Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1976 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden te Leiden ‘op 19 juni 1976’.   REDACTIONELE INGREPEN p. 35: bij voetnoot 43 ontbreekt een nootteken in de lopende tekst; deze is door ons geplaatst. p. 38: bij voetnoot 49 ontbreekt een nootteken in de lopende tekst; deze is door ons geplaatst.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI, VIII, 2, 52 en 194) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1975-1976   [pagina ongenummerd (p. III)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1975-1976 Uitgegeven bij E.J. Brill te Leiden 1977   [pagina ongenummerd (p. V)] Beschermvrouwe Hare Majesteit Juliana Koningin der Nederlanden   [pagina ongenummerd (p. VII)] Inhoud Verhandelingen Karel Reijnders, Jaarrede 3 Pierre H. Dubois, Bij het erelidmaatschap van Maurice Gilliams 16 F.L. Bastet, Mr. Carel Vosmaer - Een herdenking 20   Levensberichten Karel Philippus Bernet Kempers, door F.R. Noske 53 Coenraad Beyers, door J.H. Esterhuyse 60 Stephanus Petrus Erasmus Boshoff, door P.J. Nienaber 65 Andreas Ernestus Josephus Claes, door Bert Decorte 69 Christiaan Johannes van Geel jr, door J.P. Guépin 77 Herman Arend Enno van Gelder, door I. Schöffer 110 Albert Egges van Giffen, door H.T. Waterbolk 122 Anton George Kloppers, door G.W. Huygens 154 Jeanne Maria Cornelia de Loos-Haaxman, door Annie Versprille 159 Giacomo Prampolini, door Gerda van Woudenberg 168 Aleida Gerarda Schot, door A. Pitlo 176 Hans van Werveke, door W.P. Blockmans 187   Verslagen en bijlagen Verslag van de jaarvergadering te Leiden op 19 juni 1976 195 Rapport van de jury voor de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1976 213 Rekening en verantwoording over 1975 217 Besturen en commissies 223   2005 dbnl   _jaa003197601_01 unicode Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1975-1976. E.J. Brill, Leiden 1977   DBNL-TEI 1 2005-09-08 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1975-1976. E.J. Brill, Leiden 1977 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa003197601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zal Geel er van zeggen?’ * Door Karel Reijnders O, die geel! Hoe verveelde my die geel! Alles sprak en schreef my van geel! De een beklaagde my om geel. De andere zette my op tegen geel. Alles werd my geel voor de oogen. De geheele natuur scheen my geelzucht te hebben. 1 I Uw voorzitter heeft een reprimande moeten incasseren omdat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich in haar vorige jaarvergadering niet heeft bekommerd om Potgieter, en dat terwijl die in 1975 toch op de kop af honderd jaar dood was. Gelukkig hebben we volgens deze criticus ook iets goeds gedaan: ons medelid prof. Jacob Smit de kans gegeven een tweede druk te bezorgen van zijn uitgaaf van Florence. 2 En vanmiddag gaan we - om onze goede wil te tonen - de honderdvijftigste verjaardag vieren van Carel Vosmaer, slechts drie maanden na dato. Maar zou het wet zo fijnzinnig zijn geweest, Potgieter hier te herdenken? Die hield niet van Maatschappijen, en allerminst van de onze. Ik herinner aan de boze voorwaarde die hij 7 januari 1867 heeft gesteld aan onze toenmalige secretaris, dr. W.N. du Rieu. Potgieter wil hem wel de inlichtingen geven waarom hij gevraagd heeft, ‘als Ge maar eerst mijn naam op de lijst der Leden van de Maatsij doorhaalt.’ 3 De boze Potgieter verwijst daar naar Jacob Geel, de Leidse classicus en bibliothecaris, die hier aan de overkant heeft gewoond en gezeteld (al zou hijzelf bezwaar gemaakt hebben tegen de plechtigheid van de laatste term, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht met de opmerking dat hij ook maar weinig zitvlees had). En over Geel wil ik het vandaag wél hebben. Hij althans heeft zich met onze Maatschappij - en met het verschijnsel Maatschappij en de gewassen of uitwassen daarvan - zo vaak en zo behulpzaam ingelaten, dat hij verdient hier van tijd tot tijd te worden herdacht, jarig of niet jarig. Alleen al Potgieters verwijzing naar hem zou daartoe vandaag voldoende aanleiding zijn. Want wat heeft Geel op die plaats over de Maatschappijen van zijn tijd beweerd? Dat ze toen, in de jaren dertig van de vorige eeuw, eigenlijk uitgediend hadden. ‘Het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak kunnen zitten.’ Het zal mede van onze leeftijd en vitaliteit afhangen, g.t., of wat Geel daarop laat volgen, ook voor ons de bedoelde geruststelling inhoudt: ‘Ik zou dáárom evenwel niet wenschen, dat zij geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden: zij zijn physiek nuttig, en leeren klimmen.’ 4 Dit laatste werd door Potgieter - in 1867 - overigens niet meer geaccepteerd: ‘men blijkt er niet langer in opgenomen van dat men leerde klimmen.’ 5 Gelukkig is dat sindsdien dan terdege veranderd: vandaag de dag is het niet langer gevaarlijk je in de letterkunde - ik noem maar een zijstraat - te onderscheiden... Of om bij de agenda te blijven: wij spreken vanmorgen, wat de Maatschappij betreft, wel heel negentiende-eeuws over ‘selectiecriteria’, 6 maar steken daarbij welwillend een hand uit naar jeugdige klimmers. Van vitaliteit gesproken! 7 Wie meer wil weten over Geels strijd tegen de misstanden die het ver- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnsel Maatschappij in zijn dagen aankleefden - ik noem maar de verhandelingszucht, me ervan bewust dat ook deze toespraak als verhandeling zal worden gedrukt - die kan hem daarbij desgewenst aantreffen in de volle ernst der verontwaardiging. Als een auteur zijn boek in tweeën heeft gesplitst - zoals ook ik deze toespraak in tweeën zal splitsen - terwijl de twee behandelde verschijnselen toch alleen samen-en-verenigd voorkomen, barst Geel los: ‘Zoo wij ons niet bedriegen, dan heeft hier al weder die ongelukkige Verhandelingsvorm de stoffe bekneld, of liever slechts een gedeelte kunnen bevatten van hetgeen de Spreker zeggen moest of nog naauwkeuriger beschouwen wilde. O, die Redevoeringen! o dat rhetorische goochelspel der oppervlakkigheid! hoe veel onderwerpen hebben zij niet van eene betere behandeling beroofd! Hoe veel gezag hebben zij hier te lande niet, als bijlagen en bewijsstukken der wetenschap!’ 8 Maar meer leesgenot verschaffen de teksten waarin Geel zijn humor - of zijn ironie, dat moet nog uitgevochten worden - botviert: het Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, waaruit het citaat over die kraters stamt, en de toespraken Over de pligten van een toehoorder 9 en Nieuwe karakterverdeeling van den stijl 10 de laatste van de drie voorgedragen in een openbare maandvergadering van onze bloedeigen - en nog altijd blakende - Maatschappij, hier te Leiden. Zulk lichtvoetig proza heeft Geel een ereplaats bezorgd in het zwaarwichtig proefschrift over de humorcultus, waarin mejuffrouw Jongejan hem schaart onder, of liever boven, de navolgers van Laurence Sterne (1718-1768). 11 Inderdaad, Geel hield van Sterne; hij heeft diens Sentimental journey met liefde vertaald. In een tekst die misschien van zijn hand is en die handelt over zijn voorganger als vertaler van Sterne, Bernardus Brunius, verzekert nicht Truitje haar oom (die dan zou fungeren als een alter en ouder ego van Geel zelf): ‘yorick's Sentimenteele Reis, beste Oom! die gij ieder jaar zeker eens òf in het Engelsch, òf in het Hollandsch leest, en die u, toen gij nog wel uit de stad plagt te gaan, altijd op reis ver- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelde, ken ik bijna van buiten.’ 12 Elders heeft hij het over ‘het heerlijke boekje van Sterne, waarin meer praktische zedelijkheid is, dan in eene kast vol preken.’ 13 En inderdaad (zeg ik voor de tweede keer), Sterne heeft zich in Tristram Shandy als humorist - dus met mededogen - uitvoerig ingelaten met vormen van pseudo- en would-be-geleerdheid. Maar tegen Maatschappijen en Genootschappen was hij, als achttiende-eeuwer, toch niet zozeer gekant. Dat was een motief van de negentiende-eeuwse humorcultus, van Geel en zijn minderen. Geel kon weten waarover hij sprak als hij de verhandelingswoede en prijsvragen-zucht op de korrel nam: hij was lid van een indrukwekkende reeks nationale en internationale Genootschappen en Maatschappijen, de meeste overigens van beproefde geleerdheid. 14 Maar één ding deed hij, bij al zijn bezwaren en al zijn spot, dan toch niet: hij liep niet boos weg, als Potgieter. Als hij spotte deed hij dat om te amuseren èn - doortrapt didacticus - om te verbeteren. En zeker ook tegelijkertijd - want hij wist in alle bescheidenheid wat hij waard was - als een staaltje van emulatie. Waarbij hij zich, om de verhandelingen te hekelen, bediende van verhandelingen, of van wat hij daarvoor liet doorgaan. 15 Want als hooggeleerde heren zoals Siegenbeek of Tydeman of Van der Palm bij hem verhandelend aan het woord leken te komen, als waren ze niet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} van het podium weggeweest, 16 dan was alleen de gelijkenis sprekend, maar de parodie zou gevoeliger naturen voorgoed het zwijgen hebben opgelegd. Vergun me dat ik me bij de demonstratie van Geels spotzucht met wat zich in onze Maatschappij zoal afspeelde, beperk tot één voorbeeld. Het treft daarbij toevallig - zal ik maar zeggen - dat hij in dit geval nu juist zijn ironisch spel speelt met een aspect dat ook ons vandaag nog zal bezighouden: het probleem van de openheid, althans de openbaarheid. Het voorbeeld laat zien dat Geel niet alleen op eigen initiatief min of meer geslaagde grapjes in zijn voordrachten aanbracht (zo bij de hier bedoelde gelegenheid de mededeling over de vergaderingen van de Maatschappij, ‘waarin een spreker, somtijds twee sprekers optreden: de tweede na den eersten’ 17 - maar dat hij ook een geraffineerd gebruik wist te maken van de omstandigheden. Het voorbeeld in kwestie is de aanhef van de verhandeling Over het reizen. Zaak was dat Geel zijn voordracht eerst, in 1831, had voorgelezen - op de befaamde levendige wijze, mogen we aannemen - 18 in een besloten vergadering van ‘de Leidsche Afdeeling onzer Maatschappij’ (ook de onze dus), waar men gezellig onder elkaar was en waar ook de spreker zich aan geen ernst of deftigheid gebonden hoefde te voelen. Hij herhaalt de voordracht in 1834 te Rotterdam, nu in een openbare vergadering, ook van een ándere Maatschappij. 19 Maar in plaats van zijn tekst aan te passen aan die openbaarheid doet hij of hij er een beetje ingelopen is, legt even uit hoe dat zit, en begint met een stalen gezicht zijn oorspronkelijke tekst voor te lezen (‘een mijner eigene geheime opstellen’, - het woord geheime alleen al, het is of we een Reve avant-la-date horen!). En daarvan gaat de aanhef juist over de voordelen der beslotenheid: ‘Onze afgesloten bijeenkomsten laten een stijl in huisgewaad toe’; iets wat zowel op de spreker slaat als op zijn hoorders. De laatsten hebben daarenboven de gelegenheid hun pijp te roken en ze moeten dus niet de eis stellen, op de koop toe geboeid te worden. Het is duidelijk: Geel weigert in het openbaar deftiger op te treden dan in intieme, besloten kring, en hij vindt, omgekeerd, voor de openbaarheid goed genoeg wat in die beslotenheid had voldaan. En hij haalt een tactisch voor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} deel uit het verschil der omstandigheden, die hem de antieke captatio benevolentiae cadeau doen: hij trekt de toehoorders in de sfeer van zijn intimiteit, die van zijn toespraak. 20 De hele manoeuvre is een van de subtiele voorbeelden van Geels streven naar losse natuurlijkheid van schrijfstijl en van openbaar gedrag. En van zijn oprechte steun aan het streven naar openheid dat ons allen vandaag bezielt. Al kan het evengoed dienen als argument van de tegenstanders, laat mij dat zeggen voordat zij er zelf mee komen aandragen. En daarmee zijn we tegelijk beland bij een van de bezwaren die je tegen sommige teksten van Geel - niet alleen de ironische - kunt aanvoeren: het is zo moeilijk uit te maken aan welke kant hij nu eigenlijk staat. Bakhuizen van den Brink schrijft aan Beets naar aanleiding van Geels recensie van De maskerade: ‘Na de lezing en herlezing van uw gedicht begrijp ik deze recensie nog evenmin als voor dezelve. Wil Z.H.G. u prijzen en aanmoedigen of laken en waarschuwen?’ 21 En in zijn befaamde recensie van Geels bundel Onderzoek en phantasie vraagt dezelfde Bakhuizen (het gaat over Bilderdijk en Schiller in Iets opgewondens over het eenvoudige): ‘Beslist de Heer geel ten voordeele der eene of andere rigting?’ 22 Dit zinnetje kan men bij Geel vaak gebruiken, vooral als hij de dialoogvorm kiest voor zijn opstellen. Het toppunt - een beeld dat hier toepasselijk is - vormt het Gesprek op den Drachenfels, waarvan Geel zelf heeft beweerd dat men het pas over twintig jaar geheel zou begrijpen, 23 en waarvan de laatste uitlegger beweert dat men het tot de dag van vandaag niet geheel begrepen heeft. Hier staat het nog eens: ‘Wat bedoelt Geel precies, is een vraag, waar men bij de analyse steeds weer mee geconfronteerd wordt.’ 24 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} II We hebben Geel onwillekeurig wat gunstig afgeschilderd naast Potgieter, zijn bewonderaar, van wie Bakhuizen vond dat hij aan Geelzucht leed, net als hijzelf trouwens. Overigens heeft dezelfde Bakhuizen het in een brief aan Potgieter over ‘de allergevaarlijkste geele koorts’, terwijl Hasebroek zelfs wijst op ‘vele blijken van Geelhaat’. 25 Maar het valt niet moeilijk een dik pak voortreffelijke getuigschriften over hem te verzamelen, van vrienden en leerlingen, van biografen en schrijvers over zijn werk. Ik volsta met een vrij willekeurig gekozen getuigenis, uit een brief van Bakhuizen van den Brink aan prof. J. Bake, geschreven in Breslau 5 februari 1845: ‘Waar ik in Duitschland eene bibliotheek bezoek, zijn mij altoos twee schimmen vooruit. De eene begroet ik als een goeden genius en accipio omen. Jammer slechts dat ik overal niet de persoon, maar zijn ειδωλον vinde, d.i. eene herinnering van hem aantref en een vriendelijk woord over hem hoore. Het is professor Geel, wien geheel Duitschland niet alleen als geleerde eerbiedigt, maar ook als een voorbeeld beschouwt, hoe een bibliothecaris door humaniteit en liberaliteit op duizenderlei wijzen de wetenschap kan dienstig zijn. De andere’... 26 (maar dat doet voor ons niet terzake). En als men een tegenstem wil horen, dan geeft die enkel een restrictie: ‘Ik verliet G. met grote tevredenheid. Toch is het geen man met wien men op zijn gemak komt.’ Maar hier was de situatie ook wel erg moeilijk. Het is de stem van Beets, die bij Geel op bezoek is gegaan na diens beoordeling van De maskerade. 27 Beets verdenkt Geel in diezelfde dagboeknotitie (van 28 maart 1835) van ‘een zekere mate van jaloersheid’, althans hij zegt dat ‘sommige mijner vrienden’ zover gaan, maar zelf is hij op die theevisite getroffen door Geels eenvoud. ‘Ik moet zeggen, dat hij mij gansch niet uit de hoogte behandelde: veeleer op een voet van gelijkheid. Zijn openhartigheid en bonhomie troffen mij zeer. Hij scheen metterdaad belang te stellen in mijn toekomst.’ 28 Het is buiten kijf: Geel was een beminnelijk, hulpvaardig man, zelfs opofferingsgezind in bijna meer dan menselijke mate (men denke aan de ma- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} nier waarop hij zich het lot van de kinderen van zijn vriend Hamaker na diens dood aantrok), daarbij geleerd, kritisch, scherp van geest; het kan niet op. Want al deze eigenschappen werden dan ook nog gebundeld in een stijl die niet alleen de man zelf gaf zoals hij was - men kent zijn voorliefde voor de kernspreuk van Buffon - 29 maar daardoor tegelijk aantoonde hoezeer hij uitstak in zijn tijd. Het is geen behoefte dit beeld te ontluisteren die me de vraag ingeeft of het niet tijd wordt was vraagtekens te zetten en zelfs was bezwaren bij elkaar te rapen. Het is behoefte aan helderheid. Daarbij gaat het niet zozeer om de raadsels in zijn leven, al hoeven die ook weer niet weggepraat te worden. Opnieuw één voorbeeld. Geel is dan, als gezegd, wel niet boos weggelopen uit de Maatschappij, zoals Potgieter, maar hij heeft die wel tijdig verlaten, overigens na veertig jaar trouwe ‘dienst’. 30 Tijdig om een levensbericht te ontlopen, wel te verstaan. Nu mag men dit toeschrijven aan een soort bescheidenheid, zoals voorzitter Robert Fruin deed in zijn jaarrede van het jaar van Geels dood: ‘Zoo zeer hij behoefte had aan hoogachting en ingenomenheid van hen met wie hij omging, zoo schuw, zoo bevreesd was hij voor openlijke lofspraak.’ 31 Maar als Potgieter moeilijk doet met inlichtingen aan de vader van mejuffrouw Wolters (die toen bezig was aan zijn inleiding tot Onderzoek en phantasie, 32 - en als mejuffrouw Wolters zelf concludeert: ‘We kunnen, meen ik, wel aannemen, dat er althans sommige dingen in Geel's leven geweest zijn, die voor goed aan de vergetelheid ten prooi werden. Zoo heeft hij het gewild en zoo zal het zijn,’ 33 - dan zetten wij toch een vraagteken, al weten we niet bij welke vraag precies. Daar is bijvoorbeeld - om zelf maar iets te noemen waaraan de schrijfster van het bovenstaande niet zal hebben gedacht - die zeer zinnelijke man Geel, die pas op zijn vijfenvijftigste trouwde, ook nog met een ziekelijke vrouw - hoe lief ook -, maar die volgens zijn andere biografe, me- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} juffrouw Hamaker, de bevrediging van zijn liefdesverlangens wist te vinden in zijn huwelijk. 34 ‘En daarvóór dan?’, zouden wij vragen. Maar zulke negentiende-eeuwse geheimen kunnen we hem makkelijk gunnen, hoe moeilijk hijzelf het ermee gehad mag hebben. Voor ons zijn er belangrijker vragen en bezwaren. Trouwens, voor ons alleen? ...‘dat geschrijf scheen mijne zaak niet te zijn: de form van mijne opstellen deugde niet: zij gaf aanstoot en ergernis aan hen die de bedoeling niet abstraheerden. Ik heb dus niet zóó nuttig gewerkt, als ik voorhad, en ik heb er geen berouw van dat ik van dien uitstap onherroepelijk tot mijne oude studieën teruggekeerd ben’, schrijft hijzelf begin 1849. 35 Dit slaat op zijn letterkundige kritieken, vooral op die over het vroege werk van Beets; en Geel zal heel bijzonder gedacht hebben aan één van die kritieken, waarop ik nog terugkom. Maar het staat er heel algemeen en in het meervoud: ‘de form van mijne opstellen deugde niet’. En ook de praktische gevolgtrekking was heel algemeen: Geel keerde terug naar de klassieken, naar zijn wetenschappelijke studie, weg van de letterkunde van zijn dagen, waarin hij een rol had gespeeld van belang. En waarin hij een nog veel grotere rol had kunnen spelen, als hij was ingegaan op de uitnodiging van de mannen van De Gids, zijn bewonderaars. 36 Was hij toch het slachtoffer geworden van zijn stelling dat een criticus een plaats moet innemen ver boven die van degene wiens werk hij bespreekt? 37 Aan Potgieter, op wie hij de methode nog in 1840 heeft toegepast, schrijft hij: ‘Die manier van zien is mij eene behoefte: wie het aan trotschheid toeschrijft, zou mij, hoop ik, miskennen, en toch...’ 38 Mij dunkt dat er in ieder geval duidelijke aanwijzingen zijn van frustratie, en dat die zijn oorsprong heeft gevonden in de beroering omtrent een bepaalde kritiek: die op Beets' - volgens de auteur ‘losweg geschreven’ - opstel De vooruitgang, dat in 1837 was verschenen in De Gids. Geel heeft zijn kritiek - merkwaardig genoeg - geserveerd als voorrede van zijn eigen bundel Onderzoek en phantasie, en hijzelf sprak later van ‘een harden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zweepslag’ 39 toegediend aan een over het paard getilde jonge auteur die - en daarom ging het - niet mee wilde met de vooruitgang waarin hijzelf, als erfgenaam van de Verlichting, heilig geloofde. Ik zal de kwestie zelf niet opnieuw uit de doeken doen, dat is al herhaaldelijk gedaan. 40 Maar ik zal twee aanwijzingen citeren waaruit men kan opmaken dat deze wederwaardigheid - de narigheden met de voorrede die een reactie was op het opstel van Beets - Geel diep gebeten heeft. De eerste verwijzing laat zich aflezen uit zijn brief aan de redactie van De Gids uit oktober 1838. Hij schrijft daar: ‘Wat mij betreft, als holl. schrijver kan ik niet blijven optreden: in de kunst kan ik niets leveren, mijne natuur drijft mij steeds tot het didaktische [overigens het genre dat hij tot dusver met grote creativiteit had beoefend; dáár kon de reden om op te houden niet liggen. kr]; zoo ik, door één enkel zaad te strooijen, iets mede toegebracht heb tot ik weet niet wat, dan ben ik reeds tevreden.’ 41 Welnu, wat had hij in januari van datzelfde jaar aan dezelfde redactie geschreven, toen man en paard noemend? ‘Mijn voorrede is een zaadje, dat ik diep in den grond gelegd heb.’ 42 Bewust of niet bewust, door de keus van hetzelfde beeld verraadt hij het verband. De tweede verwijzing lees ik af uit een latere brief, nu aan Potgieter, als hij in de crisis van De Gids tegen deze vriend de zijde heeft gekozen van de uitgestoten andere vriend, Bakhuizen van den Brink. De brief dateert van 29 oktober 1843. Geel stelt zich daar een alternatief tijdschrift voor, beter dan De Gids, en onder leiding van Bakhuizen. En in welke bewoordingen presenteert hij dat orgaan? Het moet zijn ‘een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand en teruggang weet te beoordeelen.’ 43 Zo'n woordkeus kan geen toeval zijn. En wat de frustratie betreft komen we opnieuw uit bij Beets, als mejuffrouw Hamaker tenminste gelijk heeft met haar gissing. Zij veronderstelt dat Potgieter in zijn voorstel aan Geel, omtrent augustus 1840, om ‘geschriften van B. en H.’ voor De Gids te recenseren, doelt op de Camera en op Proza en poëzie van Beets, verschenen in 1839 en 1840 (en op Waarheid en droomen van Hasebroek, verschenen in 1840). 44 Het antwoord van Geel, 4 september 1840, is overduidelijk: ‘Waartoe zou ik hunne hoogst prik- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} kelbare eigenliefde kwellen met diepsnijdende aanmerkingen, die het publiek niet begrijpen en God weet, hoe uitleggen zou? Ik heb leergeld gegeven: mijn partij is genomen en ik zwijg.’ 45 Wat nu die vooruitgang betreft, de vraag dringt zich op of Geel zelf in zijn tijd wel in elk opzicht zo voorlijk is geweest. Zeker, in zijn Tafelgesprek tekent hij in de persoon van Scaevola de karikatuur van een anti-liberale reactionair à la Bilderdijk. En Thorbecke, die hem als schrijver bewonderde maar die hij als hoogleraar te Leiden helemaal niet als zijn vriend beschouwde, heeft hij in de politiek tenslotte ondubbelzinnig gevolgd. 46 Maar ik weet werkelijk niet of en hoe voorlijkheid in de politiek samenhangt met voorlijkheid in de literatuur. Laten we dus terugkeren naar die literatuur, en wel naar Geels opzienbarende prestatie daarin: het Gesprek op den Drachenfels. ‘Geel heeft de bedoeling gehad als auteur van dit geschrift buiten schot te blijven’, zegt degene die tot dusver de meest minutieuze analyse van het Gesprek heeft ondernomen, W. van den Berg. 47 En noodgedwongen met veel slagen om de arm (‘Ik beweeg mij op het gevaarlijkst terrein bij mijn derde conclusie’) geeft deze toch als zijn gevolgtrekking ‘dat het Geels bedoeling is behalve de devaluatie van de term [romantisch] en de onhoudbaarheid van de antithese [klassiek/romantisch] ook de eigentijdse literaire stromingen die men gewoon is als de Europese romantiek te bestempelen te attaqueren, en wel met name de Duitse en Franse romantiek.’ En: ‘met betrekking tot het meest wezenlijke aspect van zijn Gesprek lijkt hij niet uit te komen boven de heersende vooroordelen en eerder in een conservatief Nederlandse traditie te staan dan als nieuwlichter te fungeren.’ 48 Of minder voorzichtig geformuleerd: ‘alle knappe presentatie ten spijt, verraadt het Gesprek een conservatief standpunt.’ 49 Dat klinkt anders dan wat Bakhuizen van den Brink honderdvijfendertig jaar eerder van de hele bundel Onderzoek en phantasie vond: ‘Het boek is revolutionnair in de kunst.’ 50 Maar het past uitstekend bij een aan Geel toe- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven stuk waaruit ik al eerder geciteerd heb. Oomlief maakt zich daar boos over een recensie in de Vaderlandse Letteroefeningen over Geels vertaling van A sentimental journey, en hij vertrouwt nicht Truitje toe: ‘Had ik zóó iets gevonden in een onzer jongere Maandschriften, in den Gids, b.v., [nota bene het tijdschrift waarin hij dit schrijft] ik zou het over het hoofd gezien hebben, denkende, die jongeluî studeren slechts in Romantische Schriften, of, zoo zij in die van vroegeren tijd het oog slaan, dan doen zij het in Moeder de Gans of in de Heemskinderen.’ 51 Van den Berg moet concluderen dat Geel, door het ridiculiseren van de Franse en Duitse romantiek, meer kwaad heeft gedaan dan goed, dat zijn Gesprek eerder verlammend dan bevrijdend heeft gewerkt op onze letterkunde, en dat Geel in feite een behoudzuchtig classicist is gebleven, voor wie het ideaal van de kunst gelegen was ‘in een verfraaide navolging van de werkelijkheid’. 52 Dat is toch andere taal dan het verwijt (of de verontschuldiging) van mejuffrouw Hamaker dat Geel - gekant tegen definities - geen nieuwe stellingen kon geven, maar wel zuiverend heeft gewerkt door zijn kritiek. 53 Al ontkent ook Van den Berg niet dat hij vooroordelen heeft ontmaskerd, juist in zijn Gesprek. Kwalijker klinkt het als dezelfde auteur Geels talent om met taal en tekst te manoeuvreren - waarom wij hem geprezen hebben - volgens hedendaags taalgebruik vertaalt in manipuleren. Volgens hem manipuleert Geel in zijn Gesprek links en rechts: niet alleen zijn personages 54 - alle drie, dus ook de ik, wat wellicht nog te verontschuldigen valt bij hun status van fictief persoon - maar ook de term romantisch, 55 en hoogstwaarschijnlijk zelfs de lezer op de koop toe. 56 Misschien wordt men wantrouwig van zo'n modeterm, maar Van den Berg gebruikt ook een invectief van beproefde verdiensten: marionetten 57 en dat laat zich zetten naast het woord pion van de zachtmoe- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dige Brandt Corstius, al gebruikt die het inzake een ander geval (maar dan toch van hetzelfde Gesprek). 58 Nu is er aan heel deze laatste reeks berispingen één merkwaardig aspect: door het fictioneel maken van zijn personages en van zijn ik-verteller, en door het manipuleren van zijn stof en van zijn lezer (waarin ik Van den Berg gelijk moet geven 59 ontpopt Geel zich als iets wat hijzelf nooit dacht te kunnen zijn: een creatief kunstenaar. ‘In de kunst kan ik niets leveren’, we horen het hem nog zeggen. Wat dacht men trouwens van de functionele wijze waarop hij zijn meeslepende natuurbeschrijvingen een rol laat spelen in zijn stuk, om van zijn oorspronkelijke vergelijkingen nog te zwijgen? En van de in-komische inventiviteit waaraan we tafereeltjes te danken hebben als dat van het drietal - Diocles, Charinus en de ik - die tussen hun benen door het berglandschap beschouwen en deze houding uitbuiten voor hun contemplatie? En dan hebben we het nog niet gehad over zijn dialogen. Wie zou er vandaag nog zo genieten van een Gesprek over voorbije problemen, als dat Gesprek op den Drachenfels niet allereerst een voortreffelijk verhaal was, een literair kunstwerk van een niveau dat in de vorige eeuw nauwelijks geëvenaard is in onze letterkunde, dat in zijn soort trouwens niet eens een rivaal heeft? Laten we wel wezen: bij alle bezwaren die in het voorgaande bij elkaar zijn gezet - en er zijn er meer te bedenken - is en blijft Geel in onze letterkunde..., ‘doch waartoe zouden wij ons uitputten in den lof van het schoone proza des Heeren geel?’ 60 En daarmee heeft de goede Bakkes het laatste woord. Hij verdient het. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het erelidmaatschap van Maurice Gilliams Door Pierre H. Dubois In dit gezelschap de persoon en het werk van Maurice Gilliams nader toe te lichten zou van een vermetele lichtvaardigheid getuigen, wanneer Gilliams niet vaak beschouwd was als een ‘outsider’, en zelfs wel als ‘een spreekwoordelijke afwezige in de literaire actualiteit’. Maar Karel van de Woestijne merkte in hem in 1925 al een dichter op ‘die zich op de achtergrond houdt waar zijn plaats niet is’. Profetische woorden die in 1975 geen bewijs meer nodig hebben. Maurice Gilliams is een zeer belangwekkend, zeer gecompliceerd mens en schrijver: opgewekt en somber, enthousiast en zonder illusies, teruggetrokken en strijdbaar. Maar deze contrasten versmelten in zijn persoon en zijn werk tot een onalledaagse aristocratische allure, hautain tegenover het vulgaire, superieur tegenover het lage en karakterloze. In het kader van de Zuidnederlandse literatuur vertoont zijn verschijning weinig overeenkomst met het traditionele beeld en ongetwijfeld is hij binnen die literatuur een van de meest introverte schrijvers. Er wordt wel eens gedacht dat het oeuvre van Gilliams niet zeer omvangrijk is. Wie kennis neemt van de onlangs verschenen honderdvijfenzeventig bladzijden tellende Proeve van bibliografie van en over de dichter Maurice Gilliams, door Firmijn VanderLoo, zal moeten erkennen dat het daarmee nogal losloopt: een tiental bundels gedichten, een vijftiental prozawerken, roman, novelle, essay, dagboekbladen, een groot aantal ongebundelde beschouwingen, teksten van uiteenlopende aard, vormen er de kern van. En ik behoef hier slechts enkele titels te vermelden om duidelijk te maken hoeveel van dit werk niet slechts de geschiedenis van de moderne Nederlandse letterkunde reeds is ingegaan, maar ook van vernieuwende betekenis is gebleken, bundels als De fles in zee, Het Maria-leven, Het verleden van Columbus en Gedichten 1919-1958, proza als Elias of, Het gevecht met de nachtegalen en Winter te Antwerpen, essays als De man voor het venster, Een bezoek aan het prinsengraf en De kunst van de fuga, - grote momenten in een oeuvre waarvoor hij onder meer bekroond werd door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, met de Driejaarlijkse Staatsprijs en de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre. De reputatie van een moeizaam werkend en daarom spaarzaam {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} publicerend auteur is overigens niet geheel onbegrijpelijk of onjuist. In een verhaal dat de dichter voor het eerst publiceerde in 1959 in het vierde deel van zijn verzameld werk Vita brevis, maar dat werd geschreven in 1927, komt een jong dichter voor die zeven bloeddruppels afstaat als dagelijkse brandstof voor een soort leugendetector die alle onechte kunst ontmaskert. Het is een symbool dat duidelijk onthult op welk niveau Gilliams de poëzie plaatst en welke eisen hij aan haar stelt. Het verklaart misschien ook waarom het aantal gedichten dat hij aan de openbaarheid heeft prijsgegeven verhoudingsgewijze zo gering is. In de laatste afzonderlijke verzameling die hij in 1965 liet verschijnen, behield hij over een periode van 1919 tot 1958, van veertig jaar dus, een keuze van slechts drieënzestig gedichten. Dat wijst op een zelfkritiek die uiterst zeldzaam is, maar die de bijzondere verdienste heeft dat dan ook elk gedicht dat behouden bleef in het raam van dit dichterschap een eigen afzonderlijke waarde bezit. Het in woorden benaderen van het meest wezenlijke dat men als mens en dichter ervaart, van een werkelijkheid die machtiger, indringender, maar tegelijkertijd ook onbereikbaarder is dan alles wat men buiten zichzelf waarneemt - en toch dáárin en in onszelf herkenbaar is - is een bezigheid die alleen gepaard kan gaan met een ascese, die afwerend staat tegenover alle sensatie en luidruchtigheid en gericht is op de stilte. Dat dit voor Maurice Gilliams een conditio sine qua non is, blijkt, als hij het al niet uitdrukkelijk had geformuleerd, uit vrijwel elk woord. Al geloof ik dus niet dat Gilliams zo weinig schrijft, als men soms beweert, hij publiceert slechts zeer behoedzaam. Maar iedere schriftuur van zijn hand is zowel zelfexpressie als zelfverkenning. Tussen die beiden moet men bij hem onderscheiden zonder te scheiden. De accenten liggen anders naargelang de poëtische aandrang, de creatieve drift in zijn gedichten of in zijn proza overheerst, dan wel de analytische intelligentie, waaruit de notities en de essayistische bespiegelingen resulteren. Over deze laatste gaat het thans niet. Maar de wijze waarop de beide vermogens, de creatieve drift en de analytische intelligentie, versmolten raken, verleent aan het werk van Gilliams, en met name ook aan zijn poëzie, dat zo bijzondere, onverwisselbare en aangrijpende geluid dat men onder alle literaire uitingen in een taalgebied als het onze aanstonds als het zijne - én als uniek - herkent. Het onderscheid dat ik bedoel heeft misschien nóg een aspect dat de aandacht waard is. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijven is een poging tot communicatie. Het is in laatste instantie het vaak wanhopige trachten om de boeien van het individueel isolement te doorbreken. Dit element dat feitelijk schuilt in elk door een dichter neergeschreven woord, schuilt ook in dat van Gilliams. Maar wellicht sterker nog dan die drang tot communicatie bespeurt men bij hem ook de behoefte aan dat isolement, als twee elkaar paradoxaal tegenstrevende krachten. Paradoxaal, omdat in de behoefte aan isolement bij hem het zich afsluiten van de anderen niet een voorropgezet doel is, maar een onvermijdelijke consequentie. In een van zijn notities in De man voor het venster zegt hij het expliciet: ‘Schrijven is: het alleronzegbaarst kleinste willen bewijzen. Ik werk moeilijk. Het is niet een kwestie van dikwijls hetzelfde te herschrijven, van over een stijldetail niet tevreden te zijn. Het onmogelijke kan in geen honderd mensenlevens geschieden, en enkel het onuitspreekbare heeft waarde omdat de gevoelige, denkende mens van jongsaf naar verlossing snakt. Het ene in mij wil voor het andere niet onderdoen. Ik werk moeilijk, omdat ik voor iets in mij niet wil onderdoen.’ Het is deze ‘hoge moed’, om met de uitdrukking van Multatuli de schijnbare hoogmoed in haar werkelijke betekenis te definiëren, die de dichter naar de tragiek der zo volledig mogelijke zelfkennis toevoert en hem afsluit van de menigte, die wellicht na jaren zijn eenzame inspanning zal herkennen als de zingeving, of een van de zingevingen, aan haar eigen, ongeweten, gemeenschappelijke hunkering. De zelfverkenningen van Maurice Gilliams in zijn aantekeningen en essays, in zijn van elegische lyriek doordrenkt proza, en vooral in zijn poëzie, zijn emanaties van een kunst die hem in zo hoge mate eigen is en die hij terecht als titel aan een van zijn verzamelingen heeft meegegeven: de kunst van de fuga. Wie nader toeziet, staat verbaasd over het complex van weerstanden en spanningen die hij in op het eerste gezicht heldere en doorzichtige formuleringen weet onder te brengen. Maar die woorden hebben hun echo's, die zich op hun beurt weer vertakken in eindeloze resonanties, verijlend en tenslotte nauwelijks meer hoorbaar, maar diep doordringend in schemeringen, in de ongeëxploreerde verborgen grotten van het innerlijk. Ik wil hier nog het volgende aan toevoegen. De selectiecriteria voor het lidmaatschap spreken van ‘personen, die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en zich als verdienstelijke beoefenaars der schone letteren of bevorderaars der Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde hebben doen kennen.’ In dit verband herinner ik eraan dat Maurice Gilliams, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie, daarvan tot zeer on- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} langs gedurende jaren vast secretaris is geweest en in die functie niet alleen zeer actief was en tal van voordrachten heeft gehouden, maar ook uitgaven door anderen heeft gestimuleerd en bezorgd, waaronder bijvoorbeeld de tekstuitgave en analytische bibliografie in drie omvangrijke delen door Werner Waterschoot van de Poétische werken van jonker Jan van der Noot, en in ander verband ook veel heeft gedaan voor de schilderkunst, onder andere door zijn verzorging van het Album Henri de Braekeleer, de catalogi van Rik Wouters en Constant Permeke, enzovoort. Het zijn vele redenen die niet alleen het erelidmaatschap dat onze Maatschappij hem vandaag wil toekennen rechtvaardigen, maar die de Maatschappij omgekeerd ook aanleiding geven tot gerechtvaardigde trots, nu zij een zo gewaardeerde persoonlijkheid in haar gelederen mag begroeten. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Carel Vosmaer - een herdenking * Door F.L. Bastet Het is geen gemakkelijke opgave in een uur tijd een man als Carel Vosmaer te herdenken. Men kan trachten zijn leven, werken en karakter te schetsen, maar dat is al vaker gedaan. 1 Bovendien is dat in zo kort bestek niet goed mogelijk, immers, wij staan hier voor een bijzonder veelzijdige persoonlijkheid. Hij heeft vrijwel alle denkbare literaire genres beoefend. Daar komt bij, dat er eigenlijk nog altijd geen allesomvattende studie over hem bestaat waar wij ons op zouden kunnen baseren. Het enige proefschrift dat aan hem gewijd is, heeft men terecht al eens een schotschrift genoemd. Het toch zo rijke Vosmaerarchief is nog slechts weinig bestudeerd. Natuurlijk hebben wij zijn vele werken om van uit te gaan. Deze zijn echter zo bont van aard, dat zij zich aan een algemene karakterschets onttrekken. De Vosmaer die wij wèl iets beter menen te kennen, was een al oudere man, die wij niet helemaal terecht gewend zijn in hoofdzaak van het gezichtspunt der Tachtigers uit te benaderen. Waarom de literatuurstudie zo dikwijls aan hem voorbij gaat is moeilijk te zeggen. Misschien is hij té veelzijdig en daardoor ongrijpbaar gebleken. Zeker is, dat de tijd waarin hij leefde er een was van grote politieke en maatschappelijke, van intellectuele en artistieke veranderingen, en dat men wel van zeer goeden huize moet zijn om alle aspecten van zijn persoonlijkheid tegen de achtergrond van die tijd op hun juiste waarde te kunnen schatten en te beoordelen. Vosmaer was niet alleen een literair schrijver maar ook een journalist. In De Spectator hield hij zich met politiek zo goed als met beeldende kunst bezig, bleef op de hoogte van de archeologie zowel als van de ontwikkelingen binnen de klassieke letteren, en heeft door deze breedheid van belangstelling contact gehad met zeer vele Nederlanders en ook buitenlanders van naam. Hoewel in onze tijd een min of meer vergeten figuur, hebben zijn tijdgenoten veelal hoog tegen hem opgezien, en soms klinkt daar nog een echo van tot ons door. Zo vertelt de oud- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} minister en ambassadeur J.W. Beyen in zijn charmante boekje De zin van het nutteloze, 2 als hij zijn jeugd in Bilthoven behandelt: ‘Van het begin af aan woonde er de weduwe van Carel Vosmaer, een destijds bekend essayist, een van die negentiende eeuwers waarvan mijn Vader de naam met een zekere eerbied uitsprak.’ Hoe kunnen wíj hem, met een zekere eerbied, het best herdenken? Ik geloof niet beter dan door hem zelf zoveel mogelijk aan het woord te laten. Wij kunnen daarbij bovendien een pagina aan zijn biografie toevoegen door uit te gaan van een nooit gepubliceerd reisdagboekje. 3 Konden wij eerder al eens twee journalen commentariëren die hij schreef naar aanleiding van reizen naar Italië in 1878 en 1883, 4 ditmaal betreft het een korte trip naar Engeland. Ook deze maakte Vosmaer in 1883, maar al in januari. Van tevoren moeten wij er wel voor waarschuwen dat men geen al te hoge verwachtingen moet hebben van de tekst. Het gaat om wat herinneringen die hij slechts voor zichzelf heeft willen vastleggen. Hij heeft in Londen echter een aantal persoonlijkheden van betekenis ontmoet, en alleen dit al rechtvaardigt een poging enkele passages aan de vergetelheid te ontrukken. Toch kunnen wij moeilijk nalaten eerst nog wat nader bij Carel Vosmaer zelf stil te staan. Geboren te Den Haag op 20 maart 1826, overleden op 12 juni 1888 te Territet in Zwitserland, bestrijkt zijn leven een groot en essentieel deel van de vorige eeuw. Door zijn patricische achtergrond en opvoeding leefde hij bovendien nog enigszins in de schaduw van de achttiende eeuw. Grote schrijvers en denkers uit die tijd, in het bijzonder Duitsers als Goethe, Lessing, maar ook een kleinere figuur als de Nederlandse Hemsterhuis, hebben hem in elk geval sterk beïnvloed. In Bladen uit een levensboek heeft hij zich zelf beschreven als kleine jongen: ‘De bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis... Het was er niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te kunnen zien, en er school dus in die hoeken een zekere geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd opgeheven... In het midden stond eene groote tafel met platen en kaarten en oudheden, daar achter eene aard- en hemelglobe, boven de kasten pleisterafgietsels van beroemde antieken, bij de ramen een paar oude met groen laken bekleede schrijftafels, met duizenden papieren en boeken overdekt, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken...’ ‘Menigen ochtend zat ik aan den voet van een der groote kasten in de boeken te snuffelen, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder als een vlinder op de bloemen, her- en derwaarts, van het eene boek op het andere vallende.’ 5 Deze boeken en antieke beelden is hij zijn leven lang trouw gebleven. Het is goed en noodzakelijk enige nadruk te leggen op die klassieke basis. Zelf opgegroeid in de romantische tijd, bleef hij enerzijds doordrenkt van dit classicisme, terwijl hij anderzijds open stond voor romantische invloeden. Deze dualiteit is een van zijn meest typische eigenaardigheden gebleven: enerzijds de sterke behoefte aan helderheid en klare vormen, anderzijds de hang naar een wat irreële eigen wereld van schoonheid zonder een duidelijk programma. Op het Haags gymnasium onder de rector Bax vormden de klassieke schrijvers een tegenwicht tegenover Bilderdijk, Heine en Byron. In het bijzonder als student in de rechten te Leiden heeft hij zich met romantische literatuur beziggehouden. Toch is de romantiek voor hem niet meer dan een overgangsfase geweest, waar hij later bewust afstand van heeft genomen, voor zover hem dat dan krachtens zijn aard mogelijk was. Dit neemt niet weg, dat de geest van die tijd sterk op hem heeft ingewerkt. Het is opmerkelijk, dat hij in zijn op dertigjarige leeftijd geschreven, bij uitstek classicistische essay Eene studie over het schoone en de kunst, in de schilderkunst de romantische school van Géricault verkiest boven die van David, wiens idealen hij koud vindt vergeleken met het vlammende geweld van de eerste. 6 Toch heeft hij spoedig Winckelmann's ‘edle Einfalt, stille Grösse’ als ideaal overgenomen. Misschien ook paste dit beter bij zijn vrijmetselaarsachtergrond, die hij eveneens van huis uit had meegekregen. Vosmaer is van het begin af aan een liberale anticlericaal geweest, wie de praktijk van het christendom minder zei dan wat hij vond in antieke literatuur, filosofie en beeldende kunst. De antieke mythologie betekende voor hem meer dan de bijbel. Zo werd de oudheid dus zijn maatstaf. Horatius zou zijn meest geliefde dichter blijven - die hij bij zijn dood in Zwitserland inderdaad op zak droeg -, en zijn hoogste streven werd de gelijkmoedige en vrijmoedige geestesgesteldheid van de stoïcijn, wiens ‘aequus animus’ zich door niets en niemand van de wijs kan laten brengen. Zo alleen valt het ook te begrijpen, hoe hij van alle schilders in de negentiende eeuw juist een Alma Tadema het hoogst stelde. Het werk van Tadema, die zijn persoon- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke vriend werd, ademt een zelfde geest als dat van Vosmaer. Tadema stelt de schone lijn boven het dramatische gebeuren, het evenwicht boven de verwarring, de precisie van wetenschappelijk bestudeerd detail boven de ongecontroleerde geniale inval. De totale zelfbeheersing van deze schilder komt tot op grote hoogte overeen met Vosmaers idealen. In het dagboek dat de Engelse reis naar Tadema beschrijft, zullen wij dat bij herhaling kunnen vaststellen. Toch is het misschien niet juist bij Vosmaer te spreken van een dualiteit van romantiek en classicisme. Het een is met het ander in hem op harmonische wijze samengesmolten en maakt eens te meer duidelijk hoe moeilijk het begrip ‘romantiek’ te omschrijven valt. Het ideaal stellen van de klassieke oudheid boven andere perioden kan men eveneens een uiting van romantische vlucht uit de daagse werkelijkheid noemen. In zijn oeuvre heeft het geleid tot door ons niet meer zo goed te waarderen werkjes als Nanno, 7 een romance in verzen van ingewikkelde Griekse structuur, waarin het gehele romantische gebeuren zo precieus gestyleerd is, dat Van Deyssel het resultaat later kon vergelijken met ‘een wel aardig beschilderd porceleinen theekopje’. 8 Het meest zuiver klassiek is Vosmaer natuurlijk in zijn nog altijd bekend gebleven Homerusvertalingen. De Londinias met zijn dactylische humor sluit daar bij aan. 9 Dit gedicht, met een dubbele hommage aan Homerus en Phidias en tevens aan Lord Elgin en diens Marbles, maakt op ons nu een uitgesproken naïeve, kinderlijke indruk. Maar als zodanig ontwapent het tevens, wat niet het minst ook te danken is aan Vosmaers eigen aan Pompeii en aan Griekse vazen ontleende illustraties. De Amazone, een roman die Vosmaer vierenvijftig jaar oud schreef na een reis naar Rome, Napels en Paestum en waarin hij allerlei vrienden en tijdgenoten onder andere namen door de ruïnes en de musea laat ronddwalen, is een romantisch verhaal dat echter uit klassieke stof is opgebouwd. 10 Juist dit recept heeft het in zijn tijd zo goed gedaan. De roman had succes bij zijn generatiegenoten maar ook bij vele jonge, aankomende Tachtigers onder wie in de eerste plaats Perk. 11 In het boek gaf Vosmaer zijn zelfportret in de Heer van Walborch, een man die het midden houdt tussen een moralistische aarts- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} engel, een hooggestemde Schöngeist en een niet altijd alleen maar goedaardige emmerdeur. Van Walborch verwerpt de hartstocht niet, maar duldt die slechts getemd in strenge vormen. Marciana alias Mina Kruseman, de vurige feministe van wie Multatuli zei, dat ‘haar borst juist de hoofdschotel op 't menu van haar talenten-banket’ was, wordt getemd bij een Ara Tranquillitatis. En passant krijgt het naturalisme nog enige halen uit de pan, opdat de klassieke idealen vooral hoogtij zullen vieren. In Inwijding wordt dit alles nog eens dubbel en dwars overgedaan. 12 Het is intussen wel duidelijk, dat het moeilijk blijft om te zeggen wie nu eigenlijk de meest ‘echte’ Vosmaer was, want Van Walborch is dan wel een zelfportret, maar onbedoeld met karikaturale trekken. Misschien is het antwoord daarop het volgende: Vosmaer was het meest zichzelf in zijn essays, de Vogels van diverse pluimage, 13 en in de Vlugmaren; 14 daarnaast op minder officieel niveau in zijn brieven en zijn reisdagboeken. In de Vogels jongleert hij met zijn grote en nog altijd verbluffende belezenheid. In de Vlugmaren is hij de snelle journalist, die met zijn levendige geest open staat voor alle mogelijke actualiteiten en die dikwijls niet schroomt ongezouten kritiek te spuien. De eventuele invloed van Multatuli's Ideeën heeft hier een gunstige uitwerking gehad. De stukjes zijn geschreven in snel en helder proza, dat hier en daar nog verrassend actueel is gebleven ook. Men zou er veel uit willen citeren, maar wij zullen ons beperken tot enkele curiosa. Zo is er bijvoorbeeld de watervoorziening van Den Haag: 15 ‘Men spore den raad liever aan de riolen te verbeteren en de vuile rioolgrog, die men hier drinkwater noemt, te vervangen.’ En hoe denkt Vosmaer over de vrouwenemancipatie? 16 ‘Grappig is het dat de mannen, echt struisvogelachtig, het streven der vrouw naar grootere zelfstandigheid [...] noch een vraagstuk noemen! [...] Nu, ik mag lijden dat zelfs zonder Ons Streven en Onze Roeping de meerdere ontwikkeling der vrouw bij ons het gevolg der moderne beschaving zal zijn [...].’ Vosmaer vindt dat de vrouw best ook buitenshuis iets nuttigs mag uitvoeren. Men schrikt echter wel even, als hij nader uiteenzet wat de dames dan wel kunnen gaan doen: ‘Schilderen is iets dat de vrouwen zeer wel voegt [...] Ook op het gebied van de kunst- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} industrie ligt nog eene groote menigte werk voor de vrouwen gereed; graveeren, steen teekenen, boetseeren, porceleinbeschildering, allerlei ornamentatie, enzovoort.’ 17 En dan, wat de politiek betreft, zo hebben wij daar de troonrede van 1875: ‘De geheele toestel en vertooning stemt tot weemoed. Alles pronk en parade, goud galon en fluweel, schitterende toiletten en equipages, sierlijke huzaren en blinkende grenadiers, vlaggen, kanonschoten, zonneschijn, duizenden vreemden, muziek, pluimgediertetentoonstelling, jenever, kortom, alles vreugde en praal [...] en het wezen der zaak? Een staatsstuk, even dubbelzinnig, een even verward mengsel van waarheid, halve waarheid en onwaarheid, als wij t'elken jare moeten lezen.’ 18 Deze enkele citaten maken duidelijk, dat er ook nog een andere Vosmaer was dan de schrijver van ‘edel-deftig-geleerde-meeningen-in-fijn-aangenamen-trant besprekende literatuur’, waar Van Deyssel het over had. 19 Het is Vosmaer de causeur, de flaneur, de man van het gezond verstand, gangmaker binnen de Spectator-kring, die ons laat zien hoe en waarover men in Haagse intellectuele kringen in de tweede eeuwhelft dacht en sprak. Zijn soms scherpe spotlust, niet altijd milde humor en bijna steeds snijdend oordeel voegen aan het beeld van de wat gezapige, babbelgrage kunstminnaar heel onverwachte trekken toe. Het oordeel van zijn tijdgenoten valt dan ook bepaald niet eensluidend uit. Merkwaardig is bijvoorbeeld het beeld dat Emants ons over hem heeft nagelaten, en dat wij vinden in een brief die Emants op Vosmaers sterfdag schreef aan Frits Smit Kleine: ‘Dat Vosmaer dood is, acht ook ik een groot verlies voor onze kunst. Hij boelde niet om volksgunst en schreef zonder bijoogmerken zooals hij dacht, dat het goed was. Evenwel voel ik mij persoonlijk meer tot Van Deyssel en alle andere voorstanders eener met modern leven bezielde kunst aangetrokken, dan tot de lui, die nieuwen wijn van een ouden, opgebruikten geest willen doortrekken. Als mensch vond ik Vosmaer een onbetrouwbaar karakter, die de volle onoprechtheid had van een angstvallige natuur. Ik kan mij echter vergissen, want ik kende hem niet van zeer nabij.’ 20 Aldus Emants, wiens oordeel ongenuanceerd moet worden genoemd, hoewel het {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpelijk is dat ook iemand als hij door de vele aan elkaar tegenstrijdig lijkende eigenschappen van Vosmaer op een dwaalspoor werd gebracht. Heel anders heeft de Engelse dichter-criticus Edmund Gosse zich geuit, die elf jaar eerder schreef: ‘Mr. Vosmaer is the gem of all the people I have seen; an exquisite person I think, with the most delicate sympathies, the most rapid intelligence; I am truly glad to have made his acquaintance. It is a man of genius.’ 21 Vosmaer, die met Gosse correspondeerde, heeft hem bij herhaling ontmoet en wij zullen Gosse opnieuw in 1883 in Londen tegenkomen. Ook Multatuli, een persoonlijke vriend van Vosmaer, is zeer op hem gesteld geweest. Hoe komt Emants aan de kwalificatie ‘angstvallig’? Zo iets niet voor Vosmaer opgaat, is het dat wel. De Vlugmaren zijn vaak zo polemisch, dat Vosmaer er behalve Huet heel wat vijanden aan moet hebben overgehouden. Hoezeer hij mensen tegen zich in kon en durfde nemen blijkt nog in 1931, als Boyens in nota bene zijn aan Vosmaer gewijde proefschrift van hem zegt: ‘zijn spotten met elke uiting van Christelijke godsdienstzin is eer grof dan geestig, en elk strijdmiddel tegen het Christendom schijnt hem geoorloofd: spot, insinuatie, hatelikheden, sarkasme, verdachtmaking, ironie, tot de botte belediging toe.’ 22 Het is duidelijk, dat Boyens hem wel nooit van angstvalligheid beticht zou hebben. Naast de Vogels en de Vlugmaren zijn er dan vooral de persoonlijke reisdagboeken. Uit de Italiaanse journalen van 1878 en 1883 treedt Vosmaer te voorschijn als een onvermoeibare, in vrijwel alles geïnteresseerde wandelaar in de wereld, die zijn ogen goed de kost weet te geven en zich grondig op zijn reis heeft voorbereid. Het Griekse Paestum heeft hem evenals het Romeinse Rome bevestigd in zijn overtuiging dat de klassieke oudheid onze enige maatstaf behoort te zijn. Op beide reizen ontmoet Vosmaer in Italië Tadema, die dezelfde mening is toegedaan en die wij tegenkomen half als archeoloog, half als kunstenaar, enthousiast over alles wat de oudheid hem laat zien en als mogelijke onderwerpen opgeeft. Daar het Engelse reisboekje hoofdzakelijk over Tadema gaat, en wij Vosmaer daar vooral zien als bewonderaar van diens kunst, is het hier de plaats iets meer te zeggen over Vosmaer als beschouwer van beeldende kunst. Als zodanig heeft hij tot nu toe nauwelijks aandacht gekregen. Zijn beeld blijft daardoor eenzijdig belicht. Boyens is aan dit aspect van zijn persoonlijkheid vrijwel geheel voorbijgegaan. Toch kan het niet anders of Vosmaer heeft zelf zijn {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Frans geschreven Rembrandt-studies - in zijn tijd een pionierswerk - zeker zo belangrijk geacht als zijn literaire werk. Hij heeft er buitengewoon veel tijd en moeite aan besteed. Dit geldt ook voor zijn vele opstellen over jongere Nederlandse schilders, 23 onder wie hij bijvoorbeeld Jozef Israëls en Rochussen, om er maar een paar te noemen, zeer waardeerde. Naast de literaire Vosmaer was er nog die heel andere: de man die van kind af aan een begaafd tekenaar is geweest, die meer schilderijencollecties heeft bezocht dan de meesten van zijn tijdgenoten, en die steeds in de bres is gesprongen voor het behoud van oude monumenten als deze met de ondergang bedreigd werden. Dat men in zijn tijd de Gevangenpoort niet heeft afgebroken, is ten dele aan zijn agitaties te danken. De Hofkapel en, in Haarlem, de Kleine Houtpoort, heeft hij niet kunnen redden, maar hoe is hij tegen de afbraak van die gebouwen tekeer gegaan! En ook: hoe heeft hij gestreden voor een behoorlijk monument op Plein 1813, voor het Spinozamonument op de Paviljoensgracht, en tégen het in zijn ogen stijlloze Centraal Station en Rijksmuseum te Amsterdam. In veel van die dingen is hij vooruitstrevend geweest. 24 Maar het non plus ultra van moderne schilderkunst was voor hem toch Alma Tadema. 25 Als wij ons daar nu over verwonderen, moeten wij wel bedenken, dat deze van oorsprong Friese schilder door velen, vooral in Engeland, beschouwd werd als de grootste schilder van de negentiende eeuw, een tweede Rafaël, groter nog dan Leighton en Poynter. 26 Vosmaer werd dus mede beïnvloed door de mode van die tijd. Laurens Alma Tadema, die sinds 1870 in Londen woonde, heeft in Engeland een stormachtige carrière gemaakt, die culmineerde in zijn verheffing in de adelstand door koningin Victoria in 1899 en na zijn dood nog bekroond werd door bijzetting in de meest heroïsche hoek van St. Paul's Cathedral. In 1883 stond hij reeds op het toppunt van zijn roem. Op 2 december 1882 werd een grote {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} overzichtstentoonstelling van bijna driehonderd van zijn werken in Grosvenor Gallery, New Bond Street, geopend 27 en Vosmaer was uitgenodigd voor een Private View. Blijkbaar was hij toen verhinderd te komen. Hij is er pas begin januari heengegaan. Uit welk jaar de vriendschap tussen de twee mannen dateert zou nog precies uitgezocht moeten worden. Het moet in het begin van de jaren zeventig geweest zijn, toen Vosmaer de schilder reeds eenmaal in Londen opzocht tijdens de reis die wij kennen uit Londinias. Tadema, die model heeft gestaan voor de schilder Aisma in Amazone, is maatschappelijk en financieel heel wat hoger op de ladder geklommen dan Vosmaer. Hij behoorde tot de hoogst betaalde schilders van zijn tijd. 28 Hij en de president van de Royal Academy, Lord Leighton, konden zich een ongehoorde luxe veroorloven. 29 De beide huizen die Tadema in Londen bewoond heeft - eerst in Regent's Park Road, waar Vosmaer hem in 1883 bezoekt, en later in Grove End Road - zijn bij herhaling door tijdgenoten beschreven. 30 Tadema's tweede woning heeft hem een zeer groot vermogen gekost. Men heeft wel gesproken van paleizen in Byzantijnse stijl. Er zou over de relatie Vosmaer-Tadema een boeiend essay te schrijven zijn. Daartoe zou men moeten uitgaan van de brieven van de schilder die nog in het Vosmaerarchief bewaard worden. Zulk een onderzoek is hier {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} echter niet aan de orde. Wij willen slechts wat bladeren in het niet meer dan dertien bladen tellende dagboekje dat een, helaas oppervlakkig, verslag geeft van Vosmaers tien dagen durende winterbezoek. Dat Vosmaer nooit het voornemen heeft gehad de tekst uit te werken tot een opstel of een verhaal, blijkt uit de stijl. Het verslag is geschreven als een doorlopend telegram. De notities hebben vermoedelijk alleen gediend als een geheugensteun voor hemzelf. 31 Er blijkt overigens duidelijk genoeg uit, wat Vosmaer zo in Tadema heeft bewonderd. Dat was zowel diens hoog ontwikkelde, snelle techniek, als ook de keuze van zijn klassieke onderwerpen. De schilder ging bij het schilderen van de accessoires uit van een ongeëvenaarde archeologische precisie. 32 Wat Vosmaer daarin zo bewonderde, riep later de wrevel van Van Deyssel op, die met emfase verklaarde, hoe gaarne hij ‘alle Romeinse pottenbakkerijen, alle witte terrassen en galerijen met hun roosbloemen en blauwe luchten, van Tadema, met u zou ruilen voor de enkele schildering der Vlinders van Thijs Maris!’ 33 In Vosmaers ogen was het precies andersom. De nauwkeurig bestudeerde details, het uitgekiende evenwicht van de compositie en het op bijna alle doeken in overvloed aanwezige marmer, dit alles maakte hem wild van enthousiasme. Door recente tentoonstellingen en publikaties is Tadema's werk weer wat bekender geworden. Wij kunnen nu beter begrijpen waarop de roem van de schilder berustte. Men kan zijn werk karakteriseren als feilloos en fashionable, anekdotisch en anachronistisch, precieus en presentabel, dit laat- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ste ondanks het vele naakt dat er op voorkomt maar dat er zeer onschuldig uitziet daar Tadema's figuren, zo als men het wel eens heeft uitgedrukt, er in hun Romeinse gewaden uitzien of ze desondanks zo van een welvoegelijke Engelse teaparty komen. 34 Op geen enkel doek gebeurt ooit iets onoorbaars. De dames glimlachen wellevend en zijn schalks in plaats van hartstochtelijk. Vrijwel zonder uitzondering is hun animus aequus, en de tachtigjarige Victoria heeft bij het zien van de werken van haar nieuwbakken Sir zeker niet hoeven te blozen. Charme zonder spirit, was de formule tot dit modieuze succes. Maar de kleuren zijn prachtig, de stofuitdrukking is inderdaad ongeëvenaard, en in de beste werken valt ook nu nog voor ons heel wat te waarderen. 35 Dit alles, het overwogen karakter van het werk, de ‘edle Einfalt en stille Grösse’ ervan, heeft Vosmaer blijkbaar zeer aangesproken. Tadema schilderde zoals hij het zelf niet kon, en zo zag hij deze kunstenaar in dit opzicht vermoedelijk als zijn ‘besseres ich’.   Het is winter. Laat in de middag van maandag 8 januari 1883 vertrekt Vosmaer met de trein van een minuut voor halfvijf uit Den Haag in de eerste klasse naar Vlissingen, om daar de nachtboot te nemen. De hele reis vice versa kost hem fl. 29,50. Om negen uur's avonds gaat hij aan boord: ‘Op de boot lichte en warme salon, open haard met gloeiende kolen; alles zeer comfortable. Ten 10.10 vertrek. De boot los, van steiger, haven uit; allengs de lichten aan land verder. In dikke jas en mantel op het dek. Schitterend. De groote krachtige stoomer ging noch zacht op de deining wiegelend: allengs meer bewogen. Uit de 2 pijpen, 1 1/2 meter breed, zwarte rookpluimen, doorzaaid met vonkjes. Geen land meer; zee en lucht, en welk een lucht! Alleen aan den horizon een weinig bewolkt, maar verder alles éen groote koepel bezaaid met sterren, een gezicht zóo grootsch, dat ik mij voelde opgeheven, met een drang om iets groots te denken of te dichten. En bij dat licht, zonder maan, zocht de sterke stoomer zijnen weg: achter, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} een breed lang spoor van schuim, flauw zichtbaar in de ‘valuwe zee’ ποντω πολιω; uit de twee schoorsteenen wuifden de zwarte golvende pluimen; aan den voorsten mast een lantaarn; ik keek vóor aan den boeg vooruit, den boeg die stout door de grauwe golven sneed, die aan weerszij schuimend weken. Achter ons links de groote beer, op zijn staart staande, terzij Kassiëpeia, vóór Orioons gordel die ons den weg wees. Met moeite onttrok ik mij aan dat gezicht, om wat te gaan rusten in de kooi. Ten vijf uur ging de bel, wij waren op de Thames.’ * [citaat 1]. Een uur later legt het schip aan te Queensborough. Het is nog donker als Vosmaer de trein naar Londen pakt, via Chatham dat hem natuurlijk aan de beroemde episode uit de Tweede Engelse Oorlog in 1667 herinnert. Tegen achten arriveert hij in Victoria Station. Het journaal gaat dan verder: ‘Tadema, door een miswijzing van zijn spoorwegboek, was er niet. Ik wachtte wat, nam een fourwheeler en reed in drie kwartier naar Townshend house. Zijne vrouw 36 stond in de geopende deur, als een levend salve onder het geschilderde; verwonderd dat ik alleen kwam. Weldra kwam T. druk en vroolijk, tierende tegen zijn spoorwegboekje.’ [citaat 2] Van dit huis heeft Vosmaer vroeger al een beschrijving in hexameters gegeven in zijn Londinias boek vi: Als gij in 't woelige Strand, uit de schichtige reeksen van voertuig U eenen hansom koost, door het luik in de kap het bevel gaaft: ‘Regents park, north gate, en naar Townshendhouse’, dan geraakt gij Daar in een uurtje; men ademt er rust in het heerlijke parkgroen. [...] Tsjielpend neurieën sijsjes en mezen in stede der stoomfluit. Hier aan den zoom van het park ligt 't kunstige huis van den schilder; 37 {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang hebt gij te zoeken, 't verraadt weldra zijn bewoner Door zijn gekleurde versiersels aan posten en zuilen, en 't salve. [...] Hier is 't of Pompei herrijst; de poëtische kunstnaar Tooide het al met versiering en stoffen van zeldzame vinding: Aardwerk, bronzen, en spreuken, een toovring van smaak en verbeelding. Van dit alles vinden wij in het reisboek ditmaal niets, omdat Vosmaer nu eenmaal niet voor de eerste keer in Townshend House komt. De begroeting was hartelijk, en in het volgende zullen wij zien, dat Tadema dagelijks ruimschoots de tijd nam om zijn oudere kunstbroeder zoveel mogelijk te laten zien en genieten. Het journaal gaat verder met: ‘Dejeuner, praten, er na lunch, uit met T. In een hansom reden wij naar New Bondstreet, waar hij mij voorlopig op de hoogte bracht van de expositie. Hij wees mij ook de beeldjes van A. Amendola, 38 eenen talentvollen jongen Italiaan, die veel in Londen woont, doch zwak van longen, naar het Zuiden terug moet. Van hem was daar een zeer knap bronzen borstbeeld van mevr. Tadema, - alleen wat te veel in het groote opgevat; zij is fijner; haar meest kenmerkende trekken, de een weinig opgetrokken bovenlip en de eenigszins lange kin, worden gewoonlijk overdreven; in de werkelijkheid zijn zij eer schoon dan niet. Tadema alleen heeft een mooi en juist portret van haar geschilderd, dat van 1875. - Van Amendola is er ook een zeer elegant terra cotta beeldje van haar, liggende in een leunstoel, met lang slepend gewaad.’ [citaat 3]. Hierna volgt een opsomming van enkele schilderijen, met aan de oudheid ontleende onderwerpen als ‘Egyptenaar in zijn deuropening’, ‘Feidias’, ‘Tepidarium’ en ‘Na de audiëntie’. Sommige doeken blijkt Tadema op bestelling gemaakt te hebben, en er is er een bij waar een anekdote aan verbonden is die Vosmaer geamuseerd weergeeft. Ik weet niet waar ‘Na de audiëntie’ zich tegenwoordig bevindt, 39 in elk geval kennen wij door dit {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} journaal nu de wijze van ontstaan, getuige het volgende verhaal: ‘Sir William Armstrong wilde à tout prix eene schilderij van T. hebben. Hij schilderde ‘Between hope and fear’, Zij zou in 4 maanden geleverd worden; het moest 3, 2 worden, Sir W. was verlangend. Lefèvre gaat eindelijk per expres met de schilderij naar... Daar met rijtuig afgewacht, 's morgens om 7 uur, wordt hij met de kist naar het hôtel gebracht; het was Zondag, met moeite een smid gekregen om de kist te openen... Zoodra als Sir W. de schilderij ziet: ‘oh no - ik dacht dat het iets was als de ‘Audience of Agrippa’, met veel marmer - dit wil ik niet hebben.’ Lefèvre terug, Tadema gepiqueerd. Eindelijk door Lefèvre gedrongen, zei Tadema, ‘well, als hij dan marmer wil hebben, en hem dat liever is dan figuren, dan zal ik de audience omkeeren en maken het zelfde, after the audience! Als al de menschen weg gaan, dan ziet hij ze op hun rug en warmer blijft de hoofdzaak!’ Hij maakte die schilderij, dezelfde hal als van ‘Agrippa's audience’, met enkele wijzigingen; Agrippa keert terug en gaat de trappen op. Zij werd mooi. Lefèvre schrijft aan Sir W. - geen antwoord. Nochmaals; antwoord, dat hij nooit meer van een schilderij van T. wilde zien of hooren! - T. zeer ontstemd. Maar wat was er gebeurd? Tadema had aan zijne vrienden in de Athenaeumclub de anekdote verteld, maar zonder naam te noemen. Thans vertelde hij wien het gold. Nu gaat Mij een licht op, zei lachend een van zijn vrienden; wij waren laatst in gezelschap met Sir William en vertelden uw grappigen inval. Allen lachten maar Sir W. niet. Nu weten wij waarom! - T. had toch zijn voldoening. Hij exposeerde de schilderij in de Academy en vond grooten bijval. Toen zou er eene groote tentoonstelling te... gehouden worden, waarvan Sir W. eerepresident was. Men vroeg T. eene bijdrage en hij beloofde. Doch toen de tijd daar was, schreef hij, dat Sir W. zijne schilderij had afgekeurd, en hij dus niets zou zenden. - Men was teleurgesteld, maar Sir W. maakte een mal figuur. - Zoo vertelde hij wij, met groote pret. Daarom had Sir W. niets meer willen weten van eene schilderij van Tadema.’ [citaat 4]. Daar het dinsdag is en Tadema gewend is op dinsdagavonden te ontvangen met grote gastvrijheid, is er vervolgens sprake van een diner van elf gangen dat om halfacht begint. Onder de gasten ontmoet Vosmaer ook Robert Browning, over wie hij helaas niet meer meedeelt dan dat hij een bekende dichter is en een aangenaam man van zeventig jaren. Na de maaltijd worden in de bovenzalen nog weer nieuwe gasten ontvangen, er is nog een lopend souper, en een uur na middernacht snijdt Vosmaer doodmoe uit, zoals hij het uitdrukt. Tadema's gastvrijheid had overigens wel enige {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbedoelingen. Jaap Romijn deelt mee, dat de gulle ontvangsten op maandagmiddag en dinsdag de organisatie dienden: ‘de aandacht, storend voor iemand die aan het werk was voor zijn brood, werd geconcentreerd. Dat het tijd was om te kijken en te kopen werd niet verzwegen, op het uitnodigingskaartje stond: ‘pictures on view’.’ 40 Op de tiende januari bezoekt hij met Tadema de Royal Academy en somt een reeks van oude meesters op die hem getroffen hebben. Uitvoeriger staat hij stil bij Rossetti, voor wie hij bijzondere waardering blijkt op te kunnen brengen, getuige zijn woorden: ‘Rossetti. - Zeer belangrijk - teekent mòoi, denkt veel, geest Italiaansch middeneeuwsch, Dantesk, typen Engelsch, kleur weinig harmonie, vaak valsch, een vreemd, niet geheel gezond talent - maar talent. Soms heel fijn gevoelde partijen, in bloemen en zoo. ‘The blessed Damosel’ (als zijn gedicht van dien naam) leaning out from the gold bar of heaven. ‘Dante's dream’, uit de Vita nuova wel een van de mooiste; oud Florentijnsch. ‘Bust of a female’ (van L.E. Volpy) Peace rood krijt mooi geteekend, iets van Da Vinci -. Rossetti's vrouw, potlood, zacht, teer en gevoelig, mooi! -’ [citaat 5]. Die avond, om kwart voor acht gaat men naar het Royal Lyceum Theatre, waar Henry Irving en Ellen Terry optreden in de negenentachtigste opvoering van Shakespeare's Much ado about nothing. Irving speelt Benedick, Terry is Beatrice. 41 Uit het bewaarde programmaboekje blijkt, dat er na elke akte een pauze is van zes, acht, vijftien en tien minuten, tijdens welke er als muziek onder andere Wagners feestmars uit Tannhäuser en een saltarello van Gounod worden uitgevoerd. Vosmaer vertelt over het gebeuren: ‘Henry Irving had aan Tadema een box geoffreerd. 's Avonds (na tehuis gegeten te hebben) gingen wij, T. zijn vrouw, Anna en ik, daar. Lyceum Theatre: Much ado about nothing. Decoratie prachtig, ook de verlichting en gansche tooneeltoestel: costumen zeer verzorgd en schoon, dat van I. prachtig! Zijn spel zeer fijn, doordacht, mooi: een moment zijn stil spel, als hij afgeluisterd heeft dat Beatrice hem zou beminnen, is meesterlijk: dan staat hij eenigen tijd sprakeloos te kijken, dat is geen kunst meer, dat is {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} het toppunt where art and nature meets. - Na de vierde akte gingen wij bij hem; gulle ontvangst. Well, sir, antwoordde hij mij, I am glad you enjoy it; kom terug zoo dikwijls gij wilt. Wij zaten een poos bij hem te praten, rookten een cigaret, en onderwijl werd hij voor de laatste akte gekleed, trok hem zijn bediende een tricot broek af, waar onder weer een andere zat, deed hem buis en mantel om, naaide een ruche om zijn hals; toen stond hij op, gespte zich zwaard en prachtig beslagen tasje om, en gaf ons de hand. Hij heeft een eenigszins vreemd gezicht door zijn bovenlip, geene schoone vormen, maar op het tooneel is zijn houding gedistingueerd, zijn gelaat vol uitdrukking. Ellen Terry, als Beatrice; heeft veel tooneel, was als kind al op de planken: lang, slank, leenig, beweegt zich vrij, maar wat te onrustig op den duur, en vele bewegingen zijn rather vulgar; met haar slappe japon, werpt zij soms hare beenen onaesthetisch. Alles samen is zij toch niet zonder charme op het tooneel... haar spel geestig en geënjoueerd. In de pauze liet Irving ons thee in de loge brengen.’ [citaat 6]. Vosmaer als liefhebber van het toneel, zoals hij zich hier presenteert, is geen nieuwe verschijning voor ons. Wij kunnen ons zijn avonturen met Mina Kruseman in de herinnering roepen, wier optreden negen jaren eerder in Vorstenschool hij samen met Multatuli meemaakte. 42 Mina moet bij die gelegenheid wel verre de mindere van Ellen Terry geweest zijn. Of Vosmaer werkelijk veel verstand van toneel heeft gehad moet betwijfeld worden. Zijn beschrijving van het doen en laten van Irving en Terry heeft veel weg van de geëpateerde bourgeois, art and nature ten spijt. Men krijgt de indruk dat vooral de uiterlijke presentatie hem getroffen heeft, en als dat juist is, dan heeft hij ook nu meer de bril van de kunstcriticus dan die van de literator opgezet. Op donderdag 11 januari beginnen Vosmaer en Tadema de dag met archeologische gesprekken. Tadema bezat zelf een kleine verzameling antieke curiosa, en heeft veel in Pompeii en Napels geschetst. 43 De halfronde bank van de priesteres Mamia keert herhaaldelijk terug op zijn schilderijen. Bovendien maakte hij voor zijn composities gebruik van een collectie tamelijk merkwaardige fotografieën met onder andere naaktfiguren. 44 Het {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek gaat dit keer vooral over Romeins glas en de toepassing daarvan als vensterruiten. Bovendien wordt Tadema's recente, nog onvoltooide werk bekeken. Eén van deze doeken, nu nog in bezit van de familie Vosmaer te Leiden, wordt door Vosmaer nader beschreven in een passage die er het onderwerp van verklaart. Wij lezen namelijk: ‘T. haalde een tal van begonnen doeken uit, groot en klein, een daarvan, 3 bacchanten slapend op den grond, moede van haar razernij. Dit is, zei hij, iets uit Ploetarchos, ik weet niet meer waaruit; vrouwen die den Dionusosdienst hadden gevierd en uitgeput op de markt in slaap vielen. Dat zal ik eens zoeken, zei ik, waarschijnlijk in de scripta moralia. Later vond ik het. Die schoone schets gaf hij mil ten geschenke. Het verhaal voeg ik hierbij - (zie Ploutarchos over de deugden der vrouwen).’ 45 [citaat 7]. Belangrijk voor een goed begrip van Tadema's werkwijze bij het uitwerken van een idee is Vosmaers beschrijving van het ontstaan van een later verknipt schilderij, dat thans ten dele in het bezit is van Hare Majesteit de Koningin, ten dele van het Amsterdams Historisch Museum. Het onderwerp is Hadrianus in Engeland, en laat de keizer zien terwijl hij een pottenbakkerswerkplaats bezoekt. Merkwaardig is de geschiedenis van dit verknippen. Het schilderij bleek namelijk niet verkoopbaar ten gevolge van het er op voorkomen van een manlijk naakt, dat overigens slechts een naakt tot het middel was. De kuise gedeelten werden afzonderlijk verkocht. Het naakt werd geheel verwijderd. Drie kleinere schilderijen waren het resultaat van deze rigoureuze oplossing. Het mooiste gedeelte behield Tadema tenslotte zelf. 46 Het doek dat Vosmaer beschrijft heeft later het opusnummer cclxi gekregen en het jaartal 1884. Voor zijn doen heeft Tadema er dus geruime tijd aan gewerkt. Van Deyssel moet dit schilderij bedoelen, als hij zijn gal uitgiet over Tadema's Romeinse pottenbakkerijen die hem zo weinig interesseren. Vosmaer vertelt het ontstaan van het ontwerp, op 11 januari 1883: ‘Hij haalde ook een groot doek voor den dag, grooter dan de ‘Sculpture Gallery’, met begonnen compositie, zette dit op den grooten ezel bij het venster en sprak van ene nieuwe voorstelling die hij daarop wilde maken, namelijk het bezoek van Hadrianus met zijn {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg bij eenen Engelschen pottenbakker. 47 Van praten kwam al spoedig doen; hij nam maatstok, en wit krijt en begon al vast. Wat eerst op het doek stond, was links eene vrouw zittend, bij haar staat Feidias, bezig model voor de Athènè te maken; rechts de Athene, boven doorzicht op Akropolis en Parthenon. Hier achter geef ik dit met rood krijt aan. Het zwarte teekende hij allengs met wit krijt er op en over. Hij kreeg allengs meer pret in zijn plan; ‘zie je, nu daar boven op de trap Hadrianus, achter hem Lucius Verus, - krijtomtrek, rechts de potter die hem een vaas toont; links boven, een man die bukt om vaas op pilaster van de trap te bekijken; en daar - krijtstrepen - moet Sabina komen, met haar fijnen kop, en de vrouw van Verus; en onder de trap een slaaf met een blad met potten en noch een die van onder op komt, en links door den boog heen - hier is de vloer, zoo dik 't gewelf, baksteen, - daar onder de potterij, waar zij de potten draaien -’ En allengs kwam er meer, ook de volgende dagen; - toen verzon hij later: het moet een feest zijn als de keizer komt; dus wij zullen dien wal van rooden baksteen breeken met een bord, met de portretten van Hadrian en Sabina, - en een inscriptie - daar moet jij voor zorgen - kijk en dan een krans van lauweren erop, - en noch een krans van roode rozen voor Sabina. Zie je, jongen, dat zal mooi worden; en dan overal pots, pots, pots, allemaal echt, uit het British Museum - kijk hier heb ik ze (en toen toonde hij de uitvoerige teekeningen daarvan, die hij door mr. G. vroeger al had laten maken) -.’ [citaat 8]. Als kritiek op Tadema moet hier helaas wel opgemerkt worden, dat Lucius Verus niet de medekeizer van Hadrianus was, maar van de veel later regerende Marcus Aurelius. Vermoedelijk is Tadema de war geraakt door Antinous, de favoriet van Hadrianus, die echter allesbehalve getrouwd was en ook nooit in Engeland is geweest, evenmin als trouwens keizerin Sabina. Vosmaer heeft dit misschien later al gecorrigeerd. In de laatste versie van het schilderij ontbreekt Lucius Verus zo goed als de beruchte halfnaakte man. En wat Sabina betreft, twee brieven uit het Vosmaerarchief brengen hier opheldering. 48 Uit de ene blijkt, dat de op het schilderij aanwezige Latijnse inscriptie inderdaad door Vosmaer verzonnen is, want Tadema vraagt: ‘Hoe gaat het met de inscriptie voor Hadrianus?’; terwijl {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in de andere schrijft: ‘Waarom kan Sabina er niet bij? Kan je me eenige details over het bezoek des keizers in Groot Brittagne geven? Of waar kan ik die vinden? Heb dank voor de inscripties.’ Van de daaropvolgende dag valt niet veel te vermelden. In het dagboek bevinden zich menu en nota van een diner in de Grill Room van het Franse Café Royal, waar ditmaal Vosmaer zelf blijkbaar als gastheer is opgetreden. Op zaterdag de dertiende is er een diner bij de jonge dichter-criticus Edmund Gosse en diens vrouw Nellie. Wij horen er weinig meer over dan dat hij daar ontmoette ‘Henry Doulton, the head of the famous art-pottery at Lambeth, and Mr. Austin Dobson, the poet, who knows your writings and is very anxious to meet you’, aldus Nellie in haar uitnodigingsbriefje. 49 Na afloop keerden de Tadema's en Vosmaer te voet huiswaarts. Over Vosmaer en de veel jongere Gosse overigens nog het volgende. Gosse, auteur van een voor Tachtig belangrijk artikel over Swinburne in De Banier van 1878, was in die dagen in Engeland de belangrijkste autoriteit op het gebied van de Nederlandse literatuur. In dat zelfde jaar werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Een jaar eerder had hij Nederland bezocht en daar met vele letterkundigen kennis gemaakt. Van Vosmaer hield hij de grootste indruk over en het schijnt, dat hij zijn belangrijkste informatie over wat er in Nederland op het gebied van de letteren gebeurde inderdaad van Vosmaer kreeg, die hem van oktober 1877 tot maart 1879 acht brieven schreef. Gosse heeft altijd warme gevoelens voor Vosmaer behouden en hem verdedigd tegen de latere aanvallen van Kloos. Deze verdediging vond weer geen genade in de ogen van Van Eeden, die Gosse rond 1890 in een aantal brieven van informatie heeft voorzien toen de intussen gestorven Vosmaer die niet meer geven kon, en die Gosse nodig had voor zijn inleiding op de Engelse vertaling van Couperus' Noodlot. Van Eeden noemt Vosmaer ‘...a very kind-hearted and aimiable man, highly esteemed by everybody who knew him. But for some characters aimiability is not enough. And Vosmaer was not a great and a strong man with an uncircumspect soul.’ 50 Gosse wist beter. Vosmaers Engelse reisboekje leert ons, dat er tussen Gosse en Vosmaer ook na 1879 nog contacten zijn geweest, iets wat kort geleden van Engelse zijde betwijfeld werd. Op zondag wordt het journaal weer boeiender. Vosmaer stelt ons dan {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} voor aan de schilder Millais 51 en aan diens confrater Lord Leighton, 52 president van de Royal Academy, wiens vorstelijke paleis tegenwoordig museum is zodat wij ons nog een indruk kunnen vormen van de luxe waarin hij leefde. Vosmaer vertelt over deze zondag: ‘Alle dag roode mist; tegen 2 uur kwam soms een roode bol zichtbaar, die de zon verbeeldde: zacht, regenachtig; terwijl het in Holland dien dag vroor. Wij gingen ateliers bezoeken: eerst naar Millais. Had een portret van Hood op den ezel en een portret van zijn dochter Mrs J. ... Groote, flinke kerel, gulle ontvangst. Huis zien; toonde ons een oud Holl. stukje, geteekend Michel Swerts a. 1614 Roma; groep figuren spelend; goed. Prachtige salons, modern. Marmeren voorhal - op de 2e, trap vestibule een fontein; bronzen zeehond water spuitend. Dejeuner Athenaeum. Toen naar Sir Frederic Leighton, pres. der Academy - Pracht en smaak van dit huis. Trappenhuis, effen blauwe tegels enz - dan hal, 4 marmeren gekleurde zuilen; fijn gekleurd mozaiek vloer, rood marmeren voetstuk met den bronzen Narcissus; daarop volgt de Moorsche zaal, als Alhambra, fontein, al in 't rond blauwe gebloemde oude Perzische tegels; kleur en lichtwerking, koepelgewelf, lantaarn - heerlijk. Groot atelier; zijn gebootste statuetten, en studies op bruin papier met wit de draperieën gehoogd; een snel procédé. Teekent fijn en knap; zijn groot karton in Kensington; schildert glad, maar teekent mooi. Fijne, schoone kop van Leighton, grijze baard en knevel; zeer gentlemanlike en innemend.’ [citaat 9]. Passages als deze tonen aan hoe Vosmaer in staat is met enkele woorden de essentie van een huis, een interieur, van de bewoner zelf weer te geven. Wie de woning van Leighton ooit gezien heeft, kan zich de halve verbijstering van de zelf zeer eenvoudig levende Hagenaar wel voorstellen. Het is moeilijk uit te maken wat er bij het opdoen van deze ervaringen allemaal in hem is omgegaan. Na terugkeer in het vaderland moet het Nederlandse kunstleven hem toch wel als klein, suf, burgerlijk en vooral provinciaal zijn voorgekomen. Het is goed te bedenken dat de Vosmaer die in Holland met een groep piepjonge Tachtigers kwam te verkeren, in wier kring het naturalisme hoogtij vierde en die hij zelf de spottende leuze toewierp το αισχρον {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} το καλον, dat wil zeggen hoe lelijker hoe mooier, zelf met juist dit pompeuze, bepaald niet bescheiden Engelse kunstleven in grote stijl werd geconfronteerd. Hoewel zelf niet van hun formaat, wat hij zich terdege bewust zal zijn geweest, behandelden deze lions hem ‘gentlemanlike en innemend’ als hun gelijke. Wat Vosmaer zag en ervoer moet in hoge mate geappelleerd hebben aan zijn eigen streven naar het Schone, het Ware en het Goede. De grootheid van Rome's verleden, de vorstelijke levenswijze van Tadema en zijn confraters, moeten hem hebben opgeheven en in groeiende mate ongeschikt gemaakt hebben mee te huilen met de jonge Nederlandse wolven. Zijn superioriteit is hem zoals wij weten niet in dank afgenomen. Die dag worden er nog andere ateliers bezocht, en daar de cooks op zondag plegen uit te gaan, wordt volstaan met een eenvoudig koud middagmaal. Laura Tadema begint aan zijn portret in rood krijt, terwijl haar zuster Emily Williams intussen voorleest uit Brownings The Balcony. Na wat kaartspelletjes gaat Vosmaer vroeg naar bed, gelaafd met warme whiskygrog daar hij een verkoudheid heeft opgelopen. Daags daarop laat hij Tadema rustig werken met een model. Zelf bezoekt hij de National Gallery, waar Correggio, Titiaan, Veronese en vooral Gainsborough zijn bewondering oogsten: ‘Gainsborough is een kolossaal man! 760 the parish clerk, wat een geest en leven in dien kop! oogen vochtig, mond glimlacht, vorm, modelé, teekening, kleur, malsche schildering, iets volmaakt schoon. Zijn landschappen; dan eens moet hij aan Rembrandt gedacht hebben; tonig, goud, herfstachtig, dommelig, - wat Corot heeft; zoo in ‘Sunset’. Soms iets van Claude Lorrain; dan weer krachtig diep groen, met sterk blauw en licht in de lucht, zoals Dupré en Rousseau; dus de ‘Watering place’. Hij leefde 1727-1788.’ [citaat 10]. Onmiddellijk na dit bezoek aan zulke grote oude meesters schroomt Vosmaer allerminst voor een hernieuwde confrontatie met het oeuvre van Tadema. Hij is er trouwens bepaald niet de enige bewonderaar, getuige zijn verslag: ‘Telkens crowd vóor de Cleopatra. 53 Overal hoorde ik stukjes gesprek: Is 'n it nice - Marvellous - this man can do anything. - In de teekeningenzaal een jong mensch; staarde op de ‘Venus, Mars en Cupid’, liep als bewogen heen en weer, fluisterde wat, eindelijk zei hij mij, uit drang om het te uiten: 't is too much for one man. What a pity that people dosnt enjoy {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} it enough! 54 Ik stemde mee in. Maar toch bleek mij dat men deze tentoonstelling wel op hoogen prijs stelt.’ [citaat 11]. Thuisgekomen blijkt Tadema aan het portret van een hertogin te hebben voortgewerkt, om vervolgens een ander onderwerp ter hand te nemen. Daar het intussen maandagmiddag is geworden, is het tijd voor de gebruikelijke wekelijkse tea, waar Tadema's gastvrije huis zoals wij al hoorden om bekend was. Men blijft dus thuis. Er komen onder andere ene Lady Wolseley, een Amerikaan, Miss Clara Montalba, het echtpaar Löwenstam, en Tadema toont zijn schilderij van Hadrianus dat met opzet in het koepelvormig atelier op de ezel ter bezichtiging is gezet. Op die wijze kon men zijn recente werk bewonderen en bespreken, en eventueel natuurlijk claimen. Daar Tadema er eerst vijf dagen eerder aan is begonnen, moet hij het verbazend snel in een presentabele staat hebben gebracht. 55 De volgende dag, nadat Vosmaer eerst voor Laura heeft geposeerd, staat er een bezoek aan het British Museum op het programma. We laten dus weer Vosmaer zelf aan het woord: ‘'s Morgens noch voor mrs. T. gezeten. - Naar British Museum. Underground. - T. was onder den indruk der antieke heerlijkheden. Eerst mozaieken, Karthaagsche zaken enz. Romeinsche; busten v. Hadrianus en Sabina met haar ‘fijnen kop’; Apollo Pourtalès, Lycean Room; - T. maakte mij opmerkzaam op een heerlijk beeld Demeter, mooie kop, goed bewaard. Parthenon! eerbiedig bekeken en besproken. Daarna een beetje Assyrië en Egypte - In de groote Egyptische zaal, midden in, ligt een kolossale vuist van graniet, ‘- is het niet, zei Tadema, ernstig, alsof de Egyptische kunst hier haar geweldige vuist heeft neergelegd - hier ben ik en heersch - en het heele huis moet er van gedreund hebben!’ Buiten bewonderden wij lang het gebouw, krachtvol, ernstig, verweerd alsof het antiek ware, zwart van rook en tijd, en in de groote hallen onder de zuilen is een geheimzinnig donker, en de breede zuilen dragen zoo trotsch het schoone entablement en den gevel - geen twijfel, daar is in de moderne wereld geen schooner grootscher gebouw in klassieken stijl dan dit. - Wij hadden van dit alles een zeer sterken indruk. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbij de universiteit. Hij had mij zoo gaarne de Flaxmans willen toonen, maar geen tijd. - Half 8 diner ten zijnen huize,’ [citaat 12]. Het is weer dinsdagavond, en de Tadema's geven er wederom hun gebruikelijke receptie en souper. Tijdens deze ontvangst heeft Vosmaer nog een belangwekkende ontmoeting, met een schilder die wij goed kennen: ‘Ik maakte er kennis met Burne Jones, 56 een man, fijn, melodieus van stem, innemend. Hij bemint Italië; I hate London, zei hij; ja, ik erken zijn kracht en grootheid en al zijne middelen - maar I hate London, om zijn drukte, zijn eindeloze ongevarieerde straten, zijn rook, zijn unhappy looking volk. Als ik kan ga ik - zonder mij ergens op te houden, naar Italië - daar zie ik weer zon en menschen die er tevreden uitzien.’ [citaat 13]. In het voorjaar van dat zelfde kalenderjaar zal ook Vosmaer wederom naar Italië gaan. Is hij er mede toe geïnspireerd door dit korte gesprek met Burne Jones, dat blijkbaar niet heeft nagelaten indruk op hem te maken? Burne Jones laat hier één ogenblik het andere Londen zien, de grauwe werkelijkheid van de sombere miljoenenstad in de winter, waarbij vergeleken Tadema's toverwereld een irreële indruk maakt en het paleis dat hij bewoonde plotseling aandoet als een kunstmatig decor. Die indruk heeft het ook op Van Deyssel gemaakt, die Tadema tegenover de eveneens in Londen levende Thijs Maris stelt, en dan tamelijk schamper tot de conclusie komt: ‘Alma Tadema bewoont, bij manier van spreken, de fotografie van een Grieksch-Romeinschen tempel, waar de vormen zuiver voorkomen, maar iets anders ontbreekt. Thijs Maris bewoont iets, waar geen enkele Kathedraalvorm te zien is, maar waar het andere, de ziel van de Kathedraal, leeft. Alma Tadema staat, klein, rond en stevig, in zijn atelier als een tempel, waar, op zuilen van groenen, edelen steen, het inwendig zilveren koepeldak rust; en spreekt den vreemdeling over ten-toon-stellingen. Thijs Maris staat, klein, hoekig en mager, in het uiterst armelijk kamertje, dat zijn atelier is - maar dat, - is 'et niet, - nog mooyer is dan een der delicieuse kapelletjes in de Westminster Abby - en spreekt er den vreemdeling over ‘hoe het toch gewis is, dat men moet schilderen met niet anders dan met zijn hart’.’ Van Deyssel uit tenslotte de ongerijmde verzuchting ‘dat het al heel mooi zou zijn als de ziel van Thijs Maris kon leven in de vormen van Alma Tadema’. 57 En Vosmaer? Hij schijnt dit hele dilemma niet gezien te hebben. Op {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} woensdag 17 januari is hij teruggereisd, na nogmaals een bezoek aan de Tadematentoonstelling: ‘Weldra zat ik weer op de boot. Schoone overtocht; halve maan zacht op het water - zacht geschommeld kwam ik 6.30 te Vlissingen en 11 1/2 weer bij de mijnen.’ [citaat 14]. Deze zachte schommeling lijkt haast symbolisch: ‘Meeresstille und glückliche Fahrt’, maar ditmaal geen ouverture doch een wat onwerkelijke coda. De Marissen en Van Deyssels waren in opkomst, de Tadema's en Vosmaeren hadden hun tijd al bijna gehad. Vosmaer heeft er nauwelijks meer weet van gehad, hij stierf immers vijf jaar later en werd vredig in Zwitserland begraven. Tadema leefde tot 1912. Na zijn dood zijn de prijzen die voor zijn werk betaald werden met eenparig versnelde beweging gekelderd. 58 Nog in 1903 werd in Londen voor zijn ‘Dedication to Bacchus’ £ 5.880 neergeteld. In 1904 betaalde Sir John Aird Tadema's totale onkosten voor een lang verblijf in Egypte en op de koop toe 5.000 guineas voor een schilderij met als onderwerp ‘Het vinden van Mozes’. In 1925 brengt ‘Love in Idleness’ bij Christie's al niet meer dan £ 1.050 op. In 1933 haalt Tadema's ‘Roman Bath’ te New York $ 375. Een van zijn bekendste werken, ‘The Sculpture Gallery’, haalde op een veiling in 1945 te New York niet meer dan $ 850. Het heeft geduurd tot in het begin van de jaren zeventig eer de prijzen weer fors zijn gaan stijgen. Wat nu de laatste vijf levensjaren van Vosmaer betreft, in die periode heeft hij zijn oude idealen bepaald niet in de steek gelaten. Behalve voor De Spectator schreef hij voort aan zijn vertaling van de Odyssee en aan zijn door de tweede grote reis naar Italië geïnspireerde boek Inwijding. Zoals bekend, heeft hij in De Spectator als de vader van Tachtig vele jonge schrijvers laten publiceren, onder wie Emants, Perk, Kloos, Paap, Verwey, Van Eeden, Prins en niet te vergeten zijn stadgenoot Couperus. De laatste heeft Vosmaer minder verguisd dan de meeste anderen, immers, in Metamorfoze blijkt hij hem bij monde van zijn alter ego Hugo Aylva nog dankbaar te herinneren. Na Vosmaers dood is het met De Spectator bergafwaarts gegaan. Wij zullen hier verder niet bij het wat penibele en moeilijke hoofdstuk ‘Vosmaer en de Tachtigers’ stilstaan, het is genoegzaam bekend. 59 Aanvankelijk leek alles in pais en vree te verlopen. 60 Op 17 oktober 1885 {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigde Vosmaer de geboorte van De Nieuwe Gids aan, waarbij hij de oude Gids de woorden in de mond gaf: Welkom, lieve kleine zus, Welkom in het leven; Baker, mag ik niet een kus Aan mijn zusje geven? Een week later voegde hij daar aan toe: ‘Aan de vruchten moet men den boom leeren kennen. Wij zullen dus heel bedaard afwachten wat de nieuwe boom ons zal leveren.’ Weldra bleek dat het voor Vosmaer neerkwam op de appel van de twist, zodat hij op 6 februari 1887 aan W. Versluys schreef: ‘[...] er is geen reden waarom mij of der redactie die gift wordt geboden en ik wensch haar ook liever niet te blijven aanvaarden.’ De breuk was niet te vermijden en de oorzaak ervan lag misschien minder in een aantal onverkwikkelijke gebeurtenissen dan wel in een fundamenteel verschil van mentaliteit. Vosmaer kon zijn eigen innerlijke ontwikkeling niet anders laten gaan dan zij logischerwijze verlopen moest. Hij heeft dat zelf heel duidelijk ingezien, en op een los papier zijn levensgang als volgt dichterlijk weergegeven: ‘Ik had mijn geld verbrast en gekwist met de lichtekooien der romantiek en mijn verstand was beneveld en verzwakt door den hadschi der mystiek. Maar nadat ik de koloristische zwijnen had moeten hoeden op den mestvaalt van het realisme, - toen verlangde ik eindelijk naar het huis des Vaders en Zeus Vader nam mij weer aan en zijn priesters slachtten het rund voor mij en het was feest en Hebe schonk mij Nektar en ik zwolg de tonen in van Foibos gouden lier, en onder mij lachtte het aardrijk, - egelasse de gaiè.’ 61 In deze gemoedsstemming - Tadema had het kunnen schilderen! - heeft hij zijn laatste jaren verkeerd, die enerzijds overschaduwd werden door de dood van zijn vriend Multatuli in 1887, anderzijds door zijn minder goede gezondheid. Voor deze hoopte hij in Zwitserland genezing te vinden, hoewel Vosmaer als een echte Romein niet van sneeuw, bergen en ruwe natuur hield. Begin juni 1888 schreef hij uit Territet sur Montreux aan Nijhoff: ‘O, ik zal hier beter worden; ik ben hier prachtig! Uitzicht op heerlijk meer en zonder last van ijsbergen; 't is waarachtig hemelsch mooi!’ 62 Maar enkele dagen later is hij daar, in de vroege morgen van 12 juni, gestorven. Een groot en meeslepend letterkundige is met hem niet heengegaan. Wij {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} herdenken hem echter toch in dankbaarheid, om de rol die hij gespeeld heeft; in sympathie, om de goede mens die hij geweest is; in bewondering, omdat hij tot het einde zijn geloof is blijven behouden in wat híj als het Schone, het Goede en het Ware beschouwde.   Leiden, juni 1976 Het Engelse reisjournaal van Mr. Carel Vosmaer Het journaal draagt het opschrift London 1883. (Vosmaerarchief, Leiden, nummer p7). Het is met inkt geschreven op in totaal dertien bladen oud-Hollands papier, met het formaat 19,7 × 30,7 cm. Hierbij zijn bewaard: (1) een tekening van Tadema's huisdeur van Townshend House, North Gate, Regents Park, nw, (2) plattegronden van de twee verdiepingen van dit zelfde huis, (3) een in het Engels gestelde uitnodiging tot bezoek aan de Tadematentoonstelling, (4) de menukaart van het diner op 9 januari, (5) het programma van de opvoering van Much ado about nothing op 10 januari, (6) een menu en nota van de maaltijd in het Café Royal op 12 januari, (7) een schets van Tadema's ‘Hadrian in England’, (8) een invitatie van Nellie Gosse voor een maaltijd op 13 januari, (9) een schets van een onvoltooid schilderij van Tadema (kleine meisjes, cypres), (10) het visitekaartje van T. Nelson Mac-Lean, (11) het programma van het concert in St. James Hall op 15 januari en (12) het menu van het diner op 16 januari. Maandag 8 Januari Van den Haag met den trein van 4.29. 1e klasse heen en terug n. London fl. 29,50. Vlissingen 9 uur. Koud. [volgt citaat 1]. * Dinsdag 9 Januari Zes uur te Queensborough. Donker; enkele flauwe glimmers in de lucht. Trein naar London: daar komt Chattam, met al zijne herinneringen voor eenen Hollander - quantum mutatum ab illis die hier zoo stout hun kracht toonden! - Allengs lichten; de Thames zichtbaar: - eindelijk over bruggen en straten; - groote Thamesbrug; - Victoria-Station, bij acht uren. - [volgt citaat 2]. [volgt citaat 3]. T. toonde de schilderijen die ik noch niet kende; de groote ‘Siesta’, ‘Egyptian at his doorway’, ‘Feidias’, ‘Waterpets’, ‘Tepidarium’ - waarvan hij vertelde, welke moeilijkheid hem lang bezig hield: het naakte beeldje, meesterlijk en fijn van teekening en schildering - ligt op een rustbed en komt niet lager dan de helft van het paneeltje; de onderste helft was zoo te leeg; hij zocht dat eerst te vullen, tot hij het eindelijk {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} te boven kwam door het leeuwenvel; - een stukje waarmede T. zeer is ingenomen, - en te recht! ‘After the audience’, waarvan hij de anekdote vertelde: [volgt citaat 4]. De ‘Cleopatra en Antonius’ was noch niet opgehangen. Wij bekeken ook even de expositie van Cecil Lawson, den jong gestorven landschapschilder, over wien Gosse een fraai boek heeft uitgegeven, met etsen van Lawson en andere. Zijn landschap is Engelsch; met groote qualiteiten, maar ook wat wij, meer gewend aan de nieuwere Fransche en ook onze Hollandsche opvatting, minder natuur vinden. Eenige boschpartijen zijn zeer mooi; bizonder uitstekend een paar heuvelachtige landschappen met prachtige wolkgroepen; en ‘Twilightgrey’, een zacht getinte avondstond met tusschen zonsondergang en maanlicht, groen, blauwig grijs, zeer origineel. Een goed uur te bed; toen in pontificaal gestoken, diner bij T. ten half 8. - Robert Browning, de bekende dichter, een aangenaam man van 70 jaren; - Sidney Calvin, professor te Edinburg; - Comyns Carr, art critic; - Miss Zimmern, de vertaalster van Firdusi (met 2 etsen van Tad.):, 's avonds 10, 11 uur nieuwe gasten, de bovenzalen open, - Hollander de violist, J.P. Richter en zijn vrouw, enz. - die dan weer naar beneden, soupeeren al wandelend. Om 1 uur sneed ik uit, doodmoe. Woensdag 10 Januari In atelier; T. veel brieven te schrijven; ik alles bekijken. Samen naar de Academy - exhibition - landschappen van John Linnell, die mij middelmatig bevielen. Voorts oude meesters, zeer interessant; vooral Portr. of 2 Venetian gentlemen by Giov. Bellini and Giorgione; - de Pembroke van Van Dijck, de Gainsborough's, als ‘Childern by the fire’; Reynolds, de ‘Boy reading’. De aan Rembr. toegeschreven ‘Student’, van Sir W.W. Knightson, is niet van R. maar wel aardig. Rembr. ‘Daniel's vision’, mooi; interessant, vreemd van opvatting en burgerlijk; donker; zijn ‘Female portrait’ (?) is noch a portrait, noch his mistress, maar eenvoudig een half naakte vrouw die de gordijn van haar bed wegduwt en er uit kijkt; vleesch goud, Giorgioneachtig; geteekend Rembrandt 16.. en een 5, dunkt mij, stijl van 1654-55. ‘Susannah and the elders’, mooi; hoe leelijk Susanna ook zij, het is de schilderij die door Earlow in zwarte kunst is gegraveerd en duidelijk geteekend Rembrandt f. 1647 (niet 41 als in mijn boek) - De grootste Jan Steen zeer mooi. - [volgt citaat 5]. Daarna in de Diploma-gallery van de Academy. Van Tadema, ‘Ingang tot den tempel’: vóor zit eene vrouw anathemata, beeldjes, kransen, te ver- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen; doorzicht links, zuilen en entablement; drie figuren; dansende man; een reikt de hand aan een meisje om een trede af te gaan; dit meisje met haar fijne voetjes, een juweel van gratie, dit alles zonnig, sterk. [helder in de zon buiten en gekleurd]. Vinci's karton, Maria, Anna en de 2 kinderen, schoon! het is lichter dan mijn fotografie doet denken. Michelangelo, rond basreliëf, Maria en de 2 kinderen; schoon. Kleine antiek, half leven, zonder hoofd, vrouwefiguur, draperie Attische stijl. Visite bij Mevrouw Gosse [volgt citaat 6]. Donderdag 11 Januari In de Grosvenor de Tadema's goed bekeken. De ‘Cleopatra’ was er nu. Met T. dineerde ik in de Athenaeum Club: Halley, Perugini, schoonzoon van Dickens. In den voormiddag had T. mij eenigen zijner schatten laten zien; Romeinsch glas enz. Ook een fragment van een Egyptisch kettingje, met kinkhorentjes [hier tekent Vosmaer een kleine kinkhoren, f.l.b.] geregen aan een draad! Evenals Nanno deed! Dit was maar eene fantasie van mij, doch ik zag nu dat ik juist had geraden. - Stukken Romeinsch glas van vensters; wij spraken er over hoe die geweest waren en T. zei: kijk, daar juist krijg ik uit... (ergens in Engeland) dit pakje; eenige stukjes gegleufd ijzer, en men vraagt mij of dat richels kunnen geweest zijn om glasschijven in te vatten. Zeker is dit zoo; Wij pasten het glas en dat had ongeveer dezelfde dikte. Zeker zijn hun vensterglazen, even als in de Middeneeuwen en later bij ons in lood, gevat geweest in ijzeren bandjes met gleuven. - [volgt citaat 7]. [volgt citaat 8]. - Ik vereenig hier nu maar wat eigenlijk in drieën geschiedde, want elke dag bijna kwam er iets bij. 's avonds een partij van artisten bij mr. Williams een schilder die, middelmatig, Spaansche dingen maakt. Een gastvrij hupsch man; wel 50 artisten daar, rookend, partijtje makend enz. later souper. Maakte kennis met O Donner, Morris enz. Half een wandelden wij van daar naar huis. [Bij de schets van Hadrian in England tekent Vosmaer aan, f.l.b.: Hij was zeer voldaan over het vinden van de lijn opgaande van onder links, tot langs de trappen en boven - Eerst boven rechts 2 koppen - toen zette hij er een derde; want, zei hij, nu blijven die 3 een klomp vormen, en Hadrianus en Verus blijven alleen, en hoofdfiguren - hoe juist - toen het zoo gedaan was, was het duidelijk! - Van een omgekeerd voetstuk maakte hij dit presenteerblaadje: ‘Zie je, en dan zeggen zij, waar haalt hij dat vandaan! - Het ziet er echt uit, hé?’]. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag 12 Januari Weer aan de Hadrianus gewerkt, en het portret der Duches of Cleveland. Dineerden in het Fransche Café Royal uitmuntend en zeer prettig: dronken koffie en toen ging ik naar huis om eens vroeg te gaan rusten. T. had noch een paar bezoeken af te leggen. Zaterdag 13 Januari Met mevrouw Tadema en de meisjes, Anna en Lawrence, naar de Grosvenor, waar zij de Cleopatra noch niet had gezien. Daarna zij shopping; ik bleef verder kijken. Tehuis komende vond ik de Hadrian een heel eind gevorderd. Zijn kop en L. Verus aangesmeerd; roode toga; de perspectief nauwkeurig uitgemeten. De Duches of Cleveland verbeterd betere stoel; kant en japon verder af, voller. - 's Middags bij Gosse eten; met de in den brief genoemden; en ook noch miss Osborne, talentvolle schilderes. 's Avonds wandelden wij huiswaarts. - Zondag 14 Januari [volgt citaat 9]. Daarna bij Viles - genre, had een groot doek met Engelsche dorpsbruiloft; zeer kleurig, al te. Typen goed en teekening ook. - Dan bij Calvin Hunter, knappe zeestukken. [Hydepark Iron duke wordt weggenomen: wat T. zeer afkeurde en terecht. 's Zondags koud en eenvoudig middagmaal, daar de cooks uitgaan]. Naar huis. Ik zat voor mijn portret dat Laura met rood krijt teekende, in haar atelier, terwijl hare zuster mrs. Emily Williams zat voor te lezen uit Brownings the balcony. Daarna een gezelschapsspelletje met kaarten waarop T. allerlei uien had geteekend; het spel om reeksen van artisten, letterkundigen enz. bij elkaar te krijgen - Ik herinner mij Byron, Corsair - een vlecht coarse hair! Laura's geschilderde schetsen zien; zij gaf mij die van Qui si sana (bij Napels), daar in 1878 geschilderd; toen wij hen in Italië ontmoetten had ik die gezien. Met warme whisky-grog gelaafd, daar ik verkouden was, ging ik vroeg naar bed. Maandag 15 Januari T. had model, een meisje, voor zijne kleine schilderij, voorstellende 2 meisjes zich achter den pilaster van een trap verschuilend en schalk glurende naar een jongman die beneden de trap opkomt met een bouquet in de hand. Doorzoekt zuilen, witte marmeren vaas als die van Borghese, buiten blauwe zee en lucht, links was de schilderij ook met een zuil afgesloten. Zonnig en charming. Ik wandelde naar de Nat. gallery. Correggio, Venus, Mercury and Cupid, wat een heerlijkheid! welk een charme, malsche kleur, morbidezza en welk een glimlach. Tiziano, Arios- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} to; - idem, Christus en Magdalena. - Beltraffio, madonna. - Veronese, the vision of s.Helena. Is de nieuwe da Vinci echt? - twijfel. Maar Wallis zegt, dat juist deze echt is, als komende uit oude Italiaansche collectie, terwijl die van de Louvre, een herhaling of kopie zou zijn (?). De Engelsche landschapschilders, de oude, zijn initiateurs geweest, sauf wat zij weer van Rembrandt of van Claude hebben. Old Crome, in de grauwe, grijze, bruine kleuren (Courbet doet zo). [volgt citaat 10]. Wandelde door Regentstreet naar New Bond str. - de Grosvenor. Tadema's bestudeerd. [volgt citaat 11]. Toen ik thuiskwam, de Duches gown voltooid, gezicht overgeglaceerd, alles meer bij elkaar geschilderd. Vroeger had hij plan in den effen grond wat te schilderen, dat is toch meer van mijn manier, zei hij, waarom zou ik dat niet doen. - Maar hij liet toch ten slotte de fond effen, alleen een beetje meer wemelend. Een schoon portret, ondanks haar... paardekop, salva reverentia. En nu schilderde T. aan het kleine stukje met de meisjes - ‘Zie je - die kolom links, dat heb ik in de Brit. mus. gezien’. Maar - daar kwam eene latere gedachte; hij nam kleur, - weg was de kolom, de lucht ging door tot den rand, de zee ook, en toen zette hij er den top van een cypres bij, dien men over de borstwering heen ziet - nu is de doorkijk zoo; te veel details weg, alles ruimer en grooter - Ten 4 uur Tea en visites: Lady Wolseley kwam er, en een tal van menschen, ook een Amerikaan - en Tad. vertoonde met zijn schilderstok de heele explicatie van den ‘Hadrian at the potter's’. Miss Clara Montalba; Löwenstam en zijne vrouw, Richter enz. - Eten en terstond naar concert, Mrs. T. en ik. Tad. had vergadering van de Academy, een verkiezing; en daarna vergadering van de german club, die voor de Duitsche overstroomden tableaux vivants wilden geven, en Tad. tot voorzitter hadden gekozen. - Fraaie quartetten - vooral Schumann, Daarna T. afgehaald en naar huis; er was anders noch receptie bij eenen kunstkooper - maar ik had al ruim genoeg. het was trouwens 11 uur en noch een half uur rijden. - Dinsdag 16 Januari [volgt citaat 12]. Wallis was er voor mij gevraagd; voorts waren er Abbey, die geestvol Tennyson illustreerde, en de Gosse's en Clara Montalba. 's Avonds weer receptie en souper: - Löwenstam, Sidney Calvin, musici enz. enz. [volgt citaat 13]. Met den beeldhouwer Mac Lean - hij maakte een groep van Tadema's 2 figuren uit ‘To the temple of Ceres’ - op de aller- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenaamste wijze kennis aangeknoopt. Wij gaven elkander rendez-vous te Florence. Woensdag 17 Januari In atelier - Noch even afscheid van de Grosvenor gallery. - Met innigen dank voor de gastvrije ontvangst, 7 1/2 weg: T. bracht mij naar Victoria Station [volgt citaat 14]. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel Philippus Bernet Kempers Nijkerk 20 september 1897 - Amsterdam 30 september 1974 Het verhaal gaat, dat in de jaren dertig bij de behandeling van het voorstel tot instelling van een lectoraat muziekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, een verontwaardigd raadslid de vrees uitte, dat nu spoedig ook een ordinariaat in de gymnastiek zou worden aangevraagd. Ofschoon dit argument niet de hilariteit verwekte, die het verdiende, bleek het na rijp beraad toch niet doorslaggevend en het voorstel kwam er door. In het midden latend of dit verhaal op waarheid berust dan wel een boosaardig verzinsel is, staat het wel vast dat de stadsbestuurders er vreemde ideeën op na hielden met betrekking tot de wetenschap der muziek. Toen na de oorlog de Amsterdamse curatoren een verzoek indienden tot stichting van een musicologisch instituut - het lectoraat was inmiddels in een leerstoel omgezet - stuitten zij bij b & w op een botte weigering. Het curieuze argument van de stedelijke overheid luidde: de Utrechtse universiteit bezat reeds zo'n instituut en daarom had Amsterdam er geen nodig. De hier genoemde staaltjes van onkunde (of onverschilligheid) bleven vanzelfsprekend niet beperkt tot de kringen der magistratuur. Zij waren symptomatisch voor een historisch gegroeide mentaliteit, die zich kenmerkte door een traditioneel wantrouwen tegen de muzische kunsten als object van serieuze wetenschapsbeoefening. Wie tegen een dergelijke mentaliteit ten strijde trekt, dient niet slechts over hoge muzikale en wetenschappelijke kwaliteiten te beschikken, hij moet tevens een sterk doorzettingsvermogen bezitten, bestand zijn tegen teleurstellingen en bovenal een onwrikbaar geloof hebben in de zaak waarvoor hij staat. Al deze eigenschappen bezat Karel Bernet Kempers en zo was hij als het ware voorbestemd een pionier der muziekwetenschap in Nederland te worden. Nijkerk, het dorp waar hij geboren werd, was één van de vele standplaatsen waar zijn vader, Karel Jan Willem Kempers, 1 achtereenvolgens als ontvanger, inspecteur en directeur der Registratie en Domeinen heeft gewerkt. Dit beroep, alsmede dat van zijn grootvader (generaal bij de infanterie), doet bepaald niet vermoeden, dat de jonge Karel in een gezin opgroeide, waar kunst en wetenschap een belangrijke plaats innamen. De grootvader componeerde in zijn vrije tijd en de vader was een bekend amateur-entomoloog, die als zodanig in vaktijdschriften heeft gepubliceerd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was het ook, die bij zijn zonen en dochters een grote liefde voor de natuur opwekte en het is in dit verband geen toeval, dat Bernet Kempers in de loop der jaren een verzamelaar en kenner van paddestoelen werd. In het gezin werd druk gemusiceerd en mede gezien de familierelatie met de schilder Willem van Konijnenburg (een aangetrouwde oom) had ook de beeldende kunst een belangrijke plaats in de vorming van de kinderen. Op zevenjarige leeftijd kreeg Karel een hevige aanval van gewrichtsreumatiek, die resulteerde in een maandenlange invaliditeit, maar waarvan hij tenslotte toch volledig herstelde. Overigens verliep zijn jeugd harmonisch en werd slechts gekenmerkt door de vele verhuizingen, inherent aan het beroep van zijn vader: Meerssen, 's-Hertogenbosch, Dordrecht. In laatstgenoemde stad bezocht hij de hbs en legde in 1915 het eindexamen af. Aanvankelijk werd besloten tot een notariaatsopleiding en hiervoor ontving de jonge abituriënt les van zijn vader. (Deze was zelf kandidaat-notaris, maar had dit beroep nooit uitgeoefend.) Tevens werkte Bernet Kempers in die jaren als volontair bij de Dordtse gemeente-ontvanger. Achteraf gezien is het begrijpelijk, dat de motivatie voor een carrière in deze richting te gering was. Bernet Kempers bezat een aangeboren muzikaliteit en een grote belangstelling voor de wetenschap; de combinatie hiervan leidde vrijwel onontkoombaar naar een studie in de musicologie. Dit was evenwel in ons land niet goed te verwezenlijken. Het vak werd op geen enkele universiteit gedoceerd en leed aan de twee conservatoria, die Nederland toendertijd rijk was, een marginaal bestaan. Voorlopig brachten privé-lessen van de componist-theoreticus Bernard Zweers en de muziekhistoricus Simon van Milligen uitkomst. Zij onderwezen de jonge Bernet Kempers op uiterst degelijke wijze in datgene wat wij heden ten dage de propaedeuse zouden noemen. Inmiddels was de familie naar Den Haag verhuisd, een omgeving, die Bernet Kempers cultureel heel wat meer bood dan de provincieplaatsen waarin hij zijn jeugd had doorgebracht. In 1922 vertrok hij naar München om aan de universiteit bij Adolf Sandberger muziekwetenschap te studeren. Een laatste hindernis - het examen in de klassieke talen aan het Realgymnasium - werd spoedig genomen, en reeds na vier jaren kon hij de kroon op het werk zetten met een dissertatie over leven en werk van een belangrijke zestiende-eeuwse Nederlandse componist: Jacobus Clemens non Papa und seine Motetten. De promotie geschiedde ‘summa cum laude’ en in 1928 verscheen het boek in druk. De tijd, die nu volgde, was maatschappelijk gezien de moeilijkste uit Bernet Kempers' leven. De familie was in 1924 weer eens verhuisd, ditmaal {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Middelburg, maar keerde in 1927 naar Den Haag terug. Ondanks zijn briljante studieresultaten was de jonge doctor financieel nog steeds van zijn vader afhankelijk en moest weer zijn intrek nemen in het ouderlijk huis. Er stond hem slechts één weg open: door creatieve arbeid zich de plaats te veroveren die hem toekwam. Hij schreef vele artikelen en werkte aan twee boeken. Een historische verhandeling over de Italiaanse opera verscheen in 1929. Het boek op wens van de uitgever in populaire stijl geschreven, bevatte de uitkomsten van eigen onderzoek. Van groter belang was evenwel het handboek der muziekgeschiedenis, waaraan Bernet Kempers in deze jaren werkte. Spoedig na de publikatie in 1932 drong algemeen het besef door, dat hier een standaardwerk verschenen was, stoelend op beginselen, die wezenlijk verschilden van die welke vroegere schrijvers over de muziekhistorie hadden gehanteerd. In plaats van de gebruikelijke ‘geschiedenis der componisten’ schreef Bernet Kempers een ‘geschiedenis der muziek’, die zowel in grote lijnen als in detail een helder beeld geeft van de evolutie der westerse toonkunst. Daarbij toonde hij op vele niveaus relaties aan, die voordien volkomen onbekend waren. Ook de indeling van de stof was zeer origineel. Deze was gebaseerd op de ruimten waarvoor de muziek in de loop der eeuwen bestemd was, betrekkelijk constante factoren in het evolutieproces en bovendien verbonden met bepaalde soorten muziek. Ten gevolge hiervan werd het boek in feite een geschiedenis van muzikale genres (muziek voor de kerk, muziek voor het theater, enzovoort). Het is te betreuren, dat dit werk nooit vertaald werd en daardoor in het buitenland betrekkelijk onbekend is gebleven. In Nederland daarentegen was het boek gedurende bijna veertig jaren onmisbaar studiemateriaal voor musicologen en musici. Deze Muziekgeschiedenis werd vijfmaal herdrukt, waarbij vooral de tweede uitgave uit 1940 ingrijpend herzien werd. Het biografische aspect, dat Bernet Kempers bewust op de achtergrond gehouden had, kwam in een afzonderlijke publikatie, Meesters der muziek (1939), tot zijn recht. Ook dit boek beleefde vele herdrukken. De benoeming tot hoofdleraar in de muziekgeschiedenis aan het Koninklijk Conservatorium voor Muziek te Den Haag in 1929 bracht enige verlichting in de moeilijke maatschappelijke omstandigheden. In hetzelfde jaar werd Bernet Kempers toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam. Beide functies boden het voordeel, dat hij zijn didactische kwaliteiten kon ontplooien. Ofschoon Bernet Kempers zich gedurende deze jaren zowel in muzikale {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} als universitaire kringen een uitstekende reputatie verwierf, bleef de toekomst, niet in de laatste plaats door de inmiddels ingetreden economische crisis, onzeker. Pas in 1934 kon hij door zijn benoeming tot hoofdleraar in de muziekgeschiedenis aan het Amsterdams Conservatorium financieel op eigen benen staan. In hetzelfde jaar trad hij na een zeer langdurige verloving in het huwelijk met de pianiste Truus Boursse. Het echtpaar vestigde zich in Amsterdam. De muziekhistorische colleges in zaal 47 op de Oudemanhuispoort werden bijzonder druk bezocht. Spoedig meldden zich vakstudenten aan en dit is wel de voornaamste reden waarom in 1937 het lectoraat werd ingesteld. Inmiddels werd aan de Utrechtse universiteit sedert 1930 een leerstoel in de muziekwetenschap bekleed door prof. dr. Albert Smijers. Het vak was nu officieel in het Academisch Statuut opgenomen als studierichting in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Helaas heerste er geen vrede of zelfs maar gezonde rivaliteit in de kring der musicologen. Een poging van Smijers om de bibliotheek der Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis naar het Utrechtse instituut over te brengen leidde tot een ernstig conflict, dat tenslotte ten gunste van Bernet Kempers werd beslist. De bibliotheek bleef te Amsterdam en daarmee had hij de belangen van zijn studenten veilig gesteld. Vanaf 1934 was Bernet Kempers secretaris van het hoofdbestuur der Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging, een functie die kenmerkend was voor zijn streven de kunstmatige scheiding tussen muziekwetenschap en praktische muziekbeoefening te overbruggen. Ook zijn redacteurschap van het Orgaan der Federatie van Nederlandsche Toonkunstenaarsvereenigingen, later omgedoopt in De Wereld der Muziek moet in dit licht worden bezien. Bernet Kempers werd een centrale figuur in het Nederlandse muziekleven. Dit bleek duidelijk, toen in 1941 de Duitse bezetter alle beroepsmusici wilde verplichten tot de Kultuurkamer toe te treden. In zijn huis aan het Harmoniehof werden de landelijke protesten tegen deze vrijheidsbeperking voorbereid. De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. In 1942 werd Bernet Kempers gearresteerd en na een verblijf in de gevangenis te Scheveningen naar het beruchte concentratiekamp Amersfoort overgebracht. Ofschoon zijn verblijf aldaar slechts enkele maanden duurde, zagen zijn gezin en vrienden hem onherkenbaar vermagerd en meer dood dan levend terug. Zijn herstel kostte meer tijd dan hij in gevangenschap had doorgebracht. Van de culturele opleving na de bevrijding profiteerde ook de musico- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} logie. In 1946 werd Bernet Kempers tot buitengewoon hoogleraar benoemd en in 1953 tot gewoon hoogleraar. Inmiddels was ondanks de aanvankelijke tegenstand van het gemeentebestuur de stichting van een instituut verwezenlijkt, en hierdoor beschikte ook in Amsterdam de muziekwetenschap over de middelen zich als universitaire discipline te ontwikkelen. Een benoeming tot ordinarius aan de universiteit te Bern werd door Bernet Kempers niet aanvaard. Zijn banden met Amsterdam waren te hecht om de aldaar aangevangen arbeid af te breken. Evenals in de vooroorlogse jaren bleef hij ook nu actief in de muziekwereld. Zo maakte hij deel uit van het bestuur van het Concertgebouworkest, redigeerde hij het tijdschrift Preludium en was hij tot 30 mei 1965 voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-vereniging. Ook zijn lidmaatschap van de Raad van de Kunst en de Amsterdamse Kunstraad moet in dit verband worden genoemd. De belangrijkste wetenschappelijke publikatie nà 1945 was ongetwijfeld de kritische editie van het oeuvre van Jacobus Clemens non Papa. Deze Opera omnia, uitgegeven in opdracht van het American Institute of Musicology, omvat eenentwintig delen. Daarnaast verschenen als vanouds artikelen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Op zijn vijfenzestigste verjaardag werd Bernet Kempers geëerd met een uitvoering van werken van Clemens non Papa in het Amsterdamse Concertgebouw. De waardering van overheidswege voor zijn wetenschappelijke verdiensten bleek onder meer uit zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw in 1968, het jaar van zijn emeritaat. Aanvankelijk nog een goede gezondheid genietend, bleef Bernet Kempers ook na zijn afscheid als hoogleraar actief in de muziekwetenschap. Maar na enige jaren openbaarde zich een hartkwaal die hem, ofschoon hij verscheidene operaties doorstond, tenslotte noodlottig werd. Op 30 september 1974, tien dagen na zijn zevenenzeventigste verjaardag, kwam het einde. Karel Bernet Kempers was een markante persoonlijkheid, strijdbaar opkomend voor zijn idealen, maar ook een groot organisator, iemand die kon geven en nemen. Wat hem bovenal karakteriseerde was zijn integriteit, zowel op het wetenschappelijke vlak als in de persoonlijke sfeer. De muziekwetenschap heeft zeer veel aan hem te danken.   f.r. noske {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Afzonderlijke publikaties Jacobus Clemens non Papa und seine Motetten. Augsburg 1928. Carmen. Amsterdam 1929 (Meesterwerken der muziekdramatische kunst 1). Herinneringsmotieven, leidmotieven, grondthema's. Amsterdam 1929 (openbare les bij het aanvaarden van het privaatdocentschap aan de Universiteit van Amsterdam). De Italiaansche opera; haar ontstaan en ontwikkeling van Peri tot Puccini. Amsterdam 1929. Die Zauberflöte. Amsterdam 1929 (Meesterwerken der muziekdramatische kunst 2). Muziekgeschiedenis. Rotterdam 1932 (tweede druk 1940; derde druk 1943; vierde druk 1947; vijfde druk 1955; zesde druk 1965). Muziek in de ban der letteren: studiën over den weerklank der literatuur in de muziek der negentiende eeuw. Rotterdam 1936. Muziekwetenschap in de loop der tijden. Rotterdam 1937 (rede, uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van lector in de muziekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam). Franz Schubert. Amsterdam 1938. Meesters der muziek. Rotterdam 1939 (tweede druk 1942; derde druk 1947; vierde druk 1948; vijfde druk 1954; zesde druk 1958). Het muziekschrift. Amsterdam 1945. Jamisatie; voorstel tot een nieuwe nomenclatuur in de muziek. Rotterdam 1946 (oratie, Universiteit van Amsterdam; tweede druk 1947). Panorama der muziek. Rotterdam 1948. Inleiding tot de opera ‘Halewyn’ van Willem Pijper. Rotterdam 1949. Artikelen Een groot aantal artikelen van meer journalistieke aard werd gepubliceerd in de tijdschriften Concertgebouwnieuws, Preludium, Kunst, De Muziek, De Wereld der Muziek, Caecilia en het Muziekcollege, Orgaan der Koninklijke Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging, Samenklank, Haagsch Maandblad, en Mens & Melodie. Het begin der negentiende eeuw als keerpunt in de muziekgeschiedenis in Caecilia 79, 1921-1922, p.274-277. Die Souterliedekens des Jacobus Clemens non Papa in Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis 12, 1928, p.261-268; 13, 1932, p.29-43 en p.126-151. De Waalsche en Fransche Chanson in de eerste helft van de zestiende eeuw in De Muziek 5, 1931, p.207-215 en p.248-259. Het ontstaan van toonsystemen in De Muziek 7, 1933, p.258-263. Modulaties van F naar Ces in de 16e-eeuwse muziek in De Wereld der Muziek 7, 1940-1941, p.4-7. De notering van het Wilhelmus in De Wereld der Muziek 7, 1940-1941, p.73-80. Rond de noteringskwestie van ons Wilhelmus in De Wereld der Muziek 7, 1940-1041, p.101-105. De behandeling van kerktoonsoorten in meerstemmige bewerking in De Wereld der Muziek 7, 1940-1941, p.132-141. A composition by Clemens non Papa in a 16th-century painting in Musica Disciplina 8, 1954, p.173-175. Die Messe ‘En espoir’ des Jacobus Clemens non Papa in Festschrift Joseph Schmidt-Görg, Bonn 1957, p.10-20. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Meerstemmig psalmgezang in de hervormde kerk in Nederland in Tijdschrift voor Muziekwetenschap 17, 1955, p.167-180. Jabocus Clemens non Papa's Chansons in their chronological order in Musica Disciplina 15, 1961, p.187-197. Hemiolenrhythmik bei Mozart in Festschrift Helmuth Osthoff, Tutzing 1961, p.155-161. Zum Todesjahr des Clemens non Papa in Festschrift Karl Gustav Fellerer, Regensburg 1962, p.46-50. Ganztonreihen bei Schubert in Organicae Voces (‘Festschrift’ J. Smits van Waesberghe), Amsterdam 1963, p.7-10. Isometrische Begriffe und die Musik des 19. Jahrhunderts in Festschrift Friedrich Blume, Kassel 1963, p.34-39. Bibliography of the sacred works of Jacobus Clemens non Papa in Musica Disciplina 8, 1964, p.85-150. Die Dichter und die romantische Musik in Festschrift Hans Engel, Kassel 1964, p.57-69. Die Komponisten und die Dichtkunst in Festschrift Walter Wiora, Kassel 1967, p.95-104. Het Requiem van Clemens non Papa in Gregoriusblad 91, 1967, p.287-288. Die Instrumentalmusik im Banne der Literatur in Colloquium amicorum (Festschrift Joseph Schmidt-Görg zum 70.Geburtstag) Bonn 1967, p.11-25. Accidenties in Renaissance-muziek (Donum natalicium René Bernard Lenaerts), Leuven 1969, p.51-59. Die chromatisch angefüllte Quarte als Leid- und Leitmotiv in Mozarts Don Giovanni in Mozart-Jahrbuch 1971-1972, p.255-267. Wetenschappelijke edities J. Clemens non Papa, Souterliedekens. Delft 1935-1937 (selectie; drie delen). Loys Bourgois, 37 Psalmen [1547]. Delft 1937. De liederen uit Valerius' Nederlantsche Gedenck-Clanck. Rotterdam 1940 (tweede druk 1941). J. Clemens non Papa, Opera omnia. Rome 1951-1976 (eenentwintig delen). Volkslied-bewerkingen Drie Kinderliederen. Delft 1938. ‘De nagtegael die sanc een liet’. Volkswijzen, meerstemmig bewerkt. Rotterdam 1941. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Coenraad Beyers Swellendam 5 september 1893 - Pretoria 10 augustus 1975 Dr. Coenraad Beyers is op 5 September 1893 op Swellendam gebore. Hy het sy skoolopleiding agtereenvolgens aan die Noorder-Paarl Skool, die Openbare Skool van Swellendam en die privaatskool van mev. M.E. Rothman (die Skryfster wat onder die skuilnaam M.E.R. groot bekendheid verwerf het) gehad. In 1909 lê hy die matrikulasie-eksamen af. Dit het aan hom toelating tot studie aan 'n universiteit verleen. Sy akademiese opleiding het hy aan die Universiteit van Stellenbosch ontvang waar hy in 1919 die graad b.a. met Geskiedenis as een van sy hoofvakke verwerf het. Hierna lê hy hom op die studie van Geskiedenis toe en ontvang kolleges van professore S.F.N. Gie en W. Blommaert omtrent wie hy later getuig het: ‘Deur hul besielende voorligting het die historiese wetenskap vir my 'n besondere bekoring gekry.’ In 1922 behaal hy die m.a.- en in 1926 die D. Phil.-graad, albei cum laude. Na voltooiing van sy studies op Stellenbosch vertrek hy na Nederland waar hy aan die Ryks-universiteit te Leiden en die Argiefskool te 's-Gravenhage klasse bygewoon het. Hy het met groot waardering gepraat van die kolleges wat hy van prof. dr. H.T. Colenbrander ontvang het. Gedurende hierdie tyd het hy ook met die Nederlandse historikus, dr. N. Japikse, kennis gemaak. Japikse was iemand vir wie Beyers groot agting gehad het. Beyers was egter 'n veelsydige geleerde wie se belangstelling nie tot Geskiedenis beperk was nie. Hy was ook in die Regte geïnteresseerd, en wel in so 'n mate dat hy hom in Pretoria by die Universiteit van Suid-Afrika vir die llb-graad ingeskrywe het. In 1946 slaag hy daarin om hierdie graad te verwerf. Na sy terugkeer uit Nederland beklee hy verskeie onderwysposte, onder andere locum tenens dosent aan die Potchefstroomse Universiteitscollege, voordat hy op 1 Julie 1927 as Senior Argivaris in die Transvaalse Argiefbewaarplek te Pretoria aangesteld word. Die Suid-Afrikaanse Argiefdiens het toe nog in sy kinderskoene gestaan, en dit het aan Beyers die geleentheid gebied om mee te help met die uitbouing daarvan. Op 1 Julie 1932 word 'n pos van assistent-hoofargivaris geskep en word Beyers in die nuutgeskepte pos bevorder. Dit was indertyd op een na die hoogste pos in die Suid-Afrikaanse Argiefdiens. Met die aftrede van dr. C. Graham Botha word Beyers op 15 Augustus 1944 tot hoof van die Argiefdiens aangestel, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} met die rang van hoofargivaris. Hy het hierdie betrekking tot sy aftrede op 5 September 1953 beklee. As akademies goed onderlegde persoon het Beyers besondere klem op die bevordering van die vakkundige werk in die Argiefdiens laat val. Hy het die noodsaaklikheid van die ontsluiting van die land se argiewe met die oog op 'n wetenskaplike geskiedskrywing besef, en het derhalwe opdrag gegee dat alle argiefbewaarplekke voorrang moet verleen aan die ordening en beskrywing van argiewe. Hy het hom beywer vir 'n postestruktuur wat die Argiefdiens vir akademies gekwalifiseerde persone aantreklik sou maak, terwyl hy jong argivarisse steeds aangemoedig het om verder te studeer. Hy was 'n sterk voorstander van die opleiding van argivarisse en kan inderdaad as die vader van die Diploma in Argiefkunde beskou word, ofskoon die diploma eers ná sy aftrede werklikheid geword het. Op hierdie maniere het hy die beoefening van wetenskaplike geskiedskrywing, waarin die beskikbaarheid van primêre bronne van kardinale belang is, bevorder. Beyers se naam is onlosmaaklik verbonde aan twee mylpale in die ontwikkeling van die Suid-Afrikaanse Argiefdiens, naamlik die totstandkoming van 'n volwaardige Publikasie-afdeling en die Argiefwet van 1953. Die totstandkoming van die Publikasie-afdeling in 1948 was aan Beyers se inisiatief en deursettingsvermoë te danke. Die Suid-Afrikaanse Argiefdiens het nou met 'n publikasieprogram begin wat die sistematiese publikasie van sekere argiefreekse ten doel gehad het. Vóór 1948 was publikasie van argiefstukke hoofsaaklik tot die Kaapse Argiefbewaarplek beperk en het dit op selektiewe grondslag plaatsgevind. Met die stigting van die Publikasie-afdeling het die Transvaalse, Vrystaatse en Natalse Argiefbewaarplekke met sistematiese publikasieprogramme begin. Beyers het 'n persoonlike belangstelling in die werksaamhede van hierdie afdeling gekoester en het gesorg dat dit nie aan die wetenskaplike standaard van die werk gehaper het nie. Die Wet op Argiewe, 1953 (Wet 22 van 1953) is grootliks aan Beyers se inisiatief te danke. Vóór die aanvaarding van hierdie Wet het die Argiefdiens in Suid-Afrika kragtens die Publieke Archieven Wet, 1922 gefunksioneer. Veranderde omstandighede het meegebring dat hierdie wet al hoe meer anachronisties geraak het. Dit het nie meer aan die vereistes van 'n moderne argiefdiens beantwoord nie. Beyers het die tekortkominge daarvan ingesien en hom beywer vir die wysiging daarvan. Hierdie wet het in belangrike opsigte van die ou wet verskil. Beyers het die wet in sy geheel {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geformuleer en dit is sonder 'n enkele wysiging deur die Parlement aanvaar. Hierdie wet het vir die eerste keer ook voorsiening gemaak vir die versorging van die argiewe van die gebied Suidwes-Afrika, 'n ontwikkeling wat grootliks aan Beyers se beywering toegeskryf moet word. Nadat hy afgetree het, het Beyers voortgegaan om in tydelike hoedanigheid uitstekende dienste aan die Argiefdiens te lewer. Vir 'n tyd lank het hy hom op die insameling van aanwinste in die Kaapprovinsie toegelê. In 1960 laat hy hom 'n aanstelling in die Afdeling Heraldiek welgeval. Die aanstelling het daartoe gelei dat hy in 1962 as die eerste staatsheraldikus van die Republiek van Suid-Afrika aangestel is. Met kenmerkende deeglikheid het hy hom op 'n intensiewe studie van die heraldiek toegelê en inderdaad die grondlegger van 'n eie Suid-Afrikaanse heraldiekwese geword. Met sy regskundige kennis was die rol wat hy gespeel het in verband met die opstelling en goedkeuring van die Heraldiekwet (Wet 18 van 1962) van deurslaggewende belang. Só deeglik is die werk wat hy in hierdie verband gedoen het, dat die genoemde wet vandag nog die grondslag is waarvolgens die Buro vir Heraldiek funksioneer. Op 31 Oktober 1971 het hy ten gevolg van afnemende liggaamskragte, veral wat gehoor- en gesigsintuie betref besluit om sy dienste te beëindig. Hy het egter sy belangstelling vir navorsingswerk behou en was met 'n diepgaande genealogiese studie oor die Beyers-familie besig tot swak gesondheid hom verplig het om dit onvoltooid te staak. In die Suid-Afrikaanse geskiedskrywing neem Beyers 'n besondere plek in. Hy was die eerste student om 'n doktorsgraad in Geskiedenis aan 'n Suid-Afrikaanse Universiteit te behaal. Die proefskrif waarmee hij die graad behaal het, te wete Die Kaapse Patriotte, 1779-1791 is 'n werk van besonder hoë gehalte. Dit is 'n gesaghebbende werk oor die eerste werklike nasionale beweging in Suid-Afrika en dit het in Nederland sowel as in Suid-Afrika gunstige kommentaar uitgelok. Dr. N. Japikse het soos volg daaroor geskrywe: ‘Beyers’ boek [...] is een zeer geslaagd werk [...] Bewerking van de verzamelde stof, opzet van het werk, de formuleering van de voornaamste kwesties [...] het is alles even goed. Ik heb in lang geen dissertatie onder oog gehad, die mij zoo bevredigd heeft. Hier is alle oppervlakkigheid ver weg.’ Hierdie werk van Beyers dra die onderskeiding dat dit die eerste geskiedkundige werk is wat deur die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns met die Hertzogprys bekroon is. Dit het in 1944 gebeur. Vóór 1944 is hierdie gesogte prys slegs vir belletristiese werke toegeken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns het egter besluit dat wetenskaplike prosa ook in aanmerking geneem moet word. Dit het die weg geopen om geskiedkundige werke te bekroon. Die keurkomitee - onder voorsitterskap van prof. H.B. Thom - wat Beyers se werk vir bekroning aanbeveel het, het onder andere verklaar: ‘Graag wil ons verduidelik dat Beyers se Kaapse Patriotte gebaseer is op uitgebreide, geduldige en deeglike navorsingswerk in argiewe hier te lande en in Nederland. Sy behandeling van die onderwerp is indringend en diepgaande en sy stelling van sy betoog en konklusies is logies, helder en oortuigend. Daarby bedien die skrywer hom van 'n goeie, keurige Afrikaans. Na ons mening verteenwoordig Die Kaapse Patriotte die beste wat daar nog op historiese gebied in Afrikaans gelewer is.’ Beyers het 'n baie hoë wetenschaplike standaard gestel vir enige werk wat hy aangepak het. Hy was nooit heeltemal tevrede met iets wat hy geskrywe het nie en het aanhoudend gepoog om daaraan te verbeter. Dit het veroorsaak dat hy nie vinnig gewerk het nie en hy het gevolglik nie 'n indrukwekkende lys van gepubliseerde werke tot sy krediet nie. Nietemin dra alles wat hy geskryf het, die stempel van buitengewone kwaliteit. Die Kaapse Patriotte is in 1929 vir die eerste keer gepubliseer. Dit het in 1967 in gewysigde en aansienlik aangevulde vorm 'n tweede druk beleef. Waar die eerste uitgawe onder die titel Die Kaapse Patriotte, 1779-1791 verskyn het, is die titel van die tweede uitgawe verander na Die Kaapse Patriotte gedurende die laatste kwart van die agtiende eeu en die voortlewing van hulle denkbeelde. Die titel gee 'n aanduiding van die mate waarin die werk uitgebrei is. Beyers toon hierin aan dat belangrike Patriotse denkbeelde wat in die laaste kwart van die agtiende eeu gehuldig is, ook aanwesig was by persone wat in die Groot Trek leidende rolle vervul het. Beyers het die vermoë besit om sy gedagtes in vaak - sefs gevoelvolle - woorde in te klee. 'n Tipiese voorbeeld hiervan is die bydrae, Laaste lewensjare en heengaan van president Kruger, wat in die Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis (vierde jaargang, 1941, 1) verskyn het. In 1945 het hy assessorlid van die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns geword, terwyl hy in 1951 met die volle lidmaatskap van die Akademie vereer is. Beyers se optrede was steeds gekenmerk deur 'n rustigheid van optrede, wat hom in staat gestel het om selfs onder die moeilikste en tergendste omstandighede nooit sy selfbeheer te verloor nie. Hy was 'n nederige mens, wat teenoor sy meerderes en minderes altyd met die grootste wellewendheid opgetree het. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} In dr. Coenraad Beyers het die Suid-Afrikaanse geskiedeniswetenskap een van sy bekwaamste beoefenaars verloor, en die Suid-Afrikaanse Argiefdiens en Heraldiekwese een van hulle grondleggers.   j.h. esterhuyse Vernaamste publikasies Die Kaapse Patriotte 1779-1791. Kaapstad-Johannesburg, Juta & Kie Beperk, 1929. Die Kaapse Patriotte gedurende die laatste kwart van die agtiende eeu en die voortlewing van hulle denkbeelde. Pretoria, J.L. van Schaik, 1967. Binnelandse beroering en ondergang van die Kompanjie (1779-1795) in Geskiedenis van Suid-Afrika. 1. Kaapstad-Bloemfontein-Johannesburg, Nasionale Boekhandel Beperk, 1951 (Nuwe editie 1955). Laatste lewensjare en heengaan van president Kruger in Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis 4:1, 1941. Die Groot Trek met betrekking tot ons Nasiegroei in Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis 4:1, 1941. Die wapen van die voormalige Suid-Afrikaanse Republiek in Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis 13:1, 1950. Vlae van die Voortrekkers in Die Huisgenoot 3 Augustus, 1934. President Kruger se laaste jaar in Transvaal in Die Huisgenoot 15 Oktober, 1954. President Kruger as balling in Die Huisgenoot 17 en 24 Desember, 1954. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Stephanus Petrus Erasmus Boshoff ‘Vaalbank’, Senekal 14 juli 1891 - Pretoria 30 april 1974 Stephanus Petrus Boshoff is op 14 Julie 1891 in die distrik Senekal, Oranje-Vrystaat, gebore. Hy was die jongste van twaalf kinders. Sy vader was Volksraadslid by die uitbreek van die Anglo-Boere-oorlog in 1899, en was kommandant van Boeremagte gedurende die vryheidstryd. Na die oorlog is hy, sy ouers en van sy broers terug na hul verwoeste plaas; daarna is hy skool toe gestuur. Stephanus ontvang sy eerste skoolopleiding ná die oorlog op Riebeeck-Wes en later in die Paarl waar hy in 1908 sy matrikulasie-eksamen in die eerste klas slaag. Met behulp van die Thomas Robertson-beurs sit hierdie skrander student sy studies voort aan die Grey-Universiteitskollege, Bloemfontein. Aangesien hy in 1911 sy b.a.-eksamen met onderskeiding in Engels, Hollands en Duits slaag, ontvang hy 'n goue medalje van die Kanselier, en die Koningin Victoria-beurs word aan hom toegeken. Hoewel hy in 1912 en 1913 op Senekal en Bloemfontein onderwys gee, slaag hy sy m.a.-graad in Hollands en Engels aan die Grey-Universiteitskollege, waarna hy na Nederland vertrek en sy doktorale eksamen aan die Gemeentelike Universiteit van Amsterdam aflê. Met die uitbreek van die Eerste Wêreldoorlog kom hy terug na Suid-Afrika en neem deel aan die Rebellie onder genl. C.F. Beyers. In sy boek: Vaalrivier die Broederstroom, beskryf hy hul wedervarings gedurende die Rebellie. Op 29 September 1915 tree hy in die huwelik met Hester Barnard van Senekal. Hulle het drie kinders gehad. In 1915 vervang hy tydelik professor Kamp en in 1917 word hy benoem tot professor in Hollands en Engels aan die Teologiese skool op Potchefstroom. Drie jaar later kry hy 'n jaar betaalde verlof en gaan met sy vrou en twee kinders na Amsterdam waar hy met onderskeiding gepromoveer het op sy bekende proefskrif, Volk en Taal van Suid-Afrika (1921), wat tot vandag toe nog erken word as standaardwerk op taalkundige gebied. Dit was die fondament waarop baie Afrikaanse taalkundiges gebou het. Boshoff vestig hom weer in Potchefstroom en benewens sy veeleisende akademiese verpligtinge, was hy ook stadsraadslid en vanaf 1924 tot 1926 burgemeester. Dit is ook in hierdie tydperk dat hy sy jarelange verbintenis met die Suid-Afrikaanse Akademie begin. In 1922 word Boshoff tot lid van die Taalkommissie van die Suid-Afri- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} kaanse Akademie benoem - 'n tydperk wat vir hom vyftig jaar lank meer as net 'n akademiese opdrag was; daaraan het hy hom met geesdrif en jaloerse ywer gewy, omdat hy bewus was hoe belangrik die uitbou en bestendiging van 'n eie taal vir die geesteswaardes van sy volk was. As erkenning van sy ywer en diepe vakkundige kennis word Boshoff op 3 September 1924 tot lid van die Suid-Afrikaanse Akademie verkies. As ywerige hardwerkende en produktiewe lid lewer hy oorspronklike werk wat uit sy eie gees en brein vaste riglyne in die taal vir die Akademie en die Afrikaanse taal blywende waarde gehad het en nog het. Toe die Suid-Afrikaanse Akademie in 1925 'n taaladviseur vir die Bybelvertaling in Afrikaans moes benoem, was hy die aangewese man wat die Afrikaanse woordgebruik en sintaksis so eenvoudig, suiwer en funksioneel as moontlik sou hou. 'n Erepenning vir hul puik dienste in verband met die Bybelvertaling in Afrikaans is deur die Akademie in 1932 aan hom en sy mede-taaladviseurs, proff. D.F. Malherbe en T.H. le Roux, oorhandig. In 1930 word die professoraat in Nederlands en Afrikaans deur die Universiteit van Kaapstad hom aangebied, maar na twee jaar word hy as Direkteur van Onderwys van Transvaal aangestel. Sy belangstelling in taalonderwys op skool word bewys deur sy talle skooltaalboeke. By sy vertrek uit Kaapstad het 'n Afrikaanse tydskrif die volgende mooi waardering van Boshoff gegee: ‘Hy was maar 'n kort tyd aan die Universiteit van Kaapstad verbonde, dog in dié tyd het hy deur sy bekwaamheid sy toegewydheid aan sy werk, sy deeglikheid, en bo alles sy beminlike geaardheid vir hom 'n plek aan die Universiteit en in Afrikanerkringe in Kaapstad verower wat nie maklik opgevul kan word nie. [...] 'n Man van die daad, 'n onvermoeide werker, taktvol maar beslis as hy eenmaal oortuig is dat sy standpunt die regte is, beminlik in die omgang en so beskeie as wat alleen 'n bekwame persoon kan wees. Van 'n grap hou hy altyd, al gaan dit ook teen homself, en as verteller sal hy sy moses selde teenkom.’ Voortreflike dienste lewer hy aan sy volk op landswye vlak toe hy in 1936 as hoof van die Universiteitskorrespondensiekollege in Pretoria aangestel word, totdat dit in 1948 deur die Helpmekaarkorrespondensiekollege uitgekoop word. In 1950 word hy tot voorsitter van die Suid-Afrikaanse Akademie gekies. Deur sy inisiatief word die Vaktaalburo onder beskerming van die Akademie in die lewe geroep en Boshoff word die eerste direkteur, waarop hy as voorsitter van die Akademie bedank. As eerste direkteur lewer hy tot by sy uittrede in 1958 'n buitengewone, rigtinggewende en grootse bydrae. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy ywer het selfs wyer gestrek, want jarelank verteenwoordig hy die Akademie op die komitee vir Taaladvies van die Suid-Afrikaanse Uitsaaikorporasie (sauk). Hierbenewens word ook op sy inisiatief die Instituut vir Linguistiek in 1962 deur die Akademie ingestel. Talle artikels oor letterkunde, volkskunde, geskiedenis, kuns en taal dui aan hoe sy kennis, belangstelling en beskouings die volle volkslewe oorspan het. In die Tydskrif vir Wetenskap en Kuns het deur die loop van jare dosyne van sy insiggewende artikels verskyn. Hy kon as referent met groot akademiese saamtrekke en as spreker op volksvergaderings pitkos as uitstaande intellektuele reus uitdeel; maar ook het hy homself diensbaar gestel as lid en/of voorsitter van tientalle rade en kommissies. By hom het dit gegaan om taal- en volksdiens, en nie om eie gewin nie. Hy was, benewens wat reeds genoem is, ook onder andere lid van die Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die Historische Genootschap van Utrecht, Pleknamekomitee, lid van die Transvaalse Munisipale Vereniging, die Spellingkommissie van die Akademie; die Matrikulasieraad, die Beurskomitee van die Universiteit van Suid-Afrika, voorsitter van 'n Regeringskommissie oor Openbare Vakansiedae, en ook, van 1952 tot 1969, voorsitter van die Raad van die Universiteit van Suid-Afrika. In 1959 word die Stalsprys vir sy taalkundige bydraes aan hom toegeken. Agt jaar later (1967) word hy vir die tweede keer met dié gesogte onderskeiding bekroon. Dit was 'n aanduiding van Boshoff se toewyding aan en belangstelling in die herkoms van die Afrikaanse woord. Die hersiene uitgawe van die standaardwerk, Etimologiese Woordeboek van Afrikaans, in samewerking met prof. G.S. Nienaber, 'n mede-bekroonde, het in 1967 verskyn, onder die nuwe titel: Afrikaanse etimologieë. Boshoff het hieromtrent opgemerk: ‘Dit was 'n liefdesdiens wat ek oor 50 jaar vertroetel het - 'n gesoek en gesnuffel om 'n 6000 woorde se herkoms in die fynste na te loop.’ Ander hoë eerbewyse word aan Boshoff toegeken as skerpsinnige denker, veelsydige geleerde van wie besieling uitgegaan het en in wie se lang openbare loopbaan diep spore getrap is in die Afrikaanse volkslewe op kulturele, opvoedkundige en taalkundige gebied; naamlik die Erelidmaatskap van die Suid-Afrikaanse Akademie (1963); 'n Eredoktorsgraad deur die Universiteit van die Oranje-Vrystaat (1960); 'n Eredoktorsgraad deur die Universiteit van Suid-Afrika, saam met Stijn Streuvels (Frank Lateur), in absentia (1964). As mens was hy iemand met 'n reusewerkkrag, skerpsinnige oordeel en 'n bewonderenswaardige geheue. Hy was 'n geleerde wat altyd met die {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} jongste ontwikkeling op sy vakgebied tred gehou het. Hy het 'n wil van staal gehad, was beslis en kon 'n man vierkantig in die oë kyk. Daarbenewens had hy 'n wonderlike humorsin. Die Afrikaanse volk en Afrikaanse taal het in prof. S.P.E. Boshoff op 30 April 1974 'n groot en beminde en geleerde taalpatriot deur die dood verloor.   p.j. nienaber Vernaamste publikasies Vaalrivier die broederstroom, of Die uiteinde van Generaal C.F. Beyers. Bloemfontein, Het Volksblad, [1916] (tweede uitgawe [1917]). Jannies, Johnnies en Jantjies. 1. Potchefstroom, Het Westen, [1917] (toneelstuk). Die methode van ondersoek na die ontstaan van die Afrikaanse taal. Kaapstad, Nasionale Pers Beperk, [1917]. Rebellie-sketse uit my dagboek, 1914-1915. Amsterdam-Pretoria, J.H. de Bussy; Kaapstad, h.a.u.m., 1918. Volk en taal van Suid-Afrika. Pretoria-Amsterdam, J.H. de Bussy; Kaapstad, h.a.u.m., 1921 (dissertasie Universiteit van Amsterdam). Beskouinge en feite. Kaapstad, Nasionale Pers Beperk, 1936. Etimologiese woordeboek van Afrikaans. Kaapstad, Nasionale Pers Beperk, 1936. Rommelpot in die hanekot. Johannesburg, Voortrekkerpers, [1946]. Radiopraatjies oor Afrikaans. Johannesburg, Voortrekkerpers, 1956. Ons en ons taal. Johannesburg, s.a.u.k., [1959]. Mense van gister, vandag en môre. Johannesburg, Voortrekkerpers, 1963. Taalonderwys: 6 lesings. Johannesburg, s.a.u.k., [1964] (Radio-universiteit). Lys van afkortings. In opdrag van die Suid-Afrikaanse Akademie vir Taal, Lettere en Kuns. Bloemfontein, Nasionale Pers Beperk, 1939 (in samewerking met andere). Ons taal is ons trots; Afrikaans; moedertaal. Johannesburg, Voortrekkerpers (standerds 1 en 2, [1965]; standerds 4 en 5; in samewerking met andere). Luister, lees en leer. Afrikaans moedertaal. Johannesburg, Voortrekkerpers (standerd 6, 1958; standerd 7, 1959; standerds 9 en 10, 1960; hulpboekie vir onderwysers standerds 6 en 7, 1959; standerds 8, 9, en 10, [1960]; met G.N. Claassen, Marthinus Stephanus Buson en Charles Peter van der Walt). Afrikaanse volksliedjies. Pretoria-Amsterdam, J.H. de Bussy; Kaapstad, h.a.u.m. (deel 1 Piekniekliedjies (balladepoësie), 1918 2 dele; deel 2 Minneliedjies, 1921; met Lodewicus Johannes du Plessis). Viwet se tweetalige Suid-Afrikaanse brieweboek./Viwet's bilingual South African letter writer. Pretoria, J.H. de Bussy; Kaapstad, h.a.u.m., 1937 (met S.J. Hofmeyr). Kruim en kors. Johannesburg, Voortrekkerpers, 1964 (met Benedictus Kok en Fredrick Johannes Snyman). Afrikaanse etimologieë. [Pretoria], Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns, 1967 (met Gabriel Stefanus Nienaber). Vertalings Eerste beginsels van die musiekleer. Kaapstad, Maskew Miller, 1931 (F.L. van der Bent). Bloemlesing Van Maerlant tot Boutens. Pretoria, J.L. van Schaik, 1927 (met G. Dekker). {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Andreas Ernestus Josephus Claes Zichem 24 oktober 1885 - Elsene 2 september 1968 Het is opvallend, wanneer men de levensberichten in het Jaarboek van de Maatschappij te lezen krijgt, dat de meeste Nederlandse auteurs - ik bedoel schrijvers van verbeeldingswerk - van huis uit zo niet tot de literaire kringen, dan toch tot intellectuele milieus of families behoren. De vader van een schrijver was dominee, dokter of notaris, als hij geen onderwijzer, professor of een hoog ambtenaar was. Met de auteurs uit Vlaanderen is het doorgaans anders gesteld. De meesten onder hen, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, waren kinderen van boeren, kleine middenstanders of arbeiders en waren ofwel ‘selfmade men’, ofwel de eerste gestudeerden uit gezinnen, waar de geestelijke bagage ten hoogste uit kunnen lezen, schrijven en rekenen bestond. Een sprekend voorbeeld hiervan is Ernest Claes, geboren te Zichem op 24 oktober 1885, als zevende kind (na hem werden er nog twee geboren) van landbouwer Jozef Claes (die nooit anders dan Marten Claes werd genoemd) uit Testelt en van Theresia Lemmens uit Okslaar. Zijn geboortestreek met haar bewoners en zijn kinderjaren, die hij te Zichem en Averbode doorbracht, heeft hij in enkele van zijn werken op pakkende wijze beschreven, geromantiseerd in boeken als De Witte en Wannes Raps, autobiografisch in het verhaal Jeugd. Kleine Ernest was maar een paar maanden ouder dan negen jaar toen zijn vader overleed. Long-en longvliesontstekingen waren tot na de tweede wereldoorlog, toen penicilline als afdoend middel hiertegen was gevonden, een plaag der dorpen. Jaarlijks stierven op het platteland mensen in de fleur van hun leven, die tijdens een warme winter- of vroege lentedag te gauw hun trui hadden uitgetrokken, nadat ze zich in het zweet hadden gewerkt en terwijl ze afkoelden met een passerende buurman of kennis wat hadden staan praten. Daags nadien lagen ze met hoge koorts te bed en als ze het doorstonden, ondervonden ze voor de rest van hun leven de nadelige gevolgen. Men kan zich nauwelijks voorstellen wat voor zwaar leven een vrouw als de moeder van Ernest heeft gehad, die als weduwe met negen kinderen een boerenbedrijfje op gang moest houden. Eigenlijk zou men nu moeten gaan kijken in enig ontwikkelingsland om er zich een idee van te kunnen vormen. Er kwam dan nog bij dat de later beroemde schrijver op een bepaald moment tegelijk door blind- en doofheid bedreigd scheen, kwalen die gelukkig van voorbijgaande aard bleken. Zijn gebrek aan ro- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} buustheid heeft ongetwijfeld in het knaapje ook vroeg de zin voor lectuur ontwikkeld, mede doordat zijn vader tijdens zijn ziekte veel las en hierover praatte met zijn zoontje, dat hem gezelschap moest houden. Voor zover uit zijn werk is af te leiden was het begaafde jongetje in het geheel geen troetelkind, maar werd hij door zijn broers en zusters in hun strijd voor het dagelijks bestaan eer beschouwd als iemand die men in een hard werkend gezin best kan missen, ‘een soort parasiet of religieus luxe-artikel in het huisgezin’, om het met Claes' eigen woorden te zeggen. Na de dorpsschool werd de Zichemse knaap te Herentals leerling van het aldaar gevestigde ‘Collège patronné de Herenthals’. Het middelbaar onderwijs, door de diocesane geestelijkheid verstrekt, werd totaal in het Frans gegeven. Verstandige jongens uit gezinnen die het niet breed hadden kregen van de clerus faciliteiten om te studeren in de kostscholen en andere onderwijsinrichtingen van de geestelijke overheid, die op deze wijze de aankweek van toekomstige priesters bevorderde. Het college van Herentals was geen internaat: jongens uit het stadje en van kortbij keerden na schooltijd terug naar huis; die te veraf woonden kwamen terecht in wat men een ‘studentenkosthuis’ noemde, wat ook het geval was met de jonge Ernest Claes. In zijn op herinneringen steunende geschriften Studentenkosthuis ‘Bij Fien Janssens’ (1950) en Voor de open poort (1952) verhaalt Claes, soms misschien lichtjes geromantiseerd, maar heel secuur en levendig, hoe het er in zulk een opvoedingsinstituut en in het provincienest waar het gevestigd was toeging. Men verneemt uit deze publicaties precies hoe de leesgrage knaap strijdbaar flamingant werd, hoe hij zijn vacanties doorbracht, hoe hij verliefd werd op een bakvis die verklaarde: ‘Moi, je n'aime pas le flamand’. In beide boeken geeft hij overigens een massa details over het leven van de adolescenten in een milieu en een tijd, waarvan de meeste mensen zich nu nog amper een voorstelling kunnen maken, zodat het de biograaf gemakkelijk wordt gemaakt om het leven van de auteur in zijn vlegeljaren te reconstrueren aan de hand van zijn eigen teksten. Hetzelfde kan gezegd worden van de jonge Claes als hij colleges in de Germaanse filologie gaat lopen aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Niet alleen in zijn memoires, maar ook in het tweede deel van de roman Het leven van Herman Coene heeft hij het Leuvense studentenleven uit de ‘belle époque’ beschreven en er, met humor en met iets te veel goedmoedigheid, kritiek op uitgeoefend. Figuren van professoren en medestudenten heeft hij opgeroepen en dikwijls zeer raak geportretteerd en altijd ziet men hem zelf, zonder enige aanmatiging of pretentie, met die figuren meeleven. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Autobiografische gegevens verstrekken zonder zich aan te stellen is niet gemakkelijk, maar Claes beheerste die kunst. Ook te Leuven kon hij enkel dank zij de steun van weldoeners studeren; daar hij dit besefte nam hij de studie ernstig op en promoveerde in 1910 op een proefschrift getiteld Het proza van Potgieter, nadat hij had afgezien van een dissertatie over de romans van Anna Louisa Geertruyda Bosboom-Toussaint. Tijdens zijn studententijd te Leuven debuteerde hij ook als schrijver, namelijk in 1906 met het verhalenbundeltje Uit mijn dorpken, dat als een aanloop kan worden beschouwd tot de latere boeken die zijn geboortedorp en -streek als toneel en de mensen van daar als personages zouden hebben. Ook zijn militaire diensplicht vervulde hij tussen zijn studiejaren door. Afgestudeerd werkte hij een tijdje als journalist, om daarna het secretariaat waar te nemen van de Katholieke Vlaamse Landsbond, een Vlaamsgezinde eer culturele dan politieke groepering, waarin vooral de katholieke oud-hoogstudenten zich deden gelden. In oktober 1913 werd hij benoemd tot ambtenaar in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, waar hij later directeur van het Beknopt Verslag werd. Het jaar voordien, op 12 oktober, was hij getrouwd met Stefanie Vetter uit Zutphen (1885-1974), de latere schrijfster van onder meer Stil leven (1926) en Als de dagen lengen (1940). Hun enig kind Eric werd geboren op 5 oktober 1913. Het gelukkige jonge gezin werd echter enkele maanden later uiteengerukt door het uitbreken van de eerste wereldoorlog: Ernest Claes werd opgeroepen als infanterist en maakte haast onmiddellijk kennis met de rauwe realiteit en brutaliteit van het moorddadig mensengevecht. Immers, na de weerstand van de forten van Luik te hebben doorbroken rukten de Duitsers dadelijk op door de Ardennen en nabij Namen kreeg het tiende voetvolkregiment, waartoe Claes behoorde, het zwaar te verduren. Hij werd zelf tamelijk ernstig gewond en samen met de overlevenden van zijn eenheid krijgsgevangen genomen en naar Duitsland getransporteerd. In zijn boeken Namen 1914 (1919) en Bei uns in Deutschland (1919) heeft hij respectief de eerste oorlogsdagen, zijn gevangenneming en zijn krijgsgevangenschap en vrijlating om gezondheidsredenen gememoreerd. De oorlog inspireerde hem eveneens zijn Oorlogsnovellen (1919), maar het belangrijkste boek dat hem door de eerste wereldoorlog werd ingegeven vond zijn stof niet in de loopgraven of krijgsgevangenkampen, maar wel in het gore bedrijf van de oorlogswoekeraar. Charelke Dop van Ernest Claes hoeft in cynische berekening niet onder te doen voor Willem Elsschots Boorman uit Lijmen. Beide types hebben trouwens ook met elkaar gemeen dat wij hen in al hun doortrapte schur- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} kerij in zekere zin sympathiek vinden, zoals men Harpagon en Tartuffe, hoe verfoeilijk men de gierigheid en de schijnheiligheid, die zij belichamen ook vindt, toch per slot van rekening wel graag aan het woord hoort. Is het overigens ook niet zo met Reinaert de Vos? Na de oorlog werd het voor de jonge auteur een zeer vruchtbare periode. Het feit dat hij door zijn functie bij het parlement behoorlijk kon leven zonder zich te moeten uitsloven heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen om hem onverpoosd aan zijn literaire produktie te laten werken. Na de drie genoemde ‘oorlogsboeken’ kon hij dan ook dadelijk zijn meest populair geworden werk De Witte laten verschijnen, zijn eerste boek dat in Nederland werd uitgegeven door de Wereldbibliotheek, die naderhand min of meer zijn vaste uitgever werd. Het succes van dit werk heeft de schrijver er ongetwijfeld toe aangezet al de kleurrijke figuren van Zichem en omgeving voor de Nederlandse en Vlaamse lezers te doen defileren, de ene al luimiger dan de andere, maar steeds met een waarachtigheid, die zelfs het fictieve de schijn van echt beleefde dingen geeft. Tussendoor publiceerde hij overigens het reeds genoemde De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1923), het eerste deel van de roman Het leven van Herman Coene (1925) en het observatieboek over zijn zoontje Kiki die toch maar weinig met wat men smalend ‘heimatliteratuur’ is gaan noemen hebben te maken. Ernest Claes had zich gevestigd te Ukkel, dat in de twintiger jaren nog een soort overgang van de stad Brussel naar het platteland vormde, zoals thans de iets zuidelijker gelegen dorpen Linkebeek, Beersel en Sint-Genesius-Rode. Maar zijn maatschappelijk verkeer vond plaats in de stad zelf. Met het zogenaamde literaire leven en het elkaar in de haren zitten uit naijver of broodnijd bemoeide hij zich weinig of niet. Wel had hij samen met zijn vriend Jan Grauls, taalkundige en ambtenaar bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs, geregeld omgang met de iets oudere literatoren uit het Brusselse als August Vermeylen, Fernand Toussaint-Van Boelaere, Herman Teirlinck en met enkelen onder de toen aantredende generatie zoals Raymond Herreman en Maurice Roelants, die samen met een aantal buiten de literatuur belangrijke vrienden elke vrijdag-avond elkaar ontmoetten voor gesprekken tussen pot en pint. Hij volgde ook van nabij de culturele activiteiten van de Vlamingen in de steeds meer verfransende hoofdstad. Claes is ook een zeer vlot en beminnelijk causeur geweest. Vooral over zijn eigen ervaringen en het ontstaan van zijn boeken kon hij buitengewoon boeiend vertellen, zodat hij vanzelfsprekend in heel het Vlaamse {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} land werd gevraagd om te spreken op avonden die door plaatselijke literaire en culturele verenigingen georganiseerd waren. Tot de goede en grote vrienden van Ernest Claes behoorden ook Stijn Streuvels en Felix Timmermans, van wie de werken evenals die van hemzelf door het Insel Verlag in Leipzig werden uitgegeven en die in Duitsland een uitgebreide lezerskring vonden. Van 1919 tot 1940 heeft Claes gemiddeld elk jaar een werk uitgegeven, waarvan de stof meer verscheidenheid biedt dan men geneigd is te veronderstellen: oorlogs- en gevangenschapherinneringen, landelijke humoristische voorvallen, kwajongensstreken, de strijd tussen zich vrijwerkende boeren en vervallende adel, leven en gedragingen van een hond, verhalen met folkloristische inslag, pastoorslevens, reizen en autobiografie. Het is met het autobiografische verhaal Jeugd trouwens dat hij wat men de eerste periode van zijn schrijverschap zou kunnen noemen afsluit. Dit werk behoort zonder twijfel tot het beste dat Claes geschreven heeft en met recht mocht het de staatsprijs voor verhalend proza ontvangen. Dit was niet de eerste literaire onderscheiding welke hem te beurt viel, want reeds in 1934 was hij verkozen tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde en hij mocht er toen reeds op bogen na Timmermans de meest gelezen Vlaamse en misschien ook wel Nederlandse auteur te zijn. Over de houding van de gevierde schrijver tijdens de tweede wereldoorlog zijn door sommigen ongefundeerde uitspraken gedaan. Om hierover een evenwichtig oordeel te vellen moet men de problemen zowel van collaboratie met, als verzet tegen de vijand, alsmede van de repressie grondig onderzoeken, evenzeer in hun algemene aspecten als in hun betrekking tot ieder persoonlijk geval. Zoals algemeen bekend, staat met deze problemen in België ook de verhouding tussen de twee taalgemeenschappen in zeer nauw verband. Wie een heldhaftig of principieel standpunt inneemt zegt zonder meer ‘neen’ tegen de bezetter; maar helden en rotsvaste principe-huldigers treft men niet op elke straathoek aan. Het feit dat schrijvers als Streuvels, Timmermans en Claes een Duits lezerspubliek hadden zal het hun zeker moeilijk gemaakt hebben om te zeggen: ik wil van dat gespuis niet weten. Maar ‘zwarten’ van het slag van Ernest Claes voor handlangers van de nazi's te doen doorgaan en ze onder één noemer te willen brengen met wijlen de heer Goebbels is even dwaas als Hitler tot een leerling van Nietzsche te bestempelen. Wat men hierover ook denken mag, het is een vaststaand feit dat de schrijver van De Witte, die bij de bevrijding werd aangehouden - hij heeft hierover het boek Cel 269 (1952) geschreven- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig op vrije voeten werd gesteld en dat hij door het Belgisch gerecht werd vrijgesproken. Deze vrijspraak bracht mee dat hij als ambtenaar in eer werd hersteld en ook zijn rechten op een rijkspensioen kon doen gelden. Tijdens de oorlogsjaren heeft Claes slechts enkele verhalen van kleinere omvang gepubliceerd, maar van 1947 af begon hij geregeld nieuwe boeken uit te geven, gevarieerd van stof en verschillend van literaire kwaliteit, maar altijd virtuoos verteld. Hij begon met de reeds genoemde memoires uit de tijd van zijn middelbare en universitaire studies, maar ook een thema als politiek fanatisme en het leed van wie hiervan het slachtoffer is geworden, wist hij met grote vaardigheid te verwerken in een boek als Daar is een mens verdronken (1950). In die tweede periode van zijn vruchtbare literaire loopbaan schreef hij trouwens wat men zijn twee meesterwerken zou kunnen noemen, al zijn het beide geschriften van beperkte omvang. Reeds in De geschiedenis van Black (1932) had hij getoond dat hij met groot observatievermogen over dieren kon schrijven, maar in Floere, het fluwijn (1950) vertelt hij over klein wild alsof hij zelf met de bunzing onder een houtmijt had gezeten. Het is ontegensprekelijk het belangrijkste dierenverhaal uit de hedendaagse Nederlandse letterkunde. In 1951 publiceerde hij andermaal een verhaal over een Zichemse stroper, een enigszins primitieve figuur, Het leven en de dood van Victalis van Gille. Men zou dit verhaal als een tweede proef van Wannes Raps (1926) kunnen beschouwen, hoewel de auteur op latere leeftijd zijn werk meer tot het essentiële heeft weten te herleiden, zodat het van het anekdotische naar het meer algemene evolueerde. De bonhomie van veel van zijn geschriften heeft de faam van de Zichemse schrijver vaak benadeeld, maar daartegenover kan men stellen dat hij tenminste schreef over dingen die hij tot in de kern kende en dat heel wat Vlaamse literatoren, die op het moment dat Claes begon te publiceren, het proza in nieuwe banen wilden leiden, reeds lang nog slechts literairhistorisch belang hebben. Hem als volksschrijver doodverven, wat in de Nederlandse pers vaak gebeurd is, zelfs nog naar aanleiding van zijn overlijden, is een goedkoop middel om zich over de echte waarde van een schrijver, van zijn aard en aanleg niet uit te hoeven spreken. Om minimaliserende kritiek bekommerde hij zich overigens, denk ik, niet al te zeer, te meer daar hij troost vond in het grote succes dat hem als auteur, als spreker en als persoonlijkheid te beurt viel. Men kan hierover smalend de neus ophalen, maar dit gebeurt meest door hen die eigenlijk óók op publieke bijval en eerbewijzen gebrand zijn. Niet alleen door de vele herdrukken van zijn werken, maar ook door de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} talloze vertalingen die van zijn geschriften in omloop werden gebracht was Claes inderdaad een schrijver van naam. Zijn grote succesboek De Witte was ook het eerste Vlaamse literaire werk dat, al in 1933, werd verfilmd. Op veel later datum hebben enkele van zijn streekverhalen de stof opgeleverd voor de televisiereeks De Heren van Zichem. Claes was niet alleen een bekend maar ook een gevierd auteur in de letterlijke betekenis van het woord. Ter gelegenheid van zijn zeventigste, vijfenzeventigste en tachtigste verjaardag werd hem telkens openlijk hulde gebracht; hij trad werkelijk van de ene viering in de andere en het lag in zijn aard om zich dit te laten welgevallen. Een standbeeld werd hem bij leven wel niet opgericht, zoals dit met de oude Conscience het geval is geweest, doch naar aanleiding van het verschijnen van de honderdste druk van De Witte verrees in Zichem een monument ter ere van de populaire bengel dat door de schrijver van het boek onthuld werd. De plechtigheid werd opgeluisterd door een kilometerlange optocht en uit alle Vlaamse gewesten waren de mensen samengestroomd. In de stoet liep ook de figuur van Ernest Claes zelf mee, uitgebeeld door zijn oudere broer Peer. Ernest Claes die, ofschoon zijn hart niet al te sterk was, overal als een stralende oude heer verscheen, lichtjes artistiekerig door zijn breedgerande hoed, was tot op hoge leeftijd betrokken bij tal van culturele zaken. Hij stelde op die dingen prijs, omdat hij op die manier voeling bleef houden met jongere mensen. Hij is tot zijn laatste dagen lid geweest van de Commissie Letterkunde van de auteursrechtenvereniging sabam. Enkele maanden voor zijn dood begonnen zich ernstige tekenen van hersenletsel te vertonen, zodat men hem een paar weken voordat hij stierf totaal verduisterd van zinnen moest onttrekken aan de goede zorgen van zijn levensgezellin, die hem nog zes jaar zou overleven. De begrafenis van Ernest Claes was een gebeurtenis. Hij werd ter aarde besteld tegen de muur van de abdijkerk van Averbode. Een deel van zijn leven was hij met deze abdij verbonden geweest en het is dank zij dit norbertijnerklooster dat het boerenkind uit het grensgebied tussen de Kempen en het zogenaamde Hageland naar school werd gezonden en zich tot schrijver kon ontwikkelen. Uit heel Vlaanderen waren vrienden en bewonderaars toegestroomd en men heeft waarschijnlijk nooit zoveel gelovigen en ongelovigen in een kerk verenigd gezien als toen de ‘witheren van Everbeur’ het dodenofficie celebreerden ter lafenis van een ziel die nooit iemand enig kwaad heeft willen berokkenen.   bert decorte {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Een bibliografie van het werk van Ernest Claes is opgenomen in het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Christiaan Johannes van Geel jr * Amsterdam 12 september 1917 - Amsterdam 8 maart 1974 Chris van Geel was een authentiek kunstenaar. Zijn leven - zeker ook voor zover het de vraag betrof: hoe in leven te blijven - werd door de kunst gerechtvaardigd. Men kon hem hoogmoedig vinden of een bietser, hem zijn armoede verwijten. Waarom werkte hij niet? Maar zijn vrienden zagen in dat hij, wanneer hij noodgedwongen vroeg, ook gaf, en wel intense belangstelling. Bij alles wat hij deed stond de bruikbaarheid voor zijn kunst voorop, maar als hij daarom vroeg dan was dat vragen steeds tevens blijk van belangstelling, en als zodanig een eerbwijs. Die bewonderende belangstelling gold ook dieren, planten en dingen. Hij kon daarom in de lange periode van bittere armoede, de eerste veertig jaar van zijn leven, met trots ontvangen. Hij heeft aan die trots zijn paar trouwe vrienden te danken.   Alle Van Geels heetten Christiaan Johannes. De grootvader heeft de kleinzoon opgevoed om van hem te maken wat in zijn zoon mislukt was. De zoon was, net als de kleinzoon, beeldend kunstenaar en dichter, en ook hij werd, net als Van Geel, gedreven door het kunstenaarschap. Alleen gold voor de vader de doorbraak van een late erkenning niet. Grootvader was de zoon van een vishandelaar uit Dubbeldam, waar hij begin 1865 geboren is, Hij had zich door zelfstudie opgewerkt tot journalist bij het Algemeen Handelsblad. In mei 1916 kwam hij met zijn vrouw en zijn twee kinderen in Amsterdam wonen, in de Derde Helmerstraat 60 tweehoog in Amsterdam-West met uitzicht op het Wilhelmina Gasthuis. Een jaar later, op 24 mei 1917, huwde zijn toen vijfentwintigjarige zoon Dien Marsman, die serveerster was in de American Lunchroom. Op 12 {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} September van dat jaar werd Van Geel geboren. Hij zou enig kind blijven. Tot zijn tiende jaar bleven de ouders met het kind bij de grootouders inwonen; van 1927 tot 1932 woonden ze op eenkamerwoningen, laatstelijk op het adres Bilderdijkstraat 189 driehoog achter. In de jaren twintig was vader Van Geel een bekend sierkunstenaar. Hij maakte ontwerpen voor het bedrukken van textiel en voor postzegels, maakte boekomslagen en ex-librissen. Zijn gedachtenwereld blijkt uit gekalligrafeerde spreuken als ‘Laat kwaad doet goed’. Een met goud bedrukte theemuts werd wel op overzichtstentoonstellingen van Nieuwe Stijl getoond, en veel van zijn werk wordt in het Stedelijk Museum in Amsterdam bewaard. Maar opeens raakte de enige stijl waarin hij uitsluitend kon werken uit de gratie. Nu kon het gezin echt niet meer rondkomen. Van een familielid kregen de ouders in 1932 de beschikking over een kruidenierswinkel in Zuilen bij Utrecht, maar na enige tijd verliep de winkel. Nu leefde het gezin van de steun, vader werkte af en toe in de duw (Dienst Uitvoering Werken) als spoorwegarbeider. Het gezin huisde in de keuken bij het petroleumstel. Maar bij alle armoe ging vader door met het verzamelen van kunst: Jugendstilvaasjes, aardewerk, koper, glas in lood. Later, toen de aow ongekende voorspoed bracht, kocht hij op advies van zijn zoon zelfs kostbare Empire-meubelen. De schrik van de laatste periode in Amsterdam, toen het echt niet meer ging met de sierkunst, zat er echter bij moeder Van Geel diep in: ‘Als jij ook kunstenaar wordt, breek ik bei je benen’, had zij haar zoon wel eens toegevoegd. Nu vader geen beeldend kunstenaar meer mocht zijn, stortte hij zich op het maken van duizenden gedichten, lange bespiegelende rijmen of gelegenheidsgedichten, die hij in handschrift op het duurste papier copieerde. De ouders lieten zich door vaders beste vriend J. Braakensieck jr. in olieverf portretteren; hij als bedachtzaam heer met pijp, ondanks alle goede bedoelingen wat onnozel, zij rechtop in haar stoel, met iets bezetens in haar blik. Hij moet sinds de crisistijd begrepen hebben dat er van zijn mateloze ambitie niets terecht kon komen, maar hij liet het niet merken. Wel liet hij zich gewillig in alles bedillen. Door zijn vrouw voor de keus gesteld prefereerde hij zeven pullen pils op zaterdag boven één per dag. De zoon werd nooit geknuffeld, en hem werd verweten dat hij zo harteloos was. In een interview met G. Brands uit 1972, in 1974 in De Haagse Post gepubliceerd, zei Van Geel: ‘Met open oog de afschuw in het gelaat zien die zij eigenlijk voor mij heeft betekend, dat durf ik nu nog niet.’ En in dat interview ook: ‘Nou ja, er zijn ook aardige uitspraken van mijn {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder. Op haar sterfbed kreeg zij bezoek van een oude dame en toen zei ze tegen de zuster: ‘Kunt u niet een stoel aanschuiven voor deze dame, want die zal het ook niet lang meer maken’.’ De ouders van Van Geel leefden met z'n tweeën op een eiland, aan elkaar verknocht in het kiften. Het waren kinderlijke naïeve mensen; zij gevangen in zorgen, hij in het verlangen naar erkenning. De grootouders (schatten van mensen) hadden de eerste tien jaar, toen de ouders inwoonden, de oudertaak overgenomen. Op de arm van grootvader leerde Van Geel zijn eerste poëzie: ‘Suja, suja deine, kindje moete niet grijnen.’ Op de lagere school maakte zijn grootvader al zijn huiswerk, hij droomde van het gymnasium en was ontzet toen de hoofdonderwijzer hem meedeelde dat Chris niet eens geschikt was voor de mulo. Tijdens zijn verblijf in Zuilen, van zijn veertiende tot zijn negentiende, had Van Geel allerlei losse baantjes in Utrecht; als assistent aan de openbare leeszaal kwitanties innen, de kostuums in een kledingzaak afborstelen met een soort karwats, bij de Hema werken als etaleur, tot hij ontslagen werd omdat hij een zorgvuldig opgetaste stapel glaswerk had omgestoten, met zoveel geraas dat de verbaasde fietsers op de Oude Gracht afstapten. Het liefst logeerde hij bij zijn grootouders, die in 1929 met het intreden van grootvaders pensioen in Zandvoort waren gaan wonen. Grootvader ontwikkelde zich tot dichter. In 1941 verscheen van hem - ‘de oudste debutant van Nederland’ - de bundel Bij de kruising (Mees, Santpoort), die algemeen gewaardeerd werd. Van Geel werd beheerst door de herinnering aan zijn grootvader, en vooral door schaamte en verdriet over zijn dood ten gevolge van de hongerwinter. Niet alleen stonden de gedichten die expliciet ‘Bij de dood van mijn grootvader’ geschreven zijn, maar op de een of andere manier al zijn gedichten, heel zijn dichten, in het teken van de dood van zijn grootvader. In die periode van kortstondige baantjes werd hij geestelijk op volkshogescholen, en politiek in kampen voor jeugdige werklozen geschoold. Hij was gaan tekenen, en lid geworden van het Genootschap Kunstliefde in Utrecht. Bij het honderddertig jarig bestaan van het Genootschap in 1937 werd een tentoonstelling gehouden, waar hij aan deelnam. In 1936 werd Van Geel op grond van enige tekeningen zonder toelatingsexamen en met overslaan van de voorbereidende klas toegelaten tot het Instituut voor Nijverheidsonderwijs in de Gabriël Metsustraat in Amsterdam, nu de Rietveldakademie. Het eerste jaar woonde hij op zolderkamers in Amsterdam, eerst bij een tante, toen zelfstandig. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn grootvader - die inmiddels in Zeist woonde - gaf hem vier gulden per week. Maar in juni 1937 verhuisden de grootouders naar Amsterdam, en Van Geel trok meteen bij hen in. Eerst woonden ze op de Amstelkade, en van 1938 tot 1940 op de Nieuwe Keizersgracht. In een lange brief aan Noor Dekker, gedateerd 14 januari 1939, waarin hij veel over zichzelf uitlegt, schreef Van Geel dat hij pas daar: ‘‘een behoorlijke vent’’ werd: ‘Vanaf de ‘Volkshogeschool’ tot een flink deel van mijn ‘amstelkadewonen’ is het tijdperk wat ik mijn half-zachte periode noem. Alles het resultaat van geen ‘cente’ hebben, geen middelbare opleiding genoten te hebben dus, en geen gewoon gezond jongensleven geleid te hebben. Ik word ziek als ik aan dit mislukte deel terugdenk, aan mijn halfzachtheid, d.w.z. aan het moraliseeren, dat men zich als mensch op den Geest moet richten, men is toch immers pas mensch als men geestelijk leeft, enz. Dit lijden aan ‘de’ Geest als spook (m. ter braak) is vreeselijk en ik leefde pas veel later dat ik ‘vanzelfsprekend’ uit drang, uit instinkt ‘geestelijk’ leefde omdat dit voor mij een levensnoodzaak was. Het ‘ontdekken’ van 't surrealisme, van du perron en m. ter braak, aangevuld met de (voor mij) verpersoonlijking van deze begrippen emile, verdienen dan ook niet alleen mijn sympathie, maar ook mijn dankbaarheid. Nu wèèt ik 't eindelijk en nu verder... (dat ik ook vroeger ‘dacht’, daarvoor is zelfs mijn ‘half-zachte periode’ een bewijs. Daarom meen ik 't als ik zeg dat ik velen zoo'n periode toewensch!) (Je begrijpt nu zeker wel, waarom ik niet graag op het surrealisme, du perron etc., 't communisme (wat ik niet noemde, maar waar ik als vanzelfsprekend toe overging bij afsluiting van de halfzachte periode) hoor schelden!)’ De ‘verpersoonlijking’ van de begrippen surrealisme, Du Perron en Ter Braak: Emile van Moerkerken, was maar een jaar ouder, maar al sinds 1934 surrealist. In januari 1936 had hij de tentoonstelling van surrealistische objets in Parijs bezocht, en hij was direct daarna zelf objets, collages, surrealistische foto's en décalcomanieën gaan maken, gesteund door de al even jeugdige Dolf Verspoor. Beiden woonden in Haarlem. Direkt na Van Moerkerkens verhuizing naar Amsterdam in april 1938 kwam Van Geel hem opzoeken. Hij had kennelijk van zijn surrealisme gehoord. Hij wist er zelf al veel van omdat hij in zijn Utrechtse tijd Willem van Leusden had leren kennen, en het werk van Moesman. Emile van Moerkerken, zoon van de romancier, had het ‘prettig ‘vlotte’, ‘gemakkelijk zich bewegende’’, dat Van Geel miste. Hij kende {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans, had in Brussel Mesens opgezocht, en in Parijs Dali en Breton. Daarbij had Emile het boek van Wilhelm Reich, Der sexuelle Kampf der Jugend, en de andere geschriften van deze marxistische profeet van de sexuele revolutie ontdekt, en hij was sinds 1937 lid van de Nederlandse Sexpol Club van Barend Engelander. Van Geel las De sexuele revolutie in de vertaling van René de Lange, pseudoniem van Barend Engelander. Door, via Reich, Marx met Freud te combineren, werden Van Moerkerken en Van Geel behoed voor het occultisme, waar zelfs Breton niet altijd weerstand aan had kunnen bieden. Ze konden de harde lijn volgen, ze bleven stalinist, of waren althans niet ‘anti-stalinist’ geworden zoals Breton, die door moeilijkheden met de communistische partij juist in die tijd aansluiting had gezocht bij Trotskij. Maar dit politieke meningsverschil belette wel dat ze door de officiële Franse surrealisten in de beweging werden geaccepteerd. ‘Méfiez-vous’, met die woorden wees Breton Van Moerkerken de deur in september 1938. Zomer 1938, enige maanden nadat Van Geel en Van Moerkerken elkaar als surrealisten gevonden hadden, kwam een grote surrealistische export tentoonstelling naar de Galerie Robert in Amsterdam. Twee recente ontwikkelingen in het surrealisme waren daar goed vertegenwoordigd, de objets en de décalcomanieën. Van de objets waren, behalve een objet van Duchamp uit 1922, aanwezig: de met bont beklede kop, schotel en lepel van Méret Oppenheim, de met wingerd beklede Thonetstoel van Wolfgang Paalen, ‘L'Ultra Meuble’ van Kurt Seligmann, de fonograaf van Dominguez (vrouwebenen in de toeter), en een vitrinekastje met gordijnkwasten van Jacqueline Breton. De tentoonstelling werd begeleid door een Inleiding van Georges Hugnet, in Nederlandse vertaling A. van Leggelo. Dit moet de eerste tekst zijn geweest over het surrealisme die Van Geel kon lezen en dus herlezen. Vandaar dat ik hier citeer: ‘Arp en Ernst, die lichamen gebruikten die in wezen vreemd waren aan de beeldhouwkunst, die zoo-maar gevonden voorwerpen bij elkaar geplaatst hadden, wierpen daarmee een nieuw licht op de dingen, zij gaven een nieuwe manier om ze te beschouwen. Het ‘surréalistisch voorwerp’ wil voor alles elke vergelijking uitsluiten [...] Het gemak, waarmee het kan worden geschapen, geeft een ieder de mogelijkheid hoop en vrees in concreten vorm tot uitdrukking te brengen ..., het gaat erom, de betekenis daarvan te vinden’, en naar aanleiding van de décalcomanieën (droomlandschappen gemaakt met de volgende techniek: men bestrijkt een blad papier onregelmatig met gouache, drukt daar een ander stuk papier op, wrijft, haalt het papier er af, herhaalt eventueel de handeling): ‘verder de voetsporen ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen door Wolfgang Paalen door een vlam over het pas-geschilderde doek te bewegen. Men kent de fascineerende indruk, die vlekken op oude muren op ons maken, een geografie van de droom, in het kinderleven, de zoozeer verwarrende en ontroerende rol die het toeval in het leven van den mensch speelt. Het surréalisme zal de waarde van de verschijnselen moeten bekrachtigen, het zal ze moeten vastgrijpen en vasthouden om ze te ontcijferen. Al wat nu aan ons oog ontsnapt, zal ons weldra niet meer ontgaan.’ Helaas was de tentoonstelling in de Galerie Robert geheel door buitenlanders georganiseerd. Wel deed er een Nederlander aan mee, Kristians Tonny (pseudoniem van Tonny Kristians, de tentoonstelling werd in de galerie van zijn ouders gehouden), maar die had kennelijk zo weinig contact met Nederland onderhouden dat zelfs Moesman en Willem van Leusden niet waren uitgenodigd. Had Tonny wat rondgekeken, of was hij er niet bij voorbaat van uitgegaan dat het in Holland toch wel niets gedaan zou zijn, dan had hij van de tentoonstelling, zoals overal elders, een gezamenlijke manifestatie kunnen maken van buitenlandse en inheemse surrealisten. Dan had, na de oorlog, Breton niet verbaasd Moesman hoeven ontdekken, dan had de geschiedenis van het surrealisme, die surrealistische bewegingen tot op Tenerife toe signaleert, Holland niet over hoeven slaan. Dan was het niet mogelijk geweest voor Cobra en experimentelen tien jaar later de indruk te vestigen dat Dada en surrealisme aan Nederland voorbij waren gegaan. Het stemt droevig te bedenken in hoe sterke mate de officiële kunst- en literatuurgeschiedenis zich laat leiden door de indruk die een succesvol groepsoptreden wekt. Sinds de tentoonstelling in de Galerie Robert is het surrealisme voor Van Geel ‘een mooi landschap dat ik steeds om me heen draag’, zoals hij in de lange brief aan Noor Dekker in 1939 schreef. Nieuw voor hem waren de objets: ‘Bovendien was de ontdekking van het ‘objet’ dusdanig verrassend, dat ik hierop reageerde met een - door gebrek aan ‘lood’ beperkte - toch blijkbaar (andré breton sprak bij het zien van slechts een bepaald aantal reproducties over een oeuvre van jaren) omvangrijke verzameling.’ Zo ontstond in zomer en herfst van 1938 een groot aantal surrealistische voorwerpen, waarvan ‘La Jeunesse d'un Narcisse’ wel het topstuk is: een kerstboom van kunststof met narcisbloemen wortelend in een po die zelf weer op een spiegel staat. Het is mogelijk in dit werkstuk het thema te ontwaren die zijn latere gedichten zo beheerst. Vooreerst zijn de narcissen zelf, en de spiegeling, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} direct met het Narcissusthema verbonden, en dus met het kunstenaarschap. De boom is in zijn latere gedichten datgene wat van het onderbewuste - daar de wortels, hier de po, - naar buiten komt, en is tevens verbonden met de kindertijd - hier de lelieblanke stoel, die door de boom ontmaagd wordt. Een van de (eier?) lepels draagt een ei. Ik denk dat de lepel een fallisch symbool is, vergelijk het objet met stippen versierde glazen lepel. Het ei, oersymbool van vrouwelijkheid en geboorte, komt ook in andere objets voor: een hand reikt naar een kristallen ei; de gebroken plafonnière, als een eierschaal, baart een oud stuk brood (onanie? ook de lepels?) of een ei wordt door een halfgeschilderde schilderijlijst getoond met windselen van w.c.-papier. Het is opvallend hoe ontspannen Van Geel bezig is met zijn surrealistische ‘acts’ op de foto's die Van Moerkerken maakte. Beeldend bezig zijn was een uiting van geluk - zoals het dichten gevoed werd door verdriet. In 1939 had Van Geel ook kennis gemaakt met Louis Lehmann en de schilder Henk Henriët; met Noor Dekker en Jaap Penraat was hij bevriend geraakt op de kunstnijverheidsschool. Van Geel en Van Moerkerken hielden strikt voor vrienden, parallel aan de tentoonstelling in de Galerie Robert, een surrealistische tentoonstelling van eigen werk op de kamer van Van Moerkerken. In april 1940 verhuisden de grootouders naar een ruim bovenhuis op Herengracht 598. Hier vond Van Geel ruimte voor een atelier op de zeer grote achterkamer van de tweede verdieping. De voorkamer op de derde etage werd zijn woon- en werkkamer, de schrijftafel stond voor het raam. Achter deze kamer huisden opa en oma. Helemaal boven had Emile van Moerkerken een kamer gehuurd. Hij woonde daar tot de grote brouille in 1942 - ‘in alles oneens’ (in dat jaar verliep ook het contact met Louis Lehmann). De voorzolder was leeg, maar gaf toegang tot de zolder van de buren, door een gat in de scheidingsmuur. Daar bevond zich een grote verzameling gebruiksvoorwerpen die een zonderling plastisch chirurg verzameld had voor slachtoffers van de eerste wereldoorlog, waarvoor hij een tehuis had willen inrichten. Onder die voorwerpen bevonden zich zakken met kunstogen, wassen vingers en bidets, maar ook kostelijke kelims. Ook was er een skelet bij met de pezen eraan, zodat men eerst dacht een lijk gevonden te hebben. Het klimmen naar de zolders, het feit dat er altijd een klok ging slaan als ze er kwamen, de hele geheimzinnige vondst was een surrealistische scène. De vrienden kwamen ook wel bij elkaar in het huis van Melle, waar de avonden werden doorgebracht met het surrealistische {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} spel van ‘cadavre exquis’. Ook bezocht Van Geel in 1940 en 1941 wel eens de Utrechtse bijeenkomsten van Theo van Baaren en Gertrude Pape, waar De Schone Zakdoek, tijdschrift in één exemplaar, ontstond. Uiteraard was dit alles ook pose, grap. Van Geel als marxistische dandy in corduroy pak met veter als das: ‘een gouden jongen’, door Van Moerkerken als heer én denker gefotografeerd, door Louis Lehmann in een sonnet geportretteerd in de trant van Slauerhoff - die door Van Geel bewonderd werd: Portret Voor Chris van Geel jr.   Ik ben een ziener als een witte olifant, ik zie het vasteland al uitgestorven en zit aan zee met slechts de laatst verworven stenen en schelpen glijdend door mijn hand   Ik voel met mens noch ding een enkle band, omdat 'k geen hartstocht ooit ben nagezworven. Een ieder heeft het snel bij mij verkorven, ik wens mijn stil gebied onaangerand.   Maar ik vergeet en kan alleen verlangen gerespecteerd te blijven in mijn spel met kralen, veren of zelfs spoken, vrij   in waar 'k mijn eenzaamheid mee vol wil hangen. Een wraak is nu alreeds wat ik vertel, want als ik dood ben speelt men ook met mij.   Uit: Schrijlings op de horizon, Rijswijk 1941. Maar hoe serieus was de pose? In een brief aan Jan Hanlo van 6 juli 1960 schrijft Van Geel: ‘Nog steeds versta ik en volg ik ‘la voix surréaliste’, dat is nu eenmaal niet anders, zij het dan vooral als nevenverschijnsel, of beter, als draad, gouden of zwarte door bijna alle kunst.’ Men hoeft niet ernstig te zijn om iets serieus te nemen. Van Geel exposeerde als lid van de schildersvereniging De Onafhankelijken op de groepstentoonstellingen van de vereniging in het Stedelijk Museum van 1938 tot 1942. Op de najaarstentoonstelling van 1938: een ‘Portrait de l'artiste’, ‘collage avec décalcomanies et dessin’, een ‘Ex-Libris E. van Moerkerken’, een ‘Dessin Surréaliste’, en de ‘Voetzool om te kussen’. Noor Dekker stelde zich op om de voetzool daadwerkelijk te kussen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} als er bezoekers kwamen. Er kwam weinig kritiek, alleen Kaspar Niehaus schreef in De Telegraaf: ‘‘Aan m'n zool’ zegt de rechtgeaarde Nederlander tot dezen Herostratus die de kunst gladweg bespuwt’, en naar aanleiding van de voorjaarstentoonstelling 1939: ‘Thans zoekt hij een weg, die m.i. niet op het gebied der beeldende kunsten ligt. Z'n Confetti met de armen beenbreuk en het stralen schietend oog en den overbodigen kouseband schijnt aan het brein van Jack de Ripper ontsprongen. De inspiratie tot de doosjes met minuscule dobbelsteentjes, een celluloid popje, een muisje, een echte veiligheidsspeld tussen aanhangsels en charivari, die reglementair nog ingelijst moesten worden, vond hij wellicht op het Waterlooplein, een ware goudmijn voor sur-réalisten met het tohuwabohu van een meubelwagen.’ Die eerste zin uit het citaat van Niehaus heeft de Nederlandse Federatie van Beeldende Kunstenaarsverenigingen zich kennelijk aangetrokken, toen zij ‘La Jeunesse d'un Narcisse’ weigerde voor de grote tentoonstelling ‘Kunst van heden’ najaar 1939 georganiseerd in de lege zalen van het Rijksmuseum met het argument: ‘Dit is geen schilderkunst, geen beeldhouwkunst, geen kunstnijverheid’. Breton daarentegen had bij het bezoek dat Emile van Moerkerken in september 1938 aan hem bracht met zijn feilloos oog Van Geels objet: ‘borstzakje van colbert met pochette, in de naad van het zakje een veiligheidsspeld’ als ‘remarquable’ geprezen. Het objet was in zekere zin een herinnering aan de tentoonstelling, want daar had de Franse surrealist en schrijver van de catalogus, Georges Hugnet, Van Geel een merkwaardig gedraaide paperclip in het borstzakje gestoken en hem zo tot wandelend objet verklaard. In het algemeen lijken de objets op de erotische objecten die Gala Eluard (later Dali) en het echtpaar Breton in 1931 hadden gemaakt, ‘Objets fantômes’ ook meestal niet gespeend van een te traceren Freudiaanse betekenis. En dat was zowat alle weerklank. Van Geel had twee door hem ontworpen ex-librissen waaronder het surrealistisch ex-libris voor Van Moerkerken, gepubliceerd in de kerstzending 1938 van de Nederlandse Exlibris-Kring. Het juninummer 1939 van Boekcier nam een uiteenzetting op van zijn hand over het surrealisme. Omdat het zijn enige essay is, en ook voor een tijd van twintig jaar zijn enige publikatie zou blijven - afgezien van een gedicht in Criterium van 1946 - wordt het curiositeitshalve als appendix aan dit levensbericht toegevoegd. De jaren 1938 en 1939 waren de beslissende jaren van zelfherkenning door beïnvloeding. Van Moerkerken kende niet alleen Breton, maar bracht Van {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Geel ook in kennis met Du Perron. Du Perron was de tweede beslissende invloed. Van hem leerde Van Geel luciditeit, kritische afstand, en daarmee ook een afkeer van het in de roes geschreven, ‘sterke’ vers, de holle woorden. Tot vlak voor zijn dood zullen in uitingen over zijn poëzie termen als ‘afstand’, ‘objectivering’, ‘streven naar zelfverduidelijking’, ‘helderheid’ blijven voorkomen. Hoe deze helderheid echter met de surrealistische écriture automatique, of minder extreem, met paradoxen en a-grammaticaliteiten te verzoenen? Dat was een probleem waar ook andere, in die tijd door het surrealisme aangetrokken jonge dichters mee zaten. Ook de gedichten van Louis Lehmann bevatten eerder notities over dromen, surrealistische droomprotocollen, dan dat ze het droommechanisme of de vrije associatie zelf in de tekst tonen. De doorbraak kwam op dit gebied in zekere zin pas met de Vijftigers, maar dat was ook de reden dat het optreden van de Vijftigers door de Dertigers met meewarigheid, gemengd met ontzetting werd gadegeslagen. Van Geel had het gevoel dat hij een generatie verder was. De accenten waren na de oorlog natuurlijk sterk verschoven: naar spontaniteit, exotisch primitivisme, optimisme; eerst de materie (in casu de woorden) dan het inzicht, naar een anti-intellectuele houding. Allemaal zaken die Van Geel nooit waren bevallen. Wat het surrealisme van de Dertigers onderscheidt van het surrealisme van de Vijftigers is de gebonden vorm. Daardoor ontbreekt bij hen de imitatie van de spontaniteit van het dichten, elk spoor van écriture automatique. Niet dat Van Geel het niet wel eens geprobeerd had; in 1939 en 1940 schreef hij wel automatisch proza in directe imitatie van Adriaan van der Veens Oefeningen (1938). Ik ken een gedicht getiteld Proeve van psychisch automatisme, maar dat is gemaakt in de trant van Vera Janacopoulos met een vleugje Marsman. De hele onderneming was trouwens ook allang door de Franse surrealisten opgegeven en vervangen door gezochte paradoxen. In de brief aan Noor Dekker van 14 januari 1939 schrijft Van Geel dat de brief ‘langdradig’ wordt omdat de brief onder het schrijven ontstaat en hij hem niet klaar heeft in zijn hersens, ‘waarvan het gevolg onbeheerstheid is’. Als hij dicht zijn het kwatrijnen, ‘om de eenvoudige reden dat ik vier regels vóór het schrijven wel kan denken, maar b.v. niet de hoeveelheid woorden voor een sonnet.’ De inspiratie is dus wel een ‘automatisme’ maar geen ‘psychisch automatisme’ in de zin van de surrealisten, want daar dreigt het gevaar van langdradigheid. De nadruk ligt dan toch op de intelligentie ‘niet als ‘het laatste criterium’ [...] maar uit reactie op de ‘gevoels’ overheersing.’ Dat is de Duperroneske kant, die hem in dezelfde brief ook laat schrijven: ‘Ik heb respect en sym- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} pathie voor elke surrealist (als surrealist) omdat ik dan zeker ben iemand voor me te hebben, en iemand, die in het labyrinth van kunst goochelingen de schijnbaar ingewikkeldste, maar toch zoo eenvoudige en vanzelfsprekende, de surrealistische weg gevonden heeft. Eenvoudig en vanzelfsprekend omdat het surrealisme geen artistieke school is, maar een ‘geestesgesteldheid’ (un état d'esprit, welk een definitie!), niet de ‘kunstenaar’ in de mensch, maar ‘de’ mensch!’ Het belangrijkste effect voor later leven en werk van het surrealisme was wel het open oog voor mogelijke betekenissen. In de brief aan Noor Dekker spreekt Van Geel van de surrealistische ‘‘zelfwerkzaamheid van de lezer’’. Die zelfwerkzaamheid is het vermogen om betekenissen te ontwaren in tekst of werkelijkheid. Ik citeer uit het artikel van Enno Endt: ‘Zijn groei naar een minder speelse, maar abstractere dichttrant met minder voor de hand liggende, zeer eigen symboliek, blijkt uit een paar uitspraken over zijn dichtprocédé, die ik na een bezoek optekende: ‘Denken, of eigenlijk: ondervinden, ervaren vindt een beeld in de buitenwereld, een onbewuste gang van zaken, die daarna door de dichter bewust moet worden gemaakt’. Op een wandeling wees hij mij op prikkeldraad dat in de boomschors was ingegroeid. ‘Wat is dat’, zei hij, ‘dat is iets hè?’ Hij voelde dat het iets met zijn eigen leven te maken had.’ Het open oog neemt waar, en wel een betekenis in de natuur. Deze waarneming wordt zo nauwkeurig mogelijk verwoord, of valt samen met een geïnspireerde inval. Het resultaat is een gedicht, als weergave van de gedesautomatiseerde waarneming. Maar dat gedicht is op zijn beurt weer een object dat blootstaat aan de waarneming van het open oog. Die zelfwerkzaamheid geldt uiteraard ook voor de objets: ook dat is een compositie bedoeld om betekenissen op te roepen bij de beschouwer. Het is dan de vraag, bij objets, tekeningen, gedichten, in hoeverre die werkzaamheid gestuurd wordt door de bedoeling van de maker. Maar die vraag is secundair, in feite staan de gemaakte werken op één lijn met de gevonden werken. Boomstronken, opgemerkte teksten (vergelijk zijn bijdragen in Barbarber) hebben alleen het oprapen en opmerken van Van Geel nodig om kunstwerk te worden. Ik loop hier vooruit op latere ontwikkelingen, om te laten zien hoe grondig het surrealisme als levenshouding in al zijn kunstuitingen doorwerkte. Door het surrealisme werd Van Geel een authentieke persoonlijkheid, ‘voorop staat natuurlijk steeds de authenticiteit, het gedicht moet wortelen in het onderbewuste’ zo zei hij me in een interview in 1972. Op die manier werden de invloeden van Freud en Du Perron verzoend. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De hongerwinter. Hij wordt als volgt beschreven door Noor Dekker: ‘hij zat op de grond van zijn kamer bij een potkachel met allemaal papier en karton om zich heen en verscheurde alles om het op te kunnen stoken. Hij was broodmager, had wollen wanten aan zijn voeten, waarvan de duimen uitstaken.’ Zijn tante Mies (Mevrouw M. Franswa-Marsman) vertelt hoe zij samen suikerbieten gingen halen op Schiphol: ‘Chrisje was er toen heel slecht aan toe.’ Op de terugweg zakte hij in elkaar. Het volgende verhaal doet in verschillende versies de ronde: hij zit te lezen in zijn grote, bijna lege kamer op de Herengracht met in het midden een tafeltje, waarop een heel verfijnd potje met gerstekorrels. Zo nu en dan opkijken naar het potje, tenslotte opstaan, langs het tafeltje lopen, stilstaan, één korrel nemen, of toch maar niet. En zo de avond afwachten waarin hij door het donker naar kennissen kan gaan voor een maaltijd. Ad Swidde, directeur van de lijstenfabriek Heidenrijk en verzetsstrijder, hield hem in leven: Naakter dan Job, mager fossiel, at ik, ik hield een knikdun mager praatje, geleibrief in een klemmend laatje, ik had geen ziel! Uit: Frustulum', niet in Spinroc opgenomen, maar gepubliceerd in Roofdruk, 1978. Ten gevolge van de hongerwinter stierf op twintig april 1945 zijn grootvader (zijn grootmoeder was op negentien april een jaar eerder overleden): wordt hij niet 's nachts begraven met kruiken voor de dorst, met broden voor de honger, met armen voor de borst? Spinroc, ‘April '45; op de dood van iemand.’ Dit is Van Geels meest direkte uiting over de dood van zijn grootvader. Van Geel, die onmenselijk kon zijn in het leven, verstopte zijn gevoelens van schaamte en verdriet zo diep in zijn gedichten dat zij soms een onmenselijke indruk maken. Louter wat zijn uiterlijke omstandigheden betreft betekende de dood van zijn grootvader dat hij nu niet meer de toch al geringe toelage kreeg die grootvader hem van zijn kleine pensioen gaf. Van Geel was nu hoofdbewoner van het huis op de Herengracht geworden, en {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} hij kon in de zomer van 1946 de woonvergunning van het Amsterdamse huis ruilen voor de huur van de atelierwoning op de Achterweg 17 in Groet, eigendom van de beeldhouwer John Raedecker die een pied-à-terre nodig had in Amsterdam, omdat hij het monument op de Dam moest maken. Dat atelier zou niet alleen Van Geels huis en vaste verblijfplaats worden, maar een deel van zijn eigen ik - tot de brand op 11 februari 1972. Direct na de oorlog was hij een keer naar Parijs geweest, daarna nooit meer naar het buitenland. In het huis en in de duinen, aan zee was hij thuis. Een reisbeurs die hem na het verschijnen van Spinroc door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was aangeboden moest hij weigeren, al was het zonde van het geld. De atelierwoning stond los van het eigenlijke woonhuis, een boerderij die door de familie Raedecker aangehouden werd. Het atelier was in 1939 door John Raedecker ontworpen in samenwerking met de architect Oud. Het was gelegen aan de voet van een hoog duin, achter-in een dichtbegroeid bosje. Aangezien het terrein al opliep, was onder links een houten huisje - het oorspronkelijke tuinhuis van de boerderij, nu Van Geels werkkamer - met een trap verbonden met de atelierruimte, die via de openslaande deuren uitkwam op een terras met pergola. Daarnaast was de keuken, en een trap voerde naar een kamer boven. De vormen waren eenvoudig, de daken - behalve het rieten dak van het tuinhuisje - waren plat, de buitenmuren roze gesausd, de binnenwanden gepleisterd, plavuizen vloer. In november 1946 trouwde hij met Laura Meursing, leerlinge van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag, maar hij bleef de winter bij de ouders van Laura in Den Haag wonen, omdat geld en kolen op waren. In die tijd begonnen de voortdurende pogingen om subsidies of steun los te krijgen, die pas in 1959 na de verschijning van Spinroc met succes bekroond werden. Het grotendeels mislukken is niet zo verwonderlijk, er was eigenlijk niemand die het werk echt goed vond, er was geen algemene of bijzondere regeling waar Van Geel onder zou kunnen vallen. In 1947 kreeg hij de Federatieprijs, bedoeld om materiaal van te betalen, in 1948 de Koninklijke Subsidie voor de Schilderkunst, wat een jaar lang elke maand honderd gulden opleverde. Maar dat waren uitzonderingen. Ik noem maar een van de vele vergeefse pogingen. In februari 1947 bezocht hij Theun de Vries, die hem ‘verzekerde van het bestaan van een steunregeling aan noodlijdende literatoren. Evenwel met dien verstande dat zij reeds ‘naam’ verworven moeten hebben. Nu ried de Vries mij aan een keuze uit mijn werk te maken en dat met mogelijke aanbevelingen aan de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} minister, ter attentie van Mr. Nijhoff te zenden’ (brief aan Sientje ten Holt, 23 februari 1947). Die vicieuze cirkel kon hij voorlopig niet doorbreken. Op 8 januari 1948 werd Chrisje geboren en in 1950 verliet Laura voorgoed het huis, met Chrisje, om een nieuw huwelijk aan te gaan met Bob van Amerongen. Van Geel was te opslorpend, hij vond het belachelijk dat Laura probeerde geld te verdienen door speelgoedblokken te beplakken, hij liet zich uit trots niets aan de armoede gelegen liggen. In die periode gaf hij de schilderkunst op voor de poëzie. De aanleiding kan zijn geweest dat hij door de familie Ten Holt in alle opzichten te licht bevonden was. Hij schilderde toen stillevens van opgetaste tafels - vergelijk de latere ‘interieurs’ -, enigszins in de stijl van Bonnard en Vuillard, maar het moest Cézanne zijn, en, dat vond hij ook wel, Cézanne was het niet. In de Bergense schilder Henri ten Holt had hij iemand gevonden die net zulke hoge eisen stelde aan de kunst als hij zelf. Aan diens oordeel kon hij zich dus niet zo gemakkelijk onttrekken. In die jaren na de oorlog ging hij ook goede regels uit zijn vroegere gedichten lichten. Het proces van verdichting, poëtisch purisme, zette in. Na de scheiding was Van Geel er heel slecht aan toe. Uit een brief aan Laura van 14 februari 1951 ‘Je begrijpt, er is van deze gesteldheid alleen kunst te maken, en dat probeer ik dan ook. Dat is mijn gang om het ravijn, mijn ‘genoegen’. Het objectiverende, het ‘verhullende’ karakter dat de poëzie eist, maakt mij die wandeling mogelijk, soms er doorheen. (In de bescherming van het algemene, in de beschutting van het objectieve, in het pantser van de kunst) [...] Nu is er niets meer. Geen geld, geen ‘hart’. Werken mag ik niet, kàn ik niet, dán het boek, altijd het boek. Vrijdag moet ik naar de Valerius kliniek (gekkenafdeling) voor onderzoek. Ruggewervel merg aandoening: psychische oorzaak.’ In Groet werd hij in leven gehouden door de familie Trap. De winter 1951-1952 logeerde hij bij Enno Endt en Toos Noach in Amsterdam. Enno Endt was toen bezig als student Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam met zijn doctoraal scripties over Gorter en het Bargoens, en Van Geel werkte van harte mee als secretaris. De uitdrukkingen uit de volkstaal hebben hem om hun naïef concreet of dubbelzinnig karakter uiteraard altijd geboeid, als verbale objets trouvés. Zijn bewondering voor Gezelle houdt hiermee ook verband. Tijdens het eten werden ‘woordjes’ geproefd. Het was deze winter dat Professor Hellinga zijn roemrucht college gaf over dat ene vers van Leopold: ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’, de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} introductie van het close reading van de New Critics, waar tenslotte Merlyn uit is voortgekomen. Dit zoeken naar mogelijke betekenissen, het expliciteren en volgen van dubbelzinnigheden in zijn verfijndste consequenties, was iets wat bij Van Geels nieuwe opvatting van poëzie uitstekend aansloot. Tot de komst van Thérèse was Enno Endt de enige die zijn werk waardeerde. Ook voor zijn oude vrienden was hij mislukt, een paria. Sommigen van hen namen nieuwe kennissen van Van Geel apart om hen nadrukkelijk te waarschuwen. Van Geel was trots: ‘zo laag als ik gezonken ben in de ogen van iedereen, tweemaal zo hoog zal ik moeten opstijgen om de trap terug te geven die zij mij hebben gegeven, en dat zal ook gebeuren.’ Nescio, die hij via Toos Noach had leren kennen, was de enige die de ‘uitvreter’ juist als mens kon waarderen, die zijn hardheid, arrogantie, pathetiek soms, begreep, juist omdat hij zelf het kantoorleven had moeten kiezen, en wist wat het betekende om trots te zijn op je kunstenaarschap als niemand dat naar waarde schat. Als ik de sfeer ergens mee wil vergelijken, dan, met alle voorbehoud, met die van De avonden van Van het Reve, ook omdat Bob van Amerongen, met wie Laura hertrouwde, vermomd als een van de vrienden van Frits Egters - de ethische Victor - in het boek voorkomt. Het voorbehoud geldt de miezerigheid en banaliteit die een literair procédé is. Maar de omgang bestond wel uit bij elkaar op bezoek gaan, lange nachtelijke wandelingen maken, eindeloze praatpartijen. Van Geel deelde het plezier van sommigen van zijn kennissen in harde, beledigende opmerkingen. Hij, die bij zijn aankomst op de kunstnijverheidsschool door Noor Dekker te ethisch was bevonden, had geleerd. Hij kon pesten en zo het slechtste in de mensen naar boven halen. Hij had een feilloos gevoel voor het authentieke, dus wee wie door de mand viel. Maar daar hoorde dan bij dat hij door dat gevoel voor het authentieke een leeftijdgenoot voor kinderen was, en als hij een onbevangen meisje tegenkwam was hij charmant. Een welgemeende opmerking van Van Geel komt voor op de bladzijden 1192-1197 van de sleutelroman over Amsterdamse neerlandici en hun aanhang uit de vroege jaren vijftig, Bij nader inzien, geschreven door J.J. Voskuil. In dit boek, dat zo realistisch gesprekken weergeeft dat iedereen even vervelend wordt, valt de typisch vernietigende opmerking van Van Geel des te schriller op. Op een feest zit ‘Chris van Heel’, een bleke jongen, in een kostbaar boek te lezen. Hij maakt zich op overbeleefde manier kenbaar aan de hoofdpersoon, en getuigt van zijn bewondering voor twee dicht- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} regels van deze Maarten: ‘‘David heeft mij indertijd een vers van U laten lezen, dat mij zeer geboeid heeft.’ Hij sprak een beetje geaffecteerd en sloeg onder het praten de bladzij terug. Het was een zeventiende eeuwse druk in perkament. ‘Het ging over nylonkousen.’ Hij keek Maarten aan, alsof hij het zich nauwkeurig wilde herinneren, voor hij verder ging. Zijn gezicht was heel bleek. Hij had zijn benen over elkaar geslagen en hield zijn hand tegen zijn slaap. ‘Het luidde zó’ [...]’ De geprezen regels blijken te zijn: ‘Weet je van die hele blote, strak getrokken om je poten.’ Ik kan mij voorstellen dat dit regels waren die Van Geel echt bevielen, hij had ze tien jaar later zeker aan Barbarber opgestuurd. Van Geel vraagt: ‘Dicht U wel meer?’ en: ‘‘Ik vraag U dit,’ zei Van Heel ‘omdat ik zelf een gedichtenbundel ga uitgeven en daarbij ook aan Uw regels dacht.’ Maarten zette zijn glas neer en keek opzij. ‘Ik schenk ze U.’ De ander lachte fijntjes. ‘Dat was niet de bedoeling. Ik wilde ze opnemen in een bijlage anonieme poëzie van het volk’.’ Van Geel schreef zijn invallen het liefst op de zijkant van lucifersdoosjes of op de binnenkant van de huls van vloeitjes; die haalde hij dan uit de borstzak van zijn colbert. Dat opschrijven gold ook voor de gevonden regels: ‘wat jij zei was poëzie’, placht hij dan te zeggen, ‘althans door mij gevangen.’   Langzamerhand gaat in de jaren vijftig zijn poëzie van karakter veranderen, het proces van verdichting zet in. Het vertellend, anekdotisch karakter van de gedichten raakt steeds meer ondergronds. Daar schuilt het gevaar in dat de oppervlaktebetekenis van de gedichten steeds meer knopen gaat vertonen. Wie schrijft naar aanleiding van iets wat hij gezien heeft, loopt altijd het gevaar dat wat hij schrijft voor wie de aanleiding niet kent niet te begrijpen valt. Het gedicht dat voor een publiek geschreven is, moet een zekere autonomie bezitten. Het is een kenmerk van slechte dichters dat zij zelf zo erg veel betekenissen in hun pennevruchten ontwaren, en zich dan miskend voelen als de lezer daar niet op kan komen. Dat was het gevaar dat Van Geels ontwikkeling, weg van het vertellen, bedreigde. Het gevaar werd nog vergroot door zijn gewoonte mooie regels uit vroegere gedichten te isoleren en te bewaren voor een volgende gelegenheid, zodat zijn nieuwe gedichten steeds meer het karakter van mozaïeken uit vorige gedichten kregen - en vaak lag dan de verbinding in de aanleiding of nu ook steeds meer in de symbolische betekenis. Maar juist die symbolische betekenissen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten de gedichten op een andere manier moeilijk leesbaar, omdat sommige gedeeltes kennelijk letterlijk, descriptief, gelezen moesten worden, andere daarentegen geheel en al hun ratio ontleenden aan de onderliggende, tweede betekenis. Het gevolg was dat in kleine gedeeltes alle mogelijke betekenissen mee mochten doen, bijvoorbeeld ‘jacht’, mocht zowel ‘zeiljacht’ als ‘jagen’ betekenen; een ‘zee’ werd in de termen van een ‘pauw’ beschreven, en ‘zee’ en ‘pauw’ symboliseren ‘paren’ en ‘vrouw’, zodat een woord als ‘palmen’ als ‘palmbomen’ gelezen moet worden - het schuim op de zee in de vorm van palmbladeren - maar opeens ook als palmen van de hand, en als zodanig intiem, net als de mond of vagina van een vrouw. Te grote rijkdom van betekenissen is het gevaar dat een criticus die close reading bedrijft bedreigt en dus ook de dichter die gedichten schrijft met het oog op zulke lezers. De manier van lezen vergroot de rijkdom alleen in fragmenten, maar doet aan de coherentie van het geheel afbreuk. Daarbij kwam op die manier de bundel nooit af, ook omdat Van Geel de gedichten in reeksen schikte, die weer op het symbolische niveau thematische coherentie bezaten, of op zijn minst een zekere grondtoon gemeen moesten hebben. Nieuwe gedichten konden de schikking dan ook weer ernstig verstoren, of aanleiding geven tot nieuwe combinaties. Nu had Van Geel, getrouw aan zijn principe van zelfwerkzaamheid van de lezer altijd al graag over zijn gedichten en regels gediscussieerd. Sinds de jaren vijftig kreeg het instituut van de zogenaamde ‘tuttelaars’ een haast officiële status; er waren altijd een of twee bevoorrechten die als taak hadden hun mening over de gedichten te geven, wat mooi was er uit te lichten, wat slecht was af te keuren, mogelijke betekenissen te ontdekken, ja zelfs eigen verbeteringen voor te stellen. Uiteraard is dit alles in principe gewoon. Als de meeste dichters schreef Van Geel geïnspireerde gedichten, schaafde hij eraan en liet hij ze lezen aan mensen op wier oordeel hij prijs stelde. Maar de mate waarin ook gewerkt werd door oude regels in nieuwe gedichten op te nemen, en de bereidheid om naar anderen te luisteren, is typerend en bepaalt het verknoopte karakter van zijn werk. Zo verdichtten de gedichten zich steeds meer en daarmee vervielen rijm en regelmaat, en de tot nu toe meest eigen vorm. De imitatie van volksliedjes of kinderrijm - surrealistische bewondering voor naïeve uitingen - werd opgegeven voor het korte gedicht, verwant aan het epigram en de haiku. Nu was dat laatste zeker een aanknopingspunt geweest voor erkenning; gedichten moeten altijd ergens op lijken, willen ze opvallen, maar de waardering voor de haiku is toch meer iets voor de jaren zestig. Er zijn tal van {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelingen geweest omstreeks 1960 die Van Geel het gevoel gaven dat de wereld hem inhaalde. Maar nu zijn we in het begin van de jaren vijftig, en de Vijftigers eisten de aandacht op, en dat was nu juist de manier van dichten waar van Geel in de jaren dertig al niets voor voelde. Hij had zijn manier van werken gevonden, maar hij werkte alleen. Hij vond het verschrikkelijk dat Cobra en de Vijftigers met zoveel eer gingen strijken, hij vermeed Bergen, waar niet alleen Roland Holst maar ook Lucebert woonde, tot elke prijs. Van Geel had wel meteen Lodeizen als dichter herkend en de kwaliteit van het werk van Lucebert was natuurlijk onmiskenbaar. Daarom stak diens roem des te meer. Van Geels smaak was, juist door de combinatie van surrealisme en Du Perron, exclusief en feilloos: Leopold wel, Boutens niet. Er zit wat dat betreft in het surrealisme een tegenstrijdigheid. Aan de ene kant wil het revolutie, en de bevrijding van het volk is uit de aard der zaak massaal. Aan de andere kant hecht het zoveel waarde aan de authentieke levensstijl dat welhaast ieder door de mand moet vallen. Het epaterende optreden van Cobra en de experimentelen vond hij slecht: geen echte surrealistische happening, geen goede collages, geen goede objets, en maar zelden een goede regel, laat staan een goed gedicht. In 1952 was Thérèse Cornips bij hem komen wonen. De geleidelijke verandering naar een nieuwe manier van dichten is begeleid door Thérèse. Samen hebben zij een feilloze smaak ontwikkeld, het volmaakte oog, voor beeldende kunst en literatuur, maar ook voor de dingen. Pas nadat zij waren gaan samenwonen werd de ruime kamer, het eigenlijke atelier, ingericht met de Victoriaanse of boerenspullen die bij de uitdrager Henke in Alkmaar of in boelhuizen gekocht werden. Die smaak was wat dat betreft weer surrealistisch; ook Breton zocht zijn objets trouvés op de ‘marché aux puces’. Een mangelbak met precies de juiste afschilfering, een treefje met een iets briljanter krul, net anders dan bij een andere artiest uit die tijd, een helblauw glazen flesje, maar ook een plattebuiskachel, een Amerikaanse rieten stoel (colonial style), emaille kannen, witstenen aardewerk, tinnen lepels, dit alles werd verzameld met het open oog voor betekenissen, het meegedragen verleden. Nu is dat onbetaalbaar, of het wordt nagemaakt, toen was het nog praktisch voor niets te krijgen. Dan uiteraard de kasten vol boeken, en de boeken waarin gelezen werd opengeslagen op een treffende bladzijde, op stoelen en tafels. Beneden in zijn werk- en slaapkamer, overladen met papieren, een grote kast tot barstens vol met varianten. Overal reepjes papier en lucifersdoosjes met dichtregels erop. Zelfs het stof en de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dode vliegjes waren precies zoals het hoorde. Het interieur vertoonde zo'n volmaakte eenheid dat het duidelijk was dat ook de barsten in de muur niet voor niets die vorm hadden. Soms was die vorm nog wat geaccentueerd, tot een gezicht, of tot een uiltje; een naakt gemaakt van de sporen van een in woede tegen de muur gekwakt ei. Van Geel had besloten dat hij niet kon typen, en er was geen sprake van dat hij het huishouden zou doen, alleen de zwarte thee 's ochtends nam hij nog wel voor zijn rekening. Het werk ging voor, en groeide door de dagelijkse produktie aan tot drieduizend gedichten, allemaal met de status van variant. Daarin moest een weg gevonden kunnen worden, omdat vroegere regels weer paraat moesten blijven. Ze werden dus ook voortdurend gerangschikt of anders opgeborgen. Het discussiëren over de gedichten, het telkens weer uittypen, naast het huishouden, bezorgde Thérèse uiteraard een dagtaak. Zij heeft haar eigen schilderkunst daarvoor onderdrukt. Het is te banaal om daar feministische bezwaren tegen aan te voeren. Het als gelijke met Van Geel samenwerken was stimulerend genoeg. Toch had zij wel de neiging haar onafhankelijkheid te herwinnen, zij is dan ook twee keer verdwenen, maar werd dan toch ook weer geremd door een soms destructieve angst voor haar eigen talent. De schulden waren in de jaren dat hij na het vertrek van Laura zonder inkomsten zat hoog opgelopen. Thérèse had een inkomen van vijftig gulden per week te danken aan het vertalen van verhaaltjes voor uitgeverij De Spaarnestad, en daarvan konden ze krap rondkomen. Hiervan werden ook de schulden aan de groenteman en de melkboer afbetaald. Met ere dienen genoemd te worden: de bakker, die zei: ‘zolang ik leef, zal geen kunstenaar honger lijden’, en vooral de kruidenier Cor Rens uit Camperduin, bij wie eindeloos op de pof gekocht kon worden, die nooit maande, zelfs niet bij rekeningen van honderden guldens, omdat hij vertrouwen had in het paar. De groenteboer werd een keer met zwier betaald met twee postzegels van vijfentwintig cent. Zijn ouders steunden hun zoon wel eens door levensmiddelen te geven bij zijn verjaardag. Eens per jaar kwamen zij logeren. Van Geel liet zich dan niet zien, hij beschouwde zijn vader, die immers ook vond dat hij kunstenaar was, als een hinderpaal, want diens pogingen bij uitgevers en zijn brieven aan de koningin dreigden zijn eigen carrière te schaden. Overigens vond vader later, toen Van Geels gedichten gepubliceerd werden, het weer zonde dat er zoveel wit onder de gedichten van zijn zoon overbleef. Daar had nog best een vers van hem onder gekund! Van Geel ging met mensen om voor zover hij ze kon gebruiken, maar {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij ze gebruikte, dan altijd omdat hij ze waardeerde - en het punt waarop hij ze waardeerde liet hij blijken. De dichters die hij kende, Aad Nuis, Dick Hillenius, en ik zelf, waren van het tweede garnituur, nog onuitgegeven als hij zelf, en werden voornamelijk gewaardeerd vanwege hun universitaire opleiding, want voor kennis had Van Geel respect. Naast Thérèse, die natuurlijk het meeste werk verzette en in alle discussies betrokken was, traden in die tijd als ‘tuttelaar’ op eerst Enno Endt en Jan Voorhoeve, later Remmert Kraak (al dezen uit de kringen van Amsterdamse neerlandici) en ik zelf. Maar het was duidelijk dat er een uitweg moest worden gevonden uit de vicieuze cirkel van het steeds opnieuw verwerken. In 1957, in de periode dat Thérèse voor de tweede keer was weggegaan, installeerde ik mij een volle zomer lang met vrouw en baby in Groet, een, in mijn herinnering buitengewoon gelukkige tijd. De grond lag altijd bezaaid met blaadjes gedichten, in steeds wisselende volgorde werden zij geschikt, en, want nu moest er doortastend opgetreden worden, ter zijde gelegd. Vooral de langere verhalende gedichten moesten het ontgelden, of die lange gedichten die een zodanig mozaïek van regels van verschillende herkomst geworden waren, dat ik althans er geen lijn meer in kon ontdekken. Gevleid door de waardering van Van Geel dacht ik te vaak dat mijn lezing de ware was; pas veel later heb ik begrepen dat ieders opvatting over de gedichten principieel voorlopig was. Maar nu ging het om onstuimigheid, waar zo lang gewikt was. Ik noem een voorbeeld van mijn ingrijpen om te laten zien hoe tevreden Van Geel kon zijn met heel nieuwe gevonden betekenissen, een voorbeeld hoe zijn eigen gedicht beschouwd kon worden als objet trouvé, net zoals ook uitspraken van anderen in zijn gedichten werden verwerkt. In een lang gedicht ging ik maar door met strepen tot ik stootte op: ‘De rotsen versteend’. Dat leek me een aardige paradox, en toen ik een bladzijde verder tegenkwam: ‘Het water gewassen’, deelde ik Van Geel mee, dat die twee regels samen een gedicht konden worden. Dat werd het dan ook - en vanwege mijn negatieve aandeel ook prompt aan mij opgedragen: Geluk Ik heb het vanmiddag gevoeld hoe het zou kunnen zijn. De rotsen versteend, het water gewassen.   Een zon die maar schijnt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Pas later vertelde hij me dat hij eigenlijk - ouderwetse spelling verduidelijkt het onderscheid: - ‘het water gewasschen’ had bedoeld. Als voorbeeld van een lang samengesteld gedicht, dat, ook al werd het mij niet helder toch te prachtig was om te verwerpen, moge gelden het eerste gedicht van Spinroc: De lichte kleur. Weinige van de vroegere gedichten bleven over; als voorbeeld van een anekdotisch gedicht het autobiografische Verzoek om verlof, of Onderduiker in Artis, voorts de naïeve kinderliedjes Haasje over, Kinderrijm, en als voorbeeld van ouderwets surrealisme - stadssurrealisme in de trant van Hermans en dus passend in de Criterium poëzie - regels als ‘Straten golven, huizen krullen achterover, / het schuim van spiegels gruizelt in de goten.’ Het enige gedicht dat ooit gepubliceerd was, Bij de dood van een Attisch meisje, (Criterium 1946) werd niet opgenomen, het viel al teveel uit de toon, al is het, zeker voor die tijd, een goed vers. Het merendeel van de gedichten hoorde tot de nieuwe manier; Van Geel had zijn onmiskenbare toon gevonden. De bundel heet Spinroc, uiteraard een anagram voor Cornips, maar ook: ‘De functie die het spinrok heeft bij het spinnen, zou men kunnen zeggen, is de functie van de geliefde bij het dichten, het onverwerkte materiaal (op de stok) waarvan de gedichten zijn gesponnen’; zo legt hij de titel uit in een onverzonden brief aan de journalist Hoffmann, die hem in 1958 om een interview had gevraagd voor het Algemeen Dagblad. Eind augustus waren honderdzeventien gedichten uitgezocht, en in veelvoud uitgetypt. Een exemplaar werd aan Vestdijk toegestuurd, want die had eens een sigaar van hem gekregen en was dus een bekende, en een aan die nabije prins, Roland Holst. Van Geel had tegenover Roland Holst een ambivalente houding: enerzijds een holle man, maar toch, ook in levensstijl, een dichter. Vestdijk antwoordde complimenteus, maar weinig zeggend, Roland Holst een tijd niet, toen een brief: hij had vroeger wel eens een gedicht van hem gelezen, en dat gewaardeerd, maar hij moest zeggen dat hij in deze nieuwe gedichten niets zag. Of Van Geel toch de volgende week woensdag langs wilde komen. Grote verslagenheid. Maar toen Van Geel samen met Thérèse het huis op de Nesdijk in Bergen betrad, troffen zij daar Roland Holst aan in zijn fauteuil, met de gedichten om zich heen op de grond gespreid. Hij was enthousiast. Dat betekende automatisch uitgave bij Bert Bakker. Maar Van Geel, die perse door Van Oorschot uitgegeven wilde worden vanwege de voortzetting van de Forum traditie, Libertinage, Tirade, kon nu de rivaliteit van de uitgevers tegen elkaar uitspelen. Zo kwam de bundel Spinroc uit in 1958, in de voor Van Oorschot typisch verzorgde vorm, net zoals Van Geel het zich gewenst had. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De bundel werd niet verkocht, ondanks de in het algemeen prijzende kritieken, waaronder die van Vestdijk, die Van Geel bij de para-experimentelen indeelde, een duidelijk voorbeeld van het overwicht dat de experimentelen bij het publiek bezaten. Toch is zo'n waardering te weinig na twintig jaar werken en ontbering. En ook maar enige verlichting in de financiële toestand bracht de publikatie niet op. Die was kritiek geworden, omdat in 1958 het werk van Thérèse voor De Spaarnestad verviel. Wel was het mogelijk, nu het werk verschenen was, met des te meer klem bij instanties aan te dringen, maar bij welke. Er was nog steeds geen enkele regeling waaronder een dichter zou kunnen vallen, en beeldend kunstenaar was Van Geel allang niet meer. Daarbij werkte de consulent van het Ministerie van Maatschappelijk Werk in Alkmaar bepaald niet mee, omdat hij van mening was dat Thérèse Cornips, die toch gymnasium alpha had, best kon verdienen, terwijl de gemeente Schoorl in vete met Van Geel lag. De oplossing kon gevonden worden toen de rijksconsulent voor Sociale Bijstand en Complementaire Arbeidsvoorziening in de Provincie Noord-Holland, de heer W.J. Zoet, in de winter van 1959 persoonlijk kwam kijken, en het paar overdag in bed vond omdat er geen brandstof meer was, Thérèse overigens stijf van de reumatiek. De regeling die tenslotte gevonden werd, was de regeling voor werkloze hoofdarbeiders. En zo trad in 1959 Van Geel in dienst bij prof. W. Gs. Hellinga met als taak het maken van gedichten voor de neerlandistiek. Hij heeft twee keer een werkcollege gegeven, maar stelde te hoge eisen aan de studenten. Nu was een minimuminkomen gegarandeerd dat hem sindsdien zekerheid verschaft heeft. Vrienden en bewonderaars brachten geld bijeen om de schulden te delgen, sommigen van hen hebben hun bijdrage voortgezet. Van Geel was vanaf 1957 nieuwe gedichten gaan publiceren in Tirade en De Gids, spoedig volgde ook het Hollands Maandblad, dat ook tekeningen opnam. Tijdens de voorbereiding van de publikatie van Spinroc leerde hij via Van Oorschot Elisabeth Eybers kennen. Het was voor hem een reden tot grote voldoening dat nu voor het eerst een dichter(es) van zijn eigen portee zijn werk bewonderde. Zij waren even humoristisch, gedurfd, aan elkaar gewaagd. De tweede echte dichter met wie een vriendschap ontstond op basis van wederzijdse waardering van kwaliteit was Jan Hanlo. In 1960 stuurde hij hem een lange brief ter introductie van zichzelf, waarin hij over zijn surrealistisch verleden sprak. Zij hadden Dada gemeen. In dat verband hoort ook zijn medewerking aan Barbarber, waarin hij, naar de aard van dat blad, vooral gevonden teksten of kleine grapjes plaatste, en, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat in 1964 Querido de verspreiding van het blad had overgenomen zodat het in offset kon verschijnen, ook tekeningen. Uit Barbarber nummer 40, mei 1965: Papeten Leg het tijdschrift in zijn geheel op de grond, dan kun je het direkt weer in zijn geheel op tafel leggen. Van Geel was, na de voltooiing van Spinroc, weer naar de andere kant van zijn kunstenaarsschap overgegaan, een voor hem moeiteloze overgang: ‘de ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’, zo schreef hij mij in 1963. Deze nieuwe activiteit bestond voornamelijk uit het maken van reeksen vogeltjes, in 1959 argeloos begonnen met het tekenen op paaseieren. Als Van Geel zich wijdde aan beeldende kunst, dan was dat altijd in een geconcentreerde periode van grote activiteit. Zo ging dat in 1938 na de ontdekking van de surrealistische objets, en zo ook nu weer in 1960 met de tekeningen, met een gevoel van ontdekking en bevrijding. Bij alles wat hij deed had ook de grote hoeveelheid een eigen betekenis, de kwantiteit was een kwaliteit. Duizenden gedichten, waar dan weer honderden uit geselecteerd werden of uit combinatie ontstonden. De cumulatie van de variaties telt mee. Het is dan ook geenszins een verwijt om te zeggen dat de gedichten zo op elkaar lijken, want pas binnen die gelijkenis kunnen de subtiele verschillen hoofdzaak worden. Daarnaast maakt pure kwantiteit gewoon indruk; een groot schrijver produceert een statige rij verzamelde werken. Hij toont ook zijn veelzijdigheid door op verschillende gebieden van de kunst, of in verschillende genres, een meester te zijn. Daarnaast wordt, vooral sinds de romantiek, de monomanie bewonderd: de dichter die zijn hele leven niets anders doet dan dichten. De monomanie was Van Geel natuurlijk eigen, hij heeft altijd geweigerd verhalen of kritieken te schrijven, maar zijn veelzijdigheid kon hij tonen door beurtelings op de twee paarden te wedden: dichtkunst en beeldende kunst. Ik neem met opzet de beeldende kunst ruimer, omdat hij op het gebied van de visuele communicatie zich op uiteenlopende gebieden bewoog. Hoewel, binnen zijn poëzie zijn natuurlijk ook verschillende genres te onderkennen, vooral in de eerste bundel, maar die verschillende genres wijken voor zijn uiteindelijk gevonden vorm en thema. Vandaar dat de laatste grote bundel, Het zinrijk, een eentonige indruk kan maken op een oppervlakkige lezer. De gevonden teksten zijn een genre apart, maar de publikatie ervan verdween in 1971 met de gelegenheid Barbarber. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De hernieuwde activiteit op het gebied van de beeldende kunst werd ook veroorzaakt door het gevoel dat er op dat gebied dingen gebeurden die aansloten bij wat hem in 1938 voor ogen stond. In september 1960 stelde hij Sandberg een tentoonstelling van zijn tekeningen voor, en in de brief schreef hij onder meer: ‘Ik heb om te kunnen dichten a.h.w. een generatie overgeslagen. Maar nu is het of het élan van Dada en surrealisme is teruggekeerd, of er opnieuw vele verlammingen overwonnen zijn!’ Sandberg herinnerde zich Van Geel, kwam langs en nam vierhonderddrieënvijftig tekeningen mee. Het vooruitzicht van de tentoonstelling spoorde Van Geel aan tot nog grotere produktiviteit; hij stelde Sandberg al spoedig duizend tekeningen in het vooruitzicht, het werden er duizenden. Ook die tekeningen waren varianten, in dit geval van vogeltjes. In de techniek speelde weer het toeval een rol, vooral als er eerst velpon op het papier gedruppeld werd. De pen liet zich dan gedeeltelijk leiden door de meegaandheid of de weerstand van de lijm. De vogels vertonen blad of eivormen, of hun binnenste levert uitzichten op verten of andere vogels op, ze zijn agressief, dom, pronkziek of brutaal, en hebben met sexualiteit te maken. Daarentegen symboliseert de pad de onnozele kindertijd. Ook hier: ‘Alleen ‘verdiept’ ‘microscopisch’, heb ik er vat op (het leven)’, zoals hij naar aanleiding van de tentoonstelling aan Jan Hanlo schreef. Belangrijk is ook dat Van Geels zoon, de twaalfjarige ‘kleine Chrisje’, gelijk op met zijn vader dergelijke vogeltjes ging maken, en ook heel prachtig. Van Geel heeft nog met de gedachte gespeeld om ook het werk van zijn zoon - en eventueel van zijn vader - tentoon te stellen. Chrisje bewonderde zijn vader en is ook naar de kunstnijverheidsschool gegaan, maar de last van de parallellie van drie generaties kunstenaarschap was te zwaar. Hij stierf, aan drugs verslaafd, in 1973. Daarnaast keerde Van Geel terug naar een soort kunst, dat hij, in zijn brief aan Sandberg, in verband brengt met de Informelen. In deze kunstrichting, sterk verwant met het surrealisme, is het materiaal belangrijk, waarin rudimentaire vormen zich als sporen van een onbewust scheppingsproces aftekenen. De middelen zijn armoedig. De gevonden materialen worden als vanzelf geassembleerd tot objecten. In die trant werkte Van Geel nu ook, met breed penseel, in minimale kleur, meest zwart of sepia, en verder met lijm en as uit de kachella. Hoewel hier meer ingegrepen wordt door de kunstenaar, vertonen deze schilderijen toch een frappante overeenkomst met de in 1938 gemaakte decalcomanieën. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarnaast begon hij met de serie dikdoeners, op briefkaart geplakte en daardoor geïsoleerde voorwerpen, eerst uit de natuur opgeraapt, later ook een cent, pillen, een rafel. Van Geel sloot bij het maken van deze minimale objecten aan bij het Nieuw realisme, waarmee hij vooral door zijn vriendschap met Armando, die in die tijd begon, kennis maakte. Armando kwam geregeld op bezoek en Van Geel ontmoette in hem een gelijkwaardige kenner van kunst uit de jaren twintig en bewonderde zijn avant-gardistisch elan - en ook de proletarische pose, de Amsterdamse geintjes, en de sluwe combinatie van reclame en kunstenaar, de Jan Cremer-achtige stijl van met geld omgaan. Het gaat in het Nieuw realisme echter uitsluitend om het isoleren van voorwerpen, de realiteit wordt eenvoudig tot kunst verklaard. Van Geel isoleerde voorwerpen die hem opvielen, en die hij ook als deel van zijn interieur had kunnen aanvaarden. Bij hem telt de betekenis van het voorwerp zelf mee, gekozen om zijn eigenaardige vorm, als een stuk ijzer; om zijn esthetische werking, als een gekreukeld stukje zilverpapier; of om zijn geschiedenis, als een overreden pad, een gevlekte cent. Door die betekenissen zijn de dikdoeners meer met het surrealisme verwant. In het begin waren de dikdoeners nog omringd door tekeningen, wat juist hun kunstzinnige verandering van betekenis beklemtoonde. In het klein formaat, in het werken met eenvoudige materialen of waardeloze voorwerpen, toont Van Geel zich duidelijk in de verdediging. Hij was geen vriend van het uitbundige Cobra. In zijn gedichten toont hij zich ‘een vriend van lelijk weer’, de uitbundigheid van de zomer was onernst, kwaad tegenover de helderheid van de winter, en de herfst is ‘het enige seizoen / waarin 't niet elders beter is’. In tegenstelling tot Vasalis wilde hij het liefst: ‘de woestijnen uit, de parken in’. De vogels kunnen dan ook alles behalve vliegen. De tentoonstelling werd opgesierd met grote objets, samengesteld of gevonden: ‘er is kans op een galg, of liever een strop, van klimopwortel, als bijprodukt, als opluistering van het getekende expositiemateriaal’, zo schreef hij aan Emile Van Moerkerken, in een brief waarin hij hem aan hun gezamenlijk surrealistisch verleden herinnert. Het ging hem om een vanzelfsprekende eenheid van natuur en kunst, waarin ook plaats zou zijn voor tentoongestelde dieren, als in Artis. De tentoonstelling werd gehouden in het Prentenkabinet van het Stedelijk Museum, van 15 december 1961 tot 20 januari 1962. Hij bestond uit schilderijen, gevonden voorwerpen, collages, tekeningen, monotypieën en dikdoeners. De hele collectie werd aan het Stedelijk Museum geschonken, want Van Geel was {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} erop gebrand dat zijn werk als geheel zou worden bewaard. Het geheel telde meer dan de delen. Dat ging zelfs zover, dat Van Geel het eigenlijk betreurde dat zijn dichtwerk in bundels na elkaar moest verschijnen. Het oeuvre was een geheel, in het werk was hij pas een persoonlijkheid - en die kun je toch ook niet lichaamsdeel voor lichaamsdeel bekijken. De tentoonstelling leverde uiteraard wel enige publiciteit op, een lang en goed stuk van Jan Eykelboom in Vrij Nederland, en een interview in De Haagse Post. In 1960 had Van Geel de poëzieprijs klasse c van de stad Amsterdam gekregen, voor het gedicht Een Zomerdag. Negen jaar later zou hij de Marianne Philipsprijs krijgen, bedoeld ter aanmoediging van wat oudere kunstenaars. Veel is het niet, maar toch is het onjuist te menen dat Van Geel miskend was. Met deze topos begonnen na zijn dood heel wat herdenkingsartikelen, daarmee suggererend dat de schrijver zelf Van Geels kwaliteiten vroegtijdig in de gaten had. Er was een zich steeds uitbreidende kring vaste bewonderaars, de waardering moest nu eenmaal langzaam groeien, en, ook al herkende Van Geel zelf verwantschap met wat er om hem heen gaande was, het was voor iedereen moeilijk nu juist deze wat karikaturale vogeltjes in het kader van informele kunst te plaatsen, of in zijn gedichten de verwantschap met het surrealisme te zien. Te veel werd hij versleten voor natuurdichter en als men al de symboliek ontwaardde, dan dacht men meteen aan het symbolisme. Daar kwam bij dat hij niet op de voorgrond trad, niet als criticus maar ook niet als voordrager uit eigen werk. Hij heeft het een keer gedaan, voorjaar 1962, in Bergen. Hij had daarmee een overdonderend succes, dat dramatische gevolgen kreeg. Netje Fernhout-Salomonson raakte onder de indruk van voordracht, gedichten en persoonlijkheid, en trok met haar zoontje bij hem in. De liefde is terug te vinden in de terecht zo genoemde afdeling Slaapwandelen uit de bundel Uit de hoge boom geschreven; voor wie ze goed weet te lezen; hartstochtelijke liefdesgedichten, vol verbijstering en angst, waarin fragmenten zijn verwerkt die oorspronkelijk op Laura waren betrokken, en zelfs die op de dood van zijn grootvader waren geschreven. Dood, regressie, verdriet van vroeger goed gemaakt, zo werd deze liefde typerend genoeg verwerkt. De verhouding hield maar een paar maanden stand. Thérèse Cornips was echter verdwenen uit het leven, maar ook uit het werk dat zij zoveel jaren had meegemaakt, en dat wilde zeggen, ook uit het huis, dat zij samen met Van Geel zodanig had ingericht, dat werk, huis en leven met Van Geel tot haar persoonlijkheid waren gaan horen. Van Geel was onthand, niet zozeer vanwege het huishouden, als wel om- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij iemand nodig had die het dagelijks tuttel- en tikwerk kon verzorgen. Thérèse kende uit Bergen een studente Nederlands, die iets bijzonders in de studie zocht, en die Van Geels werk bewonderde. Na veertien dagen kwam het bericht: ‘ik heb niets aan haar, want ze kan niet koken.’ Hiermee was, december 1962, de tweede belangrijke periode begonnen, gekenmerkt door innige samenwerking. De komst van Elly de Waard betekende wel enige modernisering. De telefoon kwam natuurlijk, nauwelijks ten detrimente van de brievenstroom. Maar nu zag de verbaasde bezoeker een stofzuiger in huis, het gras werd gemaaid, en weldra deed ook de popmuziek haar intrede, en dus versterker, televisie, Van Geel kreeg een knalgele solex. Van Geel begroette deze veranderingen met graagte, ze maakten deel uit van de ontwikkelingen in kunst en subcultuur waarnaar hij verlangend uitkeek. In 1958 had hij al geantwoord op een verzoek om een interview: ‘U ziet, ik doe alles liever dan geïnterviewd te worden. B.v. rock 'n roll dansen op het Rode Plein - een van de voorrechten van deze tijd.’ Hij was lid van de Elvis Presley fanclub, bezocht met Elly het concert van de Beatles in Blokker, en herkende meteen Hitweek als iets bijzonders. Zijn omgang met vrienden werd strenger, want nu het werk gestalte aannam, was er geen tijd meer voor beuzelarijen. Het huis raakte langzaam vol met papieren: eerst moest de eigenlijke werkkamer beneden opgegeven worden: te vol, Van Geel trok naar het kamertje boven en tenslotte kon men alleen nog maar behoedzaam door de atelierruimte kleine paadjes vinden. Alles lag vol met papieren. Vandaar dat er na de brand toch nog zoveel over was. De vrienden kwamen voornamelijk uit de kringen van Propria Cures en Van Oorschot, vertegenwoordigden dus de Duperroneske kant: Renate Rubinstein, J. Goudsblom, Gomperts, en vooral Judith en Huick van Leeuwen-Herzberg, waarvan de laatste de erfenis van Du Perron en Freud vertegenwoordigde, de eerste de dichteres. Het werd duidelijk dat ook wat zijn manier van dichten betreft Van Geel nu tot de dichters van Van Oorschot behoorde, aan wie het meer gelegen was een zo geziene waarneming precies te verwoorden, dan dat ze zich door een halfbegrepen woordenstroom wilden laten meeslepen. Jan Emmens hoorde daar bij uitstek toe, en met hem begon een diepgaande vriendschap. Zij waren voor elkaar meetbare gelijken en wederzijds de wijzere. De bundel Het zinrijk (1971) is mede door Jan Emmens bepaald - zie vooral de aan hem opgedragen gedichten - en daar Jan Emmens vaak direct na zijn bezoek aan de psychiater door naar Groet reed, bleek achteraf zoveel van de problematiek {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jan Emmens zelf in de gedichten terecht gekomen te zijn, dat Van Geel in sommige een eerst onbegrepen voorspelling van Emmens' zelfmoord dacht te kunnen lezen. In de periode van diepgaande omgang met hem steeg Van Geels produktie tot wel dertig gedichten per dag. Het contact was voor Van Geel zo essentieel, dat hij het er zelfs voor over had een kamertje in Utrecht te huren als Emmens het te druk had met colleges. De zomer van 1971 huurde de familie een huis in Groet, een gelukkige periode, waarin Jan Emmens' gezinsleven en het werken aan de poëzie konden samengaan. Van Geel en Elly de Waard hebben vlak voor zijn dood, toen Jan Emmens een belangrijke lezing in Brunswijk moest houden, op het huis in Utrecht gepast. Hij stierf op 12 december 1971, en Van Geel en Elly de Waard vertrokken direct naar Utrecht. Op 11 februari werd er 's nachts gemeld dat het huis in Groet in brand stond. Om drie uur 's nachts aangekomen, bleek het vuur geblust: ‘Alles was veranderd in een natte prut, maar stond nog wel op zijn eigen plaats. Ik herkende de boeken nog in hun verkoolde toestand. Op dat moment had ik de brandweer weg moeten jagen, maar ze zeiden dat er gevaar voor instorting was. Alsof er niet altijd gevaar voor instorting is! Dus trokken ze de muren om, waardoor alle verkoolde boeken werden verpulverd. Verkoolde boeken kan je weggooien, maar aan verkoolde manuscripten had ik nog wel iets gehad: van de dikke pakken papier waren alleen de randen verbrand.’ Wat verloren ging: uiteraard het zo zorgvuldig verzamelde en geschikte interieur, de boeken, waaronder oude surrealistica (Vaché), maar van de papieren, brieven en varianten van gedichten en van de tekeningen bleek een verrassend groot deel gered te kunnen worden. Door krachtdadig optreden van Hellinga stond de volgende dag al een busje voor de ruïne om de honderden pakken papier en tientallen dozen in veiligheid te brengen. De stinkende troep werd voorlopig geconserveerd en gesorteerd. Van Geel kreeg een tijdelijk onderkomen in Bergen, in een alledaags huis op een rijtje. Op de vraag wat hij het eerst nodig had luidde het antwoord: een schrijfmachine, een Van Dale, en gordijnen. Toch voelde Van Geel zich op zijn gemak; de buurgeluiden die door de muren naar binnen drongen, deden hem aan zijn ouderlijk huis denken. De brand was voor hem een zinloze gebeurtenis, alleen maar lastig, niet, zoals ziekte of dood, bruikbaar voor zijn kunst. Nu Jan Emmens dood was, werd het zaak nieuwe tuttelaars te vinden. Zij kwamen alweer uit de kringen van Amsterdamse neerlandici: Hans van den Bergh, en Tom van Deel. Van de laatste is de invloed op Enkele gedich- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ten (1973) merkbaar. Hij was preciezer en minder diepzinnig dan Jan Emmens, en zo werden de gedichten ook. Al voor de brand, in 1967, was Van Geel aan een nieuwe serie tekeningen begonnen: de interieurtjes. Ook hier weer een reeks met een vast patroon, om binnen de aldus geschapen conventie door middel van varianten subtiele effecten te kunnen bereiken. Het patroon is nu echter een getekende tafel en twee thonetstoelen, met Liberty lampekap erboven, in een kamertje. De voorstelling is in elkaar gedrukt. ‘Ik noem me, als het te pas komt, graag de meester van het bedrukte interieur’ [...] ‘volgepropte telefooncellen.’ Met viltstift en dergelijke wordt nu voor het eerst volop kleur gebruikt, sommige interieurs schijnen daardoor in een lichte gloed te staan: ‘maharadja's in vol ornaat in Amsterdam-West’, zo karakteriseerde G. Brands ze; het ouderlijk en grootouderlijk huis. In Barbarber nummer 80, april 1970 staat van hem dan ook te lezen: Lampekappen Het is noodzakelijk je alle lampekappen, die nogal eens wisselden, te herinneren, die bij je ouders, en je grootouders en je tantes in de kamer hingen. (Denk vooral aan de puntige schaaltjes in je eigen kamertje). Op de schilderijen die de schilder Braakensieck jr., vriend van vader Van Geel, van zijn ouders maakte, komen net zulke lampekappen voor. Zijn jeugd: ‘Het labyrinth, / dat ik mij toen ik jong was maakte, wijst / elk antwoord onveranderd naar zijn vraag terug’ (Het zinrijk, bladzijde 104, niet voor niets opgedragen aan Jan Emmens) en op bladzijde 95: ‘Alle verdriet dat ik als kinderbrand ontstak / vonkt in de wind’ - zijn bedrukte jeugd was een onderaards vuur, het Freudiaans onbewuste, wortel van zijn kunst. Maar nu hij zich werkelijk kon ontplooien - de brand was immers niet meer dan een tegenslag - betekende dat tevens een wat mildere houding tegenover, een bevrijding van, het kind in hem. Vandaar de niet altijd beklemmende emotie die uit de interieurs spreekt, ook al door de doorbraak van de kleur. Op één interieur baande de emotie zich direkt zijn weg: een met fragmenten van beverige lijnen getekend interieur gedateerd 14 augustus 1973, een dag na het overlijden van zijn zoon. De interieurs en de dikdoeners werden geëxposeerd in 1972, in Galerie Balans in Amsterdam, waar goed verkocht werd. Ikzelf voelde mij op de opening niet op mijn gemak, teveel mensen, teveel werken die ik niet rustig kon bekijken. Ik was vroeg weg gegaan, meteen naar bed, maar zette nog even de televisie aan. Daar doemde tot mijn verbazing het hoofd van Van {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Geel op het scherm, zo nabij in Leiden wie ik in Amsterdam slechts vanuit een afstand gezien had. Hij liep als een grand-seigneur door de geblakerde ruïnes van zijn huis, stokte even verbaasd en raapte toen een gedicht op dat in de haard was blijven liggen. Op 15 februari 1973 verhuisden Van Geel en Elly de Waard naar Het Vogelwater in Castricum, dat zij hadden kunnen huren. Het Vogelwater ligt aan het eind van een kronkelige oprijlaan van twee kilometer, in het midden van het waterleidingsduingebied van Castricum. Het bestaat uit een jachthuis uit 1870, in de jaren dertig uitgebreid tot een Veluweachtig pension of rusthuis voor oude wandelaars. Geen betere bewoning voor de dichter van duin en zee was denkbaar. Van Geel begon zich eindelijk in de wereld op zijn gemak te voelen, hij schafte zich een jasje aan van Cardin en een Willink (hij had al een auto met ingebouwde schrijflamp waarin Elly hem rondreed). Hij groeide mee, nu zoveel van zijn werk gestalte had gekregen. Maar het werk was niet af, het voortdurend bouwen en herschikken moest doorgang vinden, het licht gevoel van haast bleef. Er was voor jaren vooruit gepland, de bundels lagen al, naar jaren van uitgave in de verre toekomst geschikt, heel letterlijk op stapel. In december 1973 verscheen de bundel Enkele gedichten.   Op eerste kerstdag 1973 viel hij om, op 26 december werd hij naar het St. Elisabethziekenhuis in Alkmaar gebracht. Ondertussen ging het werk aan Vluchtige verhuizing door, en, in samenwerking met Tom van Deel, aan het Dierenalfabet. Van Geel werd in het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam geopereerd voor een tumor in het ruggemerg, en daarna in het herstellingsoord Heliomare gelegd, waarvandaan hij elke dag met een ambulance naar het Wilhelmina Gasthuis werd vervoerd om bestraald te worden. Ook in de meest onvrije, en daarom voor hem zo vernederende omstandigheden, wist hij zijn waardigheid te bewaren: door kleine vrijheden te veroveren: roken, lang bezoek, dat soms zelfs gezellig was. Thérèse en Elly wisselden elkaar af. Op 8 maart 1974 raakte Van Geel in coma. Na zijn dood hebben de erfgenamen - allen in de tweede graad - grootmoedig meegewerkt aan het onderbrengen van de nalatenschap in een Stichting. Sindsdien is Elly de Waard, met steun van vrienden, onafgebroken bezig met het bewerken van de ondanks de brand enorme, en door de brand enorm bewerkelijke, nalatenschap.   j.p. guepin {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Surrealisme * In de laatste Kerstzending van den n.e.k. bevonden zich, naar men zich zal herinneren, twee exlibris van de hand van den jongen Amsterdamschen kunstenaar Chris van Geel Jr. Deze zond ons onderstaand artikel, waarin hij zijn inzichten over het surrealisme uiteenzet, zijn meening geeft over onze zendingen en zijn bezwaar t.o.v. den huidigen stand der grafiek en de oorzaak hiervan formuleert. ‘De grafiek - waaronder ik in dit geval vooral bedoel de door den n.e.k. verspreide exlibris en gelegenheidsgrafiek, dus niet de politieke prent, de moppengrafiek enz. - gaat, evenals de overige beeldende kunst, mank aan een clichématigheid en valsche volledigheid, die eentonigheid en verveling tengevolge hebben, nadeelen die hun oorzaak vinden in gebrek aan persoonlijken inzet en fantasieloosheid bij den maker. Het weinigje fantasie dat nog waarneembaar is, wordt op zoodanige wijze gerealiseerd, dat de ‘compleetheid’ niets te wenschen overlaat, zoodat men met een oppervlakkige esthetische beschouwing kan volstaan, waarna men de prent in zijn verzameling opbergt. De prent blijkt dus bij zijn geboorte te zijn gestorven, daar de eventueele inhoud verwerkelijkt wordt op de voor den beschouwer gemakkelijkste wijze: aan zijn zelfwerkzaamheid werd niet het minste overgelaten. Evenals o.m. de wolken of de aderen in marmer of de figuren in behang, het kind zijn droomwereld geven of beter, vaak de aanleiding zijn, zich in zichzelf, in zijn droomen met onbewuste tendenties te verliezen, zoo kan deze grootendeels door ons verdrongen wereld herleven door middel van b.v. een teekening, in ieder geval op voor volwassenen (voor zoover mogelijk ‘gezonden’) noodzakelijk, intellectueel gepreoccupeerde wijze. En evenals de wolken (in dezelfde wolk ziet Jan een beer en Piet een strijkplank) een onuitputtelijke fantasie-bron zijn, zoo is het onderbewustzijn een veel belangrijker bron en zeker veel belangrijker dan de door de rede gecontroleerde, met vooropgezette esthetische of moreele deelname, huis-tuin-of-keuken-fantasie-verwerkelijking. Deze geestloosheid en huisbakkenheid zou op te heffen zijn als men probeerde, op welke wijze dan ook (er is geen surrealistische werkwijze) de toekomstige oplossing te vinden van deze zoo schijnbaar tegenstrijdige toestanden - droom en werkelijkheid - in een soort van volstrekte werkelijkheid, de surrealiteit. De goedkoope symboliek, waarin veel grafiek verstard is, zou verdwijnen als men probeerde met meer persoonlijken inzet een belangrijker inhoud te scheppen. Belangrijk en zeker nooit tot clichématigheid verstarrend, is het gegeven, dat zonder contrôle van de rede, met invloed van het onderbewustzijn, de werkelijke functie van de gedachte te realiseeren poogt. De definitie, die André Breton in het ‘Premier manifeste du surréalisme’ in 1924 van het surrealisme gaf, is thans nog geheel geldig: ‘Zuiver psychisch automatisme waardoor men zich voorneemt uit te drukken, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de wèrkelijke functie van de gedachte. Dictee van de gedachte, zonder eenige contrôle van de rede en zonder vooropgezette esthetische of moreele deelneming’. Hoewel men in de groote hoeveelheid theorieën van elk ‘isme’, in het bijzonder van het surrealisme, een bewijs van zwakte schijnt te vinden, mag er toch met alle bescheidenheid op gewezen worden, dat buiten de groote hoeveelheid litteratuur pro domo, het surrealisme zijn rechtvaardiging erlangt in het psycho-analytisch systeem van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Freud. De ‘gek-vinders’ en de ‘niet-begrijpers’ verwijs ik dus in de eerste plaats naar de resultaten der psychoanalyse [voor de liefhebbers van ‘l'art pur’ zeker geen aan te bevelen methode, zoo via de vloo tot het bed te komen]. Men veronachtzaamt de doorn, terwijl men de roos bewondert. Daarom is het surrealisme geen literaire of artistieke school, maar een geestesgesteldheid. Het richt zich niet tot de kunst, maar tot den mensch. In dezen tijd kan slechts de verbeelding aan ons, bedreigde menschen, het gevoel van vrij te zijn teruggeven. En op de vraag, die men zich zoo vaak stelt bij het zien van hun voorwerpen en schilderijen: ‘wat stelt het voor?’ antwoorden de surrealisten: ‘degeen die het maakte!’ Het is onmogelijk in dit korte bestek oorsprong, aard en beteekenis van het surrealisme te schetsen. Laat ik volstaan met een citaat, ontleend aan een rede van George Hugnet: ‘Het is geen verzameling schrijvers en dichters, die op zoek zijn naar artistieke sensatie, maar het is een groep menschen, die tijdelijk of blijvend hun krachten vereenigen om te komen tot een bevrijding van den mensch. Het surrealisme, dat buiten de literatuur en buiten de schilderkunst staat, gaat voort den menschen ten spijt. Het zoekt, het experimenteert, het doet ontdekkingen en daarin ligt zijn kracht, daarin ligt zijn belang. Door allerlei vooroordeelen heen, boven alle grenzen en gevoelens, ja, boven den mensch-zelf uit, wil het den mensch bereiken. Het wil uit den mensch het licht te voorschijn roepen, dat voor diens volkomen bevrijding noodzakelijk is. Het is als werd de lichtstreep van een vuurtoren zichtbaar aan de horizon: ‘le jour surréaliste’. Dit licht brengt [nieuwe] mogelijkheden voor wat nog moet worden opgelost. Wat mijn meeningen omtrent de grafiek betreft, nam ik het gemiddelde peil van de vooral door middel van den n.e.k. gekende exlibris en gelegenheidsgrafiek, bovendien direct geïnspireerd door de laatste Kerstzending, waarin het exlibris van H.C. Meijer en de prenten van Nelly Bodenheim en L. van de Bundt gelukkige uitzonderingen waren, die ik door hun eigen, vooral persoonlijke kwaliteiten - hoewel op geheel andere gronden dan de hier boven uiteengezette aanvaard - buiten beschouwing gelaten heb. Over deze van intelligentie getuigende ontwerpen zou een beschouwing gehouden kunnen worden waaruit zou blijken tot welk een ‘élite’ deze t.o.v. de anderen behooren. Maar dit zou een geheel nieuw chapitre worden.’ [Ter voltooiing van dit overzichtje dient niet verzwegen, dat het surrealisme, juist omdat het zich tot den mènsch richt, in heel wat actueele en politieke vraagstukken stelling genomen heeft: ‘Le surréalisme au service de la révolution’]. Voornaamste geschriften Een bibliografie, lijsten van tijdschriftpublikaties, vertalingen en tentoonstellingen, benevens een bibliografie van beschouwingen over het werk, zijn te vinden in E. de Waard e.a., Chr. J. van Geel. De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij, Amsterdam 1977. Verantwoording Citaten uit brieven zijn te vinden in: E. de Waard e.a., Chr. J. van Geel. De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij, Amsterdam 1977; uitspraken van Van Geel werden ook geciteerd uit interviews: Gerard Bron (G. Brands), De dichter die zijn schat verloor in Studio kro-gids, 6-8-1972; G. Brands, Poëzie is de wensdroom van de stotteraar in De Haagse Post, 16-3-1974; J.P. Guépin, De tweede wet van Guépin, Amsterdam 1974; p.125 {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} e.v.; en zie in het ‘Van Geel nummer’ van Raam: E. Endt, Een potje op het vuur - de tijd van voorbereiding op Spinroc in Raam 102, mei 1974, p.19 e.v. Een selectie uit de vroege verzen, indertijd door E. Endt verzameld is nu te vinden in Roofdruk, Castricum 1978, gedrukt in opdracht van de Stichting Chr. J. van Geel door J. Meijer, Amsterdam (niet in de handel). Over Cobra, de experimentele dichters en het surrealisme: W. Stokvis, Cobra, Amsterdam 1974; over de late erkenning van Moesman, Her de Vries e.a., Moesman, Utrecht 1971. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Arend Enno van Gelder Gouda 7 oktober 1889 - Den Haag 11 mei 1973 Herman Arend Enno van Gelder werd op 7 oktober 1889 te Gouda geboren. Hij groeide op in een groot gezin met zeven kinderen. De moeder, Henriette Antonia Boeken, was een oudere zuster van dr. H.J. Boeken, een classicus die vooral bekendheid verwierf als dichter uit de Kloos-vererende kring der tachtigers. De vader, Herman Enno, had in Delft werktuigbouwkunde gestudeerd en zou na directiewerkzaamheden in diverse fabrieken in het land zijn loopbaan afsluiten als directeur van de zogenaamde machinistenschool te Amsterdam. Aangenomen werd dat ook de zoons een technische richting zouden kiezen en misschien in Delft zouden gaan studeren, lange tijd was dat althans ook voor zoon Herman de bedoeling. Hij doorliep, doordat het gezin naar verscheidene Nederlandse steden verhuisde, hoofdzakelijk in Rotterdam en Hengelo de lagere school en de hbs, en legde in 1907 te Rotterdam het eindexamen met succes af. Maar toen had deze Van Gelder zijn studieplannen gewijzigd: hij wilde geschiedenis studeren en had daarvoor nog een extra jaar over om het aanvullend staatsexamen te doen dat hij mede dankzij de bijstand van zijn oom, dr. H.J. Boeken, haalde. In 1908 begon de studie aan de Universiteit van Amsterdam in de Nederlandse letteren, de toen nog onvermijdelijke weg waarlangs men, na het kandidaatsexamen, geschiedenis als hoofdvak kon doen. De studie, zonder nu dadelijk door een of ander invloedrijk leermeester te worden gestimuleerd of geïnspireerd, verliep vlot en gemakkelijk. Van Gelder had een heldere geest, was ijverig en geïnteresseerd. Het studentenleven, ofschoon hij via een corpslidmaatschap lid was geworden van het studentendispuut b.r.e.e.r.o., nam hem niet te veel in beslag en hij bleef thuis bij zijn ouders wonen. Uit het verenigingsleven hield hij vooral vriendschappen over met de arts H.W. Lubberhuizen, die een van zijn zusters zou trouwen, en de classicus J.D. Meerwaldt. Op de collegebanken leerde hij de studiegenote Foske J. Droste kennen en dit leidde in 1911, kort nadat zij wegens familie-omstandigheden haar studie had moeten afbreken, tot een verloving. In 1913 behaalde Van Gelder het doctoraal examen in de Letteren, hetgeen hem de onderwijsbevoegdheden Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde aan het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs verleende en voor hem de weg opende naar een leraarsbaan, die hij eerst op de hbs in {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneek en na zijn huwelijk in 1915 aan een hbs in Rotterdam vond. Ofschoon de mobilisatie ook hem tenslotte onder de wapenen bracht, scheen hem dit in zijn werkzaamheden tot afsluiting van de studie met een dissertatie niet te hinderen. In 1918, nog onder dienst, promoveerde hij op het proefschrift De levensbeschouwing van Cornelis Pietersz. Hooft, burgemeester van Amsterdam, 1547-1626 aan de Universiteit van Amsterdam met prof. dr. H. Brugmans als promotor en verwierf daarbij terecht een cum laude. Dit proefschrift ging inderdaad in menig opzicht ver uit boven de beperkte bedoeling van een eerste vakwetenschappelijke presentatie door een beginneling. Van het gekozen onderwerp had Van Gelder heel wat meer gemaakt. Cornelis Hooft, vader van de later zo beroemde Pieter, had in het Amsterdam dat bij de Alteratie van 1578 eindelijk tot deelname aan de Opstand gedwongen was, tot ver in de jaren van de bestandstwisten toe, een leidende regentenrol gespeeld. Van hem was een collectie documenten achtergebleven, waaruit reeds in 1871 een keuze voor een bronnenpublikatie was gemaakt en onder de titel Memoriën en adviezen van Cornelis Pietersz. Hooft uitgegeven. Van Gelder, wellicht daarop gewezen door zijn promotor, vond heel veel belangrijk ongepubliceerd materiaal, dat van zo groot belang bleek, dat dit later, in 1925, nog als een tweede deel Memoriën en adviezen door hem kon worden gepubliceerd. Voor zijn proefschrift had hij toen reeds van dit materiaal ten volle gebruik kunnen maken. Het knappe van de dissertatie was, dat Van Gelder er in slaagde door een zorgvuldige analyse der in die stukken weergegeven gedachten en ideeën niet alleen de levensloop in politicis van Hooft te reconstrueren, maar ook tot een cultuur- en ideeën-historische ‘typering’ te komen van Hoofts levensbeschouwing als representant van de toenmalige protestants geworden laat-zestiende-eeuwse Hollandse regenten. Het werd duidelijk dat hij hierbij geprofiteerd had van methoden en technieken die vooral in de moderne Duitse geschiedwetenschap waren ontwikkeld en door de, ook voor Van Gelder zo inspirerend gebleken, groten als Dilthey, Sombart en vooral Troeltsch en Max Weber waren ontvouwd. Deze hadden met behulp van de zogenaamde ‘Idealtypierung’ gepoogd denkers en gelovigen als uitblinkers van hun tijd en groep ordenend te beschrijven en te begrijpen. Van Gelder was nu in staat, zonder te dwangmatige theoretisering en zich baserend op bijzonder rijk ego-documentair materiaal, zulk een typologie op een vroeg-Republikeinse Hollandse regent toe te passen. Daar kwam nog iets bij: Hoofts levensbeschouwing was voor Van Gelder bij uitstek een sympathieke en naar de geest aan die van hemzelf ver- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} want. Hooft was in de heftige tegenstelling tussen Oude Kerk en nieuwe ketterijen, die zich langzamerhand ontwikkelde tot een strijd tussen Contra-Reformatie en Reformatie, afkerig gebleven van de veelvuldig zo heftig naar voren gebrachte dogmatische twistpunten. Hij wilde de nadruk leggen op de algemene christelijke waarden die voor allen dienden te gelden zoals die van naastenliefde en barmhartigheid, en hij had daarin aansluiting gevonden bij de door de humanisten voorgehouden deugdenleer van klassieke oorsprong. Door het bewust aanwenden van de menselijke gaven van redelijkheid en verstand trachtte Hooft tot een eigen inzicht in zin en wezen van het leven te komen, zonder daarbij de beweegkracht van het geloof in de éne God te loochenen. In en na de Opstand zouden dergelijke opvattingen gemeengoed bij vele regenten worden, ook al vonden zij niet meer in de brede redenering een neerslag als bij Hooft het geval was geweest en werden zij vaak door eenvoudig eigenbelang versimpeld en verdund. Deze opvattingen zouden de Hollandse regenten in staat stellen tolerant te zijn tegenover anders denkenden, afstand te bewaren ten opzichte van een veeleisende dogmatisch-Calvinistische kerk en tactvol en tactisch te laveren langs vele klippen van conflict en oppositie tot behoud van eigen gezag en algemene orde in de jonge staat. Van Gelder zou op den duur heel deze levensbeschouwelijke houding gaan zien als de bij uitstek ‘moderne’, want voor de vooruitgang der beschaving meestbelovende stroming in de zestiende eeuw en haar zelfs voorzien van de eretitel ‘Grote Reformatie’ waarbij de eigenlijke, godsdienstige reformatie door hem als ‘Kleine Reformatie’ werd aangeduid. Het Erasmianisme van Hooft en vele anderen voerde, naar Van Gelders overtuiging, langs historische lijnen naar de Verlichting en het Rationalisme en zou tenslotte uitlopen op de levensbeschouwing van het moderne ‘humanisme’, dat Van Gelder, toen het als Nederlandse stroming na 1945 eigen klank en eigen organisatie kreeg, zou aanhangen. De atmosfeer van het Amsterdam in die eerste decennia van deze eeuw moet Van Gelder in aanraking hebben gebracht - in studentendiscussies en bij sociaal werk in de stad - met radicaal-liberale en socialistische denkbeelden en overtuigingen. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat hij op deze wijze geboeid werd, wellicht in gedeeltelijke afkeer van de vulgair-Marxistische benadering, door het probleem van de wisselwerking tussen stof en geest, tussen geloof en materiële omstandigheden. Dit zou althans mede Van Gelders zo vroege belangstelling voor Max Weber verklaren. Daarover schreef hij reeds in 1919 juist in De Socialistische Gids, zijn eerste be- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwing De Hervorming in verband met het opkomend kapitalisme. Weber liet hem niet meer los, evenmin als het probleem van die juist door de zestiende en zeventiende eeuw zo belangrijke verhouding tussen geloof en economisch-sociale omstandigheden. Dit maakte hem binnen Nederland tot een soort ‘socioloog’ onder de Nederlandse geschiedbeoefenaars en tot ‘cultuurhistoricus’ in de nog zo prille kring van Nederlandse aanhangers van de sociale wetenschappen. Hoezeer Van Gelder door juist die zich verwijdende belangstelling voor cultuurgeschiedenis met al haar verbindingen in politiek, economie en sociale verhoudingen werd gericht en gestimuleerd zou misschien nog het duidelijkst blijken uit het initiatief, waartoe hij het zijne bijdroeg en dat leidde tot de oprichting van een wetenschappelijk verantwoord tijdschrift voor zijn vak. In 1920 werd het bestaande Tijdschrift voor Geschiedenis en Aardrijkskunde, dat min of meer als een populair informatieblad voor leraren en onderwijzers bedoeld was geweest, omgezet in een wetenschappelijk Tijdschrift voor Geschiedenis. Met M.G. de Boer en J.G. van Dillen zou Van Gelder de redactie vormen van dit tijdschrift. Vooral het duo Van Dillen en Van Gelder hebben veertig jaar lang het gezicht van dit tijdschrift door hun beleid en hun vele eigen bijdragen bepaald. Van Dillen - die als ouder dispuutslid Van Gelder wel eens in b.r.e.e.r.o. ontmoet zal hebben, maar hem pas later beter leerde kennen - werd in dit opzicht voor het tijdschrift de bij uitstek kundige economische historicus. Van Gelder vulde hem op voortreffelijke wijze aan als de man met cultuurhistorische belangstelling die toch voor de economische en sociale geschiedenis een open oog behield. Uiteraard had het tijdschrift geen enkele politieke bedoeling, om maar niet te spreken van politiek gerichte bedilzucht, maar het was toch merkwaardig dat deze twee mensen elkander ook in politiek opzicht in een goede harmonie aanvulden: ‘links van het midden’, Van Dillen was een gematigd reformistisch socialist, Van Gelder een kalm vrijzinnig-democraat. Beiden hebben telkenmale voor nieuwe stromingen en belangrijke moderne theorieën een grote belangstelling gehad en daarmee aan hun tijdschrift een eigentijds en levendig karakter geschonken. Aan Van Gelder was het ongetwijfeld te danken dat er, behalve op zijn eigen terrein van de Europese geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw, aandacht werd geschonken aan het werk van grote historici als Max Weber, Jakob Burckhardt en Johan Huizinga alsmede aan de theorie van de geschiedenis. Tegelijkertijd is Van Gelder, en ook hierin steunde Van Dillen hem, zich er altijd van bewust geweest, dat men in de vakwetenschap niet ‘moeilijk’ hoefde te {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dat men in helder Nederlands, zonder vakjargon of toegespitste gewichtigheid, de algemeen cultureel geïnteresseerde lezer moest blijven bereiken. Het was voor Van Dillen en Van Gelder altijd een reden tot tevredenheid te kunnen vaststellen dat het tijdschrift ook na 1920 vele leraren als abonnees en lezers behield. Van Gelder had zelf, trouwens, in zijn leraarsbetrekkingen veel voldoening gevonden. Van 1918 tot 1929 was hij leraar geschiedenis en Nederlands aan de hbs te Breda, na 1929 vestigde hij zich met zijn gezin in Den Haag en bleef daar, tot zijn pensionering in 1954, leraar aan de Dalton-hbs. In Breda had Van Gelder reeds in 1926 een leerboek geschreven dat de algemene en vaderlandse geschiedenis van 1789 tot heden omvatte en bedoeld was voor de hogere klassen van het vhmo. Het zou een geheel omgewerkte heruitgave in 1936 beleven en bleef nog lang daarna als een belangrijk, hoewel wat moeilijk schoolboek onder de titel De xixe eeuw bij vele eindexamenklassen bekend. Het bijzondere van het boek was dat er zoveel samenvattende en verhelderende aandacht aan cultuurgeschiedenis werd besteed, een voor die tijd nog maar zelden in schoolboeken geslaagde poging. Het Daltonsysteem inspireerde Van Gelder later nog eens in 1930 en 1931, tot het schrijven van een leerboek dat de gehele leerstof bestreek, maar, misschien door de Daltonopzet ervan, minder bij andere scholen aansloeg dan De xixe eeuw. Dit leraarsleven stond een gelukkig gezinsleven niet in de weg. Er werden in Breda drie zoons geboren en hun opvoeding vergde uiteraard aandacht. Binnen de kring van vrienden en kennissen onderhield het gezin in Breda onder andere contact met de collega-leraar dr. D. Th. Enklaar, een mediaevistisch cultuurhistoricus die later hoogleraar in Utrecht zou worden. In Den Haag ging het gezin veel om met dat van de iets oudere neef dr. H.E. van Gelder, ook historicus van opleiding en toen directeur van het Gemeentemuseum. Het is verbazingwekkend dat Van Gelder intussen, naast die werkzaamheden voor tijdschrift en onderwijs, nog zoveel ander werk heeft kunnen verzetten, juist in de tijden van een opgroeiend gezin. Werk, dat zich niet beperkte tot het populair-wetenschappelijke, al schrok hij ook daar bepaald niet voor terug. Zo verscheen een kleine geschiedenis van de cultuurgeschiedenis van Nederland sedert de zestiende eeuw in het Frans (1936) en het Nederlands en nam hij voor grote verzamelwerken zoals Pelgrimstocht (1937), Scientia (1938) en een nieuwe Nederlandse wereldgeschiedenis (1939) grote hoofdstukken voor zijn rekening. Maar belangrijker {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} nog was de wetenschappelijke produktie. Na zijn proefschrift bleef hij een ijverig en toegewijd onderzoeker van zestiende-eeuws archiefmateriaal. De met succes bekroonde uitgave van Hoofts Memoriën moet hem de gedachte hebben ingegeven met het verzorgen van bronnenpublikaties door te gaan. Na overleg met het bestuur van het Historisch Genootschap nam hij omstreeks 1926 op zich de Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme avec Philippe ii verder uit te geven. De uitgave ervan was door veel vertraging en tegenslag blijven steken nadat Gachard de brieven tot 1565 in drie grote delen in de vorige eeuw had uitgegeven en Theissen na de uitgave van één deel (1925) van voortzetting afgezien had. Dat Van Gelder daarbij nu juist de geschiedenis van de voor het begin van de Nderlandse Opstand zo essentiële periode van 1565 tot 1568 toeviel moet zijn enthousiasme voor deze taak in hoge mate hebben opgewekt, ook al zou de taak een zware zijn, alleen al om het moeilijke schrift en het ongewone Oudfrans dat werd gebezigd. Al werkend stuitte Van Gelder bovendien op de hem even boeiend toeschijnende inventarissen van bezit van talrijke mensen van velerlei rang en stand, die vooral na beeldenstorm en opstand door processen met confiscatie waren geteisterd. Toen hij in 1941 en 1942 zijn twee grote delen Correspondance de Marguerite d'Autriche gereed had, wist hij een tijd later van de Rijkscommissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën de opdracht te verwerven tot het bijeenbrengen en ordenen van Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Hij heeft deze nieuwe, even gigantische onderneming pas na zijn pensionering geheel kunnen gereedmaken en de twee grote delen rgp waren definitief persklaar kort vóór zijn dood. Voor de Correspondance de Marguerite d'Autriche had Van Gelder vooral tijd moeten vinden in vrije uren en vakanties. Zelfs de gezinsreizen werden soms zo ingericht dat hij daarbij archiefbewaarplaatsen kon bezoeken. De hulp van zijn echtgenote was voor hem daarbij van grote betekenis. Misschien heeft de keuze voor gestadig wetenschappelijk onderzoek Van Gelder ertoe gebracht zich definitief van politiek-maatschappelijke activiteiten te onthouden. Wel bleef hij heel zijn leven belangstellend voor de eigentijdse politieke ontwikkelingen en was hij lid eerst van de Vrijzinnig Democratische Bond, later van de Partij van de Arbeid. Met het politieke werk van zijn echtgenote - zij was onder andere in de jaren vijftig voor de pvda lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland - leefde hij altijd sterk mee. Aan het vasthoudend en systematisch bronnenonderzoek had Van Gelder voor eigen oorspronkelijk wetenschappelijk werk natuurlijk veel te {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} danken. In de jaren van 1928 tot 1937 vooral, met als piekjaar 1933, waarin herdacht werd dat vierhonderd jaar geleden Willem van Oranje geboren werd, verschenen talrijke beschouwingen die van wezenlijk belang waren voor heel de toen weer sterk oplevende discussie over oorzaken en eerste verloop van de Opstand en die telkenmale Van Gelders eigen visie daarop duidelijk naar voren brachten. Zijn voorliefde voor het ideaal van politieke en religieus geïnspireerde tolerantie vond in Willem van Oranje een bijzonder boeiend studie-object. Maar baanbrekender wellicht waren de artikelen over bijvoorbeeld het aandeel van de Hollandse adel in de opstand, waarmee hij de negentiende-eeuwse neiging om vooral de burgerij de eer te geven corrigeerde; over de Tiende penning, waaruit bleek dat juist de oppositie daartegen uit een hoek kwam die niet van den beginne af met de Opstand vereenzelvigd kon worden; of zijn knappe vergelijking tussen hetgeen zich in de Lage Landen afspeelde met dat wat tezelfdertijd in Frankrijk geschiedde. De groot-Nederlandse geschiedbeschouwing die toen door de publikaties van Geyl veel aandacht trok, verwierp Van Gelder bepaald niet. Ook hij legde de nadruk op de toevallige loop van de Opstand die leidde tot een scheiding tussen Noord en Zuid terwijl juist aanvankelijk in Vlaanderen en Brabant oppositie en opstandigheid het meest hadden gebroeid. Maar meer dan Geyl zag hij toch de godsdienstige beweegkracht achter alles en neigde hij ertoe juist het ‘moderne’ ook in de Opstand te herkennen en, onwillekeurig haast, te prijzen. Het was geen wonder, dat Van Gelder in deze tijd steeds duidelijker in aanmerking kwam voor het bezetten van een van de toen nog zo schaarse leerstoelen geschiedenis bij het Hoger Onderwijs. In 1939 werd hij dan ook door de Amsterdamse gemeenteraad in de vacature-Theissen voorgedragen ter benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (in dezelfde opwindende zitting ontging Jan Romein een gewoon hoogleraarschap in de algemene geschiedenis voor de vacature-Brugman). Toen bleek dat het salaris voor een extra-ordinariaat tot bijverdienste zou nopen en Van Gelder daartoe zijn leraarsbetrekking gedeeltelijk wilde aanhouden, kwam echter de dwaze mededeling van het bestuur van de universiteit dat zulk een combinatie van twee leraarschappen aan de ‘waardigheid’ van het hoogleraarschap tekort zou doen. Van Gelder moest van het aangeboden hoogleraarschap afzien, dat kort daarop in een opnieuw opwindende zitting, buiten het ingediende voorstel om, aan Romein zou toevallen. Het was niet zonder ironie dat een andere (tijdelijke) leeropdracht aan de Rijksuniversiteit te Utrecht {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts kort kon duren, omdat in dit geval de Duitse bezetter daar een stokje voor stak. Begin 1941 werd Van Gelder door het Utrechtse universiteitsbestuur verzocht de hoogleraar Geyl, die als gijzelaar was opgepakt, te vervangen. Gedurende een jaar gaf hij colleges in Utrecht, terwijl hij uiteraard zijn vaste leraarsbetrekking in Den Haag aanhield. Uit het werkcollege voor kandidaten over 1572 zou zowel zijn eigen belangrijke studie De revolutionaire Reformatie (1943) voortkomen als een boeiend artikel van zijn kandidaat-assistent Boogman over de overgang van enkele Hollandse steden in 1572. In april 1942 werd Van Gelder echter door een of andere Duitse instantie in Utrecht verboden verder onderwijs aan de Universiteit ‘wegen zu westlicher Einstellung’ te geven. Na de oorlog kwam Van Gelder uiteraard herhaaldelijk in benoemingscommissies voor historische leerstoelen ter sprake, maar een vaste positie bij het Hoger Onderwijs ontging hem toch. Verbitterd of rancuneus werd hij daar niet van, hoezeer hij ook voor zijn eigen gevoel na het jarenlange leraarschap er aan toe was geweest om nu eens voor meer gevorderde en oudere studenten zijn eigenlijke vak te doceren. Hij vond in dit opzicht tot op grote hoogte compensatie in een docentschap aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, dat hij van 1939 af met veel toewijding en zorg voor mo-studenten vervulde. Een andere tegenslag moet voor Van Gelder moeilijker te verwerken zijn geweest. Bij de uitgave van zijn twee delen Correspondance de Marguerite de Parme (1941 en 1942) had de juist in dezelfde tijd zeer kundige en acribische historicus Van Alfen, aan wie naar diens gevoel de opdracht tot deze bronnenuitgave ten onrechte was ontgaan, het bestuur van het Historisch Genootschap een ‘memorie’ gezonden waarin bijzonder fel en scherp op talrijke vergissingen, verkeerde lezingen en onnauwkeurigheden in Van Gelders uitgave was gewezen. Van Gelder, waardig en beheerst, moest veel van de uitgebrachte kritiek erkennen. Het bleek dat inderdaad het uiterst moeilijke werk van zorgvuldige lezing en kopiëring hem eigenlijk niet geheel lag ondanks alle moeite en tijd die hij er aan had gegeven. Was het om zijn onverstoorde dienstbaarheid aan het vak en zijn toegewijde aandacht te bewijzen dat hij zich door dit alles er niet van liet afschrikken om toch zijn plannen voor de bronnenuitgave van de Inventarissen uit de zestiende eeuw door te zetten? Zeker was het wel, dat ook daar het resultaat, aan het einde van zijn leven, op veel kritiek, maar nu meer binnenskamers, zou stuiten en hem opnieuw ergernis en verdriet bezorgde, ook al was het een voldoening voor hem dat, kort vóór zijn dood, deze publikatie {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} toch persklaar ingeleverd kon worden. Achteraf bezien mag de vakwetenschap hem dankbaar zijn voor hetgeen hij met deze, zo kritisch besproken uitgaven beschikbaar stelde. Mede dankzij de indices is er toch zeer veel voor verder onderzoek en studie toegankelijk geworden. Ook in andere opzichten is Van Gelder na de oorlog wetenschappelijk werkzaam gebleven, met een gelijke ijver en vasthoudendheid als tevoren. Het populair-wetenschappelijke werk dat verricht werd ten behoeve van de uitgave van de Eerste Nederlandse Systematische Encylopaedie was misschien nog van het meeste gewicht. De vervulling van een uitgeversopdracht tot het schrijven van een geschiedenis van Rusland voor een ruim publiek had voor hem persoonlijk veel belang. Zijn Rusland, epos van leed en strijd (1949) lag ver buiten eigen historisch kennisgebied en de zich spoedig ontwikkelende deskundigheid inzake de Russische geschiedenis, ook in Nederland, alsmede de vele nieuwe gegevens omtrent het post-revolutionaire Rusland deden dit tweedelig werk snel verouderen. Maar voor hemzelf was het toch een persoonlijke afrekening met de ingrijpende ontwikkeling van de wereldpolitiek tijdens en na de oorlog. Van meer gespecialiseerde wetenschappelijke betekenis was de publikatie van het eerste deel van een monografie over vrijheid van drukpers en godsdienst in de Republiek, dat de periode van 1572-1609 bestreek. Hier vond in een gedetailleerde beschrijving de oude voorliefde in Van Gelders belangstelling een heldere en overzichtelijke neerslag (Vrijheid en onvrijheid in de Republiek, 1947). Belangrijk daarin waren ook de min of meer samenvattende sociaalhistorische beschouwingen, die hij tevoren in afzonderlijke artikelen reeds had ontvouwd, bijvoorbeeld ten aanzien van de ambachtelijke traditie die binnen de gereformeerde consistoriën zou zijn hooggehouden. Voor een wijder internationaal publiek werd een Engelse vertaling in 1961 gepubliceerd van een breed opgezet werk, waarin Van Gelder zijn visie omtrent de door hem zo genoemde twee reformaties uiteenzette en beschreef. De belangstelling voor de cultuurgeschiedenis bleek eens te meer niet alleen in een samenvattend werk over hetgeen Huizinga had gepubliceerd, maar ook in beschouwingen over Burckhardt, Michel Angelo en Erasmus. Tot het laatst van zijn leven toe bleef Van Gelder ook werken voor ‘zijn’ Tijdschrift voor Geschiedenis waarin menig artikel of boekbespreking van zijn hand verscheen. Dat de aandacht voor de Nederlandse Opstand evenmin verslapte kwam naar voren niet alleen in een uitvoerige en voor Van Gelder vrijwel definitieve samenvatting in de Algemene geschiedenis der Nederlanden, maar ook in artikelen over de protestantisering der Nederlanden, die {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn inziens bepaald niet van zulk een opgelegde en opgedrongen aard was geweest als zijn (soms felle) critici Geyl en Rogier wilden. Misschien nadrukkelijker dan hij tevoren in zijn Revolutionaire Reformatie had gesteld, wilde hij thans de Nederlandse Opstand positief waarderen als een strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid - de oorlog en bezetting hebben ongetwijfeld de gevoeligheid hiervoor verhevigd - en de daaropvolgende staatkundige ontwikkeling als een voorbereiding tot de constitutionele democratie zoals die in de loop van de negentiende eeuw in West-Europa haar beslag zou krijgen. Na zijn pensionering zette Van Gelder er zich tenslotte toe werk dat hij, soms lang tevoren, op zich had genomen, te voltooien. Het lijkt alsof deze zichzelf opgelegde taak hem psychisch en fysiek tot op hoge leeftijd staande hield. Een toenemende doofheid alleen begon hem in zijn laatste levensjaren te isoleren van een gewoon maatschappelijk en wetenschappelijk verkeer, dat hij altijd zeer op prijs had gesteld. Lang was hij nog zeer actief geweest bij het bezoeken van en deelnemen aan kleinere bijeenkomsten en vergaderingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Amsterdam, waarvan hij in 1951 lid was geworden, van de Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en van het Haags Historisch Gezelschap. Maar de laatste jaren kon en moest hij zich plichtsgetrouw concentreren op eigen werk. Het tweede deel van de Vrijheid en onvrijheid in de Republiek verscheen tenslotte nog in 1972 onder de titel Getemperde vrijheid en beschreef het onderwerp voor de zeventiende eeuw. Het eerste deel van de bronnenpublikaties omtrent de zestiende-eeuwse gegevens van bezit in de Nederlanden zag het licht in hetzelfde jaar. Voor het tweede deel had Van Gelder alle drukproeven doorgenomen, toen hij met een innerlijke rust en berusting de Dood wachtte, die hem op 11 mei 1973, in zijn vierentachtigste jaar, riep. Onnodig lijkt het hier nog eens nadrukkelijk en uitvoerig in te gaan op de waarde en betekenis van het oeuvre dat deze voor Nederland zo belangrijke historicus achterliet. De in 1960 door H.C. Hanneman samengestelde en hieronder aangevulde chronologische lijst van verschenen boeken en artikelen legt hiervan een indrukwekkende getuigenis af. Van Gelder kan worden beschouwd als een bij uitstek deskundig en erudiet cultuurhistoricus voor de voor Nederlands geschiedenis zo belangrijke zestiende eeuw in het bijzonder, voor de nieuwe geschiedenis na 1500 in het algemeen. Hoe veelzijdig het werk ook is, - naast overzichtswerk en gespecialiseerde studies, naast vakwetenschappelijke produktie veel ten behoeve van onder- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs of een groter publiek - waarschijnlijk zal Van Gelder vooral in de Nederlandse geschiedschrijving als historicus van de ontwikkeling van de vrijheid en verdraagzaamheid in geloof en cultuur in de herinnering blijven. Ongetwijfeld nog geprikkeld door de moeilijke jaren rond de tweede wereldoorlog, legde hij in zijn werk datgene vast wat hem zelf levensbeschouwelijk boven alles ter harte ging. Zijn gaven van hoofd en hart stelden hem in staat om daaraan binnen zijn zo heldere en overzichtelijke schrifturen historisch vorm te geven, naar de breedte in ruime periodes van tijd en grootse ontwikkeling, in de diepte van vooral de gedetailleerde beschouwingen over de beginjaren van de Nederlandse Opstand. Die helderheid en overzichtelijkheid bezat Van Gelder ook als docent. Hij was geen groot spreker en de wijze waarop hij sprak had zelfs iets aarzelends en verlegens. Maar de grote eruditie en kennis waren indrukwekkend. Als persoonlijkheid had Van Gelder weliswaar iets van het type van de kamergeleerde, die liefst onopvallend en rustig zijn gang gaat. Hoewel soms koppig en vasthoudend, was hij in geen enkel opzicht een ijdel man. Hij werkte altijd hard, schreef ongelofelijk veel - ook boekbesprekingen en artikelen voor krant, tijdschrift of encyclopedie - en deed zelfs uit plichtsgetrouwheid werk dat hem minder lag. Die bescheidenheid speelde ook een rol in zijn omgang met anderen. Hij maakte op het eerste gezicht een stroeve en afstandelijke indruk, hij raakte niet spoedig uit de plooi. Maar juist in kleiner kring bleek veel van zijn warme liefde voor zijn vak, zijn gevoeligheid voor idealen en levensbeschouwingen, zijn belangstelling ook voor andermans werk en streven. Ook de tegenslagen en teleurstellingen die hij, als ieder ander, in zijn leven en werk ondervond, had hij in een harmonische evenwichtigheid, waaraan een gelukkig gezinsleven niet vreemd moet zijn geweest, verwerkt.   i. schöffer Voornaamste geschriften Voor een overzicht van de publikaties tot 1960 verwijs ik naar H.C. Hanneman, Bibliografie van de belangrijkste geschriften van dr. H.A. Enno van Gelder. Den Haag 1960 (onder andere in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de Universiteitsbibliotheek te Leiden aanwezig). Deze bibliografie werd Van Gelder aangeboden bij zijn afscheid van de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag. Evenals in de bibliografie werden in deze voor de periode na 1960 aanvullende lijst zowel de talrijke boekbesprekingen (die vooral, maar niet uitsluitend, in het Tijdschrift voor Geschiedenis verschenen) als bijdragen in week- of dagbladpers en Winkler Prins encyclopaedie achterwege gelaten.   De Nederlandse Staten en het Engelse parlement in verzet tegen vorstenmacht en gevestigde kerk {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, Klasse der Letteren 22, 5, 1960. The two reformations in the 16th century. A study of the religious aspects and consequences of Renaissance and Humanism. 's-Gravenhage 1961. Jacob Burckhardt's denkbeelden over kunst en kunstenaars in Mededelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, Nieuwe reeks 25, 6, 1962. Jacob Burckhardt in Tijdschrift voor Geschiedenis 75, 1962, p.237-240. Tawney's century. Recente werken over de Engelse revolutie in de 17de eeuw in Tijdschrift voor Geschiedenis 76, 1963, p.299-318. Van beeldenstorm tot pacificatie. Acht opstellen over de Nederlandse revolutie der zestiende eeuw. Amsterdam-Brussel 1964 (Agon Bibliotheek AB2). Cultuurgeschiedenis van Nederland in vogelvlucht. Utrecht-Antwerpen 1965 (Aula-boeken 189). Europees cultuurleven in de periode van de barok in De barok. 's-Gravenhage, Servire, 1965, p.5-29 (in samenwerking met Th. H. Lunsingh Scheurleer, H.H.J. de Leeuwe en anderen; Servire luxe-pockets 105). Nog eens: Max Weber in Tijdschrift voor Geschiedenis 79, 1966, p.320-328. Recente werken over renaissance en humanisme in Tijdschrift voor Geschiedenis 81, 1968, p.204-210. Nederland geprotestantiseerd? in Tijdschrift voor Geschiedenis 81, 1968, p.455-464. Desiderius Erasmus - humanist in Vox Theologica. Interacademiaal Theologisch tijdschrift 39, [1969], p.105-125. Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17de eeuw in Historische Studies 26, 1972. Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16de eeuw. i: Adel, boeren, handel en verkeer. 's-Gravenhage 1972 (Rijks geschiedkundige publicatiën, Grote serie 140). Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16de eeuw. ii: Industrie, vrije beroepen. 's-Gravenhage 1973 (Rijks geschiedkundige publicatiën, Grote serie 141). {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Egges van Giffen Noordhorn 14 maart 1884 - Zwolle 31 mei 1973 Albert Egges van Giffen werd op 14 maart 1884 geboren te Noordhorn (Gr.). Zijn vader en grootvader waren Nederlands Hervormd predikant. Doordat zijn vader, Jan van Giffen, vaak van pastorie wisselde - hij stond na Noordhorn nog in Blankenham, Diever, Bozum, Appingedam, Goutum en Zuidhorn - leerde de jonge Van Giffen het Noordnederlandse platteland goed kennen. Na het gymnasium in Sneek en Zutphen te hebben bezocht, koos hij in 1904 voor de studie in de plant- en dierkunde in Groningen. Zijn leermeesters waren daar onder andere de beroemde plantkundige J.M. Moll, de dierkundige J.F. van Bemmelen en de geoloog F.J.P. van Calker. Vooral Moll had grote invloed op hem. Het kandidaatsexamen legde hij af op 28 februari 1908, het doctoraal op 6 juli 1910. Daarna volgden een assistentschap bij de zoölogie (van 10 oktober 1910 tot 1 januari 1912) en de promotie (cum laude) op 20 juni 1913 bij Van Bemmelen op een zoölogische studie: Die Fauna der Wurten. Teil i. Een loopbaan bij een instelling voor biologisch onderzoek zou voor de hand hebben gelegen. Inderdaad heeft Van Giffen tijdens zijn studie rekening gehouden met de mogelijkheid van een toekomstige werkkring bij het Suikerproefstation op Java. Nog in september 1917 kreeg hij uit Indië een aanbieding, via zijn oude studievriend Armand Sunier, de latere directeur van Artis, om te komen werken bij het Visserijstation op Java. 1 Toen had hij echter al gekozen voor de archeologie. Op 1 juli 1917 was de benoeming afgekomen tot conservator bij het Zoölogisch Laboratorium in Groningen. Deze baan gaf hem, zoals we zullen zien, in feite de mogelijkheid om zich als archeoloog vrij te ontplooien. De kennismaking met de archeologie was begonnen in 1908, toen Van Giffen na zijn kandidaatsexamen bij Van Calker werd ontboden en het verzoek kreeg om tegen een geringe vergoeding toe te zien op de afgraving van de wierde van Dorkwerd. Dit was een dicht bij Groningen gelegen terp, die destijds evenals zo vele andere terpen werd afgegraven vanwege de mestwaarde der terpgrond. Daarbij gingen belangrijke gegevens op archeologisch en natuurwetenschappelijk gebied verloren en een commissie van het Natuurkundig Genootschap in Groningen, het zogenaamde {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken, had besloten daaraan iets te doen. Dit Centraal Bureau, dat in 1902 al een prijsvraag over het terpenprobleem had uitgeschreven, was tot nieuwe activiteit gebracht door de toen zevenenzeventigjarige oud-hoogleraar in de chemie in Leiden, J.M. van Bemmelen (vader van de bovengenoemde zoöloog). 2 Van Bemmelen sr. had een beschouwing geschreven over de toenmalige stand van zaken met betrekking tot de kennis van de terpen en daarin gewezen op de vele problemen die nog om oplossing vroegen. Hij had een voordruk van zijn artikel aan allerlei deskundigen in het land gestuurd. Het Centraal Bureau had aanvankelijk besloten om de assistent van Van Calker, J.F. Steenhuis, aan te zoeken voor het project, maar om niet geheel duidelijke redenen had die plaats gemaakt voor Van Giffen. Van Bemmelen nodigde Van Giffen nog hetzelfde jaar uit voor een logeerpartij in Leiden en bracht hem in contact met degenen die hem van advies hadden gediend. Voorzitter van het Centraal Bureau was de historicus J.A. Feith; leden waren de classicus J.W. Vollgraff, de agronoom J. Heidema, alsmede Van Calker en Van Bemmelen jr. Hun specialismen vormden een voortreffelijk multidisciplinair kader voor het hernieuwde terpenonderzoek. Het Museum van Oudheden te Groningen, waarvan Feith secretaris-conservator was, ondersteunde met een subsidie de activiteiten van het Centraal Bureau, in de verwachting dat de collectie van het museum ervan zou profiteren. Het aanvaarden door Van Giffen van de opdracht, in feite een soort student-assistentschap, betekende het begin van een periode van acht jaar, van zijn vierentwintigste tot zijn tweeëndertigste jaar, die bepalend is geweest voor zijn gehele verdere levensloop. Het is alsof er een raket werd afgevuurd, zo hard ging Van Giffen aan het werk. Hij beperkte zich niet tot Dorkwerd, maar ging ook andere terpen inspecteren. In januari 1909 stond hij al met zestig tot zeventig terpen in verbinding. Hij trok naar Friesland om hetzelfde te doen en reisde met de Duitse geoloog H. Schütte naar de Noordfriese Halligen om daar de bewoonde buitendijkse terpen te bestuderen. Het Museum van Oudheden {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde Van Giffen werkruimte ter beschikking. Het Centraal Bureau kon het tempo van Van Giffen nauwelijks bijhouden en gaf in de verslagen over 1908 en 1909 blijk van verwondering, dat Van Giffen in feite veel meer had gedaan dan hem was opgedragen. Zijn academische leermeesters zullen zijn initiatief en zelfstandigheid echter positief hebben gewaardeerd en hem snel zijn doctoraalexamen hebben laten doen, hoewel hij aan het normale studieprogramma weinig tijd kan hebben besteed. Toen Van Giffen in 1910 assistent bij de zoölogie werd, had het Centraal Bureau zijn taak gedaan. Van Bemmelen zette Van Giffen aan een proefschrift over de fauna der terpen en liet hem overigens de vrije hand om ook andere aspecten van het terpenprobleem te bestuderen. Van Giffens eerste publikatie (1910) was gewijd aan het destijds zeer actuele vraagstuk van de daling van de Noordzeekusten. Waarnemingen aan gedateerde terpzolen deden hem tot een veel geringere relatieve bodemdaling concluderen dan anderen, met name in Duitsland, veronderstelden. In de inleiding van deze studie lezen we hoe Van Giffen de bezorgdheid van zijn opdrachtgevers tot de zijne had gemaakt: ‘Wat toch is er, ondanks den grooten schat van terpvondsten in de musea opgehoopt, bekend omtrent algemeene structuur der terpen en omtrent algemeene toestanden, zooals die niet alleen op de verschillende, thans in de terpen verborgen, woonvlakken geheerscht hebben, doch ook in de landstreken, rondom de terpen? Nòg is het tijd, terpen volgens wetenschappelijke methoden af te graven, in plaats van lijdelijk toe te zien en af te wachten; nòg kunnen vele belangrijke vraagstukken worden opgelost en hypothesen gefundeerd, waar dralen den weg ten slotte onbegaanbaar maakt; nòg is de tijd daar, billijke verwijten der nakomelingschap over onze laksheid te voorkomen door baanbrekend werk. Met den dag wordt dit moeilijker en al spoedig bijna onmogelijk, wanneer n.l. slechts die terpen overig zijn, welke ook tegenwoordig nog als woonheuvels dienst doen. Bovendien dient er nog op gewezen te worden, dat in Nederland geen wet beschermend tusschen beide treedt, waar handel wordt gedreven in terp en andere, voor historie belangrijke, vondsten, een handel, die slechts den winzuchtigen enkeling bevoordeelt, daartegen het algemeen schaadt. Kan men dit alles nu maar laten begaan? Kan van overheidswege musea en wetenschappelijk zoekenden geen vóórkoop verzekerd en export zonder voorkennis verhinderd worden? Wenscht men nog grooter verschil tusschen de resultaten bij opgravingen elders in den lande en daar buiten {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende de laatste jaren door methodisch afgraven in zeer korten tijd verkregen, en de kennis onzer reeds lang geobserveerde terpen? Velen zullen met mij wenschen, dat dit schrille beschamende contrast slechts van tijdelijken aard zij...’ Tot degenen met wie Van Bemmelen sr. Van Giffen in contact bracht behoorde de Leidse archeoloog dr. J.H. Holwerda. Deze liet hem nog tijdens zijn Leidse verblijf de opgravingen in Arentsburgh bij Voorburg zien. Er ontstond een nauw contact tussen Van Giffen en de ruim tien jaar oudere Holwerda. Holwerda was lector in de prehistorische en Romeinse archeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden en als onderdirecteur verbonden aan het Rijksmuseum van Oudheden, waarvan zijn vader, prof. dr. A.E.J. Holwerda, directeur was. Al in 1910 is er in de correspondentie tussen Holwerda jr. en Van Giffen sprake van een assistentschap in Leiden, maar Van Giffen wilde toen liever eerst in Groningen afstuderen. In het voorjaar van 1911 kreeg hij een aanbieding om als conservator naar Leiden te komen (op een jaarwedde van fl. 2000,-). In hetzelfde jaar 1911, dus nog als assistent in Groningen, werkte hij al met Holwerda mee aan diens opgravingen te Arentsburgh en Holwerda toonde zich vol lof over Van Giffens bijdrage tot het onderzoek. 3 Tegenover de pas benoemde museumassistent H. Martin sprak hij meermalen over het ‘heerlijke enthousiasme’ van Van Giffen. 4 Van Giffen aanvaardde de benoeming op 1 januari 1912, trad in het huwelijk (op 15 december 1911 te Zuidhorn met Klaziena Geertruida Homan) en vestigde zich te Oegstgeest.   We komen nu aan een periode, waarover wel veel verhalen de ronde doen, doch waarover weinig op schrift staat: de periode van het conflict tussen Van Giffen en de Holwerda's. We kunnen er niet aan voorbijgaan, vanwege de vele consequenties die het heeft gehad, zowel voor de betrokkenen zelf als voor de beoefening van de archeologie in Nederland in het algemeen. In feite was ieder er omstreeks 1908 van overtuigd dat het terpenprobleem alleen kon worden opgelost door een systematische opgraving met moderne methoden. Holwerda kende die, hij had in Duitsland de methode van de vlaksgewijze afgraving leren kennen (in Haltern, 1905) en ook hoe men in grondverkleuringen paalgaten, standsporen en dergelijke kon herkennen. Het lag dus voor de hand dat de geleerde heren in Groningen en {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ook Van Bemmelen allereerst aan hem dachten als mogelijke leider of organisator van een terpopgraving. Het Leidse museum hield echter de boot af, er was geen personeel en eerst moest nog iemand worden opgeleid. Dat was jammer want de Groninger industrieel J.E. Scholten was bereid zo'n afgraving te financieren. En zo moest Groningen zelf wel initiatieven nemen. Allicht dat Van Giffen hoopte eens zelf met een officiële terpopgraving te worden belast. In 1908 schreef hij: ‘zeer schoon lijkt me het werk toe van hem wien dat alles zal worden opgedragen.’ 5 Maar toen had hij nog maar net zijn kandidaats gedaan. Drie jaar later lag de zaak echter anders. Hij had keihard gewerkt om zich zo breed mogelijk te oriënteren, ook op archeologisch gebied, en zijn verwachtingen zullen bij het aanvaarden van het Leidse conservatorschap hoog gespannen zijn geweest. De energie van Van Giffen botste echter al spoedig tegen de ambtelijke verhoudingen op het museum, waar hij lang niet die medewerking kreeg, die hij verwachtte. Verder ontdekte hij vrijwel meteen, dat er met zijn in 1911 in Arentsburgh gemaakte profieltekeningen en boorprotocollen merkwaardige dingen waren gebeurd. Hij was bevriend geraakt met Martin, die van Holwerda de opdracht had gekregen om te helpen bij het rangschikken van de collectie terpoudheden die Van Giffen had meegenomen. Martin had de opgravingsgegevens van Arentsburgh uit 1911 in het net moeten uitwerken en moeten voegen bij de in 1910 gemaakte plattegronden, maar omdat als gevolg van meetfouten van Holwerda het geheel niet passend te krijgen was, had Holwerda hem opgedragen het verloop van grondsporen te wijzigen. Ook moest hij veranderingen aanbrengen in Van Giffens gegevens, echter zonder deze te raadplegen. Martin was daarover ontsticht en beschouwde dit als knoeierij; hij was overigens ook om andere redenen al niet meer over Holwerda te spreken. In de voorzomer van 1912 wordt er opnieuw in Arentsburgh gegraven en dan zijn er geregeld kleine moeilijkheden tussen Van Giffen en Holwerda jr. Van Giffen wendt zich in oktober tot de president-curator van de Leidse universiteit jhr. W.H. de Savornin Lohman, teneinde zekerheid omtrent een vaste aanstelling te krijgen. Daarop beklaagt Holwerda sr. zich schriftelijk bij dezelfde autoriteit over Van Giffen, die geen gezag wil erkennen, ‘streken’ gebruikt, een onafhankelijke positie door dwang wil veroveren, wel een goede aanleg heeft maar het vak archeologie nog leren {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} moet en ongeschikt wordt geacht voor vaste aanstelling. Ook besteedt hij te veel tijd aan een ‘natuurhistorische’ dissertatie. Verder is er een merkwaardige kwestie over de collectie terpoudheden, waarvan Van Giffen niet blijkt te willen erkennen dat hij die aan het museum heeft verkocht. Daarop richt Van Giffen, die zich in zijn toekomst bedreigd voelt, zich op 24 november 1912 samen met Martin met een formele klacht over de werkwijze van Holwerda jr. tot het bestuur der vereniging Arentsburgh. Dit bestuur vraagt Holwerda om opheldering. Het gedrukte verweer van Holwerda dateert van 31 december 1912. Daaruit blijkt onder andere dat er ook tijdens een gezamenlijk verblijf in Drenthe, toen Van Giffen de Buiner veenbrug en Holwerda gelijktijdig het hunebed van Drouwen opgroef, moeilijkheden waren geweest tussen beiden. Voorts schrijft Van Giffen in november een nota met zesentwintig bijlagen aan het College van curatoren in Leiden. In februari 1913 gaat een memorie van zijn hand naar de minister van Binnenlandse Zaken. Ondanks een vaste aanstelling per 1 januari 1914 gaat Van Giffen door met verdere brieven en nota's, totdat de minister in 1915 een formeel onderzoek instelt naar Van Giffens klachten. Curatoren moeten advies uitbrengen. Ten behoeve daarvan schrijft Van Giffen een gedrukte nota (gedateerd op 15 oktober 1915). Hij klaagt daarin dat hij door de directeur is weggestuurd van de kamer van de amanuensis, dat zijn positie nog steeds niet is geregeld, dat zijn afdeling geheel uit elkaar is gerukt, dat hij buiten alles gehouden wordt, dat hij van museumwege geen opgravingen mag doen, ‘hoewel ik indertijd, mede bepaaldelijk tot dat doel, zelfs meerdere malen door de Heeren Holwerda voor eene betrekking aan het Museum werd aangezocht; hoewel de Heeren Holwerda mij, toen de conservatorsbetrekking openkwam, in verband met eigen studie voorhielden, dat juist van het systematisch bodemonderzoek alles te wachten viel; en hoewel zij toen nadrukkelijk betoogden, dat juist de in empirische wetenschappen geschoolde ten deze alles vóór had boven den philoloog, en ondergeteekende, mede op grond van zijn terpenonderzoek, daarom voor bedoelde betrekking huns inziens juist de vereischte kwaliteiten bezat.’ Van Giffen gaat erg ver: hij noemt Holwerda jr. onbetrouwbaar, en zegt dat diens vader in alles blind de wil van zijn zoon volgt. Minder uit de gedrukte stukken dan wel uit de in het Rijksmuseum bewaard gebleven correspondentie 6 van Holwerda sr., blijkt overigens dat in het geheel een voorname rol heeft gespeeld het verzet van Van Giffen (en {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Martin) tegen de mogelijke opvolging van Holwerda sr. door Holwerda jr. Dat heeft er zelfs toe geleid dat Holwerda sr. zijn al ingediende ontslagaanvrage weer introk. Pas op 1 januari 1919 is Holwerda jr. directeur van het Rijksmuseum van Oudheden geworden. Intussen waren de verhoudingen op het Leids museum natuurlijk bedorven. Alle contacten tussen Van Giffen en zijn chef liepen via briefjes, waarvan er zowel te Leiden als te Groningen een aantal bewaard zijn gebleven. Ook zonder dat we ingaan op de details van het conflict is het duidelijk dat rivaliteit tussen Holwerda jr. en Van Giffen de hoofdoorzaak is geweest van het conflict. De constellatie op het museum met de vader als directeur en de zoon als onderdirecteur was ongeschikt om die rivaliteit binnen de perken te houden. Van Giffen claimde rechten op grond van zijn natuurwetenschappelijke deskundigheid en de gewekte verwachtingen. Holwerda moest zich wel bedreigd voelen door Van Giffen, die hem op het opgravingsveld spoedig de baas was en wiens expansiedrang hij had onderschat. Bovendien was Holwerda van mening (blijkens zijn openbare les van 1910), dat ook voor de prehistoricus een klassieke opleiding noodzakelijk was. Alleen de klassieke archeoloog, die reeds heeft leren werken met spaarzame historische gegevens als achtergrond, zou volgens hem in staat zijn door te dringen in perioden waarover in het geheel geen geschreven berichten bestaan. 7 Wat overigens de vermeende vervalsing van gegevens door Holwerda betreft, deze zal wel terug te voeren zijn op de slordigheid, die zoveel van Holwerda's onderzoek, ook het latere, kenmerkt. Want bij alle bewondering die men moet hebben voor het vernieuwende werk van Holwerda - en waaraan ook Van Giffen veel later, in zijn Amsterdamse oratie van 1947, ruimschoots uiting geeft - diens zwakke zijde was een gebrek aan zelfkritiek. Wat dat betreft had Van Giffen in Moll een voortreffelijk leermeester gehad en hij doorzag Holwerda's vermenging van feiten en interpretatie meteen. Ik ben het met Van der Waals eens, als hij vermoedt dat Van Giffens eigen (!) motto bij zijn proefschrift (‘die Tatsachen bleiben, die Interpretation schwankt’) reeds uit zijn ervaringen in Arentsburgh kan zijn ontstaan. 8 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte kreeg Van Giffen te horen van de minister van Binnenlandse Zaken, mr. P.W.A. Cort van der Linden (op 3 maart 1916) dat ‘na een ingesteld onderzoek gebleken is dat er geen grond bestaat aan Uw bij dat adres te kennen gegeven klacht vooralsnog gevolg te geven.’ Intussen betekende de formele afwijzing van Van Giffens klacht niet dat hij geen aandacht voor zijn zaak had gekregen. Allerlei mensen zetten zich voor hem in en bereikten dat er voor hem een conservatorsplaats bij de zoölogie in Groningen kwam op de begroting voor 1917 van onderwijs. Horende van die plannen wendde Van Giffen zich op 7 augustus 1916 tot minister Cort van der Linden met een brief die tekenend is: het lange epistel komt erop neer, dat er zoveel te doen is, zowel in het terpengebied met zijn afgravingen, als op de zandgronden, waar de heidevelden worden ontgonnen, dat er toch voor hem een zelfstandige plaats als rijksarcheoloog moet worden geschapen, los van het Rijksmuseum en rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid van de minister (en dus niet onder Van Bemmelen). ‘Op hoogen prijs zou ik het dan ook weten te stellen, indien Uwe Excellentie mij eene andere, evenals de te Leiden verwachte, archaeologische betrekking zou kunnen toevertrouwen of wel eene zoodanige positie, waaraan eene rijksarchaeologische functie officieel wordt verbonden.’ ‘Waar de Museum-geschiedenis der laatste 10 jaren wel heeft geleerd, dat de daar thans door mij beklede conservatorsplaats blijkbaar kan worden gemist en wetenschappelijk onderzoek te monopoliseeren in weerwil van de autoriteiten de bedoeling der Museum-leiding blijft, daar kan ik mij voorstellen, dat het in den geest Uwer Excellentie ligt, de genoemde betrekking los te maken uit het engere verband van het Rijks-Museum, doch de daaraan verbonden wetenschappelijke werkzaamheden in het algemeen belang te doen uitoefenen.’ ‘In het verband Uwer Excellentie's plannen, zou het misschien passen, een’ dusdanigen ambtenaar bij de Groninger Universiteit onder te brengen en hem, in overeenstemming met het bovenstaande, een ambt toe te vertrouwen, dat tevens bedoelde functie tot uitdrukking brengt. Door den Minister benoemd op een jaarwedde van fl. 2000, zou dat inkomen misschien na verloop van tijd periodiek verhoogd kunnen worden tot een maximum van fl. 2500. Zijn taak zich op de hoogte te houden van alle mogelijke, speciaal oudheidkundige vondsten, desbetreffend onderzoek in te stellen om zoo noodig en mogelijk tot uitgebreider systematisch bodemonderzoek over te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, zou hem mogelijk gemaakt kunnen worden door hem, evenals zulks anders bij den Conservator aan het Rijks-Museum geschiedde, reis- en verblijfkosten te vergoeden en zoo mogelijk bij eventueel uitgebreider onderzoek een bepaalde som ter beschikking te stellen. Omtrent een en ander zou door hem een jaarverslag behooren te worden uitgebracht. De verzamelde voorwerpen zouden aan het (Provinciaal) Museum van die Provincie komen, waarin de vondsten waren gedaan, evenals bijvoorbeeld de voorwerpen van de van's Rijks-Museum wege gedane onderzoekingen in de Betuwe aan de Tielsche Oudheidkamer werden afgestaan of die van de Vereeniging Arentsburgh (voorloopig althans) eigendom dier Vereeniging blijven. In verband met het bovenstaande zou het op zijnen weg liggen in voortdurend contact met bestuurders van Provinciale Musea of Genootschappen te blijven en bij dezen, zoowel als bij particulieren het initiatief tot het doen van meer uitgebreid of systematisch archaeologisch-natuurwetenschappelijk bodemonderzoek te bevorderen en eventueel voor of met hen te leiden.’ Het is verbluffend hoe scherp Van Giffen toen reeds voor zich zag hetgeen hij wilde bereiken. Maar op dat moment vroeg hij natuurlijk teveel, en hij moest het zoölogische conservatorschap wel accepteren. Door vertraging bij de afhandeling van de Rijksbegroting kon hij pas per 1 juli 1917 worden benoemd. Intussen was door zijn oude Groningse steunpilaren in de winter van 1916 de Vereniging voor Terpenonderzoek opgericht. Van Bemmelen was de eerste voorzitter, Vollgraff secretaris, initiatiefnemer de industrieel J.E. Scholten, die voor eigen rekening de terp Wierhuizen had aangekocht. Onder de eerste bestuursleden bevonden zich drie leden der Eerste Kamer. Op raad van Vollgraff, intussen naar Utrecht vertrokken, vroeg en verkreeg Van Giffen vervolgens verlof van de minister om de opdracht van de Vereniging voor Terpenonderzoek uit te voeren tot het opgraven van de door Scholten aangekochte terp. De opgraving was al gepland voor het voorjaar 1916, doch vond pas in de herfst plaats. Ze werd voortgezet in 1917. Andere terpobjecten volgden in de daarop volgende jaren. Het bestuur van het Museum van Oudheden voor de Provincie en Stad Groningen benoemde Van Giffen begin 1917 tot lid van de commissie van administratie. 9 Van Giffen belastte zich met de zorg voor de voor- en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg-historische afdeling en noemde zich daarvan inspecteur. Al in 1919 werd hij in het dagelijks bestuur opgenomen. Dat Van Bemmelen Van Giffen als conservator zijn gang liet gaan, begrijpen we na het voorafgaande maar al te goed. Er is een interessante episode omstreeks 1920, beschreven door een betrokkene, van een collegestaking bij de biologie in Groningen, tegen Van Bemmelen. 10 De studenten klaagden over onvoldoende begeleiding. Er was wel een conservator, Van Giffen, doch die bemoeide zich niet met hen. Pas toen na enkele weken een Hongaars zoöloog de staf kwam versterken, gingen ze weer college lopen. De oprichting door het College van Curatoren van een eigen instituut voor Van Giffen was een noodzakelijke verdere stap, waarmee dit College weinig moeite zal hebben gehad, gezien het succes van Van Giffens werk. In 1919 stelde het hem een eigen gebouw ter beschikking aan de Poststraat 6, nog steeds het adres van het instituut, dat Biologisch-Archeologisch Instituut werd genoemd. In 1920 kreeg hij een eigen budget en enig personeel. Ook Drenthe had zich inmiddels in het zich vormende patroon gevoegd; zij het niet zonder moeilijkheden. Daar was al in 1913 de Drents Praehistorische Vereniging opgericht, doch die bleef aanvankelijk passief. Een eerste stap werd hier genomen door de tabaksfabrikant F.H. Lieftinck, die in 1914 Van Giffen op zijn kosten uitnodigde 11 om zijn opgravingen op zijn bezittingen bij Zeijen te bekijken en die Van Giffens levenslange vriend zou worden. De sleutelpositie in Drenthe was echter in handen van de Commissie van Bestuur van het Provinciaal Museum van Drenthe. Deze commissie zorgde niet alleen voor de verzameling, maar adviseerde ook aan Gedeputeerde Staten over de provinciale hunebedden. Zij was betrokken geweest bij Holwerda's opgravingen in het hunebed van Drouwen (1912). Het lid van de commissie R. Houwink, koffiebrander te Meppel, en bekend filantroop, die Van Giffen reeds in zijn Leidse moeilijkheden had bijgestaan - hij gaf tegenover Holwerda sr. voor de eigenaar van de collectie Van Giffen te zijn, en bereikte daardoor dat het geld inderdaad aan Van Giffen werd uitbetaald - deelde in 1916 aan de commissie mee dat Van Giffen waarschijnlijk naar het noorden kwam en stelde voor hem met de zorg voor de prehistorische collectie te belasten. Stellig was het initiatief {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezen van Van Giffen zelf uitgegaan. Het besluit Van Giffen tot conservator te benoemen viel op 9 november 1916. Begin 1917 ving hij zijn werkzaamheden aan. Evenals in het terpengebied kon Van Giffen ook in Drenthe wijzen op het vele dat verloren ging als gevolg van moderne ingrepen in het landschap en daardoor met succes appelleren aan het verantwoordelijkheidsgevoel der autoriteiten. In november 1917 schreef hij (Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1918): ‘Nauwe wisselwerking tusschen ontginning en systematisch oudheidkundig bodemonderzoek, - ziedaar het perspectief, dat hen kan bemoedigen, die de bloei, zoowel als de geschiedenis van dit op praehistorisch gebied zoo buitengemeen rijke gewest, evenzeer ter harte gaan, doch ook tevens het eenige, dat den oudheidkundige en landschapskenner op den duur berusting kan geven. Hoe schrijnend echter het schrille contrast tusschen het denkbeeld en de werkelijkheid, die het oude Drentsche landschap in steeds sneller tempo ziet verdwijnen, zonder dat er ook maar sprake kan zijn van voldoende aanvulling van het eene procedé door het andere, laat staan, van eenig evenwicht tusschen beide. Wat is er geworden van het oude Hunzow, de legendarische stad op den Hondsrug in het oorsprongsgebied van de Hunze bij Valthe? Wat van den Zaalhof bij Emmen? Welke troostelooze ruïnes zijn in de plaats getreden van de groote maagdelijke grafvelden, die eertijds de ongebroken hellingen der landschapsplooiingen bij de Emmer dennen tot eerbiedwaardige, stemmingsvolle plekken maakten? Er zijn echter ook verblijdende verschijnselen om op te wijzen. Zijn niet reeds op sommige ontginningen de meest opvallende en daardoor gemakkelijk kenbare overblijfselen uit den voortijd uitgespaard, zooals op de groote ontginning ‘het Zeijerveld’ van Oud-minister Cremer? En dan de talrijke hunebedden, de Eexter grafkelder, de historische plek te Grolloo, ‘de Baller kuil’ en het overigens in zich zelf tegenstrijdige ‘tumulibosch’ bij Rolde, alle sprekende getuigen van de cultuur onzer voorouders, vormen zij niet, grootendeels van overheidswege beschut, gelukkige voorbeelden van het tegendeel?’ ‘Waarlijk, wanneer men jaar op jaar het oude Drentsche land zijn oorspronkelijk karakter in steeds sneller tempo ziet verliezen, en wanneer men het landschap van heden vergelijkt met dat van een tijd, die nauwelijks vijftien, hoogstens vijfentwintig jaren voorbij is, ja waarlijk, dan moet de oudheidvorscher wel zeggen: periculum est in mora; carpe diem.’ {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de activiteiten van Lieftinck, Houwink, het museumbestuur en natuurlijk vooral van Van Giffen zelf in elkaar vloeiden, blijkt uit de volgende passage in hetzelfde artikel: ‘Toen de heer F. Lieftinck zich in Mei van dit jaar tot het Museumbestuur te Assen richtte met het verzoek een onderzoek naar bepaalde praehistorica te willen bevorderen, en daarbij, onder afstand van alle eventueele vondsten aan het Museum, niet alleen zijne terreinen, doch tevens op de meest royale wijze de middelen ter beschikking stelde, waardoor in de kosten van een aanvankelijk onderzoek ruimschoots kon worden voorzien, toen greep de Museumcommissie die gelegenheid dan ook met beide handen aan. Reeds op 22 Aug. d.a.v. kon in opdracht van gezegd Bestuur worden aangevangen met een methodisch archaeologisch bodemonderzoek. Dat onderzoek betrof een gedeelte van het hooge heideveld, noordelijk van Zeijen, in de gemeente Vries, dat als ‘voormalige Romeinsche legerplaats’ bekend en als zoodanig op de stafkaarten vermeld staat, alsmede het aangrenzende tumuliveld. Ook de Heer A. Reinders gaf vrijheid op zijne ter plaatse van de z.g.n. legerplaats gelegen ‘slagen’ heide ingravingen te doen; eene vriendelijke hand vergemakkelijkte nog daarenboven het aanschaffen van enkele onmisbare instrumenten. Voorts gaf de voorzitter van de ‘Vereeniging tot het doen van terpenonderzoek in Nederland’, Prof. Dr. J.F. van Bemmelen aan ondergeteekende gaarne verlof, de voor het onderzoek benoodigde ingrediënten, welke het eigendom dier Vereeniging zijn, te gebruiken, terwijl het aan de welwillende, doortastende bemoeiingen van den heer Overste Hinrichs te Delfzijl was te danken, dat hem op de loyaalste wijze hier, evenals tevoren bij het onderzoek van ‘de Wierhuizen’ bij Appingedam, een hoofdofficierstent tijdelijk ter beschikking werd gesteld. Ten slotte gaf eene persoonlijke toelage van enkele leden van de Museum commissie en nog van andere niet nader te noemen zijde, aan ondergeteekende de gelegenheid, het carteerwerk ook later nog op de meest gewenschte wijze te doen completeeren. Dit zou echter ook dan nog ondoenlijk zijn geweest, ware het niet, dat zijne beide opzichter-teekenaars, de Belgische interné's A. van Dinter en J. Verdonckt volledig voor de hun aangewezen taak berekend bleken te zijn. Eerst zóó werd het mogelijk, voor het eerst een overzichtskaart van een z.g.n. Romeinsche legerplaats met nabij gelegen tumuliveld, alsmede een nauwkeurig situatieplan van enkele onderafdeelingen van zoo'n legerplaats, dat zijn de z.g.n. ‘perkjes’, te vervaardigen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles te samen genomen, kon op die wijze, zoowel wat materieelen als moreelen steun betreft, onder de gunstigste omstandigheden een aanvang worden gemaakt met een methodisch archaeologisch bodemonderzoek van wege het Provinciaal Museum van Oudheden in Drenthe.’ Intussen gaf Van Giffen een iets te fraai beeld van de medewerking van het museumbestuur, dat geaarzeld had met het ter beschikking stellen van het gevraagde aanvullende subsidie. Van der Waals heeft de moeilijkheden beschreven die in het museumbestuur ontstonden met betrekking tot Van Giffen. 12 Men aarzelde om het heft zomaar uit handen te geven; Van Giffen had te veel geld nodig, hij stelde de beloofde herinventarisatie van de collectie steeds uit, men wilde zijn hunebeddenonderzoekingen afremmen. Als Gedeputeerde Staten tot een onderzoek besluiten ‘naar inrichting en beheer van het museum’ nemen voorzitter, secretaris en vier leden van het museumbestuur ontslag (1920). Van een nieuwe commissie wordt de commissaris der Koningin, mr. J.T. Linthorst Homan, voorzitter; onder de leden vinden we Houwink en Lieftinck en als adviserend lid Van Giffen. Hij heeft een duidelijke overwinning behaald, die nog een extra accent krijgt als hij op voorstel van de commissaris der Koningin in Drenthe van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht krijgt tot het vervaardigen van een rapport over de toestand van de hunebedden in de provincies Drenthe en Groningen. Ook de Drents Praehistorische Vereniging wordt gereactiveerd. Houwink is daarvan voorzitter, en er ontstaat vanaf 1920 in Drenthe een overeenkomstige situatie als in het terpenland. Met het universitaire instituut als basis, de twee verenigingen als financiers en opdrachtgevers, de prehistorische afdelingen van de musea van Assen en Groningen onder zijn zorg, de regeringsopdracht als verantwoordelijke taak, en met, niet te vergeten, een reeks rijke particulieren als M. Onnes van Nijenrode, die het onderzoek van het grote hunebed bij Havelte en van de grafheuvels op de Eese in 1918 had betaald, R. Houwink, F. Lieftinck, Th. Niemeyer en N. Ottema op de achtergrond, was een constellatie ontstaan, die Van Giffen volledige ruimte gaf. Men weet niet waarover men meer versteld moet staan, over de visie, energie en vasthoudendheid van Van Giffen, dan wel over de wijze waarop zovele particulieren, politici en hoge ambtenaren zich in die jaren beijverden om Van Giffen het werken mogelijk te maken. Stellig had hij de tijd mee. Er was alom grote belangstelling voor de nieuwe wetenschap, en men {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} besefte dat er wat gedaan moest worden ter compensatie van hetgeen door ontginning en afgraving verloren ging. Daarnaast moet Van Giffen toch ook als jonge man al een enorm vertrouwen gewekt hebben, ondanks het feit dat hij veeleisend en nooit tevreden was. Had al niet Holwerda gesproken van het ‘heerlijke enthousiasme’ van Van Giffen? Interessant is ook de herinnering van H.E. van Gelder aan een bezoek aan Arentsburgh in 1912, geschreven in het ‘Ten geleide’ van het gedenkboek ter gelegenheid van de viering van het zilveren jubileum van het Biologisch-Archeologisch Instituut in 1947: ‘Als bestuurslid van de Vereeniging die Haghe, welke indertijd tot de opgravingen op Arendsburg door financieelen steun had medegewerkt - kwam ik neuzen op het terrein; ik viel daarbij in handen van een tamelijk kleinen, maar pootig en sportief uitzienden jongen man, die mij in duidelijk Groningschen tongval van al het wetenswaardige van die opgravingen voortreffelijk op de hoogte bracht. Er verliepen vele jaren na die eerste ontmoeting en wellicht is er onder al degenen wier bijdragen ik U aanbieden mag slechts een enkele, die op zoo oude kennismaking kan bogen, maar de indruk ervan is niet vervaagd en het heeft mij nooit verwonderd, dat die jonge Groninger een steeds belangrijker rol ging spelen op het gebied, waarop ik hem toen aan het werk zag. Vergeef mij de stoutmoedigheid, waarde vriend, maar ik had, zooals men zegt, fiducie in Uw energie en kennis, en het streelde mijn gevoel van zelfvertrouwen, dat mijn fiduciarius het er nog beter afbracht dan ik had vermoed.’ Het Biologisch-Archeologisch Instituut vormde de basis vanwaar Van Giffen nu als eigen baas en gesteund door een voortreffelijk technisch/administratief driemanschap, J. Lanting, H. Postema en J. Dijkstra, de taak die hij zich al in 1916 gesteld had kon uitvoeren en de door afgraving en ontginning bedreigde terpen, grafheuvels, hunebedden en urnenvelden kon gaan onderzoeken. De op deze objecten toegepaste, aan de plantenanatomie ontleende analyse met behulp van systematisch aangelegde, horizontale, verticale en tangentiale doorsneden vormde in de archeologie een verdere methodische vernieuwing, die leidde tot allerlei nieuwe inzichten en grote indruk maakte. Uit de regeringsopdracht tot het beschrijven van de toestand van de hunebedden, groeide een monumentaal werk De hunebedden in Nederland, dat in de jaren 1925-1927 verscheen, en behalve uitvoerige beschrijvingen ook de resultaten van een reeks opgravingen in deze monumenten bevatte. Reeds het jaar 1927 bracht brede internationale erkenning. Op een twee- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} daagse excursie in het kader van het Internationale Anthropologische Congres, dat onder voorzitterschap van J.P. Kleiweg de Zwaan in Amsterdam werd gehouden, demonstreerde Van Giffen zijn opgravingen in de terp van Ezinge, het hunebed van Buinen, een grafheuvel en een rijengrafveld bij Drouwen en in twee grafheuvels en een urnenveld bij Eext. In de daarop volgende jaren waren vooral de opgravingen in Ezinge een grote trekpleister. Niet alleen de organisatie maakte grote indruk - Van Giffen had soms wel honderd man in dienst - maar vooral ook het resultaat. Nooit tevoren had iemand buiten de klassieke wereld gedemonstreerd dat het mogelijk was op één plaats een reeks opeenvolgende nederzettingen met allerlei details van huisvorm en levenswijze bloot te leggen. Het terpenprobleem was in feite opgelost, ook al bleven er nog talloze onzekerheden wat de details betreft. Het zijn deze kleine onzekerheden, die Van Giffen zozeer bezig zijn blijven houden dat hij er nooit toe gekomen is om een definitieve tekst te schrijven bij de gereed liggende platenatlas van Ezinge. Van Giffens naam als opgraver was nu gevestigd. Toen in 1930 zijn boek Die Bauart der Einzelgräber uitkwam, verwierf het in de internationale vakpers algemene lof. 13 Omstreeks 1930 ging van Van Giffens werk een grote invloed uit over geheel West-Europa. In dat jaar werd hij benoemd tot lector in de prehistorie en Germaanse archeologie te Groningen. In 1931 kreeg hij voor zijn De hunebedden in Nederland en Die Bauart der Einzelgräber de Meesterschapsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Nog een jaar later werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Van Giffen was een beroemd man geworden; hij zou het nog ruim veertig jaar blijven. Van Giffen wist in 1932 te bereiken dat hij werklozen kon inschakelen voor opgravingen. Ze kostten hem niets en nog steeds profiteren de Nederlandse archeologen van regelingen in het kader van de sociale werkvoorziening, die terug gaan op de toen tussen hem en de toenmalige rijksinspecteur der werkverschaffing, J. Buiskool, gemaakte afspraken. Er was inderdaad reden tot voldoening voor Van Giffen. Het is tekenend voor zijn persoonlijkheid hoe hij zijn gevoel van tevredenheid onder woorden brengt. In de inleiding van een in 1935 geschreven verslag over de opgravingen van een urnenveld in de Laudermarke vinden we, nadat hij zijn vroegere onderzoek in Westerwolde heeft gereleveerd: {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En, alsof dit alles nog niet voldoende was, het bleek, dat Westerwolde opnieuw een unicum op vóórhistorisch gebied aan het daglicht zou brengen. Immers, midden in het groote werk te Ezinge, op het culminatiepunt van zijn intensiteit, bereikte ons in den zomer van 1932 de tijding, dat er te Wessingtange weer eenige urnen gevonden waren. Wij arbeidden destijds te Ezinge met bijna honderd man, twintig schippers inbegrepen; het was al leven en bedrijf. De beide Heeren W. en J. Willems, de Phil. Docts. C.C.W.J. Hijszeler, assistent b.b., Dr. Schroller, de assistent van Prof. Dir. Dr. K.H. Jacob Friesen te Hannover, verlichtten de taak van mijn teekenaar, van mijn voorgraver en van mijzelf. En dit was noodig ook, want het liet zich aanzien, dat er in de Laudermarke, destijds de haard van de centrale Provinciaal-Groningsche Werkverschaffing, iets heel bijzonders voor den dag was gekomen. Immers de bij die tewerkstelling gedane vondst vestigde opnieuw onze aandacht op een terrein, waarvan reeds de eerste bezichtiging, speciaal de bijzondere structuur van een bijna 200 M. langen profielkant, naast de hier vroeger verrichte steekproef, duidelijk maakten, dat onmiddellijk moest worden ingegrepen, wilde men nog iets redden van wat bij den eersten oogopslag belangrijk genoeg scheen.’ ‘De Rijksinspecteur van de werkverschaffing, de Heer J. Buiskool, stelde ons het voor de opgraving noodige ‘volk’ ter beschikking, veel volk, vogels van de meest diverse pluimage. Zelfs een pianostemmer hanteerde hier - teeken des tijds - de spade. Wat een getrek, wat een geploeter, wat een rijkdom van afwisseling. Alles werkte mee; zelfs de vliegdienst te Soesterberg verklaarde zich bereid de bij ons te lande eerste luchtfoto van een voorhistorische oorkonde te maken. En zoo kon dan het onderzoek in de Laudermarke, als het ware tusschen neus en lippen door, toch nog gedaan worden. Inderdaad, er is alle reden tot groote erkentelijkheid. Ook de Minister-President bezocht, in tegenwoordigheid van onzen vroegeren Commissaris der Koningin, het schoon geschoven veld. Het was een mooie tijd, er viel wat te doen.’ Na Ezinge verlegde Van Giffen het veld van zijn graafactiviteiten. Wel bleef hij actief op de Drentse zandgronden en, in mindere mate, in de kleistreken, maar het zijn de objecten in andere delen van het land, en uit Romeinse en middeleeuwse tijd, die geleidelijk meer aandacht krijgen: de Romeinse castella van Utrecht, Valkenburg (z.h.) en Vechten, de thermen van Heerlen, de kloosters van Aduard, Klaarkamp en Egmond, de kerken van Anloo en Bedum, de omwallingen van de stad Groningen. Vooral Valkenburgvroeg in en na de oorlog veel energie, en hij legde er zeer veel eer mee in. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in het buitenland was hij actief. Veelal met steun van F.J. baron van Heerdt groef hij in Hongarije (1921, 1928), Duitsland (1929), Ierland (1937) en Bretagne (1939). Het is niet mijn bedoeling ook maar een bij benadering volledige opsomming te geven van de uitgebreide opgravingsactiviteiten van Van Giffen gedurende de eerste twintig jaar van zijn directeurschap van het Biologisch-Archeologisch Instituut. Ook voor meer algemene aspecten van zijn bijzondere verdiensten als onderzoeker, alsmede voor de talloze verdere eerbewijzen die hij ondervond, verwijs ik naar andere geschriften. 14 Hier wil ik alleen nog vermelden dat hij in 1939 buitengewoon hoogleraar en in 1943 gewoon hoogleraar in Groningen werd.   In het chronologische overzicht van Van Giffens leven komt nu de tweede wereldoorlog. Van Giffen, die zich overigens ver hield van de politiek, had vele vrienden in Duitsland, was daar zeer geëerd, had zelfs zijn Bauart aan G. Kossinna opgedragen. Een man, die zozeer zijn werk primair zag en gewend was steun te zoeken, daar, waar die te vinden was, liep grote risico's. Het is naar algemeen gevoelen zijn tweede vrouw geweest, Guda E.G. Duyvis, met wie hij in 1938 was getrouwd, die hem voor vergissingen behoed heeft. Zijn oude vriend, K.H. Jacob-Friesen, die al in 1922 met hem in Hatzum had gegraven, werd Ortskommandant op Texel. Toch moest ook hem de deur worden gewezen, toen hij in uniform in Groningen verscheen! Men heeft Van Giffen wel verweten dat hij van de bezetters heeft geprofiteerd. In elk geval schuwde hij het contact met hen niet en daaraan danken we een reeks belangwekkende noodopgravingen, onder andere bij Havelte en Zeijen, waar door de Duitsers vliegvelden werden aangelegd. Als de oorlog voorbij is, breekt een nieuwe periode van conflicten aan in het leven van Van Giffen, en ook nu weer moeten we daaraan wel aandacht schenken vanwege de gevolgen die de ontstane moeilijkheden hebben gehad voor het archeologisch bestel in Nederland. Het is echter minder gemakkelijk om erover te spreken, omdat vele betrokkenen nog in leven zijn. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelf heb ik die periode vrijwel geheel meegemaakt, in een positie die het wel mogelijk maakte om het gebeurde waar te nemen, maar te jong om alle oorzaken en verbanden te doorgronden. Ook dat moet een reden tot terughoudendheid zijn. Vele verhelderende documentaire gegevens over deze periode zijn intussen bijeengebracht door Van Es, in diens beschouwingen over het ontstaan van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. 15 Deze laten zien dat de tegenstellingen tussen Leiden en Groningen op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen met bezorgdheid werden gevolgd. De terugtreding van Holwerda als directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in 1938 effende de weg voor een betere verstandhouding en dus voor een wenselijk geachte betere coördinatie van museale en opgravingsactiviteiten in het land. Op 24 mei 1940 kwam een regeling tot stand betreffende de instelling van een Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Van Giffen werd qualita te qua lid van deze commissie, evenals de nieuwe directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, dr. W.D. van Wijngaarden. De commissie kreeg een bureau - in feite de latere Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in embryonale vorm. Voor de lotgevallen van dit bureau, dat in handen viel van een met de bezetter sympathiserende archeoloog, verwijs ik naar Van Es. De behoefte tot concentratie van opgravingsactiviteiten leefde sterk op het ministerie, maar ook bij Van Giffen, van wie een memorandum uit 1946, getiteld Splitsing oudheidkundig bodemonderzoek en museumwezen, achtereenvolgens monumentenzorg, een belangrijke rol ging spelen. De inhoud daarvan spreekt uit de titel. In feite was het de visie die hij reeds dertig jaar tevoren had neergelegd in de bovengeciteerde brief aan mr. Cort van der Linden. Hoe men ook over de juistheid van deze visie mag denken - in landen als Denemarken en Zweden zijn opgravingswerk en nationaal museum juist zeer nauw verbonden - ze betekende het ontnemen van het laatste restje opgravingsactiviteit aan het Leidse museum. Terecht protesteerde Van Wijngaarden hevig. Van Giffen had echter een belangrijk medestander in mr. J.K. van der Haagen, die de afdeling Oudheidkunde en Natuurbescherming op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij hoofd was, wilde versterken: een Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodem- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek, waarin alle opgravingsactiviteiten in Nederland waren verenigd zou dat doel stellig dienen. Natuurlijk zag Van Giffen zich zelf als de leider van dat geheel. Ik geloof wel dat Van Giffens machtsstreven in feite een belangrijker rol speelde dan de door hem zelf steeds aangevoerde kostenbesparing, die na de oorlog in het verarmde land nodig zou zijn. 16 Geld had hij immers toch altijd wel weten los te peuteren, en het verband met de oude Leidse kwestie is te evident! Van de nieuwe rijksdienst, waarin opgingen de opgravingsdiensten van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, en, inderdaad, die van het Rijksmuseum van Oudheden, maar ook, althans volgens het instellingsbesluit van 31 maart 1947, het Biologisch-Archeologisch Instituut, werd Van Giffen het eerste hoofd (per 1 januari 1947). Als onderdirecteur werd aangewezen dr. P. Glazema, afkomstig van het Haagse Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Toen het zover was, ontstond er bij alle betrokkenen grote onrust. Als toekomstige zetel van de nieuwe dienst had Leiden de ministeriële voorkeur, maar Groningen, Den Haag en Amsterdam kwamen ook in aanmerking. Het werd echter, na een korte Groningse-Haagse periode, Amersfoort, neutraal terrein, zoals Van Es zegt. Dat de oude Leidse voorgravers, de heren Scholte en Bos, werden toegewezen aan de jonge Groningse assistenten Glasbergen en Waterbolk, tekent de situatie. Van Giffen had veel bereikt, maar toch niet alles: niet het Biologisch-Archeologisch Instituut groeide uit tot Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zoals hij zich had voorgesteld, maar de nieuwe dienst werd een zelfstandige instelling, en het beleid van de onderdirecteur, gesteund door het departement, was daarop met kracht gericht. Dit leidde tot conflicten tussen Glazema en Van Giffen, waarvan we de beschrijving maar aan een latere generatie zullen overlaten. Ieder in Nederland werd erbij betrokken, ja zelfs buitenlandse gasten werden niet gespaard. Er ontstonden twee kampen, zelfs binnen het Biologisch-Archeologisch Instituut: zou men meegaan naar Amersfoort, dan wel in Groningen blijven? Omstreeks 1949 bereikte het conflict zijn hoogtepunt. Glazema trad steeds zelfstandiger op en toen ontstond voor Van Giffen de situatie dat als hoofd van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} werkzaamheid normaliter zou eindigen op de leeftijd van vijfenzestig jaar, terwijl hij als hoogleraar pas op zijn zeventigste jaar zou worden gepensioneerd. In 1949 werd hij nog één jaar als hoofd van de dienst gecontinueerd, maar toen zette het ministerie door. Een regeling betreffende het oudheidkundig bodemonderzoek werd door staatssecretaris J. Cals afgekondigd (28 april 1950). Glazema werd directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Enkele Groningse ambtenaren kozen voor Amersfoort, en Van Giffen trok zich terug op zijn Groningse instituut, gesteund door zijn vrienden in de besturen van de Drents Praehistorische Vereniging en de Vereniging voor Terpenonderzoek en door een intussen opgerichte senaatscommissie van de Groningse universiteit die bereid was het gebeurde te vergeten en die hem hielp het instituut weer los te weken uit de centrale dienst, voor de totstandkoming waarvan hij toch jaren lang had gestreden. Het was - men vergeve het Van Giffens Groningse opvolger - nog maar net op tijd. De regeling-Cals, die het Biologisch-Archeologisch Instituut had gereduceerd tot centrale biologisch-antropologische instelling met hoogstens een onderwijscollectie op archeologisch gebied - dus zonder opgravingsbevoegdheid -, is wat het Biologisch-Archeologisch Instituut betreft nooit uitgevoerd. Tallozen hebben de verhalen van Van Giffen moeten aanhoren over de behandeling die hij ondervond, overal zocht hij steun en die kreeg hij toch ook in ruime mate, want ook al begreep men de dessous meestal niet, Van Giffens charme was groot en het was moeilijk om hem iets te weigeren. Behalve in Groningen kreeg hij ook steun in Amsterdam. Daar was hij sinds 1940 buitengewoon hoogleraar (met een onderbreking van 1943-1946). In 1951 kreeg hij een assistent en in 1952 een eigen instituut, het Instituut voor Pre- en Protohistorie, dat zich aanvankelijk vooral op Amsterdam en Noord-Holland richtte en dat door zijn Amsterdamse opvolger W. Glasbergen als ordinarius tot verdere bloei is gebracht. Zo was niet alleen het Groningse Biologisch-Archeologisch Instituut buiten de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek gebleven; er was zelfs tegen alle bedoelingen in een nieuw en onafhankelijk instituut bijgekomen. Van Giffen was de strijd gewend, maar voor vele ambtenaren van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de beide instituten waren de jaren 1950-1954 bijzonder moeilijk. Maar ook Van Giffen zelf had het niet gemakkelijk: het naderende einde van zijn ambtelijke loopbaan maakte het voor hem steeds moeilijker de steun te vinden die hij gewend was en hij kon dat maar moeilijk verdragen: er was immers nog zoveel te doen. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het gebied van opgravingen was het in de eerste naoorlogse jaren drukker dan ooit. De zich herstellende economie schiep nieuwe mogelijkheden en noodzakelijkheden, en het hele land was nu Van Giffens werkterrein. Overal waren goedkope arbeidskrachten voor opgravingen beschikbaar. Zijn in aantal gegroeide personeel reisde van hot naar haar om de vele gelijktijdige opgravingen te verzorgen. Voor hen die in Groningen bleven, veranderde er in 1950 maar weinig. Hoewel de noodopgravingen zoals die op bijvoorbeeld ontginningen overheersten, ging Van Giffen nu ook nog een aantal grafheuvels en dergelijke opgraven, die in het geheel niet bedreigd werden, doch die al sinds jaar en dag op zijn verlanglijst hadden gestaan. Zo waren ook die laatste ambtelijke jaren nog bijzonder druk. Aan dat alles kwam in 1954 plotseling een einde. In zijn opvolging in Groningen werd snel voorzien. Amsterdam herbenoemde hem nog tweemaal voor een jaar, en dat verzachtte de overgang. Gelukkig was ook het ministerie zelf hem niet vergeten. Na zijn pensionering in 1954 als hoogleraar in Groningen, kreeg hij in 1955 de functie van rijksinspecteur voor de bescherming en instandhouding van de hunebedden en de gerestaureerde archeologische monumenten in Nederland. Aan deze functie, die hij alles behalve als een erebaan beschouwde, gaf hij spoedig zoveel inhoud dat de ambtenaren van Staatsbosbeheer en Provinciale Waterstaat in Drenthe, met wie hij ambtshalve moest samenwerken, zich al spoedig voor grote problemen gesteld zagen wat hun normale werk betrof. Ook nu weer greep Van Giffen elke gelegenheid aan om, ondanks veelal onvoldoende assistentie, toch nog weer de schop in de grond te zetten, daarmee de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, het Instituut voor Pre- en Protohistorie en het Biologisch-Archeologisch Instituut bij toerbeurt voor gewetensproblemen stellend. Want niet alleen was het gezegde van de vinger en de hele hand nog altijd op Van Giffen van toepassing, de wetenschappelijke inzichten waren toch ook wel gewijzigd, en niet ieder stelde de urgentie van het gevraagde even hoog als hij. Maar als hij dan, half gekscherend, zei dat hij vóór zijn dood nog graag dat ene gedaan zou willen hebben, dan was de weigering wel erg moeilijk... Met Glazema had hij snel vrede gesloten, en dat werd niet door iedereen gewaardeerd die nog maar kort tevoren gedwongen was geweest partij te kiezen. Intussen geloof ik dat de bijna twintig jaren na zijn pensionering toch vrij gelukkig zijn geweest. Hij had in feite een eigen dienstje met een eigen budget en een eigen chauffeur; zijn oude medewerkers van het Biologisch- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Archeologisch Instituut Dijkstra en Lanting bleven hem ook als gepensioneerden nog assisteren. Hij beschikte over veel medewerking - zij het altijd minder dan hij wenste - van de drie door hem opgerichte instellingen in Groningen, Amersfoort en Amsterdam, over de verdere groei en bloei en groeiende onderlinge harmonie ook hij zich verheugde. Veel waardering oogstte hij voor de bouw van het instructieve hunebed ‘de papeloze kerk’ bij Schoonoord. Hij bleef lichamelijk en geestelijk gezond, reisde veel, bezocht lezingen en congressen en vooral in Duitsland bleef hij zeer populair. Van zijn hand verschenen na zijn pensionering nog ruim veertig publikaties. Nog in 1970, op zesentachtigjarige leeftijd, werd hij uitgenodigd aan een opgraving van een hunebed bij Lüneburg deel te nemen, en dat was voor hem een groot feest. En zijn oude liefde voor de biologie kon hij botvieren door de bomen en struiken rondom de aan hem toevertrouwde hunebedden te verzorgen en in hun groei gade te slaan.   In het laatste gesprek dat ik met Van Giffen op zijn ziekbed had, bracht hij de Leidse kwestie ter sprake en hij zei toen van mening te zijn, in tegenstelling met wat hem vaak was voorgehouden, dat die affaire per slot op zijn leven maar weinig invloed had gehad, omdat hij de desbetreffende onaangename ervaringen al vele jaren geleden volledig had verwerkt. Hoe dit ook zij, er kan niet aan worden getwijfeld dat de huidige structuur van de beoefening der archeologie in Nederland in belangrijke mate teruggaat op de visie die Van Giffen ontwikkelde toen hij Leiden moest verlaten, en dat hij persoonlijk op de totstandkoming van die structuur een grote invloed heeft gehad door de energie waarmee hij de realisering van zijn visie heeft nagestreefd. Maar niet alleen in organisatorisch opzicht, ook in zijn houding ten opzichte van zijn vak bespeurt men bij Van Giffen de wens zich af te zetten tegen de archeologie, zoals die op het Leidse museum werd beoefend. Hautain schrijft hij in november 1917 (in zijn zo programmatische beschouwingen in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1918, waaruit we al eerder citeerden) ‘de antiquarische zijde van de archaeologie is verouderd, de empirische is in haar plaats getreden.’ Kennelijk laat Van Giffen zich hier even gaan. Meer genuanceerd is zijn beschouwing in zijn rede bij de officiële opening van het Biologisch-Archeologisch Instituut (1922). Daarin reageert hij op Holwerda's boven al beschreven standpunt dat ook de prehistoricus klassiek gevormd dient te {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Hij vraagt zich af hoe de taakverdeling bij archeologisch onderzoek moet zijn en concludeert: ‘Onze vraag dient derhalve in dien zin beantwoord te worden, dat de onderzoeker nu eens gerecruteerd moet worden uit die oudheidkundigen, welke in hoofdzaak klassiek geschoold zijn dan weer uit degenen, die speciaal met de in aanmerking komende deelen der natuurwetenschap vertrouwd zijn. Immers hoe hooger ontwikkeld de cultuur was, welker overblijfselen het bodemonderzoek aan het licht bracht, en hoe meer daaromtrent nog uit de overgeleverde, geschreven bronnen, of de gevonden texten zelve op te diepen is, des te meer zal het onderzoek der vondsten verricht dienen te worden door den klassiek en philologisch geschoolden oudheidkundige. Hoe armer daarentegen die beschaving eenmaal was en hoe schameler dienovereenkomstig de overblijfselen van industrie resp. kunst- en geloofsvoorstellingen, des te meer zullen de begeleidende verschijnselen den boventoon gaan voeren, en deze liggen op natuurhistorisch terrein. Zoo is het begrijpelijk, dat de zuivere praehistorie: die geschiedenis van den mensch, waaromtrent elke geschreven bron of overlevering zwijgt en welke handelt over die periode der menschelijke beschavingsgeschiedenis, van welke slechts industrieproducten en uitingen op gebied van kunst en geloof tot ons spreken, steeds hoogere eischen gaat stellen aan de kennis van het materiaal zelf en van de begeleidende verschijnselen. Dit geldt volledig op het gebied van de palaeolithiek of den ouderen steentijd. Deze phase der menschelijke cultuur en tegelijk wordingsgeschiedenis valt immers in een tijd, die zelfs geologisch gesproken een andere is, in een tijd met andere fauna en flora en bij welker bestudeering men zich steeds meer heeft bezig te houden met de stoffelijke lichamelijke overblijfselen van de palaeolithischen mensch zelf en met de begeleidende natuurverschijnselen. De oergeschiedenis van den mensch gaat ongemerkt over op het zuiver natuurwetenschappelijk gebied van palaeontologie, anthropologie en geologie. Dat hier dus de aangewezen plaats is voor den bioloog-oudheidkundige, zal wel voor elkeen evident zijn. Mij komt het voor, dat op dit terrein juist deze, in tegenstelling met den philoloog, resp. historicus-oudheidkundige, uitsluitend op zijn plaats is.’ Het benadrukken van de betekenis van de natuurwetenschappen voor de archeologie is overigens vanuit internationaal oogpunt niets nieuws; in feite neemt Van Giffen de draad op van het multidisciplinaire onderzoek van onder andere de paalwoningen in Zwitserland en de ‘kjøkkenmøddin- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ger’ in Denemarken uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Dit had in Nederland nog weinig navolging gevonden. Ook voor de jongere perioden zag Van Giffen een taak voor een archeologie, die zich meer met de begeleidende verschijnselen dan met de vondsten zelf bezig hield, zoals uit het volgende citaat (Nieuwe Drentse Volksalmanak, 1923) blijkt: ‘De vóórhistorische graven in Drente, of wil men algemeener, in Nederland, zijn arm aan voorwerpen. Dit heeft zijne groote en voor de hand liggende nadeelen. Voor den onderzoeker als zoodanig heeft dit het indirecte nadeel, dat dergelijk onderzoek weinig animeerend werkt op den belangstellenden buitenstaander: men wil den wetenschappelijken bodemonderzoeker toch nog maar liefst als den met rijken buit beladen schatdelver zien thuis komen. Voor den onderzoeker als museumbeheerder is die armoede dan ook alleen maar desillusioneerend; aan zijne aspiraties als wetenschappelijk mensch zal zij daarentegen, in weerwil van haarzelve, volkomen tegemoet kunnen komen. Die cultureele poverheid heeft immers naast schaduwzijden ook hare lichtvlakken. Zij maakt o.m., dat de aandacht van den leider van het bodemonderzoek niet door den rijkdom der vondsten zelve geabsorbeerd wordt. Het omgekeerde is veeleer het geval en de volle oplettendheid blijft als gevolg van de ontbrekende bijgaven of van de geringe verscheidenheid daarin, juist op het geheel, op het volle probleem, d.w.z. op de vragen, welke de vondst-objecten en de vondst-omstandigheden beiden betreffen, gelijkmatig geconcentreerd. Daardoor verliest de aandacht zich niet al direct in de typologische bijzonderheden der gevonden voorwerpen en wat daarmede samenhangt. Integendeel, nauwelijks daardoor afgeleid, moet zij zich wel, en dikwijls zelfs, zij het ook vi coactus, uitsluitend, bij de vondstomstandigheden bepalen. En zoo vervallen wij hier misschien wel in het andere uiterste en zijne onverbiddelijke consequenties.’ Duidelijk proeft men uit deze beschouwing Van Giffens persoonlijke voorkeur voor de studie der vondstomstandigheden. Hij beseft dat hij een keuze gemaakt heeft en hij is bereid de consequenties te aanvaarden. Niettemin had hij toch ook wel een nadere overweging die de gemaakte keuze kon rechtvaardigen, en die hij in een op het vorige citaat volgende passage weergeeft. Deze passage komt in zijn publikaties enkele malen terug. Ik citeer hier de versie, zoals die voorkomt op de laatste bladzijden van zijn hunebeddenboek: ‘Speciaal heb ik gemeend de vondstomstandigheden tamelijk gedetailleerd {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} te moeten beschrijven, omdat het mij voorkomt, dat deze in velerlei, speciaal ethnisch-philogenetisch, opzicht van grooter belang zijn dan de grafvondsten zelve en zij bovendien niet voldoende bekend zijn. Ik ben nl. overtuigd, dat men bij het speuren naar de eerste, eene veel diepere reflectie van de volksziel bestudeert, dan bij het nagaan van de evoluties en wisselingen, de z.g.n. typologieën, waaraan de voortbrengselen van nijverheid en zelfs kunst onderworpen zijn. Immers, het zijn juist die vondstomstandigheden, die eigenaardigheden in de structuur der grafmonumenten, welke het grafritueel, den doodencultus, soms ook sociale verhoudingen, in veel grooteren omvang zullen weerspiegelen. De kennis van de eerste zal ons dan ook die der laatste het beste kunnen ontsluieren. Een en ander acht ik van te meer belang, waar in afgelegen gebieden als het onze bijgaven dikwijls geheel ontbreken en men dan uitsluitend, en zelfs vi coactus, op de vondstomstandigheden, d.w.z. de grafstructuur, is aangewezen. Ik stel mij voor, dat het vooral de grafritualistiek is, welke bij de primitieven de zuivere emotie van kinderlijke geloofsvoorstelling, het diepste innerlijke gemoedsleven, vooral in den aanvang, en dan zelfs in opgaande lijn, het meest volledig zal vertolken. Het is de doodencultus, die zoo lang mogelijk zal vasthouden aan taaie, diep ingewortelde voorstellingen, moeizaam te wijzigen, want geheiligd door oude traditie. Zij zal de inmenging van verstandelijke utiliteitsoverwegingen, een toegeven en aanpassen daaraan, evenzeer als aan andere en nieuwe invloeden, het langst weren. Het zijn de daarbij in zwang zijnde gebruiken, die slechts heel langzaam de nivelleerende werking van het intellect zullen ondervinden en deze dus ook slechts zeer vertraagd in de bijzettingswijze der dooden zullen weerkaatsen. Ja, last not least, het, tengevolge dier weerspiegeling, door de kennis der vondstomstandigheden te verkrijgen inzicht in de aan menschen en stammen, resp. volken inhaerente opvattingen, zal, bij extrapolatie van cultureele in palethnographische en philogenetische verschijnselen, tegen al te grove vergissingen toch grooteren waarborg bieden, dan de bestudeering van de cultuurvoorwerpen alleen vermag te doen. Vooral daar, waar, zooals hier te lande, directe menschelijke, dierlijke en plantaardige overblijfselen ontbreken, schijnt mij aldus de kennis der grafstructuren voor de beoordeeling van ethnische vragen van doorslaand, althans van veel grooter belang dan de overeenkomst in de nagelaten voortbrengselen van kunstnijverheid zelve.’ Het is een van de weinige duidelijke uitspraken van Van Giffen op theoretisch-archeologisch gebied. We vinden daarin ook, zij het enigszins ver- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen, zijn opvatting over het doel der archeologie. Kennelijk zag hij als zodanig ‘de extrapolatie van cultureele in palethnografische en philogenetische verschijnselen’, dus de reconstructie en de afstammingsgeschiedenis van volken in het verleden. Ook Van Giffen was kennelijk in de ban gekomen van de leer van Kossinna, volgens wie het mogelijk zou zijn in de archeologische nalatenschap afzonderlijke volken en stammen te herkennen. In de inleiding van zijn Bauart zegt Van Giffen met zoveel woorden dat verschillen in milieu, voedseleconomie, nederzettingsvormen en sociale structuur de gevonden verschillen in grafritueel niet kunnen verklaren, en dat die alleen begrijpelijk worden als men stamverschillen in de beschouwing betrekt: ‘Immerhin sind die Unterschiede im neolithischen Grabrituell des nordischen Kulturkreises überaus gross, während die Zeitfrage offenbar nicht massgebend ist, denn sie sind teilweise nachweisbar synchron. Die baulichen Unterschiede sind aber dermassen gross, dass sie auch dann kaum verständlich werden, wenn wir sie im Lichte der an sich übrigens durchaus verschiedenen Folgen sessiler bzw. licht beweglicher Lebens- oder Siedlungsarten betrachten. Dabei mag die Haupternährung durch Ackerbau, Jagd oder Fischerei, sowie das Leben in geschlossenen oder mehr gelockerten Familien-, Sippen- oder Stammesverbänden zwar eine an sich bedeutsame Rolle spielen und sogar ganz andere kulturelle und soziale Verhältnisse bedingen, dennoch können diese Ursachen m.E. nicht eine befriedigende Lösung der fraglichen Unterschiede herbeiführen. Erst wenn man Stammesunterschiede mit in Betracht zieht, erst wenn man die typischen Gräbercharaktere verschiedenen Stämmen oder Völkern in sogar physischgeographisch diametral entgegengesetzten Gebieten zuschreibt, erst dann lernt man die Differenzen nach Bau und Inhalt, welche gerade anfangs so auffallend gross sind, verstehen und würdigen.’ Overigens kan men een vraagteken zetten bij het betoog over de overheersende betekenis van het grafritueel. Men ontmoet die overtuiging vaker in de literatuur dier dagen, maar het lijkt ook wel alsof we hier de zoon horen van de dorpspredikant, die zich telkens opnieuw geconfronteerd ziet met schijnbaar onveranderlijke begrafenisgebruiken. Maar dan had hij toch kunnen bedenken dat juist de invoering van het christendom grote veranderingen in het grafritueel veroorzaakte zonder dat de etnische samenstelling van de bevolking veranderde. In de tijdschaal van de archeologie gaat de redenering niet op; ik zie er vooral een uiting in van de drang als archeoloog anders te willen zijn dan de tijdgenoten. ‘Wie hééft dat nu’, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} was één van zijn uitdrukkingen als hij tevreden vaststelde hoeveel zorg er door zijn tekenaar H. Praamstra was besteed aan het tekenen van profielen, vlakken, doorsneden en dergelijke ook bij opgravingen als die van kerken, waarbij dat minder voor de hand lag. Toen zijn assistenten in Valkenburg met een voorstel kwamen het systeem van vondstregistratie te verbeteren opdat het verband tussen vondsten en de laag en plaats van herkomst beter bewaard zou blijven, werd dat voorstel afgewezen. Inderdaad de ‘onverbiddelijke consequentie’ van het gekozen uitgangspunt: niets mocht de aandacht afleiden van de studie van de geologische en bodemkundige context, van laagopeenvolging, gebouwsporen, omwallingen en grachten! Het merkwaardige is overigens, dat Van Giffen als conservator van de musea van Assen en Groningen toch weer wel grote belangstelling toonde voor de antiquarische zijde van de archeologie. Zijn minutieuze beschrijvingen in de inventaris en zijn krachtige verwervingsbeleid getuigen ervan. In het veld kwamen de vondsten echter op de tweede plaats en hij gebruikte ze slechts zelden voor synthetische studies. Het in 1917 ingenomen standpunt heeft hij in feite nooit geheel verlaten. Het zou interessant zijn om de ontwikkeling van Van Giffens opvattingen op theoretisch gebied te vervolgen, en met name aandacht te schenken aan zijn conceptie van het ‘culturele streekdiagram’, die hij in 1947 introduceerde. Ik laat dit onderwerp liggen, en wil volstaan met erop te wijzen dat het meer aandacht verdient dan het tot nu toe gekregen heeft van hen die Van Giffens werk hebben beschreven.   Van Giffen was een gedrevene. Het werk ging vóór alles, en als zijn werk zag hij geleidelijk aan de gehele Nederlandse archeologie, ook die onderdelen als de provinciaal-Romeinse en middeleeuwse, waarvoor hij door zijn opleiding, ook volgens zijn eigen opvattingen van 1922, het minst gekwalificeerd was, en waarom niemand hem had gevraagd, en waarvoor de geologische en biologische gebieden, die hij wel beheerste, bleven liggen. Het tweede deel van zijn proefschrift verscheen nimmer, evenmin als zijn vergevorderde studie over het ontstaan van de hond als huisdier. ‘Wij moeten groot worden, Jan’, placht hij tegen zijn voorgraver Lanting te zeggen, maar waarom dat moest werd er niet bij gezegd. Dat was een vanzelfsprekendheid die ons vandaag nog verbaast. Het meer doen dan werd gevraagd, was al begonnen in 1908 toen hij de opdracht van het Centraal Bureau aanvaardde, hij deed het nog als rijks- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} inspecteur voor de bescherming en instandhouding van de hunebedden en andere gerestaureerde monumenten. Er ging een zo grote zelfverzekerdheid uit van de man, dat ieder zich haastte om hem te helpen, want het moest blijkbaar. En twijfelde men, dan was er de charme van Van Giffen, waarvoor men door de knieën ging. Wee echter degene, die desondanks meende Van Giffen te kunnen ophouden. Die ondervond de kracht van zijn aanhoudend vragen, van het fait accompli of de succesvolle omweg via de hoogste chef. Zijn zin kreeg hij praktisch altijd. Als eenmaal de hindernissen geruimd en iedereen binnen en buiten het instituut ingeschakeld was, geldmiddelen uit het niets getoverd waren, dan kon de opgraving beginnen. Daarbij kwam een andere kant van zijn persoonlijkheid met gelijke kracht naar voren: zijn enorme doorzettingsvermogen werd nu gericht op de oplossing van de problemen van laagopeenvolging, periodisering en periodetoewijzing van de waargenomen verschijnselen. Nooit was hij tevreden voordat alle mogelijkheden tot controle en verifiëring van een zich vormende interpretatie waren benut. Over die interpretatie was altijd discussie mogelijk en de inzichten van zijn technische medewerkers, studenten en van geïnteresseerde omstanders waren daarbij voor hem van even groot gewicht als die van zijn vakcollega's of geraadpleegde specialisten op verwante gebieden. Toch heeft ook het onderzoek van Van Giffen wel enkele negatieve kanten. Tegenover de precisie bij het ontrafelen van de stratigrafie staat dikwijls een nonchalance in de behandeling van de vondsten, die wel gedetailleerd worden beschreven, maar overigens meer een illustratieve functie lijken te hebben dan dat ze bijdragen tot de oplossing van de gestelde problemen. Over de mogelijke oorzaak daarvan spraken we reeds. Maar ook bij de interpretatie van een onderzoek is Van Giffen toch soms niet vrij van ideeën die in een vroeg stadium zijn ontstaan doch dan niet meer worden geverifieerd. Soms merkt hij niet dat zijn waarnemingen zijn beweringen weerspreken, en zelfs zien we hem een enkele maal als het ware tegen beter weten in een bepaalde opvatting volhouden. Dan toont hij iets van het dwangmatige dat ook zijn totale inzet kenmerkt. Ook op het instituut wilde hij soms zijn zin hebben tegen alle redelijke argumenten in, en dat terwijl toch zijn sterke kant was dat hij in het algemeen zo goed wist te luisteren naar zijn medewerkers en juist zo veel rekening hield met hun inzichten, ja daarop soms wel eens teveel vertrouwde! Het schrijven viel Van Giffen moeilijk. Eindeloos kon hij woordkeuze, volgorde en interpunctie veranderen, tot wanhoop van de drukker. Een {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} drukproef placht voor hem weinig meer dan een kopijvel te zijn. Na zijn jonge jaren kwam er slechts zelden een vlot leesbaar verhaal uit zijn pen. Kleine stukken tekst, vaak jaren na elkaar tot stand gekomen, werden met schaar en lijmpot aan elkaar geplakt, vaak in grote tijdnood, met als gevolg herhalingen, omissies en tegenstrijdigheden. Ook de talloze bijzinnen, die zijn gekunstelde proza kenmerken, laten zien hoeveel inspanning het schrijven hem kostte. Toch heeft hij meer dan tweehonderd publikaties op zijn naam staan! Ook bij de verwerving van vondsten voor zijn musea toonde Van Giffen zijn doorzettingsvermogen; de verhalen daarover zijn talrijk, en zijn opvolgers zijn vaak geconfronteerd met het feit dat de vinders ze blijkbaar tegen hun zin hadden afgestaan. Ze waren tegen zijn vasthoudendheid niet bestand geweest en hadden huns ondanks toegestemd in iets, waartoe ze in feite niet bereid waren. Ook hieruit spreekt de kracht van zijn persoonlijkheid. Overigens vergat hij wel eens dat een bruikleen geen geschenk was, en afspraken werden wel eens opzettelijk zo lang uitgesteld dat van dat uitstel afstel kwam. Van Giffen was inderdaad zozeer één met zijn werk, dat zijn persoonlijke zwakheden daarin wel tot uiting moesten komen. Ook in financieel opzicht gebeurden er wel eens vreemde dingen. Onwillekeurig denkt men aan het verwijt dat hij in 1915 aan de Holwerda's richtte, namelijk dat zij hun museum ‘meer als een particuliere inrichting dan als een wetenschappelijke staatsinstelling’ bestuurden. Onbewust werd het voorbeeld van Holwerda sr. toch nagevolgd! Natuurlijk moeten we niet vergeten dat Van Giffens studietijd voor de eerste wereldoorlog viel en dat er toen in de universitaire wereld andere normen golden. Wat bij Van Giffen echter ook in vergelijking met zijn generatiegenoten opvalt, is de overgrote mate van zijn verbondenheid met het werk, zijn grote werkkracht en het schijnbaar ontbreken van ook maar het geringste besef van de betrekkelijkheid van elke menselijke activiteit, ook de eigen. Zelfs kan men Van Giffen roekeloos noemen, hetgeen een ieder weet die met hem in de auto heeft gezeten. Altijd links rijdend (ook door binnenbochten zonder uitzicht) en al fluitend vertrouwend op een tot op hoge leeftijd fenomenaal reactievermogen, vaak de verkeersvoorschriften negerend. Het lijkt wel of hij die eigenschap bij zich zelf kende, en juist daarom in zijn opgravingswerk zo rigoreus gedisciplineerd te werk ging. In dit levensbericht moesten de grote conflicten in Van Giffens leven wel {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aandacht krijgen dan ze tot nu toe hebben gehad. Hij was echter geen querulant en het ‘heerlijke enthousiasme’ voor het vak overheerste voortdurend. Bij alle onverzettelijkheid en blind vertrouwen in eigen gelijk in organisatorische kwesties, bleef binnen het wetenschappelijke kader dat hij zich had gesteld de kritische zin vrijwel steeds volledig overeind. En naast de archeoloog was er nog een andere Van Giffen: de gezellige en boeiende prater, de hartelijke gastheer, de in persoonlijke omstandigheden steeds meelevende chef, de bezoeker die alle tijd leek te hebben (maar daarna wel snel wegstoof), de verdraagzame en geduldige docent, de trouwe studievriend, de dankbare geholpene. De man die luisterde naar zijn medewerkers en hen een zo grote mate van vertrouwen en gevoel van betrokkenheid bij de gang van zaken gaf, dat zij daaraan sterkere herinneringen hebben dan aan de lastige eigenschappen die hij als chef in de dagelijkse werksfeer toonde. De vanzelfsprekendheid waarmee Van Giffen zijn gang ging, had iets van religieuze zekerheid, en men kan zich afvragen of wellicht het voorbeeld van zijn vader en grootvader een rol heeft gespeeld. Zeker is echter dat zijn jeugdervaringen tot die levenshouding moeten hebben bijgedragen: dat hij als jong kandidaat in de biologie voor het terpenonderzoek werd uitverkoren, dat hij meteen met zijn onderzoek veel succes had, dat hij bij alle conflicten toch steeds het gelijk aan zijn zijde leek te hebben, dat de hoogsten in den lande hem hun steun en vertrouwen gaven - dat alles moet bij de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Hij hoefde aan zijn roeping niet te twijfelen. Men kan zeggen dat Van Giffen het vertrouwen dat de Groningse heren in zijn jeugd bij herhaling in hem stelden niet beschaamd heeft. En toen hij na de oorlog, toen zijn positie eenmaal gevestigd was en zijn gezag nationaal en internationaal buiten discussie was, een klein aantal jonge studenten naast zich kreeg, schonk hij hun hetzelfde vertrouwen als hij zelf veertig jaar tevoren had genoten. Hij gaf hun natuurlijk wel concrete en precieze opdrachten, en eiste veel van hen, maar bij alle persoonlijke gebondenheid was er toch ruimte èn waardering voor eigen initiatief en creativiteit. Zij zijn hem daarvoor dankbaar. Van Giffens persoon en werk zijn niet meer uit de Nederlandse archeologie weg te denken.   h.t. waterbolk {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Een overzicht van de publikaties van Van Giffen vindt men in de bijdrage van M. Bierma, Bibliography of the published works of A.E. van Giffen in Palaeohistoria 15, 1973, p. 15-34. Voornaamste literatuur over Dr. A.E. van Giffen A.E. van Giffen (1884-1973): met ups and downs in de oudheidkunde. Gedeelten uit een vraaggesprek n.a.v. het 25-jarig bestaan van de r.o.b. in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972, p.9-15. M. Bierma, Bibliography of the published works of A.E. van Giffen in Palaeohistoria 15, 1973, p.15-34. J.W. Boersma, Prof. dr. Albert Egges van Giffen en zijn betekenis voor Groningen, 14 maart 1884-31 mei 1973 in Groningse Volksalmanak 1974/1975, p.6-13. G.A. Bontekoe, Enige notities bij het zilveren jubileum van het Biologisch-Archaeologisch Instituut in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. Meppel 1947, p.23-42 (gedenkboek A.E. van Giffen). H. Brunsting, Het grafheuvelonderzoek in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. Meppel 1947, p.223-253 (gedenkboek A.E. van Giffen). H. Brunsting, A.E. van Giffen † in Westerheem 22, 1973, p.93-95. A.W. Byvanck, Vijf en twintig jaren vaderlandsche archaeologie, 1922-1947 in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland. Meppel 1947, p.13-21 (gedenkboek A.E. van Giffen). A.T. Clason, In memoriam prof. dr. A.E. van Giffen in Lutra 15, 1973, p.13-15. W. Coblenz, Albert Egges van Giffen 14. iii. 1884-31. v. 1973 in Jahrbuch der Sächsischen Akademie der Wissenschaften zu Leipzig 1973/1974, p.454-472. E.H.P. Cordfunke, Prof. dr. A.E. van Giffen ter nagedachtenis in Westerheem 22, 1973, p. 90-91. G. Daniel, Editorial in Antiquity 47, 1973, p.169-170 en p.257. R. Dehnke, Nachruf auf Albert Egges van Giffen in Mannus 39, 1973, p.325-326. G. Elzinga, Albert Egges van Giffen in De Vrije Fries 54, 1974, p.115-116. W.A. van Es, Ontstaan en groei van de rob in Spiegel Historiael 7, 1972, p.240-248. W.A. van Es, The origins and development of the State Service for Archaeological Investigations in the Netherlands in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972 [1974], p.9-15. W.A. van Es, In memoriam A.E. van Giffen in Die Kunde N.F. 24, 1973, p.3-7. P.J. van der Feen, In memoriam prof. dr. A.E. van Giffen in Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie onder auspiciën van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 19, herfst, 1973, p.6-9. W. Glasbergen, De pre- en protohistorie van het i.p.p. In het voetspoor van A.E. van Giffen. Groningen 1966, p.1-15. W. Haarnagel, Nachruf auf Prof. Dr. A.E. van Giffen in Praehistorische Zeitschrift 49, 1974, p.6-9. H. Kühn, Albert Egges van Giffen in Ipek 23, 1970/1973, p.139. S.J. de Laet, In memoriam prof. dr. Albert Egges van Giffen (14 maart 1884-31 mei 1973) in Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 1973, p.393-398. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} S.J. de Laet, In memoriam Albert Egges van Giffen 1884-1973 in Helinium 13, 1973, p.4-9. J.N. Lanting, A.E. van Giffens education and official career in Palaeohistoria 15, 1973, p.13-15. S.J. van der Molen, Albert Egges van Giffen (1884-1973), pionier der prehistorie in Jaarboek Groningen 1973, p.86-94. H.J. Prakke, In memoriam Albert Egges van Giffen in Maandblad Drenthe, 1973, p.65. H. Sarfatij, Conversations about the pre- en protohistory of the State Service for Archaeological Investigations (rob), Amersfoort in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972 [1974], p.73-79. J.D. van der Waals, Albert Egges van Giffen. Zijn werk in Drenthe in Nieuwe Drentse Volksalmanak 91, 1974, p.9-19. E.H. Waterbolk, Uit de prehistorie van onze vereniging in Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 51 (= Vijftig jaren terpenonderzoek), 1969, p.1-11. E.H. Waterbolk, Brieven over de aanloop tot de oprichting der Vereniging voor Terpenonderzoek in Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 51 (= Vijftig jaren terpenonderzoek), 1969, p.36-96. H.T. Waterbolk, Prof. dr. A.E. van Giffen, Groninger archeoloog van wereldfaam, 80 jaar in Nieuwsblad van het Noorden d.d. 14 maart 1964. H.T. Waterbolk, Neolithische culturen in Atlantisch Europa. Gronings symposium mede ter ere van prof. dr. A.E. van Giffen in Nieuwe Rotterdamse Courant d.d. 3 april 1964. H.T. Waterbolk, Die Deutung der Wurten in historischer Sicht in Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 9, 1970, p.1-12. H.T. Waterbolk, Het Biologisch-Archaeologisch Instituut na vijftig jaar in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1970, p.29-39. H.T. Waterbolk, A.E. van Giffen, Noordhorn 14 March 1884-Zwolle 31 May 1973 in Palaeohistoria 15, 1973, p.7-I2. H.T. Waterbolk, In memoriam dr. A.E. van Giffen in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1973, p.57-59. H.T. Waterbolk, In memoriam A.E. van Giffen. Werken tot het laatst in Nieuwsblad van het Noorden d.d. 2 juni 1973. H.T. Waterbolk, A.E. van Giffen bestreek hele Nederlandse archeologie in nrc/Handelsblad d.d. 4 juni 1973. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton George Kloppers Semarang 31 januari 1919 - Grächen 23 december 1974 Twee korte romans, enkele verspreide gedichten en prozastukken - het is geen omvangrijk oeuvre dat Ton Kloppers naliet, wanneer we althans de vele journalistieke bijdragen buiten beschouwing laten die verscholen liggen in de leggers van de Nieuwe Rotterdamse Courant. Bovendien is zijn werk weinig opgevallen, en dit geldt eigenlijk ook voor zijn persoon: een rustige, introverte, nogal eens bouderende maar bijzonder beminnelijke journalist. Het was hem bekend dat er in deze wereld wantoestanden en wanverhoudingen voorkwamen, maar ook dat hij er weinig aan veranderen kon, zodat hij zich bepaalde tot de rol van sceptisch toeschouwer. Uit een overmaat van bescheidenheid placht hij zich, naar hij steeds weer zei, te ‘drukken’ als dat kon. Wanneer er iets aan hem opviel dan was het zijn onopvallendheid, maar wie hem kende wist, dat er onvermoede gaven van geest en gemoed in hem schuilgingen, en vele talenten. Anton George Kloppers werd in Semarang geboren, op 31 januari 1919. Hij was de zoon van een technisch ambtenaar bij de ptt en bracht zijn jeugd op Java door; nog even bezocht hij de hbs te Bandoeng. Vrijwel nooit sprak hij over zijn Oostindisch verleden; wel maakte hij er toespelingen op in het autobiografisch aandoende verhaal Angst voor de toeschouwer (De Gids 1953), maar nostalgie naar het land van herkomst was hem vreemd. Uit genoemd prozastuk valt op te maken dat hij zich daar als Nederlander al vroeg een vreemdeling voelde. Gerepatrieerd vestigde het gezin zich in 1932 te Schiedam, waar Ton de hbs afliep. In 1939 deed hij zijn eindexamen, waarna militaire dienst hem wachtte. Een gemakkelijke leerling schijnt hij voor zijn docenten niet te zijn geweest: hij was intelligent maar toonde meer belangstelling voor andere zaken dan voor het gebodene. Met zijn vriend en klasgenoot L. Th. Lehmann werkte hij mee aan de schoolkrant Confetti, waarin hij onder meer over schilderkunst schreef; hij werd zeer geboeid door de surrealisten. Zelf beoefende hij met bekwaamheid de tekenkunst. Ook voor de jazz toonde hij meer dan gewone interesse; in het artikel Meneer Dinges weet niet wat swing is (Gastenboek van Singel 262, 1964) haalde hij herinneringen op aan de tijd toen hij met zijn vriend Louis (Lehmann) grammofoonplaten verzamelde van de toenmalige groten - een met veel kennis van zaken geschreven stuk. Zijn verzamelwoede op dit gebied bleef hij behouden. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Samen met Lehmann kwam hij in contact met zijn stadgenoot Adriaan van der Veen, die in 1939 met Hoornik, Daisne en Schepens het nieuwe tijdschrift Werk redigeerde. Dit was een gezamenlijke uitgave van Manteau en Leopold, en het had geen andere pretentie dan de jongeren een kans te geven. In het ene jaar dat het bestond - het zou opgevolgd worden door Criterium - waren er naast de redacteuren toch medewerkers als Achterberg, Anna Blaman, Den Brabander, Debrot, Dubois, Hella Haasse, Van Hattum, Hoekstra, Lehmann, Marja, Mok, Morriën, Nord, Vasalis en vele anderen. Kortom de generatie van veertig die wat in de schaduw zou blijven van haar grote voorgangers en ten dele uit de aandacht zou worden verdrongen door het meer spectaculaire optreden der Vijftigers. De oorlog heeft hun normale ontwikkeling stellig in de weg gestaan. Dit ondervond ook Ton Kloppers, die in het februari-nummer debuteerde met het sonnet De vis, en het strofische gedicht Séance: naar vorm en taalgebruik typische poëzie van zijn door het tijdschrift Forum beïnvloede generatie. Toen Lekkerkerker in hetzelfde jaar 1939 de bloemlezing In aanbouw samenstelde uit ‘letterkundig werk van jongeren’, nam hij twee nieuwe gedichten van Kloppers op (Verzwegen nachtbraak; Karavaan): evocerende, min of meer anekdotische poésie-parlante, intelligent en met treffende vondsten. Typisch werk van een veelbelovend talent dat zich had aangediend en voorlopig erkenning vond: het sonnet De vis werd nog opgenomen in Twee recht twee averecht, een bloemlezing moderne dichtkunst, samengesteld door Anthony Bosman en C. Buddingh', en (zonder jaartal) verschenen in 1942 als deel van de Plejaden-reeks. En daarbij bleef het dan voorlopig. Van 1943 tot 1945 bevond Kloppers zich als krijgsgevangene in Duitsland. In 1946 vinden we hem in Rotterdam, waar hij als corrector in dienst trad bij de Nieuwe Rotterdamse Courant; in hetzelfde jaar trouwde hij met Nel van Wagtendonk, een klasgenote nog uit zijn Schiedamse tijd. Bij de nrc zag hij Adriaan van der Veen terug, die na zijn Amerikaans intermezzo het redacteurschap letteren aanvaard had, en spoedig zijn vroegere stadgenoot als medewerker aanwierf voor boekbesprekingen. Kloppers' eerste recensie is te vinden in de nrc van 15 oktober 1947: Bij een handvol proza. De nog geringe plaatsruimte maakte gecombineerde besprekingen noodzakelijk, en zo kreeg Kloppers tot taak, Elsschots Dwaallicht in één artikel te combineren met werk van de jongeren Jan Spierdijk, B. Roest Crollius en Rein Blijstra. Als een volwaardig journalist vond Kloppers de formule: het was voor jonge schrijvers van belang als zij zich eens niet aan elkander spiegelden, maar dat hun werk {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} geconfronteerd werd met het beste wat op letterkundig gebied tot stand was gebracht! Opmerkelijk in verband met zijn eigen werk was deze terechtwijzing: ‘Verder had Spierdijk wat meer afstand tot zijn bijfiguren uit de bohême moeten nemen: wat zij in hun gesprekken te berde brengen, dat gezwets, deze intellectuele krompraat, had niet rechtstreeks, dus zonder gelouterd te zijn door 's schrijvers ironie, uit de werkelijkheid gelicht en opgeschreven mogen worden.’ Het afstand bewaren, het door ironie gelouterde realisme zou zijn eigen romans een fijne humor verlenen. Maar aan een roman was hij nog niet toe. Hij werkte op de correctie, recenseerde op zijn tijd en behaalde tevens de akte a voor Engels mo. In 1953 trad hij als secretaris tot de kunstredactie toe, waar zijn taak bestond uit het voeren van correspondentie, het ter zetterij bevorderen van binnengekomen persberichten en andere kopij, het links en rechts telefoneren met klagende uitgevers, medewerkers, lezers, en velerlei zaken meer waar hij niet onderuit kon, terwijl hij dan tevens lezingen en andere manifestaties moest verslaan, boeken bespreken en toneelredacteur Zalsman vervangen als dat nodig was. Het bureauwerk lag hem minder en routinekarweitjes ging hij graag uit de weg, maar aan zijn boek- en toneelrecensies besteedde hij veel zorg. Wat hij schreef was goed en gedegen, een enkele maal wat zwaar op de hand maar altijd helder, en geheel in de stijl van de oude nrc: welwillend waar het kon, terechtwijzend en kritisch als het moest, maar zonder grofheid of scherpslijperij. In 1959 verscheen zijn eerste roman: Rennen zonder richting, de geschiedenis van een gewone man die zich, met een onverwachte erfenis achter de hand, in het avontuur stort met een dure sportauto om zelf de discrepantie te ervaren tussen de geniale techniek en de zinledige toepassing ervan, waardoor hij geobsedeerd blijft. Een origineel gegeven, en in het algemeen knap uitgewerkt door een auteur die nooit met een auto zou omgaan. In 1963 werd het gevolgd door Hoeden en petten, gebouwd op een dubbel motief: een mislukt ‘avontuurtje’ van een oppassende, niet erg ondernemende huisvader, en de onoverbrugbare sociale afstand tussen fabrieks- en kantoorpersoneel - een idee, bij de auteur opgekomen door de twee werelden die hij op de krant meemaakte: die van de zetterij en van de redactie. Beide verhalen zijn gefantaseerd op het thema van de gewone man die uit de dagelijkse sleur treedt, in het eerste geval bewust, in het tweede door een toeval; steeds leidt het tot avonturen die op een nederlaag of op niets uitlopen. Door de hoofdpersoon zelf zijn belevenissen en overwegingen te {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} laten vertellen met intelligentie en zelfironie, heeft de auteur een eigen vorm van ware humor gecreëerd. Het relaas der gebeurtenissen wordt nogal eens onderbroken wanneer de verteller zijn gedachten de vrije loop laat of aanleiding vindt, met zijn herinnering in een soms ver verleden te duiken. Het blijkt doorgaans wel degelijk functie te hebben in het verdere verloop van het verhaal, dat evenwel aan tempo verliest. Maar beide romans zijn tegen herlezen bestand en winnen erbij. En dan blijken het voortreffelijk geschreven boeken te zijn, getuigend van een eruditie, een wijsheid en een taalbeheersing waaraan menig auteur niet toekomt. Kloppers heeft er dan ook veel zorg aan besteed; hij kon heel lang bezig zijn met een enkele zin, voordat deze hem voldeed. Ik herinner mij gesprekken waarin Adriaan van der Veen en ik hem aangespoord hebben, vooral op de ingeslagen weg voort te gaan, en anderen moeten dit ongetwijfeld ook hebben gedaan, maar of hem nu al voorgehouden werd dat hij méér kon dan hij zelf dacht, het bleef bij een: ‘Misschien heb je wel gelijk maar er komt niet van.’ Hij miste nu eenmaal elke eerzucht; Van der Veen heeft hem later terecht getekend als een man met een ondoorgrondelijke behoefte zichzelf weg te cijferen en te reduceren tot de nul die hij zo duidelijk niet was. Daar kwam bij dat hij zich moest inwerken in een andere materie, toen G. Zalsman in 1965 met pensioen ging en Kloppers hem als toneelredacteur opvolgde. Hoewel hij niet als zijn voorganger van het toneel bezeten was, bleek hij in staat eveneens kritieken te schrijven waar de lezer vertrouwen in kon hebben. Lang voor de première van een belangrijk stuk placht hij zich grondig te documenteren, en na afloop van de voorstelling kon hij urenlang werken om zijn bedoeling zo juist en duidelijk mogelijk te formuleren. Men heeft getuigd dat hij vaak nachtenlang doorwerkte en bij het aanbreken van de dag nog op de krant te vinden was. Na de krantenfusie van 1970 werd hij van deze taak ontheven en aan het maken van allerlei reportages gezet, hetgeen goede en interessante journalistiek opleverde; een van zijn laatste stukken gold het leven in Indonesië, waarvoor hij zijn land van herkomst nog eenmaal kon bezoeken. Onder zijn vrienden en collega's genoot hij door zijn vriendelijk karakter veel sympathie. Vooral te Rotterdam - waar hij uiteraard deel uitmaakte van de toenmalige plaatselijke auteurskring rondom Anna Blaman - stond hij in aanzien, en hoewel hij zich voor geen functies placht te melden, werd hij benoemd tot bestuurslid van de Rotterdamse Kunststichting. Bij zijn twee romans is het gebleven. Hij had nog wel ideeën en vage {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen, maar - zoals hij het placht te zeggen - er kwam niet van. Zijn werk voor de krant en andere dingen namen hem te veel in beslag, en daarbij kwamen in zijn laatste jaren nog spanningen in zijn privé-leven. Hij heeft zijn vele mogelijkheden maar ten dele gerealiseerd. Een nawoord bij Rotterdam gefotografeerd in de 19e eeuw (1974) was zijn laatste publikatie buiten de krant. In zijn autobiografisch werk Blijf niet zitten waar je zit (1972) heeft Adriaan van der Veen van hem getuigd: ‘Met veel geld en geen werkverplichting zou hij het best tot zijn recht gekomen zijn. [...] Op zijn eigen manier heeft hij eerder dan voor het schrijven van boeken een leven gekozen dat zelf ongeveer neerkwam op een ongewoon gecompliceerd kunstwerk. Hij schept verplichtingen om daaraan zo lang mogelijk ingenieus te ontkomen [...] maar hij steekt door wat hij potentieel is ver uit boven de meeste journalisten en schrijvers die ik heb leren kennen. Als hij zijn eigen roman blijft leven in plaats van die op te schrijven moet iemand anders het voor hem doen.’ Niemand had kunnen voorzien dat het einde van de roman toen zo nabij was. Geheel onverwachts stierf Ton Kloppers op 23 december 1974 te Grächen in Zwitserland, waar hij met zijn gezin de kerstvakantie hoopte door te brengen.   g.w. huygens {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeanne Maria Cornelia de Loos-Haaxman * 's-Gravenhage 3 november 1881 - Rotterdam 1 mei 1976 Het leven van mevrouw Jeanne Maria Cornelia de Loos-Haaxman ontving een helder reliëf tegen de achtergrond van geschiedenis en kunst van het oude Nederlands Oost-Indië. Zij werd geboren als dochter van Janetta Maria Wijnkamp en de Haagse journalist Pieter Anne Haaxman ‘de begaafde en beminnelijke mens, die mijn vader was’ zoals mevrouw De Loos haar vader schetst in Delftse Burgers. Jeanne Haaxman had kunstzinnige en begaafde voorouders, aan wie zij, gezien haar talenten veel verschuldigd is geweest. Pieter Alardus Haaxman was figuur-, stilleven-, portret- en miniatuurschilder. Haar grootmoeder Anna Elisabeth Margaretha Ilcken de dochter van een bekwaam goud- en zilversmid. De publikaties van mevrouw De Loos, die betrekking hebben op de familie Haaxman belichten personen, die door hun gaven, functie of bezit interessant zijn en veelal ook een rol hebben gespeeld in het sociale, economische of culturele leven, waardoor deze publikaties niet alleen familiegeschiedenis betreffen maar tevens een blik werpen op een stukje geschiedenis van hun tijd. Jeanne Haaxman behaalde aan de Haagse Akademie voor Beeldende Kunsten de middelbare akte tekenen en kunstgeschiedenis. Op 24 september 1902 werd zij ingeschreven aan de Leidse universiteit in de medische faculteit. Dit wekt enige verwondering. Deze inschrijving hield verband met de toelating als anatomisch tekenaar bij het Anatomisch Laboratorium, werk, dat later werd overgenomen door de fotografie. In Leiden maakte zij kennis met Wolter de Loos, juridisch student, zoon van dr. D. de Loos, directeur van de gemeentelijke hbs in Leiden. In 1909 trouwden zij in Den Haag. Etterbeek bij Brussel was de eerste jaren hun woonplaats, waar het dochtertje Jeanne in 1910 werd geboren. Omdat de Brusselse functie weinig perspectieven bood werden de kansen overwogen, die het toenmalige Nederlands Oost-Indië zou bieden. Om daar te slagen diende eerst nog het doctoraal examen Indisch recht te worden behaald. Het gezin vertrok naar Leiden voor een tijdelijk verblijf, waar een woning werd gevonden aan de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieterskerkgracht tegenover nummer negen waar nog steeds Ars Aemula Naturae gevestigd is. In 1911 werd een zoon, Wolter, geboren. De eerste standplaats in Indië was Padang (Sumatra), waar mr. De Loos griffier in de Raad van Justitie werd. Dit is het begin geweest van ‘de pastorale periode’, zoals mevrouw De Loos in haar Dagwerk in Indië dat noemt. Toeloeng Agoeng (Oost-Java), Madioen en Batavia (Djakarta) waren de volgende standplaatsen. Tien jaar werd uitsluitend gewijd aan het gezin, dat bij het eerste verlof in 1921 bestond uit een dochter en drie zoons. Na terugkeer in Indië was een eind gekomen aan het vredige binnenlandse bestaan. Mr. De Loos werd in 1922 belast met het doceren van rechtswetenschappen aan de Bestuursschool in Weltevreden. ‘De klank van het leven veranderde’, schrijft mevrouw De Loos in haar Dagwerk, vooral ook omdat de twee oudste kinderen om gezondheidsredenen in Nederland moesten achterblijven. Zij spreekt van een gedeeld gezin en een groot gemis. ‘Maar voor wie dan bereid is tot dagwerk in de hitte van elke dag, die redt het wel.’ 1 In Batavia was in 1778 het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht, dat zich voornamelijk op studie en onderzoek van Zuidoost-Azië richtte, een semi-gouvernementsinstelling. Uit particulier initiatief ontwikkelde zich een kunstkring met het doel de beeldende en versierende kunsten onder de aandacht te brengen. De oprichting van de Nederlandsch Indische Kunstkring vond 1 april 1902 plaats te Batavia. Naar dit voorbeeld ontstonden al gauw op Java en in de buitengewesten dergelijke kunstkringen, in 1916 samengebundeld tot de Bond van Kunstkringen. 2 De beide eerstgenoemde instellingen waren voorbijgegaan aan de bijzonder deplorabele toestand, waarin zich een voornaam cultureel landsbezit bevond, namelijk de collectie landvoogdportretten. Het is niet uit te maken of hun besturen zich hadden te onthouden van het ondernemen van stappen tot redding van dit overheidsbezit of - en dat is geloofwaardiger - dat andere motieven de oorzaak ervan waren, dat aan deze verwaarlozing geen eind was gemaakt. Hoe dit zij, toen mevrouw De Loos in 1924 voor het eerst deze portretten zag: uitgescheurde en uitgezakte doeken, aangetast door insekten, sprong de vonk op het smeulend vuur. Onvermijdelijk moest het initiatief komen hier iets aan te doen. Mevrouw De Loos ver- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde in een gunstige sociale situatie verbonden aan de positie van haar man om belangstelling en medewerking te verwerven van de instanties, die beslissende bevoegdheden hadden. De gouverneurs-generaal mr. D. Fock (1921-1926) en jhr. mr. A.C.D. de Graeff (1926-1931) waren geïnteresseerd in de voorstellen voor restauratie, die mevrouw De Loos voorlegde. In 1925 besloot de landsregering tot het voteren van een budget daartoe. Een gelukkige omstandigheid was, dat toen juist een bekwaam restaurateur uit Nederland op familiebezoek was en bereid gevonden werd zich met de restauratie te belasten. In 1925 werd mevrouw De Loos aangesteld tot onbezoldigd conservator van's lands Schilderijenverzameling in Batavia. Behalve met het begeleiden van de restauratie begon mevrouw De Loos in die tijd ook met het onderzoek naar de geschiedenis niet alleen van de portretten van de landvoogden en hun kunsthistorische betekenis, maar ook van de schilderkunst in Indië in het algemeen tijdens de Verenigde Oostindische Compagnie. In Verlaat rapport Indië 3 worden de pogingen gememoreerd, die in het begin van de twintiger jaren waren ondernomen door de Nederlandse regering om in Batavia tot een museum van beeldende kunsten te komen en dat onder beheer en verantwoordelijkheid van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap. De collectie zou worden gevormd uit bruikleen van oude kunst afgestaan door verschillende grote musea in Nederland. De grote verantwoordelijkheid, de gestelde eisen van deskundig beheer en de financiële lasten daaruit voortvloeiend waren de oorzaak van de mislukking van dit initiatief. Andere plannen volgden maar mislukten ook. En zo kwam het dan tot de zeer gelukkige ontwikkeling, die mevrouw De Loos, secretaris van de Bataviase Kunstkring, voor ogen stond. Niet oude meesters, maar moderne werken zouden de zalen van de Kunstkring aan de Van Heutsz Boulevard in wisselende tentoonstellingen bieden. Mevrouw De Loos had in het initiatief en de voorbereiding van dit plan een belangrijk aandeel. Op zeer aan- en indringende wijze had zij de collectioneur P.A. Regnault, verffabrikant in Laren met vestigingen in Indië, ertoe weten te brengen om enige jaren achtereen telkens een deel van zijn prachtige collectie moderne schilderkunst in bruikleen af te staan. Regnault bracht ir. Th. van Gogh ertoe doeken van Vincent daarbij te voegen. Mevrouw De Loos in Verlaat rapport: 4 ‘Toen wij in de Kunstkring stonden tussen de uitgepakte stukken met Regnaults zoon, verbonden aan de Bataviase fa- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} briek, tussen de grote vioolspeler van Marc Chagall, zijn dochter à la fenêtre, de vrouwenkoppen ‘Karakters’ in blauw, grijs en wat bruin van Masimo Campigli, tussen werk van Foujita [...] toen wist ik, dat in het kleine bijzaaltje van de Kunstkring aan de Van Heutsz Boulevard ons museum geboren was en dat het een bruikleenmuseum moest worden met jaarlijks wisselende en boeiende inhoud.’ Het bruikleenmuseum werd voor jonge Indische schilders een bron van inspiratie. Hun kennismaking met modern westers werk verruimde hun blik, er werden hogere eisen gesteld aan hun artistieke prestaties, wat veelal tot een gelukkig resultaat heeft geleid. De exposities gingen bij alle vestigingen van de Bond van Kunstkringen rond. In het begin van de dertiger jaren was door de Bataviase Kunstkring een enquête opgezet om tot een overzicht te komen van particulier kunstbezit op Java. Een deel van het onderzoek, met name de benedenstad van Batavia, nam mevrouw De Loos op zich, soms met Maria Dermoût samen. Een van deze tochten wordt beschreven in Verlaat rapport Indië: 5 ‘[...] samen naar een chinese familie ‘op een klein pleintje na een steegje eerst naar links dan naar rechts tussen de andere huizen door’ [...] Wij zochten ook naar Beynons en vonden portretten [...] achter de toko van Van Breem op Noordwijk. Op het diepe achtererf woonden twee oude dames uit de familie Beynon, die verscheidene portretten bezaten. Er waren daar kamers aan een doorlopende galerij, zoals in de hotels, aan weerszijden van het met vogelkooien, bloeiende struiken en bloeiende planten in de bekende witgekalkte potten en in de even bekende petroleumblikken dicht bezette achtererf. 't Was er knus en typisch Indisch, lief en knus als de zon scheen, triest als de regen in rechte stralen van de golfijzeren uitsteken viel. Dan zweeg de beo, mummelde de kakatoe in zichzelf, stak tenslotte de kop ergens tussen de veren weg.’ Een fijnzinnig getekende passage! Het is moeilijk zich voor te stellen, dat mevrouw De Loos in dat klimaat naast haar werk voor de Kunstkring in de jaren 1924-1929 ook verbonden was aan de Javabode als medewerkster voor de tentoonstellingsrubriek en in de jaren 1927-1932 lessen gaf aan het lyceum van de Carpentier Alting-Stichting in tekenen en kunstgeschiedenis. Vanaf 1928 verschenen regelmatig publikaties van mevrouw De Loos over kunsthistorische onderwerpen. Zij zijn in twee perioden in te delen: vóór en na de repatriëring in 1939. Behalve vier catalogi van de grote bruikleententoonstellingen, die door de Kunstkring werden gehouden, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} publiceerde zij een twaalftal bijdragen in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. In 1928 verscheen in de jubileumuitgave van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1778-24 april-1928: Johannes Rach en zijn werk. Mevrouw De Loos was lid van de jubileumcommissie. Zij leverde voor deze uitgave de bijdrage: Johannes Rach als kunstenaar. 6 Op het schutblad van het exemplaar, dat mij ter inzage werd afgestaan, las ik de opdracht: ‘Voor mijn Vader, die mij overdroeg zijn liefde voor de schilderkunst, die mij leerde schilderijen zien, die mij voorging ook met het geschreven woord in dankbare herinnering.’   Na definitieve terugkeer in het vaderland vestigden de heeren mevrouw De Loos zich te Leiden aan de Plantage. Zonder noemenswaardige onderbreking zette mevrouw De Loos haar arbeid, nu zo goed als uitsluitend bestaande uit publiceren voort. Behalve kunsthistorische studies verschenen meerdere bijdragen in genealogische tijdschriften en historisch-topografisch gerichte jaarboeken betreffende de families Haaxman en De Loos. In 1941 kwam De Landsverzameling Schilderijen in Batavia uit, in 1968 Verlaat rapport Indië in 1972 Dagwerk in Indië. Hommage aan een verstild verleden. In deze werken wordt een gedifferentieerd beeld gegeven van de ontwikkeling van het cultureel beleid met betrekking tot de beeldende kunsten, voornamelijk na 1924, uiteraard, omdat de auteur daarbij zo intensief betrokken is geweest. Maar er is meer. Het was niet uitsluitend het doel de activiteiten van de Bataviase Kunstkring, van collectioneurs en artiesten, van leden van commissies en particulieren te belichten. Prof. dr. Th. P. Galestin zegt in zijn woordvooraf van Verlaat rapport Indië dat mevrouw De Loos-Haaxman in dit werk de herinnering aan haar arbeid wil overleggen ‘aan wie er uit mijn Indische jaren nog in leven zijn, aan wie halverwege hun tijd Indië moesten verlaten, ook aan wie verdeeld zijn in hun oordeel of Nederland voor zijn koloniën is geweest een zegen of een vloek.’ 7 De vestiging in Leiden betekende terugkeer tot de oude vertrouwde omgeving, tot familie- en andere relaties. Voor mevrouw De Loos ook de stad, die de instanties en instituten herbergde belangrijk voor de voortzetting van haar werk. Hier ook het weerzien met hun zoons en dochter, die {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} weduwe geworden en na het zware kampleven in 1946 naar Leiden terugkeerde. Een hereniging die vele jaren blijvend zou blijken te zijn. Nadat Jeanne van Leur-de Loos in 1950 was hertrouwd met ir. J.J. Terwen bleef het gezin, in 1951 en 1954 verrijkt met twee zoons, de woning met de ouders delen. Deze situatie is voor mevrouw De Loos van uitzonderlijke waarde geweest, zeker toen haar man in 1950 was gestorven en haar gezondheid kwetsbaar was geworden en veel aandacht behoefde. Bovendien was mevrouw Terwen als bekwaam kunsthistoricus een ideale partner voor haar moeder. In dit verband zij naar voren gebracht de samenwerking van moeder en dochter voor de tentoonstelling ‘Nederlandse schilders en tekenaars in de Oost, 17e-20e eeuw’, georganiseerd door de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee (aan de oprichting hiervan had mevrouw De Loos in belangrijke mate bijgedragen) en gehouden in 1972 in het Rijksmuseum. Mevrouw drs. J. Terwen-de Loos was de auteur van de zowel wetenschappelijk als technisch uitstekend verzorgde catalogus, waarvoor mevrouw De Loos de inleiding schreef. De basis van deze tentoonstelling lag in het vier jaar eerder verschenen Verlaat rapport Indië, dat de schrijfster aan haar dochter had opgedragen. De liefde tot de beeldende kunsten, de gave tot historisch onderzoek en de verwerking van de resultaten daarvan in uitstekende tekst en stijl, waaraan de humor niet ontbrak, brachten mevrouw De Loos tot omvangrijke prestaties op publicistisch en museaal gebied. Zij heeft het voorrecht gehad altijd voort te kunnen gaan met bezigheden, die haar vanaf haar jeugd boeiden. Haar laatste boek Dagwerk in Indië, geschreven met een warme glimlach, verscheen toen zij eenennegentig jaar was. Waardering voor haar werk mocht zij ervaren door haar benoeming tot ridder in de Orde van Oranje Nassau in 1935, tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1945, de steun van de Stichting Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek voor de uitgave van Verlaat rapport Indië, de bijzondere vermelding tijdens de jaarvergadering in januari 1969 van de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici door de voorzitter prof. dr. H. van de Waal van Verlaat rapport Indië 8 en de hulde, die haar door zeer velen werd gebracht bij de opening op 19 oktober 1972 van de tentoonstelling ‘Nederlandse schilders en tekenaars in de Oost’ door haar beleefd als ‘het afscheid bij mijn leven’. Het definitieve afscheid kwam in haar vierennegentigste levensjaar. De laatste jaren beladen met verdriet, verdriet om het tragische einde van haar {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gewetensvol zorgende dochter, om het dagelijks gemis van haar, gevolgd door de plotselinge dood van haar tweede zoon in Australië. Haar krachtige geest en zelfdiscipline beheersten de wil ‘waardig te blijven tot het einde’. Zij deden haar leed en veranderde levensomstandigheden aanvaarden, getroost door de blijvende vreugde over de hechte band met kinderen en kleinkinderen.   annie versprille Voornaamste geschriften * Afzonderlijke publikaties De Landsverzameling Schilderijen in Batavia. Landvoogdsportretten en Compagniesschilders. Leiden, A.W. Sijthoff, 1941 (2 delen). Verlaat rapport Indië. Drie eeuwen westerse schilders, tekenaars, grafici, zilversmeden en kunstnijveren in Nederlandsch Indië. 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1968. Dagwerk in Indië. Hommage aan een verstild verleden. Franeker, T. Wever, 1972. Ter perse een werk over een schilder, die in Indië werkte in de twintigste eeuw. Artikelen Johannes Rach als kunstenaar in Johannes Rach en zijn werk. Jubileumuitgave van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1778-24 april-1928. Batavia, G. Kolff & Co., 1928, p.8-27. De verzameling 's Lands Schilderijen. Ontstaan, groei en restauratie in Tijdschrift van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap, 1940. De kunst in Hecht verbonden in lief en leed. Amsterdam, Elsevier, 1946 (onder redactie van W.H. van Helsdingen en H. Hoogenberk). Johannes Rach aan de Kaap in Bijdragen voor Taal-, Land- en Volkenkunde 108, i, Leiden [1947-1951]. Isaac Junius als plateelschilder in Bulletin van het Rijksmuseum, 1956. Een portret van de landvoogd Adriaan Valckenier in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1956. De Behangselfabriek der Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 12, Bussum 1961. Inleiding in Nederlandse schilders en tekenaars in de Oost. Amsterdam 1972 (catalogus bij de tentoonstelling gehouden van 19 oktober-10 december 1972 in het Rijksmuseum te Amsterdam). in De Nederlandse Leeuw, Maandblad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde Afstamming en nakomelingen van ds. Isaac Junius Frz. 1954. Het geslacht De Loos, Rotterdamse tak. 1955. Nog eens ds. Isaac Junius Franchoysz. 1958. Delftse burgers. 1958. Een groep Junius-portretten, 1962. in Jaarboek Gelre En vroeg zeventiende-eeuws opschrijfboekje. 1965. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} in Jaarboek Haarlem Silver poppegoed, overdenkingen bij een kinderportret. 1959. in Jaarboek Die Haghe Kleine meisjes in Den Haag. 1957. Een huis aan den Fluweelen Burgwal. 1958. De oude Teekenacademie. 1959. Ferdinand Leenhoff in Den Haag. 1962. Het Voorhout. 1963. Raden Saleh in Den Haag. 1964. in Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde De schilder-koopman Philips Angel en het portret van Carel Reyniersz. 1931. De geschilderde portretten van Jan Pieterszoon Coen en van Eva Ment. 1934. Een oud schilderij in een oud stadhuis. 1934. De schilder Cornelis de Bruijn en het portret van Joan van Hoorn. 1935. De portretten van Camphuys en De Saint-Martin. 1935. De schilderijen uit het testament van mr. Willem van Outhoorn. 1936. Eenige aanteekeningen over zilverwerk uit den Compagniestijd. 1936. Naar aanleiding van het portret van Petrus Albertus van der Parra op Tandjong Oost. 1937. Jacob Coeman, ziekentrooster en schilder. 1937. Het portret van mr. Willem Arnold Alting in de Landsverzameling. 1938. De portretten van Cornelis Speelman. 1938. De man in den rooden rok uit de Landsverzameling Schilderijen. 1938. De copieëngalerij te Buitenzorg en de portretten van Mattheus de Haan. 1949. Het portret van Stephanus Versluys, gouverneur en directeur van Ceylon. 1949. in Verf en Kunst, Maandblad van P.A. Regnault's Verffabrieken, door het voormalige Nederlands-Oost-Indië verspreid De schilder P. Ouborg. d5. Jan Frank. d7. Anita Rambonnet. g6. in Verslagen en Aanwinsten, Uitgave van de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee (c.n.o.) De aquarellen Rappard. 1961-1965. Een Indisch prentenboek. 1966-1967. Speelkaarten. 1966-1967. Een portret door Raden Saleh. 1966-1967. Een huis op Rijswijk. 1966-1967. Indische aquarellen van Van de Velde. 1968-1969. Een portret van de suikerfabriek Kemanglen. 1968-1969. Een indisch landschap, geschilderd door G.L. Kiers. 1970-1971. Het portret van een jonge man. 1970-1971. in catalogi van tentoonstellingen Bataviasche Kunstkring. Tentoonstelling van Chineesche kunst. 1923. Jubileumtentoonstelling (1902-1932). 1932. Tentoonstelling hedendaagse kunst. 1933. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Compagnieszilvertentoonstelling. 1935. Julianatentoonstelling. 1937. Koningin Wilhelmina jubileumtentoonstelling. 1938. Bruikleenmuseum van de Bataviasche Kunstkring met collecties van P.A. Regnault. Eerste collectie met onder andere Paul Gauguin, Redon, Zadkine, Utrillo, Jan Sluiters, Chagall. 1935. Tweede collectie met onder andere Kruyder, Chagall, Vincent van Gogh, De Smet, Isaäc Israels. 1936. Derde collectie met onder andere Campigli, De Chirico, Chagall, Ensor, Hijnches, Kruyder, Schumacher. 1937. Vierde collectie met onder andere Margnot, Kruyssen, Picasso, Van Dongen, en veertien Van Goghs door medewerking van dr. ir. V.W. van Gogh te Laren (nh). 1938. Rijksmuseum Amsterdam in samenwerking met de Stichting c.n.o. Inleiding tot de catalogus Nederlandse schilders en tekenaars in de Oost, 17de-20ste eeuw. Door J. Terwen-de Loos. 1972. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Giacomo Prampolini Milaan 22 juni 1898 - Pisa 25 april 1975 Giacomo Prampolini werd op 22 juni 1898 te Milaan geboren, waar zijn vader, Norberto, rijksambtenaar bij de belastingen was. Zijn moeder, Cinzia Pesenti, stamde evenals haar echtgenoot, uit de Noorditaliaanse middenstand. Giacomo's grootvader van moederszijde had in 1860 deelgenomen aan de expeditie der Duizend Vrijwilligers onder Garibaldi. In de familie Prampolini, die oorspronkelijk uit Emilia kwam, heerste geen bepaalde ‘erudiete’ traditie, die het uitzonderlijk talent voor het aanleren van vreemde talen en de grote belangstelling voor de wereldliteratuur van de jonge Giacomo zou kunnen verklaren. Wel zijn er in recente tijden bekende namen onder hen te noemen: Camillo (1859-1930), een der oprichters en eerste ‘leaders’ van de Italiaanse socialistische partij; Enrico (1894-1956), schilder en scenograaf, en een van de belangrijkste exponenten van het ‘Tweede Futurisme’. Verder de schilder Hiero (1913-1975), broer van Giacomo, die na 1940 als kunstenaar erkenning vond. Giacomo Prampolini bezocht een der oudste en beste gymnasia van Milaan (Liceo Beccaria), waar hij een degelijke kennis van de klassieke talen en het Italiaans opdeed. Al heel vroeg openbaarde zich zijn buitengewone aanleg voor het leren van vreemde talen. Op zeer jonge leeftijd las hij Frans, Spaans, Engels en Duits en vanaf zijn veertiende jaar volgde hij te Milaan cursussen van de Circolo Filologico in Russisch, Japans en Arabisch: in de laatste taal behaalde hij het diploma van deze school. Met het oog op een eventuele diplomatieke carrière, schreef hij zich in 1916 als juridisch student in aan de universiteit van Pavia. Maar kort daarop nam hij als vrijwilliger deel aan de eerste wereldoorlog. Hij vocht aan belangrijke fronten: Caporetto, de Piave, Monte Grappa, Vittorio Veneto, werd gewond en kreeg pas in 1920 ontheffing uit de dienst, met de rang van luitenant. In hetzelfde jaar nog voltooide hij zijn studie in de rechten. Maar zijn belangstelling ging nu definitief uit naar de letterkunde. In de volgende tien jaar ontplooide hij een intense, veelzijdige activiteit. Hij breidde zijn linguïstische kennis zodanig uit, dat deze niet alleen zo goed als alle Europese talen en vele dialecten omvatte, maar ook bestudeerde hij, vooral uit letterkundig oogpunt, de belangrijkste Oosterse talen: Turks, Perzisch, Indische talen, Chinees, Koreaans, Maleis; ook enkele Afrikaanse talen van Bantoe- en Soedanstammen. Voorts nam hij in die tijd deel aan {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het letterkundig leven te Milaan, werkte mee aan diverse tijdschriften, waaronder l'Offerta, Il Convegno, Circoli, La Festa, La Fiera Letteraria en aan het Genuese dagblad Il Lavoro. Uit die vruchtbare jaren dateert ook zijn eerste dichtbundel Dall'alto silenzio van 1928. Van 1922 af verschenen zijn vertalingen van prozawerken uit diverse Europese talen. Zijn bijdragen in de genoemde tijdschriften gaven de Italiaanse lezers vaak voor het eerst letterkundige informaties over zogenaamde kleinere taalgebieden, met kritische inleidingen en fijn weergegeven vertalingen uit het origineel. Uit de jaren twintig dateert ook Prampolini's persoonlijke kennismaking met Jan Greshoff en, via hem, met Arthur van Schendel, die beiden goede vrienden van hem werden. Een niet onvermakelijke bijdrage over de jonge dichterlijke geleerde, Giacomo Prampolini, vinden we bij Jan Greshoff, die onder het pseudoniem Otto Reys, in zijn curieuze herinneringen Dichters in het Koffyhuis 1 over hem ‘een boekje opendoet’. ‘Otto Reys’ beschrijft een bijeenkomst van vrienden in café Diana te Genua, met onder andere Jan Greshoff(!), Arthur van Schendel en Giacomo Prampolini. Over de laatste zegt hij: ‘Hij is een wonderkind van God bemind en tot geluk geschapen. Hij gaat 's avonds naar bed met een Finsche dictionnaire onder zijn hoofdkussen, droomt hardop in het Friesch en merkt 's morgens plotseling dat hij vloeiend Bengali spreken kan.’ Even later weidt Reys-Greshoff dan meer in ernst over Prampolini uit, ‘een van de geniaalste talenkenners, die [hij] ooit ontmoette.’ Ook spreekt hij met bewondering over Prampolini's zuiver begrip van de poëtische waarden van de door hem vertaalde Nederlandse dichters en zegt, dat hij dan ook de waardering en de vriendschap welke de Nederlandse schrijvers hem (Prampolini) betoonden, volkomen begrijpt. In 1927 publiceerde Prampolini een beknopte, maar waardevolle bloemlezing: La letteratura olandese e fiamminga (1880-1924), met vertalingen van gedichten en proza uit het werk van Kloos, Boutens, Leopold, Henriëtte Roland Holst, Couperus, Van Schendel, Gezelle, Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne en anderen, voorzien van korte inleidingen bij het werk van iedere vertaalde auteur. Men weet, dat Prampolini verschillende romans van zijn vriend Van Schendel in het Italiaans heeft vertaald en men kan wel zeggen, dat hij ongeveer een halve eeuw lang vriendschappelijke betrekkingen met oudere en jongere Nederlandse, Vlaamse en Friese letterkundigen heeft onder- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Zijn dichtbundeltjes in vertaling getuigen ervan; ook bracht hij enkele malen een bezoek aan Nederland en België en leerde onder andere de Vlaamse dichters van 't Fonteintje in 1932 persoonlijk kennen. In april 1959 legde hij bij zijn bezoek aan Amsterdam een krans bij de buste van Van Schendel en bezocht verder andere steden, waaronder ook Leeuwarden. Het zou te ver voeren, hier alle letterkundigen uit ons taalgebied op te noemen, die Prampolini kenden en met hem bevriend waren en van wie sommigen bij hem en zijn vrouw te gast waren in Milaan of in Spello. Het waren er in ieder geval velen: mevrouw Elsa Damiani Prampolini noemt onder hen Henriëtte Roland Holst, Bloem, Adriaan Roland Holst, Marsman, Du Perron, Herman van den Bergh, en onder de jongeren Lodeizen. Maar de opsomming is beslist niet volledig. Ook met schrijvers van andere nationaliteiten onderhield Giacomo Prampolini vriendschappelijke literaire correspondenties. Dank zij zijn kennis van vele literaturen en zijn contacten met letterkundigen uit alle mogelijke landen, die hem informaties uit de eerste hand konden verschaffen, kon Giacomo Prampolini zich in 1931 aan het schrijven van zijn monumentale standaardwerk: Storia universale della letteratura (Wereldgeschiedenis der letterkunde) zetten, dat van 1933-1938 in vijf delen verscheen. 2 Door de in de tekst toegevoegde vertalingen, vooral van poëzie, is deze literatuurgeschiedenis, voor de kennis van zowel de oudere Nederlandse letterkunde als van de moderne (ook Fries en Zuidafrikaans worden behandeld) van grote waarde voor allen die zich in Italië met onze letteren bezighouden. Intussen was Prampolini in 1926 getrouwd met de arts Elsa Damiani, die nog enkele jaren in haar beroep werkzaam bleef, tot zij dit opgaf, om zich geheel aan haar gezin te wijden. Uit het huwelijk werden drie kinderen geboren: Marelisa (1927) Ilaria (1931-1973) en Gaetano (1942). Met uitzondering van korte periodes die hij met zijn moeder en broers aan de Ligurische Rivièra en in Viareggio doorbracht (in zijn poëzie vindt men de neerslag van de aldaar opgedane indrukken), bleef Giacomo Prampolini tot 1938 in Milaan wonen, waarna hij met zijn gezin naar Spello, in Umbrië, verhuisde, een plaatsje waaruit de familie van zijn vrouws vader afkomstig was. Deze rustige omgeving vol natuurschoon werd één van de bronnen van inspiratie voor zijn lyriek De keuze van deze woonplaats bleek zeer goed voor de gezondheids- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand van Prampolini, die door het intense werken in de grote stad geleden had. In Spello herstelde hij zich spoedig. Hij bleef er voor de rest van zijn leven wonen in een groot oud huis op een heuvel, met een uitgestrekte tuin en prachtig uitzicht op de Umbrische vlakten. Ook werd hier het in Milaan nijpend geworden gebrek aan ruimte voor zijn boeken en papieren opgelost. Bij het begin van de tweede wereldoorlog werd hij onder de wapenen geroepen, met de rang van kapitein. Zijn humane optreden maakte hem als officier bij zijn soldaten geliefd; hij leidde een korte training van de troepen die naar het Griekse front moesten vertrekken. Vervolgens werd hij aan de Generale Staf toegevoegd en in 1942 werd hem zijn ontslag verleend. De overige oorlogsjaren bracht Prampolini in Spello door, waar hij, met zijn vrouw, bij het antifascistische verzet betrokken was. Sindsdien tekende zijn politieke houding zich duidelijk af: hij sloot zich nooit bij enige partij aan en noemde zich: ‘links-onafhankelijk’. In 1952 werd hij tot lid van de Provinciale Raad der provinie Perugia gekozen. Hij was lid van de Wereldraad van de Vrede en bevorderde in de naoorlogse jaren een reeks van culturele initiatieven voor Spello, vooral ten bate van de arbeiders- en boerenbevolking. Maar ook zette hij zich na de jaren zestig in voor de betere kennis van de artistieke en natuurlijke schoonheid van Spello. In het aan Umbrië gewijde fotoboek van de Touring Club Italiano (1966) vindt men van zijn hand een voortreffelijke inleiding over de verschillende aspecten van deze hem zo na aan het hart liggende ‘regione’. Giacomo Prampolini, die geen eigenlijke hobby's had in de geijkte zin des woords, was een methodische, onvermoeibare werker. Behalve op het terrein der taal- en letterkunde had hij zich een grote kennis eigen gemaakt van mythologie, etnologie, geschiedenis, folklore, kunstgeschiedenis, enzovoort, die hem in verband met zijn publikaties en bij de schildering van de maatschappelijke en culturele achtergronden van de wereldletterkunde te stade kwam. Tot 1958 werkte hij geregeld tien uur per dag: zolang hij gezond was, maakte hij in Spello dagelijks lange wandelingen. Hij was zeer gehecht aan zijn gezin, hoffelijk en gereserveerd tegenover anderen en had niet vele, maar goede Italiaanse vrienden, onder wie de schrijver Sergio Solmi en de beeldhouwer Franco Lombardi. Zijn oudste Nederlandse vrienden waren, zoals reeds vermeld, Jan Greshoff en Van Schendel. Prampolini leefde vrijwel uitsluitend van de opbrengsten van zijn publi- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} katies en is nooit bij het onderwijs werkzaam geweest. In 1946 werd hij benoemd tot ‘professore incaricato’ in de Germaanse filologie, nadat hem de ‘libera docenza’ honoris causa aan de universiteit van Rome was verleend. Hij zag echter dadelijk van deze taak af, om geen tijd en energie aan zijn werk te onttrekken. Het wonen in het afgelegen Spello, dat aan de ene kant het nadeel had, dat Prampolini geïsoleerd bleef van de belangrijkste culturele centra, gaf hem aan de andere kant de mogelijkheid, zich rustig voor te bereiden op de tweede en derde uitgave (beide in zeven delen) van de Storia universale della letteratura. De tekst van de tweede uitgave, die van 1948 tot 1951 verscheen, had hij volledig moeten herschrijven, omdat bij een bombardement van Turijn het manuscript, dat hij al tijdens de oorlog bij de uitgever had ingeleverd, verbrand was. Ook in de derde uitgave bracht hij weer herzieningen en aanvullingen aan en tot de laatste maanden van zijn leven verzamelde hij nog aantekeningen voor een mogelijke vierde editie. Van 1966 tot 1972 hield hij zich bezig met zijn laatste grote werk: Letteratura universale. Antologia di testi. (Bloemlezing van teksten uit de wereldliteratuur), dat in 1974 in drie delen verschenen is. Ondanks zijn tengere uiterlijk, zijn enorme werkkracht, zijn zittend leven en de vele jaren die hij in militaire dienst ‘verdaan’ had, genoot Giacomo Prampolini tot zijn zestigste jaar een goede gezondheid. In 1958 kreeg hij last van zijn hart en storingen in de bloedsomloop, die hem dwongen het met zijn werk kalmer aan te doen. In 1971 verergerde de conditie van hart en longen en hij werd in zijn bewegingen beperkt. De te vroege dood van zijn jongste dochter in 1973 verzwakte zijn gestel en weerstandsvermogen. Met zijn vrouw bracht hij de winter van 1973-1974 in Pisa door, bij hun zoon, die daar werkzaam is. Hij keerde er de volgende winter terug, nadat hij zijn laatste zomer in Spello had doorgebracht. In januari 1975 kreeg hij een zwaar hartinfarct en overleed op 25 april in het hospitaal van Santa Chiara. Het is een verheugend feit, dat de bijzondere verdiensten van Prampolini voor het bekend maken in Italië van letterkundig werk uit het Nederlandse taalgebied (in ruime zin), in 1964 door de toekenning van de Martinus Nijhoffprijs erkend werden. Helaas kon de dichter om gezondheidsredenen niet in Den Haag aanwezig zijn; namens hem sprak zijn vriend prof. dr. E. Morpurgo zijn dankwoord uit. Hierin memoreerde de bekroonde onder andere hoe hij zich al in 1917, als jong militair aan het front, met {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nederlandse taal had beziggehouden en er sympathie voor had opgevat, die tot een serieuze liefde was uitgegroeid. De waardering voor Prampolini's literaire ‘propaganda-arbeid’ in Italië, was al veel eerder tot uiting gekomen door zijn benoeming (in 1923) tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde; hij was eveneens lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde en van de Fryske Akademy. Ook IJsland en Cuba hadden Prampolini tot lid van respectievelijke letterkundige academies gemaakt. Degenen die zich in Italië bezighouden met het bekend maken van onze letterkunde, kunnen in Giacomo Prampolini een van de eerste Italiaanse literair-historici en vertalers waarderen, die zich serieus en op kunstzinnige wijze voor dit doel ingezet hebben. 3   gerda van woudenberg Voornaamste geschriften * Oorspronkelijke werken Dall'alto silenzio. Milano, Scheiwiller, 1928 (gedichten). Grammatica teorico-practica della lingua olandese. Con esercizi, conversazioni e dizionarietto. Milano, Hoepli, 1928. Segni. Pavia, Artigianelli, 1931 (tweede vermeerderde druk Milano, Ancora, 1939; gedichten en lyrisch proza). Storia universale della letteratura. Torino, u.t.e.t., 1933-1938 (in vijf delen; tweede vermeerderde druk bij zeven delen bij dezelfde uitgever, 1948-1954; derde vermeerderde druk bij dezelfde uitgever, 1959-1961). La mitologia nella vita dei popoli. Milano, Hoepli, 1937-1938 (twee delen; tweede vermeerderde druk in twee delen bij dezelfde uitgever, 1954). L'Annunciazione nei pittori primitivi italiani. Milano, Hoepli, 1939. Dominio delle cose. Milano, Scheiwiller, 1946 (gedichten in facsimile). Le letterature del monde. Torino, u.t.e.t., 1956. Molte stagioni. Milano, Mondadori, 1962 (ruime keuze uit zijn gedichten). 1 Bloemlezingen La letteratura olandese e fiamminga (1880-1924). Antologia a cura di Giacomo Prampolini, con prefazione di Giuseppe Prezzolini. Roma, A. Stock, 1927. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinquaginta carmina latina Medii Aevi. Milano, Scheiwiller, 1930. La letteratura islandese moderna in Il Convegno 3-4, Milano, 1930. La poesia nord-americana moderna in Circoli 6, Genova, 1933. Il tesoro nascosto. Trecento favole e storie, facezie e leggende di ogni paese, raccolte per la prima volta. Milano, Hoepli, 1934 (derde druk bij dezelfde uitgever, 1945). ‘Cosecha’, antologia de la lirica castellana. Milano, Scheiwiller, 1934. Scrittori sovietici. Milano, Mondadori, 1935 (bloemlezing van proza en poëzie, samen met anderen). Il mondo racconta. Favole, storie, aneddoti, facezie, leggende di tutto il mondo. Milano, Bietti, 1970 (twee delen). Storie di mezzo mondo. Favole, storie, aneddoti, facezie, leggende dell' Oriente Antico, dell' Europa e del Vicino Oriente. Milano, Bietti, 1972. Lettera universale. Antologia di testi. Torino, u.t.e.t., 1974 (drie delen). Vertalingen van afzonderlijke schrijvers(keuze) F. Wedekind, Risveglio di primavera [uit het Duits] in Il Convegno, Milano 1922. O. Wilde, Salomè e poesi scelte. [Uit het Engels]. Milano, R. Caddeo, 1923. J. Keats, Lettere a Fanny Brawne. [Uit het Engels]. Roma, Formiggini, 1925. K. Hamsun, Victoria. Storia di un amore. [Uit het Noors]. Milano, Morreale, 1925. P. Calderón [de la Barca], L'alcalde di Zalamea. [Uit het Spaans]. Milano, Alpes, 1926. A. van Schendel, Angiolino e la primavera. [Uit het Nederlands]. Milano, Alpes, 1927. A. van Schendel, Tamalone. Due romanzi brevi: Un vagabondo innamorato - Un vagabondo smarrito. [Uit het Nederlands]. Milano, Agnelli, 1928. Leonhard Frank, Carlo e Anna. [Uit het Duits]. Milano, Sperling & Kupfer, 1929. J. Conrad, Gaspar Ruiz. [Uit het Engels]. Milano, Alpes, 1929. O. Henry, Novelle scelte. [Uit het Engels]. Milano, Treves, 1929. F. Timmermans, Il parroco della vigna fiorita. [Uit het Vlaams]. Milano, Sperling & Kupfer, 1930 (tweede druk bij dezelfde uitgever, 1937). Felix Salten, Bambi. [Uit het Duits]. Milano, Treves, 1931 (vele herdrukken: Milano, Garzanti, 1967]. John Erskine, Lancilotto e suo figlio (Galahad). [Uit het Engels]. Milano, Bompiani, 1931. Olav Duun, Odin. [Uit het Noors]. Milano, Sperling & Kupfer, 1931. A. van Schendel, I fiori dell'amore. [Uit het Nederlands]. Milano, Treves, 1931. A. van Schendel, Il canto dell'ultimo veliero. [Uit het Nederlands]. Genova, Lega Navale (P. de Fornari), 1933. Hans Carossa, Il medico Gion. [Uit het Duits]. Milano, Sperling & Kupfer, 1933. M. Lauesen, Ed ora aspettiamo la nave. [Uit het Deens]. Milano, Mondadori, 1933. K. Gudmundsson, Il mattino della vita. [Uit het Nieuw-Noors]. Milano, Mondadori, 1935. A. van Schendel, Jan Compagnie. Romanzo. [Uit het Nederlands]. Milano, Mondadori, 1936. G. Gunnarsson, L'uccello nero. [Uit het Deens]. Milano, Mondadori, 1936. S. Es(s) enin, Canto liturgico. [Uit het Russisch]. Milano, Scheiwiller, 1938. Pär Lagerkvist, Il pino. [Uit het Zweeds]. Milano, Scheiwiller, 1939. Pär Lagerkvist, Il sorriso eterno. [Uit het Zweeds]. Milano, Mondadori, 1939. Aldous Huxley, Dopo molte estati. Romanzo. [Uit het Engels]. Milano, Mondadori, 1949. José Maria Eça de Queiroz, La colpa del prete Amaro. [Uit het Portugees]. Milano, Mondadori, 1969. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen: gedichtenbundeltjes, spreekwoorden. Poesie T'ang. [Uit het Chinees]. Milano, Scheiwiller, 1942 (diverse herdrukken; negende druk bij dezelfde uitgever, 1964). Poeti olandesi. Milano, Scheiwiller, 1947. Cento proverbi cinesi. Milano, Scheiwiller, 1949. Altri cento proverbi cinesi. Milano, Scheiwiller, 1950 (vele herdrukken; de elfde druk onder de titel Proverbi cinesi verscheen bij dezelfde uitgever, 1957). Poeti ladini d'Engadina. Milano, Scheiwiller, 1951 (Rhaeto-Romaanse dichters uit Engadin). Poeti romanci. Milano, Scheiwiller, 1952 (Rhaeto-Romaanse dichters). Poeti frisoni d'Olanda. Milano, Scheiwiller, 1952. Cinquanta pantun indonesiani. Milano, Scheiwiller, 1953 (derde druk 1956). Poeti islandesi moderni. Milano, Scheiwiller, 1954. Antiche liriche giapponesi. Milano, Scheiwiller, 1955 (derde druk 1957). Canti del Dalai-Lama. Milano, Scheiwiller, 1956 (tweede druk 1957). Strofe del Vietnam. Milano, Scheiwiller, 1956. Poeti fiamminghi. Milano, Scheiwiller, 1957. Porticello. Piccola antologia. Milano, Scheiwiller, 1959. (Keuze uit de vertalingen van gedichten uit de meeste der bovengenoemde bundeltjes; met voorwoord van Eugenio Montale. Uitgave ter ere van Giacomo Prampolini's zestigste verjaardag, januari 1958). Poeti Afrikaans. [Uit het Zuidafrikaans]. Milano, Scheiwiller, 1959. Proverbi coreani. Milano, Scheiwiller, 1962. Proverbi kurdi. Milano, Scheiwiller, 1963. Poeti olandesi, 1946-1966. Milano, Scheiwiller, 1966. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleida Gerarda Schot Amsterdam 9 juli 1900 - Amsterdam 8 juni 1969 Tacitus schetst zijn historische personages vaak in drie kenmerken. Als ik dit voorbeeld tracht te volgen, geef ik als preponderante trekken van Aleida G. Schot: nauwgezet, strijdbaar, gevoelig. Nu ik er mij toe zet haar levensbericht te schrijven, moet ik evenwel nadere aandacht vragen voor een secondaire hoedanigheid, aangezien deze bepalend is geweest voor de inhoud van dit bericht. Bedoelde hoedanigheid is haar zwijgzaamheid waar het haar persoon en haar persoonlijke omstandigheden betrof. Zoals de vulgaire geest te pas en te onpas over zichzelf praat, zo heeft de aristocratische geest geen enkele behoefte zichzelf tot onderwerp van gesprek te degraderen. Het gevolg is, dat men ook na een jarenlang contact met haar nog altijd weinig van haar persoonlijke aangelegenheden wist. Ik heb mij dit tijdens het leven van Aleida nooit gerealiseerd. Het gesprek ging gewoonlijk over literatuur en ook over algemene problemen. Over haar jeugd sprak zij nooit. Het gevolg is, dat zakelijke gegevens tamelijk schaars zijn. Daarbij komt dat musische mensen - en het was in hun midden dat zij zich bij voorkeur bewoog - niet bij uitstek geschikt zijn om dossiers en archieven aan te leggen en bij te houden. De jeugd van Leida Schot was niet gelukkig. Haar vader had een ondergeschikte plaats in het bedrijfsleven, ruim bewegen kon het gezin, dat uit man, vrouw en twee dochters bestond, zich niet. De moeder was een energieke, overheersende vrouw. Haar ouders gingen uiteen. Zij volgde haar vader. Eens heb ik uit haar mond de felle opmerking vernomen: ‘ik weet wat armoede is.’ Daar werd dan meteen overheen gepraat, zodat ik niet eens weet of die armoede sloeg op de kinderjaren of op de jaren toen ik haar leerde kennen, in de bezettingstijd. Zij had een te sterke persoonlijkheid, dan dat er van oud verdriet littekens zouden zijn overgebleven. Buiten Amsterdam heeft zij nooit gewoond. Het was dan ook daar dat zij naar de meisjes-hbs ging. Daar doceerde mejuffrouw Lely Engels. Het schoolmeisje koesterde verering voor deze lerares. Later werden zij vriendinnen. Dit heeft naar alle waarschijnlijkheid sterk meegesproken bij haar keuze van studierichting. Na de middelbare school ging zij Engels studeren. Zij legde met succes haar mo-examens af, daarna aan de Universiteit van Amsterdam in 1923 haar kandidaats Engels en in 1930 haar doctoraal. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} In haar laatste studiejaar liep zij bij vergissing de collegezaal van prof. Bruno Becker, bijzonder hoogleraar in de Russische cultuurgeschiedenis, binnen. Deze Rus, die in het begin van de jaren twintig Leningrad had verlaten en zich in ons land aan de studie van Coornhert had gewijd, was een even boeiend als sympathiek mens. Voor de studente Engels ging opeens een geheel andere wereld dan de Angelsaksische open. Becker werd voor haar de vereerde meester. Tussen hem en haar hebben tot het overlijden van de eerste in 1968 hechte banden bestaan. Zonder naar een tweede doctoraal te streven legde zij zich op het Russisch toe en werd onder leiding en met behulp van Becker, met de haar eigen grote intelligentie en taalgevoeligheid, deze taal in korte tijd meester in een mate, die het haar mogelijk maakte in 1937 met haar eerste vertaling naar voren te treden. Het was het jaar, waarin het honderd jaar geleden was, dat Poesjkin een vroege dood stierf. Het was een vertaling in dichtvorm. Op 4 februari 1937 hield zij een radio-voordracht onder de titel Herdenking van Ruslands groten schrijver, waarin zij een overzicht van het werk en de betekenis van Poesjkin gaf. Aleida Schot vertaalde in dichtvorm zo prachtig, dat ik begreep, dat zij voor zichzelf ook weleens zou dichten. Op mijn indiscrete vraag hieromtrent gaf zij een bevestigend antwoord. Zij is daar nooit verder op ingegaan en ik heb er nooit naar durven vragen. Haar enige uitingen van de dichtkunst die ik ooit mocht ervaren, waren de verzen, die het jaarlijks aan mijn vrouw en mij toegezonden Sint-Nicolaasgeschenk vergezelden. Maar zelfs uit deze gelegenheidsversjes kon men een poëtische allure proeven. In het eerste bezettingsjaar leerde ik Leida Schot kennen. Zij woonde toen op een paar huurkamers in de Beethovenstraat, waar zij tot betrekkelijk kort voor haar overlijden is blijven wonen. Beperkt van ruimte, tamelijk oncomfortabel, want's zomers kon het daar onder het dak afschuwelijk heet zijn. Zij beklaagde er zich wel eens over, maar zij bleef er wonen doordat het bestaande ongerief haar minder woog dan het ongerief van het zoeken naar een andere woning, met de risico's daaraan verbonden. Aan weelderige omstandigheden had zij geen behoefte. Haar uiterlijke verschijning was zonder enige zwier, maar altijd zeer verzorgd. Haar kleding was als haar werk: alle nonchalance was rigoureus gebannen, niets werd aan het toeval of aan routine overgelaten. Zij heeft nooit ‘gefreewheeld’. Zij bezat een verfijnd kleurgevoel. Voor bekenden, bij wie zij in het voorjaar op bezoek was, bracht zij een aardbeientestje mee, omdat zij de kleur van het in dat huishouden aanwezige testje zo zeer vond vloeken met de kleur van aardbeien, dat zij het niet langer kon aanzien. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste gesprek tussen haar en mij, toevallig tegelijk bij kennissen op bezoek, schoot meteen de diepte in. De eerste indruk was: een sterke intellectualiteit, musisch bewogen, rationaliste in de trant van de negentiende eeuw, die toch eigenlijk het geloof iets voor de domoren vindt (maar dit laatste werd nooit uitgesproken). En een wijze van formuleren zo scherp als een mes. Later, toen zij als docente aan de universiteit verbonden was, noemden de studenten haar wel ‘het bitterkoekje’. Eenzijdig en onvriendelijk was die benaming, maar in ieder geval zuiverder dan Leidje, het troetelnaampje dat sommigen in de kennissenkring haar gaven. Zij was scherp in haar typeringen, genadeloos gewapend met spot en sarcasme. Humor is het wapen ter zelfbescherming van hen, die zich bij de bestaande toestand neerleggen. Als strijdbaar mens was humor haar dan ook vreemd. En te weinig mild was zij dan dat ironie haar deel had kunnen zijn. Achter menige scherpe tong ligt een bewogen gemoed. Of, oorzaak en gevolg zuiverder stellend: menige gevoelige natuur verschanst zich achter een scherpe tong. Gevoeligheid was in sterke mate aanwezig. Ook kwetsbaarheid. Over haar gebrek aan zelfvertrouwen heeft zij zelf openlijk gesproken in haar dankwoord bij de inontvangstneming van de Martinus Nijhoffprijs. Daarbij heeft zij verklaard, dat zij zonder de steun, die het door Becker in haar gestelde vertrouwen haar had geschonken, waarschijnlijk nooit als vertaalster voor het voetlicht had durven treden. Een woord van lof voor haar werk uit de mond van iemand die zij waardeerde, betekende voor haar een geluksmoment. Een negatieve kritiek kon haar terneerdrukken. Daar moest men haar soms overheen helpen. Als zij eens een opmerking had gemaakt, die tactvoller had gekund, en de toegesprokene zich zo gekrenkt voelde, dat de verhouding verkoelde, dan leed zij daaronder en deed alle moeite haar fout te herstellen. Als dat niet meteen gelukte, lag zij daar nachten van wakker en kwam hulp vragen aan gemeenschappelijke bekenden om de breuk te helen. Weinigen hebben geweten, dat zij niet veel nodig had om te huilen. De tranen lagen klaar. Eens zei ik haar - in een moment, dat van mijn kant bepaald niet tactvol was - dat alle huilen voortkomt uit zelfvertedering. Dat viel bijzonder verkeerd. Ik heb dat nog menigmaal moeten horen. Zij wist niet beter of zij weende om hetgeen anderen leden. Waarvan leefde deze altijd correct geklede vrouw? Een vast inkomen heeft zij voor het eerst gekregen toen zij in dienst van de universiteit trad. Dat was in 1950, toen zij vijftig jaar oud was. Nimmer is zij als lerares aan een school verbonden geweest. Dit heeft binnen het bereik harer mogelijk- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} heden gelegen, want als lerares Engels kon men een aanstelling vinden. Wel gaf zij soms les aan kinderen met slechte cijfers voor Engels. Maar in de bezettingsjaren moet het een vaak bittere armoede zijn geweest, want, naar ik later heb vernomen, gaf zij voor een hongerloon ook nog handwerklessen. Handwerken was haar trouwens niet vreemd, want reeds jaren voor de oorlog verdiende zij een schamel loon met het naborduren van patronen in opdracht van een firma, die patronen ontwierp, teneinde voor de opdrachtgevers de bruikbaarheid van hun ontwerpen te toetsen. Ook zelf ontwierp zij patronen voor kleden, kussens, theemutsen en wat dies meer zij. Dit alles kan niet veel in het laatje hebben gebracht. Ik veronderstel, dat zij in de eerste jaren van haar Russische studie zeer hard heeft gestudeerd en dit vóór alles heeft laten gaan en zodoende met een zeer bescheiden bestaan genoegen genomen heeft. Het handwerken kostte haar slechts een geringe geestelijke inspanning en zij hield zich dus fris voor hetgeen zij als haar eigenlijke werk beschouwde. In een rijmprent, aan haar bekenden toegezonden, gedateerd maart 1945, gaf zij blijk van de bewogenheid van haar gemoed. Het is een vertaling van een kort gedicht van de Russische dichter Tjoetsjew. De titel is: Tranen. Tranen der menschen, o tranen der menschen! Altijd maar stroomt ge met eendere kracht Altijd maar stroomt ge, gezien noch geweten, Nimmer te stillen en nimmer te meten Stroomt ge, zooals in het najaar de regen Stroomt in de stilte van stemloozen nacht. Zij beoogde hiermee - zo luidt het in het gedrukte bijbehorende schrijven - ‘een blijk van begrip de wereld in te sturen voor al het leed dat zoo velen onder ons in deze oorlogsjaren is aangedaan.’ Het heeft in haar bedoeling gelegen na de oorlog te promoveren op de kleine tragedies van Poesjkin, en wel bij professor Bem, die aan de universiteit van Praag Russische literatuurgeschiedenis doceerde. Dit plan vond geen doorgang tengevolge van de Russische bezetting van Tsjecho-Slowakije. Bem behoorde tot hen, die deze vorm van bevrijding niet overleefden. Samen met haar leermeester richtte Aleida Schot, kort na de bevrijding de Studievereniging Beseda (hetgeen gesprek betekent) op. Alle bekende slavisten van heden zijn er lid van of zijn er lid van geweest. Becker en {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Leida waren daar de leidende figuren, in zo sterke mate, dat iemand het grapje bedacht: Becker en Schot en de anderen. Na de oorlog, vooral in de eerste tien jaren, heeft zij haar plaats in het Nederlandse culturele leven veroverd. Een stroom van vertalingen uit het Russisch is ons aller deel geworden. Zoals prof. dr. K. van het Reve in zijn aan haar gewijde in-memoriam in Het Parool van 13 juni 1969 opmerkt, was er voor zij met haar vertalingen begon eigenlijk geen volwaardige vertaling uit het Russisch in het Nederlands aanwezig. Wat we aan vertalingen hadden, was via het Frans, Duits of Engels tot ons gekomen. Tsjechow, Poesjkin, Toergenjew, Tolstoj, Gogolj en anderen, voor wie niet in de literatuur thuis is, minder bekenden als Lermontow en Garsjin, heeft zij ons geopenbaard. Van Dostojewskij heeft zij ons weinig laten kennen. Nadat de westerse kritiek zich had hersteld van de vergissing, dat de auteur van Schuld en boete een schrijver van detectiveverhalen was, is geen Russische auteur dieper in het geestelijk leven van het Westen ingedrongen dan de schepper van De idioot en van De gebroeders Karamazow. Hij heeft ons de Johanneïsche mens gebracht. Professor Becker heeft mij eens verzekerd, dat hij in Rusland nooit een dergelijke figuur was tegengekomen. Een Tsjechow, die van mensen hield, lag haar nader dan een Dostojewskij, die het abstractum dat mensheid heet placht te omhelzen. In het vertalen vindt men uit de aard der zaak haar karakterhoedanigheden weerspiegeld. Ten grondslag aan haar vertalen liggen een grondige kennis van het Russisch en een grote taalgevoeligheid. Maar in haar werk uiten zich mede haar nauwgezetheid en haar gevoeligheid. In haar volledige toewijding aan haar werk wilde zij slechts het beste geven, dat zij geven kon. Met het werk knoeien achtte zij verraad aan een taak, die men vrijwillig op zich heeft genomen. Dagen lang kon zij wikken en wegen, de tekst proeven en weer proeven ten einde het juiste woord te vinden. Zo was zij tegenhangster van vertalers, die zichzelf de opdracht geven dagelijks minstens twintig of vijftig bladzijden af te werken, liefst direct op de schrijfmachine. ‘Lezen is een oppervlakkig contact met de auteur’, zo heeft zij eens opgemerkt, ‘vertalen is een nauwe verhouding’. Moest die jongen lachen, giechelen of grinniken, moest hij bedroefd of moest hij verdrietig zijn, koud of onverschillig? Zij liet niets na om in het denken en voelen van de schrijver door te dringen. Duizenden landgenoten heeft zij hiermee aan zich verplicht. Zij hebben haar vertalingen gelezen en zij hebben haar vertalingen aangehoord in de schouwburg als de geniale Sjarow de toneelstukken van Tsjechow - Oom {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanja, De drie zusters en De kersenbongerd - in haar vertaling opvoerde. De meeste vertalers vertalen om het verhaal en de meeste lezers verdienen ook niet beter. Aleida Schot verhief het vertalen tot een kunst. Veel van haar vertalingen deed zij vergezeld gaan van een inleiding. Daarin gaf zij op meesterlijke wijze in kort bestek een stuk culturele en vaak ook algemeen maatschappelijke context. Mede hieruit blijkt, dat het haar niet om het verhaal alleen te doen was. Zij wenste haar lezers te doen binnendringen in de levenssfeer van de schrijver omdat het verhaal alleen daardoor geheel tot zijn recht kan komen. Levenssferen als die van Tsjechow en van zijn tijdgenoot Guy de Maupassant liggen zo ver uiteen, dat men de waarde van hun geschriften naast elkaar geplaatst niet kan peilen zonder iets van hun achtergrond te weten. Het was dan ook dat meerdere dat zij wenste over te brengen. Wie deze inleidende beschouwingen heeft doorgewerkt, beheerst een stuk negentiende-eeuwse Russische cultuurgeschiedenis.   In 1952 herdacht men het overlijden van Gogolj, in 1852 gestorven. Het jaar tevoren verscheen Aleida Schots vertaling van de Petersburgse nachten, een bundel verhalen waarin onder andere zijn opgenomen Uit het dagboek van een krankzinnige en De mantel. Ben van Eysselsteijn heeft naar aanleiding hiervan in de Haagsche Courant van 5 januari 1952 haar een artikel gewijd onder de titel Aleida Schots verdiensten voor ons lezend publiek. Ik citeer hieruit ‘niet alleen een phenomenale kennis van het Russisch, maar dat zij ook het Nederlandsch volledig beheerscht, met een sterk literair scheppend vermogen.’ Een enkele maal verscheen van haar hand een artikel in de pers. Zo ook in het Algemeen Handelsblad van 1 maart 1952: Met Poesjkin is Gogolj schepper van een wereldliteratuur. Noodlotssymphonie van het Russische leven. In de beperkte omvang van een dagbladartikel leest men hier een indringende analyse van Gogoljs betekenis. In De Gids van 1957, aflevering augustus/september, kan men een opstel vinden, waarin Aleida Schot onder de titel De kunst en de vreugde van het vertalen haar toewijding aan haar werk uitschrijft, haar worsteling om het juiste woord, haar ernst, de moeite die zij zich getroost en de vreugde die zij uit dit alles put. Het is een vier bladzijden lange parafrase van: si tu veux être heureux, travaille. In beschouwingen over haar en haar werk - onder andere in het Aleida Schot in memoriam van prof. dr. J.W. Bezemer (Algemeen Handelsblad 12 juni 1969) - heeft men wel de opmerking gemaakt, dat zij met een bijna {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderwets aandoende eerbied tegenover de literatuur stond, zij, een vrouw die in het dagelijks leven zo van wanten wist. Ik kan de tegenstelling niet zien. Eerbied was een van haar waardevolle karaktertrekken. Zij benaderde alles met eerbied, zowel mensen als het werk. Eerbied voor een mens sluit niet uit, dat men hem er nu en dan van langs geeft. Er waren er onder de jongeren, die haar ouderwets vonden omdat zij iemand die slordig gekleed was daarover kon onderhouden. In die man zonder das gevoelde zij een mens, die geen eerbied kende. Daarom onderhield zij hem daarover, niet uit esthetische bezwaren. Zij was niet ouderwets, maar zij was gesteld op goede manieren. Hoe zou men iemand ouderwets mogen noemen, die schreef: ‘je kan’ en ‘je zal’? Gebrek aan eerbied wil zeggen gemis aan innerlijke beschaving. De vergroving die door de mensheid vaart, was voor haar onverteerbaar. Met hoon kon zij spreken over die universitaire docenten, die uit angst voor een handjevol rumoerige studenten ‘modern’ trachtten te doen - hoongevoelens die zij overigens met de bedoelde studenten gemeen had. Veel lof is haar voor haar vertalingen geworden. Zeer terecht. Een hoogtijdag in haar leven is geweest de dag in 1955, waarop zij, samen met Bertus van Lier, als eerste de Martinus Nijhoffprijs ontving. Wie wil weten wat vertalen voor de cultuur kan betekenen, leze de toespraak van de toenmalige voorzitter van het Prins Bernhard Fonds, prof. mr. G.J. Wiarda en het dankwoord van Aleida. Een éloge en een credo. Wie haar kende, weet zich te herinneren hoe diep gelukkig zij met deze onderscheiding was, gelukkig om de erkenning, maar niet minder om het feit, dat er een Martinus Nijhoffprijs was, een prijs, die een erkenning van de betekenis van het vertalen was. Wars van alle dwang, wars van alle door een overheid gepatenteerde literatuur, heeft zij nooit een voet in Rusland gezet en nooit een werk gedurende het communisme in Rusland geschreven vertaald. Haar Rusland eindigde in 1917. Als vertaalster uit het Russisch heeft Aleida Schot vermaardheid verworven, als vertaalster is zij aan zeer velen in den lande bekend. Daarbij kwam zij op voor de erkenning van de waarde van het vertalen als zodanig en streed zij tevens voor de materiële belangen van hen, die zich aan deze kunst wijden. Uit de veelal lage honoraria door de uitgevers toegekend bleek voor haar een miskenning. Fel heeft zij gestreden voor een verbetering, meer uit het verlangen die miskenning te doorbreken dan uit eigen financieel belang. Zij behoorde tot die gelukkigen aan wie het werk zo {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} lief is, dat zij het ook zouden verrichten als het om niet zou moeten. Breed was haar financiële basis nog steeds niet. Hierin kwam enige verbetering toen zij in 1950 in dienst trad van de Universiteit van Amsterdam. Als assistente van prof. dr. N.A. Donkersloot had zij de opdracht cursussen in de Nederlandse taal te geven aan de Engelstalige studenten die onze universiteit bezochten. Deze taak heeft zij vervuld tot 1958 toe. Dit assistentschap betekende niet alleen taallessen geven, maar hield ook in het deelnemen aan rondleidingen en excursies. Door haar studie Engels was zij in dit milieu volkomen op haar plaats. Nog in hetzelfde jaar aanvaardde zij een tweede opdracht. Samen met dr. G. Stuiveling - die in het volgende jaar hoogleraar werd - gaf zij in het Instituut voor Neerlandistiek een practicum taalbeheersing. In 1956 trok professor Stuiveling zich uit dit deel van zijn taak terug en was zij de enige die sindsdien dit practicum gaf. In dat zelfde jaar werd Aleida Schot benoemd tot wetenschappelijk medewekster eerste klasse en in 1963 tot hoofdwetenschappelijk medewerkster. In 1968 nam zij afscheid van de universiteit. Consciëntieus als zij was en bezield door liefde voor het werk heeft zij zich ook aan de universitaire arbeid met animo gewijd. Het povere taaltje van vele studenten, het bargoens Nederlands dat de pers ontsiert en ook meer en meer de publikaties van de overheid binnendringt, was haar een gruwel en zij verheugde er zich in mee te kunnen werken aan het opwerpen van een dam tegen deze taalverslonzing. Het practicum taalbeheersing stond open voor alle studenten. De studenten die het volgden waren bijna allen neerlandici. Uit de andere faculteiten kwam slechts zelden een belangstellende en, zoals het vaak gaat, zij die kwamen, waren de mensen die het het minst nodig hadden. De vervulling van haar taak tussen de hedendaagse studenten heeft haar ook veel ergernis bezorgd. Maar dieper was haar ergernis over het gebrek aan eruditie. ‘Die jongens hebben het over een arbieter en een extrané-us’ - zo zei zij - ‘wat doen die mensen aan een universiteit?’ Dit was geen uiting van een ultraconservatisme, dat een universiteit als monopolie voor de betere standen beschouwt, want politiek stond zij links van het midden. Haar ergernis kwam voort uit haar verlangen het onderwijs op een behoorlijk niveau te houden. Dat onderwijs zag zij met smart steeds verder zinken doordat te veel studenten met een geringe ontwikkeling de handhaving van een behoorlijk niveau onmogelijk maken. Geheel onverwacht stierf zij. Becker was overleden, haar werk aan de universiteit geëindigd. Tegen artsen had zij altijd een diep wantrouwen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gekoesterd. Zij woonde alleen, kreeg griep, negeerde dit en stierf binnen een paar dagen aan de gevolgen van een aandoening, die met een weinig zelfverzorging in een week hersteld had kunnen zijn. Haar betrokkenheid bij haar belangrijkste arbeid, het vertalen, blijkt ook uit haar laatste wil. In haar testament heeft zij een bedrag afgezonderd om daaruit jaarlijks een vertaalprijs uit te reiken. Helaas is deze goede bedoeling ten gevolge van velerlei omstandigheden door hen, die de testamentaire opdracht moeten uitvoeren, nog niet tot verwezenlijking gebracht. Wij hopen, dat deze laatste wilsbeschikking thans spoedig zal worden uitgevoerd. Het betreft een eerbetoon aan haar nagedachtenis.   a. pitlo Voornaamste geschriften Artikelen Mozart en Salieri. Een ‘kleine’ tragedie van Alexander Poesjkin in Apollo ii, 10, 1947, p.345-367 (bevat ook de vertaling). Vertalingen van afzonderlijke schrijvers F.M. Dostojewskij, De zachtmoedige. Een fantastisch verhaal. Amsterdam, De Bezige Bij, 1954 (Robijnenboekjes 3). W.M. Garsjin, De roode bloem. Een nacht. Amsterdam, Bigot & Van Rossum, 1935 (met een inleiding en vertaald in samenwerking met B. Becker; Uilenreeks 19). W.M. Garsjin, De rode bloem. Atalea Princeps. Amsterdam, De Bezige Bij, 1955 (met een herschreven inleiding; Robijnenboekjes 12). N.W. Gogolj, De mantel. Amsterdam, De Bezige Bij, 1946 (uitgave voor de Stichting ‘De Roos’ 2). N.W. Gogolj, De mantel. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1946 (De eik 2; tweede druk 1955). N.W. Gogolj, Het portret. Amsterdam, De Bezige Bij, 1946 (Rusland serie). N.W. Gogolj, Petersburgse vertellingen. Voorhout, Foreholte, 1951 (met een inleiding; Het parelsnoer; tweede herziene druk Utrecht, Het Spectrum, 1957; derde druk Utrecht, Het Spectrum, 1973; er verscheen eveneens een editie Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1964, Meulenhoff editie 39; vierde druk Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1967). M.J. Lermontow, Een held van onze tijd. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1939 (met een inleiding; tweede druk 1940; derde druk 1951; vierde druk 1953; Wereldbibliotheek 706). N.S. Ljeskow, De Lady Macbeth uit Mtsensk. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1956 (De eik 20). A.S. Poesjkin, De verhalen van wijlen Iwan Petrowitsj Bjelkin. Schoppenvrouw. Egyptische nachten. 's-Gravenhage, Boucher, 1936 (Folemprise 9; tweede herziene en aangevulde druk 1949). A.S. Poesjkin, Enkele gedichten. Amsterdam, Balkema, 1944. A.S. Poesjkin, Enkele gedichten. [Amsterdam] 1945. A.S. Poesjkin, De steenen gast. Amsterdam, in eigen beheer, 1945 (met een inleiding; tweede druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1947). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} A.S. Poesjkin, Mozart en Salieri. Amsterdam, in eigen beheer, 1945 (met een inleiding). A.S. Poesjkin, De Moor van Peter de Groote. Amsterdam, De Bezige Bij, 1947. A.S. Poesjkin, De bronzen ruiter. Een Petersburgse vertelling. Amsterdam, De Bezige Bij, 1955 (Robijnenboekjes 9; deze vertaling is ook opgenomen in de bundel Analecta Slavica, aangeboden aan prof. Bruno Becker op zijn zeventigste verjaardag. Amsterdam, De Bezige Bij, 1955). A.S. Poesjkin, De Moor van Peter de Grote. De verhalen van wijlen Iwan Petrowitsj Bjelkin. Schoppenvrouw. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1967 (met een inleiding; tweede druk 1975). A.S. Poesjkin, Van en over Poesjkin. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1968 (met een inleiding; Meulenhoff-pockets 189). F.I. Tjoetsjew, Tranen. Amsterdam, in eigen beheer, 1945. I.S. Toergenjew, Gedichten in proza. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1940 (met een inleiding; tweede druk 1957). I.S. Toergenjew, Eerste liefde. Amsterdam, Contact, 1947 (De onsterfelijken; tweede herziene druk in licentie 1958; derde druk 1967; vierde druk 1967, waarin ook opgenomen: Poesjkin, De sneeuwstorm en Tolstoj, Het huwelijksgeluk). I.S. Toergenjew, Hamlet en Don Quichote. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1947 (met een inleiding; De eik 8). I.S. Toergenjew, Vaders en zonen. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1948 (met een inleiding; Nieuwe Meulenhoff editie 20; tweede herziene druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1955; derde druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1974). I.S. Toergenjew, Een koning Lear van de steppe in De Muidertoren iii, 4, Amsterdam, Amsterdamsche Boek- en Courantmij, [1951]. L.N. Tolstoj, Jongensjaren. Voorhout, Foreholte, 1952 (Het parelsnoer; tweede druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1964; derde druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1974). L.N. Tolstoj, Kinderjaren. Voorhout, Foreholte, 1950 (met een inleiding; Het parelsnoer; tweede herziene druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1962; derde druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1964; vierde druk Amsterdam, De Bezige Bij, 1974). A.P. Tsjechow, Verhalen. 's-Gravenhage, Boucher, 1945 (met een inleiding; herdruk onder de titel: De kus, en andere verhalen 1954; derde herziene druk 1958; vierde druk Baarn, Het Wereldvenster, 1958; vijfde druk Baarn, Het Wereldvenster, 1965). A.P. Tsjechow, De echtgenoot, en andere verhalen. Amsterdam, De Bezige Bij, 1948 (met een inleiding; eerder opgenomen in Literair Paspoort iii, 18, 1948; tweede herziene druk 1955; derde druk 1964; vierde druk 1965; vijfde druk onder de titel: De echtgenoot 1974). A.P. Tsjechow, Het verhaal van een onbekende. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1952 (tweede uitgebreide druk onder de titel: Het verhaal van een onbekende. De boeren 1962; derde druk 1964; vierde druk 1975). A.P. Tsjechow, Oom Wanja. De drie zusters. De kersenbongerd. Utrecht, Het Spectrum, 1953 (met een inleiding). A.P. Tsjechow, Depressie. Amsterdam, De Bezige Bij, 1955 (met een inleiding; Robijnenboekjes 13). A.P. Tsjechow, De meeuw. Oom Wanja. De drie zusters. De kersenbongerd. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1966 (Meulenhoff editie e106). Vertalingen van verschillende auteurs Drie gedichten van Chomjakow, Feth en Nekrasow in Apollo iii, 5, 1948, p.177-179. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Meesters der Russische vertelkunst. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1948 (met een inleiding; tweede druk 1950; derde herziene druk 1956; vierde druk 1964; vijfde druk 1965). De bezetenen: hoogtepunten in de Russische vertelkunst. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1965 (met een inleiding; Meulenhoff editie e73). Werken. M.J. Lermontow, Alexander I. Herzen, W.M. Garsjin en W.G. Korolenko. Amsterdam, Van Oorschot, 1972 (Russische bibliotheek). {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans van Werveke Gent 22 januari 1898 - St. Denijs-Westrem 7 mei 1974 Toen Hans van Werveke in 1924 op nog zeer jeugdige leeftijd aan de Rijksuniversiteit te Gent werd belast met het onderwijs in het Nederlands over de ‘Geschiedenis van België’, wachtte hem geen gemakkelijke taak. Zijn benoeming vond plaats in het kader van de gedeeltelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit, die erin voorzag dat een deel der colleges zouden worden ontdubbeld, met behoud van het volledige Franstalige curriculum. Zo zag Van Werveke zich geplaatst naast zijn leermeester Henri Pirenne die hetzelfde college in het Frans bleef doceren en het enorme prestige genoot van de nationale geschiedschrijver, auteur van de toen bijna voltooide zevendelige Histoire de Belgique. Pirenne bevond zich toen op het hoogtepunt van zijn carrière. Hij had zich, ook als rector, steeds heftig verzet tegen het streven naar vernederlandsing, omdat hij van oordeel was dat hierdoor het internationaal niveau van de wetenschapsbeoefening te Gent teloor zou gaan. Voor deze jonge atheneumleraar, die in 1922 een proefschrift had voltooid over de geschiedenis van het Zuidnederlandse bisdom Terwaan tijdens de middeleeuwen, hield deze part-time opdracht aan de universiteit dus een werkelijke uitdaging in. Op hem en zijn pas benoemde Vlaamse collega's rustte de taak om de sinds ruim dertig jaar op politiek vlak heftig omstreden Vlaamse eis van hoger onderwijs in de moedertaal, waar te maken, en weerstand te bieden tegen de aantijging dat dit niveauverlies zou inhouden. Bovendien bood het te doceren vak alle aanleiding om politieke en culturele engagementen uit te lokken, te meer daar Pirenne dit thema vanuit een sterk uitgesproken Belgisch-nationaal standpunt had behandeld. Het is kenmerkend voor Van Werveke's persoonlijkheid dat hij in deze emotioneel zwaar geladen omstandigheden met sereniteit en fijngevoeligheid is opgetreden, waardoor hij zich nimmer van zijn leermeester vervreemdde, maar toch voldoende beginselvastheid betoond heeft om een eigen stempel te drukken op zijn onderwijs. Tijdens de veertig jaren waarin hij dit vak heeft gedoceerd voor alle studenten in de letteren- en in de juridische faculteiten, heeft hij de nieuwe generaties Vlaamse intellectuelen een wetenschappelijk fundamenteel verantwoorde visie op hun vaderlandse geschiedenis meegegeven, waarmee zij echter voldoende inzicht verwier- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ven in de relativiteit van de actuele staatsgrenzen opdat zij zich van engnationalistische interpretaties zouden onthouden. Door zijn achtergrond was Van Werveke bijzonder goed voorbereid om deze pionierstaak van eerste generatie Nederlandstalige hoogleraren in Vlaanderen te vervullen. Zijn vader was hulparchivaris en later conservator van de oudheidkundige musea van de stad Gent. Van hem kregen niet alleen zijn zoon Hans, maar ook diens broer Leo - die een functie bekleedde als rijksarchivaris - hun historische belangstelling mee. Tegelijk was vader Alfons van Werveke ook bedrijvig in de Vlaamsgezinde liberale culturele vereniging, het Willemsfonds, waardoor hij nauwe contacten onderhield met de historicus en hoogleraar Paul Fredericq. Zowel op vakgebied als inzake de cultuurstrijd, ondervond de jonge universiteitsdocent dus ruggesteun vanuit zijn milieu. Deze rol in de voorhoede heeft hem er overigens toe gebracht tijdens zijn hele leven systematisch aandacht te blijven besteden aan de rol van de Vlamingen in de Nederlandse cultuurgemeenschap en in de Belgische staat. Als enigszins laattijdig - maar zeker niet voorbijgestreefd - vertegenwoordiger van het cultuurflamingantisme, schonk hij steeds veel aandacht, bij zichzelf evenzeer als bij zijn studenten, aan een correct en stijlvol taalgebruik. Hij getuigde overigens zelf dat zijn uit Nederland afkomstige echtgenote hem hiertoe had aangespoord. In dezelfde lijn lag zijn inzet voor een aantal initiatieven van Nederlands-Belgische samenwerking. Hij zag hiertoe de noodzaak vanuit zijn conceptie van de geschiedenis der Nederlanden, wier verleden lang een gemeenschappelijke gerichtheid had vertoond, maar die door een samenloop van omstandigheden uit elkaar waren gegroeid, een nieuw historisch gegeven waarvoor men zijns inziens de ogen niet mocht sluiten, evenmin als voor de vroegere eenheid. Door nauwere contacten aan te knopen met Nederlandse, maar ook met Noordfranse historici, wilde Van Werveke de nationalistische beslotenheid doorbreken, die rond de eerste wereldoorlog zo'n nefaste invloed had uitgeoefend, ook op zuiver wetenschappelijk gebied. Thans kan men stellen dat zijn streven op lange termijn inderdaad erg vruchtbaar is geweest, en dat, tenminste in de geschiedvorsing, het grensoverschrijdend onderzoek en de uitwisseling dagelijkse werkelijkheid zijn geworden. Als tastbare realisaties vallen op dit terrein te vermelden: zijn rol bij de oprichting en de redactie van de bi-nationale tijdschriften Nederlandsche Historiebladen (1938-1940) en Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden (sinds 1945), van het twaalfdelige standaardwerk Algemene geschiedenis der {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden (1949-1958), waaraan de hoger vermelde conceptie ten grondslag ligt. Ook was hij jarenlang de organisator van Nederlands-Belgische historische congressen, en bracht hij een uitwisselingsakkoord tot stand tussen de universiteiten van Utrecht en Gent. Al deze verwezenlijkingen zouden ondenkbaar zijn zonder de hechte vriendschappen die hij over de grens heen onderhield, zoals met de hoogleraar C.D.J. Brandt. Voor zijn vele inspanningen op het gebied van de culturele integratie tussen Noord en Zuid, evenzeer als voor de hoge kwaliteit van zijn wetenschappelijk oeuvre, viel hem in 1961 het eredoctoraat van de Utrechtse universiteit te beurt. Zijn denken over de rol van de Vlamingen in de Belgische staat heeft zich evenmin beperkt tot de studeerkamer. Als ondervoorzitter (1938-1951) en algemeen voorzitter (1951-1962) van het Willemsfonds gaf Van Werveke uitdrukking aan een gematigde maar beginselvaste richting in de Vlaamse Beweging. Zijn oordeel, dat hij niet alleen tijdens academische zittingen, maar ook in kranteartikelen naar voorbracht, werd steeds aandachtig beluisterd, zozeer dat men hem ‘het geweten van de Vlaamse Beweging’ ging noemen. Hoewel hij zijn tussenkomsten in wezen tot de culturele sfeer beperkte, kwam hij omstreeks 1968 via het probleem van de taalregimes in het hoger onderwijs toch direct in aanraking met hete politieke hangijzers. Deze traditie van weloverwogen Vlaams-liberale stellingname, los van het officiële nationale partijbeleid, en niet zelden in conflict daarmee, heeft de vorming van een autonome Vlaamse liberale partij zeker in de hand gewerkt. Van Werveke heeft ongetwijfeld bewust bijgedragen tot de culturele, maar ook tot de politieke emancipatie van de Vlaamse gemeenschap in België. Al was Van Werveke dus allerminst een kamergeleerde - dat verhinderde ook zijn ruime artistieke belangstelling - zijn belangrijkste activiteiten lagen toch op het vlak van de geschiedwetenschap. Ook op dat gebied begon zijn loopbaan in de schaduw van Pirenne alsmede van enkele van diens oudere leerlingen, maar toch heeft hij geleidelijk zeer persoonlijke accenten gelegd. In 1925 en 1929 werd zijn leeropdracht uitgebreid met de werkcolleges in de middeleeuwse geschiedenis, die door Pirenne te Gent op een zeer hoog peil waren gebracht en er een hoofdbestanddeel vormden in de opleiding. In 1933 volgde de benoeming tot gewoon hoogleraar aan de inmiddels geheel vernederlandste - en door Pirenne verlaten - universiteit. Sinds 1941 gaf hij ook de colleges in de economische geschiedenis. Kenmerkend is dat hij zijn fundamentele uitgangspunten ontleende aan rich- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen die Pirenne had geëxploreerd, maar welke hij zowel thematisch als methodologisch verder uitwerkte. Zijn resultaten brachten hem op vele punten tot nieuwe inzichten. Deze werkwijze is gematerialiseerd in de heruitgave die hij tot tweemaal toe (1963 en 1968) bezorgde voor de Presses Universitaires de France van Pirennes synthese Histoire économique et sociale du moyen âge, die hij aanvulde met een substantiële Annexe bibliographique et critique aldus de wetenschappelijke produktie van dertig jaar verbindend aan het oorspronkelijke betoog. Daarmee werd tevens het bewijs geleverd dat het internationale forum de Vlaamse hoogleraren wel degelijk als evenwaardige historici erkende ten opzichte van hun Franstalige voorgangers. Van Werveke voelde zich sterk aangetrokken door kwantitatief onderzoek, en deinsde niet terug voor het gebruik van een dosis cijfermateriaal die nu wel frequent voorkomt, maar althans de meesten van zijn generatiegenoten afschrikte. Dankzij deze belangstelling verrichtte hij baanbrekend werk op het gebied van de munt- en financiële geschiedenis, de historische demografie en de (kwantitatieve) sociale geschiedenis. In de lijn van Pirenne en van zijn eigen familietraditie voelde hij zich vooral aangetrokken tot de studie van stedelijke samenlevingen, en in het bijzonder van zijn vaderstad Gent. Gezien het enorme gewicht van het verschijnsel ‘stad’ in de Nederlanden, en van het belang van Gent, was deze voorkeur begrijpelijk en gerechtvaardigd. Zijn tientallen artikelen zijn telkens welafgebakende, afgeronde deelonderzoeken die steunen op fundamenteel en diepgaand speurwerk, hoofdzakelijk in onuitgegeven archiefmateriaal, en die tot helder geformuleerde besluiten leiden. Het opmerkelijke is evenwel dat de veelheid van grondige originele bijdragen telkens door Van Werveke zelf in een groter geheel werden ingepast, en uiteindelijk via verwerking in een aantrekkelijke boekvorm aan een breed publiek werden bekend gemaakt. Ook op het strikt wetenschappelijke vlak trad hij dus niet op als een kamergeleerde, maar als een onderzoeker die voortdurend streefde naar vulgarisatie van zijn volgens rigoureuze methoden verworven nieuwe inzichten. In dat zelfde licht moet ook zijn bijdrage worden gezien aan grote voor het brede publiek bewerkte uitgaven als de zesdelige Geschiedenis van Vlaanderen (1936-1949), de Algemene geschiedenis der Nederlanden en de Wereldgeschiedenis (vier uitgaven van 1940 tot 1965). Vanzelfsprekend hing deze werkwijze samen met de vraagstellingen aan het historisch bronnenmateriaal. Er kan bij Van Werveke een duidelijke maatschappelijke betrokkenheid worden geconstateerd. In 1931 leidde hij een studie over de economische en sociale gevol- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van de muntpolitiek tijdens de veertiende en vijftiende eeuw in met de volgende passus: ‘De toestanden, die we sedert 1918 in België zelf hebben beleefd, vertonen een zekere gelijkenis met die ik hieronder zal beschrijven; ze wekken des te meer onze belangstelling. Dankzij die overeenkomst kunnen betrekkelijk schrale gegevens volstaan om ze op voldoende wijze te doen kennen.’ Ook publiceerde hij toen enkele bijdragen over muntgeschiedenis in de Revue de la Banque. Vanuit die optiek is ook de generaliserende opzet te begrijpen die sommige van zijn bijdragen kenmerkt, en waarin hij trachtte ideaaltypen te formuleren als ‘Rekenmunt’, ‘De middeleeuwse hongersnood’ en ‘De middeleeuwse stad’. In deze laatste twee benaderingen, die dateren van 1965, knoopte hij opnieuw aan bij een tendens die hij bij het begin van zijn loopbaan ook had gevolgd, en welke aansloot bij visies die Pirenne vooral vóór de eerste wereldoorlog had ontwikkeld. Daarin vormden herhaalbaarheden en vergelijkingen sleutelbegrippen. Van Werveke heeft evenzeer de economische als de sociale geschiedenis bestudeerd, en ook steeds in nauw onderling verband: stedelijke patriciaten en ambachten, als sociale groepen en kaders van industriële en commerciële activiteit. Bijzonder boeiend zijn zijn analyses van de mechanismen van besluitvorming, inspraak en verstarring in de ambachten. De mens, ook als individuele psyche, heeft hij, ondanks alle kwantificering, nooit uit het oog verloren. Dit blijkt uit zijn biografisch boekje Jacob van Artevelde (1942), maar vooral uit zijn laatste boek Filips van de Elzas, een stuk uiterst fijnzinnige psychologische geschiedschrijving, dat in 1976 is verschenen. Dezelfde thema's als hij zelf behandelde, heeft hij opgedragen aan zijn vele studenten als onderwerpen voor scripties en proefschriften. Van Werveke heeft inderdaad een grote schare leerlingen om zich heen gehad die even rijk geschakeerd is als hun meester. Wel dient men dit verschijnsel van schoolvorming minder volgens de kwantitatieve kant te bekijken dan volgens zijn essentiële voorwaarde, die berust in de persoonlijkheid van de meester: innemend, zachtmoedig, ruimdenkend, toegankelijk, origineel en loyaal. Er ligt in Van Werveke's oeuvre, evenals in zijn hele levenswan del, een boodschap die jongere generaties nog sterk moet aanspreken.   w.p. blockmans Voornaamste geschriften De belangrijkste levensberichten, die ook een overzicht bieden van het wetenschappelijk oeuvre, zijn dat door A. Verhulst in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschie- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} denis 53, 1975, p.669-678, en door W. Prevenier in Tijdschrift voor Geschiedenis 88, 1975, p.1-5. De volledige beschrijving van de loopbaan vindt men in Rijksuniversiteit Gent. Liber Memorialis 1913-1960, 1. Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Gent 1960, p.280-284. De volledige bibliografie, tot 1967 vindt men bij H. van Werveke, Miscellanea Mediaevalia, Gent 1968, p.xxix-xxxix; een uitvoerige analyse van het oeuvre werd daarin gepubliceerd door F.L. Ganshof op p.xiii-xxviii. Ter gelegenheid van zijn emeritaat in 1966 en van zijn zeventigste verjaardag verschenen twee bundels artikelen: de Miscellanea Mediaevalia, Gent 1968, waarin zijn belangrijkste en moeilijk toegankelijke bijdragen over de sociale en economische geschiedenis van de middeleeuwen werden herdrukt; en Langs Clio's paden. Brugge 1969, waarin de auteur zelf een aantal opstellen groepeerde die hij voor een groter publiek dan dat der vakgenoten had bestemd, en waarin men de ‘andere Van Werveke’ weerspiegeld vindt met belangstelling voor de individuele psyche, de Vlaamse Beweging, de kunst en ‘een heimwee naar de mens’. Gezien al dit voorwerk kan deze bibliografie verder beperkt blijven tot de publikaties in boekvorm. Het bisdom Terwaan van den oorsprong tot het begin der veertiende eeuw. Gent 1924. Kritische studiën betreffende de oudste geschiedenis van de stad Gent. Antwerpen 1933. De Gentsche stadsfinanciën in de middeleeuwen. Brussel 1934. Brugge en Antwerpen. Acht eeuwen Vlaamsche handel. Gent 1941 (vertaald in het Frans: Brussel 1944). Jacques van Artevelde. Brussel 1942 (Nederlandse vertaling: Den Haag 1963). Gent. Schets van een sociale geschiedenis. Gent 1947 (gelijktijdig verschenen in het Frans). ‘Burgus’: versterking of nederzetting? Brussel 1965. Een Vlaamse graaf van Europees formaat. Filips van de Elzas. Bussum 1976. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen en bijlagen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarvergadering te Leiden 19 juni 1976 Orde der werkzaamheden 1. Opening door de voorzitter, de heer dr. K. Reijnders. 2. Mededelingen. 3. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1975-1976. 4. Verslag van de Noordelijke afdeling over het jaar 1975-1976. 5. Verslag aangaande Zuid-Afrika over het jaar 1975. 6. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1975. 7. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1975. Met rapport van de Kascommissie. 8. Behandeling van de begroting 1976 en voorlopige begroting 1977; vaststelling van de jaarlijkse bijdrage, het bestuur stelt voor deze op fl. 30,- te handhaven. 9. Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1975-1976. 10. Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1975-1976. 11. Voorstellen tot wijziging van de Wet van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in verband met de Aanbevelingen van de op 8 en 9 november 1975 in Den Treek gehouden conferentie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. 12. Gedachtenwisseling inzake de door het bestuur opgestelde Selectiecriteria voor het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. 13. Stemming over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. 14. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden. 15. Voorstel van het bestuur tot het benoemen van een erelid. 16 en 17. Verkiezing van bestuursleden en voorzitter. 18. Verkiezing van leden in de vaste commissies. 19. Gelegenheid tot het stellen van vragen. 20. Voordracht van dr. F.L. Bastet. Onderwerp: Mr. Carel Vosmaer - Een herdenking. 21. Sluiting. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Opening De jaarvergadering werd ook dit jaar gehouden in zaal xi van het Leidse Academiegebouw. Aanwezig waren 51 leden. De voorzitter opende de vergadering om half twaalf met het uitspreken van de jaarrede die voorin dit Jaarboek is opgenomen. Vervolgens herdenkt hij de in het afgelopen verenigingsjaar overleden leden: dr. C. Beijers, F.W.H. Bonger-baronesse van der Borch van Verwolde, dr. L. Brummel, dr. E. Crone, dr. C.M. Geerars, mw. dr. H.C.M. Ghysen, dr. L.L. Hammerich, dr. E.D. Hirsch Ballin, mw. dr. E. Hulshoff Pol, dr. C.W.H. Lindenburg, mw. J.M.C. de Loos-Haaxman, dr. C.F.J. Muller, dr. J. Meyhoffer, dr. E. van Raalte, mw. dr. M.E. Rothman, dr. J.W. Schotman, G.H. Streurman Az. en dr. H. Wagenvoort. 2. Mededelingen Het Jaarboek 1974-1975 is gereedgekomen en aan de leden toegestuurd. Al enkele jaren verschijnt het Jaarboek op tijd, hoewel steeds even na de jaarvergadering. Het stemt de Commissie voor de publikaties tot tevredenheid dat het Jaarboek nu vóór de jaarvergadering in handen van de leden is. De voorzitter bedankt de Commissie voor haar activiteit. Dat de Maatschappij in het verenigingsjaar 1975-1976 ogenschijnlijk weinig activiteiten heeft ontplooid, is een gevolg van het feit dat de maandvergadering is komen te vervallen. Terwijl de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs niet in het openbaar kon worden uitgereikt, zoals de bedoeling was. De penning, ontworpen door Louise Metz voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, ligt gereed. Op een vraag van dr. J. Gerritsen antwoordt de voorzitter dat de heer Galle in het verenigingsjaar niet heeft deelgenomen aan de bestuursvergaderingen, en dat het contact met de Belgische afdeling schriftelijk is geweest. De heer Korthuys signaleert dat het bestuur correspondentie heeft gevoerd omtrent de zaak Breytenbach. De heer Korthuys herinnert eraan dat hij lid is van de Commissie voor Zuid-Afrika. Hij merkt op dat het bestuur geen voorafgaand contact met deze Commissie heeft gehad. Hij vraagt zich af of bijvoorbeeld ook mevrouw Elisabeth Eybers in dit verband niet geraadpleegd had kunnen worden en verzoekt het bestuur om in voorkomende gevallen rekening te houden met het bestaan van de Commissie voor Zuid-Afrika. Ook hij heeft met grote bezorgdheid kennis genomen van de gevangenneming van de mens Breytenbach. De voorzitter biedt in de persoon van de heer Korthuys de Commissie {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Zuid-Afrika zijn excuses aan: ‘U hebt gelijk en we hebben spijt’. Inderdaad had overleg plaats moeten vinden. Zelfs binnen het bestuur heeft tijd voor algemeen overleg ontbroken. Het dagelijks bestuur werd pas enkele dagen voor het proces op de hoogte gesteld, zodat er zelfs geen tijd was voor een beraad met het gehele bestuur. De door de heer Korthuys gewraakte correspondentie is uitsluitend ondertekend door de leden van het dagelijks bestuur. De zaak is naderhand binnen het bestuur punt van overleg geweest. Daarbij is besloten de Zuid-Afrikaanse leden kennis te doen nemen van de correspondentie. Ook de Commissie voor Zuid-Afrika is toen door het bestuur op de hoogte gesteld. Er heeft reeds een briefwisseling over plaatsgevonden. De voorzitter drukt nogmaals zijn spijt uit over de wijze waarop deze zaak buiten de Commissie om is gegaan. De heer Bomhoff vraagt waarom het aantal maandvergaderingen nu tot een minimum is teruggebracht. De Commissiebesprekingen zijn toch al ontoegankelijk voor de leden. De voorzitter antwoordt dat de maandelijkse vergaderingen bij besluit van de vorige jaarvergadering zijn opgeheven. In plaats daarvan zijn de werkvergaderingen gekomen, die niet iedere maand behoeven te worden gehouden. Hij geeft toe dat deze werkvergaderingen in de verslagperiode wel erg weinig hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de verkiezing van leden zal het bestuur rekening houden met het voorstel tot wijziging in de opstelling van de kandidaatledenlijst opdat ook kandidaten die nu achterin de lijst staan meer naar voren worden geplaatst. Op de stembiljetten zal worden aangegeven dat op niet meer dan veertig kandidaten per biljet mag worden gestemd. Vastgesteld wordt dat het bestuur zich opnieuw zal bezighouden met de oprichting van regionale afdelingen, hoewel daarbij wordt uitgegaan van de gedachte dat het oprichten van regionale afdelingen een zaak is van de leden die in een bepaalde streek wonen. De vergadering sluit zich aan bij het dankwoord van de voorzitter aan de heer Jan Ploeger voor diens werk ten behoeve van de Maatschappij. De vergadering keurt de onder punten 3 tot en met 6 en 9 en 10 genoemde verslagen goed en gaat vervolgens accoord met de financiële stukken (punt 7 en 8), nadat de voorzitter heeft toegelicht (op een vraag van dr. F.L. Bastet) dat de Maatschappij zich bij beleggingen verzekert van de steun van de Commissie voor de financiën. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1975-1976 Op 1 mei 1976 bedroeg het aantal leden 937, onder wie 4 ereleden en 6 begunstigers. Hiervan woonden er 712 in Nederland, 116 in België, 46 in Zuid-Afrika en 63 in andere landen van Europa en elders in de wereld. Door overlijden ontvielen ons 18 leden, terwijl er 13 voor het lidmaatschap bedankten. Van de 33 door de jaarvergadering op 14 juni 1975 gekozen leden hebben 25 hun benoeming aanvaard. De namen van de nieuwe leden zijn: dr. F.F. Blok, dr. G.W.B. Borrie, dr. R.L.J. Bromberg o.p., dr. H.B.G. Casimir, dr. H.L. Cox, dr. Th. H. van Doorn, mw. dr. N. van der Elst, dr. P.C. Emmer, mw. dr. A. Feitsma, dr. A. Gruijs, mv. dr. H. ten Harmsel, dr. F.A.H. van den Hombergh, Eelke de Jong, dr. J.H. Meter, A.N. Paasman, mw. dr. G.A. Piebenga, H. Reeser, dr. P. Singelenberg, dr. P.G.J. van Sterkenburg, P. Stuart, C.J.G. Swinkels, dr. P. Tuynman, dr. H.W.J. Vekeman, dr. S.A. Vosters, dr. P. van Warmelo. Door het bestuur werden in het afgelopen jaar tot lid benoemd: dr. Georges Adé (ps. Laurens Veydt), T. Anbeek, Harry Brander, mr. F. Bulhof, dr. E.K. Grootes, Jan Kal, Jan Kuyper, J.W. van der Molen, dr. M.N.J. Poulssen, Wilma Schumacher, C.W. van de Watering. Het bestuur vergaderde zeven maal. De secretaris van de Noordelijke afdeling, dr. P.E.L. Verkuyl, nam bij zaken deze afdeling regarderend eveneens deel aan het bestuursberaad. Daar het Hilda van Assche niet mogelijk bleek het secretariaat op zich te nemen van de Vaste Contactscommissie voor België, werd, als voordien deze functie waargenomen door dr. M. Galle. Zijn aandeel aan het bestuursberaad verstrekte hij door middel van schriftelijke bijdragen. Het schriftelijk contact met de ledenkring in Zuid-Afrika werd als immer op zorgvuldige wijze onderhouden door dr. Jan Ploeger te Pretoria. Voor de toestand van de financiën mag worden verwezen naar het verslag van de penningmeester, dr. G. Borgers. De Maatschappij werd vertegenwoordigd bij de receptie op 6 januari 1976 te Arnhem ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van het lid der Maatschappij, Johan van der Woude, bij welke gelegenheid hij werd benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. De Maatschappij werd eveneens vertegenwoordigd bij de uitreiking van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staatsprijs voor Letterkunde (P.C. Hooft-prijs) aan Hendrik de Vries, lid van de Maatschappij. Op de 14 juni gehouden jaarvergadering plaatste dr. J.W. Schulte Nordholt met zijn voordracht: Het woord als wapen in het Verzet, de recente historie op beklemmende wijze in de actualiteit. Nadien was er een optreden van de groep Poëzie Hardop met het programma: Onverbiddelijke dageraad, teksten over Latijns-Amerika van Julio Cortazar, Gabriel Garcia Márguez en Pablo Neruda. Op 21 oktober 1975 hield mevrouw A.E.C. Simoni, assistant-keeper van de British Library, in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Leiden, voor de leden van de Maatschappij een lezing met lichtbeelden over het onderwerp: Nederlandse klandestiene uitgaven uit de tweede wereldoorlog. Op die dag was in de Universiteitsbibliotheek een kleine expositie te bezichtigen van illegale uitgaven uit het bezit van de Maatschappij. De jaarlijkse Huizinga-voordracht, een eerbetoon aan de historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga, georganiseerd door de Faculteit der Letteren aan de Rijksuniversiteit te Leiden, het nrc/Handelsblad en de Maatschappij, werd gehouden op vrijdag 12 december 1975 in de Pieterskerk te Leiden. De Franse essayist en filosoof Jean-François Revel hield een voordracht over het onderwerp: La tentation totalitaire. Het bestuur van de Maatschappij had de verwachting, gezien een aantal mogelijkheden die daarvoor aanwezig leken te zijn, dat het er in zou slagen om rond de uitreiking van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1975 aan de dichteres en prozaïste F. ten Harmsen van der Beek een bijeenkomst te organiseren en wel in samenwerking met haar uitgever en het literaire tijdschrift waarvan zij regelmatig medewerkster is, terwijl er ook de reële kans was, dat een omroep voor de televisie aandacht aan die bijeenkomst zou wijden. Door omstandigheden waarop het bestuur geen invloed kon uitoefenen, is dit gebeuren niet van de grond gekomen en heeft derhalve deze bijeenkomst helaas niet plaats kunnen vinden. Het bestuur betreurt dit des te meer, daar door de tijd die hiermee is verloren gegaan de ‘Algemene bijeenkomst’, die het dit verenigingsjaar had willen houden, moest komen te vervallen. Met grote bezorgdheid heeft het bestuur van de Maatschappij vernomen van de gevangenneming in Zuid-Afrika van de schrijver Breyten Breytenbach. Om drie redenen voelt het bestuur zich nauw betrokken bij deze zaak: {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Breyten Breytenbach is lid van onze Maatschappij; 2. hij is in ons midden op 17 juni 1972 onderscheiden met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs; 3. binnen onze Maatschappij fungeert een afdeling in Zuid-Afrika. Daarom heeft het bestuur, met verwijzing naar deze redenen, zich zowel gewend tot de minister-president, drs. J. den Uyl, met het verzoek alles te doen wat het lot van Breytenbach kan verlichten, als tot de ambassadeur der Republiek van Zuid-Afrika met het verzoek onze verontrusting over te brengen aan zijn regering en aan te dringen op al wat het lot van Breyten Breytenbach kan verlichten. Aan de leden van de Maatschappij in Zuid-Afrika werden te hunner informatie afschriften gezonden van beide bovengenoemde brieven. Zoals bekend, vond tijdens de op 14 juni 1975 gehouden jaarvergadering een gedachtenwisseling plaats inzake functie en activiteiten van de Maatschappij. Het bestuur heeft in een van zijn vergaderingen zich nader op deze gedachtenwisseling bezonnen en is daarbij opnieuw gestuit op een aantal problemen die functie en activiteiten betreffen, waarvan verscheidene in het verleden ook al zorgen hebben gebaard. Voor een groot deel houden ze verband met de geïsoleerde situatie waarin zich de werkzaamheden van bestuur en commissies voltrekken. Er leek het bestuur aanleiding te zijn om deze vraagstukken grondiger en meer gecoördineerd onder het oog te zien dan mogelijk is tijdens de normale vergaderingen waar voor meer principiële discussies te weinig ruimte blijft naast de lopende zaken. Bovendien voelde het bestuur er behoefte aan deze kwesties niet uitsluitend in eigen kring te bespreken, maar daarnaast het gevoelen te leren kennen van de verschillende commissies, en de Noordelijke afdeling, welke een groot deel van de bedoelde zaken evenzeer - en in sommige gevallen zelfs op de eerste plaats - regardeert. Daarom werd besloten tot het beleggen van een conferentie op zaterdag 8 en zondag 9 november 1975 in Den Treek te Leusden. Uitgenodigd werden - en aanwezig waren zowel leden van het bestuur als vertegenwoordigers van de verschillende commissies en van de Noordelijke afdeling. De voorzitter van de Maatschappij, dr. K. Reijnders, opende de bijeenkomst met het geven van een overzicht van de te behandelen problematiek. Als punten die aan de orde zouden moeten komen, waren onder meer genoemd: - werkterrein, benoemingen commissies; - oprichting interdisciplinaire werkgroepen 19e en 20e eeuw; {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - creatieve letterkundigen meer bij de Maatschappij betrekken; - regionale activiteiten; - de prijzen der Maatschappij; - publikaties (naast Jaarboek en Tijdschrift); - bibliotheek-kwesties; - bureau tekstedities. Besloten werd de vergadering in drie werkgroepen te verdelen; elk van hen behandelde een deel van de problemen. Op 8 november 's avonds en 9 november 's middags werd plenair vergaderd. Elke werkgroep wees een rapporteur aan die samen met de rapporteur van de conferentie de concept-aanbevelingen opstelde. Deze Aanbevelingen werden op 9 november in plenaire zitting vastgesteld. Aan dr. E. Braches werd verzocht de definitieve redactie te verzorgen. Het Verslag van de op Den Treek gehouden conferentie, de Aanbevelingen van deze conferentie, zo ook de Rapporten van de werkgroepen, werden toegezonden aan de Vaste Commissies van de Maatschappij, alsmede aan het bestuur van de Noordelijke afdeling, met het verzoek om commentaar. De reacties op de toegezonden Aanbevelingen waren veelal positief. Ter informatie van de leden gaan de genoemde Aanbevelingen hierbij aangehecht. Het bestuur heeft het initiatief genomen om, onder patronaat van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een Werkgroep 19e eeuw op te richten en een Werkgroep 20e eeuw. De mogelijkheid wordt opengehouden deze werkgroep(en) in subgroepen onder te verdelen. Ook het denkbeeld van over het land verspreide, eventueel aan eenzelfde project werkende (en dus samenwerkende) kleine groepen verdient overweging. Voor aanmelding is het lidmaatschap van de Maatschappij geen voorwaarde. Wel wordt alleen een reactie verwacht van diegenen die aktieve deelname beogen. Om de mogelijkheden te overzien, heeft het bestuur aan de leden en aan een kleine groep vermoedelijk geïnteresseerden een vragenlijst gezonden voor het eventuele lidmaatschap van de Werkgroep 19e en/of 20e eeuw, dit voorlopig zonder enige verplichting. Het ligt in de bedoeling van het bestuur om, na het ordenen van de binnengekomen gegevens - en zij zijn ruim binnen gekomen - op korte termijn een oprichtingsvergadering te beleggen, waarop specifieke plannen besproken en afspraken zullen worden gemaakt. De voorbereidingen voor deze oprichtingsvergadering worden reeds getroffen door een kleine (voorlopige) werkgroep. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanbevelingen van de conferentie Den Treek 8-9 november 1975 aan het bestuur De conferentie heeft er kennis van genomen dat het bestuur voornemens is de aanbevelingen van deze conferentie voor zover zij betrekking hebben op de werkzaamheden van commissies eerst aan die commissies voor te leggen alvorens hierover nader te beslissen.   1. Waar nodig en mogelijk dient de openheid bij de activiteiten van de Maatschappij te worden bevorderd en dient intensivering van de onderlinge contacten tussen alle geledingen van de Maatschappij te worden nagestreefd.   2. In verband met het voorgaande beveelt de conferentie aan alle leden van de Maatschappij door middel van een Nieuwsbrief voor te lichten over de activiteiten van de Maatschappij en haar organen.   3. De Commissies voor geschied- en oudheidkunde, taal- en letterkunde en schone letteren (verder Hoofdcommissies te noemen) dienen erop gericht te zijn thema's te behandelen die niet uitsluitend op de eigen disciplines betrekking hebben maar die ook mogelijkheid bieden op onderlinge uitwisseling.   4. De taak van de Commissie voor schone letteren dient te worden verruimd. Hierbij wordt gedacht aan het vergaren en selecteren van kopij voor publikaties van de Maatschappij, en aan het adviseren van het bestuur inzake onderwerpen voor bijeenkomsten en vergelijkbare manifestaties die het bovengenoemde contact kunnen bevorderen.   5. Bij dit alles dient in het oog te worden gehouden dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich niet exclusief opstelt maar in breder kring van de Nederlandse samenleving dient te functioneren.   6. De conferentie beveelt aan dat de Hoofdcommissies en Afdelingen behalve van de reeds bestaande mogelijkheid tot het stellen van kandidaten voor de verkiezingen, ook gebruik maakt van de mogelijkheid om kandidaten te stellen voor de benoeming door het bestuur. Dit laatste hangt vooral samen met de wens om ook jongere veelbelovende kandidaten in aanmerking te doen komen voor het lidmaatschap.   7. De Maatschappij dient het initiatief te nemen tot het oprichten van Werkgroepen, bijvoorbeeld op het gebied van de negentiende en/of twintigste eeuw. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. De Maatschappij dient een meer bijzonder karakter te geven aan de uitreiking van haar prijzen, waarbij gedacht kan worden aan inschakeling van de Hoofdcommissies, casu quo de commissies van toekenning. De uitreiking behoeft niet, zoals tot dusverre, in Leiden plaats te hebben. Deze wijziging mag evenwel geen afbreuk doen aan karakter en gehalte van de jaarvergadering.   9. De Maatschappij dient vooral in die jaren waarin weinig van de door haar toe te kennen prijzen vallen, door middel van een bijzondere manifestatie van haar activiteiten blijk te geven.   10. In bovengenoemde Nieuwsbrief dienen mededelingen te worden opgenomen betreffende de bibliotheek van de Maatschappij waardoor de leden geïnformeerd kunnen blijven over de collecties en waarin ook een beroep op de leden kan worden gedaan om aan de collectievorming mee te werken.   11. In die Nieuwsbrief kan ook een overzicht worden gepubliceerd over de richtlijnen waarnaar de bibliotheek aanschaft.   12. De Maatschappij dient op zo kort mogelijke termijn tot oprichting te komen van het in 1971 voorgestelde Wetenschappelijke Bureau voor tekstedities. Daarbij is een nauwe ruimtelijke relatie met de in de bibliotheek aanwezige collecties (met name handschriften) noodzakelijk.   13. Het bestuur dient maatregelen te nemen teneinde de continuïteit van het Jaarboek te waarborgen.   14. Uit de conferentie is de wens naar voren gekomen in het Jaarboek ook bijdragen van creatieve kunstenaars op te nemen en verder te bevorderen dat wetenschappelijke bijdragen van middelgrote omvang, die in tijdschriften geen ruimte kunnen vinden, in het Jaarboek worden opgenomen. Deze kunnen daarnaast ook wel afzonderlijk verschijnen.   15. De conferentie constateert dat bij het uitgeven vanwege de Maatschappij van het Leidse Tijdschrift de Commissie voor de publikaties niet betrokken blijkt te zijn en verzoekt het bestuur hierover een standpunt te formuleren.   16. Het bestuur wordt aanbevolen de criteria ten aanzien van het rekruteren van leden op schrift te stellen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Verslag van de noordelijke afdeling over het jaar 1975-1976 In het jaar 1975-1976 werden vier gewone maandvergaderingen, één buitengewone en de jaarvergadering gehouden; de belegde maandvergadering van december kon, wegens omstandigheden in de naaste familiekring van de spreker, helaas geen doorgang vinden. De vergaderingen werden gemiddeld door 14 leden bezocht; veelal waren telkens ook enkele introducés aanwezig; de buitengewone maandvergadering van november - de traditionele auteursavond voor studenten en scholieren - waarop Jacques Hamelink over zijn poëtische principes sprak; uit zijn poëzie voorlas en met zijn publiek in discussie trad, trok ongeveer 350 belangstellenden. Sprekers en onderwerpen van de overige voordrachten waren: Dr. J.G. Riewald: Van Naturalisme tot lyrisch-estetisch Realisme: Veertien onuitgegeven brieven van George Moore aan Frans Netscher. Dr. M.G. Buist: Projekt ‘Bureaucratisering’. Dr. F.R.J. Knetsch: Dr. A. Th. van Deursens Bavianen en Slijkgeuzen, Assen 1974. Mw. J.H. van Goor-Duut: De actualiteit van het verleden: Multatuli een held? Dr. P.J. van Leeuwen: De Groninger dialectliteratuur; ontstaan en geschiedenis, achtergronden en betekenis. Op 15 maart 1976 ontving Hendrik de Vries, woonachtig binnen het gebied van de Afdeling, de P.C. Hooft-prijs 1973 voor zijn gehele poëtische oeuvre; het bestuur was, door voorzitter en secretaris vertegenwoordigd, daarbij namens de Afdeling aanwezig. De heer G. Krol bedankte als lid en door het afscheid van de Groninger Universiteit van mw. dr. A.N. Zadoks-Josephus Jitta, die woonachtig blijft te Amsterdam, het vertrek van dr. H.P.H. Jansen naar Leiden en het overlijden van de heer G.H. Streurman, liep dus het aantal leden met vier terug. Als nieuwe leden konden worden begroet mw. dr. A. Feitsma, dr. F.A.H. van den Hombergh, mw. dr. G.A. Piebenga. Zo is het ledenbestand van de Afdeling thans gekomen op 97. Het bestuur werd in dit jaar gevormd door: dr. J.A.G. Tans, voorzitter; dr. P.E.L. Verkuyl, secretaris; A. Westers, penningmeester en C. Boschma, assessor. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Verslag aangaande die ‘Maatschappij’ in die republiek van Suid-Afrika oor die jaar 1975 Op 31 Desember 1975 was die ledetal van die ‘Maatschappij’ in die Republiek van Suid-Afrika 40 (Desember 1974: 43). Nuwe lede is in 1975 nie gekies of benoem nie, terwyl die volgende lede oorlede is: dr. C. Beyers (Pretoria, 10-8-1975) en mw. dr. M.E. Rothmann (Swellendam, 7-9-1975). Albei hierdie lede is in 1950 benoem, terwyl laasgenoemde die ouderdom van 100 jaar bereik het. Die heengaan van dr. Rothmann, algemeen bekend onder haar skrywersnaam m.e.r., is onder meer in die jaarboek van 1975 van die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns herdenk. Prof. dr. S.A. Louw het bedank as lid. In die loop van 1975 is die feit dat dit op 14-8-1975 'n eeu gelede was dat die ‘Genootskap van Regte Afrikaanders’ tot stand gekom het, nie alleen in die vorm van 'n landswye taalfees herdenk nie, maar tewens is - op 10-10-1975 - die Taalmonument te Paarl ingewy om die reeds genoemde g.r.a. te herdenk en die opkoms en lewenskrag van die Afrikaanse taal te versinnebeeld. In dié verband word belangstellendes onder meet na die feesuitgawe van die kwartaalblad ‘Lantern’ (jg. xxiv, nr.4, Junie 1975) verwys. Prof. dr. A.P. Grové het prof. dr. G.J. Beukes opgevolg as voorsitter van die fakulteitsraad (Kuns en Geesteswetenskappe) van die Suid-Afrikaanse Akademie. Prof. dr. André P. Brink is aangestel as mede-professor in die departement Afrikaans-Nederlands, Rhodes-universiteit, Grahamstad. Aan prof. dr. H.B. Thom is, deur die Suid-Afrikaanse Akademie, die D.J. Malan-medalje vir volksdiens oorhandig. Die opsteller van hierdie verslag is, deur die Stigting Simon van der Stel, met die eerste silwerpenning van verdienste vereer in verband met sy aandeel in die Suid-Afrikaanse strewe vir die behoud en bewaring van monumente.   jan ploeger 6. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1975 Het aantal nieuwe aanwinsten bedroeg in totaal 876 (968). Hiervan zijn door koop verworven 448 (337) nieuwe uitgaven en 196 (367) antiquarische werken. De overige 167 werden door schenking verworven. Het aantal overdrukken daalde verder tot 20 (25), zodat ik wederom moet constateren dat de leden van de Maatschappij bij de verspreiding van hun overdrukken de Maatschappij veelal niet indachtig zijn. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren enkele bijzondere aanwinsten, waarvan met name genoemd moet worden een complete reeks van het tijdschrift Licht en Waarheid (1893-1916), aan onze bibliotheek geschonken door ir. C. de Graaff te Laren (n.h.). Dit tijdschrift vormt een waardevolle uitbreiding van de verzameling Nieuwe Kunst. Belangrijke aanvullingen konden verworven worden voor de verzameling Nederlandse toneelstukken (onder andere Vondel), de collectie Jacob Cats en de verzameling De Jong. Deze laatste collectie werd met 10 (5) aanwinsten uitgebreid waaronder: De Jong nr.755: Stafleu, Idylle (geschreven in 25 exemplaren); De Jong nr.164: Crone, Drie in de pan (gedrukt in 33 exemplaren); De Jong nr.372: Hellinga, Dwalende (gedrukt in 24 exemplaren); De Jong nr.35: Alleluia (gedrukt door Werkman in 60 exemplaren); De Jong nr.60: Ballade van de bruiloftskinderen (gedrukt door Werkman in 15 exemplaren); De Jong nr.184: De dichter en zijn dag (gedrukt door Werkman in 15 exemplaren); De Jong nr.676: Prière pour nous autres charnels (gedrukt door Werkman in 90 exemplaren). De handschriftencollectie werd in het verslagjaar niet uitgebreid. Over het gebruik van onze verzamelingen kan worden gememoreerd, dat het aantal uitleningen sterk terugliep: 2864 (4498). Een concrete verklaring voor deze teruggang kan niet worden gegeven. In dit getal is niet begrepen het binnen de bibliotheek geraadpleegde materiaal (Dousakamer, studiezalen, wnt). Van 62 handschriften werd voor gebruikers een gehele of gedeeltelijke reproduktie gemaakt. Drie handschriften werden voor onderzoek tijdelijk in andere bibliotheken gedeponeerd. Twee handschriften werden uitgeleend voor tentoonstellingen te Parijs (Institut Néerlandais, l'Université de Leyde, il y a quatre siècles) en Leiden (Academisch historisch museum, Boccaccio in Nederland). Mevrouw C.J.M.R.Y. Barel nam ontslag als bibliotheekmedewerkster. Deze vacature werd gedurende de verslagperiode niet vervuld. De werkzaamheden werden tijdelijk door personeel van de Universiteitsbibliotheek waargenomen. In 1975 ontving de bibliotheek schenkingen van de volgende personen en instellingen: C.J. Aarts, Amsterdam; Academisch Historisch Museum, Leiden; Akademie-Verlag, Berlin; Algemeen Rijksarchief, Den Haag; Amsterdams Litterair Café, Amsterdam; Archivaris Gelderland, Arnhem; Bezige Bij, Amsterdam; Erven Bohn, Amsterdam; Bond van Nederlandse Volksuniversiteiten, 's-Gravenhage; R. Breugelmans, Leiden; L. Buning, Winschoten; B en W, Alkmaar; A. Burssens, Mariakerke; Centrum v. Antwerpse Cultuurgeschiedenis, Antwerpen; De Clauwaert, Leuven; College {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bestuur der Rijksuniversiteit, Leiden; F. Dambre, Gent; Drukkerij Trio, Den Haag; A. Dubbeldam, Leiden; C. van Dijk, Haarlem; Educaboek b.v., Culemborg; M. Falk, Amsterdam; Antiquariaat Forum, Utrecht; Fries Instituut der Rijksuniversiteit, Groningen; Fryske Akademie, Leeuwarden; Gemeente-archief, Arnhem; Gemeentelijke Archiefdienst, Rotterdam; Gemeentelijke Archiefdienst, Zwolle; Universiteit van Amsterdam, Amsterdam; Gemeentebestuur, Katwijk, Genootschap Oud-Utrecht, Utrecht; C. de Graaff; Laren; J. van Groningen, Leiden; J.H. de Groot, Arnhem; J.R. de Groot, Leiden; Tj. W.R. de Haan, Wassenaar; Heemkundige Kring, Sas van Gent; mevrouw De Heer; C.P. Heering-Moorman, Leiden; W. Hessels, Pretoria; E.G. van Heusden, Wolfheze; A. Hollebeek, Leiden; F.A. Holleman, Breda; A.W. Huisman, Leiden; Institut Néerlandais, Paris; M.J.G. de Jong, Jambes; A.F. Kamp, Bergen; Katholieke Universiteit, Nijmegen; A. Kern-Esbach, Leiden; Kluwergroep, Culemborg; Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent; Koninklijke Bibliotheek, Den Haag; Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen; Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam; C. Kruyskamp, Leiden; Uitgeverij Kruseman, Den Haag; Kulturabteilung der kgl. niederl. Botschaft, Bonn; Lucas Bols, Amsterdam; Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag; Museumverein, Lüneburg; New Rhine Publishers, Leiden; J. Noordegraaf, Alphen aan den Rijn; J. Notermans, Maastricht; P.F.J. Obbema, Leiden; De Oranjeboom, Breda; I. Pauwels, Wilrijk; J.v.d. Plas, Katwijk; H.J. Prakke, Zweelo; M.M. Prinsen, Gorinchem; L. Roppe, Hasselt; Rijksmuseum, Amsterdam; Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Den Haag; Rijksarchief, Middelburg; Rijksuniversiteit, Gent; Rijksuniversiteit, Groningen; Sächsische Akademie der Leipziger Wissenschaften Bibliothek, Leipzig; Section historique de l'Institut Grand-Ducal Luxembourg, Luxemburg; Steendrukkerij De Jong, Hilversum; Stichting Van Loon, Amsterdam; Sticusa, Amsterdam; C.F.P. Stutterheim, Oegstgeest; Uitgeverij Sijthoff, Leiden; Tjeenk Willink, Zwolle; Technische Hogeschool, Delft; Uitgeverij Helmond, Helmond; Uitgeverij Stenen Molen, Zweregem; Universiteitsbibliotheek, Leiden; Universiteitsbibliotheek, Utrecht; Vakgroep Nederlands Rijksuniversiteit, Leiden; J.H.W. Veenstra, Loenersloot; Vrije Universiteit, Amsterdam; E. Vijfwinkel, Amsterdam; D. Wiersma, Leiden; H.J. Witkam; Leiden; B.M. Wolvekamp-Baxter, Leiden; N. Wijnen, Den Haag; R. van de Zijpe. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Verslag kascommissie 1975 Ondergetekenden hebben als leden van de Kascommissie op 10 mei 1976 de jaarstukken van de penningmeester gecontroleerd met behulp van de overige financiële bescheiden van de Maatschappij. Zij verklaren dat de boekhouding accuraat is bijgehouden. Bij hun bestudering van de stukken kwam bovendien hier en daar duidelijk naar voren dat het beleid van de penningmeester erop gericht is geweest de niet zeer gunstige financiële positie waarin de Maatschappij verkeert voor verder verval te behoeden en waar mogelijk te verbeteren. Op grond hiervan stellen zij voor de penningmeester onder dankzegging te déchargeren.   (w.g.) R. Breugelmans, gecommitteerd lid buiten het bestuur; D.J. Roorda, gecommitteerd bestuurslid. 8. Behandeling van de begroting 1976 en voorlopige begroting 1977 De voorzitter spreekt zijn waardering uit over het feit dat voor het eerst in de geschiedenis van de Maatschappij een concept-begroting voor het komende jaar aan de jaarvergadering kan worden voorgelegd. Ook de handhaving van de jaarlijkse bijdrage der leden op fl. 30.- wordt goedgekeurd. 9. Verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde in het jaar 1975-1976 De Commissie vergaderde vijf maal. Op de vergaderingen werden de volgende voordrachten gehouden: 24 oktober: De heer Braat over de archeologie in Nederland sedert de oprichting van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. 27 november: De heer Gumbert over Egmond, de heer Roorda over een voetnoot van Japikse betreffende Willem iii als eerste edele van Zeeland en de heer Boeren over handschriften in het Museum Meermanno-Westreenianum. 22 januari: De heer Lieftinck over de genealogie van Lambert van Sint Omaers en de heer Bruyn over een opmerking in het boek van David, The british shipping in the 17th and 18th century. 26 februari: De heer Wessling over de deling van Afrika op de conferentie van Berlijn in 1884-1885 en de heer Bakhuizen van den Brink over een {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} sonnet van Wessel van de Boetzelaer, dat mevrouw Hulshoff Pol ten onrechte aan de weduwe van Marnix van Sint Aldegonde had toegeschreven. 25 maart: De heer Van Dorsten over de relatie in het einde der zestiende eeuw tussen de opvattingen over de godsdienst en de opkomende natuurwetenschappen en de heer De Bruin over Vincent van Beauvais en zijn Speculum Maius. De Commissie was in 1975-1976 als volgt samengesteld: voorzitter: dr. C.C. de Bruin; secretaris: dr. W.C. Braat; leden: dr. L. Brummel, dr. J.R. Bruyn, dr. P.F.J. Obbema, dr. I. Schöffer, dr. H.L. Wesseling en dr. J.J. Woltjer. 10. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1975-1976 In de verslagperiode was de Commissie als volgt samengesteld: dr. J. Goossens, voorzitter; dr. M.H. Schenkeveld, secretaris; dr. J. van Bakel, dr. M.J.M. de Haan, G. Kamphuis, dr. G. Kazemier, dr. A.C.M. Meeuwesse, dr. A. Sassen, dr. F. de Tollenaere, dr. M.C. van den Toorn, dr. S.F. Witstein, dr. C.A. Zaalberg, leden. De Commissie heeft maandelijks vergaderd in het gebouw van de Universiteitsbibliotheek, Rapenburg 76 te Leiden. Zij voerde de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Daarvan verscheen in deze periode deel 91, aflevering 1-4. In de vergaderingen werden voordrachten gehouden over de volgende onderwerpen: 17 september 1975: M.C. van den Toorn, Het probleem van een syntactische verandering. 22 oktober 1975: M.J.M. de Haan, Mondelinge letterkunde, een paradox? 19 november 1975: M.J.M. de Haan, Elcerlyc is niet iedereen. 17 december 1975: G. Kamphuis, Het verhaal van Welf en de Germaanse oudheid in Hermingard van de Eikenterpen. 21 januari 1976: J. Goossens, De oudste ‘Middelnederlandse’ literatuur. 17 februari 1976: M.H. Schenkeveld, Huet over ‘de’ roman in verband met Lidewyde. 24 maart 1976: A. Sassen, Categorialiteit. 21 april 1976: G. Kazemier, Mijn oplettende lezertjes, als U begrijpt wat ik bedoel. 19 mei 1976: A.C.M. Meeuwesse, Een bundel vriendschapspoëzie van Anna Blaman uit 1928. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Voorstellen tot wijziging van de wet Van groot belang acht de voorzitter het totstandkomen van de Aanbevelingen van de Conferentie Den Treek in het verslagjaar. Hij licht met een enkel woord de geschiedenis van deze Conferentie toe en geeft aan dat de Aanbevelingen een nieuwe ontwikkeling van de Maatschappij mogelijk maken. Vervolgens stelt hij de Aanbevelingen ter discussie van de jaarvergadering. De vergadering geeft aan dat met name het zevende voorstel, betreffende de inmiddels al aangevangen Werkgroep Negentiende Eeuw, belangwekkend wordt geacht. Na een gedachtenwisseling waaruit waardering voor het resultaat van de Conferentie blijkt, besluit de vergadering vervolgens de Aanbevelingen van Den Treek over te nemen als richtlijnen voor een nieuwe ontwikkeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De vergadering machtigt het bestuur vervolgens tot het uitvoeren van in de Aanbevelingen geformuleerde punten. Hierop aansluitend stelt de vergadering op voorstel van de voorzitter een Commissie voor wetsherziening in. Deze Commissie zal, gebruik makend van door het bestuur verzameld basismateriaal en van door de leden aangevoerd materiaal, komen tot een conceptwet die aan een bijzondere ledenvergadering zal worden voorgelegd alvorens in de volgende jaarvergadering te worden gebracht. Als leden van deze Commissie wijst de vergadering aan de heren dr. G. Borgers, mr. P.J. Idenburg en mr. J.R. de Groot. Dezen hebben ook bij de vorige wetswijziging samengewerkt. (Aan deze Commissie is door het bestuur om dezelfde redenen toegevoegd dr. J. Gerritsen.) 12. Selectiecriteria voor het lidmaatschap Aan het bestuur wordt opgedragen om artikel 2 van de voorgestelde Selectiecriteria te herzien. De Selectiecriteria zullen in de jaarvergadering van 1977 opnieuw aan de orde komen. 13. Stemming over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs De jaarvergadering sluit zich graag aan bij het voorstel voor de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs aan de dichter Kees Ouwens. Over de vorm van het verslag zijn niet alle leden tevreden. 14. Verkiezing nieuwe leden De Commissie voor de stemopneming was dit jaar samengesteld uit de {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dames dr. N. Bakker, G. Th. M. van den Dool, M. Veldhuyzen en de heren dr. E. Braches en R. Breugelmans. Mevrouw dr. N. Bakker deelde namens de Commissie voor de stemopneming mee, dat het aantal ingeleverde geldige stembiljetten 196 bedroeg. Dit brengt de kiesdeler bij een vijfde op 39. Gekozen werden 30 kandidaten: A. Alberts, dr. J. van den Berg, dr. A.P.J. Brouwers, A.M.J. van Buuren, mw. Th. Cornips, H. van Galen Last, R.J. Geel, dr. A. de Groot, dr. C.L. Heesakkers, dr. M. Hoebeke, dr. W. Hogendoorn, H.J. de Jonge, dr. J.G. Kruisheer, J. Landwehr, H.J. Marsman (ps. J. Bernlef), J.A.M. van Meerlo, dr. J.C.A. de Mey, J. Mikkers (ps. T. Trolsky), N.E. Osselton, C.J. Ouwens, dr. L.P.L. Pirenne, mw. J.M.J. Postma-Nelemans, mw. dr. J. Raming-Boyens, G. Stigter (ps. K. Schippers), dr. J.U. Terpstra, A. Viruly, dr. J.W. de Vries, A.M. Musschoot, mw. A.E.C. Simoni en J. Vandeloo. 15. Voorstel van het bestuur om Maurice Gilliams te benoemen tot erelid Met een langdurig applaus wordt het voorstel van het bestuur om Maurice Gilliams tot erelid te benoemen aangenomen. De ter vergadering aanwezige auteur wordt door de voorzitter gelukgewenst. De heer P. Dubois spreekt de heer Gilliams toe ter gelegenheid van zijn benoeming. De tekst van deze toespraak is elders in dit Jaarboek afgedrukt. De heer Gilliams verzoekt de voorzitter zijn dank aan de vergadering te willen overbrengen. 16. Verkiezing van nieuwe leden in het bestuur Mevrouw dr. N. Bakker deelde namens de Commissie voor stemopneming mee, dat tot lid van het bestuur is gekozen de heer T. van Deel. 17. Verkiezing voorzitter Dr. K. Reijnders wordt onder applaus nogmaals tot voorzitter van de Maatschappij benoemd. 18. Verkiezing van leden in de vaste commissies De door de jaarvergadering gekozen nieuwe leden in de vaste commissies verklaarden zich bereid hun benoeming te aanvaarden. 19. Gelegenheid tot het stellen van vragen Van de gelegenheid tot het stellen van vragen werd geen gebruik gemaakt. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Voordracht van de heer Dr. F.L. Bastet De tekst van deze voordracht: Mr. Carel Vosmaer - Een herdenking is elders in dit Jaarboek opgenomen. 21. Sluiting De voorzitter sluit om twintig over vier de vergadering, echter niet dan nadat hij van de heer Idenburg de complimenten in ontvangst heeft genomen voor de voortreffelijke wijze waarop hij deze voor de toekomst van de Maatschappij belangrijke vergadering geleid heeft. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I Rapport van de jury voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1976 De jury van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1976 stelt de leden van de Maatschappij voor de prijs toe te kennen aan de dichter Kees Ouwens. Deze heeft zich in zijn drie tot nu toe verschenen poëziebundels en in zijn roman doen kennen als een zeer persoonlijk, authentiek dichter, wiens werk een uniek karakter heeft, zowel door de werkelijkheid die erin wordt opgeroepen als door de middelen waarvan de dichter zich bedient. Ouwens maakt het zichzelf noch de lezers gemakkelijk. Uiteraard is dit voor de jury evenmin een reden deze auteur te bekronen als om zulk een bekroning achterwege te laten. Maar de oorzaak van de toenemende densiteit van zijn poëzie is gelegen in de aard van de literaire werkelijkheid waarvan elk zijner gedichten een bouwsteen is. En dit lijkt ons al een eerste verdienste: dat dit werk een zeldzaam grote eenheid vertoont. Die eenheid vindt haar grond in de thematiek: De in de gedichten voorkomende persona poëtica is op weg van het alledaagse naar het absolute. In Arcadia, Ouwens' debuutbundel, kreeg dit thema zijn uitwerking zodanig dat men Ouwens kon rekenen tot een der nieuwe romantici. De gedichten waren hier mengvormen van prozaïsch aandoende, alledaagse mededelingen of anekdotes en tot grote verhevenheid gaande verstilling. De dichter bouwde vanuit de anekdote aan een uitweg naar een in zijn ogen wezenlijker werkelijkheid. Binnen deze bundel bereikte hij eenheid op grond van het episch element en de vertelwijze, te weten het ironiserend weergegeven relaas van het verlangen naar een vrouwelijk wezen en de ontsnappingen naar masturbantenland die van dit niet vervulde verlangen het gevolg waren. In Intieme handelingen uit 1973 bleek de zelfbevrediger uit de eerste bundel zich op een hoger plan ontwikkeld te hebben tot misantroop en narcissus, mensenhater en zelfverliefde, aanwezig in de door de breeduitgeschreven verzen wandelende kluizenaar. Om tot het absolute te geraken, zo blijkt uit deze bundel, is observatie van het bestaande noodzakelijk. Praktisch alle gedichten uit Intieme handelingen zijn dan ook verhalen in de spiegel, zelfbeschrijvingen, oversubtiele waarnemingen van eigen gedrag. Hier al breekt Ouwens radikaal met de opvattingen die sinds 1950 onze poëzie beheersten, en keert hij vermetel terug naar het gebruik van niet beeldende abstracta. Behalve door de een- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van stijl kenmerkt ook deze bundel zich door een grote eenheid van thema. De ik-figuur, goed verzorgd uiterlijk, slank, keurige regenjas, niets dus van de slobberige zwerver, maakt zich voortdurend gereed om op weg te gaan van het ene punt naar het andere. In het grandioze en verschrikkelijke gedicht Een wandeling is als overal in deze gedichten de onzekerheid, het talmen, soms oplopend tot radeloosheid, aanwezig. Deze is de uitdrukking van de vraag: Hoe moet ik het aanpakken, hoe bereik ik die hoogste Vorm van de Verbeelding? In het slot van dit gedicht kan men deze sfeer van durende vertwijfeling samengevat zien: Bomen boven mij, ik was verbijsterd, hoeven om mij heen, alles van een onwetende aanwezigheid, waarvan ik bang was. Zodat ik voortging, op weg naar legere ruimten, desnoods ook zonder zon en zonder nacht, met niets dan mijzelf, radeloos over mijn stompzinnige lijf. Ongewild lijkt de dichter hier het solipsisme in praktijk te brengen dat genoeg heeft aan zichzelf, maar het is een afgedwongen solipsisme, niet - nog niet - gekozen, zoals in de nieuwste bundel, Als een beek, waarin radeloosheid teruggedrongen is voor een bedwongen spanningsgevoel. Weer blijken in de nu te bekronen bundel de thematiek én de vormgeving enerzijds voortgezet te worden, anderzijds valt waar te nemen dat de schrijver zich opnieuw heeft bezonnen op het in zijn poëzie bereikbare. In de meeste gedichten is het vers nog iets breder geworden. Tegelijkertijd blijkt de lengte van het gedicht gereduceerd tot de helft of minder. Waren in Intieme handelingen alle gedichten kleine werelden rondom het ik, hier ontbreekt de ik-figuur nog al eens of treedt hij meermalen in een minder dominerende rol op. De thematiek is gehandhaafd, maar het sfeerbepalend decor is sterk gewijzigd. Van de benauwde duisternis en engte binnen landschappen en huizen komen we nu in dikwijls verbijsterende ruimten en licht. De bewuste opzet daarvan blijkt in het openingsgedicht dat een inleidend karakter heeft: Wie langs de landerijen gaat op een dag na zijn arbeid en met zijn scherpste blik - zo scherp dat licht splijt oprecht verblind vasthoudend naar de hemel kijkt die ziet geboren worden wat niet was, zijn oog doet ze herrijzen: gewaande paradijzen. De gedichten die volgen zijn als het ware visioenen die in deze tekst worden aangekondigd. De dichter heeft daarbij zijn taalmateriaal zo drastisch {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ingekrompen dat de moeilijkheidsgraad van het vers erdoor verhoogd is. Die verhoging wordt nog door iets anders veroorzaakt. Dichters gebruiken meestal beelden om gedachten concreter te maken. Nu zijn in Intieme handelingen al tamelijk veel abstracte begrippen te vinden. Welnu, in de nieuwe bundel zijn deze zozeer in aantal toegenomen dat enige critici zich hebben afgevraagd of dit gebruik van abstracta niet de doodsteek is voor Ouwens' poëzie en of er zo geen einde zal komen aan zijn ontwikkeling als dichter. Wij zijn van mening dat het tegendeel het geval is. Ouwens biedt deze abstracta namelijk niet zomaar aan. Hij manipuleert ze naar het concrete begrip toe, zoals ook omgekeerd voorkomt. In bijvoorbeeld de regel ‘Schoongewassen schoonheid in de vertrekken schreef een brief’ wordt niet, zoals een dichter als Kloos zou gedaan hebben, het abstracte gepersonifieerd, maar een concreet begrip, een personage, tot abstractie verheven. Terwijl we dit vaststellen zijn we niet geheel zeker van onze conclusie en het is deze aarzeling die ook de dichter bevangen heeft: de werkelijkheid die hij oproept zit tussen het concrete en het abstracte in; ze zou idealiter beide begrippen moeten verenigen. Ons lijkt deze bijna voortdurende koppeling van abstracta en concreta het eigene van Ouwens' dichterlijke vondst. Over het licht dat het donker van de vorige bundel vervangt - en ons inziens een soortgelijke functie vervult - geeft bijvoorbeeld het gedicht Smet uitsluitsel. We laten het hier volgen: Het heil in de middag dat de dag toeschijnt uit zijn goudster vreugde brengt op de grond maar toch verval toelaat, al eerder toeslaat dan het grond toekwam zomer's dood te zien in spullen van het landschap tijdens restzomer - het scheen op het geharkt voorhof van de stede waar het teken bracht aan het gewassen grind tot aan de opstal blinkend liggend en onaangeroerd door smet Aan de concrete zon worden in de eerste regel zowel een abstractum (‘Het heil in de middag’) als een concretum (‘goudster’) toegevoegd. En nog zo'n opheffing: Het abstracte cliché (‘Het heil ... brengt vreugde’) vervalt even later als cliché door de concrete plaatsbepaling ‘op de grond’. Van de zon (concreet), getransformeerd tot heil wordt in de laatste drie regels gezegd dat hij (het) ‘teken’ brengt aan het gewassen grind etc. Wat is dat in vredesnaam? Abstrahering alweer van het zo niet concrete, dan toch min- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} der abstracte ‘een teken’. Op dezelfde manier functioneert het titelwoord ‘smet’ in de laatste regel. Je kunt je - en je mág je - als lezer niet concreet voorstellen één vorm van smet, maar krijgt alleen de keuze tussen vormen van smet. Deze techniek, van het weglaten van lidwoorden, past Ouwens veelvuldig toe. Ze draagt bij tot een verdere abstrahering en verabsolutering van de werkelijkheid. Voor alles streeft Kees Ouwens er in zijn werk met succes naar om werkelijkheden steeds zo te structureren dat zij als het ware dé werkelijkheid lijken te zijn. De wereld wordt op hanteerbare schaal gebracht, gemeten in het door de dichter vastgestelde bestek. Hij staat stil bij één bepaald moment in één bepaalde ruimte en verstrekt daaromtrent zeer precieze informatie. Wat zijn werk dan het hermetisch karakter geeft is tegelijk zijn verdienste: niet alleen de emotie wordt geboden maar ook de reflecties die daarbij passen; beide grijpen op dikwijls harmonische wijze in elkaar. Dat vermoeden wij tenminste, want de eerlijkheid gebiedt ons te bekennen, dat elk gedicht uit de bundel Als een beek de lezer voor een taak stelt die deze niet in een oogopslag zal kunnen volbrengen, en zulks is ook niet door ons gedaan. Wij menen, dat deze poëzie, wel verre van zich te vermeien in het modieuze anekdotische, getuigt van een belangrijk en moedig dichterschap. Belangrijk omdat Kees Ouwens in de vermenging van het abstracte en het concrete tot hoog te waarderen resultaten komt als geen ander hedendaags Nederlands dichter. Moedig, omdat de auteur bij zijn streven er blijk van geeft niet stil te blijven staan bij het eventuele succes van zijn werk, maar telkens doorwerkt naar een vernieuwing waartegen verzet van buitenaf denkbaar is, doch die hem zelf noodzakelijk voorkomt. In Als een beek blijkt de dichter zich bovendien geheel losgemaakt te hebben van invloeden die in zijn eerste werk hier en daar zichtbaar waren. Wij zijn buitengewoon benieuwd naar de verdere ontwikkeling van deze dichter en hopen daartoe bij te dragen door hem de aanmoediging van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs toe te denken.   Namens de Commissie voor Schone Letteren, (w.g.) Wam de Moor. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II Rekening en verantwoording over 1975 A. Algemene rekening Ontvangsten   Contributies 1975/1976 fl. 24.136,45 Contributies voorgaande jaren 4.025,- Subsidie Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 44.000,- Subsidie Rijksuniversiteit Leiden 27.500,- Opbrengst verkoop eigen uitgaven 830,19 Rente van effecten 1.735,- Bankrente 184,80 ______ Totaal fl. 102.411,44 Uitgaven     i. Kosten van bestuur Honorarium secretaris fl. 5.500,- Bureau secretariaat 3.912,49 Honorarium administrateur 2.300,- Noordelijke Afdeling 1.100,- Zuid-Oostelijke Afdeling -,- Bestuursvergaderingen 538,46 ______ fl. 13.350,95 ii. Kosten van vergaderingen Jaarvergadering fl. 4.610,11 Maandvergaderingen 1.414,31 Reiskosten en honoraria sprekers 1.532,83 ______ 7.557,25 iii. Kosten van vaste commissies Voor taal- en letterkunde fl. 813,30 Voor geschied- en oudheidkunde 30,50 ______ 843,80 iv. Kosten van het jaarboek Jaarboekrekening fl. 18.827,98 Typografische verzorging 1.821,20 ______ 20.649,18 {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Kosten van de bibliotheek Honorarium bibliothecaris fl. 5.500,- Aangeschafte boeken 42.343,75 Abonnementen 3.540,75 Bureaukosten 2.518,91 ______ 53.903,41 vi. Reserveringen Prijs voor Meesterschap fl. 800,- Verwervingsfonds bibliotheek 1000,- ______ 1.800,- vii. Diverse kosten 742,51 ______ Totaal fl. 98.847,10 B. Verwervingsfonds bibliotheek Saldo 1 januari 1975 fl. 15.310,63 Reservering rekening 1.000,- Rente kapitaal 1.625,- Losbaar: fl. 1.000,- 6 1/4% Bank Ned. Gemeenten 1966 1.000,- Bankrente 561,16 ______ fl. 19.496,79 Gekocht fl. 1.000,- 9% Nederland 1975 fl. 1.000,- Kosten 23,22 ______ 1.023,22 ______ Saldo 1 januari 1976 fl. 18.473,57 C. Lucy B. en C.W. van der Hoogt-fonds Saldo 1 januari 1975 fl. 2.525,60 Losbaar: fl. 1.000,- 4 1/4% Nederland 1959 1.000,- fl. 1.000,- 4 1/4% Bank Ned. Gemeenten 1952 1.000,- Rente kapitaal 1.170,49 Bankrente 21,16 ______ fl. 5.717,25 {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gekocht:fl. 1.000,- 8 3/4% Kon. Bijenkorf Beheer fl. 1.000,- fl. 1.000,-9% Nederland 1975 1.000,- fl. 1.000,- 8 1/2% Bos Kalis 1.000,- Prijs: F. ten Harmsen van der Beek 1.000,- Kosten 28,51 ______ 4.028,51 ______ Saldo 1 januari 1976 fl. 1.688,74 D. Dr. Wijnaendts Francken-fonds Saldo 1 januari 1975 fl. 2.081,13 Rente kapitaal 472,50 Bankrente 30,11 ______ fl. 2.583,74 Prijs: Rob Nieuwenhuys fl. 500,- Kosten 4,19 ______ 504,19 ______ Saldo 1 januari 1976 fl. 2.079,55 Vermogensoverzicht Effecten 1 jan. 1976 1 jan. 1975 fl. 1.000,- 6 1/2% Bank Ned. Gemeenten 1967 i fl. 880,- fl. 820,- fl. 18.000,- 7% Bank Ned. Gemeenten 1966 ii 16.380,- 15.480,- fl. 2.000,- 8 1/4% Alg. Bank Nederland 1970 (fl. 2.000,- losbaar 1975) 2.000,- 4.000,- fl. 1.000,- 8% Nederlandse Gas Unie 1971 970,- 910,- ______ ______ fl. 20.230,- fl. 21.210,- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Amro-bank neg. 5.988,- neg. 10.352,34 Vermogen vóór voorzieningen fl. 14.242,- fl. 10.857,66 Voorzieningen     Prijs voor Meesterschap fl. 1.292,33 fl. 492,33 Prijs voor Literaire Kritiek 1.830,79 1.830,79 Te betalen honorarium secr. penningmeester -,- 2.000,- ______ ______ Vermogen ná voorzieningen fl. 11.118,88 fl. 6.534,54 Samenhang tussen de hierboven vermelde vermogens     Vermogen 1 januari 1975 fl. 6.534,54 Koerswinst effecten 1.020,- Overschot Algemene rekening 3.564,34 ______ Vermogen 1 januari 1976 fl. 11.118,88 Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen Verwervingsfonds bibliotheek 1 jan. 1976 1 jan. 1975 fl. 9.600,- 3% Inschrijving Grootboek fl. 3.840,- fl. 3.840,- fl. 36.600,- 2 1/2% idem 12.078,- 12.078,- fl. 1.000,- 9% Nederland 1975 (gekocht 1975) 1.020,- -,- fl. 2.000,- 6% idem 1967 1.720,- 1.600,- fl. 1.000,- 6 1/4% Bank Ned. Gemeenten 1966 (losbaar 1975) -,- 830,- fl. 1.000,- 5 1/4% idem 1965 860,- 800,- fl. 1.000,- 8% Nederlandse Gas Unie 970,- 910,- fl. 1.000,- 6% Unilever 1966 860,- 800,- fl. 1.000,- 4 1/4% Nederlandse Spoorwegen 1957 890,- 870,- Saldo Bank 18.473,57 15.310,63 ______ ______ fl. 40.711,57 fl. 37.038,63 {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogt-fonds     fl. 13.900,- 3% Inschrijving Grootboek fl. 5.560,- fl. 5.560,- fl. 1.000,- 9% Nederland 1975 (gekocht 1975) 1.020,- -,- fl. 1.000,- 8% idem 1971 980,- 910,- fl. 1.000,- 6 1/4% idem 1967 870,- 810,- fl. 1.000,- 5 1/4% idem 1964 850,- 810,- fl. 1.000,- 3 1/2% idem 1947 700,- 670,- fl. 100,- 6% idem 1967 85,- 79,- fl. 300,- 4 1/4% idem 1959 264,- 249,- fl. 1.000,- 8 3/4% Amro Bank 1973 1.010,- 950,- fl. 1.000,- 8 3/4% Bank Ned. Gemeenten 1970 1.010,- 960,- fl. 1.000,- 7 1/2% idem 1972 920,- 850,- fl. 1.000,- 4 1/4% Friesch-Gron. Hyp. Bank y 770,- 750,- fl. 1.000,- 3% Nat. Ned. Hyp. Bank g.g. 690,- 610,- fl. 1.000,- 3 1/4% Westlandsche Hyp. Bank n.d. 670,- 560,- fl. 1.000,- 6 1/2% Nederlandse Gas Unie 1968 890,- 840,- fl. 1.000,- 8 1/2% Bos Kalis (gekocht 1975) 1.070,- -,- fl. 1.000,- 8 3/4% Kon. Bijenkorf Beheer (gekocht 1975) 1.090,- -,- fl. 1.000,- 4 1/4% Nederland 1959 (losbaar 1975) -,- 840,- fl. 1000,- 4 1/4% idem 1952 (losbaar 1975) -,- 870,- Saldo Bank 1.688,74 2.525,60 ______ ______ fl. 20.137,74 fl. 18.834,60 Dr. Wijnaendts Franken-fonds     fl. 11.500,- 2 1/2% Inschrijving Grootboek fl. 3.795,- fl. 3.795,- fl. 2.000,- 6% Nederland 1967 1.720,- 1.600,- fl. 1.000,- 6 1/2% Bank Ned. Gemeenten 1967 880,- 820,- Saldo Bank 2.079,55 2.081,13 ______ ______ fl. 8.474,55 fl. 8.296,13 {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage III Besturen en commissies in het verenigings jaar 1976-1977 Algemeen bestuur Voorzitter: dr. K.A.P. Reijnders Ondervoorzitter: dr. D.J. Roorda Secretaris: N. Wijnen Penningmeester: dr. G. Borgers Bibliothecaris: mr. J.R. de Groot 1 Leden: dr. E. Braches, T. van Deel, Jan G. Elburg, Sjoerd Leiker, dr. A.L. Sötemann, dr. H.A. Wage, dr. P.E.L. Verkuyl (vertegenwoordiger Noordelijke Afdeling). Secretariaat: Universiteitsbibliotheek, Rapenburg 70-74, Leiden. Bestuur van de noordelijke afdeling Voorzitter: dr. J.A.G. Tans Secretaris: dr. P.E.L. Verkuyl, Achterberghof 3, Haren-8100 (Gr) Penningmeester: A. Westers Assessor: C. Boschma Contactcommissie voor België Dr. M. Galle, Neerleest 6, b-1020 Brussel Vertegen woordiger in Zuid-Afrika Dr. Jan Ploeger, Crotsstraat 946, Rietfontein, Pretoria Commissie voor Zuid-Afrika Secretaris: vacant Leden: J.F. Holleman, P. Korthuys, dr. G.W. Ovink, jhr. dr. P.J. van Winter {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor geschied- en oudheidkunde Voorzitter: dr. G.I. Lieftinck Secretaris: dr. W.C. Braat, Emmaplein 11, Oegstgeest Leden: dr. J.R. Bruijn, dr. P.F.J. Obbema, dr. D.J. Roorda, dr. I. Schöffer, dr. H.L. Wesseling, dr. J.J. Woltjer Commissie voor taal- en letterkunde Voorzitter: mw. dr. M.H. Schenkeveld Secretaris: dr. A. Sassen, Rijksstraatweg 7, Haren-8100 (Gr) Leden: dr. B.C. Damsteegt, dr. J. Goossens, dr. M.J.M. de Haan, G. Kamphuis, dr. A.C.M. Meeuwesse, mw. dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.J.G. Sterkenburg, dr. F. den Tollenaere, mw. dr. S.F. Witstein, dr. C.A. Zaalberg Commissie voor schone letteren Leden: dr. G. Borgers, J. Brouwers, T. van Deel, J.G. Elburg, A. Koolhaas, W.G. van Maanen Commissie voor de bibliotheek Voorzitter: dr. J. Gerritsen Secretaris: dr. J.J. Woltjer Leden: dr. E. Braches, mr. J.R. de Groot Commissie voor de financiën Voorzitter: H. Th. Lunsingh Scheurleer Secretaris: dr. G. Borgers Leden: M.D. Frank, G.C. van der Willigen Commissie voor de publikaties Voorzitter: mr. J.R. de Groot Secretaris: mw. G. Th. M. van den Dool, Universiteitsbibliotheek, Rapenburg 70-74, Leiden Leden: dr. G. Borgers, mr. W.R.H. Koops Adviseur: dr. E. Braches {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor de Publikaties. Het correspondentie-adres van de Commissie luidt: Universiteitsbibliotheek, Rapenburg 70-74, Leiden. Typografische verzorging: P. Waterland * De titel van deze toespraak is ontleend aan Bakhuizen van den Brink, die deze vraag stelt in het ontwerp van zijn herinneringswoord na Geels dood, bestemd voor De Nederlandsche Spectator. Zie Martha J. Hamaker, Brieven van Geel: 1836-1846 in De Gids 70, 1906, deel iii, p.177-206 en p.418-446, voortaan aangeduid als Hamaker, Brieven. Citaat p.183. 1 Dit motto komt uit een brief van Beets aan Kneppelhout d.d. 28 december 1837; zie G. van Rijn, Nicolaas Beets, i, Rotterdam z.j., p.323. 2 Standje en lof beide in Harry G.M. Prick, Twintig zangen van Potgieter in Hollands Diep 1; nr.3, 31 januari 1976, p.17. 3 Jacob Smit, De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, i, Groningen 1972, p.348 en de noot op p.736. De inlichtingen betroffen publikaties van Bakhuizen van den Brink in de eerste jaargang van De Gids, en de boosheid was gewekt door een sneer aan het adres van Huet in een bijdrage aan de Levensberigten van 1866. 4 Aanhef (waarschijnlijk nooit voorgedragen) van Tafelgesprek over zaken van groot gewigt in Onderzoek en phantasie 1838. Ed. C.G.N. de Vooys, Amsterdam [1911], p.29-50; citaat op p.29. Naar de laatstgenoemde editie wordt voortaan verwezen met de aanduiding O. en Ph., die ook staat voor het boek in het algemeen. 5 Jacob Smit, De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, i, Groningen 1972, p. 348. De editeur acht de plaats bij Geel blijkbaar ook nu nog zo bekend, dat hij niet aangeeft waar die moet worden gezocht. 6 Vergelijk ‘In hoe verre, in andere opzigten [dan dat van de prijsvragen] de maatschappijen als onderwijzende ligchamen uitgediend hebben, kunnen wij, ‘Qui ne sommes rien/Pas-même Académiciens’ niet beoordeelen. Wij moeten den Heer geel op zijn woord gelooven, en ons hieruit de reden verklaren, waarom zoo vaak invalides in haren schoot worden opgenomen.’ Bakhuizen van den Brink, recensie O. en Ph. in De Gids 2, 1838, deel i, p.461-473 en p.521-535; citaat op p.524. Ook ‘Langzamerhand zinkt hun aanzien, en het jongere geslacht is er over het geheel kwalijk jegens gezind’, dit namelijk wegens ‘een letterkundig conservatismus’ dat er heerst. Aldaar op p.526. 7 Voor de toekomstige historicus van de Maatschappij: het bestuursvoorstel in kwestie werd door de jaarvergadering teruggewezen ter herformulering. Zie de notulen elders in dit Jaarboek. 8 Recensie, ondertekend geel, in De Gids 3, 1839. Boekbeoordelingen p.29-37; citaat op p.34. Betreft J.W. Elink Sterk, Over den schrik en het medelijden in het Grieksche treurspel, Leiden 1838. 9 Uit 1831 of 1832. O. en Ph., p.51-65. 10 Uit 1837. O. en Ph., p.105-121. 11 E. Jongejan, De humor-‘cultus’ der romantiek in Nederland, Zutphen 1933. Zie de onderdelen Persiflage van dwaas geleerdheidsvertoon, Hekeling der genootschappen en maatschappijen, Spot met het etymologiseeren en definieeren, Parodieering der dichtgenootschappen, Verhandelingparodieën, Parodieering der wetenschappelijke indeeling enzovoort, p.297-330. 12 In B. Brunius. Mededeeling aan één' recenserend geleerde, ondertekend met het initiaal C. [zetfout voor G.?] in De Gids 2, 1838, deel ii, p.71-78; citaat op p.72. De toeschrijving aan Geel bij mijn weten alleen bij F.L.W.M. Buisman-de Savornin Lohman, Laurence Sterne en de Nederlandse schrijvers van c.1780-c.1840, Wageningen 1939, p.127, overigens zonder argumenten voor de toeschrijving. Ik kan me hier niet begeven in een discussie over het auteurschap, vooral ook omdat vroegere en latere opstellers van lijsten der werken van Geel dit opstel eenvoudig niet noemen, zonder specifieke opgaaf van redenen. Zelf heb ik mijn twijfels. In elk geval pretendeert het stuk de visie van Geel weer te geven. 13 In Mededeeling aan alle recenserende geleerden in ons vaderland, Amsterdam 1837; nu opgenomen in Mengelwerk van Jacob Geel met inl. en aant. door J. de Rooij, Zutphen [1974], p.106-111; citaat op p.111. 14 Zie de opsommingen bij Johanna A. Wolters, Een en ander over Geel in Noord en Zuid 23, 1900, p.465-512, i.c., p.472 e.v.; p.481 en p.500. Over Geel en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aldaar p.499 e.v. In het werk van F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Leiden 1966, komt Geel natuurlijk niet voor, want dat loopt tot het eind van de achttiende eeuw. 15 Ik weet niet of opgaat wat mevrouw Buisman-de Savornin Lohman in haar proefschrift (zie noot 12) zegt over Geel in vergelijking met anderen die spotten met het verschijnsel verhandeling: ‘het element van camouflage, de bizarre toevoegsels, zijn bij hem geheel vervallen.’ (p.89). Geheel? 16 In de Nieuwe karakterverdeeling van den stijl heeft men de stijlen van onder andere de hier genoemden herkend. Vergelijk Beets in een brief aan Potgieter Hamaker, Brieven, p.181). Vergelijk ook de aantekeningen van De Vooys, ed. O. en Ph., p.201-203. 17 Over het reizen (1831; aanhef 1834), O. en Ph., p.1 (cursivering van mij, kr). 18 Zie de brief van Hasebroek aan Potgieter [d.d. 25 januari 1838) bij Hamaker, Brieven, p.181. Ook bij J.H.J. Willems, Joh. Petrus Hasebroek, Eindhoven 1939, p.xxviii. 19 De plaatselijke afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Zie De Vooys, ed. O. en Ph., aantekeningen op p.191 e.v. 20 Men vraagt zich af welke namen de classicus Geel bij deze knappe variant van de parvitas-formule allemaal door het hoofd hebben gespeeld. Bij Ernst Robert Curtius vindt men er heel wat opgesomd, christenen naast heidenen. (Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. 7. Auflage, Bern-München 1969, p.412-415). 21 H.E. van Gelder, Nicolaas Beets en Jacob Geel in Maatstaf 4, 1956, p.451-460; citaat op p.454. De hele brief van Bakhuizen aan Beets, d.d. 21 maart 1835, is afgedrukt bij L. Brummel, De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht, 's-Gravenhage 1969, p.128-131; citaat op p.128 e.v. 22 In Mengelingen, De Gids 2, 1838, p.461-473 en p.521-535; citaat op p.472. Over Geels duisterheid aldaar p.463. 23 Brief aan J.W. Holtrop, d.d. 13 februari 1836, bij Hamaker, Brieven, p.194. 24 W. van den Berg, De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840, Assen 1973, p.419. 25 Hamaker, Brieven, p.183 en p.189; de brief aan Potgieter bij Brummel, Studietijd Bakhuizen (zie noot 21), p.186. 26 Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851). Uitgeg. door S. Muller Fz., Haarlem 1906, p.77 e.v. 27 Geels beoordeling is opgenomen in De Rooij, Mengelwerk (zie noot 13), p.129-131. 28 H.E. van Gelder (zie noot 21), p.455. 29 Zie over de foute interpretatie van deze kernspreuk: J.E. van der Laan, Buffon, Geel en de stijl in De Nieuwe Taalgids 25, 1931, p.256-260. 30 In de Lijst van vroegere leden, opgemaakt in 1866, staat over Geel: ‘benoemd 30 Juni 1819; heeft bedankt in 1856’ (vergelijk Bijdragen tot de geschiedenis van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Gedenkschrift uitgegeven ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest, Leiden 1867, p.20). Johanna A. Wolters geeft abusievelijk als jaartal van bedanken 1849 (zie noot 14), p.500. 31 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. [...] 18 Junij 1863 [...], p.11. 32 O. en Ph. Derde druk, verzorgd door W.P. Wolters, 1871. 33 Artikel genoemd in noot 14, p.465. 34 Monografie genoemd in noot 30, p.140 en p.211. 35 Brief van Geel aan Beets, d.d. 1 januari 1849, gedeeltelijk bij Hamaker, Brieven, p. 189; volledig bij Van Gelder (zie noot 21), p.459 e.v. 36 Voor de manieren waarop Geel de boot afhield vergelijk Hamaker, Brieven, p.179; p.180; p.194; p.204 en p.206. 37 Zie onder andere Hamaker, Brieven, p.187; p.191 en p.205. 38 Hamaker, Brieven, p.205. Het gaat over Geels recensie van Het Noorden in het oktobernummer van De Gids 4, 1840 (Boekbeoordeelingen p.533 van dat jaar); nu in J. de Rooij, Mengelwerk (zie noot 13), p.136-139. 39 Hamaker, Brieven, p.199. 40 Zie de inleiding van Hamaker, Brieven, en haar monografie; en bij Van Gelder (zie noot 21). 41 Hamaker, Brieven, p.202 (tweede cursivering van mij, kr). 42 Hamaker, Brieven, p.199 (cursivering van mij, kr). 43 Hamaker, Brieven, p.435 (cursivering van mij, kr). 44 Hamaker, Brieven, p.205, noot 2. 45 Hamaker, Brieven, p.205. 46 Hamaker, Jacob Geel (zie noot 30), p.133; vergelijk in de catalogus Thorbecke in Leiden, Leiden 1972, het artikel Thorbecke en zijn Leidse ambtsgenoten door Th. J. Meijer op p. 54-57. 47 In zijn dissertatie (zie noot 24), p.418. Voortaan aangeduid als: Van den Berg. 48 Van den Berg, p.420. 49 Van den Berg, p.417 en volgende. 50 In een brief aan J. ter Meulen Hzn., d.d. 22 maart 1838, afgedrukt bij Brummel, Studietijd Bakhuizen (zie noot 21), p.173-176; citaat op p.174. Vergelijk Bakhuizens recensie in De Gids van dat jaar (zie noot 21). 51 Het artikel over Brunius (zie noot 12) citaat op p.72. De steek is onder andere bedoeld voor Beets, die in het Gids-artikel Vooruitgang van het jaar tevoren Moeder de Gans verdedigd had, wat Geel hem in zijn Voorrede voor de voeten had geworpen. 52 Van den Berg, p.421. Vergelijk de drie eisen die Geel aan de literatuur laat stellen ‘Orde, noodzakelijkheid, eenvoudigheid!’ in Iets over den smaak, 1826, nu in J. de Rooij, Mengelwerk (zie noot 13), p.80-92; citaat op p.88, herhaald op p.89. Overigens laat Geel natuurlijk ook de tegenpartij aan het woord, en voelt hij zichzelf daarna in onzekerheid gebracht; het oude liedje! 53 Zie de inleiding van Hamaker, Brieven, p.182. 54 Van den Berg, p.398; p.402; p.411 en p.415. 55 Van den Berg, p.419. 56 Van den Berg, p.410. 57 Van den Berg, p.418. 58 Uitgave Gesprek. [Tweede druk], Amsterdam 1968, p.56, noot 26. 59 De scherpzinnige opmerkingen van prof. Margaretha H. Schenkeveld, waarbij zij concludeert dat de ‘ik’ - hoewel desnoods fictioneel - toch ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd met de auteur, en dat die ‘ik’ niet aan vaagheid laboreert, hebben mij tóch niet kunnen overtuigen. (Zie haar recensie-Van den Berg in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 91, 1975, p.299-305, i.c. p.300-303; natuurlijk stelt de recensente de zaak met meer aspecten en nuances aan de orde dan ik hier kan laten blijken). Volgens mij is - dat zal uit deze toespraak gebleken zijn - het Gesprek symptomatisch voor de even kundige als listige wijze waarop Geel keer op keer weet te vermijden zijn nek uit te steken of het achterste van zijn tong te laten zien. 60 Bakhuizen van den Brink, bespreking O. en Ph. in De Gids 2, 1838 (zie noot 22), p.534. * Mijn bijzondere dank gaat uit naar de Heer C.J.J.G. Vosmaer te Leiden, die zo welwillend was mij toestemming te verlenen het reisjournaal te bestuderen en te publiceren, en aan de Heer H.J. Mühl te 's-Gravenhage, die mij zees geholpen heeft bij het verzamelen van een aantal gegevens en bibliografische verwijzingen. 1 Belangrijkste bronnen: J.P. Boyens, Mr. Carel Vosmaer, 1931; F.L. Bastet, Mr. Carel Vosmaer, 1967 (beide met verwijzingen naar oudere literatuur). 2 J.W. Beyen De zin van het nutteloze, 1970, p.16. 3 In F.L. Bastet, Vosmaer bij Alma Tadema in De wereld van Alma Tadema (tentoonstellingscatalogus Leeuwarden), 1974, p.23 e.v. werden wel reeds enkele verspreide passages overgenomen. 4 Zie noot 1, F.L. Bastet, o.c. 5 C. Vosmaer, Vogels van diverse pluimage. 1, 1872, p.60 e.v.; Boyens, o.c., p.8-9. 6 C. Vosmaer, Eene studie over het schoone en de kunst, 1856, p.138; Boyens, o.c., p.19. 7 C. Vosmaer, Nanno. 1882. 8 Lodewijk van Deyssel, Verzamelde werken, Critieken. Derde druk, p.19 e.v.; Bastet, o.c., p.128. 9 C. Vosmaer, Londinias, 1873 (in 1878 uitgebreid). 10 C. Vosmaer, Amazone, 1880. 11 G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Perk, 1938, p.34; Bastet, o.c., p.123. 12 C. Vosmaer, Inwijding, 1888. 13 C. Vosmaer, Vogels van diverse pluimage. i-iii, 1872-1876. 14 C. Vosmaer, Vlugmaren, 1879-1882. Deze drie delen bevatten slechts een beperkte keuze. 15 C. Vosmaer, Vlugmaren. 1, p.233. 16 C. Vosmaer, Vlugmaren. 1, p.239. 17 C. Vosmaer, Vlugmaren. iii, p.51-52; Boyens, o.c., p.74. 18 C. Vosmaer, Vlugmaren. iii, p.131. 19 Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups, 1964, p.19 e.v.; Bastet, o.c., p.129. 20 Marcellus Emants, Brieven aan Frits Smit Kleine. Ed. Pierre H. Dubois, 1962, p.57. (Achter het boek 1, 1). 21 Paul Vincent, Sir Edmund Gosse and Frederik van Eeden, some reflections on an unpublished correspondence in The Modern Language Review 66, 1971, p.127. 22 Boyens, o.c., p.51. 23 C. Vosmaer, Onze hedendaagsche schilders, 1881-1882; id., Over kunst, 1882; id., Moderne kunst in Nederland, 1883-1887. 24 Zie over deze onderwerpen de Vlugmaren, passim. 25 Zie over hem recent J. Romijn in De wereld van Alma Tadema (zie noot 3), met bibliografie, p.22; id. in Antiek, 1974, p.720 e.v. en P. Hoenderdos, Ary Scheffer, Sir Lawrence Alma- Tadema, Charles Rochussen, of De vergankelijkheid van de roem (tentoonstellingscatalogus Rotterdam), 1974, p.3 e.v.; p.7 e.v.; p.19 e.v., met bibliografie, p.44. (Tadema wordt op het ogenblik bestudeerd door onder andere Russell Ash, C. Forbes, M. Amaya). 26 G. Reynolds, Victorian painting, 1966, p.117 e.v. Zie over Lord Leighton noot 52. Over de classicistische stroming in die tijd: Philip Hook, The classical revival in English painting in The Connaiseur, 191, nr.772, p.122-127. 27 F.S.A. Algernon Graves, A century of loan exhibitions 1813-1912. 1, 1913, p.9 e.v. noemt tweehonderdzevenentachtig schilderijen. Vosmaer, in noot 31 genoemde artikelen, spreekt echter van ongeveer honderdvijftig schilderijen, dertig tekeningen, drie etsen en achttien gravures. Ook waren er portretten van Tadema en zijn vrouw te zien, gemaakt door anderen. 28 F.S.A. Algernon Graves, Art sales from early in the eighteenth century to early in the twentieth century, 1918, noemt de volgende prijzen tijdens zijn legen: 1873 ‘Children of Clothild’, £ 1102.10; 1883 ‘Spring’, £ 1312.10; 1891 ‘An Audience with Agrippa’, £ 2675.00; 1903 ‘Dedication to Bacchus’, £ 5880.00; 1909 ‘Rose of all the Roses’, £ 1155.00. 29 Ed. Stalling, Das pompöse Zeitalter, 1970, p.121, beschrijft de positie van de grote beeldende kunstenaars in die tijd aldus: ‘Der Maler ist der Auserwählte, Inspirierte, oft Genie und Fürst in einer Person. Ihn umstrahlt die Aura des Künstlerischen, ein Hauch von Unsterblichkeit. Die Selbstbildnisse und der Lebensstil der wilhelminischen und viktorianischen Malerfürsten Lenbach und Makart, Leighton und Alma-Tadema legen davon Zeugnis ab.’ (Leighton schilderde zichzelf als Olympiër met een Zeuskop, tegen een achtergrond van ruiters uit de Parthenonfries). 30 Zie onder andere H. Zimmern, L. Alma Tadema, Royal Academician, his life and work, 1886, p.30-31. Reynolds, o.c., p.180, meent dan ook: ‘An almost obligatory feature of an artist's biography at the time was the description and illustration of his well-found house [...] The splendours of Alma-Tadema's house, altered to his own design, are well known.’ 31 Hij moet daarnaast vele andere notities gemaakt hebben, die hij gebruikt heeft voor een uitvoerige bespreking van de overzichttentoonstelling in twee nummers van De Nederlandsche Spectator, 3 februari, 1883, p.36 e.v. en 10 februari, p.44 e.v. Deze twee artikelen gaan uitsluitend over het werk van Tadema en laten niets doorschemeren van al Vosmaers andere ontmoetingen in Londen. Het is wel merkwaardig, en voor Vosmaer typerend in ditmaal negatieve zin, dat hij zijn schijnwerper zo uitsluitend en bijna hardnekkig op Tadema richt, en zich zo de gelegenheid laat ontsnappen belangrijke opmerkingen over een aantal grote tijdgenoten te maken. Overigens is het waarschijnlijk, dat Vosmaer gezien de omvang van deze twee artikelen de reis in opdracht van, en misschien zelfs tevens op kosten van, De Spectator gemaakt heeft. 32 Deze precisie werd bewonderd, maar de keerzijde van de medaille werd ook door tijdgenoten al gezien. Zelfs Tadema's vriendin Miss Zimmern, o.c., p.5, merkt al op: ‘Everything seemed so perfect, and yet it left a sense of incompleteness.’ En wat zijn figuren betreft: ‘We find freshness, grace, infinite charm of colour, gaiety, strength, but little tenderness, or pathos, or dramatic intensity.’ Zijn voorwerpen excelleren boven zijn personen, zodat ‘we not infrequently think of his men and women as mere accessories to these.’ 33 Lodewijk van Deyssel, Verbeeldingen, [1908]. Geciteerd door Romijn, o.c., p.20. 34 Stalling, o.c., p.143, die Richard Muther citeert met de woorden: ‘Er mag malen, was er will - es ist immer ein Five o'clock tea, der in griechischen Thermen statt findet.’ 35 Q. Bell, Victorian artists, 1967, p.52, spreekt een al te rigoureus negatief oordeel uit: ‘Alma Tadema is, in a sense, a realist; ruthless enough and realistic enough, at all events, to show us that the patricians of ancient Rome could be thoroughly boring and their girl friends decidedly plain.’ Stalling, o.c., p.143, legt terecht accent op de positieve kanten van Tadema's kunstenaarschap en bewondert diens ‘Zeugnisse eines raffinierten Illusionismus, erstaunlichen handwerklichen Könnens und einer humanistischen Bildung, die damals vom Künstler verlangt wurde. Alma Tadema schuf in seinen antikisierenden Interieurs einen Marmorinkrustationsstil von hohem ästhetizistischen Reiz.’ * De citaten in dit opstel vormen samen met de in de bijlage achter dit opstel afgedrukte tekst het gehele reisjournaal van Vosmaer. 36 Laura Theresa Alma Tadema-Epps (1852-1909), met wie de schilder, nadat zijn eerste vrouw, een Française, in 1869 gestorven was, in 1871 in het huwelijk was getreden, en ‘whose beauty we have admired again and again on her husband's canvases’ (Zimmern, o.c., p.4). 37 Herbouwd nadat het huis in 1875 ernstig beschadigd was ten gevolge van een ontploffing op Regent's Park Canal. Tadema heeft er gewoond tot 1885. Zie ook Bastet, o.c., p.65. 38 A. Amendola (1848-1887), een Napolitaan, was in zijn tijd nogal bekend. Hij werkte een tijd lang in Londen, waar hij in 1879 bustes van Tadema en Laura exposeerde. Een bronzen buste door Amendola was als portret van Laura op de tentoonstelling van 1883 aanwezig, zo weten wij uit Vosmaers in noot 31 geciteerde artikelen. Het terra cotta beeldje waar Vosmaer van spreekt, is misschien later in zilver afgegoten, zie Zimmern, o.c., p.23. 39 In 1875 te Rome geschilderd, waar Tadema toen langere tijd verbleef nadat zijn Londense huis ernstig beschadigd was. Op het doek komt de Augustus van Prima Porta voor, het beeld dat in 1863 buiten Rome was gevonden in de Villa van Livia. 40 Romijn, o.c., p.18. 41 Sir Henry Irving (1838-1905), acteur-toneelleider die in het eind van de negentiende eeuw van groot belang was voor het Londense theater. Zijn management van het Lyceum Theatre begon in 1878. Na 1902 heeft hij daar niet meer gespeeld. De uit een oud toneelgeslacht stammende Ellen Alice Terry (1847-1928) werd in 1878 door Irving geengageerd als Leading Lady. Hun partnerschap verleende het Londense toneel van die dagen grote glans. 42 Bastet, o.c., p. 51 e.v. 43 Het Klassiek Archeologisch Instituut te Groningen bezit enige voorwerpen in bruikleen van het Fries Museum (objecten van glas en albast). 44 Nu in Birmingham. Van Deren Coke, The painter and the photograph, from Delacroix to Warhol, 1972, p.308-309: ‘There is in the library at the University of Birmingham a large collection of photographs bought as studies for paintings. He [i.e. Tadema] often used photographs of accessories and architecture to achieve a sense of authenticity when painting classic subjects. For instance, the sphinx in ‘The Bath’ and the lamp in ‘At Lesbia's’ were transcribed from photographs.’ 45 Het verhaal is in het Vosmaerarchief helaas niet meer te vinden. Zie voor deze schets P. Hoenderdos, o.c., p.24 onderaan. Het onderwerp is ontleend aan Plutarchos' Moralia, Mulierum Virtutes 13 (Phokides). 46 Zie Hoenderdos, o.c., p.7; Romijn, o.c., p.18. 47 Vosmaer vertelt gedeeltelijk iets anders dan wat Zimmern, o.c., p.24 meedeelt: ‘It is of interest to note that this picture was painted at the suggestion of Mr. Minton, while the Roman British pottery has been carefully studied from all specimens extent in England.’ 48 Hoenderdos, o.c., p.7. 49 Gegevens ontleend aan het artikel van Paul Vincent, zie noot 21. 50 Vincent, o.c., p.135. 51 Sir John Everett Millais (1829-1896), die met Hunt de beweging der pre-rafaëliten inleidde. Toen Leighton in 1896 stierf, volgde Millais hem op, gedurende de weinige maanden die hij toen zelf nog te leven had, als president van de Royal Academy. Daarna werd Poynter in die functie benoemd. 52 Zie voor Frederick Lord Leighton (1830-1896) thans L. en R. Ormond, Lord Leighton, a story of his life and work, 1975. 53 Dit schilderij, ‘Cleopatra en Antonius’, op dat ogenblik een der jongste werken van de schilder, was pas ter elfder ure aan de expositie toegevoegd. 54 Een van de weinige passages waaruit blijkt, dat sommigen ook toen al kritiek hadden op het werk van Tadema. Zie ook noot 32. 55 Clara Montalba (1842-1929), schilderes van landschappen en zeegezichten. De in Nederland geboren etser Leopold Löwenstam (1842-1898) werkte sinds 1873 in Londen. Er was werk van hem te zien op de expositie van 1883. Hij heeft grafisch werk tentoongesteld naar Tadema, Sadler, Bonheur en Poynter. Zie voor een specimen van zijn werk naar een doek van Tadema: Rodney K. Enger, Victorian engravings, 1975, p.48. 56 Sir Edward Burne-Jones (1833-1898), die in Engeland sinds 1878 in korte tijd beroemd was geworden. M. Harrison en B. Waters, Burne-Jones, 1973. 57 Lodewijk van Deyssel, Verbeeldingen, [1908]. Geciteerd door Romijn, o.c., p.18. 58 Zie voor het hier volgende G. Reitlinger, The economics of taste, 1961, p.158 e.v.; p. 212; p.243 e.v. en Richard H. Rush, Art as an investment. Third edition, 1962, p.107; p.238; p.239. 59 Zie voor bibliografische verwijzingen Bastet, o.c., passim (in het bijzonder de door G. Stuiveling verrichte onderzoekingen). 60 Bastet, o.c., p.168 e.v. en p.170. 61 Bastet, o.c., p.171-172. 62 Bastet, o.c., p.177. * De reeds in de tekst opgenomen citaten zijn hier aangegeven met []. 1 De toevoeging ‘Bernet’ aan de familienaam Kempers dateert uit 1919. * Dit levensbericht gaat over dode en levende mensen. Ik heb dus niet meer kunnen doen dan aspecten belichten. Ik was niet de meester over mijn personages zoals een romancier dat is. De verantwoording voor de keus van de incidenten die ik de moeite waard vond, en voor de bespiegelende oordelen, blijft uiteraard bij mij. Mijn dank gaat uit naar de velen die mij informatie hebben verschaft, en dat zijn in de eerste plaats Thérèse Cornips en Elly de Waard. Voorts Mevrouw C.M. Franswa-Marsman, zuster van Van Geels moeder, en haar dochter mevrouw M. van der Heiden-Franswa, Emile van Moerkerken, Louis Lehmann, Noor Bons-Dekker, Theo van Baaren en zijn vrouw Gertrude Pape, Sientje ten Holt, Bob van Amerongen en zijn vrouw Laura Meursing, Enno Endt, Toos Pechmann-Noach en M.A. de Vries Robbé. * De tussen vierkante haken geplaatste tekstgedeelten zijn latere toevoegingen van Van Geel. 1 Blijkens een op het Biologisch-Archeologisch Instituut bewaarde brief. 2 Voor nadere gegevens over de activiteiten van Van Bemmelen en het Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken verwijs ik naar E.H. Waterbolk, Uit de prehistorie van onze vereniging en Brieven over de aanloop tot de oprichting der Vereniging tot Terpenonderzoek, beide in Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 51, 1969, respectievelijk p.1-11 en p.36-96; en H.T. Waterbolk, Die Deutung der Wurten in historischer Sicht in Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 9, 1970, p.1-2. 3 J.H. Holwerda, Opgravingen bij Arentsburg te Voorburg in Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 6, 1912, p.17-47. 4 Memorandum Martin in het archief van het Biologisch-Archeologisch Instituut. 5 In een brief aan Van Bemmelen, zie E.H. Waterbolk, Brieven over de aanloop... (zie noot 2). 6 Voor de inzage dank ik de directeur, prof. dr. A. Klasens. 7 W.D. van Wijngaarden, In memoriam dr. J.H. Holwerda, Schiedam 3 December 1873-Nijmegen 4 Maart 1951 in Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Nieuwe reeks 32, 1951, p.1-8. 8 J.D. van der Waals, Albert Egges van Giffen. Zijn werk in Drenthe in Nieuwe Drentse Volksalmanak 91, 1974, p.9-19. 9 J.W. Boersma, Prof. dr. Albert Egges van Giffen en zijn betekenis voor Groningen, 14 maart 1884-31 mei 1973 in Groningse Volksalmanak 1974/1975, p.6-13. 10 L.S. Wildervanck, Een Groninger studentenstaking in de twintiger jaren in Academisch Perspectief 6, 1968, p.18-19. 11 Blijkens op het Biologisch-Archeologisch Instituut bewaarde correspondentie. 12 J.D. van der Waals (zie noot 8). 13 H. Brunsting, Het grafheuvelonderzoek in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, Meppel 1947, p.223-253. 14 J.W. Boersma (zie noot 9); S.J. de Laet, In memoriam prof. dr. Albert Egges van Giffen (14 maart 1884-31 mei 1973) in Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 1973, p.393-398; J.D. van der Waals (zie noot 8); H.T. Waterbolk, A.E. van Giffen, Noordhorn 14 March 1884-Zwolle 31 May 1973 in Palaeohistoria 15, 1973, p.7-12; H.T. Waterbolk, In memoriam dr. A.E. van Giffen in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1973, p.57-59; G.A. Bontekoe, Enige notities bij het zilveren jubileum van het Biologisch-Archaeologisch Instituut in Een kwart eeuw oudheidkundig bodemonderzoek in Nederland, Meppel 1947, p.23-42. 15 W.A. van Es, Ontstaan en groei van de rob in Spiegel Historiael 7, 1972, p.240-248; W.A. van Es, The origins and development of the State Service for Archaeological Investigations in the Netherlands in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1974, p.9-15. 16 Zie bijvoorbeeld H. Sarfatij, Conversations about the pre- and protohistory of the State Service for Archaeological Investigations (rob), Amersfoort in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 22, 1972 [1974], p.73-79. In dit interessante artikel komt de rol van Van der Haagen duidelijk naar voren (blz.76). * Gaarne dank ik prof. dr. Th. P. Galestin, de heer en mevrouw W. Willinck-Volkers en mevrouw M.E. Wenckebach voor gegevens uit persoonlijke herinnering. 1 J. de Loos-Haaxman, Dagwerk in Indië. Hommage aan een verstild verleden, Franeker, T. Wever, 1972, p.37. 2 J. de Loos-Haaxman, Verlaat rapport Indië. Drie eeuwen westerse schilders, tekenaars, grafici, zilversmeden en kunstnijveren, 's-Gravenhage, Mouton & Co., 1968, p.80. 3 Verlaat rapport Indië, p.85 e.v. 4 Verlaat rapport Indië, p.88. 5 Verlaat rapport Indië, p.96. 6 Johannes Rach en zijn werk. Jubileumuitgave van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 1778-24 april-1928, Batavia, G. Kolff & Co., 1928, p.8-27. 7 Verlaat rapport Indië, p.vii. 8 Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond aflevering 2, 1969, p.16 e.v. * Deze lijst werd samengesteld door de heer W. de Loos te Capelle a.d. IJssel. 1 Hollandia-drukkerij, Baarn 1925. 2 Van deze eerste uitgave is een, mij niet nader bekende, editie in de Spaanse taal verschenen. (u.t.e.n.h.a. in Mexico City). 3 Voor het samenstellen van dit levensbericht heeft mevrouw dr. Elsa Damiani Prampolini mij met grote welwillendheid talrijke biografische bijzonderheden verstrekt. Gaarne betuig ik haar hier mijn hartelijke dank. * Een volledige bibliografie is in Italië nog niet beschikbaar. Een ‘bibliografia sommaria’ (tot 1957) vindt men in: Porticello. Piccola antologia, Milano, Scheiwiller, 1959; en eveneens een keuze in: Grande dizionario enciclopedico, derde druk, Torino, u.t.e.t., 1971, onder het trefwoord Prampolini, Giacomo. 1 Uit deze bundel vertaalde Catharina Yypes, die met Prampolini en zijn familie bevriend was, een kleine cyclus: Uomini, fieno della guerra - Mensen oorlogshooi (met een inleiding van de vertaalster), Amsterdam, Corvey, 1965. 1 Met toepassing van art. 32, lid 4 van de Wet heeft het bestuur R. Breugelmans als plaatsvervangend bibliothecaris aangewezen.