerlingen een brede kijk gaf op de Oudheid en dat hij hun de klassieke schrijvers liet zien als literatuur en niet slechts als cultuurhistorische bron.’ 1 Burgersdijk hield veel van het verenigingsleven. Hij was jaren lang voorzitter van de ‘Geschied- en letterkundige Vereniging’ in Middelburg, evenals van de afdeling Walcheren van het ‘Algemeen Nederlands Verbond.’ Verder richtte hij zelf de Middelburgse Schaak-club op, waarvan hij eveneens voorzitter was. Toen te Middelburg een afdeling van het ‘Klassiek Verbond’ in het leven werd geroepen, gaf hij ook hieraan zijn beste krachten. Drie weken vóór zijn overlijden nam hij nog deel aan de opening van het nieuwe gymnasium te Deventer, en schreef op verzoek van de feestcommissie één week tevoren een algemeen gewaardeerd artikeltje voor het Deventer Dagblad over het eerste Gymnasium te Deventer; dit was zijn laatste pennevrucht. Reeds op jeugdige leeftijd voelde Burgersdijk de lust en de kracht in zich om buitenlandse dichters als Schiller, Rückert, Uhland, Walter Scott en Byron in onze taal over te brengen. De oudste dezer berijmde vertalingen dateren uit 1888, toen hij pas 19 jaar oud was. Wanneer men deze oudste overzettingen met zijn vertolking van Sophocles' Philoctetes vergelijkt, staat men verbaasd over de geweldige vooruitgang. Toen n.l. na de dood van zijn vader in Januari 1900 diens Aeschylus- en Sophocles-vertaling nagenoeg gereed was, achtte Burgersdijk het zijn plicht dit werk te voltooien en uit te geven. Hij herzag dus de Prometheus en vertaalde wat nog aan de vertaling van Sophocles ontbrak n.l. het laatste deel van de Aiax en de gehele Philoctetes. Dit werk kwam in October 1903 gereed. In 1908 vertaalde hij een zevental gedichtjes van Catullus in ‘Onze Eeuw’. In de ‘Rostra {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gymnasiorum’ van 11 december 1909 verscheen zijn overzetting van de toespraak van de op sterven liggende Keizer Hadrianus tot zijn ziel 1. In ‘Buiten’ van 21 mei 1921 bracht hij onder de titel ‘Een Lentezang uit de Oudheid’ Ovidius' Fasti V. 191 en volg. in onze taal over en in de 8ste Jaargang van ‘Hermeneus’ (p. 23) schreef hij een aardig artikel met vertaling: ‘Claudianus' epigram op Archimedes' Planetarium’. Maar het verdienstelijkste werk deed hij voor Plautus en Terentius, want behalve de in druk verschenen Miles gloriosus en Rudens vertaalde Burgersdijk ook de Aulularia, Curculio en Persa van dezelfde blijspeldichter, en bovendien nog Terentius' Phormio, maar geen dezer vier laatstgenoemde vertalingen werd uitgegeven. Ook op geheel ander gebied heeft Burgersdijk zich bewogen. Vooreerst gaf hij een Nederlandse vertaling van Hall Caine's ‘The Prodigal Son’ (1904) 2, daarna van ‘The Great Illusion’ van Norman Angell (1910) 2. Verder vertaalde hij uit het Engels ‘Mijn Gedenkschriften’, door Keizerin Eugénie (1920) 2, en uit het Italiaans Boccaccio's ‘Decamerone’ (1905) 3. Zelfstandiger werk was zijn Nederlandse vertaling van een Latijnse brief, in de ‘Archivalia in Italië II’ uitgegeven door Dr. Gisbert Brom ('s Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie no. 9) op pag. 8 en volg. De ongenoemde schrijver van deze brief, een Italiaan, gaf n.l. in 1529 een merkwaardige beschrijving van Walcheren en de levenswijze op dit eiland. Burgersdijk's overzetting verscheen in de Middelburgse Courant van 25 dec. 1912 onder de titel ‘Een beschrijving van Zeeland uit de eerste helft van de 16e eeuw’. Kort daarop gaf hij een ‘Naschrift’ in dezelfde courant van 11 januari 1913 4. In het Archief, uitgegeven door het ‘Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen’ van 1934 vindt men van Burgersdijk's hand een belangwekkende philologische bijdrage: ‘Speurtocht tusschen de Bladen van het Album Amicorum van Petrus Hondius’, dat van zijn grote kennis en wetenschappelijke zin een welsprekend getuigenis aflegt. Dat Burgersdijk in de Latijnse poëzie diep was doorgedrongen, blijkt ook uit enkele Latijnse epigrammen en verzen, die ik in zijn nagelaten papieren vond. De vaardigheid, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede hij de Latijnse metra hanteerde, valt ook op in zijn Nederlandse verzen. Hij gebruikte zelfs éénmaal het bij onze voorouders zo geliefde stafrijm (Het Runen-orakel). Voor alle mogelijke feesten heeft hij gerijmd of gedicht, vaak in hexameters. Burgersdijk was met al zijn gaven een bescheiden en vriendelijk man, die zijn gehele leven veel voor anderen heeft overgehad. Daarom zullen velen met dankbaarheid aan hem terugdenken. En wanneer tenslotte allen, die hem hebben gekend, dáárheen zijn gegaan, unde negant redire quemquam, dan zullen nog lang daarna zijn Sophocles- en Plautusvertalingen in ere blijven.   P.J. Enk Lijst van geschriften 1889 De rijmende gedichten in de door Marie ten Brink vertaalde romans van Felix Dahn: Attila, De Ondergang der Wereld, de Bataven, Sneek. 1914 Vertaling van Geibel: De Meimaand is gekomen. In: De Kampioen van 5 Juni 1914, p. 493. 1914 Vertaling van Geibel: Schaatsenrijden. In: Buiten 27 Juni 1914. 1922 Old London Bridge bij Huygens. In: Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk. 1922, p. 148/9. 1922 Herondas, Griekse Schoolscène (alleen in mss.). 1922 De Haan of De Droom van Micyllus van Lucianus (alleen in mss.). 1927 Het ontstaan van een woord ‘fiets’. In: Gedenkboek aangeboden aan Prof. Dr. J. Vercoullie. 1932 Ausonius' Mosella (uitgekozen passages; alleen in mss.). 1938 Ziele-verwantschap, reminiscentie of navolging. In: Hermēneus, 10de Jaarg. No. 10, p. 146-149. 1949 De overwinningsfuif in Plautus' Persa. In Hermēneus, 21e Jaarg. No. 3, p. 53-57. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Clay (Berkhout, 18 januari 1882 - Bilthoven, 31 mei 1955) Professor dr. J. Clay was van middelbare, niet zware, gestalte. Vroegere blondheid had plaats gemaakt voor grijze slapen, waardoor de rose kleur van het hoofd te sterker uitkwam. Zijn gelaatsuitdrukking wisselde van zonnige ernst tot innemende vriendelijkheid, in latere jaren nu en dan doorbroken door een trek van droefheid, als diep, in wijsheid gedragen, gezinsleed scherper doordrong. Blauwe, kleine, doch krachtige ogen, waaruit de activiteit van de waarheidszoeker straalde. Zijn leven was, met grote steun van zijn, geestelijk met hem geheel verbonden, echtgenote, een harmonische ontplooiing van de gaven, die zich reeds in zijn studententijd duidelijk openbaarden. Zijn sterk en scherp intellect werd gedreven door een intense waarheidsdrang en deze wil tot waarheid uitte zich in een creatieve belangstelling voor de natuurkunde en voor de wijsbegeerte. Maar daaruit groeide in hem niet een innerlijk conflict, doch veeleer een harmonie. Zijn wijsgerige drang verbreedde en versterkte zijn arbeid voor de positieve wetenschap; zijn liefde voor deze wetenschap behoedde zijn wijsgerig werk voor onvruchtbaar en dogmatisch getheoretiseer. ‘Kennis der werkelijkheid’, dit was voor hem de leuze, waarin hij zijn beide studiegebieden verenigde. En kennis was voor hem, zoals hij in een in 1940 gehouden rede uitsprak, ‘niet een rustig bezit, maar een opgave, een aansporing tot werkzaamheid; ze is slechts werkelijkheid, als ze in actie is’. Doch hij was niet enkel man van wetenschap; hij toonde een openheid voor vele verschijnselen van het culturele leven en voor de bijzondere individualiteit van elke mens. Letteren en andere kunsten trokken zijn weliswaar niet scheppende, maar genietende belangstelling. Velen kwamen tot hem en zijn echtgenote met hun levensmoeilijkheden. Zo was het reeds in zijn studententijd; zo was het in zijn gehele verdere leven. Daardoor ook groeide de vriendenkring gestaag, zonder dat oude banden verzwakten. Hij vertegenwoordigde met zijn hele wezen de idee der geestelijke vrijheid, waarvoor hij zich tijdens de bezetting en daarna een actief strijder betoonde. Het geheel zijner kwaliteiten maakte hem tot een uitnemend docent voor middelbaar en hoger onderwijs en tot een begeerd spreker voor wetenschappelijke en andere instellingen en voor de radio. Hij heeft door geschreven en gesproken woord belangrijk bijgedragen tot het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} lenig houden en het vermeerderen van de wetenschappelijke en culturele woordenschat der Nederlandse taal. De geschiedenis der mensheid boeide zijn culturele belangstelling. Wetenschappelijk historisch onderzoek verrichtte hij op beperkte gebieden, waar zijn wetenschap hem bracht. Eerst door zijn in 1915 verschenen werk ‘Schets eener kritische geschiedenis van het begrip Natuurwet in de nieuwere wijsbegeerte’, - het bekroonde antwoord op een door curatoren van het Stolpiaans Legaat te Leiden uitgeschreven prijsvraag. Veel later gaf het eeuwfeest van Mayer's eerste formulering van de wet van het behoud van energie (1842) aanleiding tot zijn boekje ‘Ontstaan en ontwikkeling van het Energie-Beginsel’, dat 3 drukken beleefde. Clay's levensloop is van zijn studie niet te scheiden. Zijn vader, een energieke, intelligente middelbare landbouwer in Hollands Noorderkwartier achtte hem voor dit bedrijf aangewezen, maar nauwelijks van de lagere school gekomen, begeerde Jacob het leven van studie en wetenschap, waarin zijn vader onmiddelijk bewilligde. Zo kwam hij op het gymnasium te Rotterdam, waar hij invloed onderging van de rector, Warren, en van zijn wiskunde-leraar. In Leiden waren het drie mannen, onder wier bekoring hij kwam: Kamerlingh Onnes en Lorentz wat de natuurkunde betreft, en Bolland ten aanzien van de wijsbegeerte. Zijn werkzaamheid op het laboratorium van Kamerlingh Onnes leidde in 1908 tot zijn proefschrift over ‘Galvanische weerstand van metalen en legeeringen bij lage temperaturen’. Lorentz en Kamerlingh Onnes zaten bij zijn promotiediner aan. De verhouding tot Bolland verkoelde snel en Clay heeft zich, in zijn denken, van Bolland onafhankelijk en van Hegel zeer vrij gemaakt. Vòòr 1908 waren er reeds enige wijsgerige artikelen van Clay verschenen in het toen pas opgerichte Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Daarna wisselden wijsgerige en natuurwetenschappelijke publikaties elkaar af. Het waren het probleem der natuurfilosofie en de verhouding van natuur en cultuur, die zijn belangstelling wekten, maar het diepst concentreerde hij zich op de kennistheoretische zijde der wijsbegeerte en daarbij op het probleem der causaliteit en, in zijn laatste levensjaren, op dat van de Intuïtie. Als natuurkundige was hij diep overtuigd van de noodzakelijkheid van ervaring en experiment voor wetenschap en wijsbegeerte, maar als kennistheoreticus zag hij in, welk een rol het belangstellingselement en de wetmatigheden van het denkvermogen moeten spelen bij het richten der proeven en het {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerken van de ervaringen. Het positivisme en het Nieuw-Kantiaans subjectivisme verwierp hij, met aanvaarding der van het denken onafhankelijk bestaande, gedeeltelijk alogische, realiteit. Zijn kennisleer beïnvloed door Hegel en Volkelt, is uitgewerkt in zijn, in 1920 verschenen, wijsgerig hoofdwerk ‘De ontwikkeling van het denken’, waarvan in 1950 een 2de druk verscheen; een aanvulling daarvan is zijn in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 47e jrg., 1954/55 opgenomen artikel over ‘Het Waarheidsprobleem’. Van zijn afwending van Hegel's dialektiek had hij getuigd in zijn boekje van 1919 ‘De Dialektiek en de leer van de Tegenstrijdigheid bij Hegel en Bolland’. Zijn tweezijdige belangstelling stelde hem weleens voor moeilijke keuzen. Reeds tegen het einde van zijn studententijd voelde hij sterk de strijd tussen natuurkunde en wijsbegeerte om zijn levenswijding. Lorentz en Kamerlingh Onnes schudden het hoofd over zijn drang tot filosofie. Hij koos de experimentele natuurkunde als hoofdstudie, maar werd de wijsbegeerte niet ontrouw. En door de natuurkunde vond hij zijn eerste ambtelijke werkzaamheid: als leraar te Leiden, weldra gevolgd door zijn 12-jarig leraarschap te Delft; maar hier trad hij spoedig ook op als privaatdocent voor de natuurfilosofie aan de Technische Hogeschool en in Delft combineerde hij zijn natuurkennis en wijsbegeerte in de bewerking van het hier boven genoemde boek over de Geschiedenis van het wetsbegrip. Van Delft ging hij in 1920 als hoogleraar aan de Technische Hogeschool naar Bandoeng, waar hij zijn organisatievermogen ontplooide in de inrichting van het laboratorium. Maar daarnevens gaf hij college in de Logica en vormde hij een cultureel milieu en hij openbaarde zijn liefde voor de Griekse cultuur door een bijdrage - over Griekse filosofie - in het verzamelwerkje ‘Grieksche Cultuur’, in 1923 te Bandoeng verschenen. In zijn natuurkundige arbeid ging hem het vraagstuk van de zgn. kosmische stralen bezighouden, toen een nieuw probleem, thans uitgegroeid tot afzonderlijk gebied der natuurwetenschap, in welks ontwikkeling hij tot het einde zijner professorale loopbaan een groot aandeel had. In Bandoeng wordt hij opnieuw voor de keuze tussen natuurkunde en wijsbegeerte als hoofdlevenstaak gesteld: na Bollands overlijden in 1922 komt uit Leiden tot hem de roep om diens opvolger te worden op de leerstoel der wijsbegeerte. Had de toenmalige minister van onderwijs daarvoor niet een theoloog verkozen, Clay's energieën waren {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} in het toen volgende aantal jaren aan de natuurkunde onttrokken. Nu zet hij zijn functie te Bandoeng en zijn onderzoekingen der kosmische stralen voort. In 1929 aanvaardt hij een professoraat in de natuurkunde aan de gem. universiteit te Amsterdam, waar hij weldra, mede door zijn organisatorisch werk en zijn voortgezette onderzoekingen een zeer belangrijke positie inneemt en in de oorlog de vrijheid zoveel mogelijk handhaaft. Hij leidt hier ook bestudering der natuurfilosofie. Na de oorlog verschijnen zijn boeken ‘Kosmische stralen’ en ‘Atmosferische electriciteit’ en ontwikkelt hij, onderbroken door studiereizen naar het buitenland, een grote publicistische activiteit op het gebied van natuurkunde en wijsbegeerte. In de laatste tien jaar verschijnen ongeveer 70 kleinere geschriften. Daarnaast staat zijn organisatorische arbeid en zijn werk als dekaan van de faculteit en als voorzitter van de afd. Natuurkunde der Kon. Akademie van wetenschappen. Na zijn emeritaat in 1952, wordt hij voorzitter van de Stichting voor fundamenteel onderzoek der materie en is hij nog in verschillende commissiën op het gebied der atoomenergie werkzaam. Dan leidt zijn intens op wijsbegeerte en op cultuur in het algemeen, gerichte belangstelling hem tot aanvaarding van het directeurschap der Internationale school voor wijsbegeerte te Amersfoort, een taak, die hij met grote plannen en grote activiteit aanvangt. Tevens beweegt hem de discussie over de zgn. aardstralen, waaraan hij met emotionaliteit deelneemt. Nauwelijks in Amersfoort teruggekeerd van een levendige, en voor hem succesvolle, gedachtenwisseling hieromtrent, ondergaat hij de zware lichamelijke stoot, die na een jaar van waardig gedragen lijden de eeuwige rust brengt. Het eind van een leven, aan roeping getrouw, in fellen arbeid, harmonisch ontplooid.   J.J. Boasson {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Abraham Benjamin Cohen Stuart (Semarang, 17 augustus 1880 - Scheveningen, 2 september 1955) Abraham Benjamin Cohen Stuart werd te Semarang geboren als zoon van Mr. J.W. Th. Cohen Stuart en Marianne J. Abendanon. Zijn in 1825 te 's-Gravenhage geboren grootvader, wiens voornamen hij droeg, had zich tijdens zijn Indische carrière naam gemaakt door zijn taalkundige studiën, met name op het gebied van de Javaanse en Kawitalen. Zijn vader, Directeur van Justitie in Ned.-Indië, toonde zich in die functie een aanhanger van de ethische richting, die toen in haar allereerste opkomst was. Na de H.B.S. te Meester Cornelis te hebben doorlopen, vertrok de jonge Cohen Stuart naar Nederland, waar hij van 1899 tot 1905 te Leiden in de rechten studeerde. Hij promoveerde 21 december 1905 op stellingen. Na een werkzaamheid aan het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel werd hij in 1910 aangesteld bij de Algemene Secretarie van Ned. Indië. Zijn vrouw, Willemina Rensina Horst, met wie hij op 17 augustus 1908 te Angerlo (Geld.), waar haar in Leiden wonende ouders 's zomers verbleven, was getrouwd, vergezelde hem naar Indië maar stierf reeds in februari 1913 te Buitenzorg. Hij hertrouwde op 21 december 1918 te Buitenzorg met Jacoba Zeverijn, dochter van den President van de Javasche Bank. Uit zijn eerste huwelijk had hij twee dochters en een zoon, uit zijn tweede twee dochters. Cohen Stuart's werkzaamheid bij de Algemene Secretarie, het centrale Regeringsorgaan, rechtstreeks staande onder den Gouverneur-Generaal, gaf hem alleszins gelegenheid om zich op de hoogte te stellen van de vraagstukken, waarvoor het bestuur van het grote eilandenrijk dag in dag uit werd geplaatst. De instelling van den Volksraad krachtens de wet van 16 december 1916, Stbl. 535, opende voor Cohen Stuart, wiens werkkracht tot dusver waarschijnlijk wel zeer versnipperd was geweest, een duidelijk, afgerond en door de nieuwheid buitengewoon animerend arbeidsveld. Hij werd de Secretaris van dat nieuwe lichaam, waarin voor het eerst de stem van de bevolking van Indië zou worden gehoord, een ambt, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij in de eerste negen gewichtige jaren zou blijven bekleden. Schoorvoetend had de wetgever de eerste stappen gezet op den weg, die uiteindelijk naar een centraal zelfbestuur voor het gehele Indische land leiden moest. Van de leden, ten minste 39 in getal, werden de Voorzitter door de Koningin, de overigen voor de helft door den Gouverneur-Generaal benoemd en voor de andere helft verkozen door de hier en daar reeds bestaande locale raden. De getalsverhouding der rassen in den Volksraad werd zorgvuldig geregeld. Zijn taak was louter adviserend. Over enkele onderwerpen - begrotingen en verordeningen o.a. - moest hij gehoord worden, maar overigens lag bij den Koning en den Gouverneur-Generaal de beslissing welke andere zaken ter overweging aan den Volksraad moesten worden voorgelegd. Hoe dan ook: het was een begin. Zou er bij de Nederlanders, de Inlanders, de Chinezen en andere Vreemde Oosterlingen de oprechte neiging bestaan om tot onderling begrip te komen en open oog te hebben voor de belangen der andere groepen, dan kon op dit zo voorzichtig gelegde fundament wellicht na jaren een hecht gebouw van zelfbestuur worden opgetrokken. Aan den Secretaris kwam vanzelf de taak toe om te zorgen, dat van den arbeid van den Volksraad het grootst mogelijke nut getrokken werd. Een stenografische dienst, in Indië een onbekende zaak, moest worden ingericht. De pers moest ruime gelegenheid hebben om de bevolking van het werk van den Volksraad kennis te doen nemen. Voor hun gebrek aan kennis van wetten en verordeningen moesten de leden een beroep kunnen doen op de deskundige, volstrekt onpartijdige voorlichting van den Secretaris, hun aller vraagbaak, en zijn met zorg gekozen staf. Wie Cohen Stuart gekend heeft begrijpt hoezeer dit werk hem lag en kan zich voorstellen hoeveel vriendschap en waardering hij van de kant der Volksraadsleden ondervonden zal hebben. Een ogenblik scheen het of het jonge instituut al heel spoedig tot een echte volksvertegenwoordiging zou uitgroeien. Op 18 mei 1918 had de Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum de eerste zitting van den Volksraad geopend. Precies een halfjaar later, op 18 november 1918, kwam de Regeringsgemachtigde Mr. Talma den Volksraad mededeling doen van een van den Minister van Koloniën ontvangen telegram omtrent de mislukte socialistische revolutiepoging. ‘De ontvangen berichten stemmen tot dankbaarheid’, aldus Mr. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Talma, ‘vooral omdat zij duidelijk aantoonen, dat de meerderheid van het Nederlandsche volk niet voornemens is zich den nationalen schat van grondwettelijke inzettingen door een minderheid gewelddadig te laten ontrooven. Verblijdend ook voor Indië is het, dat de Nederlandsche Regeering met volle kracht maatschappelijke hervormingen wil doorvoeren, langs wettelijken weg en met handhaving der orde .... De nieuwe koers, welken de jongste wereldgebeurtenissen voor Nederland hebben voorgeschreven, bepaalt tevens de richting, welke ook hier zal worden gevolgd.’ 1 Van Limburg Stirum begreep wat de tijdgeest van hem vroeg. Reeds op 17 december 1918 stelde hij een commissie in ‘tot herziening van de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië’. ‘De evolutie op staatkundig gebied, die zich elders voltrok’ - aldus de Gouverneur-Generaal in de rede, waarmede hij op 28 december 1918 de commissie installeerde - ‘versterkte ook hier te lande den wil om staatkundige verhoudingen aan te passen aan gewijzigde omstandigheden.’ Merkwaardigerwijze constateerde de Landvoogd verder, dat ‘in het openbaar leven, dat zich in en om den Volksraad ontwikkeld heeft,’ (in enkele maanden!) ‘... het verlangen tot uiting (kwam) naar eigen initiatief, zelfstandig aangeven wat naar Indië's inzicht hervorming behoeft en in welken zin’. Secretaris, tevens lid, der commissie werd - suo jure! - de Secretaris van den Volksraad. Reeds anderhalf jaar later, juni 1920, kon deze commissie van 26 leden onder voorzitterschap van den bekwamen kenner van ons Indische staatsrecht, Prof. Mr. J.H. Carpentier Alting, President van het Hooggerechtshof, later lid van den Raad van Indië, haar uitvoerig en voortreffelijk gestelde rapport indienen. Zij ging radicaal te werk. De Volksraad, voortaan Landsstaten te noemen, zou van een raadgevend tot een mederegelend lichaam worden gemaakt. De Landvoogd, in wiens handen feitelijk het gehele bestuur lag, zou van een beslissende tot een leidende figuur worden. De Raad van Indië, tot dusver louter een adviserend college, zou voor het grootste deel uit departementshoofden gaan bestaan en dus op een kabinet gaan gelijken. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De decentralisatiegedachte moest verder doorgetrokken. In stede van een aan ambtenaren opgedragen zelfbestuur zou aan de vertegenwoordigende organen in de gouvernementen autonome macht worden gegeven. Maar bij dit alles bleef het verband met Nederland bestaan. Indië kreeg autonomie, maar onder toezicht. Begrotingsconflicten tussen de Indische Regering en de Landsstaten zouden aan den Nederlandsen wetgever worden voorgelegd. In zulke gevallen en ook wanneer er zaken van algemeen staatsbelang aan de orde zouden komen, zou een deputatie het standpunt van Indië bij de Staten-Generaal kunnen bepleiten. Men kan wel aannemen, dat Cohen Stuart in deze commissie meer is geweest dan de penvoerder alleen. In elk geval: met hart en ziel had hij zich verenigd met haar voorstellen, die hij, met verlof in Nederland vertoevend, op 28 januari 1921 in een vergadering van het Indisch Genootschap heeft verdedigd. Het belangrijke werk van de commissie, die in een boekwerk van meer dan 600 bladzijden de grote vraagstukken der Indische staatsinrichting voortreffelijk had belicht, heeft echter geen grote veranderingen in het staatsbestel ten gevolge gehad. De door den Minister van Koloniën S. de Graaff ontworpen herziening van het Regeringsreglement (voortaan geheten de Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië) was er slechts een slap extract van. Geen wonder, dat Cohen Stuart zijn teleurstelling over wat hij met Thorbecke's woord zou hebben kunnen noemen: ‘een mager schepje uit onzen ketel’, niet verbergen kon 1. Zouden misschien in 1945 de zaken in Indonesië niet een anderen loop hebben kunnen nemen, als Nederland een kwart eeuw tevoren op de Indische verlangens acht had geslagen?   In 1927 werd aan Cohen Stuart de uiterst gewichtige taak van Adviseur voor de Decentralisatie opgedragen. De decentralisatie, krachtens de wet van 23 juli 1903, Stbl. 219, begonnen met de toewijzing van geldmiddelen aan bepaalde gewesten of gedeelten van gewesten en de toekenning van verordenende bevoegdheden aan de locale raden, had sindsdien tot een verheugende ontplooiing van plaatselijke zelfwerkzaamheid geleid. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waren vooral de grote gemeenten, waar het Europese element den toon aangaf, die van het haar door het centrale gezag geschonken vertrouwen profiteerden. De inlandse bevolking stond nog wat onwennig tegenover deze nieuwigheid. Haar invloed op de samenstelling der locale besturen was trouwens minimaal, haar belangstelling beperkt. Gaandeweg groeide, ook door de invoering van westers georiënteerd onderwijs voor de inheemse bevolking, haar interesse. Aan den Adviseur voor de Decentralisatie - in feite den directeur van dien dienst - was de taak om enerzijds de locale organen binnen de gestelde perken te houden, maar tevens toch ook om het gehele instituut tot ontwikkeling te brengen, plaatselijke initiatieven te steunen, op te roeien, zo nodig, tegen den geest van centralisatie, die tot dusver het ambtenarenkorps, van den Gouverneur-Generaal tot den jongsten controleur, had bezield. Toen in 1930 het 25-jarig bestaan der Decentralisatie werd herdacht, gaf Cohen Stuart in het door de Vereniging van Locale Belangen uitgegeven gedenkboek in een even helder als bezield overzicht rekenschap van de ontwikkeling, die hij sinds 1927 mede had bevorderd. De leiding van de decentralisatie, een boeiende, maar wel zeer inspannende taak, heeft blijkbaar te veel van zijn krachten gevergd. Gezondheidsredenen noopten hem in 1930 om zijn ontslag uit den Indischen dienst te nemen en naar Nederland terug te keren.   Het duurde echter niet lang of Cohen Stuart vond hier een werkkring, die hem volle gelegenheid bood om zijn bijzondere organisatorische talenten te ontplooien. De ellendige crisis in den aanvang der dertiger jaren had in vele steden geleid tot de oprichting van Crisis-Comités, die op allerlei wijzen den nood, door de werkloosheid veroorzaakt, trachtten te lenigen. Cohen Stuart werd secretaris van het Haagse Comité en een blik in de jaarverslagen doet wel zien met welk een vernuft en welk een zorg getracht werd de geteisterde gezinnen economisch, maar ook moreel op de been te houden. Onrustbarend was de stijging van het aantal werklozen. Waren er in september 1930 bij de gemeentelijke arbeidsbeurs van Den Haag reeds 7101 werkzoekenden ingeschreven, dit cijfer steeg in de overeenkomstige maanden van 1931, 1932 en 1933 tot 9371, 18531 en 18439. Op alle mogelijke wijzen ging men den nood te lijf. Werkloze schoen- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} makers werden aan het herstellen van het schoeisel der werklozen en hun gezinnen gezet. Door centrale inkoop kon het Comité vele gezinnen aan groenten helpen. Particulieren stelden op aansporing van het Comité hun werkkracht ter beschikking voor herstelling van huishoudelijke voorwerpen enz. Het jeugdwerk werd gestimuleerd; kunstavonden, tentoonstellingen en voetbalwedstrijden werden georganiseerd. Dit alles geschiedde met hulp van een aantal subcommissies en het zou dan ook niet aangaan de verdienste hiervoor alleen aan de centrale figuur van den secretaris toe te schrijven. Maar dat Cohen Stuart er de ware man voor was om dit werk van saamhorigheid en naastenliefde te leiden, met klaren zin het nuttige te bevorderen, onbekookte plannen af te wijzen zonder ongenoegen te scheppen, nieuwe middelen uit te denken voor leniging van dezen in die omvang ongekenden nood, dat staat wel vast voor wie hem in zijn andere werk heeft kunnen gadeslaan. Het Haagse Crisis-Comité vormde echter met het Clearing Instituut, waaraan hij vervolgens enige jaren werkzaam was, slechts een korte periode in zijn leven van gepensioneerd ambtenaar. Had hij zich tijdens zijn Indischen ambtstijd ook reeds met de pen en door zijn jarenlange arbeid in de redactie van het tijdschrift ‘Koloniale Studiën’ veel moeite gegeven om belangstelling te wekken voor de staatkundige ontwikkeling van het land, waaraan hij twintig van zijn beste jaren gegeven had en dat aan Nederland als koloniale mogendheid zulke geweldige problemen stelde, en voor Oosterse vraagstukken in het algemeen, zo bleef hij ook na zijn terugkeer in Nederland met onverflauwden ijver hiertoe werkzaam. Buitengewoon te stade kwam hem daarbij de kennis, die hij tegen het einde van zijn diensttijd, in 1928, had opgedaan, toen de Indische Regering hem in staat gesteld had om een gedeelte van zijn buitenlands verlof te besteden voor een reis door Brits-Indië, ten einde van de werking van de decentralisatie en het vertegenwoordigend stelsel aldaar een indruk te verkrijgen. In een uitvoerig en voortreffelijk rapport, waarvoor hij zich in zijn inleiding ten onrechte min of meer excuseerde (hij had er zijn gegevens en conclusies in neergelegd ‘voorzoover de in het verlof beschikbare tijd zulks toeliet’) gaf hij zich rekenschap van wat er uit het Engelse voorbeeld voor ons te leren viel. Het rommelde ook toen al in het oosten. Niet alleen in Brits-Indië, maar ook in Irak, Palestina, Syrië en Turkije, waar zijn reis hem doorheen gevoerd had, vond hij overal sporen van een anti-Europesen geest, van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Aziatische en Mohammedaanse solidariteitsgevoelens. De oosterlingen verweten ons Europeanen, dat wij meer voor onszelf dan voor hen werkzaam waren geweest. Cohen Stuart zag het duidelijk: wij hadden plichten jegens het oosten. Voor ons viel van het Engelse voorbeeld stellig te leren. Soms waren wij verder dan de Britten, b.v. op het gebied van de financiële decentralisatie, soms echter veel minder ver dan zij. De volksaard, de ontwikkeling, de geschiedenis en de sociale opbouw der inheemse bevolkingen waren echter zozeer verschillend, dat aan een blindelings navolgen niet gedacht kon worden.   De Regering erkende de verdienste van Cohen Stuart als Indisch ambtenaar door zijn benoeming tot Officier in de orde van Oranje Nassau. Zijn ambtelijke werkzaamheid eindigde, toen hij vijftig jaren telde. Maar werken bleef hij tot zijn dood. Het oosten bleef hem boeien. De ontwikkeling der politieke partijen in Nederlands-Indië, de Ronde-Tafel-Conferentie, het Japans-Chinese conflict in 1937, het communisme in China, het zijn slechts enkele voorbeelden van de vele vraagstukken in onze gistende wereld, die den Indischman-in-ruste bleven bezighouden. En zoals het secretariaat van het Crisis-Comité hem gebracht had tot het schrijven van een gedocumenteerde beschouwing, ‘Volksnood-Volksstrijd’ getiteld, over oorzaken en bestrijdingsmiddelen van de crisis, zo lieten ook de oosterse vraagstukken hem niet met rust, voordat hij het onderwerp, dat hij in studie nam, historisch had nagegaan en logisch tot in al zijn consequenties had doordacht. Dan stelde zijn vaardige pen in korte artikelen zijn denkbeelden, waarin vaak een algemene mensenliefde en begrijpende vergevensgezindheid doorstraalden, op het papier. Ook buiten de koloniale en oosterse problemen vond Cohen Stuart, heel zijn leven door, stof tot overdenking van de grondslagen onzer menselijke samenleving. Midden in zijn drukke Indische jaren, in 1922, mediteerde zijn geest over het rechtsbewustzijn, naar aanleiding van Mr. Boasson's boek over dit onderwerp. De hierachter opgenomen lijst van zijn geschriften bevat titels als ‘Het Grieksche humanisme als factor bij de vorming van Indische juristen’ en ‘Sociaal-Economische ordening naar het richtsnoer van het Evangelie’, die op zichzelf wel bewijzen, dat Cohen Stuart wel de laatste man was om onder te gaan in de praktijk van het dagelijks leven. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn laatste levensjaren had met name ook de internationale samenleving zijn gretige belangstelling. Als secretaris van de Atlantische Commissie en van de Vereniging Nederland-India-Pakistan-Ceylon trachtte hij ook praktisch zijn steentje bij te dragen tot betere verhoudingen in onze verscheurde wereld. Hij toonde zich bij dit alles een stylist van talent. Zoals hij reeds in zijn Leidsen tijd door zijn geestige artikelen in het studentenweekblad ‘Minerva’ de aandacht op zich vestigde, zo kan men ook geen geschrift van hem lezen zonder dat men niet alleen door den inhoud, maar ook door den keurigen verzorgden vorm wordt geboeid. Een beminnelijk, buitengewoon bekwaam en werkzaam man is met Cohen Stuart van ons heengegaan!   S.J.R. de Monchy Lijst van geschriften Afzonderlijke geschriften: 1928 Decentralisatie en vertegenwoordigende instellingen in Britsch-Indië. Rapport naar aanleiding van een studiereis (Weltevreden). 1933 Volksnood-Volksstrijd. Een schets van crisis-worsteling en nieuwe mogelijkheden (Den Haag). 1945 (Tezamen met Dr. J. Riemens). Sociaal-Economische ordening naar het richtsnoer van het Evangelie (Leiden). Rapporten, waarin Mr. Cohen Stuart een belangrijk aandeel had: 1929 Verslag van de Commissie tot herziening van de Staatsinrichting van Ned.-Indië, ingesteld bij gouvern. besl. van 17 dec. 1918 (Weltevreden). Cohen Stuart was secretaris. 1930 Vijf en twintig jaren Decentralisatie. Als Adviseur voor de Decentralisatie schreef Cohen Stuart dit rapport, dat deel uitmaakt van het Gedenkboek over dit instituut, uitgegeven door de Vereniging van Locale Belangen. Tijdschrift- en courantenartikelen: Islam en vooruitgang. (De Locomotief, 17, 19 en 21 juli 1916). Opleiding van inlandsche onderwijzeressen. (Koloniale Studiën, 1919). Het rechtsbewustzijn, bespreking van Mr. J.J. Boasson's boek van deze naam. (Uit dezelfde jaargang.) Aziatische politiek. Vragen des Tijds 1920 of 1921. De autonomie van Indië. Uit de Handelingen van het Indisch Genootschap, 28 januari 1921. De Wajang en de heroïsche periode in de ontwikkeling van Java. Uit: Djåwå, juni 1922. Het Grieksche humanisme als factor bij de vorming van Indische juristen. (Koloniale Studiën, 7e jaarg., febr. 1923). Parlementarisme en fascisme. (Koloniale Studiën, 10e jaarg., juni 1926). De nieuwe Constitutie. (Koloniale Studiën, 11e jaarg., jan. 1927). De werking der laatste staatkundige hervorming in Britsch-Indië (Koloniale Studiën, 11e jaarg., febr. 1927). {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Regeering en zelfregeering in Britsch-Indië. (De Opbouw van 15 dec. 1929, 15 jan. en 15 febr. 1930). Abessinië: feiten, vragen, antwoorden. (Haagsch Maandblad, nov. 1935). Europa's crisis. (De Volkenbond, officieel orgaan van de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede, 11e jaarg., dec. 1935). Het Japansch-Chineesche conflict, (Haagsch Maandblad, dec. 1937). De Volksraad en de regeeringsverklaring van 18 November 1918 (Koloniale Studiën, 1938). De ontwikkeling van de internationale toestand. (Redevoering uitgesproken op 17 Juni 1939 in de studiebijeenkomst van het Ned. comité der Internationale Vredescampagne). Internationale kroniek. (Internationale Vraagstukken, 1ste jaarg., nr. 1, jan. 1940). Communistische actie in China. (Indonesië, 2e jaarg., 1948). West-Europa/Zuid-oost Azië/Amerika (Socialisme en Democratie, maandblad van de Partij van de Arbeid, sept. 1949).   In een bijlage van het Verslag van de Commissie van Onderzoek naar de opvattingen in Nederland omtrent de plaats van de Overzeesche Gebiedsdelen in het Koninkrijk, ingesteld bij Ministerieel besluit van 30 augustus 1954 (Rijksuitgeverij, 1946), komen een viertal artikelen voor van de hand van Mr. Cohen Stuart. Zij zijn getiteld: De politieke partijen in Ned.-Indië. De Staatsinrichting van India. De ‘Dominions’ van het Britsche Gemeenebest. Federale structuur van de U.S.S.R.   Bovenstaande opgaaf is niet volledig. Zij was al persklaar, toen mij bleek uit de tijdschriftencatalogus van de bibliotheek van het Vredespaleis, dat Mr. Cohen Stuart nog enkele verspreide artikelen geschreven had. Van de hierboven genoemde geschriften zijn de meeste te vinden in de bibliotheek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Julius Lodewijk Duyvendak (Harlingen, 28 juni 1889 - Leiden, 9 juli 1954) Jan Julius Lodewijk Duyvendak was de zoon van Ds. J.J.L. Duyvendak, predikant bij de Lutherse gemeente te Harlingen († 1932) en Truitje Funke († 1930). Het gezin telde 5 zonen en 3 dochters. Doordat zijn vader de pastorie te Harlingen verwisselde voor die van Schiedam, bezocht Jan Duyvendak in die laatste stad het gymnasium, dat toen onder de leiding stond van de rector Dr. C.J. Vinkestein, wiens naam vooral voortleeft als de eminente inspecteur der gymnasia. Zijn oordeel was streng, al was hij tevens een man met een warm hart; dat hij in de jonge Duyvendak een knappe, veelbelovende gymnasiast zag, zegt dus reeds veel. Jan deed dan ook met prachtige cijfers zijn eindexamen. De liefde voor de klassieken bleef, toen zijn studie hem naar geheel andere cultuurgebieden richtte. Een kleine herinnering moge dat illustreren. In de zomer van 1922 brachten wij samen heerlijke weken door in het Zuid-Tiroolse Villnössdal. Op zijn speciaal verzoek had ik Homerus in mijn koffer gestoken en wanneer wij na een vermoeiende tocht een rustdag namen, herlazen we samen, in luie ligstoelen op het terras uitgestrekt, grote brokstukken, waarbij ik hem hoogstens een enkel ontschoten woord in de herinnering terug behoefde te roepen. De gymnasiast Duyvendak was geen in het werken opgaande blokker; zijn belangstelling was levendig en algemeen; hij genoot met helderonderscheidende ogen de natuur, hij las veel, met vroege studiezin, hij zocht in wat hij schreef een persoonlijke literaire vorm. In een oud schoolschrift vond ik uit zijn 14de jaar een opstel ‘De geschiedenis van een vlieger’ (d.w.z. van een vlieger die men oplaat in de lucht); hij laat, vol fantasie, die vlieger zelf vertellen van zijn leven, van de geboorte op een zolder, van zijn tocht naar de zon en van zijn smadelijke val. Maar een jaar later, op zijn 15de, schrijft hij over ‘Mijn boekenkast’; daar is al de toekomstige geleerde aan het woord. Het is heerlijk zegt hij, opnieuw te bladeren in boeken, die je getroffen hebben: ‘telkens ontdek je dan weer iets nieuws, wat je vroeger nooit opgevallen was, en iets moois, en je vergelijkt het met wat een andere schrijver over hetzelfde onderwerp zegt, en je tracht een eigen oordeel te vormen, dat niet geleid wordt door den laatst gelezen schrijver, maar dat moet ontstaan door een paar opinies met elkaar te vergelijken’. In October 1908 werd Duyvendak aan de Leidse universiteit in- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven als student in de Nederlandse taal- en letterkunde. Hij heeft die studie spoedig verruild voor die van het Chinees, aangelokt door de perspectieven die zich hier, ook maatschappelijk, voordeden en niet het minst door de figuur van de hoogleraar J.J.M. de Groot. Maar de Nederlandse letterkunde en historie hielden een grote plaats in zijn hart, zodat de onderwerpen, die veel later de Sinoloog boeiden, dikwijls op een verbindingsvlak lagen (Vondels Zungchin, gezantschapsreizen der Nederlanders naar China). Het middelnederlands gebruikte hij later nog gaarne in het genoeglijk spel der gelegenheidsrijmsels, dat wij in onze correspondentie beoefenden. Toen hij met zijn beide dochters kort na de laatste oorlog de Pinksterdagen bij mij in Zeist had doorgebracht, zond hij mij een lang mnl. gedicht met zinspelingen op zijn naam, waaruit ik citeer: Het was an enen tsinxendaghe Dat beede bosch ende haghe Met groenen looveren waren bevaen. - - - - - - - - - Doe quamen tes dichters hove Alle die diere, groot ende cleene, Sonder die tortelduve allene; Si hadde so groote reyse ghedaen Dat si er niet en conde ghaen. Doch d'oude doffer en twee jonge duven Die quamen op vleuglen snel anstuven .. (enz., 64 vss.). Is dit voor een levensbericht een al te incidenteel anecdootje? Jawel, maar een dat de man typeert. Spielerei met schertsverzen, dikwijls vol ironie en zelfironie was hem een genot en haast een behoefte. Wie tegen de soms wat officieel-deftige, hoewel steeds glimlachende plechtigheid van de professor aankeek, leerde hoogstens één component van zijn wezen kennen. Van September 1910 tot Juli 1911 studeerde Duyvendak bij befaamde Sinologen te Parijs, daarna volgde hij zijn leermeester de Groot van Januari tot Augustus 1912 naar Berlijn. Examens kon hij te Leiden, waar de leerstoel na de Groots vertrek vacant was, niet doen; zonder diplomas vertrok hij in 1912 naar Peking, waar hij tot 1919, eerst als leerling-tolk, daarna als adjunct-tolk verbonden was aan het Nederlandse gezantschap. Het was de bewogen begintijd van de elkaar opvolgende {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} revoluties. Met een generaal die na een vergeefse poging tot herstel der Mandsjoes asyl gevonden had in het Nederlandse gezantschap, voerde hij lange gesprekken, dankbaar hulpmiddel voor wat hem altijd voor ogen stond; het oude en het nieuwe China van binnen uit te begrijpen, het essentieel-eigene te ontdekken, dat zich in zeer tegenstrijdige vormen uiten kon, hetgeen een oppervlakkig oordeel vanuit een pasklare Westerse theorie uitsloot. Over zijn generaal, die hem ook menselijk interesseerde schreef hij toen reeds een drietal Gidsartikelen, later opgenomen in zijn boek China tegen de Westerkim. In 1919 werd hij als lector naar Leiden geroepen. Kort daarna maakte ik door bemiddelling van onze gemeenschappelijke vrienden, de heer en mevrouw Kraemer, met hem kennis en ving een der rijkste vriendschappen van mijn leven aan. Hij heeft mij in de loop der jaren dikwijls over de studieobiecten, waarmee hij bezig was, gesproken, op andere wijze natuurlijk dan hij het met vakgenoten kon doen. Maar hij had er behoefte aan in vertrouwde kring de vreugd over nieuwe ontdekkingen te uiten, van de boeiende ontmoetingen op zijn zwerftochten in en ver buiten de studeerkamer te vertellen, en hij was een onderhoudend en geestig verteller. Een van de verrassendste ontdekkingen deed hij in 1939, toen hij, zich bezighoudend met de giraffen, die als teken van hemelse gunst wegens de deugdzaamheid van de keizer, als geschenken Peking bereikten, in New-York een contemporaine copie bemachtigde van een schilderij uit 1414 door Sjen Foe, de giraf uit Bengalen voorstellende. Hij schreef er o.m. over in Het Kouter (1939); het schilderstuk sierde als trofee zijn studeerkamer. Hij genoot het zonder enige, trouwens overtollige lyriek, die echte menselijke verbondenheid te beleven, die men eenvoudig vriendschap noemt. Die verbondenheid was voor een groot deel intuitief; Duyvendak was een geslotene - de man met het masker zeiden wij wel -; zoals hij lichamelijke pijn stoisch beheerste, zo zweeg hij over zijn persoonlijkste gevoelens en problemen. Maar hij wist, dat ik wist en dat was voldoende. Was Duyvendak ijdel, zoals het soms scheen? Het is niet te ontkennen, dat hij vooral in de jaren, die vele internationale eerbewijzen brachten, die indruk kon maken. Laat ik liever zeggen: hij genoot met een kinderlijke naieviteit van een behaald succes, een stijlvolle plechtigheid, van eerbewijzen ook. Maar het raakte tenslotte niet aan zijn innerlijke eenvoud en weinig dingen verachtte hij zó als een voorname façade zonder achtergrond. Hij was een man van beminnelijke courtoisie, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} maar onwaarachtigheid en grote woorden wekten in hem een satirieke agressiviteit, gelijk echtheid ook bij bescheiden prestaties hem dadelijk won. Zijn veelzijdige kennis en belangstelling hadden zeker ook schaduwzijden; zij wekten wel eens de schijn van bemoeizucht; hij kon, vooral toen na de laatste oorlog vele jongere collegas hem omringden, zijn gezag van oudere met beproefde inzichten laten gelden op een wijze die sommigen als autoritair prikkelde. Maar ten eerste ging het hem altijd om de zaak, die aan de orde was, en niet om zijn persoon en ten tweede bleek, zodra het tot een open gesprek kwam, dat hij wel degelijk van zijn eigen standpunt afwijkende, mits behoorlijk gefundeerde meningen kon waarderen. Over zijn geleerden-loopbaan kan ik het voornaamste hier slechts kort vermelden: 27 April 1928 legde hij op één dag cum laude zijn candidaats- en doctoraalexamen af en in hetzelfde jaar promoveerde hij op het proefschrift The book of Lord Shang, a classic of the Chinese school of law. In 1930 volgde zijn benoeming tot ordinarius; de 8ste October hield hij zijn inaugurale rede Historie en Confucianisme. Op 20 December zag hij een hartewens in vervulling gaan, hij sprak de openingsrede uit voor het Leidse Sinologisch instituut. In 1929 had de Columbia University te New York hem als hoogleraar geroepen; hij verkoos Leiden trouw te blijven, maar kon daarvoor terecht aandrang uitoefenen op het tot stand komen van het Sinologisch instituut, waar sedert het eind van 1955 een gedenkplaat met zijn borstbeeld de herinnering aan de stichter levend houdt. Aan de Columbia University werd hij visiting professor; om de twee jaar gaf hij er vóór de oorlog enige maanden college en nog eenmaal in 1946. Ditmaal was hij ook verbonden aan het Institute for Advanced Study te Princeton, waar hij een plan uitwerkte voor de vestiging van een Chinees studiecentrum. Toen dit tot stand kwam, verlangde men Duyvendak als leider, maar ook nu liet hij Leiden niet in de steek. Het moeilijkst viel hem de beslissing toen Oxford hem in 1946 als hoogleraar begeerde; op een geest als de zijne, zó zeer gedrenkt in de Angel-Saksische cultuur - hij sprak het Engels als een tweede moedertaal - had de vestiging in het voorname, door oude traditie befaamde milieu van de Oxfordse universiteit grote aantrekkingskracht. Gelukkig voor Leiden en Nederland en tot vreugde van zijn vrienden hier, bedankte Duyvendak na moeizame aarzeling, die kort daarna, bij moeilijkheden die hij ondervond in door hem gewenste regelingen te Leiden, bijna tot spijt werd. Hoe groot en begrijpelijk was dan ook de voldoening, toen hij na het doctoraat honoris {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} causa van Princeton, ook door Oxford met een eredoctoraat werd onderscheiden! Sedert 1931 was hij lid van de Koninklijke Akademie te Amsterdam. De Nederlandse regering erkende zijn grote verdiensten door hem tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw te benoemen. Hoe hoog hij geschat werd in de internationale orientalistische wetenschapswereld blijkt uit zijn erelidmaatschap van de Engelse Royal Asiatic Society, van de American Oriental Society en van de Société asiatique de Paris. In 1953 werd hij gekozen tot voorzitter van de Union internationale des orientalistes; in deze functie zou hij het congres der société te Cambridge in Augustus 1954 hebben gepresideerd, als de dood niet tussenbeide ware gekomen. Was Duyvendak reeds vóór de wereldoorlog een gezaghebbend lid van de Leidse literaire faculteit, na dien trad hij in leidende posities naar voren. Van 1947-'50 bekleedde hij het decanaat, 1951-'52 was hij secretaris van de academische senaat en 1952-'53 rector magnificus. Met even ideëen-rijke als geestige voordrachten opende hij als decaan driemaal het collegejaar der literaire faculteit; ze werden gebundeld als Het Schip de negen Muzen. Voor zijn diesrede koos hij als rector het onderwerp, dat niet alleen de kleine groep orientalisten, maar het gehele universitaire publiek kon boeien, De grote Chinese Muur. Een jaar tevoren sprak hij op het studium-generale-college tijdens de dies-viering over een onderwerp, dat hem de volle gelegenheid bood wijsgerig inzicht, literaire smaak en humor te verbinden: De Philosophie van het Niets-doen. Dit thema was hem byzonder dierbaar. Hij sprak er reeds in 1942 over voor de Akademie (De philosophie van woe-wei, Jaarboek '41-'42), schreef er in 1947 over in Asiatische Studien en sprak er in 1952 over te Rome en te Parijs. Het zou ondoenlijk zijn de vele boeken, artikelen, kritieken en voordrachten, in Nederland en elders gepubliceerd, te memoreren. De uitnemende en accurate bibliografie die zijn opvolger, prof. Hulsewé, publiceerde in het aan Duyvendaks nagedachtenis gewijde nummer van T'oung Pao (vol. XLIII, livr. 1-2), ontslaat mij van de plicht een lijst zijner geschriften te geven. Ik wijs dus slechts op enige algemene aspecten en op enige werken die in de kring onzer maatschappij van byzondere betekenis zijn. De Sinoloog, die vele jaren de wetenschap aangaande China in zijn eentje te doceren had, behoorde zich te bewegen op een onmogelijk uitgestrekt terrein; de linguistiek der Chinese talen, de politieke, militaire {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} en sociale geschiedenis, die van godsdiensten, wijsbegeerte, literatuur en beeldende kunsten. Wie de lange lijst van Duyvendaks publicaties doorloopt, ziet dat zijn aandacht en kennis al deze gebieden bestreek en dat hij erover wist te schrijven zowel in een strikt wetenschappelijk betoog als in voor de brede schare der ontwikkelden bestemde essays, waarin echter vage popularisering werd geschuwd. Afgezien van speciale onderwerpen die hem naar de aard van zijn persoonlijkheid aantrokken, heeft hij in al zijn werk vooral drie dingen nagestreefd: het aantonen van de continuiteit van essentiele chinese elementen in deze eeuwen-oude cultuur met al zijn wisselingen en vernieuwingen, de bestudering van de contacten en wederzijdse beïnvloeding tussen deze Chinese wereld en de westelijke culturen, en het verspreiden van zuivere kennis in dat Westen aangaande chinees leven, denken, scheppen en handelen evenzeer in het verre verleden als op de huidige dag, hetgeen insloot een aanwijzen van het belang dezer chinese cultuur voor de gehele antieke en moderne wereld. Vandaar naast zijn filologische studiën in enger zin de veelzijdige, maar steeds van een bepaalde geest doordrongen inhoud van zijn Nederlandse hoofdwerken China tegen de Westerkim (1927), Wegen en gestalten in de Chinese geschiedenis (1955) en De hangende Drievoet (1935); vandaar zijn onderzoekingen over oude reizen der Hollanders naar China, over de Hollandse gezantschappen in China, maar ook over reizen van Chinezen naar Afrika of over Chinezen in Europa, China in Europese letterkunde en verbindingsdraden tussen Chinese en Westerse cultuur en kunst. Drie bijzondere, voor andere takken van wetenschap belangrijke opstellen waren bijv.: de rede, gehouden als voorzitter van onze maatschappij in 1938 Over China in de Nederlandse letterkunde, waarin een nieuwe kijk werd gegeven op het ontstaan van Vondels drama Zungchin, zijn voor de astronomie belangrijke datering uit Chinese teksten van het ontstaan van de Krabnevel (The ‘guest-star’ of 1054, 1940) en de pionierarbeid van zijn laatste jaren, het onderzoek naar verwantschap tussen Dante's Inferno en Chinese hellevoorstellingen (A Chinese ‘Divina Commedia, 1952). In vele kranten- en tijdschriftartikelen bevorderde hij tegenover allerlei half- of wanbegrip een juist inzicht in de gecompliceerde werkelijkheid van het moderne China en als resultaat van een langdurige conscientieuse studie gaf hij in het Nederlands, het Frans en het Engels een meesterlijke gecommentarieerde vertaling van de Tau-te-tsjing, het boek van weg en deugd (respect. in 1943, herdruk 1950, in '53 en in '54). {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele studies van Duyvendak verschenen in het internationale Sinologische tijdschrift T'oung Pao, verschijnend bij de firma Brill te Leiden 1, in welks redactie Franse en Nederlandse geleerden voortdurend hebben samengewerkt. In 1935 hernieuwde de grote Franse Synoloog Pelliot deze samenwerking door Duyvendak als mederedacteur uit te nodigen. De verzorging van dit tijdschrift was tot aan zijn dood een der belangrijkste en geliefdste taken van de Leidse hoogleraar. Na Pelliot's dood in 1946 vond hij in P. Demiéville een mederedacteur en vriend, die van zijn bewonderende waardering blijk gaf in de uitvoerige necrologie opgenomen in T'oung Pao XLIII, nos 1/2, waarin de betekenis van Duyvendaks omvangrijk wetenschappelijk werk op uitnemende wijze gedetailleerd uiteengezet is. De beperkte ruimte die mij hier ter beschikking staat dwingt mij ten opzichte van de onderscheiden aspecten van dit levenswerk naar Demiéville te verwijzen. Ik wil hier echter gaarne van andere, meer persoonlijke zijde dit leven belichten. Duyvendaks eerste boeiende opstellen waren mede te danken aan zijn jarenlang verblijf te Peking en het veelvoudig contact dat hij daar had met allerlei lagen der Chinese maatschappij. Het lot was hem daarbij menigmaal gunstig gezind. Ik herinner mij bijv. zijn romantisch verhaal van een reis die hij maakte als gids van officieren, paardenkopers tot diep in Binnen-Mongolië en hoe hij daar in het eindeloze land een ontmoeting had met de reisstoet van de levende Boeddha. En toen hij in 1918 naar Holland reisde om zijn lectoraat te aanvaarden, moest dit geschieden met de trans-Siberische spoorweg; in Petersburg maakte hij de woelingen der bolsjewisten tegen de Kerensky-regering mee en moest toen over Finland en Zweden huiswaarts. Uren lang kon hij van die merkwaardige reis vertellen. Duyvendak was eigenlijk een merkwaardig mengsel van de nauwgezette geleerde, die zich verdiepen kon in minutieus détailwerk en van een romanticus, die het leven genoot als een spel van verrassingen. Dat maakte hem als docent bewegelijk en boeiend. De wetenschap, als serieuze en kritische intellectsarbeid moest voor hem altijd samenhang hebben met het bloeiende leven. Anderzijds haatte hij dilettantische {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelsschwärmerei, waar kritisch inzicht en doorgronding vereist werd. Tot de studie der Chinese cultuur zag hij met weerzin figuren aangetrokken, die er bevrediging in zochten van een dweperig zich vermeien in het verre en vreemde. Met ironische strengheid kon hij zijn leerlingen als een proefschool eerst de splinterige studie opleggen van de duizende karaktertekens. Wie die proefschool con amore en met vrucht doorliep, kon de Sinologie gaan beoefenen als het liefhebbend begrijpen van een historische en contemparaine menselijke werkelijkheid, die een belangrijke schakel was in het wereldleven. Geen wonder dus, dat Duyvendak na 1918 zijn wetenschap niet alleen op zijn Leidse studeerkamer uit de boeken opdiepte, maar hernieuwde kennismaking zocht met land en volk. In 1926 ondernam hij dan ook in gezelschap van Dr. van Blankenstein opnieuw een grote reis naar China en Japan, waarover hij een reeks van artikelen toezond aan de Telegraaf. Een derde reis werd ondernomen in de zomer van 1935; hij slaagde er toen in een aanzienlijke boekenschat voor het Sinologisch instituut te verwerven en greep elke gelegenheid aan de nieuwe ontwikkeling der Chinese wereld persoonlijk te bestuderen. Uit Peking kreeg ik tijdens de reis van '26 een alleraardigste brief van 6 Juni '26 met de aankondiging van zijn huwelijk met Gwendolen Mary Rhys, dochter van een zendingsman in China, die de laatste jaren van zijn leven professor in het Chinees te Londen was. Zij, een Engelse dus (of beter Welsh) die goed Chinees sprak, was verbonden aan de de London Mission in Tiëntsin en organiseerde daar, op een ezeltje van dorp tot dorp rijdend, het relief-werk in hongersnoodgebieden. Zij trouwden 26 Juli '26, reisden samen door Japan en kwamen in September over Amerika naar Leiden. Dit betekende inderdaad een grote omzetting in zijn leven. Vóór 1926 woonde hij met zijn broer Jop, later hoogleraar in Indonesië, en enige oudere studenten in de Wasstraat te Leiden, waar zijn jongere zuster Truus de leiding van het huishouden had, een genoeglijke maar typisch vrijgezellen-samenleving. In die jaren voltrok zich ook geleidelijk een ontwikkeling in Duyvendaks geestelijk leven. Grootgebracht in een orthodox protestants gezin, waar echte vroomheid heerste, neigde hij later in dogmaticis min of meer tot agnosticisme; zijn leven werd gedragen door een ongetwijfeld religieus gefundeerde, tot geen transigeren bereid zijnde ethiek, die hem ook zijn Chinese wijsgeren zo goed deed verstaan. Maar de kerkelijk-dogmatische {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} theologie wekte vele weerstanden in hem op, al sloot hij zich te Leiden bij de Remonstrantse broederschap aan, al was hij vervuld van respect voor theologen als Heering en Banning en bezocht hij soms met voldoening een dienst in de Engelse kerk. Ethische maatstaven waren zijn richtsnoer in de beoordeling van mensen, uit diepe ethische motieven werd zijn houding in de wereldproblemen bepaald en stond hij tijdens de bezetting vastberaden in het verzet. In een milieu als dat van het tijdschrift Het Kouter, waar zijn religieus-ethisch leven aan geen dogmatische praemissen gebonden werd, heeft hij, evenals zijn vriend Hans Kramers, zij 't wat aan de periferie, zich thuis gevoeld en was hij een eigensoortig, maar zeer gewaardeerd mede-redacteur. Maar ik keer terug tot zijn huwelijk. Gwendolen Rhys was een krachtige, intellectuele, maar ook hartelijke en opgewekte persoonlijkheid; het samenleven tussen de echtgenoten kreeg een byzondere intensiteit, doordat zij hem ook in zijn wetenschappelijk-sinologische studie kon volgen en bijstaan. Zij woonden eerst enige maanden in pension aan het Plantsoen, daarna van '26-'31 in de Kempenaerstraat te Oegstgeest en tenslotte schuin tegenover de academie in het wat sombere huis Rapenburg 50. Daar bezocht ik Duyvendak in October '32 onder tragische omstandigheden. De geboorte van een dochtertje - levensvervulling voor de moeder - had operatief ingrijpen noodzakelijk gemaakt; Gwendolen, die eerst scheen te herstellen, bezweek een paar dagen later, op 8 October aan een felle uraemie. Uit een bewogen brief van Jan kon ik lezen wat hij in haar verloor. Hij noemt haar een heilige, die een lichtend spoor laat in de diepste duisternis, een volkomen onzelfzuchtige, in wier dagboek hij na haar sterven woorden vond die hem wonderlijk vertroostten als: ‘Death comes at the beginning of life and is in reality birth ... Death is but a radiant gateway, through which the soul passes to wider vision ...’. In de zomer van 1933 (3 Augustus) hertrouwde Duyvendak met de Amerikaanse Mary Clarkson Allen, weduwe van een hoofdofficier in het leger der U.S.A.; zij hadden elkander reeds vóór haar eerste huwelijk als vrienden gekend en Duyvendak had het echtpaar bezocht toen het tijdens de Amerikaanse bezetting van de Rijn-zone in Duitsland woonde. Mevrouw Duyvendak-Allen, een vrouw van ruime intellectuele eruditie, paste zich met grote belangstelling aan in het Nederlandse en Leidse geestelijk klimaat; de gemeenschappelijke liefde der echtgenoten voor de moderne literaturen maakte het verkeren in hun gastvrije woning {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} te Oegstgeest tot een inspirerend genot. Naast zijn dochter Margaret schonk dit tweede huwelijk hem een meisje Mary (1934). Hij was zeer aan zijn beide dochters gehecht en steeds voor hun belangen bezorgd. Nadat wij elkaar in de eerste jaren van zijn tweede huwelijk wat uit het oog verloren hadden, bracht vooral ons beider redacteurschap van Het Kouter ons weer samen; meermalen kwam Duyvendak in mijn huis te Zeist van zijn vele besognes een week-eind uitblazen. Een langer verblijf vond plaats in de zomer van 1942, maar het was niet prof. Duyvendak, maar de heer de Gijzelaar die toen onder ons dak sliep. Onder die naam schuilde Duyvendak bij ons om een arrestatie te ontgaan. Zoals bekend hadden in '42 een groot aantal Leidse professoren om de nazificatie van de universiteit te verhinderen ontslag genomen. Duyvendak stond onder hen bij de nazi's zwart aangeschreven; hij had voor de oorlog nadrukkelijk en fel in geschriften tegen hun infaam bedrijf geprotesteerd, o.m. in Het Kouter in een artikel Bellum iustum, waarover hij een toejuichende brief van Marsman ontving. Het feit, dat hij juist zijn huis te Oegstgeest verlaten had - er was sprake van dat mevrouw Duyvendak als Amerikaanse naar Amerika zou kunnen terugkeren en dat hij en de kinderen haar konden vergezellen - had de Polizei, toen ze hem kwam ophalen, bot doen vangen. Maar hij stond te boek als een die tot verzet had ‘gehetzt’ (misschien was ook het voordragen van een onbewimpeld spotgedicht, op een heimelijke diesviering der hoogleraren, ruchtbaar geworden) en hij had bij arrestatie niet veel goeds te wachten. Drie weken bracht hij onbezorgd bij ons door tot ik op een avond de waarschuwing ontving, dat mijn naam stond op een nieuwe lijst gijzelaars, die de volgende dag zouden worden opgehaald en dus goed zou doen snel te verdwijnen. Te fiets begaven mijn vrouw en wij ons haastig op weg; wij vonden in het Drentse Sleen een gastvrij tehuis. Nooit vergeet ik de avond toen wij, de gehele dag reeds in angstige spanning om vrienden te St. Michielsgestel, ontzet door de radio hoorden, dat onze mederedacteur van Het Kouter, de dappere Dr. Robert Baelde, was gefusilleerd. Duyvendak liet vrouw en kinderen overkomen en woonde de rest van de zomer op een boerderij in de buurt van Sleen en betrok daarna onder vreemde naam een huisje te Ermelo, Heilust genaamd. Hij werd er, als wij allen toen, tuinier en houthakker, maar hij trok ook telkens naar Amsterdam om in een café clandestien aan zijn leerlingen college te geven. Verder wierp hij zich op zijn liefhebberij, de vertaling van moeilijke Engelse poëzie. Een {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} volledige vertaling in verzen van Shakespeare's Richard II is nog in Heilust tot stand gekomen. Een toeval deed de politie hem daar in Ermelo vinden. Bij een razzia waren twee joden, die in het buurhuis woonden bij hem gevlucht. Een van hen was een oude dame; de dokter zou haar ophalen en in zijn auto naar elders brengen. Voordien kwam in de nacht de politie; Duyvendak werd herkend; de politieman verklaarde zich verplicht hem te arresteren en zeide daarvoor spoedig te zullen terugkeren, hem dus de kans latend te ontvluchten. Het rumoer in de buurt van op Joden jagende Duitsers vertraagde zijn vertrek; hij was nog thuis toen de verbaasde politieman terugkeerde. Hij werd eerst een tijd gevangen gehouden in het huis van bewaring te Arnhem, waar hij met een heel gezelschap de ziekenzaal bewoonde, daarna overgebracht naar Scheveningen. Hij bewaarde er zijn gelijkmoedigheid en vertrouwen en sloot hartelijke vriendschap met zijn medegevangenen. In het boek over het verzet van Veterman Keizersgracht 763, vertelt deze hoe hij in het ‘Oranjehotel’ uit de tegenoverliggende cel het ‘lied van de merel’ hoorde weerklinken. Dat was uit de cel waar Duyvendak zat of gezeten had; hij had dat eigen lied daar geïmporteerd. Een tijd lang zat hij er samen met een eenvoudige politieagent, aan wie hij in geduldige mondelinge lessen Engels leerde. Zijn proces werd een ware farce. De rechter had een schijnbaar omvangrijk dossier voor zich, maar dit dossier was een lege huls, waaruit de bezwarende inhoud was verdonkeremaand. Er zal omkoperij in het spel zijn geweest, maar wie er achter heeft gestaan weet ik niet en ik kreeg de indruk dat ook D. het niet wist. Wel schijnt ook een Duitse collega-Sinoloog voor hem in de bres gesprongen te zijn. Hij werd bij gebrek aan bewijs vrijgelaten en op kruiperig vriendelijke wijze naar de tram gebracht. Een kort briefje uit Ermelo van 18 Augustus '43 deed ons opspringen van vreugd: ‘Ik ben vrij! Gisteravond vrijgelaten zonder verdere vrijheidsbeperking (...) Hoop spoedig aan te komen om alles te vertellen’. Ingrijpender dan het lijden dat de oorlog hem direct bracht, was later de smart om het sterven van zijn dierbare broer Jop, vlak nadat hij uitgeput uit Indonesië was teruggekeerd, dubbel pijnlijk omdat Jan zich een dag te voren ingescheept had voor een reis naar Amerika. Toen eindelijk de bevrijding werkelijkheid was en de universiteit heropend werd, behoorde Duyvendak onder degenen, die zich ernstig inspanden om een herinneringssymbool in het groot-auditorium te doen aanbrengen. Het werden de twee gebrandschilderde ramen weer- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds de katheder; aan het plan voor de compositie werkte hij vol enthousiasme mee; ik herinner mij hoe hij bij ons kwam en ons bij snelle schetjes uitlegging gaf. Het was dan ook voor de hand liggend, dat hij bij de onthulling der ramen op 25 November 1950 de gedenkrede uitsprak. Hij vergeleek daarbij de bouw der compositie met die van het sonnet. De vergelijking was typisch voor Duyvendak. Hij had immers bij het veelvuldig zich verdiepen in poëzie niet alleen het sonnet bestudeerd, maar hij kende het door eigen scheppend werk. Het was maar aan weinigen bekend, dat hij naast het schrijven van aardige en geestige schertsverzen ook zeer serieus de poëzie beoefende. Men mag gerust zeggen, dat de vermaarde geleerde die hij was zijn hoogste zelfbevrediging vond in een dichterschap, waarover hij overigens in alle bescheidenheid oordeelde. Hoe dit diep in zijn hart leefde bleek aandoenlijk toen hij op zijn laatste ziekbed lag, en in de nacht eenmaal, half ijlend en met moeilijk verstaanbare stem fluisterde: ‘Ik wil niet als geleerde herdacht worden, maar als zanger’! Onder het strikt bewaarde, maar vrij doorzichtige pseudoniem Jan Lodewijks heeft hij vooral in de jaren rond de tweede wereldoorlog een reeks van verzen geschreven en ten dele in De Stem en in Het Kouter gepubliceerd. Uit een sonnettensnoer Stella Maris bevatte De Stem in 1940 een zevental gedichten, die hier en daar wel wat stroef zijn en beinvloeding door anderen tonen, maar die toch zeer waardeerbare en persoonlijke poëzie werden. Spraken deze van zijn intieme leven, andere gedichten gaven zijn reactie, smartelijk en met wrange accenten, op het oorlogsbedrijf. Ik denk aan Herfst 1939, Sinterklaasrijm, Nieuwsjaarsvers 1940 in Het Kouter (jaarg. IV en V) en aan Bruto tonnenmaat in De Stem (jaarg. XXI). De conscientieuse taal-geleerde en de dichter vonden elkaar in het vertalen van Engelse poëzie; met iets als bravour wierp hij zich op een Nederlandse weergave van moeilijke poëzie, zoals die van Hopkins (Hutselschoon, Het Kouter V). Een grote verering had hij voor Francis Thompson, van wie hij een aantal grote gedichten in opmerkelijk knappe vertalingen bracht: Droomgemoeting, De Hemelse Jacht, Ode aan de Ondergaande Zon, Een Lofzang der Aarde, Het Koninkrijk Gods. Nog andere bleven in portefeuille. Jaren lang hebben wij over die vertalingen een levendige en omvangrijke briefwisseling gevoerd; hij zond ze mij op en vroeg strenge kritiek, stelde dan bij herhaling wijzigingen voor, die aan de nuances nog zuiverder recht deden. Kort voordat de oorlog uitbrak vroeg Het Kouter {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een aantal vooraanstaande figuren van uiteenlopende aard een artikel, dat zou antwoorden op de vraag, ‘Waar leeft gij uit?’ Duyvendak schreef als antwoord een gedicht in parlando-stijl van 140 vss, Antwoord van een geleerde, een merkwaardig stuk voor wie de mens Duyvendak wil leren kennen. Het gedicht werd bestemd voor het Mei-no. en geheel gezet, maar toen de indringer de lakens uitdeelde was het raadzaam zetsel en manuscript te vernietigen. Voor het oog van de schrijver verscheen het beeld van Jezus in contrast met Hitler. En dan schrijft hij regels als deze: Diep in hem (d.w.z. in de geleerde) klinkt een echo, die belijdt, Dat hier vervuld werd hoogste wet des menschen. Maar dit, - die blikken afgod, - vol van haat, Vervult met walging. Vurig schijnt het wenschen, Naar 't spoedig eind van 's werelds grooten smaad ... Het ware te wensen, dat, al was het slechts in een beperkte uitgave voor de vrienden van de dichter, het poëtisch werk van Jan Lodewijks werd gebundeld. Daarbij zouden dan zeker ook enige van de beste stukken uit de vertaling van Richard II opgenomen moeten worden 1. Uit de niet alleen historisch-theoretische bemoeiing met de literatuur maar ook practische beoefening der poëzie is bij de Sinoloog Duyvendak diens grote sympathie voor onze Maatschappij begrijpelijk. Hij was dan ook verscheidene jaren een zeer gewaardeerd bestuurslid en in het verenigingsjaar 1937/'38 een uitnemend voorzitter. Hij was het ook, die het initiatief nam voor de sonnetten-prijsvraag. Tegen het einde van zijn leven, dat niemand nog voorzag, opende zich voor hem een nieuw arbeidsveld. Na zijn rectoraat van de universiteit werd hij in 1953 benoemd tot rector van het Institute of Social Studies in Den Haag. De bedoelingen waarmede dit Institute gesticht was, hadden zijn volle sympathie. Men kan het nalezen in zijn rede bij de opening in 1952. Hij stelt daar de kamergeleerde, verdiept in de studie der oosterse oudheid, de vraag - een vraag die hij telkens in zijn leven zichzelf stelde -: Houdt gij dan geen rekening met die geweldige vraag van het heden, nl. de vraag in hoeverre de oosterse landen in staat zullen zijn hun beschavingen te integreren in het kader van het moderne leven? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} En hij constateert: Alleen door de samenwerking van de meest verscheiden wetenschappen zal men er in slagen door te dringen onder het oppervlak van de grootste sociale revolutie die de wereld heeft gezien en die de geschiedenis van de tweede helft van deze eeuw zal beheersen. Dat het Institute nog geboorteweeën te doorstaan had en dat een goede organisatie nog verre van bereikt was, daarvan was hij overtuigd. Hij zette zich volledig in voor de rectorstaak, waarnaast hij op beperkte schaal zijn professoraat te Leiden wilde blijven vervullen. Het heeft hem meer uitputtende arbeid, ook meer ergernis gebracht dan hij zich had voorgesteld. Ondertussen besloop hem reeds de bloedziekte, die na een verwaarloosde griep en een broncho-pneumonie in Dec. '53 en Januari '54 weldra zijn krachten begon uit te putten. Op de diesfeestviering begroetten wij hem verheugd; hij noemde zich hersteld, maar maakte een kwijnende indruk. Weldra vermenigvuldigden zich de onrustbarende verschijnselen; 21 Maart werd hij in het academisch ziekenhuis opgenomen, waar de beste wetenschappelijke en menselijke verzorging maanden lang vocht tegen de telkens met andere symptomen zich doorzettende ziekte. Maar weldra moesten wij vrezen, dat hij verloren was, hoewel het tot 9 Juli duurde eer de strijd was uitgestreden. Diep verdrietig was het, nadat hij met zijn oude innemende glimlach u had begroet, aan zijn bed te zitten en te trachten de stemmeloze en soms verwarde woorden te begrijpen, die hij tot u richtte. Hij rust nu in het graf op Rhijnhof, waar 22 jaar te voren zijn eerste vrouw hem was voorgegaan. Wij herdenken in hem een uitnemend geleerde, een rijke en oorspronkelijke, in wezen een dichterlijke geest, een man van onkreukbare ethische waarachtigheid en voor wie tot zijn intimi mochten behoren, een trouwe, onvergetelijke vriend.   P. Minderaa {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Godard Gosses (Dokkum, 18 januari 1877 - Zeist, 22 oktober 1955) Nu ik mij Gosses voorstel, zoals ik hem gekend heb, is het enigszins moeilijk voor mij in het Nederlands te schrijven over hem, met wie ik in vriendschappelijke ontmoetingen nooit een woord Nederlands gesproken heb. Het Fries was de taal van onze wetenschappelijke gesprekken, en een onderhoud met hem ging steeds over de Friese wetenschap, over Friesland en wat er in ruime kring mee in verband staat. Deze opmerking is meer als een aardige bijzonderheid; ze geeft de betekenis aan van Gosses: minnaar van Friesland en dienaar van de Friese taalwetenschap. Godard Gosses werd 18 januari 1877 te Dokkum geboren, waar zijn vader hoofd van een o.l. school en direkteur van de normaallessen was. Zijn oudere broer kon het gymnasium te Leeuwarden bezoeken en daarna in Leiden studeren, en Godard mocht ook ‘doorleren’, zoals dit destijds genoemd werd: hij kon aan de normaalcursus de opleiding tot onderwijzer volgen, zoals zovele pientere jongens in Friesland deden. Sedert 1895 loopt hij tweemaal daags naar Aalsum waar hij enige jaren (1895-'97) ondermeester was, zoals hij meedeelt in een artikel in It Beaken IX over Ut it libben fan 'e sêgen. Hij ‘leerde door’ en studeerde voor de middelbare akte Duits. Een goede gelegenheid had hij daarvoor in Leeuwarden, waar hij aan het bekende particuliere instituut Poutsma werkzaam was. In 1903 werd hij benoemd tot leraar Duits bij het Middelbaar onderwijs in Den Haag, wat hij tot 1941 bleef. Ondertussen was in de loop der jaren de sluimerende liefde voor het Fries ontwaakt en toen hij dan ook na zijn doctoraal examen aan de Leidse Universiteit (1922) een onderwerp zocht, koos hij een studie op het terrein van het oudfries. In 1928 promoveerde hij op De Friesche Oorkonden uit het archief van het St. Anthony-Gasthuis te Leeuwarden I. Hij behandelde hierin de korte klinkers, zoals die in deze oorkonden voorkomen. Zijn aanleg en degelijk historisch-taalkundige opleiding maakten hem zeer geschikt voor dit onderzoek, dat volgens de methode van de neo-grammatici werd verricht. Het valt op dat dit werk, afgezien van een herhaaldelijk herdrukt herhalingsboekje voor de Hoogduitse taal, Gosses' eerste publikatie is, hoewel de ‘jonge’ doctor toch reeds de vijftig gepasseerd was. Zijn drukke leraarsbetrekking en de zorg voor zijn gezin lieten hem weinig {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd voor studie. Dat heeft hem toen en later dikwijls geërgerd. Dat verklaart ook dat zijn verdere publikaties uit betrekkelijk korte artikelen bestaan. Het is voor hem een grote voldoening geweest, dat een van zijn leerlingen later het tweede deel van de dissertatie onder zijn leiding als academisch proefschrift heeft kunnen bewerken: H. Boersma schreef een dissertatie over de lange klinkers in de taal der Oorkonden. Zo is er door Gosses' arbeid een degelijke grondslag gelegd voor de kennis van het vocalisme van het West-fries uit de vijftiende en zestiende eeuw. Na de afsluiting van zijn late akademische studie openbaart Gosses' werkkracht zich ook op andere terreinen. Hij schrijft over Tael en Dialekt in It Heitelân, over Twee Friese Klassieken in hun jeugdwerk in de Gids van 1929 en tracht daardoor ook voor het Fries buiten Friesland belangstelling te wekken. Hij weet ook nog tijd te vinden voor een kleine studie over de Gotische woorden ufta en aufto. Als er in Friesland gestreden wordt over het Friese onderwijs, schrijft hij in het Handelsblad over Fries op school. Op de tweede Volkseenheid-conferentie spreekt hij over Fries nationaal besef en die hem wel eens hebben horen spreken zullen begrijpen dat het een gevoelig en enthousiast betoog is geweest. Hieruit blijkt dat hij geen kamergeleerde was, maar midden in de Friese strijd stond. In 1934 werd hij door de Provinciale Onderwijsraad benoemd tot bijzonder hoogleraar aan de Gemeente-Universiteit te Amsterdam. In zijn oratie Binnen en buiten Friesland toont hij het belang aan van de kennis van de Friese taal voor het verstaan van klankverschijnselen ook buiten Friesland. Het is zijn doel om juist in het belang van de taalwetenschap in het algemeen, te wijzen op wat in Friesland of op Fries gebied is gebeurd. Hij wil de ontsluiting van het Fries. Natuurlijk weet hij van het Inguaeoons, maar verschijnselen die op Friese taalveranderingen lijken op wellicht oudfries gebied, noemt hij toch liever Fries dan Inguaeoons. Ook later verzet hij zich tegen de opkomende neiging frisismen als ingvaeonismen te verklaren in een artikel Ingvaeonomy in het Album Philologum voor Baader (1939). In dezelfde lijn ligt zijn bijdrage aan het symposium over Een Fries substraat in Noord-Holland, waarin hij de aanneming van een Fries substraat verdedigt. Hoewel hij dit hier m.i. terecht doet, kan niet ontkend worden dat Gosses tegenover enkele stromingen in de taalwetenschap zoals de dialektgeografie en de fonologie, enigszins onwennig stond. Hij was een van de bestrijders van Heeroma's theorieën en zijn grote kennis {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van de Duitse historische grammatica, maakte hem tot een geharnast tegenstander, die, daar hij met andere wapenen streed, de tegenpartij niet altijd bereikte. In 1935 volgde zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar aan de Universiteit te Utrecht. Hij hield een oratie over Friesland en de Wereld, waarin hij aan de hand van enkele taalkundige verschijnselen een overzicht gaf van de lotgevallen van de Friezen. Hij geeft in deze rede meer plaats aan de Friese letterkunde dan in zijn voorgaande oratie. Ook uit andere publicaties blijkt de belangstelling voor de litteratuur die op zijn colleges ook geregeld en grondig aan de orde kwam. Meest zijn het korte studies, daar ook nu nog, naast de professoraten, de leraarsbetrekking bleef en hem drukte. Bij het vele onderwijswerk is het verwonderlijk dat Gosses nog tijd wist te vinden tot publiceren en recenseren. De meeste van zijn beoordelingen verschenen in het Museum. Ze waren dikwijls in het Fries geschreven, omdat hij de lezers wil laten zien, dat ook voor wetenschappelijk werk het Fries gebruikt kon worden. Tot groot litterair-historisch werk is Gosses niet gekomen, hoewel hij dit soms wel eiste van anderen. Toch is hij voortdurend met de letterkunde bezig; onder zijn nagelaten werk bevindt zich het begin van een uitvoerige letterkundige geschiedenis. Naast het Fries ging ook de taal van zijn geliefd Dokkum hem ter harte. Hij schreef graag over het stadsfries en rekende het in tegenstelling tot anderen bij het Fries. Enkele letterkundige ‘proeven’ in het Dokkumers zijn van hem bewaard. Gosses was een gevoelig en gelovig man met een warm gemoed; hij maakte er zich wel eens bezorgd over dat hij zijn gezin te kort deed door zijn wetenschappelijk werk. Met verlangen zag hij uit naar zijn pensionering als leraar, omdat hij hoopte dan veel te kunnen werken. De wereldoorlog heeft dit verhinderd; toen er meer tijd voor rustige arbeid kwam, stierf al spoedig zijn vrouw. Slechts een paar jaar hebben zij samen gewoond in Zeist, in een huis met een wijde blik al was het het dan niet over zijn geliefd Friesland. Hoe beminde hij de wijdheid van Friesland; Den Haag was hem dikwijls te eng. Het overlijden van zijn vrouw beroofde hem van veel geestkracht, al bleef hij aan de arbeid en had hij nog wel belangstelling voor velerlei dingen. Hij behoorde o.a. steeds tot de kleine schare bezoekers van de jaarvergadering van de Algemene Vereniging voor taalwetenschap. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn godsdienstige opvattingen verhinderden hem niet ook andersdenkenden te kunnen waarderen. Hij sprak voor de Calvinistische studenten van de Vrije Universiteit en hij schreef in De Katholike Fries. Zijn laatste artikel was aan de nagedachtenis van de Fries Johannes Kardinael de Jong 1 gewijd. Zijn laatste bezoek gold het vijfde lustrum van het Friese studentenselskip Redbad te Utrecht. De dag daarop is hij overleden. Als eerste hoogleraar in het Fries in Nederland zal hij een voorbeeld blijven voor hen die na hem komen door zijn liefde voor Friesland en zijn wetenschappelijke zin. Een bibliografie van Gosses' artikelen verschijnt in het Gossesnr. van It Beaken 1956. Ik meen daarnaar te mogen verwijzen. Enkele bijzonderheden in bovenstaand levensbericht ontleende ik aan E. Galama, Ta de oantins fan Prof. dr. G. Gosses en aan H.T.J. Miedema, Prof. dr. G. Gosses, beide artikelen in De Katholike Fries 1955.   K. Fokkema {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Jan Heering (Pasoeroean, 15 maart 1879 - Oegstgeest, 18 augustus 1955) Het grote levenswerk van Heering valt in de 32 jaren gedurende welke hij hoogleraar was van hat Seminarium der Remonstrantse Broederschap te Leiden. Zijn invloed reikte echter veel verder dan de grenzen van dit ambt. De theologie en het Vrijzinnig-Christelijke geloofsleven uit de eerste helft dezer eeuw in ons vaderland en ook daarbuiten, zijn niet zonder hem te denken. Hij behoorde tot de centrale figuren van beide en heeft er op eigen wijze zijn stempel op gezet. Gerrit Jan Heering, 15 maart 1879 geboren te Pasoeroean, was op één na de jongste van het flinke gezin van Pieter Heering die in 1868 gehuwd was met Apollonia Wilhelmina Spakler. Het gezin keerde in 1881 uit Indonesië terug waar de vader van 1868 af predikant was geweest. In 1887 werd hij beroepen bij de Remonstrantse Gemeente in Den Haag. In de met de jaren ál vertrouwder geworden pastorie in de van Speykstraat, ligt het grootste deel van Heering's jeugd die door de sfeer van hat gezin bijzonder sterk doorweven was. Heering heeft zijn vader gekenschetst als theologg die ‘de behoefte aan het redelijk doordenken van zijn geloofsovertuiging van Scholten en Kuenen (de twee vóórmannen der toen sterk naar voren gekomen moderne theologie) uit Leiden meegenomen’ (had). Die behoefte, zo zegt Heering ‘werd ook gevoed door zijn eigen geest, die warmte en nuchterheid op een eigenaardige wijze paarde. Zijn idealisme kende geen sentimentaliteit. Daarvoor werd hij behoed door zijn kritischen aanleg en zijn sterke zin voor humor’. De moeder van het gezin stond naast haar man als de vrouw die ‘die innig hartelijke en zonnige opgeruimdheid (bezat), waardoor de strengheid van de ernst van de vader werd verzacht en zijn huiselijk leven een bron werd van kracht en levenslust’. P. Heering was ook bekend als schrijver van schetsen, o.a. gebundeld als ‘Overijselsche Vertellingen’, geschreven in een zuiver en tegelijk zó beeldend Nederlands, dat Jozef Israëls, die ze kende, er drie tekeningen bij gaf. Het is te begrijpen dat Heering van zijn vader getuigd heeft: ‘In mijn vader leefden twee mensen: de dichter, die het leven genoot in al zijn kleuren, en de zedelijk geroepene, die zijn zending moest volbrengen. In zijn intense belangstelling voor de menschen om hem heen, in zijn vereering van Hem, die achter het leven staat, en in {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} de vorm zijner prediking vonden die twee elkander’ 1. Zo bleef hij hem bovenal zien als de gehoorzame die diende. Dit alles kreeg Heering mee uit zijn ouderlijk huis. Wie bij zijn promotie tot Dr in de theologie op 15 november 1906 in het Groot-auditorium te Leiden aanwezig waren, herinneren zich mogelijk dat de vader, van zijn recht tot oppositie gebruik makend, instemde met de uitspraak dat een godsdienstprediking die het godsdienstig leven alleen als het gelukkigste aanbeveelt gevaarlijk en onvruchtbaar is, en de vinger legde bij de laatste der 23 stellingen die aan het proefschrift over ‘Het zedelijk oordeel’ 2 waren gehecht: ‘In de godsdienstprediking behoort het eudaemonistische element niet te ontbreken’. De korte, hartelijke discussie tekende beide, vader en zoon. Heering is predikant geworden als zijn vader, maar met een anders gekleurde prediking, waarin de geestelijke bewogenheid meer open lag, en met een anders geaarde theologie, die hij in de tijd van zijn hoogleraarschap doorwerkt en gefundeerd heeft. Zijn keuze was keuze, niet een als vanzelf op een geziene weg voortgaan. Toen, in zijn Leidse jaren, een student in de letteren in een blad nogal felle critiek had geuit op het predikantschap, reageerde Heering daarop met een korte open brief waarin hij de vraag stelde of achter die critiek misschien niet een verlangen lag predikant te worden, maar tegelijk de afremmende vraagstelling van de schrijver aan zichzelf: mag ik het wel. Een toen reeds ver in het verleden liggend gesprek in de tuin van het van Speykstraathuis had zich rond eenzelfde vraagstelling bewogen. Als predikant diende hij de Remonstrantse Gemeenten van Oude-Wetering (1904-07), Dordrecht (tot 1913) en Arnhem (tot het begin van zijn hoogleraarschap, april 1917). Als jong predikant huwde hij in 1905 met Alida van Bosse, uit welk huwelijk vijf zoons werden geboren, van welke de oudste, organist en beiaardier, op middelbare leeftijd is gestorven; de jongere als medici, theoloog en jurist op hun posten arbeiden. De kansel had Heering's hart en heeft dat zijn leven lang behouden. Zijn prediking had een eigen overdrachtskracht: door de ervan uitgaande rust, ook al greep hij vele van de luisterenden zo diep dat zij een innerlijke onrust leerden kennen; door de voorname en toch zo aan- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpende geest; door de beheerste vorm en stijl en het gave Nederlands. Zijn eerste bundeltje van vier preken, uit de Arnhemse tijd, ‘Ons vertrouwen 1 geeft hiervan al een even duidelijk beeld als de in 1940 verschenen bundel ‘getuigenissen uit donkeren tijd’; ‘Wat ons staande houdt’ 2. Prediken was voor hem de door geloof gedragen vrije, profetische Evangelie-verkondiging, in dienst en tot eer van de heilige God, die zich door Jezus Christus als liefde deed en doet kennen. Maar geen prediking kan, naar zijn vaste overtuiging stand houden, als het geloof niet theologisch is doordacht. Daarom zag hij als hoogleraar de waarde van het Remonstrantse Seminarium liggen in ‘die wijze van studeren, die Arminius (de grondlegger van de remonstrantse theologie in het begin der zeventiende eeuw) aan de orde heeft gesteld: priscum illud et masculum et torosum studendi genus, die oude, mannelijke en gespierde wijze van studeeren, die aan elke apostolische tijd van het Christendom eigen was’ 3. Zo stand achter zijn prediking zijn studie, die het grootste deel van zijn leven heeft gevuld en waarvoor de grondslag was gelegd in zijn Leidse studententijd. In 1898 deed Heering admissie-examen voor het Remonstrantse Seminarium en begon hij zijn studie aan de Leidse Universiteit. Zijn studie aan het Seminarium viel onder het professoraat van C.P. Tiele die, tot 1900 tevens rijkshoogleraar in de geschiedenis der godsdiensten, in zijn onderwijs aan het Seminarium vooral aandacht gaf aan de z.g. praktische vakken en de geschiedenis van het remonstrantisme. Na Tiele's dood in 1902, viel zij onder het professoraat van H. IJ. Groenewegen, die naast zijn andere vakken vooral aan de wijsbegeerte van de godsdienst een centrale plaats gaf en deze stelde als een ‘metaphysica sui generis’, een Zijnsleer van eigen aard en daarom van eigen draagkracht. Op de vraag wie van de rijkshoogleraren de grootste invloed op Heering hebben uitgeoefend moet het antwoord luiden: de theoloog P.D. Chantepie de la Saussaye, hoogleraar in de ethiek en de wijsgeer G.J.P.J. Bolland, de hartstochtelijke verdediger van het Hegelse idealisme. Maar zo verschillend deze twee figuren waren, zo tegengesteld was de uitwerking van hun onderwijs op Heering. Tot Bolland richtte hij zich in de voorrede van zijn dissertatie met een: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor uw enthousiast en tot doordenken dwingend onderwijs ben ik U veel dank verschuldigd’; la Saussaye werd zijn promotor. Tegen de Hegelse wijsbegeerte zette Heering zich af, om er zich op de duur àl sterker tegen te verzetten. Hij kon er niet mee meegaan dat het laatste, beslissende woord aan de rede zou zijn, en dat aan de godsdienst, hoe hoog het Christendom door Bolland ook werd gesteld, slechts de plaats gewezen werd van gevoelvolle voorstelling van wat in en door de rede gekend en begrepen wordt. Hij kon geen theologie aanvaarden die bij het afnemen van de invloed van de ‘moderne theologie’, door Scholten's Spinozistisch monisme heen vernieuwing en fundering zocht in de leer van de zuivere rede. De la Saussaye -, wiens gedachten, naar de kenschetsing door zijn opvolger Roessingh, zich in laatste instantie altijd weer bewogen rond de onoplosbare vraag naar de verhouding van Christendom en cultuur, in de geschiedenis en in eigen tijd 1 -, had naar een door hemzelf schijnbaar achteloos weggeworpen zinnetje, ‘twee altaren, éen voor Vinet en éen voor Schleiermacher’. Hij voerde zijn studenten niet alleen in de theologie en ethiek van Ritschl en van Herrmann in, maar ook in de Zwitserse, evangelische vroomheid van Alexandre Vinet en in de evangelisch-ingebedde, op de religieuse ervaring gefundeerde vroomheidstheologie van Schleiermacher. Heeft Heering in de eerste het theologisch doordenken en in de tweede het Evangelie als uitgangspunt en daardoor het eigene van het Christelijk geloof te veel gemist? Zijn theologie is een dogmatisch denken geworden waarin dogmatiek is ‘de theologische discipline, die tot taak heeft, den aard en den inhoud van het christelijk geloof, gezien vanuit de geloofsgemeenschap, waartoe men behoort, kritisch te beschrijven, te zuiveren en te handhaven, met het doel om daarmee zowel de Waarheid als de Kerk (in haar kleinere en grootere gestalte) te dienen’ 2. Tot een gesloten stelsel heeft Heering zijn dogmatiek nooit willen brengen. Hij gaf aan het systematische deel tot ondertitel: ‘richtlijnen voor een dogmatiek op den grondslag van Evangelie en Reformatie’. Dus alleen richtlijnen, geen gesloten geheel. Het alles overheersende was voor hem de Godsconceptie, maar aan deze lag de ondoorgrondelijkheid van God als mysterie ten grondslag (de deus revelator is en blijft de deus absconditus). En het uitzicht op het koninkrijk Gods blijft naar de toekomst gezien, open. Naast het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof dat zegt: het Koninkrijk is, moet onmiddellijk met nadruk de geloofsuitspraak worden geplaatst: het koninkrijk komt. Als het futurum werd veronachtzaamd of ontkend was voor Heering de openheid en daarmee de kracht uit het geloof aan Gods koninkrijk uitgesneden. Openbaring - en Heering's theologie was openbaringstheologie - heft noch de verborgenheid, noch de eschatologische verwachting op 1. Heering heeft het steeds opgenomen voor een critische theologie. Hierin stond hij anders, veel principiëler dan zijn leermeester la Saussaye. Hij bleef kind van de moderne theologie, hoe anders zijn Godsconceptie, zijn Christusbeschouwing en zijn centraal stellen van het besef van zonde en genade als het hart van het Evangelie ook mogen zijn geweest. De taak tot doordenken heeft hij nooit opgegeven, ook al erkende hij sterk de grens van ons denken. Daardoor was zijn weg niet gemakkelijk; maar het komt mij voor dat de vrucht veel doet herkennen van wat in voorlopigheid reeds aan het einde van zijn studietijd aan de dag trad. Met een diep ernst maken met zijn visie op het Evangelie én met de religieuse ervaring als anthropologisch element, trad hij de kring der Nederlandse theologen binnen. Maar beide moesten op hun waarheidsgehalte worden beproefd. Het eerste gebied van zijn studie bewoog zich rond de vraag naar ‘het zedelijk oordeel’. Het is of hij daarbij aftoetste: karakter, intuïtie, godsdienstige behoefte, godsdienstige ervaring, de waarde en zin van Schleiermacher's Anschauung en Gefühl, dit alles in verband met de aard, de inhoud en het al of niet vergelijkende of onvoorwaardelijke van het zedelijk oordeel en het imperatieve gebod. ‘Alleen van het intuïtieve oordeel kan een onvoorwaardelijk gebod uitgaan’, schreef hij 2. Waar ligt, wat de mens aangaat, het normgebied voor onze theologie? Zo niet in de rede, dan in het geweten? (H. was niet aan Kant voorbij gegaan). Of moeten wij van het hart uitgaan? Met het woord uit het oude Spreukenboek (4: 23) ‘Behoed uw hart boven al wat te bewaren is; want daaruit zijn de uitgangen des levens’, was en bleef hij door diepgrijpende gevoelige herinnering verbonden. Was het wonder dat Augustinus' woord in hem leefde: Ons hart is onrustig in ons tot het rust vinde in U, o God. Zo werd hij, het kon wel niet anders, toen de vraag naar het geloofsweten, het geloofskennen hem steeds dieper greep, gedreven naar het antwoord dat deze kerkvader op {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn tot zichzelf gerichte vraag ‘Waar is het mij in de theologie om te doen?’ gaf: ‘Deum et animam scire cupio: God en de ziel begeer ik te kennen. Niets meer? Volstrekt niets’. 1 De ziel en die kennen. Daarmee ving Heering aan. Wij verstaan dat de oratie waarmee hij zijn hoogleraarschap aanvaardde tot titel had: ‘De zelfstandigheid der ziel’. Hij was toen al heengegaan door zijn positief stellen van zonde en schuld naar Christelijk besef 2, theologisch door hem behandeld in een referaat ter vergadering van Moderne theologen in 1913: ‘De plaats van ‘zonde’ in de vrijzinnig-christelijke dogmatiek’ 3. Hij pleitte voor de ziel die zelfstandig is doordat zij de zedelijke vrijheid - niet alleen de psychische vrijheid - ervaart, maar dan ook de vrijheid leert kennen van die ‘onzienlijke wereld, waarin gerechtigheid en liefde oppermachtig heerschen naar een onveranderlijken, heiligen Wil’. De zo zelfstandige ziel voelt dat zij in die wereld thuishoort waar, uit onze afhankelijkheid van God onze zelfstandigheid kan ontstaan en waar Christus ook in de zondaar zijn oorsprong en bestemming naar Gods wil ziet. God en de ziel, de ziel en God. 4. Maar tussen deze twee staat de wereld, onze wereld. Als een verbinding? Nog meer als een scheidsmuur. 1 Want hoe liet zich de wereld aan ons kennen? Ons land was omspoeld door de, toen ontzettendste van alle oorlogen, de oorlog 1914-1918. Hilbrandt Boschma hield op verschillende plaatsen zijn lezing: Kruis of kanon? Heering behandelde in een lezing de vraag: Judas of Kaïn? Daarna is het in hem doorgebroken: Noch Judas, noch Kaïn: Christus en Christus alleen! Maar hoe met Christus in deze wereld? Zijn in 1921 op de algemene vergadering der Remonstrantse Broederschap gehouden referaat, ‘het sociale element in onze godsdienstprediking’, later gepubliceerd als ‘De kerk als maatschappelijk geweten’, 5 greep snel en ver om zich heen. Hij behoorde bij de groep die in 1922 het genootschap voor zedelijke volkspolitiek oprichtte. Hij stootte zelf door tot dat radicale anti-oorlogsstandpunt dat zijn grond zag in het waarlijk Evangelische {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof. Waarom geen oorlog? Omdat oorlog de radicale zonde tegen God is. De rijpe vrucht werd het onder spanning geschreven boek: De zondeval van het Christendom. Hij stichtte met anderen de vereniging Kerk en Vrede; werd nationaal de, internationaal een der vooraanstaande leiders. Sterk meebepalende factor in deze strijd was zijn verlangen dat de kerk haar opdracht zou verstaan. Eén der vruchten was voor hem het beleven van de éne kerk van Christus, de Una Sancta, die grenzen doorbreekt. 1 Dit thema heeft hem niet meer losgelaten, al heeft hij met zijn open blik voor de grote verscheidenheid der kerken het niet theologisch principieel uitgewerkt. In de dertiger jaren heeft Heering, naast het werk waaraan hij zich niet kon onttrekken, zich gezet tot een systematische samenvatting van en aanvulling op zijn colleges die hij bij de aanvaarding van zijn ambt beloofd had als ‘ondogmatische dogmatiek’ centraal te stellen. God en de ziel kennen?. De hoofdvraag blijft: hoe kennen wij God? Alles gaat om de ‘kennis van Gods eeuwig wezen, voor zover die ons gegeven wordt, en kennis van 's mensen ziel in haar betrekking tot dit eeuwig Wezen’. 1 Geloof en Openbaring noemde hij zijn grote werk, waarvan hij zelf zeide dat deze volgorde door de methodische behandeling werd gevraagd, maar dat de juiste volgorde openbaring en geloof is. Openbaring, waarin het geloof als kenbron van God zijn grond vindt, was voor Heering geen proces dat zich afspeelt binnen de grenzen van de menselijke geest, het was meer dan zich bewustworden van wat mogelijk onbewust in onze geest reeds aanwezig is. Openbaring kan alleen worden verstaan als daad van God die uitgaat tot de mens. Bijbels theologisch stond voor Heering de figuur van Jezus Christus in het middelpunt als de ons gegeven en persoonlijk te doorleven Godsopenbaring. In de Heilige Geest zullen het goddelijke en het menselijke elkaar ontmoeten en vindt ook de ontmoeting plaats tussen de twee: openbaring en geloof. Buiten dit boek kan niemand die Heering wil kennen omgaan. Maar zijn laatste dogmatische werk: De verwachting van het Koninkrijk Gods, in zijn emeritaat voor de pers klaar gemaakt en verschenen, moet als laatste uitzicht, dat de gelovige theoloog die Heering was wilde geven, er worden bij gevoegd. De greep van God in zijn leven, die hem onder de spanning van Zijn Koninkrijk stelde, heeft Heering gelovig willen aanvaarden en theologisch willen ver- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden: Gods Koninkrijk, dat hij bijbels-reformatorisch, maar zelf doorleefd kende als het koningschap van God die souverein is over leven en wereld; dat hem plaatste in de dualiteit van het tot twee werelden te behoren; dat hem in deze wereld dwong tot gehoorzamen aan het grote gebod van de heilige liefde Gods; dat hem het uitzicht opende in de verten waarin het ‘komt in zijn volheid als Christus heeft overwonnen’. Voorjaar 1955 deden zich verschijnselen voor die op wegebbing van Heering's gezondheid duidden, daarna hem en de zijnen voorbereidden op het naderend einde. Hij beleefde zelf de verschijning van zijn als ongemerkt geschreven laatste boek niet meer, waarin hij naar hij zeide, weer tot zijn uitgangspunt terug was gekeerd door wat hij in vroegere colleges over de menselijke ziel had gezegd nog eens op te nemen en te ordenen. Dit boek eindigt met een gebed waarvan de laatste woorden zijn: Neem allen, die Gij hebt liefgehad en die Uwe liefde niet verloren, Uw liefde, die onbegrijpelijk groot is, onze enige troost en toevlucht, Gij, aller zielen Herder, Neem hen allen op in Uw genade, Breng in Uw heerlijk Rijk hen allen samen Voor eeuwig. - Amen. Dit behoort tot het laatste wat hij, voor openbaarmaking bestemd, neerschreef en naliet. Het stille einde kwam toen de 18de augustus, de dag van gouden huwelijksherdenking, enkele minuten was aangebroken.   G.J. Sirks Lijst van geschriften 1928 De zondeval van het Christendom, Arnhem; 2de herziene druk, met antwoord aan de bestrijders, 1929; 3de herziene druk 1933; 4de opnieuw bewerkte druk, Utrecht 1953. Vertalingen van dit werk: Der Sundenfall des Christentums, Gotha 1930; The fall of christianity, London 1930, N York 1943; Kirken og Krigen, Kobenhavn 1932; Dieu et César, Paris 1933. 1936 Militia Christi, Arnhem. 1935-'37 Geloof en Openbaring, Arnhem; 2de herziene druk Arnhem 1944; 3de opnieuw bewerkte druk, Arnhem 1950. 1945 De christelijke Godsidee, Arnhem. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 1952 De verwachting van het Koninkrijk Gods, Arnhem. 1955 De menselijke ziel, Arnhem. Van de kleinere werken mogen worden vermeld: 1948 Johan Huizinga's religieuze gedachten, Lochem. 1953 Hoe ik tot mijn geloof kwam, Amsterdam (10 Radiovoordrachten). 1949 Op zijn 70ste verjaardag is aan G.J. Heering een bundel opstellen aangeboden, de meeste van oud-leerlingen, die verschillende aspecten van zijn arbeid belichten: ‘In Koninklijke dienst’, Arnhen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Kalff Jr (1 september 1889-Amsterdam-1 augustus 1955) Gerrit Kalff werd op 1 Sept. 1889 te Amsterdam geboren als tweede zoon van G. Kalff en J.E.E. Momma. Een eerste zoon was gestorven, hij zelf was een 7-maandskind, het laatst geboren zusje bleek ook slechte levenskansen te hebben, zodat alleen hij en zijn 2 jaar jongere zuster de volwassenheid bereikten en hun leven vormden. Het verklaart de zorg, waarmee zijn ouders hem omringden, en de zelftucht, waaraan hij, gezond, en recht van lijf en leden, zich bleef onderwerpen. Zijn vader, toen nog leraar in het Nederlands, werd in 1895 hoogleraar in de Ned. Letteren te Utrecht, in 1901 te Leiden. Zijn werkzaamheid als zodanig, en als goed en vruchtbaar schrijver over de Nederl. en West-Europese letterkunde, is bekend genoeg dan dat ik er hier over hoef uit te weiden. Gerrit Jr. heeft zelf een biografie van zijn vader gepubliceerd, en het feit dat hij op de L.S. in Utrecht en het gymnasium en de Academie in Leiden niet alleen professorszoontje was, maar de enige, in dezelfde richting begaafde en studerende zoon van een ook als schrijver gezien hoogleraar, heeft hem in veel opzichten dwars gezeten, en zal een der oorzaken zijn geweest van wat men in de psychologie noemt: ‘een wankel zelfgevoel’. Naar buiten toe kon hij, als gymnasiast en student en docent, aanmatigend of hooghartig lijken, innerlijk was hij beschroomd, twijfelde vaak aan de waarde van zijn eigen werk, in vergelijking met wat men van hem verwachtte, en hij zich aan zichzelf verplicht voelde, en was, in kritiek en spontane spot, niet altijd tactvol. De kritiek echter is een wapen, dat zich bij iemand geneigd tot zelfonderzoek, allereerst op hemzelf richt. Kalff heeft dit ondervonden en eronder geleden. Zijn eigen karakteranalyse getuigt van een onbarmhartige zelfkennis. Wat ons, als jongere studenten in de letteren, en leden van Litteris Sacrum, het meest imponeerde, was zijn verbijsterende belezenheid, die zich op alle gebieden van de cultuurhistorie, met inbegrip van de wijsbegeerte en de zielkunde, bewoog. Hij had de wetenschappelijke drang geërfd van zijn vader, de muzikaliteit van zijn moeder, en beschikte reeds als kind over een eigenaardig tekentalent: caricaturaal en parodistisch. Hij kon mij beurtelings doen denken aan Joh.s van Vloten en Cornelis Veth, die ook veel met elkaar gemeen hebben: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve het gebruik van een sappig Nederlands en de blik over de grenzen, de geestige en vrolijke hekelzucht en de liefde voor de beeldende kunsten. Van Kalff's tekentalent bewaart het Leids gymnasium nog proeven. Hij heeft levenslang compositie's geschreven voor zijn eigen instrument, de cello; hij heeft een bundeltje gedichten aan zijn vrouw en vrienden geschonken, maar hij was geen scheppend kunstenaar. Zijn behoefte aan détaillering en volledigheid, naast de historische waarheid, stonden hem dat niet toe. Toch lagen ook zijn cultuurhistorische en geschiedfilosofische neigingen binnen de studie van de Nederlandse Letteren, en er was dan ook geen twijfel aan zijn keuze: in 1909 werd hij student en corpslid. In de vacantie's vervulde hij zijn militaire dienstplicht. De oorlog van 1914-'18 heeft zijn ontwikkeling mede beïnvloed. Hij nam aan de mobilisatie deel achtereenvolgens als vaandrig, 2de en 1ste luitenant, en kreeg Ruurlo als standplaats. Wat dat betreft, kon hij het slechter getroffen hebben. Er bleef tijd om te studeren, hij kreeg verlof om zijn doctoraal te doen, en toen hij, na een verloving van 2 jaar, op 29 Dec. 1916 in het huwelijk trad met Margaret (Madge) de Vries Robbé, waren de in de Achterhoek doorgebrachte jaren geen onplezierig begin. Vooral niet, toen het paar na de oorlog de studie en de mobilisatietijd kon afsluiten met een verblijf van 2 maanden te Parijs, de jonge man mogelijk gemaakt door het Fruin-fonds, ten behoeve van zijn promotie bij Huizinga op ‘De verklaring der Fransche revolutie bij haar voornaamste geschiedschrijvers’. Een eerder aangepakt onderwerp, over de Utopie, moest hij laten schieten, daar het in de uitwerking veel te omvangrijk bleek. De maatschappelijke loopbaan van G. Kalff Jr. biedt geen verrassingen. Vermoedelijk was het de wijze waarop hij onder dienst met zijn ‘minderen’ wist om te gaan, die bij hemzelf en het bestuur van het nieuwe lyceum in Amsterdam de gedachte deed post vatten, dat hij met een klas kinderen in de puberteitsjaren en ouder, geen moeite zou hebben. Dit was goed gezien. De eerste twee jaar had hij, door zijn grappen, wel eens last met de orde, maar later niet meer. In 1919 werd hem de betrekking aangeboden van leraar in geschiedenis en Nederlands aan die school; hij aanvaardde die en bleef in beide vakken les gezen, tot de leeftijdsgrens hem van zijn aantal lesuren ontsloeg. Helaas bleek toen zijn gestel door een ongeneselijke ziekte zozeer ondermijnd, dat het vurig begeerde otium cum dignitate, waarin {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gehoopt had vele van zijn handschriften persklaar te kunnen maken, hem ontzegd is. De operatie, in 1954 ondergaan, mocht niet meer baten: hij maakte nog een korte reis naar Spanje, waarmee hij een lang gekoesterde wens in vervulling deed gaan, maar hij was te moe om er veel van te genieten, en ofschoon hij er niet over sprak, begreep hij dat zijn dagen geteld waren. ‘Le damné dit: Je ne veux pas’ staat in een klein agendaatje op 1ste Paasdag geschreven, en dit enige getuigenis, zo passend voor hem, is tegelijk schrijnend en mannelijk. Hij aanvaardde, nu het intellect tot zwijgen gebracht was, zonder eén klacht. Kalff Jr. (Gerrit Gerritsz = Desiderius Erasmus had zijn vader hem eens gekscherend maar toch betekenisvol genoemd in een gedicht) is een leraar geweest van het soort van Doorenbos, Leopold, Jacobsen, aan wie in het bizonder de in de letteren en cultuurhistorie begaafde leerlingen veel te danken hebben. Dit is niet alleen bij zijn afscheid gebleken en na zijn verscheiden. Het is mij in alle tijdperken van zijn leraarschap door zijn leerlingen verzekerd. Wel hadden de ouderen meer aan hem dan de jongeren, maar hij kon zich, bij uitbreiding van de school, dan ook tot het les-geven aan de eerste bepalen. Als man van vóór het Academisch Statuut van '22 verenigde hij bij voorkeur de beide vakken: Geschiedenis en Nederlands, waarbij de nadruk valt op het eerste. Groot lezer en litt. hist. snuffelaar als Kalff was, werd hij door het leraarschap niet geheel bevredigd. En zeker: er is een tijd geweest, dat niet alleen hijzelf, maar ook anderen meenden, dat hij als hoogleraar beter tot zijn recht zou komen. Dit zou hem voor publicatie's meer tijd en kans gelaten hebben. Maar Kalff liet door zijn optreden en stijl geen mens onverschillig: hij trok aan of stootte af, soms beurtelings of gelijktijdig het éen èn het ander, en bij dergelijke benoemingen spelen veel factoren een rol. Zeker is, dat hij zich nooit moeite heeft gegeven, door welke toelaatbare middelen dan ook, invloedrijke personen in het gevlei te komen. Het plezier dat hij in de kinderen had en de omgang met zijn collega's verzoenden hem overigens met het in-beslag-nemende werk aan de grote school. En dan was er het wonen in Amsterdam. De Universiteitsbibliotheek, het Prentenkabinet, het Archief, het Concertgebouw en de Musea kenden hem als vaste bezoeker en de eruditie en de bouwstoffen die hij daar verzamelde, kwamen niet alleen zijn lessen ten goede, maar ook de vele, in tijdschrift en boekvorm ver- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen studie's van zijn hand en de niet minder talrijke onuitgegevene. Tijdens de schooljaren van hun kinderen - een meisje en twee jongens - woonden de Kalff's in Bussum. Het meisje werd, 20 jaar oud, door een infectieziekte uit hun midden weggerukt. Een diepe behoefte aan zelfkennis, aan ontdekken en versterken van de eenheid in zijn aangeboren tegenstrijdigheden, aan het grondvesten van een eigen geloofsovertuiging en wereldbeeld, dreef Kalff naar de biografie, uitgaande van de autobiografie. En zijn zin voor huiselijkheid en humor, en zijn smaak in typerende incidenten bracht hem tot de familiegeschiedenis en ... tot die van nog levende mensen. Daarmee heeft Kalff het zich niet gemakkelijk gemaakt, en zich veel vijandschap en scherpe kritiek op de hals gehaald. Zijn boek over Van Eeden, uit bewondering ontsproten, werd meer en meer een requisitoir, naarmate Van Eeden's werkdadig schrijversleven afnam en hij toch door het uitgeven van zijn dagboek en zijn overgang tot de R.K.-kerk nog veel van zich deed horen en spreken. Kalff zelf heeft hieronder, en onder de gevolgen van zijn niet-verschonende kritiek zeer geleden. Maar het boek, waar zoveel jaren aan gewerkt was, onuitgegeven laten, terwijl het persklaar was en de uitgever erop wachtte, ging boven zijn macht. Tenslotte is het een schatkamer van gegevens, en wij zijn geneigd, na de tweede wereldoorlog, en 25 jaar na de dood van dezen ‘Tachtiger’, Kalff's oordeel niet meer zò scherp te vinden. Wij zijn ons bewust geworden, dat ook, misschien juist, in kunstenaars en andere geroepenen, moed en oprechtheid geen te verwaarlozen eigenschappen zijn. Een teleurstelling als met het werk over Van Eeden ondervond Kalff niet met het kortere werk dat, later geschreven, een jaar eerder, n.l. in 1926, in het licht was gekomen: ‘Een levensbeschouwing, P.H. van Moerkerken in zijn werk’. Van Moerkerken zelf verklaarde, dat hij zich erin zag als in een spiegel, en de kritiek was niet afwijzend. De reeds in 1923 verschenen studie ‘De sage van den vliegenden Hollander, naar behandeling, zin en oorsprong onderzocht’ voldeed hem als zelfexpressie, bracht hem in aanraking met de jongere schrijvers Slauerhoff en Marsman, die kwamen kennis maken, maar bood hem te weinig historische gegevens, om hem nog eens tot het behandelen van een mythologische stof te kunnen verleiden. Behalve een hartstochtelijk lezer en bibliograaf was Kalff ook een conscientieus dagboekschrijver; en deze gewetensvolheid betrof zo- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wel zijn uiterlijke als zijn innerlijke werkelijkheid; waarbij men ook de trouw en volharding, nodig om een zodanig optekenen van dag tot dag, of af en toe samenvattend, vol te houden, niet moet onderschatten. Maar ook is het zeker, dat de gewoonte zich van letterlijk alles rekenschap te geven, zijn critische aandacht mateloos heeft doen uitgroeien. Het dagboek stond inderdaad tussen hem en de wereld, tussen hem en zichzelf, zijn artistieke zelf .... Begonnen een paar maanden voor zijn eindexamen gymnasium (1909), omvat het in 140 dictaatcahiers zijn tijds- en levens- en zielsgeschiedenis; en hij heeft het pas losgelaten, toen zijn hand de pen niet meer kon voeren. Zijn monografie ‘Het Dietsche Dagboek’, in 1935 verschenen, is dan ook het meest wetenschappelijke, en door pers en collega's gewaardeerde geschrift van zijn hand geweest. Hier behoefde hij zich niet in een polemiek te begeven met levende critici, want hij bewerkte een stof, die hij zelf moest opdelven uit familie-archieven en uitgaven o.a. van de Mij. der Ned. Letterkunde en het Hist. Genootschap, en tot een geheel ordenen. Dagboek, Mémoires, Autobiografieën bleken in de Nederlands-sprekende gebieden niet zulke onbeoefende genre's te zijn, als lieden die beter thuis zijn in de buitenlandse dan in de eigenlandse letterkunde, ons willen doen geloven. In ‘Het Dietsche Dagboek’ komen Kalff's deugden als historisch en psychologisch onderzoeker en schrijver uitstekend tot hun recht: zijn voorbeelden zijn doorgaans treffend en geestig; zijn oordeel is juist en dringt zich niet op; en hij heeft zich, wat zijn stof betreft, heilzaam weten te beperken. Hoe groot was de verleiding voor een erudiet, om er ook de Arcadia's, de reisbeschrijvingen, de mémoires, brieven of herinneringen, op dagboeken gegrond, bij te betrekken. Hij maakte een duidelijke afgrenzing, en was daardoor in staat, een afzonderlijke studie te wijden aan de Dietsche Autobiografie, het Zelflevensbeeld. Dit werk is in handschrift gebleven. Ware het persklaar gemaakt, dan gold daarvoor mutatis mutandis hetzelfde. Gedrukt is dan nog, in beperkte oplaag, verschenen ‘Beethoven en Schopenhauer als Dietschers in de verstrooiing’ (1939); en gestencild ‘Samuel Muller en zijn acht kinderen’, ‘Afgestroopte vellen’ door O. Tungus (gedichten, 1941); ‘De illustere baronnen De Petersen, Bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdams Patriciaat en van de West-Indische Compagnie’ (de geschiedenis van zijn moeder's geslacht; 1952) en ‘Opkomst, bloei en verdwijning van DE HOFNAR’ {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} (1954), een boekje dat een betere druk dan deze verdiende. Voor Kalff, als voor de meeste cultureel-werkzame schrijvers van zijn leeftijd, die niet aan pers of hogeschool verbonden zijn, hadden de 2de wereldoorlog en de 10 jaren erna het gevolg, dat zijn handschriften onuitgegeven bleven. Hieruit laat zich ook het onafgewerkt zijn ten dele verklaren. Met zijn eigen dagboek, dat als jeugdwerk begonnen, geen ‘ouderdomswerk’ heeft kunnen worden, is dan de lijst geopend van onuitgegeven geschriften. Ook een kort en badinerend levensbericht is daarbij, dat hij ‘Desolate boedel-beschrijving’ noemt. Van belang en omvang zijn vooral nog: ‘Het lachen als menselijk kenmerk’, ‘De vrouw en de cultuur’ en ‘Henriëtte Roland Holst- Van der Schalk’. Deze drie zijn inzoverre onvoltooid gebleven, dat de noten wel op hun plaats in de tekst liggen, maar nog niet geschift en genummerd zijn, en dat aan ‘De vrouw en de cultuur’ het laatste van de vijf hoofdstukken ontbreekt. Het overzichtelijkst en het meest afgerond is het boek over Henr. Roland Holst, dat in meer dan eén opzicht als tegenhanger van dat over Van Eeden bedoeld was (de vereniging van dichterschap en sociale praktijk in beiden; de tegenstelling man-vrouw; het godsdienstig zoeken), en dat ook is geworden. Hij heeft haar werkzaamheid als dichteres en politiek-partijgangster in voortdurende wisselwerking met elkaar behandeld, en ook aan haar man een hoofdstuk gewijd. Ondanks zijn kritiek, op haarzelf en haar critici, heeft hij toch, in nooit-aflatend dispuut met anderen, zijn beeld van deze vrouw kunnen hoog houden. In het Christen-socialisme, dat in Barchem en Bentveld zijn centrum vond, en dat ook Kalff als geloofsovertuiging bevredigde, hebben de dichteres en haar biograaf elkander ontmoet en begrepen. ‘De Lach’ beschouwde Kalff zelf als zijn voornaamste nalatenschap, en zeker is het de omvangrijkste. In de afwisseling van zijn eigen gemoedsuitingen was de lach stellig een bevrijdend element. ‘Kon Napoleon lachen?’ heet een art. van hem in het ‘Weekbl. v.G. en M. Onderw.’ van 11 Febr. 1937. Mijn opdracht staat mij niet toe, van ‘De Lach’ een kenschetsing te geven; en ik ben de perken van die opdracht al te buiten gegaan. Deze manuscripten - Kalff gebruikte geen schrijfmachine en zelfs geen vulpen of kogelpen! - roepen erom, voor de druk bewerkt, of ... voor boeken van anderen geplunderd te worden. Bij het overlezen van notitie's over in bewerking zijnde onderwerpen denkt men aan het pak van Sjaalman: ‘Zevenmaands- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen’, ‘De ischias als zielsziekte’, ‘Het Westen ontmoet Confucius’, ‘Het (negatieve) nut van wiskunde-onderwijs’, ‘Karakter en lot’, en op het gebied van de musicale biografie ‘De betekenis van de melodie in muziek en cultuur’, en de levens van Pablo Casals, Gerard Hekking en David Popper. Deze laatste enigszins uitgewerkt. Men vindt al deze en meer titels hierachter onder het hoofd ‘Min of meer geordende stofverzamelingen’. Als ‘stofverzamelingen’ zal al het werk van Kalff, voor ieder die zich met de cultuurhistorie van Nederland bezig houdt, telkens weer van waarde blijken. Het meest, en ook als tijds- en levensbeeld, zijn Dagboek, dat, aan het A'dams gemeente-archief toegezegd, niet voor het jaar 2000 geraadpleegd en gepubliceerd mag worden. Naar aanleiding van het bekende Dagboek van Willem de Clerq zegt Kalff: ‘In persoonlijk dagboek houden zit toch altijd een groot stuk solipsisme ...’ en ‘Het dagboek is symptoom van geschokt zelfgevoel’. Ik aarzel dan ook niet deze uitspraak op hemzelf toe te passen. Hij heeft, ook in anderen, zichzelf gezocht, eerlijk, en dringend en ernstig, maar met zelfironie en zelfspot en zonder ijdelheid. Er komt ons uit zijn dagboek tegemoet een zeer menselijk, een oorspronkelijk en veel-omvattend mens, die naar waarheid zocht, en die de eenheid van zijn wezen in de eerste plaats openbaarde in de besloten kring van de zijnen. Meer dan ergens anders kon Kalff daar zichzelf zijn en - ik denk o.a. aan zijn musiceren - zichzelf geven, zonder spot en zonder schaamte. En zo eindig ik dan, hoewel Gerrit Kalff meer openstond voor de litterair-historicus Albert Verwey dan voor de dichter, ook ten aanzien van hem met de versregels van mijn vader: Zelfzoekers die wij waren Zochten we een zelf dat afzag van zichzelf. Mea Nijland-Verwey Lijst van geschriften A. Gedrukte en gestencilde boeken. 1920 ‘De verklaring der Fransche revolutie bij haar voornaamste geschiedschrijvers’. Proefschrift Leiden; Haarlem, Tjeenk Willink. 1923 De sage van den Vliegenden Hollander, naar behandeling, zin en oorsprong onderzocht. Zutfen, Thieme. 1924 Leven van Dr. G. Kalff, geschreven door zijn zoon. (als aanhangsel van deel II van diens ‘West-Europeesche Letterkunde’, en afzonderlijk). Wolters, Groningen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} 1926 Een levensbeschouwing: P.H. van Moerkerken in zijn werk. Amsterdam, Van Kampen & Zn. 1927 Frederik van Eeden, De psychologie van den Tachtiger. Groningen, Wolters. 1935 Het Dietsche Dagboek. Groningen, Wolters. 1939 Beethoven en Schopenhauer als Dietschers in de verstrooiing. Amsterdam. 1941 Afgestroopte vellen van O. Tungus (Gedichten, niet in den handel). 1952 De baronnen De Petersen, Bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdamsch Patriciaat en van de West-Indische Compagnie. Amsterdam. 1954 Opkomst, bloei en verdwijning van De Hofnar. Studentendrukkerij ‘De Poortpers’, Amsterdam. B. Handschriften, geheel of ongeveer voltooid. 1909-1955 Dagboek (140 dictaatcahiers). 1920 De vliegende Hollander, Epos. 1928 Leopold von Ranke. 1929 Tachtiger-oorlog (Kritiek en anti-kritiek op F. van Eeden gedramat.) 1933 Oranje en Gandhi. 1937 Dromenboek (1911-'37) (3 cahiers). 1938 Iedereen (Elckerlijk verhedendaagst). 1940 Het Dietsche Zelflevensbeeld. 1942 Frederik de Groote en Voltaire. 1942 Het lachen als menselijk kenmerk. 1944 Henriette Roland Holst-Van der Schalk (1929 begonnen). 1944 De bijdrage van de vrouw aan de cultuur. 1943 De Rothschilds; De Broglie's. 1944 Desolate-boedelbeschrijving (Zelflevensbeeld). 1945 De Ségurs; De Noailles. 1948 Leven van David Popper. 1949 Leven van Pablo Casals. 1950 Leven van Gerard Hekking. Cello-Nabetrachting. Florentijnse Kwatrijnen. C. Stofverzamelingen, min of meer geordend:   Topographia Utopiarum of De mensheid tegenover haar toekomst (enkele hoofdstukken 1914-'18 en stofverzameling voor een geheel). Sociaal-Aristocratie: de adel in verleden, heden en toekomst. Lucifer, of: Heilig en onheilig verzet. Het graf. Getalsmystiek (6 cahiers). Het getal 11 in de geschiedenis. De rol van het getal 11 in mijn leven. De betekenis van de melodie in muziek en cultuur. Het Goddelijke. Knots en Kruis. Zevenmaandskinderen. 1937 De ischias als zielsziekte. Karakter en lot. Kritische geschiedenis der astrologie. 1944 Germaanse hiërarchie. Katholicisme en socialisme. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<}   Verhouding vader-zoon in de geschiedenis. Levenscrisis. D. Tijdschriftbijdragen:   De titels van een zestigtal of meer bijdragen in dag-, week- en maandbladen zal ik niet noemen. Men vindt ze als boekbeoordelingen en anderszins o.m. in N.R.C.; Minerva; Weekbl. v. Middelb. en Gymn. Onderwijs; Nieuwe Amsterdammer; Museum; Paedagogische Studieën; Nieuwe Taalgids; Hermeneus; Mens en Melodie; China; e.a. Ook de artikelen in de Winkler Prins-Ency- 1950 clopaedie over: Vliegende Hollander, Autobiografie, Dagboek, Gedenkschriften en Hofnar zijn van Kalff's hand. Een woord van grote dank past mij voor de onbekrompen wijze, waarop mevrouw Kalff-de Vries Robbé mij met woord en geschrift ter zijde heeft gestaan. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Derk Jan Kruijtbosch (Leiden, 17 mei 1883 - Amersfoort, 1 november 1954) Derk Jan Kruijtbosch werd te Leiden geboren. Zijn vader, Dr. Barteld Kruijtbosch, classicus van studie, eindigde zijn loopbaan als rector van het gymnasium te Kampen. Zijn moeder, Catharina Kunst, werd geboren te Sint-Petersburg. Mede aan zijn afkomst was dus de belangstelling van Derk Jan voor de Russische letterkunde toe te schrijven. In 1905 verwierf Kruijtbosch het diploma van werktuigkundig ingenieur aan de toenmalige Polytechnische School te Delft en werd daarna leraar in de wiskunde aan de Rijks-H.B.S. te Goes. Daar ontmoette hij als collega Dr. N. van Wijk, de latere hoogleraar aan de Universiteit te Leiden in de Slavische talen. Reeds toen openbaarde zich bij hem zijn belangstelling in twee richtingen: leraar in een der exacte vakken, richtte hij met Van Wijk een letterkundige club voor de leerlingen op. In 1906 werd Kruijtbosch benoemd tot leraar in de wiskunde en de mechanica aan de Gemeentelijke H.B.S. te Dordrecht, waar hij tot 1912 werkte onder de bezielende leiding van Dr. A van Oven. In 1940 schreef hij een artikel in het Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan dezer school, over ‘De vormende waarde van het onderwijs in de wiskunde’. Het artikel eindigt met warme lof voor zijn oud-directeur, in de woorden van de Chinese mysticus Lao-tse. Ook hier zijn beiderlei neiging in hem duidelijk merkbaar. In 1907 huwde hij met Catharina Gerberdina Everts, dochter van Ir S.G. Everts, hoogleraar aan de Technische Hogeschool te Delft. Te Dordrecht openbaarde zich een derde facet van zijn geestelijke belangstelling, die voor de algemene vraagstukken van het onderwijs; voor het eerst zich vertonende in zijn lidmaatschap van de Commissie van Toezicht op het lager onderwijs aldaar. In 1912 aanvaardde Kruijtbosch een benoeming tot leraar in de wiskunde en mechanica aan de Gemeentelijke H.B.S. aan de Stadhouderslaan te 's-Gravenhage, een functie die hij tot 1921 bekleedde en waaromtrent een zijner oud-leerlingen, zelf rector, bij Kruijtbosch' dood betuigde, dat hij was een ‘uiterst exacte, prachtig docerende wiskundeleraar, doch bovenal een leraar van wie de leerlingen intuïtief voelden, dat hij hun meer te geven had’. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1921 volgde zijn benoeming tot directeur van de Rijks-H.B.S. te Zierikzee, welke betrekking hij in 1924 verwisselde met gelijke functie aan die te Wageningen. Reeds in 1929 legde hij om gezondheidsredenen zijn werk als directeur neer; twee jaar later verhuisde de familie Kruijtbosch naar 's-Gravenhage. Bij zijn directeursarbeid had ook cultureel, en met name literair werk, hem beziggehouden. In Zierikzee richtte hij de vereniging ‘De Distelbloem’ op, waarvoor hij o.a. een voordracht hield over ‘Leven en werken van de grote Russische schrijver Gogol’. In Wageningen hield hij lezingen en regisseerde toneelstukken voor de leerlingenvereniging ‘'t Soet versaemen’. Het is hier de plaats niet om zijn werk als directeur van een H.B.S. verder te schetsen en te waarderen. In 1931 begon voor Kruijtbosch een nieuwe periode van zijn leven. Door geen schoolarbeid meer bezwaard, vond hij te 's-Gravenhage tijd en belangstelling voor velerlei cultureel werk en de gelegenheid om zich daar een arbeidsveld van menigerlei aard te scheppen. Tweeërlei werk valt buiten bespreking in een Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde: zijn boeken en geschriften op het gebied der wiskunde en op dat der algemene organisatie van het middelbaar onderwijs. Genoemd worden hiervan alleen: 1) Bijdragen tot de methodologie van de beginselen der meetkunde (dit werk was reeds te Wageningen geschreven) en 2) Avontuurlijk wiskunde-onderwijs. Reeds sprak echter uit deze en andere geschriften van exacte aard zijn voorliefde voor onderwerpen van geestelijke, met name literaire inhoud. Voor het ‘Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs’ schreef Kruijtbosch in de jaren 1934 en 1935 een aantal gedegen recensies van werken over psychologische onderwerpen van Künkel, Adler, Kohnstamm, Langeveld en anderen. Maar meer en meer namen de literatuur en vooral de ‘woordkunst’ bij hem een vooraanstaande plaats in. Zijn gedeeltelijk Russische afkomst verloochende zich daarbij niet. Vooral Dostojewski had zijn belangstelling. In 1932 verscheen ‘Christus en de Grootinquisiteur’, een fantatisch poëem van Dostojewski, te vinden in het vijfde boek van ‘De Gebroeders Karamasoff’. In 1933, eveneens van Dostojewski ‘De Droom van een belachelijk Mens’, beide werken door hem met behulp van Franse, Duitse en Engelse vertalingen bewerkt, waaraan hij een paar opstellen over de Russische schrijver {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} toevoegde. Twee smaakvolle uitgaven waren het, die de bewerker eer aandeden. In ‘Het Vaderland’ van 15 oktober 1940 plaatste Kruijtbosch een artikel over Anton Tsjechow en diens ‘De Kersentuin’, door het Residentietoneel op te voeren. Tevoren had hij in hetzelfde blad de aandacht gevraagd voor Poesjkin in verband met diens honderdste sterfdag. Maar het meest sprak bij Kruijtbosch zijn liefde voor de verzorging van ‘het gesproken woord’. Toen hij zich in 1931 te 's-Gravenhage vestigde, kwam hij in aanraking met de ‘Maatschappij tot bevordering van Woordkunst’ door Albert Vogel gesticht. Weldra trad hij daarbij op als secretaris van het Hoofdbestuur en als redacteur-secretaris van het orgaan der Maatschappij. Waarnemend voorzitter was na Vogel's dood W.N. van der Hout. In spreekavonden van de Maatschappij en in artikelen voor het tijdschrift ‘Het Woord’ ijverde hij voor de verzorging van het gesproken woord. Zo sprak hij in februari 1935 voor de leden over ‘Denken, Lezen en Welsprekendheid’. Van zijn artikelen in het orgaan der Maatschappij worden hier genoemd ‘Debatteren’, ‘Woordkunst en Onderwijs’, ‘Improviseren’, ‘Eerbied voor het Woord’, ‘Poëzie en Voordrachtskunst’ (dit laatste een zeer uitvoerig stuk). Grote belangstelling toonde Kruijtbosch voor de jaarlijkse jeugdwedstrijden in welsprekendheid, tijdens de paasvakantie te 's-Gravenhage gehouden. Naast Mr. W.A. Kamp en anderen trad hij daarbij geregeld als lid van de jury op; de gehele leiding van deze wedstrijden berustte bij hem. In 1934 verscheen bij J.B. Wolters U.M. een driedelige ‘Bloemlezing ten dienste van het voortgezet onderwijs en van allen, die de kunst van het gesproken woord beoefenen’; ook dit een uitgave vanwege de ‘Maatschappij tot bevordering van Woordkunst’ en het werk van Kruijtbosch. Het ‘woord vooraf’ is van zijn hand, en men ervaart daarin een uiteenzetting van zijn streven, gericht op het bevorderen van de welsprekendheid en de voordrachtskunst. ‘De Maatschappij’, aldus de schrijver, ‘tracht haar doel langs verschillende wegen te bereiken en heeft daartoe o.a. enige landelijke commissies, één voor het onderwijs, één voor de voordrachtskunst en één voor de letterkunde ingesteld. De eerste commissie, uit onderwijsdeskundigen bestaande, zal invloed moeten uitoefenen in onderwijskringen en bij de Regering, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat in meerdere mate dan tot dusver aandacht geschonken worde aan een beschaafde uitspraak en een zuivere spreekstijl bij het onderwijs in al zijn geledingen. De tweede commissie wil de voordrachtskunst, zoals deze b.v. in verenigingen en debatting-clubs wordt beoefend, op hoger peil brengen en dus het verkeerde dilettantisme, dat ten onzent nog welig tiert, in betere banen leiden. De derde commissie wil de voortbrengselen onzer letterkunde nader brengen tot de beoefenaars der voordrachtskunst en stelt zich voor dit doel te bereiken door het doen uitgeven van bloemlezingen van die prozastukken en gedichten, die niet alleen letterkundige waarde bezitten, maar tevens bij uitstek geschikt zijn om te kunnen worden voorgedragen.’ In dit ‘woord vooraf’ ligt het gehele plan van de arbeid van Kruijtbosch in de jaren na 1930 opgesloten. Tot stand kwam het werk ‘Voordrachtskunst’, uit drie delen bestaande: een katholieke bundel, samengesteld door Dr. Gerard Brom, Bernard Verhoeven en Albert Vogel; een protestante bundel, samengesteld door F. Eringa (bij diens overlijden door Dr. J. van Ham vervangen), Jan H. Eekhout en A.L. van Hulzen; een neutrale bundel, samengesteld door A.F. Mirande, Dr. J.L. Walch en Ir. D.J. Kruijtbosch. Kruijtbosch' werk voor de welsprekendheid werd echter niet alleen verricht in verband met de meermalen genoemde Maatschappij. In 1941 verscheen van zijn hand ‘De Macht van het Woord’, beschouwingen over welsprekendheid. Een sierlijke uitgave. De inleiding moge dit werk doen kennen en typeren: hier wordt er aan ontleend: ‘Een aantal artikelen van mijn hand verschenen in ‘Het Woord’, orgaan der Mij. t.b.v. Woordkunst, vermeerderd met gedachten en beschouwingen van recente datum, vormen de bouwstoffen van deze studie. In het vijfde hoofdstuk zijn verschillende stalen van welsprekendheid gegeven. Met opzet werden niet te lange stukken gekozen en ook niet altijd fragmenten van redevoeringen. Ook een fragment van een brief, verslag of opstel kan bij het voordragen blijken een uitnemend voorbeeld van welsprekendheid te zijn, als de inhoud maar oorspronkelijk, overtuigend en stijlvol is en bovendien het karakter van een betoog of van een toespraak bezit. Men leze deze stukken aandachtig, denke er over na en leze ze vervolgens hardop. De verzameling is bedoeld als oefenmateriaal en beoogt volstrekt niet een bloemlezing te zijn waaruit een declamator een programma kan samenstellen.’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nam Kruijtbosch in 1942 onder haar leden op. De onderscheiding van Officier in de orde van Oranje-Nassau was hem reeds in 1938 ten deel gevallen. In 1954 verscheen bij ‘Servire’, Den Haag, een bundel, onder de titel ‘Carpe Diem’, ‘pittige spreuken en aphorismen, boeiende fragmenten, oude waarheden ter lering, ontspanning en verstrooiing, verzameld door Ir D.J. Kruijtbosch en willekeurig uitgestrooid over de dagen van het jaar.’ Zo men wil dus een verjaardag-album. Maar de samensteller had er zich nog iets anders bij voorgesteld en wel ‘een selecte, kleine bloemlezing voor de familie- en vriendenkring, aanleiding gevend tot het wisselen van gedachten op velerlei gebied’. De auteur spreekt hierbij de wens uit ‘dat men hem uit dit boekje zal leren kennen of herkennen zoals een mens op zijn best is, n.l. in het doen van werk dat geluk weet te schenken’. Wie het leven van Kruijtbosch heeft nagegaan, begrijpt deze wens, en ook dat deze vervuld is. Uit dit ‘Carpe Diem’ spreekt een gedistingeerde geest in de zuivere betekenis van het woord. In maart 1935 had hij in ‘Het Vaderland’ aan de toenmalige minister van onderwijs een ‘open brief’ gericht, waarin hij de minister vroeg maatregelen te nemen, opdat bij het onderwijs meer ‘liefde en eerbied’ zou gewekt worden voor de Nederlandse taal. Geheel de arbeid van Kruijtbosch was gericht en is gericht gebleven op de bevordering van wat hij eens aan de minister had gevraagd. In 1942 werden Kruijtbosch en zijn familie uit 's-Gravenhage geevacueerd; hij kon zich te Amersfoort vestigen. Ook in de bezettingstijd hield hij verschillende lezingen op literair gebied. Te Amersfoort is hij op 1 november 1954 overleden.   G. Bolkestein † Lijst van geschriften 1927 ‘Middelbaar-onderwijs-problemen’, J.B. Wolters, Groningen. 1931 ‘Bijdragen tot de methodologie van de beginselen der meetkunde’, Nijgh en Van Ditmar N.V., Rotterdam. ‘Normen ter vergelijking van de resultaten van de Eindexamens der H.B.S. en’, J.B. Wolters, Groningen. 1932 ‘Dostojewski, Christus en de Grootinquisiteur’, bewerkt door D.J. Kruijtbosch, N.V. Servire, Den Haag. 1933 ‘Dostojewski, De droom van een belachelijk mens’, bewerkt door D.J. Kruijtbosch, N.V. Servire, Den Haag. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1934 ‘Voordrachtskunst’, J.B. Wolters, Groningen. 1936 ‘Avontuurlijk Wiskunde-onderwijs’, W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam. 1940 ‘De vormende waarde van het onderwijs in wiskunde’, Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Gemeentelijke H.B.S. te Dordrecht. ‘Schriftelijke opgaven van het eindexamen der H.B.S. en’, 21e druk. 1941 ‘De macht van het Woord’, L.J.C. Boucher, Den Haag. 1954 ‘Carpe Diem, spreuken en aphorismen’, Servire, Den Haag. Recensies in het ‘Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs’, in ‘Vragen van den Dag’; artikelen in ‘Het Woord’, orgaan van de Maatschappij tot bevordering van Woordkunst en in ‘Het Vaderland’. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Nanne Ottema (4 mei 1874 - Leeuwarden - 20 juni 1955) In een lezing, die hij in 1949 op verschillende plaatsen heeft gehouden, vertelde notaris Ottema van zijn omgang met de Leeuwarder antiquairs gedurende 50 jaar. Hij gaf daarin een berekening van wat in de loop der tijd veroverd was en kwam tot een aantal van 26 à 30.000 voorwerpen. Wie dit cijfer even in zich laat omgaan beseft wat de betekenis van Nanne Ottema in het Leeuwarden van de eerste helft van deze eeuw is geweest en wat in deze aartsverzamelaar en museumbouwer verloren is gegaan. Nanne Ottema werd de 4de mei 1874 uit het huwelijk van de candidaatnotaris Allert Ottema en Maria Franciska Fellinga geboren. Zijn vader kwam in 1879 mee aan het hoofd te staan van een der grootste Friese notariskantoren, dat hij na 1902 alleen zou drijven. Al vroeg werd besloten, dat ook Nanne notaris zou worden en na zijn opleiding als zodanig heeft hij van 1900-'18 als candidaat naast zijn vader gestaan, om hem daarna op te volgen (-1949). Bij de Ottema's leefde als in vele andere Friese burger- en boerenfamilies de liefde voor antiquiteiten, speciaal voor porcelein. De grootmoeder van Ottema bezat een mooie collectie, waaruit Nanne als 19 jarige een keus mocht doen. Dat was het begin van een verzameling, die op den duur een wereldnaam zou krijgen. Natuurlijk heeft het grote doel, dat hij eenmaal zou bereiken, hem niet dadelijk voor open gestaan, maar wel heeft hij alles gedaan, om door studie en practische ervaring een grondslag te leggen, waarop straks gebouwd kon worden. Hij bezoekt reeds jong vele musea en verzamelt niet in het wilde, maar met veel overleg. Hij heeft kijk op de dingen en weet ze te krijgen. Er zijn twee omstandigheden die dit verzamelen ten zeerste bevorderd hebben. In de jaren voor de 1e wereldoorlog werden er in Friesland vaak boedels verkocht, waarin prachtige collecties waren opgenomen. Het inventariseren leidt ook dikwijls tot kopen. Bovendien was er het reizen, het bezoeken van binnen- en buitenlandse musea en antiquairs, dat reeds jong begonnen, een leven lang is voortgezet. Dit hing samen met de ziekte van zijn vrouw Grietje Kingma, met wie hij in Dec. 1900 trouwde. Mevrouw Ottema kwam uit een rijke boerenfamilie, waar de destijds zo gevreesde tuberculose vele slachtoffers had gevraagd. Ook haar {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} gezondheid was wankel en spoedig na het huwelijk kwam een instorting, die het noodzakelijk maakte, dat zij gedurende de winter op Corsica woonde, terwijl de zomer in Zandvoort werd doorgebracht. De candidaatnotaris heeft haar geregeld bezocht en daaraan museumbezoeken in Holland en Frankrijk verbonden. Het gedwongen vrijgezellenleven thuis bood gelegenheid tot veel studie. Het verzamelen geschiedt nu weldra in het groot, en porcelein is niet het enige. Alle ceramische producten hebben zijn liefde en verder is er het wijde terrein van de ambachts- en volkskunst. Het geluk was Ottema mee. Het Fries museum kwam tot steeds groter bloei. Het zijn de grote jaren van de jurist-archaeloog mr. P.C.J.A. Boeles. De liefde voor de bodemvondsten zat ook Ottema in het bloed. Ook werd er in die tijd (1906) door de Indische onderwijzer A. Tsj. van der Meulen, die met verlof naar Friesland kwam, in zijn geboorteplaats Bergum een grote tentoonstelling georganiseerd van de voorwerpen, die hij sedert 1895 had verzameld. Ottema heeft deze collectie, die later nog werd uitgebreid, voor Friesland behouden en hij slaagde er in haar onder te brengen in het oude paleis van prinses Maria Louise van Hessen-Kassel, dat de gemeente Leeuwarden in 1917 kocht en ter zijner beschikking stelde. Als conservator van de Princessehof-verzameling en tegelijk ook beheerder van de ceramiek-collectie van het Fries museum heeft de notaris-collectionneur een geweldige activiteit ontplooid, die zich over jaren uitstrekt. De Chinese ceramiek kreeg daarbij de hoofdaandacht. Deze werd in die jaren steeds meer bestudeerd (Bushell, Zimmermann, Hobson), terwijl er ook allerlei onbekend aardewerk naar Europa kwam. Ottema heeft volledig deel gehad aan deze ontwikkeling. Hij bleef studeren en verzamelde met overleg. Doordat verschillende collecties konden worden aangetrokken (o.a. van Ir. R.D. Verbeek en van A. Tigler Wybrandi) ontstond er te Leeuwarden een geheel, dat uniek was en steeds meer binnen- en buitenlandse geleerden aantrok. Deze krachtsontplooiing komt vooral in en na de 1e wereldoorlog. Zijn vrouw was toen in zoverre hersteld, dat het wonen in eigen land mogelijk scheen. In het huis Prins Hendrikstraat 6 te Leeuwarden, naast het notariskantoor, zijn veel bezoekers ontvangen. Boven het kantoor werd een bibliotheek ingericht, die tot de mooiste particuliere collecties van het land behoort. Hier stond niet alleen een vrijwel volledige verzameling op ceramisch gebied, maar kregen ook talloze {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} werken op het gebied van de ambachts- en volkskunst plaats. Zo ontstond een bibliotheek van 10 à 12.000 banden, waaronder vele rariora. De Leeuwarder Ottema vergat onder dit alles zijn geboorteplaats niet. Niet alleen, dat hij de stad een bizonder museum gaf, maar hij ijverde tegelijk voor het behoud van alle oudheden, die dit waard waren. Tegels, muurankers, gevelstenen, winkelinventarissen, meubels, gebruiksvoorwerpen, teveel om op te noemen, werden door hem, die sedert 1929 ereburger van Leeuwarden was, in Princessehof en Fries museum onderdak gebracht. Verschillende gebouwen, o.a. het Coulonhuis, dat in 1938 zetel werd van de pas opgerichte ‘Fryske Akademy’, werden door Ottema voor de ondergang behoed en vaak met zijn hulp (ook financieel) gerestaureerd. Ook elders in Friesland ageerde het bestuurslid van de Bond Heemschut en van ‘It Fryske Gea’. Mooie onderdelen van boerderijen werden gered, als grootgrondbezitter-ontginner ijverde hij voor het behoud van het landschapsschoon. De ‘uithoven’ van het Fries museum: Stania-state en het kerk-museum Janum hebben veel aan hem te danken. Vele artikelen werden intussen geschreven, die voor het merendeel in ‘De Vrije Fries’ verschenen. Deze opstellen en nog meer de vele krantenartikelen, die Ottema in de loop der tijd publiceerde, zijn een afspiegeling van zijn activiteit op velerlei terrein. De stijl van deze verhandelingen verraadt een zekere haast. Niet steeds werd een onderwerp afdoende behandeld. Ottema was in vele opzichten een pionier. Men zou hem kunnen vergelijken met de Spaanse 16de-eeuwse conquistadores, die er op los stormden en wien de verovering alles was. Maar hij heeft veel losgemaakt en allerlei vraagstukken zijn mee door hem aan de orde gekomen. De Ottema-Kingmastichting, die hij in 1938 in het leven riep en die zijn universele erfgenaam werd, heeft een schat overgekregen, waarvan de grote waarde eerst op den duur zal worden begrepen. Ottema was een door het lot verwend mens. Hij had vele bezittingen en bekleedde in het Friesland van de eerste helft der 20ste eeuw een machtspositie. Hij begeerde deze macht ook; de eer, die hij ontving, heeft hem voortgestuwd. Maar door middel van deze macht heeft hij zijn geboortestad en -land gediend. Het bezit heeft ander bezit aangetrokken en er is een ‘monumentum aere perennius’ ontstaan, het Princessehofmuseum, waarin aan een der kamers zijn naam is gegeven. In het laatst van zijn leven heeft Nanne Ottema, die reeds belangrijke {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} studies over het Friese zilver, de uurwerkmakerskunst en de ambachtskunst te Leeuwarden op zijn naam had staan, zich geheel gewijd aan een paar boeken over Chinese ceramiek en de praktijk van het porceleinverzamelen. Terwijl het laatste boek de sporen van het naderend einde draagt mag het eerste, dat spoedig uitverkocht en opnieuw gedrukt werd, als zijn hoofdwerk en geestelijk testament worden gezien. De weinige kenners, die ons land telt (o.a. prof. Duyvendak en mr. Steinmetz) prezen het boek, dat vooral ook laat zien, welke betekenis de Nederlanders hebben gehad bij het vervoer van het Chinese porcelein naar Europa en welke contacten er tussen China en Indonesië zijn geweest voor de Compagniestijd. Het boek is daarom ook belangrijk, omdat het zo volledig aansluit bij de Leeuwarder collecties. De lezer wordt als het ware bij de hand genomen en tot de voorwerpen gebracht. Dat Ottema, die reeds officier in de orde van Oranje Nassau was, in 1953 begiftigd werd met de gouden museumpenning, was een welverdiende huldiging. De laatste jaren werd Ottema door ziekte geplaagd. Zijn vrouw was 29 Sept. 1950 overleden. Zij had hem van haar rustbed af ten zeerste gesteund. Uit het ziekenhuis, waarin Ottema, die leed aan aderverkalking en galblaasbezwaren verpleegd werd, ontsnapte de patiënt, om nog eenmaal zijn museum te zien en met zijn blik al die voorwerpen te omvatten, waaraan hij zijn hart had gegeven. De 20ste juni 1955 - hij was toen terug in zijn eigen woning - kwam het einde.   J.J. Kalma Lijst van geschriften De lijst omvat slechts het voornaamste van wat Ottema geschreven heeft. Tientallen artikelen verschenen in de dagbladpers. Voor een volledig overzicht mogen wij verwijzen naar het geschrift van onze hand: ‘Nanne Ottema, aartsverzamelaar en museumbouwer’, uitgave van de Ottema-Kingmastichting, Leeuwarden 1956. 1914 Tentoonstelling van Oost-Indische batiks en weefsels (uit Bergum in ‘de Harmonie’ te Leeuwarden, 8-13 April 1914) z. adr., 7 pp. 1917 Chineesch porselein. In: Gids van de verzameling van Indonesische en Chineesche kunst te Leeuwarden. Met bijdragen van J.G. Huyser, N.J. Kroon, N. Ottema, G.P. Rouffaer en Herman F.E. Visser, z. adr., pp. 57-82. 1918 Het aardewerk in Friesland in gebruik in het laatste kwart van de 16de eeuw. - De Vrije Fries XXVI, 63-102. 1918 Het aardewerk in de Noordelijke Nederlanden in gebruik in het laatste kwart van de 16de eeuw. - Oude Kunst 1918, 231-241, 255-264. 1920 Friesche majolica. Een vergeten hoofdstuk uit de geschiedenis van het Nederl. aardewerk. - De Vrije Fries XXVII, 18-76. Onder de titel ‘Friesche majolica’ afzonderlijk verschenen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 1921 Gids Friesch Museum te Leeuwarden. Met Mr. P.C.J.A. Boeles, Leeuwarden, 92 pp. 1923 De uurwerkmakerskunst in Friesland. - De Vrije Fries XXVII, 229-267. Ook afzonderlijk verschenen. De 2de uitgebreide druk kwam in 1948 bij Van Gorcum & Co. te Assen uit, 112 pp. 1924 De Friesche majolica uit de eerste helft van de 16e (lees: 17de) eeuw. - De Vrije Fries XXVII, 352-368. 1925 De opkomst van het majolica-bedrijf in de Noordel. Nederlanden. - Oud Holland XLII, 237-262. 1926 Het oude zuivelbedrijf in het Friesch Museum. Leeuwarden, 20 pp. 1927 Catalogus Tentoonstelling van Friesch zilver Leeuwarden 1927. Met M.W. Vieweg en D. Draaisma. Leeuwarden 157 pp. 1927 Friesch zilver. Bulletin Ned. Oudh. Bond, 79-98. 1928 Geschiedenis van het goud- en zilversmidsbedrijf in Friesland. - De Vrije Fries XXVIII, 219-333. 1929 Verzameling van Indonesische en Chineesche kunst te Leeuwarden. Princessehof 1918. Leeuwarden, 38 pp. 1932 Vreemde cultuurinvloeden in Friesland gedurende de kloostertijd. - De Vrije Fries XXXI, 41-69. 1933 Versierde mes- en vorkscheden. - Bijdr. Openlucht-museum 1933, 274-287. 1933 Oud Antwerpsch plateelwerk. - Jaarb. van Antwerpen's Oudheidk. Kring IX, 10 pp. 1935 De ambachtskunst in het oude Leeuwarden. In: Leeuwarden 1435-1935. Gedenkboek. Leeuwarden, 35-89. 1938 De dynastiemerken van het Chineesche porcelein, z. adr., 8 pp. 1938 Het Coulon-huis. In: De iepening fen de Fryske Akademy, Assen, van Gorcum & Co., pp. 27-41. 1940 Chineesche ceramiek. - Maandbl. voor Beeldende Kunsten XVII, 41-54, 74-83, 93-96, 143-148, 222-224, 264-274. 1941 Friesma-state te Idaard. Met een historische inleiding van dr A.L. Heerma van Voss. - De Vrije Fries XXXVI, 1-13. 1941 Over de Westfriesche boeredracht. - Westfriesch Jaarb., 1e serie, deel 7, 11-22. 1942 Het kunstambacht en de volkskunst in Friesland. Heemschutserie 19. Amsterdam, Allert de Lange, 110 pp. Een 2de druk verscheen in 1943, een 3de in 1948. 1943 Chineesche Ceramiek. Handboek geschreven naar aanleiding van de verzamelingen in het museum Het Princessehof te Leeuwarden. Amsterdam, J.H. de Bussy, 280 pp. 8o. Een 2de druk verscheen in 1946. 1948 Geschiedenis der Oude Venen. In: Het Princehof, samengesteld door Ev. Zandstra. Amsterdam, pp. 142-159. 1949 Catalogus der portretten-galerij van Friesche klederdrachten en lijfssieraden in het Coulonhuis te Leeuwarden. Leeuwarden, D.Y. Alta, 70 pp. 1950 Het voertuig in Friesland. In: Van klep tot krat. Samengesteld door H. Braber, Amsterdam-Antwerpen, pp. 105-124. 1953 De praktijk van het porceleinverzamelen. Handboek voor verzamelaars van Chinees porcelein. Amsterdam, J.H. de Bussy, 167 pp. 1954 In het vergeetboek geraakte bronnen van het Hollands porcelein: Oud Holland LXIX, 92-102. Van de hand van N. Ottema verschenen verder: Princessehof Leeuwarden. Verslagen over de jaren 1917-'53. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Nikolaus Jakobus Hubertus Royen (Valkenburg, 18 oktober 1880 - Utrecht, 4 februari 1955) Nu ik er naar zoek, kan ik het niet meer terugvinden, maar ik meen me stellig te herinneren, dat prof. Royen toen hem bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag zijn door J. Bruyn geschilderd portret werd aangeboden, de schilder en de schenkers complimenteerde met de opmerking dat dit schilderij hem steeds voor ogen zou houden, hoe hij, Gerlach Royen, eigenlijk zijn moest. In de mond van deze man, die in zijn wetenschappelijke geschriften praktisch nooit een vroeger door hem geuite mening herriep en die in zijn zekere rust steeds de indruk wekte dat met zijn voorstelling, zij het dan niet het laatste, dan toch het juiste woord gezegd was, klonk dit zeker niet verwacht, maar het was in ieder geval in overeenstemming met de eenvoud die hem van nature reeds eigen was en bij de zonen van Sint Franciscus zijn volle ontwikkelingsmogelijkheid had gehad. Royen is geboren te Valkenburg en deze Limburgse afkomst heeft zich steeds in zijn taal blijven verraden. De zangerige zinsmelodie en de toch nog even merkbare sleeptoon der vocalen blijven meestal iets wat de Limburger levenslang van de andere Nederlanders onderscheidt. Zelfs heeft zijn Akademie-voordracht Intonatie en grammatische funktie in het Nederlands een criticus de opmerking ontlokt, dat de geconstateerde verschijnselen meer speciaal voor het ABN van Limburgers zouden gelden, wat de auteur zeker niet als zodanig bedoeld had. Nog voor zijn 18e jaar, op 3 oktober 1898, trad Royen in de orde der Franciskanen, waar hij zijn doopnamen voor de naam Gerlach verwisselde. Hij werd priester gewijd op 2 april 1905. Vanaf dat zelfde jaar tot 1911, was hij leraar aan het gymnasium van de Franciskanen te Venray. Daarna begon hij aan zijn universitaire studies, en wel in Leiden. Na zijn candidaatsexamen, 3 maart 1914, werd hij weer leraar te Heerlen, tot 1920. Toen pas kon hij zijn studie in Leiden voortzetten en voltooien, met het resultaat dat hij op 12 mei 1922 zijn doctoraal examen aflegde en in 1926 promoveerde. De titel van zijn proefschrift luidde: De jongere veranderingen van het Indogermaanse nominale drieklassensysteem. Drie jaar later verscheen van hem Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde. Eigenlijk had dat zijn dissertatie moeten zijn, maar het vervroegde aftreden van zijn onvergetelijke promotor Uhlenbeck had hem doen besluiten, uit tijdsgebrek zich tot een stuk van de stof te {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} beperken. Na zijn promotie was Royen opnieuw leraar in Heerlen. Maar reeds in 1932 werd hij, nadat hij inmiddels al aan de R.K. Leergangen in de jaren 1919 en 1920 enkele maanden les had gegeven voor de opleiding Nederlands M.O., benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de vergelijkende en algemene taalwetenschap te Utrecht, welke funktie na de oorlog met terugwerkende kracht tot 1 januari 1943 is veranderd in een ordinariaat. Het heeft de overledene ook overigens niet aan eerbewijzen ontbroken. Op 1 september 1927 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Spoedig daarop, in 1931, volgde zijn benoeming als lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Bij besluit van 23 april 1949 werd hij geridderd in de orde van de Nederlandse Leeuw en op 22 februari 1952 werd hij Comendador de la Orden de Alfonso X el Sabio, als erkenning voor zijn verdiensten in zake de oprichting van een Spaanse leerstoel te Utrecht. Tenslotte werd hij tijdens zijn emeritaat, dat in 1951 intrad, op 73-jarige leeftijd uitgenodigd over de taal van het door Meyers ontworpen nieuwe Burgerlijk Wetboek zijn kritisch oog te laten gaan. Dat Royen de algemene en vergelijkende taalwetenschap als leeropdracht had, schijnt uit zijn publicaties minder duidelijk naar voren te komen. Na zijn proefschrift en het grote standaardwerk over de nominale klassifikatiesystemen blijft het, wat het comparatistische betreft, als we afzien van boekbesprekingen, bij een enkel artikeltje als De konzonantiese intermutatie in het Ful (Festschrift P.W. Schmidt, Wien 1928, 127-130), Lat. pius germ. hold (Donum Natalicium Schrijnen, 713-716) en een lezing over Oerindogermaanse of jongere prothesis (op het Zeventiende Vlaamse Filologencongres van 1947). Vaker vinden we een verglijden naar het terrein van de algemene taalwetenschap. Daarvan getuigt een Akademielezing als Spraak en taal. Maar ook zijn studies van die aard zijn toch eigenlijk neerlandistisch opgezet. Royens eigenlijk terrein, om niet te zeggen: zijn slagveld, was de neerlandistiek en wel vooral de flexieen klassifikatie van het contemporaine Nederlands. Daarover had hij een ongeëvenaarde overvloed van materiaal. Dat heeft eigenlijk ook zijn hele leven lang beslag op hem gelegd. Een van zijn allereerste studies (hij begon, meen ik, in het annuarium der Roomsch-Katholieke Studenten in Nederland, jrg. 1913, blz. 285-292 met een artikel over Kunstmest) luidde dan ook reeds Het woordgeslacht in het Nederlandsch (De Katholiek CXLVI (1914) 16-33). Onafgebroken heeft hij deze materie {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} bestudeerd. Naast talloze kleinere artikelen, die hij vaak in reeks-verband publiceerde, zoals de reeks: De groepering der naamwoorden in Ons Eigen Blad, getuigen hiervan boeken als Pronominale problemen in het Nederlands (1935), Grammatiese kategorieën bij het naamwoord (1936), Bijgedachten en botsingen in taal (1939), Taalkundig inzicht voor school en leven (1947), Kernproblemen van de Nederlandse klassifikatie: Divergentie van der en haar (1948) en tenslotte zijn tweede standaardwerk Buigingsverschijnselen in het Nederlands I-IV (1947-1954). Royen is een zuivere vertegenwoordiger van de anti-klassicistische, principieel van de volkstaal uitgaande, individualistische, op Paul's Prinzipien steunende richting van Taal en Letteren. Dit standpunt moest hem wel tot een konsekwent, intransigent Kollewijner maken. En hij heeft daarvan in geschrifte overvloedig getuigd. Zijn brochures als De Vereenvoudigde Spelling tegen de jongste aanvallen verdedigd (1928), Kollewijnspelling en taalwetenschap (1930) en Het seksuele -n-komplex (1935) bevatten nog maar een onbetekenende fractie van wat hij in dit verband op papier heeft gezet. Het is waar dat hij zijn felle aanvallen vaak gericht heeft op tegenstanders die in de verste verte zijn portuur niet waren, maar hij wilde, en terecht, iets praktisch bereiken en dan kan men niet omdat zijn vijand zwak is, een omweg gaan maken. Overigens vreesde hij ook tegenstanders van grootse allure geenszins. Zoals hij in Ongaaf Nederlands (1941, 31946) de leiders der Tachtigers tot in de grond toe afbrak, nam hij het in spellingzaken op tegen Van Ginneken, die hij op diens eigen forum, in De Maasbode, bekampte. Hoe belangrijk zijn steun voor de Vereenvoudigers geweest is, blijkt misschien nog het duidelijkst hieruit, dat toen na de oorlog de Nieuwe Spelling werd voorgeschreven en de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze spelling zichzelf ontbond, deze haar bezittingen besteedde aan de financiering van de bundeling van Royens ‘spelling’-artikelen in Romantiek uit het spellingtournooi (1949). Dit mocht bovendien voor Royen een troostprijs zijn voor het feit, dat hij zelf nooit in een spellingcommissie zitting had mogen nemen, een feit dat overigens niet geheel onverklaarbaar is, gezien zijn intransigentie. Want al heeft hij in zijn inaugurele rede Simplisme en dilettantisme de in die titel genoemde eigenschappen gehoond, hij bleef, althans in vereenvoudigingszaken, toch ook zo volkomen alles beschouwen vanuit zijn standpunt, dat er niet alleen met Van Ginneken niet te debatteren viel, maar dat ook met evenwichtiger persoonlijkheden conflicten gevreesd konden worden; toen tot besluit van de spelling- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede de Vereniging tot vereenvoudiging van onze spelling zijn Romantiek uit het Spellingtournooi mede hielp uitgeven, bleef hij er zelfs in de Inleiding in kollewijnen. Hoewel de necrologie van Ons Eigen Blad 39 (1955) 124-126, vooral ten aanzien van de kringen van het lager onderwijs er anders over denkt, moeten wij de hoofdbetekenis van Royens werk zien in de sanerende invloed die hij vooral in onderwijskringen heeft uitgeoefend. Al willen wij niet uit het oog verliezen dat hij ook verscheidene malen als eerste voor bepaalde details, zoals bijv. een femininiserend meervoudstype als in typistes, de eigenaardigheden van een woordgroep als: de waarnemend burgemeester, de ware toedracht bij de tegenstelling: op de eerste plaats - in de eerste plaats, de ogen geopend heeft, zijn hoofdverdienste zit toch in het rode potlood, dat hij vooral gebruikte om de ontsporingen aan te strepen waaraan de klassicistische schrijvers van papieren taal zich bezondigden en in de ‘repetitielessen’ die hij aan de docerenden en ook aan het breder publiek gegeven heeft. Zijn bijna duizend artikelen vindt men dan ook in allerlei, vaak niet-taalkundige, periodieken, ook week- en dagbladen, verspreid, van bladen als Ons Eigen Blad (met verscheiden reeksen: De groepering der naamwoorden, Spraakkunstig oud nieuws, Grammatikaal bont allerlei, Spraakkunstige varia), het Tijdschrift voor Taal en Letteren, Taal en Leven, De Nieuwe Taalgids, Levende Talen, tot De Katholiek, Limburgsch Jaarboek, Mensch en maatschappij, De Linie, De Maasbode, Herstel, Vrijdag (hierin zijn Taaltoetjes), De Utrechtsche Courant en De Zuid-Limburger toe. Zo lief waren hem zelfs zijn krantenartikelen en -artikeltjes dat hij ze een bestanddeel, soms zelfs het hoofdbestanddeel liet vormen van de bundels die hij in zijn laatste levensjaren bijeen heeft gebracht (Taalpanoptikum 1948, Romantiek uit het spellingtournooi 1949, Taalrapsodie 1953). Op zijn verdiensten voor de ‘Vereenvoudiging’ hoef ik thans niet meer terug te komen. Maar ik wil nog een bijzonder eresaluut brengen aan zijn gedegen Buigingsverschijnselen in het Nederlands. Terwijl door zijn vele vereerders meestal zijn proefschrift en standaardwerk over ‘Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde’ als zijn meesterwerken naar voren geschoven zijn, geloof ik dat we zijn Buigingsverschijnselen hoger moeten waarderen. In eerstgenoemde werken meen ik een negatieve tendens te bespeuren, een tendens die Meillet, minder waarderend, deed schrijven: ‘on ne peut s'empêcher de croire que le P. Royen, qui a exécuté un grand travail, aurait fait oeuvre plus utile {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} s'il avait présenté avec rigueur l'état de langue indo-européen avec ses curieux développements, s'il avait décrit, avec l'exactitude que permettent les données, chacun des systèmes de classes nominales observés ailleurs et s'il avait ainsi éclairé les faits les uns par les autres. Mais son objet n'était pas de simplifier ou de vérifier. C'était de faire apparaître des complexités même là ou il semble qu'il y ait vraiment simplicité et des obscurités là ou il y a réellement de la clarté.’ (Bulletin de la société de linguistique de Paris, XXXI Comptes Rendus blz. 14). Nadat ik jarenlang zijn publicaties over onze grammatika gelezen had waren Royens Buigingsverschijnselen ineens een nieuw geluid, een koene greep, scherpzinnig natuurlijk zoals altijd, naar een volledige bepaling van wat ons huidig Nederlands nog aan flexieresten, althans bij de naamwoorden - want met het levenseinde in zicht heeft hij afgezien van de voornaamwoorden en werkwoorden - te zien biedt.   A. Weijnen Voornaamste publicaties in boekvorm 1926 De jongere veranderingen van het Indogermaanse nominale drieklassensysteem, 's Hertogenbosch (proefschrift). 1928 De Vereenvoudigde Spelling tegen de jongste aanvallen verdedigd, Tilburg. 1929 Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde, St. Gabriel-Mödling. 1930 Kollewijn-spelling en taalwetenschap, Tilburg. 1932 Simplisme en dilettantisme, Utrecht-Nijmegen (inaug. rede). 1933 Spraak en taal, Amsterdam. 1934 Het seksuele-N-komplex, Purmerend. 1935 Pronominale problemen in het Nederlands, Tilburg. 1936 Grammatiese kategorieën bij het naamwoord, Amsterdam. 1939 Bijgedachten en botsingen in taal, 's-Hertogenbosch. 1941 Ongaaf Nederlands, Amsterdam; 31946. 1947 Taalkundig inzicht voor school en leven, Tilburg. 1947 Buigingsverschijnselen in het Nederlands I-IV, Amsterdam 1947-1954. 1948 Kernproblemen van de Nederlandse klassifikatie: Divergentie van der en haar, Amsterdam. 1948 Taalpanoptikum, Utrecht-Brussel. 1949 Romantiek uit het spellingtournooi, Utrecht-Nijmegen. 1950 In andermans vaarwater, Utrecht-Brussel. 1952 Intonatie en grammatische funktie in het Nederlands, Amsterdam. 1953 Taalrapsodie, Bussum. 1954 Latijn en Grieks dat wij allen spreken, Amsterdam. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans, Joseph, Alois Schleiden (Setterich-Siersdorf, 7 maart 1896 - Kerkrade, 12 juli 1955) Frans Schleiden behoort tot de generatie, welke ‘in de kentering der tijden’ van Limburg werd geboren. Van kind af aan - zijn zeer kort verblijf in Siersdorf is van geen betekenis - heeft hij de snelle overgang van dit vroegere wingewest als provincie van de landbouw tot provincie van de moderne industrie, van de meest moderne mijnbouw meegemaakt. Als jongeling, als man en vooral als priester beleefde de Limburger deze overgang met grote belangstelling en intensiteit, met groeiende bezorgdheid voor de gevolgen van dien voor land, mens en cultuur. De wijziging in de uiterlijke en innerlijke habitus van zijn heemprovincie heeft dan ook een bijzonder stempel gedrukt op de activiteiten, de levenshouding en vooral op de publicaties van de heemdichter Schleiden, die leefde en werkte in dat door historie en ligging eerst bevoorrechte en later lang misdeelde stuk van Nederland, waar Belgische, Duitse en Nederlandse mijnvelden in elkaar overgaan, waar Waalse, Rijnlandse en Hollandse cultuurstromingen samenvloeien en het karakter van mens en cultuur in sterke mate bepalen. Het feit dat de eenvoudige pastoor Schleiden in 't Nederlands, Duits, Frans en ....... Limburgs preekte, moge als culturele typering dienen voor deze regionalistische Limburger, Nederlander en Europeaan, die de stof voor heel zijn literair werk putte uit de landelijke parochie-gemeenschap, waarmee hij als knaap, student en priester zo innig vergroeid was. Schleiden werd in 1896 in het Rijnlandse dorp Setterich (ten N.W. van de plaats Schleiden, waaraan de familie haar naam ontleende) geboren uit een vader van deze plaats en een moeder uit het Zuidlimburgse Bocholtz. Ofschoon het dialect van dit laatste dorp - tot nog toe niet bestudeerde - invloed op de taal van de latere dialectschrijver moet hebben uitgeoefend, doordat zijn moeder - vader Schleiden stierf reeds vier jaar na de geboorte van Frans - met wie hij nagenoeg uitsluitend dialect sprak, hem gedurende geheel zijn leven begeleidde en met zorg omringde, schreef hij al zijn gebundelde werken in de taal van Vijlen (bij Vaals), waar hij het eerst kapelaan werd. De gang der geschiedenis van cultuur en letterkunde leert ons dat {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} er in Schleidens jeugd en gymnasiumtijd in Europa, speciaal bij de letterkundigen in de zgn. randgebieden, een grote belangstelling bestond voor de volkscultuur in het algemeen en voor de regionale taal en vertelkunst in het bijzonder, hetgeen uit gangbare literaire termen als streekliteratuur, regional novel, littérature régionale, Heimatkunst e.d. duidelijk blijkt. In deze in het begin der 20e eeuw bestaande sfeer van volkscultuur en heemletterkunde, welke gekenmerkt werd door volledige overgave van haar beoefenaars aan de heemstreek en door het zich innig inleven in de natuur en gemeenschap daarvan, werd Frans Schleiden als toekomstig streekletterkundige, in het Algemeen Nederlands én in het dialect, opgenomen. Jammer genoeg kennen wij zijn groei in die richting niet in bijzonderheden en nog minder weten wij met zekerheid wie, behalve zijn moeder en de familiale omgeving, de vroegste groei in de hand hebben gewerkt. In elk geval mag, mede in het licht van de groeiende waardering in de provincie Limburg voor eigen historie en eigen cultuur, van de toenemende belangstelling voor sociale, culturele en wetenschappelijke problemen die binnen- en buitenland beheersten, worden aangenomen dat Frans op het gymnasium in Weert kennis maakte met het Limburgse werk van Frans Erens en anderen, dat in studentenkringen van het Groot Seminarie te Roermond op het belang van dialect en volkscultuur voor de zielzorg werd gewezen. Het lijdt geen twijfel dat het hem opviel dat men, niet 't minst veel opkomende arbeiders, boeren en middenstanders van de mijnstreek, onder invloed van de zich wijzigende economische en sociale structuur van Limburg en van het toenemende contact met het westen van ons land alsmede door andere nationale en internationale factoren welke het locale en regionale bedreigden, ontrouw werd aan moedertaal en moederzeden en dat daardoor evenals door de bestaande Limburgse streektaalletterkunde en de boeken van Fritz Reuter, wiens verzamelde geschriften Schleiden bezat, de lust tot strijd voor het behoud van het streekeigene werd opgewekt en aangewakkerd. Het verwondert ons dan ook niet dat hij staat ingeschreven als een van de eerste leden van V.E.L.D.E.K.E., de in 1926 opgerichte vereniging tot bestudering en instandhouding der Limburgse dialecten, waarvan hij in 1929 bestuurslid werd en wier tijdschrift hij van 1929 tot 1938 als hoofdredacteur leidde. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Had hij in de jaren 1922-1924 onder de schuilnaam Groffelsnagel (= sering) in de ‘Vaalser Anzeiger’ reeds verhalen gepubliceerd in een vorm die als een uit het Bocholtzer dialect ‘vertaalde’ Vaalser spraak aandoet, in het derde nummer van V.E.L.D.E.K.E. (Januari 1927) verscheen een bijdrage in het Vijlens dialect (ozze Haan) welke door fijn taalgevoel, plastische uitbeelding en door geestige volkshumor opviel en die door haar literaire kwaliteiten boven het in 1926 in hetzelfde dialect - waarvan hij zich in zijn verdere publicaties naast het A.B. zou blijven bedienen - verschenen toneelspel ‘Der Brand van Bellent’ uitmunt. In de jaren 1922-1927 heeft zich Schleidens inzicht in de betekenis der volkscultuur in het algemeen en der volkstaal in het bijzonder voor de Limburgse mens gekristalliseerd. Dat blijkt duidelijk uit de eerste bladzijde van een dagboek (21 mei 1927), die tevens als een programma van zijn verdere literaire arbeid kan worden beschouwd. Naar 't voorbeeld van Fritz Reuter wil hij, zoals hij reeds door het aangehaalde toneelspel, geschreven voor de jongelingschap van zijn parochie, gedaan heeft, belangstelling wekken voor het verleden en laten horen dat het dialect ‘heel interessant’ is; hij wil beschrijven de ‘menschen, urwüchsig en echt, trouw en goed ..... menschen, die verdwijnen’ en hij wil ‘bepeinzen wat er bezig is verloren te gaan aan taal en volkseigen in het Limburgse land’ en trachten dat te bewaren. Vanuit deze programmatische instelling schreef hij en moeten wij zien én mede waarderen zijn voornaamste geschriften, zijn dialectwerk: de toneelspelen ‘Der Brand va Bellent’ (1927) en ‘De koel i Lutterendal’ (1930), de bundel schetsen ‘Hazegerf en Brommeleblaar’ (z.j.), het grotere, nogal los samenhangend verhaal ‘Piër va Hanne’ (z.j.) en zijn laatste boek, de ‘roman’ ‘De Hillige vaggen Durp’ (1946), welks hoofdstukken meer cohaesie hebben. De betekenis van Schleidens werk ligt enerzijds in de sector van taal- en cultuurgeschiedenis, anderzijds in die van het letterkundige. Evenals Gezelle voortgekomen uit het volk, heeft hij te midden van en met het volk, het boerenvolk - ook, maar minder met het mijnwerkersvolk - geleefd als boer en diens taal, zeden, gewoonten en geaardheid bestudeerd en in zich opgenomen; zodat zijn werken in zekere zin als een ‘Loquela’ en ‘Rond den Heerd’ in literaire vorm kunnen worden beschouwd. En Schleiden kent de taal van het volk, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals hij als boerenpastoor de akker, het graan, de bloemen, het ooft én leven en werken van het volk kent, welker ziel hij in woord en zin, in ritme, klank en beeld vat. Wel zeer heeft hij dialectologen, volkskundigen, cultuurhistorici en sociologen aan zich verplicht door materiaal dat leeft in het natuurlijk milieu, in een zuiver uitgebeelde boerengemeenschap. Wel zeer verdienstelijk heeft hij de dialectwetenschap door zijn literair werk aangevuld. Wat betreft de regionaal literaire waarde van Schleidens werk, moet ik mij hier tot een enkele opmerking beperken. De schrijver heeft niet gebracht het heemletterkundig werk waarnaar hij streefde en waarnaar hij m.i. op weg was: een streekroman in dialectvorm die de ontwikkeling van grote persoonlijkheden der regio in het geheel van een volk of van de mensheid zou plaatsen. Hij heeft de regionale stof niet op nationaal en internationaal niveau gebracht; hij heeft het regionalisme, in de gunstige zin van het woord, niet overwonnen. Misschien werkte hij daarvoor te ongeregeld en onrustig en werd hij daarvoor te veel in beslag genomen door wat bij hem altijd praevaleerde: de zielzorg. Maar, zijn korte prozaverhalen, het beste wat hij ons geschonken heeft, zijn, op een enkele uitzondering na, stuk voor stuk juweeltjes, die de schitteringen uitstralen van fragmenten van het volksleven, die het genot verschaffen van het natuurlijk - spontaan - echte, en frisrake van geest en ziel in woord en klank, zin en ritme, in stijl en woordkunst. Ongedwongen, los en luchtig, sappig en pittig en soms wat explosief is hun vertel- en gesprekvorm. De schrijver voelde dat de meeste als schilderijtjes aandoen en daarom, misschien, verluchtte hij ze soms zelf met pentekeningen in volkskunststijl, die een andere dan de schrijverspotentie verraden. Voor een deel zijn het echte Limburgse Falklandjes met de ernst en de zorg, met de lach en de zon en de humor van het Zuidlimburgse land en de Zuidlimburgse mens. En wanneer Herman Heyermans hem benijd zou hebben om 't Wehrhafte Drüd, De rees nao Visé en Der Lectisj, en Pater van Meurs om het intiemhuiselijke, eerlijke, volksvrome: Der Roeëzekrans, dat menig Limburgs gezin nóg beleeft, dan zou een Limburgse schilder van de binnenhuissfeer deze laatste met ere in lijn en kleur kunnen omzetten. Legenden en fabels, bijzondere gebeurtenissen in dorp en omgeving, taferelen en typen uit het leven van familie, kerk en vereniging worden uitge- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld in het Vijlens dialect, dat hij, door een intensief algeheel opgaan in de parochiegemeenschap, als een taalinstrument heeft leren bespelen met een vaardigheid, met een indringings- en aanvoelingsvermogen die in de laatste werken: Piër va Hanne en De Hillige vaggen Durp nauwelijks ergens worden overtroffen. Vinden wij in Schleidens werk ook al geen brede en diepgaande karakterontwikkeling, hij geeft ons tal van diepindringende en fijn ontledende karakterbeschrijvingen, al belicht hij de personen dan ook niet altijd veelzijdig of in hun totaliteit. Beperken wij ons tot de beide, laatst genoemde, grotere verhalen, dan zijn de rustige, zelfbewuste oudere Groonesjild, diens zoon Macheel en 't sjwatste sjaop oet gans Lutterendal, der Mertens, in: De Hillige vaggen Durp; en 't Piërke, der Servaos en de pastoor in: Piër va Hanne de bewijzen dat de schrijver door psychologisch en sociaal inzicht en aanvoelingsvermogen alsmede door de beheersing van het volkstaalinstrument zonder twijfel de gave had karaktertrekken meesterlijk uit te beelden, ook in hun ontwikkeling. Wat de beleving of waarneming betreft, streefde Schleiden ernaar de boerenparochie, de boerenmens voor ons te laten leven en spreken uit zich zelf met de schrijver als innigst meelevend, idealiserend medium. Wat de vormgeving betreft, deze wilde hij zien in de taal, zoals die leeft in de mond der beste representanten, der beste sprekers en vertellers van groepen en typen, welke taal hij zou opheffen tot het hoogste potentiëel in het artistieke van zijn geest en talent, die gedrenkt zijn in en leven door milieu en geest van zijn parochianen. De Zuidlimburgse boeren en hun levensmilieu te hebben uitgebeeld in hun eigen stijl door het medium Schleiden, die uit hen voortkwam en tot hen bleef behoren, in beleving en vormgeving, in zijn houding als priester én kunstenaar, dát is de grote verdienste van pastoor Schleiden voor de streekletterkunde van Limburg, Nederland en Europa. En daardoor heeft hij een eervolle plaats gekregen naast de andere verdienstelijke streekletterkundigen die zich bij hun werk in hoofdzaak van het Algemeen Nederlands bedienden. Of Schleiden zijn geschriften niet beter in het A.B. dan in zijn moedertaal had kunnen aanbieden, is m.i. voorlopig niet te zeggen. Een toekomstig onderzoek van geheel zijn werk in het kader van een ruime levensbeschrijving zal dat misschien kunnen uitmaken.   Win. Roukens {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Eduard A. Serrarens (Maastricht, 27 december 1895 - Roermond, 25 november 1955) Ed. A. Serrarens werd op 27 december 1895 te Maastricht geboren. Daar zijn ouders vroeg stierven, bracht hij zijn jeugd door in het Weeshuis te Maastricht, uit welke tijd de herinnering aan de Regent Mgr. Rutten hem steeds in diepe dankbaarheid is bijgebleven. Zijn gymnasiale studie volbracht hij aan het Bisschoppelijk College te Sittard, waarna hij de studie begon voor de akte Nederlands M.O. aan de R.K. Leergangen te Roermond. Nadat hij in 1920 voor deze akte geslaagd was, werd hij benoemd als leraar aan het Bisschoppelijk College te Roermond, welke functie hij tot aan zijn dood - dus gedurende 35 jaren - vervuld heeft. De laatste jaren was hij aldaar onderdirecteur der afd. H.B.S. Hij was gehuwd met Louise K.J.B. Beckers, uit welke echt vijf kinderen geboren werden. Naast zijn betrekking als leraar-onderdirecteur vervulde hij diverse andere functies. Zo was hij gedurende enkele jaren verbonden aan de R.K. Leergangen te Roermond voor de opleiding Nederlands M.O., terwijl hij ook vele jaren zitting had in de examencommissies voor de hoofdakte. Indien het oordeel over de verdiensten van de mens het best aan het nageslacht kan worden overgelaten, staat het vast, dat Serrarens met grote dankbaarheid zal voortleven in de herinnering van velen. In het decembernummer 1955 van De Brug, het orgaan van de school waaraan hij verbonden was, getuigden leerling en leraar van het verlies, dat zij beseften te hebben geleden in het heengaan van de voortreffelijke docent en de schone mens, die Serrarens was. Zo schreef de eerste: ‘Wanneer hij, zijn woorden wegend en kiezend, in originele zinswendingen sprak, begreep je pas goed, hoe krachtig, mooi en melodieus onze moedertaal is, als ze maar gesproken wordt door een gave mens, die haar met zorg en aandacht omringt.’ En een collega getuigt daar: ‘Het was zijn wijsheid, die de sfeer, de toon van zijn les bepaalde: een opvoeden en vormen, niet van boven af, maar van binnen uit’. De hoge eisen die Serrarens zichzelf stelde, hebben een uitgebreide publicistische arbeid verhinderd. De meeste zijner publicaties verschenen als artikelen in het in 1941 opgeheven Ts. voor Taal en Letteren, onder {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur van docenten der R.K. Leergangen te Tilburg (Bergmans, Tilburg). Daarin schreef zijn welversneden pen diverse studies, waarvan het opmerkelijke is de belangstelling voor de menselijke achtergronden der behandelde figuren of werken. Deze belangstelling was een uitvloeisel van zijn diepe genegenheid voor de mens. Typerend is wat in deze de bovengenoemde collega schreef: ‘Liefst ondernam hij met zijn gesprekspartner - collega of examengecommitteerde - een wandeling om, door de natuurstilte genezen, elkaar als mens te ontdekken en te waarderen’. In de grond was Serrarens een uiterst gevoelig mens, die het tijdsgebeuren in een bijna fysieke huiver onderging. Daarom boeiden hem ook vooral die stromingen en gestalten, waarin de worsteling van het hart het sterkst tot uitdrukking kwam: de barok, de strijd tegen de Ratio in de achttiende eeuw, de smartelijke figuur van François Haverschmidt. Het is niet zonder zin op te merken, dat men reeds in een artikel van hem n.a.v. de bloemlezing Dichterschap en Werkelijkheid een opmerking vindt over ‘de te sterke discipline van de bewegingen des harten’ (Ts. v.T. en Lett. 27, p. 342 vv.), welke woorden een weerklank vinden in zijn monografie over François Haverschmidt: ‘De mogelijkheden van het verstand boeiden Haverschmidt minder dan de bewogenheid van het menselijk hart’. Terecht werden deze woorden dan ook op zijn bidprentje herhaald ter kenschetsing van hemzelf. Veelzeggend is het ook, dat het plan voor zijn laatste en grote studie, de monografie over Haverschmidt, rijpte te Leeuwarden tijdens de evacuatie van het jaar 1945. Ontworteld aan zijn huis en grond ontdekte hij in de figuur van de eenzame mens die Haverschmidt was, veel van zichzelf, en zo wist hij over dit leven met veel begrip en grote mildheid te oordelen. Wij geloven dat Serrarens bij alle warmte, die hij van zijn omgeving ontving, toch in veel opzichten een eenzame is geweest, een gekluisterde, die, eerlijk, strijdend en leidinggevend door het leven gaande, een trek bewaarde van ‘de lely van 't kompas, die met den zeilsteen wert bestreeken’. Moge hij de starlichte as gevonden hebben.   W.H. Beuken {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van geschriften 1928 Kommunisme in de Middelnederlandse letterk. (Ts. v.T. en Lett., jrg. 16). 1929 Veldeke-literatuur (Id., jrg. 17). 1933 Vondel en de Barok (Id., jrg. 21). 1934 Anton v. Duinkerken, Dichters der contrareformatie (Id., jrg. 22). 1935 Mariken en Lucifer (Id., jrg. 23). 1936 Willem van Swaanenburg (De Gids., jrg. 1936). 1937 Dichters der Middeleeuwen (Ts. v.T. en Lett., jrg. 25). Vondel's Gijsbrecht en Maeghden in 't licht der Contra-Reformatie (Id., jrg. 25). 1938 De Ratio in 't gedrang (Id., jrg. 26). 1939 Dichterschap en Werkelijkheid (Id. jrg. 27). 1955 Lucifer (Malmbergs Ned. Schoolbibliotheek). Afzonderlijk verschenen: 1955 De dichter-predikant François Haverschmidt (Piet Paaltjes). Verhandelingen der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., afd. Letterk. Tweede Reeks, dl. LXII no. 2 (Amsterdam 1955). {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Philips Christiaan Visser (Schiedam, 8 mei 1882 - Wassenaar, 3 mei 1955) Op 3 mei 1955 overleed te Wassenaar op 72-jarige leeftijd Dr. Philips Christiaan Visser. Met zijn dood verloor ons land een groot en goed vaderlander, een bekwaam aardrijkskundige, een geophysicus, een glacioloog, een zeer ervaren en moedige alpinist, een vlotte stylist en een boeiende verteller. Dr. Visser volgde na zijn H.B.S.-tijd een handelsopleiding, doch daar de handel hem niet lag ging hij in 1919 in diplomatieke dienst bij ons gezantschap te Stockholm. In 1931 werd hij tot consul-generaal te Calcutta benoemd en daarna was hij achtereenvolgens gezant te Ankara, Istanboul en Pretoria. Op 1 april 1948 volgde zijn benoeming tot ambassadeur te Moskou, waar hij tot november 1949 bleef. Ook was hij na de laatste wereldoorlog lid van een internationale grenscommissie voor Griekenland, waarvoor hij enige tijd te Athene verbleef. Na deze prachtige staat van dienst vestigde hij zich te Wassenaar. Maar zijn grote vermaardheid verwierf Visser op alpinistisch en aardrijkskundig gebied door zijn vier expedities, die hij met zijn vrouw, mevrouw Jenny Visser-Hooft, ondernam naar den Karakorum, het zeer hoge gebergte tussen Kashmir (Himalaya) en Chinees Turkestan. Over deze expedities zijn verschillende boeken en wetenschappelijke opstellen verschenen. Uit die verhandelingen en uit de resultaten van hun tochten blijkt duidelijk dat, alhoewel noch Visser, noch zijn vrouw academisch gevormde aardrijkskundigen, geophysici of geologen waren, steeds een grondig voorbereidende studie van de daarbij betrokken wetenschappen voorafging. Voeg hierbij zijn sportieve opvattingen en zijn groot gevoel voor ‘fair play’, dan is Visser als leider van moeilijke en gevaarlijke ondernemingen enigzins getekend. Op deze gebieden heeft uit de aard der zaak een beperkte kring van mensen hem leren kennen; maar hoeveel vrienden heeft hij niet gemaakt door middel van zijn lezingen en zijn boeken? Want Visser beschikte naast zijn bovengenoemde eigenschappen in grote mate over de gave van het woord en van de pen. Hij heeft in zijn leven ontelbare lezingen gehouden, niet alleen in Nederland, maar in vele landen ter wereld. Zijn lezingen over alpinisme, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijn expedities en over zijn verblijf in de Sovjetrepublieken trokken steeds volle zalen en aan de hand van mooie door hem zelf opgenomen lantarenplaatjes hield hij zijn boeiend betoog, doorspekt met rake opmerkingen, vol van humor. Zijn toehoorders hingen dan ook aan zijn lippen. Zelfs tot betrekkelijk kort voor zijn dood trok hij nog door het land van noord naar zuid en hij hield zijn voordrachten avond aan avond, want dan was hij, evenals in de bergen, in zijn element. Als vriend heb ik Visser jarenlang geregeld mogen ontmoeten en steeds was zo'n ontmoeting een genot voor mij. Zijn sprankelende geest, zijn makkelijke manier van vertellen over personen en toestanden die hij in zijn verschillende ambten had meegemaakt waren dikwijls zeer amusant. De vele boeken waarin hij met goede stijl het alpinisme beschreef zijn standaardwerken in de alpinistische litteratuur geworden. Uit deze letterkundige bijdragen merkt men nog eens te meer op dat de diplomaat Dr. P.C. Visser in hart en nieren alpinist en ontdekkingsreiziger van het hooggebergte was, maar zijn diplomatieke talenten kwamen voor het welslagen van zijn expedities goed te pas. In Nederlandse bergbeklimmerskringen zal men deze grote figuur, die waarlijk gegrepen en bezield was van de ongeëvenaarde schoonheid der bergen terdege missen. Zijn lichtend en ondernemend voorbeeld heeft reeds opvolgers gekweekt die de fakkel van hem hebben overgenomen. Ja, om een gemeenplaats totaal verkeerd weer te geven, zou men kunnen zeggen: ‘Het alpinistische zaad, door hem uitgestrooid, is gelukkig op stevige rotsgrond gevallen.’ De herinnering aan Dr. P.C. Visser zal blijven voortleven in boek en geschrift.   J.S. Schippers Lijst van geschriften 1910 ‘Boven en beneden de sneeuwgrens’, Utrecht. 1913 ‘Winter in de Alpen’. 1925 ‘Naar Himalaya en Kara-korum’, Rotterdam. 1926 ‘Naar onbekend Midden-Azië: Tusschen Kara-korum en Hindu-Kush’, Rotterdam. 1931 ‘Door de bergwoestijnen van Azië. Derde Karakorum-expeditie’, Rotterdam. 1936 ‘Langs de noordelijke flanken van den Karakorum’, Rotterdam. Verder talloze artikelen van zijn hand in: het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, het Geographical Journal, het Zeitschrift für Gletscherkunde, ‘La Géographie’ en ‘Die Alpen’. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Arent Tonko Vos (21 juni 1875 - Appingedam - 22 november 1955) Sedert mensenheugenis was Appingedam een middelpunt van Groninger beschaving. Ook de al te weinig bekende Groninger letteren vonden er steeds beoefenaars. Om enkel een paar van de voornaamste te noemen: In de 19de eeuw was de voorman Synco Reijnders, notaris en burgemeester. Zijn gedichten in 't Groninger dialect worden nog alle dagen voorgedragen. Op 't eind van de eeuw deed Mr. A.S. de Blécourt, de latere Leidse professor, een gelukkige greep met zijn schetsen over het Fivelgoër Landleven. Toen volgde Mevrouw De Haas-Okken, de domineesdochter, die in een reeks van werken het leven uitbeeldde van de leden der gemeente, boer, burger en arbeider, vrouw en man. Straks komt door de zorg van het Gemeentebestuur een zorgvuldig gekozen bloemlezing uit. Tot dit midden behoort Vos. Hij was advokaat en prokureur in zijn geboorteplaats. Hij was er 40 jaar lid van de Raad, 20 jaar wethouder, vele malen waarnemend burgemeester. Hij had zijn deel in 't bestuur van zéér belangrijke ondernemingen. En hij deed al dit werk zorgvuldig, ijverig en goed. Maar toch, vóór alles was hij naar aard en aanleg de letterkundige. Dit bleek al heel jong. Na de Franse School in Appingedam bezocht bij de R.H.B.S. in de stad. Daar was hij weldra de voorzitter van de bekende bloeiende schoolvereniging Demosthenes. Als student van de genootschappen Discendo discimus en Bragi. Hij werkte ijverig mee aan de Studentenalmanak; bij het lustrum van 1899 vulde zijn Avont van Sanc ende Rhetorijke de Groninger Schouwburg. In 1901 was 't al weer zo ver. Toen werd zijn revue Prikkebeen, met muziek van de kapelmeester Eli Culp, in de Stadsschouwburg opgevoerd. In 1901 gepromoveerd vestigde Mr. Vos zich als advokaat in zijn geboorteplaats. Een druk leven begon, een halve eeuw van veel en velerlei werk. Maar toch zo niet, of Vos nam er de tijd voor, om zijn ogen te laten gaan over zijn land en zijn gewest, om mee te leven met de grote gebeurtenissen, om er de weerslag van te geven, liefst in de vorm van toneelwerk. Met dit verschil van de genoemde voorgangers, die vóór alles dialektschrijvers waren. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vos kende het dialekt door en door; ook waardeerde hij het werk van de schrijvers in de volkstaal; in de Gron. Volksalmanak wijdde hij een zeer waarderend opstel aan Synco Reijnders. Maar zijn eigen werk is in het Nederlands: 1913. Openluchtspel te Appingedam ter Herdenking van de 100-jarige onafhankelijkheid. Opgevoerd onder eigen regie. Iets dergelijks was voor die tijd iets nieuws. Er ging een grote roep van uit. 1918. ‘Saskia’, libretto voor een oorspronkelijk-Nederlandse opera, bekroond in een door de Groene Amsterdammer uitgeschreven prijsvraag. Later gecomponeerd door Kor Kuiler en in 1939 bij het Groninger Lustrum onder auspiciën van V.a.P. voor het eerst uitgevoerd. 1922. ‘Van d'eigen grond’, herdenkingsspel 250 jarig ontzet van Groningen, geschreven in opdracht der Gemeente Groningen, en op 29 Aug. 1922 voor het eerst onder regie van Henri Brondgeest in de Stadsschouwburg opgevoerd. 1924. ‘'s Levens Bruiloftsfeest’, openluchtspel, geschreven in opdracht van het Gron. Stud. Corps ‘Vindicat atque Polit’ en ter gelegenheid van het Lustrum der Gr. Universiteit met muziek van Kor Kuiler en onder regie van Joh. de Meester opgevoerd. 1928. ‘De Borg’, openluchtspel, geschreven in opdracht van de Groninger Maatschappij van Landbouw en onder regie van Adr. Hooykaas en met muziek van Kor Kuiler opgevoerd op de Menkemaborgh te Uithuizen. 1937. ‘'t Is feest in Hollands Tuin’, Feest-spel geschreven in opdracht van V.a.P. ter gelegenheid van het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernhard. 1945. Na de Bevrijding werden te Appingedam opgevoerd de openluchtspelen ‘Salve Regina’ en ‘Als de Vreugde roept’. Dit alles in het Nederlands. Maar toen er in 1918 een voorzitter wezen moest voor de pas opgerichte Algemene Vereniging Groningen, (nu Grunneger Genootschop), was Mr. Vos de man. Deze vereniging is in de eerste plaats het genootschap voor de volkstaal. Onder de voortreffelijke leiding van Mr. Vos traden sprekers op over de rijkdom van dat dialekt, over de volksoverleveringen en over dialekt-toneel. Hij zorgde voor een huldigingsavond voor de toneel- en dialektschrijver B.H. de Graaff, toen diens stuk De Diekrichter in de Stadsschouwburg opgevoerd werd door De Grunneger Sproak. Het was een groot verlies voor de Vereniging, toen Mr. Vos in 1930 de voorzittershamer neerlegde. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zich zelf was dit afscheid geen wonder, als men het oog slaat op het werk, dat Mr. Vos in Appingedam te verrichten had. Zijn advokatenkantoor vorderde veel van hem. Hij was een uitstekende pleiter in menige belangrijke zaak; scherp als het wezen moest, maar altijd hoffelijk en in de vorm. Onder zijn werkzaamheden verder: medewerking aan de oprichting van de Appingedammer Brons-motorenfabriek (1907), waarvan hij vanaf de oprichting Commissaris en later President-commissaris werd. (Deze N.V. stelt zich ten doel de exploitatie van de Brons-motor, uitvinding van de eerste directeur der Vennootschap, J. Brons.) Medewerking aan de oprichting der N.V. Damster-Auto-maatschappij, waarvan hij vanaf de oprichting president-commissaris was. (Deze maatschappij exploiteert een der eerste autobuslijnen in den lande. Het initiatief daartoe ging uit van de eerste Directeur, P. Smith.) Dit zijn twee zeer grote bloeiende bedrijven, van uitnemende betekenis voor de Damster gemeenschap. De gemeente Appingedam heeft ook verder zeer veel te danken aan het werk van Mr. Vos. Als president-commissaris van de Nutsspaarbank bracht hij reeds in 1911 de Openbare Leeszaal tot stand, die met zijn rijke boekerij van grote betekenis geworden is en die een voorname afdeling bezit van Groninger werk. Vos was van de oprichting af de voorzitter. Hij ijverde voor de stichting van de R.H.B.S. te Appingedam, die hij tot bloei heeft zien komen. Hij was ook de man, die mogelijk maakte, dat de Middeleeuwse Nicolaï-kerk in zijn oude luister werd hersteld naar de plannen van de bouwmeester Wittop Koning. Hij is getuige geweest van dit grote werk. Maar hij was er niet meer bij, dat het Gewestelijk Museum en de Noordelijke Kunsthof werden ingewijd. Hij kon daarbij niet meer verschijnen, maar het is hem tot een grote vreugde geweest te weten, dat dit laatste plan prachtig is uitgevoerd. Het was zijn ideaal, en het bleek mogelijk bij het eeuwfeest van de Nutsspaarbank. Het is maar aan weinigen gegeven, zo veel tot stand te brengen in en voor de plaats van geboorte en inwoning. Vos was een man van grote gaven en hij heeft zijn talenten niet begraven. Hij is heengegaan na een gelukkig familieleven. Wie hem gekend heeft prijst zijn vriendelijke innemende omgang. Voor zijn werk mogen wij allen dankbaar blijven.   K. ter Laan {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Eppe Wiersum (Uithuizen, 6 december 1869 - Rotterdam, 25 december 1955) Merkwaardig, hoe een volbloed Groninger op 34-jarige leeftijd in Rotterdam kan belanden en zich daar volkomen kan thuisvoelen gedurende een verblijf van meer dan een halve eeuw en toch in zijn hart Ommelander kan blijven! Zulk een man was Dr. Eppe Wiersum, de geboren en getogen Groninger, die in onze grote havenstad een algemeen gewaardeerde figuur werd en er zich een uitgebreide vriendenkring verwierf; maar die bij tijd en wijle het land zijner herkomst weer zo gaarne betrad. Daar lag zijn jeugd, daar ontving hij zijn krachtig gestel; en zoals hij in de moeilijkste oorlogsjaren in Rotterdam hartelijk royaal kon zijn met zijn overtollige distributie-bonnen, omdat ‘Groningerland’ hem voldoende van alles voorzag, zo heeft hij tientallen jaren ons Rotterdammers verkwikt met zijn Groningse opgewektheid en zijn brede culturele belangstelling, aan de Groningse universiteit tot leven gewekt. Eppe Wiersum werd op 6 dec. 1869 te Uithuizen geboren als derde van een gezin van zes kinderen. Zijn ouders waren Tonnis Berend Wiersum en Anje Oosterhuis. Na de H.B.S. in Groningen en Assen te hebben bezocht, deed hij 2 jaar later staatsexamen en studeerde vervolgens aan de Groningse Universiteit. Zijn studietijd besloot hij in 1898 met het proefschrift ‘De gedwongen vereeniging van Stad en Lande in 1594’. Daarna doceerde hij 2 jaar geschiedenis aan de H.B.S. te Warffum, maar dat beviel hem slecht. Op 1 april 1900, 30 jaar oud, toog hij als adjunct-commies naar het Rijksarchief in Zeeland en daar, in Middelburg, had hij het voorrecht Robert Fruin te vinden als chef. Onder diens leiding inventariseerde hij de archieven van de Wulpenpolder, van de Ambachtsgerechtigden van 's Heer-Arendskerke c.a. en van de Ambachtsheerlijkheden Zaamslag c.a. en Bruinisse. Door zijn benoeming in 1904 tot Gemeente-archivaris van Rotterdam heeft hij de aangevangen inventarisatie der rechterlijke archieven niet kunnen voltooien. Wel heeft hij 3 jaar later kans gezien om in het ‘Archief’ van het Zeeuwsch Genootschap nog een studie te publiceren: ‘Bijdrage tot de oudste geschiedenis van den polder Walcheren’, een op 15 febr. 1905 door hem voor het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen van uit Rotterdam gehouden voordracht. Maar overigens eiste Rotterdam hem nu geheel en al op. Hier vond {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, als opvolger van de jong-overleden archivaris J.H.W. Unger, een prachtig modern archiefgebouw, waarmee Rotterdam toentertijd alle andere Nederlandse steden vóór was. Doch dit was nog maar kort het geval. Onder archivaris J.H. Scheffer was het Rotterdamse Gemeentearchief in 1868 van het oude Stadhuis aan de Kaasmarkt overgebracht naar het sousterrain van het toenmalige Museum Boymans, behoudens het gedeelte van 1824 af, dat voor de dagelijkse dienst bij de hand moest blijven. Hiervoor moest de vestibule of de z.g. rotonde van het Stadhuis dienen. In de benedenverdieping van het Museum Boymans werden 6 lokalen voor Scheffer ingericht. Toen deze in 1886 overleed en werd opgevolgd door de adjunct-archivaris J.H.W. Unger had onder diens beheer in 1899 de bouw en in 1900 de ingebruikneming van het nieuwe archiefgebouw aan de Mathenesserlaan plaats. Reeds 4 jaar later overleed Unger echter. En in datzelfde jaar voltrok zich onder Wiersum de scheiding tussen Gem. Archief en Gem. Bibliotheek, terwijl in de door het Archief ontruimde benedenverdieping van het Museum Boymans nu het Museum van Oudheden werd opengesteld, dat nog tot 1 juli 1910 onder Archiefbeheer bleef staan. Toch zou het ruime gebouw met zijn royaal depôt reeds in Wiersum's tijd weer veel te klein blijken: het waren niet alleen de aanwinsten van de zijde van Rijk en Gemeente, maar ook van kerk- en polderbesturen, van particulieren en van verenigingen en niet 't minst ook de archieven der geannexeerde gemeenten waardoor het depôt op de duur geen ruimte meer bood, al werden tal van hulpkasten in de gangpaden opgesteld. Geen wonder dat Wiersum steeds sterker moest aandringen op de bouw van een tweede depôt. Maar wij lopen op zijn Rotterdamse ambtsperiode vooruit. Wiersum vond hier als zijn naaste medewerkers: de 10 jaar jongere Mr. R. Bijlsma en Mej. Dr. H.C.H. Moquette, beiden toegewijde krachten. Veel pionierswerk was er in Rotterdam nog te doen, zoals zijn opvolger Mr. H.C. Hazewinkel getuigt: tal van grotere en kleinere archieven wachtten op bewerking. Ook de historiografie van Rotterdam stond nog in haar kinderschoenen. Maar Wiersum zette zich vol ijver aan de arbeid op de grotendeels nog onontgonnen akker van de plaatselijke historie en in ruim 30 jaar verscheen er een enorm aantal publikaties van zijn hand, gewijd aan personen en gebeurtenissen uit de Rotterdamse historie. Vooral in het Rotterdamsch Jaarboekje is hiervan veel te vinden. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussen 1888 en 1900 had Unger dit Jaarboekje om het andere jaar doen verschijnen en ook deze taak lag dus op de nieuwe archivaris te wachten. Maar de eerste jaren had hij nodig, om zich in zijn nieuwe functie in te werken en in de historie van de hem toen nog vreemde stad. Daarbij kwam, dat Unger geklaagd had over gebrek aan medewerkers en dat de uitgever geklaagd had over gebrek aan kopers. Maar het Gemeentebestuur drong tenslotte op hervatting aan en Wiersum stemde toe, de hoop uitsprekende, dat deze herrijzenis er een voor vele jaren mocht zijn. Die wens is vervuld: in onafgebroken reeksen van telkens tien jaargangen, met eigen band en register, is dit Jaarboekje tot een rijke bron van Rotterdam's geschiedenis uitgegroeid en 25 delen hiervan (1910-1934) dragen Wiersum's naam op het titelblad. Op het volgende, het Jaarboekje voor 1935, voor het laatst maar nu tezamen met die van zijn opvolger Hazewinkel; doch ook van deze jaargang had Wierssum nog de voorbereiding en samenstelling voor zijn rekening genomen. Terecht verklaarde toen Mr. Hazewinkel, dat het Rotterdamsch Jaarboekje al die jaren de bijzondere zorg en liefde van Dr. Wiersum had gehad. En hij prees hem gelukkig, dat hij reeds na 3 jaar in W.L. & J. Brusse een uitgeverij had gevonden, die aan de typografische verzorging de ware aandacht besteedde. (De liefhebbers van Rotterdam's geschiedenis stellen dan ook prijs op een zoveel mogelijk volledige serie dezer fraaie boekjes!). Welgeteld verschenen er niet minder dan 44 artikelen van Wiersum's hand in het Rotterdamsch Jaarboekje! Tegelijkertijd wist hij een brede staf van medewerkers hieraan te verbinden, amateurs veelal, maar die hij op deskundige en tegelijk prettige wijze wist te instrueren en te animeren. Intussen publiceerde hij ook in vele andere periodieken een groot aantal studies, waarvoor wij verwijzen naar de hierna volgende lijst van geschriften. Slechts willen wij hier nog even afzonderlijk vermelden: de rede die hij op 11 juni 1911 hield voor de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van onze Maatschappij en die afgedrukt werd in de Handelingen en Mededelingen over 1911-1912, getiteld: ‘Johan van der Veken, koopman en bankier te Rotterdam, 1583-1616’ en de levensberichten van J. van Stolk Azn. en van Mr. L.G.N. Bouricius, verschenen in de Handelingen van 1919-1920 en van 1929-1930. En hoe genoten ook wij Rotterdammers van zijn talrijke historische feuilletons in de N.R.C.! Het laatste dat van zijn hand verscheen, was het aardig uitgegeven boekje: ‘De Gemeenelandshuizen van Schieland’ {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1947, maar toen was hij dan ook reeds 77 jaar! Hierin pleitte hij warm voor het behoud en de restauratie van dat ‘kleinood van bouwkunst in het geteisterde Rotterdam’ aan de Schiedamsedijk, waarin sindsdien inderdaad het Historisch Museum een fraai onderkomen heeft gekregen. Naast zijn wetenschappelijke werk en het beheer over het Rotterdamse Gemeente-archief heeft Wiersum zich ook steeds met grote animo in dienst gesteld van het culturele leven van Rotterdam. Hij was bestuurslid van het Nut en van de hieruit voortgekomen Volksuniversiteit. Hij was bestuurslid van de Zuid-Hollandsche Vereeniging tot bevordering van Kunstnijverheid en Volkskunst te Rotterdam, welke afdeling er een eigen winkeltje op na hield in de Witte de Withstraat. En bovenal was hij met hart en ziel mede-oprichter in 1913 en bestuurslid van ‘de Rotterdamsche Kring’, die een kleine dertig jaar hier ter stede zoveel heeft bijgedragen tot de bloei van het geestelijke leven en vooral ook tot het onderlinge contact van oude en nieuwe ingezetenen. Toen eind 1918 het eerste lustrum hiervan met ernst (voorzitter Mr. R. Mees) en jolijt (poppenkast van Dr. A.G. van Hamel) werd gevierd, was het penningmeester Wiersum die deze avond opende. Met zijn hartelijke opgewektheid was hij er ook in latere jaren steeds een welkome figuur. Hier vond hij, zowel in ruimere als in engere zin, een vriendenkring: vrienden waarmee wekelijks werd gediscussieerd, merendeels celibatairs zoals hijzelf, èn vrienden, die hem gaarne thuis ontvingen. Onder de eersten waren er tevens, met wie hij wandeltochten maakte, vooral in de vakanties. Wiersum was een gezellige vriend: zonnig, optimist, nooit scherp, dus nooit kwetsend; van een robuste gezondheid (als archivaris heeft hij geen enkele dag wegens ziekte moeten verzuimen!); minnaar der natuur, kenner van flora en fauna. Hoe smakelijk kon hij vertellen van zijn wanteltochten door Nederland volgens de routes van de A.N.W.B. en van zijn grote reizen naar Marokko, naar Ned. Indië en naar Amerika, de eerste reis van de Nieuw-Amsterdam! Voor deze laatste genoegens had hij echter pas tijd, toen hij in 1935 was afgetreden als Gemeentearchivaris. Dit afscheid is niet geruisloos geschied. Op 12 jan. 1935 hield hij een druk bezochte receptie, bij welke gelegenheid hij officier in de Orde van Oranje-Nassau werd. Een grote vriendenkring verzamelde zich daarna op 9 februari in Hotel Weimar aan een feestdis en stak zijn waardering niet onder stoelen of banken. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} In datzelfde jaar vond zijn bezige geest aanstonds nieuw voedsel door zijn aanstelling tot archivaris van het Hoogheemraadschap Schieland, een niet-bezoldigde baan overigens. Zijn laatste, bovenvermelde geschrift is hiervan de vrucht en bovendien de verzameling gegevens van alle dijkgraven en hoogheemraden van dit waterschap. Wel had hij toen overwogen, of hij als woonplaats Den Haag zou verkiezen, maar zijn gehechtheid aan Rotterdam en aan zijn Rotterdamse vrienden wonnen het toch van ‘de Witte’. Een genoeglijke tijd is er toen nog voor hem gevolgd, al heeft ook de ramp van mei 1940, waarbij van het oude, hem zo dierbare Rotterdam haast alles verloren ging, hem smartelijk getroffen. Zijn aangename flatwoning aan de Westzeedijk bleef gespaard en daar bood hij in die dagen aan een minder gelukkig echtpaar uit zijn vriendenkring aanstonds gastvrij onderdak. Hij woonde er vlak bij het Schielandshuis, waar hij 's morgens placht te werken en bij het nieuwe Rotterdamsch Leeskabinet, waar hij z'n middagen veelal doorbracht. Toen Wiersum 80 jaar werd, ontving hij in zijn ruime woning een grote schare vrienden, met een diner aan het eind van die feestdag. Maar de eerste symptomen van zijn naderende ziekte hadden zich toen reeds voorgedaan. Zes moeilijke jaren zijn daar nog op gevolgd: van achteruitgaande vermogens, van verpleegd en gereden moeten worden (door zeer zorgzame handen) en van steeds geringer wordend vriendenbezoek, sinds hij niet verstaanbaar meer kon spreken. Voorbeeldig heeft hij zijn ellendige ziekte gedragen. Zijn goede humeur verliet hem ook toen niet. Op eerste kerstdag 1955 is hij heengegaan en op 29 dec. d.a.v. te Uithuizen, zijn geboorteplaats, begraven.   J.E. van der Pot Lijst van geschriften 1898 De gedwongen vereeniging van Stad en Lande in 1594. De archieven van de Wulpenpolder. Het archief der Vereeniging van Ambachtsgerechtigden van 's Heer Arendskerke c.a. Het archief van de Ambachtsheerlijkheden Zaamslag c.a. 1907 Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam (plattegronden van Rotterdam uit de XVIe en XIXe eeuw). Inventarissen van de archieven der notarissen te Rotterdam, 1585-1811. Inventaris van het archief der Evangelisch-Luthersche gemeente te Rotterdam. Idem van de Doopsgezinde gemeente te Rotterdam. Idem van de Waalsche gemeente te Rotterdam. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<}   Idem van de Steenhouwerij Van Traa. Idem van de Kon. Ned. Yachtclub. Idem van de Katholieke Armenmeesters. Idem van de Waterschout. Idem van het Leesmuseum. Idem van de N.V. Sleephellingssocieteit. Idem van de Wisselbank. Idem van de Laanmeesters van Rotterdam en Cool. Idem van de Rotterdamsche gilden. 1928 Uit het Rotterdamsche gilde-wezen. 1934 Rotterdamsche Maasgezichten. 1939 Egbert Meussen Cortenaer. 1947 Johan van Oldenbarnevelt als pensionaris van Rotterdam. De Gemeenelandshuizen van Schieland. Toepassing van het decimale stelsel bij de registratuur van gemeente-administraties. De omwenteling van 1813 te Rotterdam. (Historisch Gedenkboek 1813, III). 1928 De beteekenis van het privilege van 1328 Gedenkboek 600-jarig bestaan van Rotterdam Het middeleeuwsche Rotterdam in beeld Gedenkboek 600-jarig bestaan van Rotterdam 1925 De Doopsgezinde gemeente in het Rotterdam van omstreeks 1775 (in: Na 150 jaar). Artikelen in: Rotterdamsch Jaarboekje, 1910-1935. Nieuwe Rotterd. Courant, 1917-1935. Archief van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1907, 1918. Tijdschrift v.h. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 1911, 1934. Verslagen en Meded. v.d. Ver. tot uitgaaf der bronnen v.h. Oud-Vaderl. Recht 1909. Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1910, 1912. Winkeliers- en Handelsbelangen, 1910, 1918. Wapenheraut, 1911. Handelingen en Mededeelingen der Mij. der Ned. Letterkunde, 1911/12. Oud-Holland, 1910, 1915, 1925, 1931, 1933, 1934, 1938. De Navorscher, 1917, 1927. Ned. Archievenblad, 1900-1938. De Nederl. Leeuw, 1913-1944. Bijdragen en Meded. v.h. Historisch Genootschap, 1921, 1927. Jaarboek der Ver. v. Ned. Luthersche Kerkgeschiedenis, 1914. Levensberichten v.d. Mij. der Ned. Letterkunde, 1919/1920, 1929/1930. Oude Kunst, 1919. Europa auf Reisen, 1928. Oudheidkundig Jaarboek, 1928. Jaarboek v.h. Kon. Ned. Gen. v. Munt- en Penningkunde, 1927. De Camera, 1920. Maandblad voor de Volksuniversiteit te Rotterdam, 1924. Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem, 1923, 1926. Rotterd. Nieuwsblad, 1923. Wereldkroniek, 1919. Gemeentebelangen, 1918. Buiten, 1926. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, 1920, 1923. Het Boek, 1922, 1926. Economisch Historisch Jaarboek, 1930. Jaarboek der Ver. van Wijnhandelaren, 1925, 1933. Jaarboek der Ned. Ver. voor Huisvrouwen, 1935. Protestantsch Jaarboekje, 1935. Maandblad Het Kompas (Nat. Lev.-Bank), 1937. Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1936. De Trekker (Ned. Jeugdherbergen-Centrale), 1937. De Maasbode, 1937. Gedenkboek v.d. Rotterd. Middenstandsver. Handel en Nijverheid, 1919-1929. Het Waterschap, 1936, 1937, 1939, 1941. Ons Leger, 9e en 10e jaarg. Huldigingsboek voor pater Kruitwagen, 1949. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes van Melle (Goes, 11 Februarie 1887 - Johannesburg, 8 November 1953) Met die oorlye van Johannes van Melle in Johannesburg op 8 November 1953 kan dit sin hê om hierdie beskouing oor sy werk met enkele biografiese besonderhede aan te voor. Hy is gebore te Goes, Nederland, op 11 Februarie 1887, ontvang sy opleiding aan die Christelike Normaalskool te Doetinchem en kom na Suid-Afrika in 1906. Net soos in Nederland wy hy hom ook hier aan die onderwys en wel op die platteland waar hy heelwat geleentheid kry om met ons boerelewe kennis te maak. Na 'n kort verblyf in ons land vaar hy saam met 'n Duitse seilskip na Wes-Indië, daarvandaan na Nederland, maar in 1913 keer hy vir goed na Suid-Afrika terug. Weer gee hy onderwys aan verskillende plaasskole, en in so 'n mate vereenselwig hy hom met die strewe van die Afrikaner dat hy aansluit by die rebelle onder generaal Muller. In 1924 vestig hy hom in Johannesburg en eers van toe af begin hy skrywe in Afrikaans. Sy eerste sketse in Afrikaans verskyn in Die Volkstem. Later publiseer hy ook in Die Huisgenoot en Die Brandwag. Vanaf 1942 lê hy hom uitsluitlik op die skryfkuns toe. Uit hierdie kort skets moet dit al duidelik word waarom Van Melle as so 'n uitnemende kultuurskakel tussen Nederland en Suid-Afrika kon geld, hoe dit gekom het dat hy as ‘vreemdeling’ in ons land so 'n intieme kennis van ons probleme en ons plattelandse tipes kon opdoen. Uit hierdie enkele besonderhede sou 'n mens selfs iets kan vermoed van sy rustelose natuur, sy nuuskierige gees. Oor sy kuns self sê hierdie besonderhede ons egter weinig of niks. Oor die prikkels wat hom aangespoor het tot die skryfkuns het Van Melle hom duidelik uitgespreek 1. In die eerste plek was dit 'n artikel in De Nieuwe Gids waarin Kloos ongeveer die volgende sou gesê het: ‘Hoe het komt weet ik niet, maar Christelike mensen hebben over het algemeen een weinig ontwikkelde literêre smaak en Christelike schrijvers schijnen het te moeten doen met een zwak letterkundig vermogen’. Vir die gelowige Van Melle het hierdie woorde gedien as persoonlike uitdaging, temeer daar hy moes erken dat Kloos se stelling ‘tot 'n groot mate waar was’. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder was dit die Afrikaanse landskap wat die skrywersdrang in hom versterk het: die uitgestrekte streke, die ongeskonde natuur waar nog geen spore van die mens se arbeid en vernielsug te sien was nie. Daarby het gekom die lewe van die Afrikaanse boer wat so avontuurlik en tegelyk idillies was ‘dat dit enige skrywer moes aanlok om daaroor te skryf’. Maar ook uit hierdie opgawe van prikkels is die aard van sy werk nouliks te verklaar. Om meer as een rede doen Van Melle se werk taamlik ‘bont’ aan. In die eerste plek is daar die medium. Hy begin met Nederlands en slaan later (gedeeltelik) oor na Afrikaans. In Bart Nel, sy beste roman, is, veelseggend genoeg, die verhalende dele in Nederlands, die dialoog in Afrikaans weergegee. Aanvanklik skryf hy poësie, vind selfs ‘tot (sy) verwondering’ 'n uitgewer vir sy bundeltjie Gedichten (1935), en lê hom eers vanaf ongeveer sy twintigste jaar toe op prosa. Ook het hy twee toneelstukke gepubliseer: Die huwelik van Pop le Roux (1935) en Wraak (1937). Sy eintlike bydrae lewer hy op die gebied van die prosa, maar nou is daar hier weer só veel wat met die literatuur weinig te make het - teksbeskouings en teologiese verhandelings soos: Die simboliek van die openbaring van Johannes (1942), Die profesieë van Daniël (1942), - van Esegiël (1945), - van Jesaja (1945), - van Sagaria (1947), Die simboliese getalle van die Bybel (1947). Ongetwyfeld het ons in dié bontheid van sy werk een van die oorsake waarom Van Melle nog nie die erkenning kry wat hy verdien nie. Daar is ook ander redes. Van Melle se beste werk is nou eenmaal so beskeie en sonder vertoon dat dit nie die haastige leser tot stilstand kan bring nie - 'n lot wat M.E.R. ook getref het. Verder is sy werk ongelyk in waarde, en dit alles is daarop bereken om die leser se geduld op die proef te stel. Boonop staan Van Melle met sy ‘realisme’ effens in die skadu van sy belangrike voorganger Jochem van Bruggen aan wie hy in enkele opsigte verwant is. En dan is daar ten slotte die rol van 'n deel van die Afrikaanse kritiek van die dertiger jare wat hardhorend gemaak deur die luidrugtige dreuning van die ‘styl’-meesters van dié tyd vir die minder opdringerige suiwerheid van Van Melle geen oor kon hê nie. Nietemin begin die besef vandag deurdring dat Van Melle naas heelwat knutselwerk enkele fel dinge gelewer het wat behoort tot die allerbeste wat ons prosa besit. Onder sy romans sou 'n mens kan noem Dawid Booysen (1933) wat met sy volslae tooiloosheid kon dien as belangrike teëgif teen die liriese prosa van dertig. Dan is daar die ver- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} afrikaansing van Bart Nel onder die titel En ek is nog hy (1942), vir my die sterkste roman in Afrikaans. Uit sy talle kortverhaalbundels 1, soos Oom Freek le Grange se derde vrou (1935), Oom Daan en die dood (1938), Vergesigte (1938), Mense gaan verby (1940), Venster aan die straat (1942), Paaie wat wegraak (1941), Begeestering (1943), sou 'n mens miskien die volgende verhale spesiaal kan noem: Die joiner, die ironiese Weer by die huis, Die tuiskoms, Betyds, Oom Karel neem sy geweer saam en Drusse, waarvan veral die laaste twee in enige taal 'n kosbare besit sou wees. Op Van Melle se romans en kortverhale sal ons vervolgens effens dieper moet ingaan. Hierbo is in 'n bepaalde verband melding gemaak van Jochem van Bruggen en M.E.R. Dis nie toevallig nie; by alle verskille vertoon hulle werk belangrike ooreenkomste met dié van Van Melle. By al drie staan op die voorgrond die rustige waarneming, die wyse betragting van die lewe; by al drie die afkeer van intrige, die gebrek aan 'n snelle handeling. Nie een van hulle se belangstelling lê in die rigting van die daadmens nie. Die gebrek aan uiterlike handeling word by al drie egter in 'n mindere of meerdere mate vergoed deur 'n diepte en suiwerheid van sielkundige uitbeelding, want volkome tereg maak Vestdijk êrens die interessante opmerking dat daadmense nie vir psigologiese ontleding toeganklik is nie. Dit hoef ons dus nie te verwonder dat die verhale van al drie, as gevolg van hulle primêre belangstelling in die mens, 'n statiese karakter vertoon nie. Tot op sekere hoogte is al drie hierdie kunstenaars didaktici, verlang hulle vir hulle figure 'n reiniging en 'n beter, selfs gelukkiger eindbestemming. Om dit te bereik is daar vir die kunstenaar wat aan die realiteit probeer vashou minstens drie weë oop: Hy kan optree as opvoeder, ingryp in die gang van sake, die karakter met liefde omgord en hom langs baie omweë uiteindelik die geïdealiseerde land binnelei. Daar is egter 'n ander groep kunstenaars wie se diepe respek vir die soewereiniteit van 'n karakter so 'n procédé onaanneemlik maak. Met hulle keuse van karakters gaan hulle uiters versigtig te werk en stel die groep só saam dat persone voortdurend wedersyds op mekaar kan inwerk. Sodoende word die mooiste fasette van die persoonlikheid {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} blink geskuur en teen die lig gehou - ‘yster slyp yster, so slyp die een mens die persoon van 'n ander.’ Die derde kunstenaar is krities, bitter soms, selfs sinies. Hy aanvaar nie, maar ondersoek. Hy is daarop uit om sy karakter sy valse sekerheid te ontneem, sy ‘tweede gesig’ te ontbloot. Stap vir stap wil hy die dinge ondergraaf waaraan die mens glo. Met opset stel hy dus sy figure bloot aan 'n reeks onsimpatieke en ondermynende kragte, nie om hom te vernietig nie, maar om die suiwerste kern van sy menslikheid bloot te lê. Die leser sal hier agtereenvolgens die werkmetode van Van Bruggen, M.E.R. en Van Melle erken. Van Bruggen is sterk patroniserend. Met sy optimistiese lewenshouding, sy onwrikbare geloof in die ou orde (die idilliese landelikheid van weleer) is hy geneig om dinge te vermooi en om te red waar daar kragtens die bepaalde situasie geen redding meer moontlik is nie. Van milieu tot milieu voer hy Ampie net om hom te oortuig dat die plaaslewe onder die vaderlike oog van Oom Kasper tog maar vir hom die heilsaamste is. Dit sal M.E.R. haar nie maklik veroorloof nie. Vol skroom staan sy voor die wonder van die menslike persoonlikheid. Selfs op die gevaar af dat sy ons geduld te seer op die proef mag stel, verkies sy om heel versigtig te beweeg en om as 't ware saam met die leser die hele situasie te rekonstrueer. Ook by Van Melle sal ons nie die oorheersing van die persoonlikheid kry nie - nie uit eerbied soseer nie, maar miskien eerder as die gevolg van 'n sekere twyfel, wantroue selfs, aan sy eie oordeel. Hy sal dit nie op hom neem om vir sy karakters 'n utopia voor te hou nie. Skynbaar onbewoë voer hy sy mense deur die smeltkroes, toets hulle sekerhede en ontdek só die eintlike mens. Hiervan merk ons al iets in Dawid Booysen, maar dié procédé lewer sy gelukkigste resultate in die figuur van Bart Nel. Hier het ons 'n mens wat met 'n jeugdige selfversekerdheid, teen alle argumente in sy eie weg wil gaan, en trots alle beproewinge (die teleurstellings van die rebellie, finansiële terugslae, die verbrokkeling van sy gesin) oënskynlik geen verandering ondergaan nie. Aan die einde kan hy nog hierdie trotse en uitdagende woorde uitspreek: ‘Hulle het nou alles, hulle het my grond, my vrou, my kinders. Maar my het hulle nie .... my kry hulle nooit. Ek is Bart Nel van toe af, en ek is nog hy.’ En tog is hy 'n oneindig wyser mens. Nou dat sy veilige skanse weggeval het, staan hy voor ons as die eintlike Bart Nel, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} die forse persoonlikheid met diep-in 'n kern van verset. 'n Sterker moment as dié ken ek nie in ons prosa nie. M.E.R. se werkmetode dwing haar om haar figure met die uiterste sorg te kies. In elke verhaal kry ons 'n groep persoonlikhede wat suiwer op mekaar afgestem is. Van Melle, daarenteen, konsentreer op die enkele figuur (vergelyk die titels). Die vaagheid van sy byfigure is derhalwe geen gebrek nie, maar 'n artistieke noodwendigheid. Niks mag die meedoënlose isolasie van die hoofkarakter teëwerk nie. Gaandeweg het Van Melle se belangstelling egter in 'n ander rigting gegaan. Hy openbaar 'n steeds sterker wordende neiging tot die droom, die mistiek, ‘die groter rykdom van gedagtes’ soos hy dit êrens noem, en gepaard daarmee 'n versaking van die realiteit. Vir 'n kunstenaar van Van Melle se aanleg moes dit rampspoedige gevolge hê, soos trouens deur sy volgende twee romans bewys word. Eintlik kan Denker! Kom Kyk! (1944), 'n boek waarmee die skrywer 'n skets wou gee ‘van die geestelike toestand van die mensdom voor die tweede wêreldoorlog’, nie 'n roman genoem word nie. Daarvoor is die boek te fragmentaries, te arm aan beelding. Die hoofpersoon, wat niks meer is nie as 'n naam, word deur 'n reeks landstreke gevoer net om die skrywer die geleentheid te gee om oor elke wantoestand onder die son 'n opinie uit te spreek. In sy volgende roman, Saad wat opkom (1949), het Van Melle na my mening weer 'n taak onderneem wat teen die draad van sy natuurlike aanleg ingaan. Sy doel is nog dieselfde as met Dawid Booysen en Bart Nel: die uiteindelike daarstelling van 'n man uit een stuk. Maar waar hy in sy eerste romans uitgaan van die karakter self, onthullend en suiwerend te werk gaan tot hy uiteindelik op die harde pit van die persoonlikheid stuit, keer hy nou die proses om net om sodoende te probeer vasstel hoe daardie kern gevorm is. Niks gaan ooit verlore nie, maar soos die saad op ontkieming wag, so sal elke ervaring en invloed insink en hulle uiteindelik laat geld in die finale samestelling van die persoonlikheid. Waar die skrywer dus vroeër skulptureel te werk gegaan het, nie-essensiële versieringe weggebeitel het tot op die been, wil hy nou met 'n soort psigologiese boetseerkuns die mens stuk vir stuk konstrueer rondom die draadskelet. As dit die bedoeling van die skrywer was, het hy nie in sy opset geslaag nie. Wel word Van Dyk aan uiteenlopende invloede blootgestel: die natuur, die liefde, die sosiale ellende, die godsdiens en die filosofie, maar nooit kry 'n mens {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} die gevoel dat jy hier met karaktervormende faktore van 'n beslissende aard te doen het nie. Die eindresultaat is dan ook nie 'n man nie, maar 'n skim wat volkome verdwyn onder die propagandalas wat op hom druk. Natuurlik is daar met hierdie procédé as sodanig niks verkeerd nie, hoewel die gevaar groot is dat 'n skrywer só sy objektiwiteit prysgee en 'n man na sy hart probeer skep - 'n swakheid waaraan Van Melle hier seker nie ontkom het nie. By Van Melle móét hierdie tegniek misluk veral omdat sy gebrekkige konstruksievermoë nou duidelik aan die lig tree. As statiese kunstenaar beskik hy nie oor die dinamiek, die herskeppingsvermoë om uit die samespel van tallose kragte 'n oortuigende mens te laat groei nie. Daarom kry ons in Saad wat opkom, nes in Denker! Kom Kyk! 'n hele reeks verdienstelike en minder verdienstelike insidentjies waarin die hoofpersoon betrokke raak, maar insidente wat nouliks met mekaar verband hou, baie selde aaneensluit, met die gevolg dat die werk eenheid en noodwendigheid ontbeer. Ons voel nie dat hierin 'n wêreld geskep word waarin 'n persoon met 'n bepaalde psigiese samestelling tot 'n onvermydelike eindbestemming moet ontwikkel nie. Ook in die eerste romans val die konstruksiegebreke op, hoewel 'n sterk sentrale figuur die eenheid daar kon red. Dit wil voorkom of Van Melle geen ‘langtermynbeleid’ kon volg nie. Van Dawid Booysen sê hy self dat die boek hom ‘al gaande tot 'n roman ontspin het’. Van Melle is by uitnemendheid die situasiekunstenaar wat aangewys is op die aaneenskakeling van boeiende en skerpgesiene taferele. (Miskien het ons hier 'n beperking eie aan die realisme). Dit verbaas ons dan ook glad nie dat Van Melle hom veral op die kortverhaal toelê nie, en dan by voorkeur die verhaal waarin die storieelement 'n ondergeskikte rol speel. Hy is op sy gelukkigste wanneer hy slegs in enkele bladsye 'n probleemsituasie kan konstrueer, wanneer hy slegs die vyandelike magte in 'n krisisfase slagvaardig teenoor mekaar kan opstel sonder dat hy gevra word om 'n oplossing te vind. Alhoewel hierdie probleemverhale nie altyd foutloos is nie - die teenstellings word dikwels al te bewus en resepmatig uitgewerk -, het Van Melle langs dié weg van sy mees blywende werk gelewer. So 'n verhaal is Drusse wat juis aan sy ongesogte kontraste sy weergalose trefsekerheid ontleen. Aan die een kant is dit die uitgelate seuns met hulle barbaarse spele, brute lewenslustige kwajongens wat alleen {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘drus’ as daar niks beters te doen is nie. Daarteenoor die siek ventjie van die Nonnestraat wat in die gedrus van sy maats juis sy hoogste genot vind. Dan die onvergeetlike klimaks. Die seuns hoor van die siek jongetjie en besluit om hom te behaag. Dié keer sal hulle drus soos nog nooit tevore nie. Deur al die strate van die stadjie gaan die mars sodat elke moontlike drusser kan aansluit. Steeds uitdagender groei die gedreun aan van die klompe op die straatkeie, al dreigender tot die onvoorsiene en verpletterende terugslag van die slot ..... ‘So drus hulle dan heen. Oor ‘Help jou Self’, langs die Soutgrag, deur die Hoek van Armoede, die Golf van Guinea, die Blou Steen, die Vuilstraat en die Straat van Sint Adriaan, deur en oor al die kort, smal, eeue-oue straatjies, pleintjies en brûe, met hulle outydse name; so met 'n groot draai na die Nonnestraat. By die ingang daarvan gaan 'n roering deur die bende asof hulle op 'n toneel kom. Hulle gaan 'n opvoering gee vir 'n sieklike seuntjie. Die seuns hou hulle koppe hoër, maak hulle borste wyd. Maar toe die voorstes by die huis van mevrou Duwewaarde kom, verval hulle meteens in 'n skuifelende, aarselende gang en 'n verskrikte gefluister gaan deur die skare. Die gordyne en luike van die huis is algar toe as teken dat daar 'n dooie is. Hulle het te laat gekom met hul gedrus; die seuntjie was nie meer daar om dit te sien nie. Stil en sprakeloos, met hulle ernstige oë na die somber huis, gaan almal verby, bedruk soos 'n roustoet. 'n Paar neem hul pet af; een trek sy klompe uit. In die deure en vensters staan mense en kyk na die vreemde skouspel van 'n menigte seuns wat sonder praat, ernstig, stil verbygaan. Dan gaan hulle ook weer na binne, en stil en doods lê die Nonnestraatjie daar weer in die grys môre.’   A.P. Grové {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Hendrik Jozef Sobry (Ieper, 16 juni 1895 - Leuven, 25 januari 1954) Paul Sobry werd op 16 juni 1895 te Ieper geboren. Hij stamde uit een zeer gegoede burgersfamilie, die hem stoffelijke welstand en een voorname levensstijl meegaf. Na middelbare studiën aan het katolieke college van zijn geboortestad, ging hij in september 1913 wijsbegeerte studeren te Roeselare om zich voor te bereiden tot het priesterschap. Wanneer de oorlog losbrak week hij uit naar Londen, waar hij enkele maanden verbleef, om daarna te Limerick in Ierland zijn wijsgerige studiën voort te zetten. In september 1915 werd hij bij het Belgisch leger ingelijfd. Meer dan twee jaar bracht hij als soldaat-brankardier door aan het front, waar hij enkele bewijzen van heldenmoed gaf die officiële erkenning verwierven. In februari 1919 werd hij vrijgesteld van militaire dienst en keerde terug naar het seminarie te Roeselare om er zijn studie van de wijsbegeerte te voltooien. Van september 1919 af studeerde hij godgeleerdheid aan het seminarie te Brugge en op 22 december 1922 werd hij tot priester gewijd. Reeds in oktober van dat jaar werd hij door zijn bisschop naar Leuven gezonden om er de klassieke letteren te studeren. In juli 1924 bekwam hij de graad van kandidaat, moest evenwel dan zijn studie stopzetten omdat hij tot leraar benoemd werd van de hoogste klasse, de retorica, aan het Klein Seminarie te Roeselare. Daar waren vóór hem Gezelle en Verriest als leraars werkzaam geweest; daar had ook Rodenbach als leerling de Vlaamse Studentenbeweging op touw gezet. Sobry knoopte in zijn onderwijs aan bij de grote traditie van deze voorgangers. Als zeer gevoelig en welsprekend leraar wist hij in het gemoed van zijn toehoorders vurige liefde tot de letteren te wekken. In die jaren schreef hij enkele vulgariserende artikels, waarin hij pleitte voor een levend taal- en literatuuronderwijs, dat opvoeden zou tot literaire en waarachtig menselijke kultuur. Het Belgisch Episkopaat had intussen het besluit getroffen naast de Franstalige colleges aan de Leuvense universiteit een volledige Nederlandstalige sectie op te richten. In oktober 1931 werd beroep gedaan op Sobry om de Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen, een college dat tot dan toe in het Frans werd gegeven door Prof. A. Bayot, in het Nederlands te doceren. Om een doctoraal proefschrift voor te bereiden maakte Sobry dan enkele studiereizen naar het buitenland en bezocht {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele universiteiten. Vooral I.A. Richards te Cambridge en Helmuth Hatzfeld te Heidelberg hebben invloed op hem uitgeoefend. Zij hebben in grote mate zijn belangstelling gewekt voor de vraagstukken van de literaire teorie en voor de stilistiek. In 1934 behaalde Paul Sobry te Leuven de graad van doctor in de Moderne Letteren met een dissertatie over Newman en zijn Idea of a University. Het boek is een vrucht van jarenlange intiem-bewonderend verkeer met de geest van Newman. Op wetenschappelijk gebied is het een toepassing van de methode der Stilforschung, die toenmaals slechts in Duitsland bij enkele romanisten aanhangers vond, en die door ontleding van de persoonlijke stijl de intieme psychische struktuur van de scheppende mens wil ontraadselen. Zoals Sobry zelf in een naschrift verklaart, had hij voor dit werk veel aan de Duitse romanist H. Hatzfeld te danken. In oktober 1934 werd Sobry gewoon hoogleraar. Naast de Inleiding tot de Geschiedenis der voornaamste moderne literaturen, voor de kandidaten bestemd, werd hem ook de Grondige Geschiedenis van de Moderne Letterkunde, bestemd voor de studenten in het licentiaat (Germaanse Filologie) toevertrouwd. Daarbij kwamen spoedig nieuwe opdrachten: hij ging ook de Estetika en haar Toepassing op de letterkunde doceren en in 1938 bovendien de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde (modern gedeelte) alsmede Verklaring van Nederlandse Teksten. Hij doceerde daarenboven nog Nederlandse Taal aan de Hogere Handelsschool van de Universiteit te Leuven, en te Antwerpen aan de Hogeschool voor Vrouwen, die door Leuven wordt gepatroneerd, de Nederlandse en Algemene Literatuurgeschiedenis. Uit dit korte, niet volledige overzicht van de diverse vakken die Sobry heeft onderwezen, blijkt zeer duidelijk dat college geven hem een geliefde bezigheid was. Nergens voelde hij zich zo thuis als op de kateder. Hij voelde zich meer begaafd om zich uit te leven in het gesproken dan wel in het geschreven woord. Liefde tot de letteren wekken, zijn grote gevoeligheid soms patetisch voor het studentenpubliek demonstreren, maakte hem zielsgelukkig. Dat was zijn ‘leven’. Ook buiten de collegezaal was kontakt met studenten hem dierbaar. Hij was werkzaam als voorzitter van het letterlievend studentengenootschap Met Tijd en Vlijt en als adviseur van godsdienstige en culturele studentenverenigingen. Zijn gedachten over de ideale rol van de universiteit in de huidige wereld, sterk beïnvloed door Newman's ideologie en door de Oxford-opvatting, en zijn visie op de ideale {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming van de student, heeft hij neergelegd in Vota Academica (1945), een boekje dat oude en kostbare levenswaarden voor de hedendaagse studenten levenskrachtig poogt te houden. Zijn wetenschappelijke belangstelling was over talrijke gebieden verspreid. Daarom werkte hij op zijn beste studenten stimulerend in. Hij volgde de publikaties op de diverse terreinen van de moderne literatuurwetenschap op de voet, interesseerde zich aan de vernieuwingen in het geestesleven van alle ons omringende landen, kocht een massa boeken, die hij, wanneer hem zelf de tijd ontbrak om ze uit te lezen, vaak aan zijn studenten te lezing gaf. Door deze ruime belangstelling heeft hij zeer veel tot de geestelijke verruiming, de literaire vorming en tot de groei van wetenschappelijke interesse bij zijn studenten bijgedragen. Zijn persoonlijke studie bewoog zich vooral op het gebied van de algemene literatuurgeschiedenis. Hij was redakteur van het derde deel van de Algemene Literatuurgeschiedenis, dat aan de Renaissance is gewijd, en schreef in dit verzamelwerk, naast de algemene Inleiding, het hoofdstuk over de Italiaanse Renaissance. Volgens een methode, die men historisch-psychologisch zou kunnen noemen, wil hij in deze bijdrage vooral de organisch-levende samenhang in de ontwikkeling van de Italiaanse Renaissance-kunst schetsen. Opvallend is ook de bijzondere belangstelling voor het artistieke karakter der behandelde werken. Op elke bladzijde voelt men dat de schrijver de literatuurgeschiedenis opvat als een direkte verhouding tot de kunstwerken, die openbaringen zijn van verrassend leven en bloeiende schoonheid. Verder liet Prof. Sobry zijn wetenschappelijke belangstelling voor de moderne literatuurwetenschap, inzonderheid het komparatisme en de literaire teorie, nog blijken door enkele artikels in de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie, in dit Jaarboek (1947-1949), in Dietsche Warande en Belfort, alsmede door korte boekbesprekingen in Leuvense Bijdragen en Erasmus. Het is jammer dat zijn intieme, vooral estetische vertrouwdheid met Gezelle's werk slechts in een paar korte artikeltjes blijvender betekenis heeft gekregen. In 1942 werd Prof. Sobry erekanunnik van het bisdom Brugge, in 1947 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en in hetzelfde jaar lid van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Een jaar voor zijn afsterven zag hij een levensdroom verwezenlijkt, toen op zijn initiatief werd overgegaan tot de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} oprichting van een Hoger Instituut voor Literatuurwetenschap aan de universiteit te Leuven. Hij werd tot direkteur van dit nieuwe instituut aangesteld. Jammer genoeg was toen zijn gezondheid reeds ondermijnd door de hartkwaal, die hem op 25 januari 1954 al te vroeg en onverhoeds aan zijn studenten zou ontrukken. Als hoogleraar heeft hij op talrijke studentengeneraties een bezielende invloed ten goede uitgeoefend. Ook op het gebied van de wetenschappelijke literatuurstudie is zijn stimulerende invloed, verruimend en vernieuwend, heilzaam geweest.   José Aerts Lijst van geschriften Gegevens over leven en werk van de afgestorvene kan men vinden in: Gedenkboek van de Faculteitskring Germania, Leuven 1942, blz. 27-28. J. Aerts, Kan. Prof. Dr. P. Sobry, twintig jaren hoogleraar te Leuven (een lezing gepubliceerd door zijn oud-studenten), Leuven 1952. Academische Lofrede op 6 april 1954 in de promotiezaal der Universiteit uitgesproken door Prof. Dr. E. Rombauts (zal verschijnen in het Jaarboek 1954 van de Universiteit te Leuven). Prof. Dr. P. Sobry Herdacht, lofrede uitgesproken door Prof. Dr. J.L. Pauwels in de Kon. Vlaamse Academie, verschenen in: Jaarboek van de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde, 1955, blz. 205-231. Een bibliografie van zijn voornaamste geschriften, door hem zelf opgesteld, werd opgenomen in: Jaarboek van de Kon. Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde, 1952-1953, blz. 185-187. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarvergadering te Leiden 20 juni 1956 De beschrijvingsbrief luidde:   Leiden, mei 1956 M.   Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nodigt U uit tot het bijwonen van de jaarvergadering op   Woensdag de 20ste Juni 1956 te Leiden in het Academiegebouw, Zaal XI, Rapenburg 73. Aanvang 10.30 uur   De orde der werkzaamheden is als volgt: I. Opening van de vergadering door de voorzitter, de heer Dr C.F.P. Stutterheim. II. Verslag van de staat der Maatschappij en van haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1955/1956. III. Verslag van de staat der Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. IV. Verslag van de staat der Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. V. Verslag van de staat der bibliotheek gedurende hetzelfde tijdsverloop. VI. Verslag omtrent de rekening en verantwoording van de penningmeester. VII. Overzicht van de verslagen der vaste commissies. VIII. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden (zie bijlagen). Ieder gewoon lid is gerechtigd, zijn stem uit te brengen omtrent de vraag welke leden worden benoemd. Zij die van dat recht gebruik maken, zorgen dat het hun nevens de candidatenlijst toegezonden stembiljet, duidelijk ingevuld en met hun naam ondertekend, uiterlijk 24 uur voor de aanvang der jaarvergadering is ingekomen bij de secretaris op straffe van nietigheid van het betreffende stembiljet. Een in de voorafgaande maandvergadering te benoemen commissie van leden maakt de uitslag der stemming de avond tevoren op, en deelt die aan de vergadering mede (art. 9 der Wet). IX. Stemming over de toekenning van de prijs van aanmoediging, genaamd Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, voor de periode 1955/'56 (zie bijlage).   Noenmaal in het Prytaneum, Rapenburg 6.   X. Voordracht door Dr G. Brom over:   Rembrandt en Vondel   XI. Vaststelling van de jaarlijkse bijdrage (art. 13 der Wet). Het Bestuur stelt voor deze te handhaven op ƒ 10.-. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Verkiezing van drie bestuursleden (art. 24 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XIII. Verkiezing van leden in vaste commissies (art. 53 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XIV. Voorstel van het bestuur tot dispensatie van art. 60/3 der Wet (zie onder 1). XV. Verkiezing van een voorzitter. XVI. Rondvraag. (XIV 1) Art. 60/3 luidt: ‘Op de begroting wordt elk jaar een bedrag, vertegenwoordigende ten minste 10 procent der jaarlijkse inkomsten, uitgetrokken voor de eigen uitgaven der Maatschappij, ongerekend het bedrag, dat daartoe uit het Fonds beschikbaar wordt gesteld’.   Aanwezig zijn 85 leden.   Nadat in de receptiekamers van het universiteitsgebouw een kop koffie is gebruikt, opent de voorzitter Dr. C. Stutterheim te elf uur de vergadering. Na zijn welkomstwoord tot de Nederlandse en Belgische leden herdenkt hij de 22 leden, die in het afgelopen jaar door de dood zijn weggenomen, t.w. N. Ottema, F. Schleiden, G.J. Heering, G.J. Honig, A.B. Cohen Stuart, J. de Jong, G. Kalff, G. Gosses, L. Goemans, R. Guarnieri, C.G.N. de Vooys, J. Loudon, M. Simon Thomas, E.A. Serrarens, F.S. Knipscheer, E. Wiersum, L.G.J. Verberne, J.H. Boeke, L.A. Rademaker, P.J.M. van Gils, E.J. Huizenga-Onnekes en F. Beelaerts van Blokland. Voor het overzicht van de lotgevallen der Maatschappij in het verenigingsjaar 1955-'56 verwijst de voorzitter naar het verslag van de secretaris. Overigens meent hij, dat dit jaar zich niet essentieël van andere heeft onderscheiden. Na dank gebracht te hebben aan zijn medebestuursleden, de leden der vaste commissies en sprekers en bezoekers der maandvergaderingen, staat hij iets langer stil bij het sinds jaren precaire punt van de onbevredigende opkomst bij de traditionele maandelijkse vergaderingen. Ofschoon de Maatschappij betrokken wordt in tal van litterair-culturele aangelegenheden en zichzelf dus zeker niet heeft overleefd en de omstandigheden honderd jaar geleden blijkens een brief van Matthijs de Vries aan Hoffmann von Fallersleben van 30 januari 1854 niet bepaald rooskleuriger waren, moet toch helaas geconstateerd worden, dat er maandelijks gewoonlijk slechts een kleine schaar bijeenkomt, waarbij men evenwel moet bedenken, dat hier niet de kwantiteit maar de kwaliteit van de meeste betekenis is. Aansluitend bij de laatste opmerking, gaat de voorzitter vervolgens over tot zijn voordracht: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenheid, Structuur, Monade (zie blz. 3).   Na deze rede krijgt de secretaris het woord voor voorlezing van het verslag van de staat der Maatschappij en van haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1955-1956. II. Verslag van de secretaris Het aantal gewone leden van de Maatschappij bedroeg op 19 juni 1030, waarvan 236 buitenlandse. Sedert de vorige jaarvergadering ontvielen haar door de dood het erelid De Vooys, benevens 21 gewone leden, terwijl 4 leden in de loop van het jaar hebben bedankt, t.w. de heren Van Asbeck, Coetzee, Kerkwijk en Van Schagen. Eén lid, dat enkele jaren geleden had bedankt, is weer toegetreden, t.w. de heer S. van Praag. De 29 nieuwe leden door de jaarvergadering van 14 juni 1955 benoemd, hebben allen hun benoeming aanvaard. Krachtens het op diezelfde jaarvergadering gewijzigde artikel 15 der Wet heeft het bestuur gedurende het afgelopen verenigingsjaar 17 nieuwe leden benoemd, t.w. de heren Diericks, Franck, Harris, Van der Heyden, Holmes, Klooster, Korteweg, Meischke, H. Meyer, L. Meyer, Van de Merwe, Noterdaeme, Oolbekkink, Oosterhof, Reyers, Scheepens en De Witte. Krachtens besluit van de jaarvergadering werd in het bestuur de plaats van de heer Minderaa ingenomen door de heer Stutterheim, van de heer Van der Veen door Mevr. Laman Trip-De Beaufort, terwijl de heer Kessen werd herbenoemd en de heer Kamphuis definitief de plaats van de heer Van Eysselsteyn in het bestuur ging bezetten. In de vacature ontstaan door het tussentijds bedanken van de heer Den Haan werd voorlopig voorzien door de benoeming van Mej. Aleida Schot. Voor de bestuursvergaderingen werd wederom met dankbaarheid gebruik gemaakt van de gastvrijheid van de bibliothecaris. Het Register op de Levensberichten in het vorige jaarverslag in uitzicht gesteld is thans in druk en zal de leden nog in de loop van dit kalenderjaar worden toegezonden. Met dankbaarheid kan voorts melding worden gemaakt van een subsidie ten behoeve van het Jaarboek 1955-'56 ten bedrage van ƒ 2000.-, toegekend door de Ned. Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Dezelfde Organisatie subsidiëerde het Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde met een bedrag van ƒ 600.-. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} De belangstelling der leden voor de maandelijkse vergaderingen is dit jaar vergeleken met het vorige gelukkig weer iets toegenomen, waarin het bestuur aanleiding vindt aan de oude traditie voorlopig nog niet te tornen. Er werden acht vergaderingen gehouden, waarvan zes in Leiden, één in Amsterdam en één in Antwerpen, t.w. op 14 october, 18 november en 16 december 1955 en op 20 januari, 17 februari, 16 maart, 20 april en 18 mei 1956. Zeven daarvan werden gepresideerd door de voorzitter, één door de bibliothecaris. Sprekers waren Prof. Dr H. Uyttersprot over ‘Paul van Ostaijen en zijn bundel ‘Bezette Stad’, de heren Dr L. Brummel en G. Schmook, resp. over ‘Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum’ en ‘Het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’, Jhr. Prof. Dr P.J. van Winter over ‘Nederlandse nationale symbolen’, Prof. Dr H.G. Beyen over ‘Pompeii en de litteratuur’, Dr H.J. Prakke over ‘Stiefkinderen der Publicistiek’, J.F. Verbruggen over ‘De krijgskunst in de Zuidelijke Nederlanden in de 14e en 15e eeuw’ en Prof. Dr. D. Nauta over ‘De betekenis van Emden voor het Nederlandse Protestantisme der 16e eeuw’. Het aantal aanwezige leden bedroeg gemiddeld 23, het hoogste aantal was 41, het kleinste 14. Van de activiteiten der Maatschappij naar buiten gedurende het afgelopen jaar mogen hier vermeld worden de besprekingen van de voorzitter met de ambassadeur van Mexico, Zijne Excellentie Dr Chavez, ter bevordering van de litteraire en algemeen-culturele uitwisseling tussen beide landen. De officiële inleiding daarvan vond plaats in een bijeenkomst in het Haagse Gemeente-museum op 8 maart 1956, gepresideerd door Z.K.H. Prins Bernhard, bij welke gelegenheid Z. Excell. Dr Chavez de Mexicaanse en de voorzitter de Nederlandse letterkunde in een beknopt overzicht behandelde. Namens het bestuur van de Maatschappij heeft voorts de secretaris zitting genomen in het Werk-Comité ter herdenking van Bilderdijk's geboortedag op 7 september en van Pieter Langendijk's sterfdag op 18 juli a.s. Van het bestuur maken behalve de secretaris nog de heren Kessen en Rüter deel uit van het Leidse Herdenkings-comité Bilderdijk. Bij de overbrenging der stoffelijke resten van Potgieter van de Wester- naar de Ooster-begraafplaats te Amsterdam en de herplaatsing der grafbedekking op 2 juni l.l. waarbij de marmeren buste, die tijdelijk in het Rijksmuseum was ondergebracht, zijn oorspronkelijke bestemming heeft teruggekregen, heeft de secretaris namens de Maatschappij deelgenomen aan de plechtige kranslegging op het nieuwe graf. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De traditie getrouw heeft de voorzitter ook dit jaar zitting genomen in het comité ter inrichting van de Boekenweek en heeft hij de Maatschappij bij de opening daarvan op 24 februari l.l. vertegenwoordigd. De voorzitter was ook aanwezig bij de tweede uitreiking van de Nijhoffprijs door het Prins Bernhard-fonds op 26 januari l.l. aan ons lid de heer Holmes en evenzo bij de officiële toekenning van de P.C. Hooft-prijs aan ons erelid de heer Roland Holst op woensdag 16 mei d.a.v. Als voorzitter der Maatschappij heeft de heer Stutterheim ook aangezeten aan het galadiner in het Amstel-hotel te Amsterdam, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Kon. Nederlandse Uitgeversbond op 25 october 1955. Tijdens de receptie terzelfder plaatse op 26 october, bijgewoond door de secretaris en de bibliothecaris, heeft de laatste de gelukwensen van het bestuur overgebracht en mededeling gedaan van de benoeming van de heer Franck, secretaris van de Kon. Ned. Uitgeversbond, tot lid der Maatschappij. Bij de viering van het 50-jarig bestaan van de Vereniging van Letterkundigen op 19 november 1955 en die van het 10-jarig bestaan van de Federatie van beroepsverenigingen van kunstenaars waren resp. de secretaris en de voorzitter als vertegenwoordigers van het bestuur aanwezig. Mede in zijn hoedanigheid van lid der Zuid-Afrika-commissie heeft de secretaris deelgenomen aan de herdenking van het 75-jarig bestaan van de Nederlands Zuid-Afrika Vereniging op 26 mei l.l. Het contact met de beide afdelingen werd ook dit jaar evenals het vorige onderhouden door het optreden van de heren Jongkees en Moormann, als vertegenwoordigers in het bestuur resp. voor de N. en de Z.O. tak. Het bestuur verheugt zich in de voortgaande bloei van de eerste en de ernstige pogingen tot herstel van de laatste afdeling. Het bestuur betreurt daarentegen de nog steeds geringe activiteit van de commissie ter behartiging van de belangen der Belgische leden. De in Antwerpen belegde vergadering - overigens de slechtst bezochte van de acht - heeft die activiteit helaas evenmin noemenswaard kunnen stimuleren. De betrekkingen met Zuid-Afrika bleven ook gedurende het afgelopen verenigingsjaar van de meest aangename aard. De heer Oudschans Dentz - tijdens een medische behandeling op voortreffelijke wijze door zijn dochter vervangen - liet voor en na zijn toegewijde zorgen over de Zuidafrikaanse afdeling gaan, waarvoor het bestuur hem gaarne ook op deze plaats dank zegt. Van het bezoek van Prof. Van den Heever {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} aan ons land heeft inzonderheid de bibliothecaris kunnen profiteren door het leggen van vruchtbare contacten ter aanvulling en completering van het bezit der Maatschappij aan Zuidafrikaanse literatuur. Tot besluit wenst de secretaris er bij de leden nogmaals met klem op aan te dringen hem van alle adreswijzigingen - ook van tijdelijke aard - onverwijld op de hoogte te stellen. Het opsporen van de juiste adressen blijft elk jaar onnodig veel moeite en kosten veroorzaken. Nadat de voorzitter de secretaris heeft bedankt voor het uitgebrachte verslag, stelt hij de vergadering voor de verslagen van de N. en Z.O. takken over het jaar 1955-1956 niet te doen voorlezen, maar ter visie te leggen. De vergadering gaat hiermede accoord. Deze verslagen luidden als volgt: III. Verslag van de N. tak Op de Jaarvergadering van 14 mei 1955 moest allereerst gesproken worden over de samenstelling van het Bestuur. Daar de secretaris zich bereid had verklaard nog één jaar het secretariaat te blijven waarnemen, deed zich hier geen moeilijkheid voor. Anders was het met de vacature, welke ontstond door het aftreden van dr. C.J. Guibal, die het penningmeesterschap gedurende vele jaren met toewijding heeft vervuld. Het Bestuur had voorgesteld Mejuffrouw M. de Visser en bij onverhoopt bedanken van Mej. de Visser de Heer N.G. Addens. Beide hebben echter bedankt, zodat deze vacature onvervuld zou zijn gebleven, wanneer de Heer Guibal zich niet bereid had verklaard het penningmeesterschap voorlopig te blijven waarnemen. Pas op de vergadering van 10 dec. 1955 is deze toestand beëindigd. Toen is dr. H. de Buck bij acclamatie benoemd. Dr. de Buck aanvaardde deze benoeming. Het Bestuur heeft - de genoemde complicatie even buiten beschouwing gelaten - gedurende het jaar 1955/56 dus bestaan uit: Prof. dr. A.G. Jongkees, voorzitter, dr. E.J.F. Smits, secretaris, dr. H. de Buck, penningmeester, dr. G. Das, assessor. Er is gedurende dit jaar wederom getrouw vergaderd. Alleen de jaarvergadering, die in april zou hebben plaats gehad, moest verplaatst worden naar mei, omdat onze vergaderplaats ‘De Faun’ ons niet ontvangen kon. De onderwerpen, welke behandeld werden, waren van een gelukkige verscheidenheid, terwijl sommige toch ook weer nauw met elkaar {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verband hielden, overeenkomstig een suggestie het vorig jaar door onze Voorzitter gegeven. Er werden n.l. drie onderwerpen uit de geschiedenis van de landbouw behandeld. Op 10 dec. 1955 sprak Prof. dr. H. Tj. Waterbolk over: Praehistorische landbouw (een lezing met lichtbeelden). Op 21 jan. 1956 handelde dr. J.M.G. van der Poel over Jan Kops, de eerste Nederlandse landbouwambtenaar en op 10 maart 1956 Prof. dr. B.H. Slicher van Bath over: Het ritme in de ontwikkeling van de Europese landbouw (ca. 1150-ca. 1850). De overige sprekers en onderwerpen waren: Op 16 oktober 1955 dr. W. Glasbergen over: Vier schatvondsten uit Drentse bodem, op 12 nov. 1955 de Heer K. ter Laan over: de Dominee in de Groninger Letteren, 11 febr. 1956 Prof. dr. H. Schulte Nordholt over: Nederland in de 17e eeuw, gezien door zijn grote schilders (met lichtbeelden). Wanneer aan het slot van deze jaarvergadering Uw secretaris nog iets verteld en getoond zal hebben van Rembrandt's bijbelse tekeningen *, zal daarmede de reeks werkzaamheden gedurende het seizoen 1955/56 beëindigd zijn. De lezing van 16 okt. '55 had plaats in het Archief te Assen, waar dr. Glasbergen gelegenheid had ons de schatvondsten te laten zien, welke in het Drents Museum worden bewaard, de lezing van 10 dec. '55 in ‘De Klanderij’ te Leeuwarden, de overige in ‘De Faun’ te Groningen. Wanneer wij de opkomst der leden nagaan, valt er na jan. 1956 vooruitgang te constateren, zodat er op dit punt reden is tot getemperd optimisme. De vergadering te Assen werd door 13 leden bezocht. Dit zelfde getal werd ook te Leeuwarden bereikt. Op 12 nov. in Groningen waren er 14, afgezien van verschillende introducé's. In januari was het aantal 16, februari 27, maart 17, mei 12, een gemiddelde dus van 16. Van de nieuw benoemde leden vielen onder onze afdeling: Prof. dr. H. Tj. Waterbolk, dr. A.T. Schuitema Meyer, mr. H.P. Schönfeld Wichers, dr. A. Sassen, de Heer J. Piebenga. Ook de Heer W.J. de Gruyter bleek lid te zijn van de Maatschappij. Onze afdeling bestond dit jaar uit 77 leden. Door de dood ontvielen ons Notaris N. Ottema te Leeuwarden en Mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes te Ten Boer. Door vertrek naar Wageningen verliet ons dr. J.M.G. van der Poel. In augustus 1955 vertegenwoordigde dr. G. Das onze afdeling bij een lezing door de Heer Ben van Eysselsteijn op ‘De Klencke’ gehouden {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het Drents genootschap over zijn laatste boek: Verweerde stenen. Op 25 april 1956 was de secretaris aanwezig bij de begrafenis van Mevrouw Huizenga-Onnekes te Ten Boer. De afdeling verloor Mevrouw Huizenga een meelevend lid en getrouw bezoekster van der vergaderingen. IV. Verslag van de Z.O. tak Voorzitter: Dr. J.G.M. Moormann (Nijmegen) Secretaris: J.C. de Joode (Arnhem) Vergaderingen: Zaterdag 22 october 1955 in Restaurant ‘Royal’ te Arnhem. Spreker: Prof. Dr. W. Asselbergs (Nijmegen). Onderwerp: ‘Het Vlaamse expressionisme: een keerpunt in de waardering van Nederland voor Vlaanderen’. Zaterdag 25 februari 1956 in Restaurant ‘Royal’ te Arnhem. Spreker: Bernard Verhoeven (Arnhem). Onderwerp: ‘Gezelle opnieuw’. Zaterdag 21 april 1956 in Restaurant ‘Riche’ te Arnhem. Spreker: Dr. J.G.M. Moormann (Nijmegen). Onderwerp: ‘Lied en Waarheid’.   Overleden lid:   Dr. P.J.M. van Gils, herdacht door de voorzitter in de vergadering van 21 april 1956. Daarna brengt de bibliothecaris, de heer Kessen, verslag uit van de staat der bibliotheek. V. Verslag van de bibliothecaris Het is een vanzelfsprekendheid van een misschien ietwat paralyserende soort, wanneer men de uitspraak doet, dat de ontwikkeling en uitbreiding van een bibliotheek wordt bepaald door middelen van louter materiële aard. Van een dergelijke uitspraak zou dan de bibliothecaris Uwer Maatschappij zich gemakkelijksheidshalve kunnen bedienen om met nadrukkelijke apertheid vast te stellen dat, aangezien de financiële middelen ook thans weer dezelfde beperktheid vertoonden als in diverse vorige jaren, de aankoop van boeken en tijdschriften een dienovereenkomstige beperktheid demonstreert. Doch het is in deze wereld nog steeds zo, dat iedere zogezegde vanzelfsprekendheid door een andere {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden opgeheven of tenietgedaan en zodoende was de zojuist aangeduide verwerving toch ook weer niet alleenlijk bepaald door middelen van materiële aard. Waar zij dan wel mede door werd verwezenlijkt, moge U duidelijk worden wanneer ik zulks aldus uitdruk: met een hopelijk hoofs gebleven hardnekkigheid werd mijnerzijds bij inzonderheid de Nederlandse uitgeverswereld een captatio benevolentiae gepleegd, of - zo U het preciezer wilt - een captatio librorum, die zelfs bij een feestelijke aangelegenheid als het 75-jarig bestaan van de thans Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond een bonte boekenvrucht afwierp. Misschien vragen deze woorden nadere adstructie en daarom moge dit ephemere praeludium nu gevolgd worden door een mezzo mathematico. Zoals reeds in een vorig verslag werd medegedeeld, heeft zich ook dit jaar de aanschaf van boeken en tijdschriften nagenoeg uitsluitend moeten beperken tot de Nederlandse taal- en letterkunde. Dit geschiedde in verband met de beperkte geldmiddelen en in aansluiting aan de coördinatiemogelijkheden, die andere, in de Universiteitsbibliotheek aanwezige collecties boden. Om dus concreet te zijn: afgezien van de door ruil of abonnement verkregen vervolgwerken bedroeg het aantal verworven boekwerken 480 - in de laatste jaren was dit aantal ruim een honderdtal minder - waarvan niet minder dan 317 werden verworven door schenking van uitgevers, zijnde ongeveer 2/3 van het totaal. Het allergrootste gedeelte van deze werken behoort tot de Nederlandse letterkunde, inzonderheid tot de moderne belletrie. Gestreefd wordt naar een in dit opzicht representatieve en zo volledig mogelijke collectievorming, temeer daar juist hierin de Nederlandse uitgevers een niet genoeg te waarderen welwillendheid betrachten. Door aankoop wordt naar vervollediging gestreefd. Naast de namen der Nederlandse uitgevers, die op een afzonderlijke lijst worden vermeld, mogen hier de Nederlandse Universiteitsbibliotheken worden genoemd, die zo welwillend zijn om een exemplaar af te staan van alle dissertaties, die betrekking hebben op de Nederlandse taal- en letterkunde en de vaderlandse geschiedenis. Ook de Koninklijke Vlaamse Academie te Gent moge in dit verband met dankbaarheid worden genoemd, evenals ons medelid dhr. J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard (†) te Amsterdam. Herhaalde pogingen om schenkingen te verwerven op het gebied der Zuid-Afrikaanse letterkunde hebben tot nog toe geen resultaat opgeleverd. Van de geschonken en gekochte boekwerken zij hier slechts {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld een niet onbelangrijke verzameling eerste of oudere drukken van de werken van Couperus naast enkele bibliofiele uitgaven. Door abonnement werden 23 philologische en letterkundig tijdschriftjaargangen verkregen. Het aantal ruiladressen steeg van 181 in het vorige jaar tot 187 thans. Aan 113 binnen- en buitenlandse genootschappen en instellingen wordt het Jaarboek toegezonden, aan een 45-tal het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde. Zoals bekend, moeten de ruilexemplaren van dit tijdschrift door de bibliotheek der Maatschappij worden aangekocht. Door ruil of abonnement werden zodoende 162 vervolgdelen ontvangen, terwijl 12 overdrukken verkregen werden. Wat de handschriftelijke stukken betreft, konden dit jaar geen belangrijke handschriften worden aangekocht enerzijds bij gebrek aan geldmiddelen, anderzijds daar zich daartoe ook geen gunstige gelegenheid voordeed. Uit de nalatenschap van Dr J.H. van den Bosch werd door Mevrouw S. van den Bosch-Schuts een omvangrijke collectie van niet minder dan 473 brieven geschonken van vele bekende personen uit de strijd voor een beter moedertaalonderwijs, terwijl Mevrouw Schram- Ladenius in den Haag vijf brieven afstond van François Haverschmidt uit het familiearchief Ladenius. Wat het gebruik der bibliotheek betreft, uit het bezit der Maatschappij werden niet minder dan 6.211 werken uitgeleend. Met de wens, dat de materiële mogelijkheden voor de bibliotheek der Maatschappij in de naaste toekomst een aanzienlijke verbetering mogen ondergaan, zij dit verslag tevens besloten met een hartelijk dankwoord inzonderheid aan de Nederlandse uitgevers, die op zo duidelijke wijze blijk geven van hun medewerking tot het instandhouden en uitbreiden van een belangrijk stuk Nederlands cultuurbezit. Nadat de voorzitter de bibliothecaris heeft bedankt voor zijn voortreffelijk beheer, geeft hij het woord aan Mej. Le Poole ter voorlezing van het verslag der commissie, krachtens art. 32,9 der Wet belast met het onderzoek naar het beheer van de penningmeester. VI. Financieel verslag Op 31 Mei 1956 hebben wij, ondergetekenden, mejuffrouw F.A. le Poole, lid, en Dr F.W.N. Hugenholtz, lid van het bestuur, daartoe aangezocht door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, een onderzoek ingesteld naar het beheer van de {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} penningmeester der aan de Maatschappij behorende gelden over het jaar 1955, en hebben wij bevonden: dat de in het kasboek in ontvangst en uitgaaf geboekte gelden door de nodige verantwoordingsstukken zijn gedekt; dat het aan het einde van het jaar 1955 berekende saldo ad ƒ7821.57 juist is en overeenkomt met het saldo der rekening en verantwoording over het jaar 1955, welke verantwoording in het daartoe bestemde register is ingeschreven. Ook de verantwoording der gelden van het Van der Hoogt-Fonds, het Wijnaendts Francken-Fonds, het Vaste Fonds en het Fonds van eigen uitgaven der Maatschappij werden in orde bevonden. In verband hiermede geeft de commissie de ledenvergadering in overweging, de penningmeester décharge te verlenen voor het door hem over het jaar 1955 gevoerde beleid. De commissie wenst hierbij het volgende op te merken: De financiële toestand van de Maatschappij blijft zorgen baren. Het saldo per 31 Dec. 1955 bedraagt ruim ƒ 600.- minder dan het jaar daarvoor. De vermeerdering der uitgaven is o.m. te wijten aan het gepresenteerd worden van zeer oude, in het verleden niet voldane, rekeningen. Hiertegenover staat echter dat de jaarlijkse reservering voor de Prijs van Meesterschap (ƒ 200.-) ditmaal achterwege is gebleven, waardoor het saldo is geflatteerd. De commissie heeft de penningmeester in overweging gegeven deze reservering voortaan, ondanks bezwaren van financieel-technische aard, weer te doen plaats vinden. Gezien de weinig rooskleurige toestand zal aan de jaarvergadering weer toestemming moeten worden gevraagd de overschrijving van 10% der inkomsten naar het Vaste Fonds niet te doen plaats vinden. Het is echter zeer de vraag of deze ongewenste noodmaatregel op den duur voldoende zal blijken te zijn en of tenslotte een zekere verhoging der contributie niet moet worden overwogen. De huidige inkomsten zijn slechts toereikend voor de bestrijding der zeer hoge kosten van administratie en drukwerken. De commissie heeft de penningmeester verzocht te willen bevorderen dat de leden der Maatschappij een vollediger inzicht kunnen verkrijgen in de financiële zaken, en wel door het publiceren van de begroting en een enkele balans naast de rekening en verantwoording. Nadat Mej. Kronenberg een geruststellend antwoord heeft gekregen op haar vraag, of thans alle oude rekeningen inderdaad zijn betaald, wordt de penningmeester, onder dankzegging van de commissie ge- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} déchargeerd. Hierna volgen de verslagen der Vaste Commissies, waarvan dat der Commissie voor Taal- en Letterkunde door de heer Lieftinck wordt voorgelezen, terwijl het andere, t.w. van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde met goedkeuring der vergadering ter visie wordt gelegd. VII. Verslagen der vaste commissies De Commissie voor Taal- en Letterkunde vergaderde achtmaal in de Universiteitsbibliotheek, eenmaal in de werkkamer van de Leidse Taalatlas. Voorzitter was de heer Lieftinck, secretaris de heer Heeroma. Op de vergaderingen werden de volgende voordrachten gehouden: 28 sept. 1955: de heer De Tollenaere, Een buitenissige h-isofoon in Limburg. 19 okt. 1955: de heer Lieftinck, Een filoloog uit de 9de eeuw, Lupus van Ferrières. 23 nov. 1955: de heer Kossmann, Opmerkingen over tekst en muziek. 21 dec. 1955: de heer De Bruin, Mnl. bewerkingen van de Griseldisstof. 18 jan. 1956: de heer Minderaa, Janus Secundus en zijn invloed. 22 febr. 1956: de heer Heeroma, Jou. 21 maart 1956: de heer Van Es, De twee auteurs van Walewein. 18 april 1956: de heer Kloeke, de derde persoon enk. van hebben. 16 mei 1956: de heer Bouman, Klanksymboliek. Van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde verschenen gedurende het verslagjaar deel LXXIII, afl. 4 en deel LXXIV, afl. 1-3.   In verband met de kritiek, die soms, zowel binnen als buiten de Maatschappij, gehoord wordt, wil de Commissie uitspreken, hoe zij het karakter en de functie van het Tijdschrift ziet. Het Tijdschrift heeft haars inziens geen taak in het actuele litteraire leven te vervullen door het leveren van kritische beschouwingen over moderne litteratuur. Evenmin kan het zijn taak zijn het onderwijs te dienen door bijdragen tot de didaktiek der taal- en letterkunde. De eerste zowel als de tweede taak wordt vervuld door verscheidene andere organen. Het bestaansrecht van het Tijdschrift is echter, dat het functioneert als ontmoetingspunt voor allen die de neerlandistiek op wetenschappelijke wijze beoefenen. Het heeft nooit een bepaalde school op het gebied van taal- of {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} litteratuurstudie vertegenwoordigd en dat moet, naar de mening der Commissie, ook in de toekomst zo blijven. Dat het Tijdschrift wordt uitgegeven vanwege de Maatschappij, kan niet betekenen, dat het een algemeen orgaan zou moeten zijn, waarin alle leden gelijkelijk bevrediging vinden. Het moet veeleer zo opgevat worden, dat de doelstellingen der Maatschappij in een bepaalde sector, nl. die der wetenschappelijke neerlandistiek, door het Tijdschrift worden verwezenlijkt. In verband hiermee ware het wel gewenst, dat die leden der Maatschappij, aan wie de wetenschappelijke neerlandistiek ter harte gaat, in ruimere mate dan tot dusver geschiedt het Tijdschrift ook daadwerkelijk zouden steunen door het nemen van een abonnement. Het zou, meent de Commissie, tot schade van de Maatschappij en het in haar vertegenwoordigde Nederlandse wetenschappelijke leven zijn, wanneer het Tijdschrift niet in de tegenwoordige vorm en met het karakter, zoals dat hier omschreven is, zou kunnen blijven voortbestaan.   De traditionele vergadering van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde aan de vooravond van de jaarvergadering kon ditmaal niet op die dag gesteld worden, daar de betreffende datum samenviel met de lustrumviering van het L.S.C. De openbare vergadering werd daarom gehouden op 28 April 1955 in de grote zaal van het Rijnlandhuis, die daartoe welwillend ter beschikking was gesteld door het Bestuur van het Hoogheemraadschap. Als spreker trad op Prof. Smitskamp, met een rede over Christendom en Nationalisme in de 19e Eeuw. Op de jaarvergadering werden tot leden der commissie gekozen de heren Braat en Kessen, terwijl de heren Bijvanck en Gosses tot de raadgevende leden overgingen. In october 1955 werd de heer Rüter als voorzitter opgevolgd door de heer Kessen. Op 11 April 1956 overleed het lid de heer Van Gils. De vijf bijeenkomsten van dit jaar werden alle in de directeurskamer van de Universiteitsbibliotheek gehouden en wel in 1955 op 27 October en 24 November en in 1956 op 26 Januari, 23 Februari en 29 Maart. De sprekers en hun onderwerpen waren de volgende: De heer Kessen sprak over De Oorsprong der Academische Dissertaties, de heer Locher over Een Paar Moderne Pogingen tot Wereldgeschiedschrijving, de heer Brummel over De Taak ener Nederlandse Bibliotheek, de heer Fockema Andreae over De Brittenburg, de heer Van Royen over De 18e eeuwse {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidse stadsbode en genealoog Van Rijkchuysen, de heer Hugenholtz over een werk van de Hongaar Istvan Hajnal: L'Enseignement de l'Ecriture aux Universités médiévales, de heer Milo over De neutrale Koopvaardij in het Begin van de Tweede Wereldoorlog, de heer Bijvanck over De Lagune van Venetië, de heer Braat over Een Kromstaf van Email de Limoges en de heer Gosses over Marokko in de internationale Politiek. [VIII.] VIII. Namens de Commissie voor Stemopneming, bestaande uit de dames Bakker en Idenburg-Siegenbeek van Heukelom (waarvan de laatste door haar verblijf buitenslands niet aan de werkzaamheden heeft kunnen deelnemen) en de heren Blonk en Noach deelt de secretaris de uitslag mede van de stemming. Het totale aantal ingekomen biljetten bedroeg 334, waarvan 7 ongeldig en één te laat. Het laagste aantal verworven stemmen bedroeg 9, het hoogste 203. Het wettelijk vereiste minimum was 81.   Tot gewoon lid zijn gekozen:   1. A.L.I. Sivirsky, 2. Dr. J. Roelink, 3. Dr. Bettina H. Polak, 4. Dr. H.C. Landheer, 5. Dr. Louise Kaiser, 6. Mr. F.A. Holleman, 7. Dr. J.A. Vollgraff, 8. Lidy van Eysselsteyn, 9. Dr. J.G.W.F. Bik, 10. Mr. P. Gerbenzon, 11. Dr. E.H. Kossmann, 12. H.S. van Lelyveld-Haasse, 13. Bert Schierbeek, 14. C.J.E. Dinaux, 15. Ds. H.W. Meihuizen, 16. Dr. B. Landheer, 17. Dr. H. Baudet, 18. Dr. M.C. Smit, 19. Dr. H.P.H. Teesing, 20. Dr. F. de Jong, 21. Dr. E.H. Waterbolk, 22. Dr. J.A. Kossmann-Putto, 23. W.J. van der Molen, 24. Dr. S.A. Louw, 25. Dr. H.J. de Vos, 26. Dr. Th. Luykx, 27. Dr. G. Degroote, 28. Dr. W. Thys, 29. Hans Andreus, 30. S. de Gorter. IX. De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Het advies voor de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs voor de periode 1955/'56 is als vertrouwelijke mededeling afgedrukt in de beschrijvingsbrief:   De Commissie voor Schone Letteren stelt voor dit jaar de Van der Hoogt-prijs toe te kennen aan W.J. van der Molen voor zijn gedichtenbundel ‘De onderkant van het licht’. W.J. van der Molen, die in 1923 te Broek op Langendijk werd ge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} boren, debuteerde in 1946 met een sonnettenbundel ‘Gered voor Vannacht’, waarin hij op nogal pathetische wijze de doelloosheid van het bestaan evoceerde. In deze eerste verzen zag men een jong talent worstelen om tot eigen vormgeving te komen, waarin het echter slechts hoogst zelden slaagde. Zijn volgende bundels ‘Sous-terrain’ (1950) en ‘Voor dovemansoren’ (1951) gaven een verdieping en een verrijking te zien, een verdieping van zijn levensgevoel dat nu dan ook minder retorisch en veel persoonlijker, strakker en gespannener tot uitdrukking werd gebracht en een verrijking van zijn beeldend vermogen, dat hem in staat stelde het onbehagen, dat de cultuur in hem wekte, en de vereenzaming van de moderne mens ook plastisch, en dat soms op verrassende wijze, uit te spreken. In 1953 verscheen zijn roman ‘Tien tenen en elf ribben’, een opmerkelijk boek dat zowel het dichterlijk talent als de vindingrijkheid van Van der Molen bevestigde, maar dat leed onder een overladenheid en gezwollenheid, waardoor het aan overtuigingskracht inboette. Met behoud van zijn opvattingen over de absurditeit van het menselijk bestaan, slaat Van der Molen in zijn jongste, onder de ietwat zonderlinge titel ‘De onderkant van het licht’ (1954) verschenen bundel blijmoediger accoorden aan. Zagen we het verlangen van de dichter in zijn vroegere werk zich van uit zijn eenzaamheid uitstrekken naar een kosmos, die hem dan toch weer door haar chaotisch karakter verbijsterde, in zijn nieuwe bundel is het besef van het absurde weliswaar niet verdwenen, maar het is of hij zich ten dele met humor aanpast en ten dele aarzelend, maar ook met een lichte blijheid, tegenkrachten van het chaotische ontdekt. Dit openbaart zich in allerlei gestalten, als van bomen en dieren, symbolen van het innerlijke leven, in zinvolle tegenstellingen als land - water, vogels - vissen, die aan de verzen onverwachte perspectieven verlenen. Ook wat de vorm betreft geeft deze bundel zoal niet een vernieuwing te zien, dan toch een vrijere behandeling van het vers en oorspronkelijker beelden; de auteur doet niet langer concessies om der wille van het schema, maar gaat zich ook niet te buiten aan extravaganties. Dat Van der Molen door een strengere selectie de betekenis van deze bundel had kunnen verhogen, doet niets af aan het feit, dat ‘De onderkant van het licht’ een aantal verzen bevat van bijzondere kwaliteit, waarin een diepe ernst de ondergrond vormt van satire en humor, hetgeen de Commissie de volle vrijmoedigheid geeft, dit werk ter bekroning met deze prijs van aanmoediging voor te dragen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Advies van het bestuur Het Bestuur beveelt de Vergadering aan het door de Commissie voor Schone Letteren uitgebrachte advies te volgen en aan de schrijver W.J. van der Molen de prijs toe te kennen voor zijn dichtbundel ‘De onderkant van het licht’. Dit advies wordt bij acclamatie aangenomen. Na het noenmaal in het Prytaneum heropent de voorzitter te 14.10 uur de vergadering om allereerst het woord te gezen aan de spreker van deze middag, Dr. Gerard Brom voor zijn voordracht: X. Rembrandt en Vondel (zie blz. 17). De dank en waardering voor deze boeiende voordracht blijkens het applaus der aanwezigen verklaart de voorzitter uit de zelfopenbaring van de spreker in en door de confrontatie van Nederlands grootste schilder en dichter, de een wereldberoemd, de ander zelfs in ons eigen land nauwelijks bekend. In de analyse der stijlverschillen, waardoor wij beide kunstenaars dieper leerden verstaan, onthulde spr. meteen op uiterst sympathieke wijze iets van zijn eigen wezen. De voorzitter acht zich gelukkig de tolk der aanwezigen te mogen zijn, wanneer hij de spreker nadrukkelijk dankt voor deze voordracht van zeer hoog gehalte. [XI.] XI. Naar aanleiding van het voorstel van het bestuur de contributie voor het verenigingsjaar 1956-'57 op ƒ 10.- te handhaven, herinnert de heer Hugenholtz aan het door Mej. Le Poole en hemzelf uitgebrachte financiële verslag (zie boven sub VI), waarin de wenselijkheid wordt uitgesproken een verhoging van de jaarlijkse bijdrage in overweging te nemen. Op een desbetreffende vraag van Mej. Schot deelt de heer Hugenholtz nog mee, dat de Maatschappij uitsluitend voor dit ène jaar een subsidie heeft ontvangen van Z.W.O. ten behoeve van het Jaarboek, maar dat zij op geen verdere of andere geldelijke ondersteuning kan rekenen. De heer Kessen wijst op de noodzakelijkheid van een verhoging der inkomsten bij het steeds uitblijven van een rijkssubsidie, gezien o.a. de noodzaak van een jaarlijks verschijnen van het Jaarboek en van de verhoging der geldmiddelen voor de Bibliotheek en vestigt de aandacht er op, dat verscheiden soortgelijke verenigingen als de Maatschappij de jaarlijkse contributie reeds hebben verhoogd. Er is hier periculum in mora, waarom hij voorstelt de bijdrage op ƒ 12.50 te bepalen. Mevr. Thijssen- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoute en Mej. Daan vragen, of de vergadering wel kan afwijken van het bestuursvoorstel, of zij wel iets anders kan doen dan dit voorstel aanvaarden of verwerpen. De heer Slagter vindt hierin aanleiding aan de vergadering voor te stellen het bestuursvoorstel vervat in punt XI van de beschrijvingsbrief te verwerpen en tevens het bestuur uit te nodigen een nieuw voorstel te doen. Op de juridische bedenkingen van de heer Kossmann reageert de heer Six met de opmerking, dat er zonder een besluit van de vergadering dit jaar in 't geheel geen contributie betaald zal worden. De heer Minderaa onderstreept dit nog eens en wijst er met nadruk op, dat de jaarvergadering souverein is en ook andere voorstellen dan die van het bestuur uitgaan, kan aannemen. Daarop vult de heer Geers het tweede voorstel van de heer Slagter in dezer voege aan, dat het bestuur wordt uitgenodigd een nieuw voorstel te doen, t.w. de jaarlijkse bijdrage voor 1956-'57 vast te stellen op ƒ 12.50. Beide voorstellen worden aanvaard en ook het nieuwe bestuursvoorstel wordt zonder verdere discussie aangenomen. [XII.] XII. Namens de commissie van stemopneming, bestaande uit Mej. E. Dronckers en de heren Kamphuis en Lehning, deelt eerstgenoemde de uitslag mede van de verkiezing van drie bestuursleden (art. 24 der Wet). Alle a-candidaten zijn gekozen, t.w. Dr. E.M. Uhlenbeck, Dr. J.W. Schulte Nordholt en Aleida G. Schot. [XIII.] XIII. De uitslag van de verkiezing van leden in vaste commissies (art. 53 der Wet) wordt eveneens door Mej. Dronckers medegedeeld. Gekozen zijn de a-candidaten, t.w. in de commissie voor taal- en letterkunde Dr. C. Kruyskamp en Dr. P.J. Meertens, in de commissie voor geschied- en oudheidkunde Dr. F.W.N. Hugenholtz en Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink en in de commissie voor schone letteren E. Hoornik. [XIV.] XIV. De heer Kossmann stelt voor het bestuursvoorstel tot dispensatie van art 60/3 der Wet te verwerpen, waarbij hij gesteund wordt door de heren Bakhuizen van den Brink en Noach. De heer Minderaa zou een tussenweg willen kiezen en de helft van de wettelijk voorgeschreven 10% laten reserveren, waartegen de heer Noach juridische bezwaren oppert. De heer Hugenholtz, daarin gesteund door de heer Kessen, acht binding aan het betreffende wetsartikel in de huidige omstandigheden voor het bestuur te bezwaarlijk; in dit artikel ligt immers een streven naar sparen besloten, dat in de praktijk momenteel {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uitvoerbaar zal blijken te zijn. Het lijkt daarom reëler het bestuur niet onmiddellijk aan het artikel te binden. Na deze toelichting gaat de vergadering met het bestuursvoorstel accoord. [XV.] XV. Op voorstel van de heer Kossmann wordt Dr. Stutterheim opnieuw benoemd tot voorzitter der Maatschappij. [XVI.] XVI. Bij de rondvraag doet de secretaris mededeling van een ingekomen brief van de heer Van Tricht, bevattende een motie met toelichting betrekking hebbende op de datum van de jaarvergadering. De voorzitter leest de motie voor, die als volgt luidt:   De jaarvergadering, betreurende dat haar datum zodanig gesteld pleegt te worden, dat de leden die bij het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs en bij het Lager Onderwijs werkzaam zijn, door ambtsplichten gedwongen worden tot afwezigheid, nodigt het Bestuur uit, de vergadering voortaan te stellen op een vakantiedag, subsidiair een zaterdag. De heer Bakhuizen van den Brink opent de discussie met de vraag, of het wel mogelijk is een motie aan te nemen van een afwezige. De voorzitter wijst er op, dat in elk geval het probleem, dat in de motie aan de orde wordt gesteld, van algemene aard is. Het blijft echter moeilijk een bepaalde datum vast te stellen. Enerzijds zijn in juni vele leden door ambtsplichten verhinderd de jaarvergadering te bezoeken, maar anderzijds verblijven in het begin van september niet weinigen buitenslands. De heer Noach acht de zaterdag in elk geval geschikter dan de woensdag en zou voorts willen aandringen op een principiële beslissing van de vergadering met betrekking tot de keuze van juni of september. De voorzitter meent, dat de thans aanwezigen, voor wie de juni-datum dus geen beletsel heeft gevormd, daarin bezwaarlijk een algemeen aanvaardbare uitspraak kunnen doen. De heer Becker pleit voor het houden van een enquète. Mej. Daan merkt n.a.d. op, dat dit enige jaren geleden reeds is gedaan. Volgens de secretaris zou een nieuwe enquète echter niet ongewenst zijn, aangezien bij de eerste, door Mej. Daan bedoeld, de september-datum buiten beschouwing is gebleven. Ondanks de bezwaren van de heer Van den Eerenbeemt tegen de zaterdag, blijken vele aanwezigen voor die dag een sterke voorkeur te koesteren. De instemming met de aanbevelingen van Mevr. Thijssen-Schoute en de heer Oosterbaan voor een zaterdag omstreeks juni geven {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorzitter aanleiding te beloven, dat het bestuur de mogelijkheid daarvan zal overwegen. Nadat de heer Oosterbaan nog heeft gepleit voor het vaststellen van de aanvang der maandvergaderingen op 6 uur i.p.v. 8 uur 's avonds, teneinde door onderlinge kennismaking bij het nuttigen van een avondbroodje de opkomst te stimuleren, sluit de voorzitter te vier uur met dank aan de curatoren der Leidse universiteit voor de genoten gastvrijheid en aan de leden voor hun aanwezigheid het officiële gedeelte van de vergadering. Een vrij groot aantal leden begeeft zich daarop naar Café-Restaurant ‘Het Haagse Schouw’ voor een gezellig samenzijn, dat op traditionele wijze met een gezamenlijke maaltijd wordt besloten. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I Uitgevers die door hen uitgegeven werken aan de bibliotheek ten geschenke gaven (behoort bij het verslag van de Bibliothecaris op blz. 160) 1. Arbeiderspers N.V., Amsterdam 2. De Bezige Bij, Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 3. Bosch en Keuning, Uitgeverij, Baarn 4. Boucher, L.J.C., Uitgever, 's Gravenhage 5. Brand, Paul, Bussum 6. Bruna, A.W. & Zn., Uitgeverij, Utrecht 7. Colibrant Uitgaven, Lier 8. Contact, Uitgeverij, Amsterdam 9. Corvey, C.G.A., Papiergroothandel N.V., Amsterdam 10. Daamen's D.A., Uitgeversmaatschappij, 's Gravenhage 11. Donker, Ad. Uitgeversmij. N.V., Rotterdam 12. Gorcum, van & Comp. N.V., Assen 13. Haan, W. de N.V., Uitgeversmij. Utrecht 14. ‘Helmond’ Uitgeverij, Helmond 15. Holland, Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 16. Hollandia Uitgeverij en Drukkerij, Baarn 17. Kosmos N.V., Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 18. Kroonder, F.G., Uitgeverij, Bussum 19. Leopold's H.P. Uitgeversmaatschappij N.V., 's-Gravenhage 20. Loghum Slaterus van, Uitgeversmaatschappij N.V., Arnhem 21. Malmberg L.C.G., N.V. 's Hertogenbosch 22. Manteau A., Uitgeversmij., Brussel 23. Meulenhoff, J.M., Amsterdam 24. Nederlandse Boekhandel, Antwerpen 25. Nijgh & van Ditmar N.V., 's Gravenhage 26. Peet, C.P.J. van der, Amsterdam 27. Querido, E.M., Amsterdam 28. Sikkel De, Uitgeversmaatschappij, Antwerpen 29. Spectrum, Het, Uitgeverij, Utrecht 30. Standaardboekhandel N.V., Amsterdam 31. Stockum, W.P. van, Uitgeverij N.V., 's Gravenhage 32. Stols, A.A.M., Uitgeversmaatschappij, 's Gravenhage 33. Strengholt, A.J.G., Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam 34. Sijthoff, A.W. Uitgeversmij. Leiden 35. Tjeenk Willink's Uitgeversmaatschappij N.V., Zwolle 36. ‘Torenlaan De’, Uitgeverij, Assen 37. Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam 38. Wolters, J.B., Uitgeversmij., Groningen 39. Zomer en Keuning N.V. Gebr. Uitgeversmaatschappij, Wageningen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II Begroting over het jaar 1955   uitgaven     A. Kosten van beheer       Vergoeding secretaris-penningmeester   ƒ 2000.-   Bureau idem   ƒ 400.-   Bureau N. tak   ƒ 240.-   Bureau Z.O. tak   ƒ 240.-   Kosten bestuursvergaderingen   ƒ 50.-   Reiskosten, representatie bestuur   ƒ 500.- B. Kosten algemene maandelijkse vergaderingen       Convocaties   ƒ 600.-   Lokaalhuur, concierge   ƒ 150.- C. Kosten Jaarvergadering       Drukwerk (beschrijvingsbrief), lokaalhuur, enz.   ƒ 600.- D. Kosten van het Jaarboek   ƒ 3000.- E. Kosten van de bibliotheek       Onkosten, vergoeding Bibliothecaris   ƒ 750.-   Aankoop, bindwerk, verzekering   ƒ 2500.-   Beheer en administratie, porti, enz.   ƒ 300.- F. Reservering eigen uitgaven   ƒ 1000.- G. Reservering Prijs voor Meesterschap   ƒ 200.- H. Kosten van de vaste commissies   ƒ 200.- I. Drukken van de Wet   ƒ 350.- J. Lidmaatschappen, bijdragen   ƒ 100.- K. Onvoorziene uitgaven   ƒ 300.-       ---       ƒ 13480.-   ontvangsten       Contributies ƒ 8500.-     Opbrengst effecten en rente grootboek ƒ 1400.-     Buitengewone bijdragen der leden ƒ 300.-       ---         ƒ 10200.-       --- Nadelig saldo     ƒ 3280.- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1955 A. Algemene rekening   ontvangsten     I Saldo in Kas ult. dec. 1954 ƒ 8.463,30   II Rente van Effecten ƒ 284,40   III Rente Leidsche Spaarbank ƒ 81,85   IV Rente Grootboek Vaste Fonds ƒ 1.172,36   V Achterstallige Contributies ƒ 1.377,20   VI Contributies 1955/56 ƒ 7.184,75   VII Buitengewone bijdragen der Leden ƒ 289,-   VIII Creditrente Bank ƒ 7,08   IX Legaat ƒ 425,-       ---       Totaal ƒ 19.284,94   uitgaven     I Kosten van Bestuur, Lokaalhuur enz.: 1. Honorarium Secr. Penningmeester ƒ 2.000,-     2. Bureau Secretaris-Penningmeester ƒ 67,85 (1954)   Bureau Secretaris-Penningmeester ƒ 663,69 (1955)   3. Kosten Leeuwarden ƒ 243,10     4. Kosten Nijmegen ƒ -,-     5. Lokaalhuur, Concierge, Licht enz. ƒ -,-     6. Kosten Bestuursvergaderingen ƒ 83,13     7. Reiskosten en Representatie Bestuur ƒ 122,15       ---       Totaal ƒ 3.179,92 II Kosten van Algemene en Maandelijkse Vergaderingen: Honoraria Sprekers ƒ -,-     Onkosten en diner jaarverg. ƒ 485,12 (1954)   Onkosten en diner jaarverg. ƒ 651,17 (1955)   Onkosten en lichtbeelden maand. verg. ƒ 685,42     Reiskosten sprekers ƒ 25,25       ---       Totaal ƒ 1.846,96 III Kosten van Vaste Commissies: 1. Commissie Taal- & Letterkunde ƒ 317,70     2. Commissie Wynaendts-Francken-prijs ƒ -,-     3. Historische Commissie ƒ 23,37     4. Commissie Schone Letteren ƒ 14,60       ---       Totaal ƒ 355,67     Transporteren ƒ 5.382,55 {==175==} {>>pagina-aanduiding<<}     Transport ƒ 5.382,55 IV Kosten Jaarboek: Drukkosten, porti ƒ 2.042,46     Onkosten jaarboekcommissie ƒ 21,66       ---       Totaal ƒ 2.064,12 V Kosten Bibliotheek: Aangeschafte boeken ƒ 2.560,97     Boekbinden, schrijfbehoeften ƒ -,-     Brandassurantie ƒ 86,95     Bureaukosten, abonnementen, contributies, porti enz. ƒ 550,-       ---       Totaal ƒ 3.197,92 VI Kosten van eigen uitgaven: 10% der totale ontvangsten ƒ -,-   VII Bijdrage: Ver. voor Muziekgeschiedenis   ƒ 8,- VIII Prijs voor Meesterschap: Jaarlijkse Reservering   ƒ -,- IX Diverse Uitgaven: Drukken der Wet ƒ 415,50     Aankoop Effecten ƒ 163,36     Suppletie v.d. Hoogtprijs ƒ 107,07     Bankkosten, Safe, Bewaarloon ƒ 44,60     Vereveningsheffing ƒ 80,25       ---       Totaal ƒ 810,78     Totaal der Uitgaven ƒ 11.463,37   recapitulatie:       Totaal der Ontvangsten ƒ 19.284,94     Totaal der Uitgaven ƒ 11.463,37       ---       Saldo op 1 januari 1956 ƒ 7.821,57 B. Rekening van het vaste fonds: I Saldo ult. december 1954 ƒ 5.892,46   II Legaat ƒ -,-   III Rente Grootboek ƒ 1.172,36   IV Rente Leidsche Spaarbank ƒ 141,40       ---       Totaal ƒ 7.206,22   Uitgaven: Rente Grootboek t/g Algemene Rekening   ƒ 1.172,36       ---     Saldo 1 januari 1956 ƒ 6.033,86 {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Lucie B. & C.W.v.d. Hooftfonds: Saldo ult. december 1954 ƒ 440,27   Rente Kapitaal ƒ 908,53   Rente Leidsche Spaarbank ƒ 9,16 ƒ 1.357,96   ---   Prijs: W.G. van Maanen ƒ 1.000,- minus ƒ 107,07 suppletie uit middelen der Maatschappij   ƒ 893,43     ---   Saldo op 1 januari 1956 ƒ 464,53 D. Verwervingsfonds der bibliotheek: Saldo ult. december 1954 ƒ 5.690,68   Rente Leidsche Spaarbank ƒ 136,56 ƒ 5.827,24   ---     Uitgaven ƒ -,-     ---   Saldo op 1 januari 1956 ƒ 5.827,24 E. Dr. C.J. Wynaendts Francken-fonds: Saldo ult. december 1954 ƒ 1.350,16   Rente Grootboek (2 jaren) ƒ 571,80   Rente Leidsche Spaarbank ƒ 34,10 ƒ 1.956,06   ---   uitgaven:     Prijs Prof. H.v.d. Waal ƒ 500,-   Kosten Wynaendts Francken Commissie ƒ 68,20 ƒ 568,20     ---   Saldo op 1 januari 1956 ƒ 1.387,86 F. Kosten eigen uitgaven der maatschappij: Saldo ult. december 1954 ƒ 4.236,41   Rente Leidsche Spaarbank ƒ 96,38 ƒ 4.332,79   ---   uitgaven:     3e termijn Honor. Dr. P.v.d. Meulen   ƒ 300,-     ---   Saldo, op 1 januari 1956 ƒ 4.032,79 Leiden, 31 mei 1956 w.g. J.J. Mak, Penningmeester   Gezien en goedgekeurd door het gecommitteerd lid buiten het Bestuur en het gecommitteerd Bestuurslid.   Leiden, 31 mei 1956   w.g. F.A. le Poole w.g. F.W.N. Hugenholtz {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Balans per 1 januari 1956 algemene rekening:     Effecten ƒ 8.800,-   Amsterdamsche Bank ƒ 1.480,92   Leidsche Spaarbank ƒ 6.340,65   Te ontvangen Contrib. ƒ 1.300,-     ---     Totaal ƒ 17.921,57 vaste fonds:     Leidsche Spaarbank ƒ 6.033,86   ƒ 35.900,- 2,5% Inschr. Grootb. ƒ 28.720,-   ƒ 9.600,- 3% Inschr. Grootboek ƒ 9.600,-     ---     Totaal ƒ 44.353,86 v.d. hoogt-fonds:     Effecten ƒ 15.600,-   Saldo Leidsche Spaarbank ƒ 464,53   ƒ 13.900,- 3% Inschr. Grtb. ƒ 13.900,-     ---     Totaal ƒ 29.964,53 verwervingsfonds bibliotheek:     Leidsche Spaarbank   ƒ 5.827,24 wynaendts francken-fonds:     Leidsche Spaarbank ƒ 1.387,86   ƒ 11.500,- 2,5% Inschr. Grootb. ƒ 9.200,-     ---     Totaal ƒ 10.587,86 eigen uitgaven der mij.:     Leidsche Spaarbank   ƒ 4.032,79     ---   Totaal der Activa ƒ 112.687,85 passiva:     Brill, Jaarboeknota ƒ 3.406,75   C. Zirkzee, Bindwerk ƒ 177,25   Groen, div. nota's ƒ 106,46   Luctor & Emergo ƒ 34,-   Ruys, nota schrijfmachine ƒ 392,-   Burgersdijk & Niermans, boeken ƒ 311,01   Beyen & van Rooy, boeken ƒ 19,05 ƒ 4.446,52     ---   Vermogen per 1.1. 1956 ƒ 108.241,33 {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Begroting over het jaar 1957   uitgaven     A. Kosten van beheer Beloning secretaris-penningmeester   ƒ 2000.-   Bureau idem   ƒ 400.-   Bureau N. tak   ƒ 240.-   Bureau Z.O. tak   ƒ 240.-   Kosten bestuursvergaderingen   ƒ 50.-   Reiskosten, representatie bestuur   ƒ 500.- B. Kosten algemene maandelijkse vergaderingen Convocaties   ƒ 600.-   Lokaalhuur, concierge   ƒ 150.- C. Kosten jaarvergadering Drukwerk (beschrijvingsbrief met bijlagen), lokaalhuur, enz.   ƒ 600.- D. Kosten van de bibliotheek Onkosten, vergoeding bibliothecaris   ƒ 750.-   Aankoop, bindwerk, verzekering   ƒ 2500.-   Beheer en administratie, porti enz.   ƒ 300.- E. Kosten van het Jaarboek   ƒ 3500.- F. Reservering eigen uitgaven en drukwerk   ƒ 500.- G. Reservering Prijs voor Meesterschap   ƒ 500.- H. Kosten van de vaste commissies   ƒ 200.- I. Bijdragen (Contributies of lidmaatschappen)   ƒ 100.- J. Onvoorziene uitgaven   ƒ 270.-       ---       ƒ 13400.-   ontvangsten       Contributies ƒ 10000.-     Opbrengst effecten en rente Grootboek ƒ 1400.-       ---         ƒ 11400.-       --- Nadelig saldo     ƒ 2000.- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestuur en commissies Bestuur Voorzitter: dr. C.F.P. Stutterheim Onder-voorzitter: dr. G.I. Lieftinck Secretaris-penningmeester: dr. J.J. Mak Bibliothecaris: dr. A.H.M.C. Kessen   dr. F.W.N. Hugenholtz, dr. W.R. Juynboll, mevrouw H. Laman Trip-De Beaufort, mr. W.H. Nagel, dr. A.J.C. Rüter, mejuffrouw A.G. Schot, dr. J.W. Schulte Nordholt, dr. E.M. Uhlenbeck, dr. A.G. Jongkees (vertegenwoordiger van de N. tak), dr. J.G.M. Moormann (vertegenwoordiger van de Z.O. tak), dr. G.E.K. Schmook (vertegenwoordiger van de Belgische commissie). Contactcommissie voor België J. Coppens (voorzitter), K. Jonckheere, J. Kuypers, dr. A.C.H. van Loey, M. Roelants, dr. G.E.K. Schmook (secretaris-penningmeester). Vertegenwoordiger in Zuid-Afrika Fred. Oudschans-Dentz. Commissie voor Zuid-Afrika dr. A.C. Bouman, mr. P.J. Idenburg (voorzitter), dr. G.G. Kloeke, dr. J.J. Mak (secretaris), jhr. dr. P.J. van Winter. Bestuur van de noordelijke tak Voorzitter: dr. A.G. Jongkees Secretaris: dr. E.J.F. Smits Penningmeester: dr. H. de Buck Assessor: dr. G. Das Bestuur van de zuid-oostelijke tak Voorzitter: dr. J.G.M. Moormann Secretaris: J.C. de Joode Commissie voor taal- en letterkunde Secretaris: dr. G.G. Kloeke dr. G. van Es, dr. K. Heeroma, dr. F.H.K. Kossmann, dr. C. Kruyskamp, dr. P.J. Meertens (voorzitter), dr. P. Minderaa, dr. F.J.M.L. de Tollenaere. Commissie voor geschied- en oudheidkunde Secretaris: dr. W.C. Braat dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, dr. L. Brummel, mr. S.J. Fockema Andreae, dr. F.W.N. Hugenholtz, dr. W.R. Juynboll (voorzitter), dr. A.H.M.C. Kessen, dr. T.H. Milo, E. Pelinck, dr. A.J.C. Rüter. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor schone letteren Secretaris: Theun de Vries J. Engelman, E. Hoornik, dr. P. Minderaa, dr. Victor E. van Vriesland (voorzitter); corresponderende leden: dr. W.P.M.A. Asselbergs (Z.O. tak), Hendrik de Vries (N. tak). Commissie voor de bibliotheek dr. W.P.M.A. Asselbergs, dr. F.W.N. Hugenholtz, dr. F.J.M.L. de Tollenaere. Commissie voor het jaarboek Secretaresse: mej. dr. N. Bakker mr. S.J. Fockema Andreae, dr. W.R. Juynboll, dr. G.I. Lieftinck (voorzitter), dr. J.J. Mak, dr. P. Minderaa; corresponderende leden: dr. J. Lindeboom (N. tak), dr. L.J. Rogier (Z.O. tak). Commissie voor de uitgave van geschriften Secretaris: dr. G.I. Lieftinck dr. L. Brummel, dr. F.H.K. Kossmann. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsche drukken en herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Verkrijgbaar bij de uitgever E.J. Brill te Leiden   kleine reeks   voor leden I. UIT HET ARCHIEF DER PELLICANISTEN. Vier zestiende-eeuwse esbatementen, bewerkt door Dr N. van der Laan. 1938. xvi, 118 blz. gr. 8vo. ƒ 2.10   II. DE REFREINENBUNDEL VAN JAN VAN DOESBORCH, door Dr C.H.A. Kruyskamp. 1940. 2 dln. I: lxxxvi, 64 blz. II: viii, 291 blz. gr. 8vo. . . . . . . . . . . . Tezamen ƒ 7.35 ƒ 5.90 III. Het GETIJDENBOEK VAN GEERT GROTE, naar het Haagse Handschrift 133 E 21 uitgegeven door Prof. Dr N. van Wijk. 1941. viii, 195 blz. Met 2 facs. gr. 8vo. ƒ 7.35 ƒ 5.90 IV. HET ROERSPEL EN DE COMEDIES VAN COORNHERT. Uitgegeven en van commentaar voorzien door Dr P. van der Meulen. 1955. viii, 587 blz. gr. 8vo. ƒ 18.-   Nederlandse volksboeken opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden VII. Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen Coninck Salomon ende Marcolphus, op het getouw gezet door Dr W. de Vreese en voltooid door Dr J. de Vries. 1941. viii, 75 blz. Met 1 afb. kl. 8vo. ƒ 1.25 ƒ 1.- XIII. Dat Baghynken van Parys. Naar de incunabel van ca 1490 uitgegeven door C.G.N. de Vooys en C. Kruyskamp. 1954. vii, 40 blz. Met 2 pl. kl. 8vo. ƒ 7.- ƒ 5.50 mede verkrijgbaar door bemiddeling van de boekhandel 1 Vox Studiosorum van 12 febr. 1891. 1 N.V.J.C. & H. Altorffer, Middelburg 1940. 1 Het tussen aanhalingstekens geplaatste ontleen ik aan een schrijven van Dr. H.W. Fortgens, Rector van het Gymnasium te Middelburg, die als Dr. Burgersdijk's directe opvolger (1935) vele van diens leerlingen persoonlijk kent. 1 Zie Scriptores Historiae Augustae: I Aelii Spartiani De Vita Hadriani 25, 9. 2 A.W. Sijthoff, Leiden. 2 A.W. Sijthoff, Leiden. 2 A.W. Sijthoff, Leiden. 3 J.C. Dalmeyer, Amsterdam. 4 Nieuwe bewerking in het Archief uitgegeven door het ‘Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen’, 1913, p. 172-181. 1 Ik ontleen deze aanhaling aan het artikel, getiteld ‘De Volksraad en de Regeeringsverklaring van 18 November 1918’, dat Cohen Stuart in Koloniale Studiën Nr. 3, 1938, schreef. 1 Zie zijn artikel over ‘de Nieuwe Constitutie’ in Koloniale Studiën 1927. 1 De eerste hoogleraar in het Chinees te Leiden, J.J. Hoffmann liet nl. in 1860 de matrijzen gieten van Chinese karakters, waarmee de firma Brill een der belangrijkste uitgevers in de wereld kon worden van Chinese teksten. Hoffmanns opvolger Gustav Schlegel stichtte in 1890 met H. Cordier bij Brill het tijdschrift T'oung Pao. 1 Een gedicht over Eliah, maar in werkelijkheid een tijdsgedicht, ingezonden voor de prijsvraag der Maatschappij in 1939 en dat bij de bekroning ernstig in aanmerking kwam, zond Duyvendak bij het eerstvolgend nieuwjaar als groet rond. 1 De Katholike Fries, Oct. 1955. 1 G.J. Heering, Levensbericht van P. Heering, Leiden 1922, blz. 3 en 7. 2 G.J. Heering, Stellingen bij dissertatie: Het zedelijk oordeel, Leiden 1906. 1 G.J. Heering, Ons vertrouwen, Dordrecht 1916, 2e druk 1917. 2 G.J. Heering, Wat ons staande houdt, getuigenissen uit donkere tijd, Zeist 1940. 3 G.J. Heering, en G.J. Sirks, Het Seminarium der Remonstranten, driehonderd jaar, 1634-1934, Amsterdam 1934, blz. 41. 1 K.H. Roessingh, in Pallas Leidensis, Leiden 1925, blz. 147. 2 G.J. Heering, Geloof en Openbaring, 3de druk, Arnhem 1950, blz. 45. 1 Vgl. t.z.p., blz. 184-197. 2 zie noot 2 op pag. 87. 1 G.J. Heering, Gedachtenisrede uitgesproken bij gelegenheid van zijn 25-jarige ambtsvervulling als hoogleraar aan het Remonstrantsch Seminarium, 25 April 1942, blz. 3, 4, 5. 2 G.J. Heering, Zonde en schuld naar christelijk besef, Baarn 1912. 3 Theologisch Tijdschrift, Jrg. 1913, Juli-April. 4 G.J. Heering, De zelfstandigheid der ziel, Leiden 1917, blz. 25 v.v. 1 G.J. Heering, Gedachtenisrede uitgesproken bij gelegenheid van zijn 25-jarige ambtsvervulling als hoogleraar aan het Remonstrantsch Seminarium, 25 April 1942, blz. 3, 4, 5. 5 In ‘Uit de Remonstrantsche Broederschap’, Sept. 1921. 1 zie noot 1 op pag. 91. 1 zie noot 1 op pag. 91. 1 Vgl. P.J. Nienaber, Afrikaanse skrywers aan die woord, Johannesburg 1947, bl. 199-201. 1 'n Mooi bloemlesing is deur Uys Krige uit die verhale saamgestel onder die titel 'n Keur uit die verhale van J. van Melle, Pretoria 1949. * Deze lezing (met lichtbeelden) is gehouden op 12 mei 1956.