Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1991 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met het verslag van de jaarvergadering te Leiden 1 juni 1991.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI, 2, 28, 30, 72, 74, 182, 192, 224 en 234) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1990-1991 Register op de levensberichten 1980-1990   [pagina ongenummerd (p. III)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden   1990-1991   Register op de levensberichten   1980-1990   Leiden Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1992   [pagina ongenummerd (p. V)] Beschermvrouwe Hare Majesteit Beatrix Koningin der Nederlanden   [pagina ongenummerd (p. VII)] INHOUD VERHANDELINGEN Dr. R.Th. van der Paardt, Jaarrede 3 Dr. R.Th. van der Paardt, Laudatio, uitgesproken bij de benoeming van Hella S. Haasse tot erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 17 Peter van Zonneveld, Waaierpalmen en parang sawat: de Indische wereld van Hella S. Haasse 21   MENGELINGEN Nop Maas, De briefwisseling tussen Carel Vosmaer en Johannes van Vloten, deel i 31   LEVENSBERICHTEN Martinus Adrianus Beek, door Hanna Blok 75 Hubertus Ludovicus Matheus van Can, door H. Verhaak en C. Vink 82 Gaston Eyskens, door V. van Rompuy 90 Anton Carl Frederik Koch, door J.C. Bedaux 96 Jan Kortenhorst, door G.W. Huygens 102 Stephanus Petrus Daniël le Roux, door H. Ester 110 Willem van Maanen, door Willem G. van Maanen 116 Christine Andrina Elisabeth Maria Mohrmann, door A. Hilhorst 121 Wilhelmus Anthonie Ornée, door Guus Wijngaards 130 An Rutgers van der Loeff-Basenau, door Joke Linders 135 Petrus Spigt, door H.H.J. de Leeuwe 140 Leendert Strengholt, door H. Duits 144 Eline Françoise Verkade-Cartier van Dissel, door H.H.J. de Leeuwe 160 Pieter Jan van Winter, door M.G. Buist 166   JURYADVIEZEN Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1991 Advies van de Commissie voor schone letteren 183   [pagina ongenummerd (p. VIII)] Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 Rapport van de Commissie van voordracht voor de toekenning 185 Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 Dankwoord door Jaap van Heerden: ‘Psychologie en letterkunde’ 188   VERSLAGEN EN BIJLAGEN Verslag van de jaarvergadering te Leiden: Orde der werkzaamheden 193 Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij 194 Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1990-1991 197 Verslag der werkzaamheden van de Noordelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1990-1991 199 Verslag der werkzaamheden van de Zuidelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1990-1991 200 Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1990 202 Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1990 204 Verslag van de Kascommissie 206 Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1990-1991 207 Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1990-1991 208 Verslag van de Werkgroep zeventiende eeuw over het jaar 1990-1991 208 Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1990-1991 209 Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1990-1991 210 Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het jaar 1990-1991 211 Bijlage i Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1991 213 Bijlage ii Besturen en Commissies in het verenigingsjaar 1990-1991 219   [pagina ongenummerd (p. IX)] REGISTER OP DE LEVENSBERICHTEN 1980-1990 Register 225 Index op auteurs 229   2005 dbnl   _jaa003199101_01 unicode Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1990-1991. Register op de levensberichten 1980-1990. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1992   DBNL-TEI 1 2005-10-07 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1990-1991. Register op de levensberichten 1980-1990. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1992 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa003199101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht De Commissie voor de Publikaties heeft besloten, om redenen van duurzaamheid, het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voortaan op zuurvrij papier te laten drukken. Zij hoopt daarmee tevens een voorbeeld te geven tot bevordering van het algemeen gebruik van zuurvrij papier voor alle publikaties van wetenschappelijk en cultureel belang.   Namens de Commissie, mr. W.R.H. Koops, voorzitter {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al die golven die zijn lijk bewogen’ Over ‘Absyrtos’, een ‘Grieks sonnet’ van S. Vestdijk Jaarrede door de voorzitter Dr. R.Th. van der Paardt Op 27 september 1942 schreef Simon Vestdijk vanuit het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel aan Theun de Vries: ‘Op 't oogenblik ben ik bezig met een cyclus van 48 sonnetten over onderwerpen uit de Gr[ieksche] mythologie, gegarandeerd vrij van tijdsproblemen en de beroeringen van de dag. Mijn publiek - en een nogal dankbaar publiek - bestaat uit de heeren Ritter en Asselbergs; maar oo[k] in de vrije maatschappij kiest men zijn publiek niet, zooals je weet.’¹ Vestdijk was op 14 september aan deze cyclus van Griekse sonnetten begonnen; op 8 oktober 1942 zou hij hem voltooien.² Opvallend is dat Vestdijk kennelijk halverwege al wist dat hij op een totaal van achtenveertig uit zou komen; de structuur van de cyclus moet hij dus al in het hoofd hebben gehad. Een twintigtal sonnetten publiceerde hij in 1945/1946 in diverse tijdschriften.³ Als geheel verscheen de cyclus, in vier afdelingen van twaalf sonnetten, pas in 1949 in de volumineuze bundel Gestelsche liederen, die meer cycli bleek te bevatten, onder meer ‘Madonna met de valken’, een reeks van honderdvijftig sonnetten. Dat aan de ‘Griekse sonnetten’ en trouwens aan de gehele bundel door de contemporaine kritiek nauwelijks aandacht is besteed⁴, had Vestdijk wel een beetje aan zichzelf te wijten: in de hausse van publikaties van de teksten die hij in en vlak na de oorlog had geschreven, viel een dichtbundel nu eenmaal minder op. Men kan gerust stellen dat de prozaïst Vestdijk een adequate receptie van de dichter Vestdijk in hoge mate heeft belemmerd.⁵ Het zou zelfs bijna dertig jaar duren voor er wel aandacht voor deze cyclus kwam. Nu was naar aanleiding van de verschijning van Vestdijks Verzamelde gedichten (1972), bezorgd door Martin Hartkamp, door Rein Bloem al eens gewezen op de structurele aspecten van de cyclus⁶, maar pas in 1978 publiceerde M.F. Fresco in Hermeneus een artikel ‘Bij Vestdijk's ‘Grieksche sonnetten’ ’, waarin hij liet zien dat Vestdijk deze cyclus als een architect had opgezet, althans in elkaar gezet.⁷ Niet alleen bleken er verbindingen te bestaan van sonnet tot sonnet in elke reeks afzonderlijk, maar Fresco wees ook dwarsverbindingen aan tussen sonnetten van een zelfde nummering in de vier reeksen. Om een voorbeeld te geven: het tweede gedicht uit de cyclus, ‘Odysseus in de onderwereld’, grijpt niet alleen terug op het eerste, ‘Scylla en Charybdis’, het loopt ook vooruit op {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} het derde, ‘Orpheus en Eurydice’. Maar bovendien kan of moet men zelfs het sonnet in verbinding brengen met de andere nummers twee in de reeksen: ‘Tiresias in de onderwereld’, ‘Hermes Psychopompos’ en ‘Hekate’. Dat Fresco met zijn vondst op het goede spoor zat, werd wel heel waarschijnlijk toen iets later, onafhankelijk van zijn artikel, Marianne van Dalfsen in de Vestdijkkroniek een zelfde structuur in de cyclus aanwees.⁸ Sindsdien hebben verschillende onderzoekers in andere cycli⁹, en zeer recent zelfs in Vestdijks eerste bundel Verzen (1932)¹⁰, soortgelijke patronen ontdekt. Achteraf is dit ook niet zo verbazingwekkend. Men had voor de interpretatie van Vestdijks romans al veel eerder met vrucht zijn grote essays De toekomst der religie (1947) en Het wezen van de angst (1968) gebruikt. Voor Vestdijks reekspoëzie had men iets dergelijks moeten doen: met name de studie Albert Verwey en de Idee had hier een gidsfunctie kunnen vervullen.¹¹ De eerste zin van het essay is veelzeggend: ‘Lezers van poëzie kan men in twee categorieën verdeelen, al naar gelang hun aandacht beperkt blijft tot het afzonderlijke gedicht, dan wel de grenzen daarvan overschrijdt en een voortzetting eischt, waarvan de mogelijkheid met de samenstelling van een bundel gegeven is.’ Deze twee lezerstypen heft Vestdijk dan later op in een derde ideaaltype: dat van de synthetische lezer die kan ‘ ‘voortschrijden’ van den eenen stilstand naar den anderen’.¹² Met deze drie typen lezers komen drie typen dichters min of meer overeen. Verwey, zo betoogt Vestdijk, behoorde tot het derde type, de Ideeën-dichter, die zowel het afzonderlijke gedicht het volle pond geeft als de grote lijn van een cyclus in het oog houdt. Het lijdt voor mij geen twijfel dat Vestdijk behalve de werkwijze van Verwey hiermee ook zijn eigen (reeks-)poëtica heeft aangeduid.¹³ Voor ons lezers houdt een en ander in, dat we zijn sonnetten afzonderlijk kunnen lezen (anders zouden ze ook niet te ‘bloemlezen’ zijn en Vestdijk deed dat zelf in zijn bundel Een op de zeven (1955), waarin hij tien ‘Griekse sonnetten’ opnam¹⁴), maar dat ze een zekere meerwaarde krijgen, als we ze vanuit de context interpreteren. Ik zal nu nagaan of dit opgaat, en wel aan de hand van een dubbele analyse van één sonnet, ‘Absyrtos’, nummer 10 uit de derde reeks. Hierbij zal ik gebruik maken van wat door Fresco over de macrostructuur is opgemerkt (hij bespreekt ‘Absyrtos’ niet afzonderlijk); de essentie daarvan kan men zien in zijn overzichtelijke schema, dat bij deze tekst wordt afgedrukt. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} i ii iii iv 1 Scylla en Charybdis ↕ * Proteus ↕ * Kirke en Odysseus * Het lied der Sirenen * 2 Odysseus in de onderwereld ↕ * Tiresias in de onderwereld ↕ * Hermes Psychopompos * Hekate (*) 3 Orpheus en Eurydice ↕ * Het vat der Danaiden ↕ * De roof van Kerberos * Tantalos * 4 Marsyas ↕ * De steen van Sisyphos Oedipus en Antigone Arachne * 5 Prometheus ↕ Philemon en Baucis Augias De diefstal van Hermes 6 Het verleden van Silenos [↕] * Ariadne op Naxos * Dionysos en de Tyrrheense zeeroovers ↕? * Pentheus * 7 Leda en de zwaan ↕ * Danaë en de gouden regen * Semele's dood * Europa en de stier * 8 Daphne ? * Io en de horzel * Atalanta's nederlaag Hyakinthos * 9 Demeter's klacht * Niobe's klacht * Klytemnestra's klacht * Ino's klacht * 10 Phaëton * Ikaros * Absyrtos (*) Het kind Herakles (*)? 11 Ganymedes * Hebe * Endymion (*)? Narkissos (*)? 12 De geboorte van Aphrodite * De geboorte van Pallas Athene * De geboorten van Hera * De keuze van Paris * Toelichting: in het schema geven de asterisken de evidente ‘horizontale’ verbindingen, de pijltjes ‘verticale’ verbindingen aan. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Absyrtos Die nacht werd hij gestrooid, - niet voor de visschen, Maar voor een ander glinsteren: van oogen Betraand in machtloos wee, steeds aangezogen Door nieuwe brokken die men niet mocht missen.   Zoo kwam hij langzaam, langzaam op het droge: Eindlooze vangst, bemoeilijkt door het gissen Naar wat wellicht nog ronddreef in 't onwisse Van al die golven die zijn lijk bewogen.   Absyrtos, hoor, uw oude vader stamelt Zijn waanzin op de plecht, waar gij verzameld En tot een zoon bijeengebonden zijt.   Zulk leed heeft niet uw moeder ondervonden, Toen gij met heel uw lichaam haar verwondde', Als door een pink van u uw vader lijdt. Een geïsoleerde lectuur van de sonnetten, een ergocentrische zo men wil, is eigenlijk niet goed mogelijk. Men moet namelijk de standaardversies van de diverse Griekse mythen kennen om Vestdijks bewerkingen naar waarde te kunnen schatten. Ten aanzien van ‘Absyrtos’ is bijvoorbeeld de eerste regel ‘Die nacht werd hij gestrooid’ een zinloze, hoogstens hilarische mededeling voor de lezer die niet weet wie met Absyrtos - de ‘hij’ van de kwatrijnen - wordt bedoeld. Welnu, hij is de jonge halfbroer van Medea, prinses van Colchis, in Klein-Azië. Zij wordt verliefd op Jason, de leider der Argonauten, die op zoek zijn naar het door Medea's vader, Aeëtes, bewaarde Gulden Vlies. Zij zorgt ervoor dat Jason dit kan bemachtigen en vaart in het geheim met hem weg; Absyrtos neemt ze met zich mee. Als Aeëtes de achtervolging inzet, snijdt Medea haar broer in stukken en strooit die uit over de zee. Omdat de koning laat stoppen teneinde de brokstukken te verzamelen, weet het vluchtend paar te ontkomen. Voor wie over deze voorkennis beschikt, zijn de eerste kwatrijnen niet zo moeilijk. ‘De oogen, betraand in machtloos wee’ zijn die van Aeëtes, die tuurt over de zee om geen lichaamsdeel te missen. In de terzetten worden met elkaar vergeleken: de pijn van de moeder bij de geboorte van Ab- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} syrtos en het leed van de vader dat hij zou lijden, als hij zelfs maar een pink zou missen bij zijn pogingen de delen tot een geheel te verzamelen. Wat hij eigenlijk probeert is het tot leven wekken van een dode, iets wat ook gesuggereerd wordt door het aanspreken van de jongen - hoewel in het midden wordt gelaten of de dichter hier aan het woord is (dan zou er sprake zijn van een zogenaamde apostrofe), dan wel Aeëtes sprekend wordt ingevoerd. Hoe dan ook, binnen het kader van de traditie van de mythe wijkt Vestdijks sonnet niet af wat de gebeurtenissen betreft, maar is zijn duiding, zijn belichting van het verhaal nieuw of anders. (Dit geldt ook voor de andere sonnetten.) In de bekende klassieke en postklassieke versies van dit verhaal gaat alle aandacht uit naar de daad van Medea, die getekend wordt in haar egoïsme, doordat zij op barbaarse wijze haar broer en in wezen ook haar vader opoffert aan een ‘amour fou’. Hier gaat het om een ander drietal: de vader, de zoon, en, in mindere mate naar het lijkt, de moeder. Kind tussen twee ouders: een Vestdijk-constante met een scala van mogelijkheden tot symbolische duidingen. Welke hier aan de orde zijn, kan wellicht duidelijk worden uit een verkenning van de context. Phaëton Zóo streng had hij de tijdsduur ingeperkt, De vader, die zijn zoon de zonnewagen Voor éen dag overliet, dat bij het dagen Geen vogel het verschil had opgemerkt   Met anders. Aan de verre einder zagen De boeren hem omhoogklimmen in 't zwerk; Men molk de koe op tijd; en 't akkerwerk Begon en eindigde als op and're dagen.   Er was geen onderscheid: de paarden draafden Alsof de vader zelf de teugels hield; De wagen sproeide vuur, door hèm bezield.   Toen wist de zoon: ik ben een onbegaafde, Een werktuig, zonder eenig aanbelang,- En stortte neer, vlak voor zonsondergang. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ikaros Het was hun een'ge kans om te ontsnappen. Het Labyrinth was kil, en 't heimwee groot. De vader wist: een wedstrijd met de dood... De zoon wist niets, en volgde alle stappen   Met heel 't vertrouwen van de tochtgenoot Van een meesterlijk man: hij maakte grappen Over het vleugelpaar dat dicht kon klappen En dat met was aan beider schouders sloot.   De vader wist: als ik hem waarschuw, stort Hij neer, omdat hij dan onzeker wordt; Daarom gezwegen van het doodsgevaar!   De zoon wist niets, bewoog het vleugelpaar In staat'ge rust,- tot aan zijn val in zee Was híj de ware meester van de twee. Het kind Herakles Toornig en trotsch, in alles reeds zijn vader, Zooals hij in zijn wieg te spart'len lag, Was hij de mannelijke leeftijd nader Dan men wel aannam vóor die groote dag.   Zoo werd hij van zijn heldendaad de dader Onder een schier volwassen hoongelach; En op zijn voorhoofd zwol een gift'ge ader, Toen hij de gift'ge slangen naad'ren zag.   Want dit was zijn geheim: dat aan die slangen Hijzelf gelijk werd, in 't gespuwd venijn Hun mind're niet, en even dood'lijk kronk'lend.   En 't donshaar op zijn bolle kinderwangen Was even kil en glad als schubben zijn, En drie paar oogen vochten, valsch en fonk'lend. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst de horizontale verbindingen. Sonnetten i 10 en 11 10 zijn aan respectievelijk Phaëton en Ikaros gewijd.¹⁵ De traditie wil dat eerstgenoemde voor één dag van zijn vader Phoebus (de zonnegod) de taak overnam diens wagen te besturen. Hij deed dat zo slecht, dat hij de aarde schroeide en zijn vader geen andere oplossing zag dan hem met de bliksem naar beneden te halen. Ikaros vloog met zijn vader Daedalus van het labyrint op Kreta weg, maar kwam in jeugdige overmoed met zijn vleugels van was zó dicht bij de zon, dat deze smolten en hij in zee viel. Die val der zoons komt ook in Vestdijks sonnetten voor, maar de verklaring ervan is een heel andere. Phaëton valt, omdat hij inziet dat hij precies doet wat zijn vader hem heeft opgedragen: hij is ‘een onbegaafde, een werktuig’. Daedalus geeft juist geen instructies aan zijn zoon, omdat hij hem dan onzeker zou maken. De tegenstelling tussen beide zoons komt het scherpst naar voren in regel 12 van de sonnetten: ‘Toen wist de zoon’ tegenover ‘De zoon wist niets’. Juist het niet weten verleent Ikaros meesterschap, zoals uit de laatste regel blijkt. Hij verheft zich, letterlijk en figuurlijk, boven zijn vader Daedalus, maar moet dit met een dodelijke val bekopen. Beginnen i 10 en ii 10 met de vader en eindigen zij met de val van de zoon, in iii 10 is de situatie omgekeerd. Eerst de val van de zoon in zee - maar hij is al dood - daarna de vader. Een heel andere vader overigens dan de autoritaire Phoebus of de meesterlijke man voor wie Daedalus doorgaat. Typerend is dat hij niet in volle gedaante opdoemt, maar dat bij wijze van pars pro toto zijn glinsterende ogen eerst verschijnen, ‘betraand van machtloos wee’. Deze frase wordt gekenmerkt door een typisch vestdijkiaanse ambiguïteit. In eerste instantie wordt met ‘wee’ uiteraard verdriet bedoeld; bij herlezing van het sonnet echter blijkt dit ‘machtloos wee’ óók te anticiperen op de pogingen van de vader de zoon te doen herrijzen, opnieuw geboren te doen worden.¹⁶ Zo bezien is iv 10, ‘Het kind Herakles’, een logische voortzetting, want van deze heros wordt gezegd: ‘in alles reeds zijn vader, zooals hij in zijn wieg te spart'len lag’. Geen dood in het water, maar leven in een wieg. Leven en óverleven: Herakles overwint de slangen en daarmee het doodsgevaar. Hij is de enige der vier zonen die aan de dood in het water ontkomt en de enige die ook geen zoon heet: hij is al vader! Deze horizontale reeks laat dus een verstrengeling zien van de motieven vader/zoon, dood/geboorte, en loopt van een vader die de zoon doodt (bij Vestdijk overigens op indirecte wijze) naar de zoon die de vader is en zelf doodt. In deze ontwikkeling heeft het sonnet ‘Absyrtos’ een scharnierfunctie. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Klytemnestra's klacht ‘Hoor ik mijn kind'ren achter zuilen hijgen? En welke vloek wordt in hun mond gesmoord? Alleen omdat 'k hun vader heb vermoord, Durven zij mij met bloedwraak te bedreigen!   Maar voor de zwakken is 't gemompeld woord Reeds daad,- geen bloed zal van hun handen zijgen; Vonden zij mij in 't bad, mijn dood'lijk zwijgen Joeg hen als naaktgeschoren lamm'ren voort.   Geef mij de furiën,- een beul - een vijand: Al waarin 't wreed geweten zich vermomt, En niet een jongen, die bloost en verstomt.   O wraak, ontdoe u van hun schaam'le bijstand: Zoolang Orestes bij zijn dolken huivert, Voel 'k mij onschuldig en voor God gezuiverd!’ Endymion Hij was verwend steeds door de groote slaap, Zooals een dier, dat zich de slaap toeëigent, De leden rekt en strekt en gulzig gaapt, En wegzinkt als een steen zoo zwart en zwijgend.   Maar toen zíj hem in slaap bracht, overnijgend En hem beschijnend, moest de teng're knaap Voor 't eerst als minnaar in zijn sluimer stíjgen, Haar tegemoet die hem had aangeraakt.   Zoo worstelde hij ied're nacht met haar, Vol heimwee naar de kussen van haar mond, En toch weerstrevend en onhandelbaar.   Zij kuste zelden, zelden; ook al laakte Zij 't in zich, dat hij tot de morgenstond Worstelen bleef en huiverend ontwaakte. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de verticale verbindingen. Alleen al uit de titels van de sonnetten van de derde reeks blijkt dat de vrouw, vooral in haar demonische gedaante van tirannieke moeder of dominante minnares, daarin een belangrijke rol speelt. Dit geldt ook voor de twee sonnetten waartussen ‘Absyrtos’ is ingeklemd: ‘Klytemnestra's klacht’ en ‘Endymion’. In het eerste zien we Klytemnestra, de echtgenote en moordenares van Agamemnon, klagen over haar zoon Orestes, wat uiteraard een parallel oplevert met de klacht van Aeëtes over zijn zoon. Maar de klacht is wel van een heel andere aard: Klytemnestra neemt het de jongen kwalijk dat hij ‘bij zijn dolken huivert’ (r. 13) en niet als wreker optreedt van de moord op zijn vader. Een paradoxale klacht, die nogal wat erotische connotaties bevat. In het sonnet iii 11 staat de erotiek geheel centraal. Vestdijk geeft een eigen versie van het verhaal van Endymion, de geliefde van de maangodin Selene. In zijn belichting (om een toepasselijke term te gebruiken) gaat het om de ambivalente gevoelens van de jongen ten opzichte van Selene. Zij trekt Endymion uit de slaap, de doodslaap, waarin hij ‘wegzinkt als een steen zoo zwart en zwijgend’, maar brengt hem in een tweede slaap, waarin hij haar minnaar wordt. De laatste regel, en met name het laatste woord, levert een aprosdoketon op: Endymion ontwaakt, terwijl er juist sprake is van het wederom verzinken in de dood! Nu werd in de Oudheid al het verhaal van Endymion symbolisch geïnterpreteerd: de eeuwige slaap van Endymion betekende dan de bevrijding uit het aardse bestaan, dus juist het eeuwige leven.¹⁷ Die opvatting deelt Vestdijk kennelijk, gezien de slotwoorden van dit sonnet. Dood-zijn is eeuwig leven; de vereniging met de maangodin, een bekend moedersymbool, dus de ware dood. Hiermee is ook een verbinding gelegd met ‘Klytemnestra's klacht’: daar zou in de vereniging de moeder sterven, in ‘Endymion’ is dat de zoon-minnaar. Maar wat is nu de verbinding met ‘Absyrtos’? Dat Vestdijk die heeft willen leggen, blijkt uit diverse details, zoals het zink-motief dat 111 10 en 111 11 gemeen hebben (Aeëtes voorkomt het zinken van Absyrtos, Selene dat van Endymion), en het verwonden van de moeder, dat zowel in iii 9 als iii 10 voorkomt (Klytemnestra wenst door haar zoon gewond te worden; Absyrtos verwondt zijn moeder bij de geboorte). Een vereniging met de moeder lijkt op het eerste gezicht in ‘Absyrtos’ te ontbreken, of juist een tegenhanger te hebben in de geboorte van de jongen, die de prenatale eenheid van moeder en zoon doorbreekt. Toch geloof ik dat de vereniging wel degelijk aanwezig is en wel, wederom, in symbolische vorm: door de strooiing van Absyrtos' ledematen in zee. (Dat de zee voor de moeder {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} staat is een duidingsmogelijkheid die bij getrainde Vestdijk-lezers wellicht al bij eerste lezing zal zijn opgekomen¹⁸, maar het aardige is dat zij hier vanuit de context is beargumenteerd.) Zo bezien is ‘Absyrtos’ veel meer een moeder-sonnet dan wij aanvankelijk hadden gedacht: het moedermotief zorgt voor een ringcompositie, wat, zeker bij Vestdijk, ook iets zegt over de inhoud. Het sonnet staat dus in een reeks waarin de motieven moeder/zoon, liefde/dood/leven zijn verstrengeld; het hoofdaceent valt hier op de dodelijke omarming van de moeder. We moeten niet vergeten dat in ‘Absyrtos’ de figuur van Medea, prototype van een vernietigende moeder, niet met name wordt genoemd, maar wel op de achtergrond aanwezig moet worden gedacht. Mijn analyse vanuit de context samenvattend zou ik zeggen dat in ‘Absyrtos’ letterlijk van een verscheurd kind tussen twee ouders sprake is. De moeder trekt het naar beneden, de vader probeert het te laten rijzen.¹⁹ De moeder staat voor liefde/erotiek, verbrokkeling en dood; de vader voor eenwording in letterlijke en, naar we mogen aannemen, ook in meer figuurlijke zin. De moeder is machtiger dan de vader: zijn lijdende werkzaamheid is uiteindelijk tot mislukking gedoemd.   Ik heb dit sonnet nu op twee manieren bekeken: ‘geïsoleerd’, maar dan wel in het licht van de traditie van de mythe, en ‘contextueel’, waardoor een psychologisch-symbolische duiding mogelijk werd. Daarmee is het aantal interpretatiemogelijkheden niet uitgeput. Ik noem er nog één. Thematisch sluit het sonnet aan bij de reeks ‘Vader en zoon’ uit dezelfde bundel, ten dele in dezelfde weken geschreven als waarin de ‘Griekse sonnetten’ ontstonden.²⁰ De in die tien gedichten tellende reeks dominante Christus-symboliek²¹ zou ook wel eens in ‘Absyrtos’ aanwezig kunnen zijn. Ik laat de uitwerking van deze suggestie liggen, omdat ik een andere interpretatiemogelijkheid nog belangwekkender vind. Ik gebruik daarvoor als opstapje een opmerking van Martin Hartkamp in een recentelijk gebundeld artikel uit 1965, ‘Vestdijk als dreumes ingelijfd’. Hij schrijft daarin²²: ‘De meeste schrijvers worden spoedig ingelijfd, maar Vestdijk, deze meester in 't verschuilen, heeft lang tegenstand geboden, en het is dus interessant om na te gaan hoe men hem eronder heeft gekregen, waarbij wij onwillekeurig denken aan de volgende regels uit Vestdijks sonnet ‘Absyrtos’: Zoo kwam hij langzaam, langzaam op het droge: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindlooze vangst, bemoeilijkt door het gissen Naar wat wellicht nog ronddreef in 't onwisse Van al die golven die zijn lijk bewogen.’ Als men in dit kwatrijn een soort illustratie van het receptieproces van Vestdijks werk kan zien, dan moet dat ook kunnen lukken met de tegenpool daarvan, het produktieproces. Vestdijk zelf noemde een symbolische duiding in deze richting ‘functioneel’²³, wij spreken tegenwoordig graag van ‘poëticaal’. Een poëticale leeswijze zou kunnen starten met een registratie van de dionysische en apollinische elementen die in de gehele cyclus compareren en ook hier volop aanwezig zijn: ik denk bijvoorbeeld aan de verstrooiing van Absyrtos (de technische term hiervoor is ‘Zerstückelung’); aan het lijden en de waanzin; aan het eenheidsstreven. Maar deze weg lijkt mij wat omslachtig. Korter en waarschijnlijk overtuigender wordt mijn duidingsvoorstel als ik ervan uitga dat Vestdijk zich in dit sonnet aansluit bij een bekende poëticale traditie, die inhoudt dat het kind het gedicht voorstelt en de vader of moeder de dichter symboliseert, al naargelang het scheppen, dan wel het laten groeien en rijpen van het werk het accent krijgt.²⁴ Hoe past ‘Absyrtos’ hierin? De jongen ligt in stukken in zee, die in dit kader staat voor het onbewuste, het rijk der ongeordende ideeën. De vader verzamelt de brokken en bindt ze tot een zoon bijeen. Dat beeld kan men als volgt ‘vertalen’: de dichter, de poëet in etymologische zin van ‘maker’, brengt wat in hem opwelt onder woorden, waarbij hem de beperkingen zijn opgelegd van passend idioom, maat en rijmschema, totdat hij komt tot een geheel, in dit geval een sonnet. Deze werkzaamheden gaan met veel pijn en moeite gepaard, want zoals Leo Vromans befaamde versregel luidt: ‘ ‘Scheppen’, riep hij, ‘gaat van Au’.’²⁵ Dat de vader wordt gekweld door ‘machtloos wee’ en slechts stamelen kan, geeft de angstige zekerheid van de dichter weer, dat hij er nooit in zal slagen precies te verwoorden wat in hem opkomt, altijd weer zal stuiten op de limieten van de taal. Een en ander is geen reden om het dichten op te geven, en Vestdijk deed dat dan ook pas veel later, toen voor hem alleen nog het proza telde. Maar in Sint Michielsgestel dichtte hij bijna letterlijk als een bezetene, met een produktie van honderden bladzijden in enkele maanden, die het ‘langzaam, langzaam’ van dit sonnet lijkt te ironiseren. Pikant detail is overigens dat Vestdijk, eenmaal ontslagen uit het gijzelaarskamp, aan Theun de Vries meldde dat hij zich na zijn verblijf aldaar tien jaar ouder geworden voelde.²⁶ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie lagen van het sonnet die ik heb onderscheiden, hebben duidelijk iets met elkaar gemeen: in alle drie worden traditionele patronen gevarieerd. In Vestdijks versie van het mythologische verhaal staan Absyrtos en Aeëtes centraal, niet Medea; in de psychologisch-symbolische laag worden opposities doorbroken; als poëticaal gedicht is het sonnet ironisch en in wezen paradoxaal. Ik heb trouwens, wat de poëticaliteit betreft, sterk de indruk dat ook het schip dat in ‘Absyrtos’ voorkomt, een functioneel symbool is (om Vestdijks eigen terminologie te gebruiken): is dat juist, dan vermengt hij in het sonnet twee poëticale tradities.²⁷ Het variëren, mengen, vaak ook het omkeren van vaststaande begrippen, traditionele thema's en motieven - dat is nu typisch Vestdijk. In alle literaire genres die hij beoefende - en dat zijn vrijwel alle bestaande genres, Vestdijk schreef alleen geen toneel²⁸ - vinden we die werkwijze terug. Ook op het vlak van de taal en de compositie trouwens, aspecten van dit sonnet die een aparte behandeling zouden verdienen, maar waar ik, mijn betoog afrondend, alleen maar heel kort op wil ingaan. Een aardig voorbeeld van het wrikken aan een vaste uitdrukking is de formulering uit het eerste terzet: ‘waar gij verzameld / En tot een zoon bijeengebonden zijt’. Die varieert immers de bijbelse zegswijze ‘tot de vaderen verzameld’ - wat weer heel goed spoort met mijn opmerkingen over het thema van de eenheid van vader en zoon! Over de opbouw van ‘Absyrtos’ kan men zeggen dat het sonnet begint met het eind van de jongen en eindigt met diens begin. Eerst zien we, via het oog van de vader, talloze brokken om aan het einde met een ‘heel lichaam’ geconfronteerd te worden. Dit omkeren van begin en eind vinden wij ook in de macrostructuur van de cyclus. Zoals men in Fresco's schema kan zien, eindigen drie van de vier reeksen met een sonnet dat het woord ‘geboorte(n)’ al in de titel heeft. En het allerlaatste gedicht van de cyclus, ‘De keuze van Paris’, is in feite ook een geboorte-gedicht, zij het op een ander niveau. De keuze van Paris (voor Aphrodite) zou immers leiden tot het begin van de Trojaanse oorlog, waarmee zoveel oude Griekse mythen zijn verbonden, die Vestdijk in deze sonnetten opnieuw tot leven heeft gebracht. 1 S. Vestdijk & Theun de Vries, Briefwisseling, ed. S.A.J. van Faassen, Amsterdam 1985, p. 77-78. 2 Zie Briefwisseling, p. 272, n. 2. 3 Zie S. Vestdijk, Verzamelde gedichten, ed. Martin Hartkamp, Amsterdam/'s-Gravenhage 19872, iii, p. 492, e.v. 4 Tamelijk uitvoerig is de recensie van G. Sötemann, ‘Hedendaagse marinisme’, in Critisch Bulletin 16 (1949), p. 505-511, maar op de ‘Griekse sonnetten’ gaat hij niet in. 5 Zie mijn opstel ‘Narcissus en Echo’ in de gelijknamige bundel, Leiden [1984], p. 84-96. 6 Rein Bloem, ‘De vier vormen van Vestdijks dichterschap’, in Vrij Nederland, 24 februari 1973. 7 M.F. Fresco, ‘Bij Vestdijk's ‘Grieksche sonnetten’: een voorstudie’, in Hermeneus 50 (1978), p. 215-231. 8 Marianne van Dalfsen, ‘Schering en inslag’, in Vestdijkkroniek (1978), nr. 20, p. 19-34; nr. 21, p. 1-22; nr. 22, p. 36-54; (1979), nr. 23, p. 48-54. 9 Voor de cyclus ‘De schuttersmaaltijd’ in Gestelsche liederen, zie L. Mosheuvel, ‘Vestdijks ‘Bon Genre’: over de structuur van ‘De schuttersmaaltijd’ ’, in W.J. van den Akker e.a. (red.), Traditie en vernieuwing, Utrecht/Antwerpen [1985], p. 230-245. Voor de sonnettencyclus ‘Thanatos aan banden’ uit de gelijknamige bundel, zie P. Kralt, ‘Spiegels van liefde en dood’, in Sic 3 (1988), 4, p. 52-64; T. van Deel, ‘Een vriend, een vrede en een tegendeel’, in Wiel Kusters (red.), ‘In een bezield verband’: Nederlandstalige dichters op zoek naar zin, Baarn 1991, p. 184-201 (met Vestdijks eigen schema). 10 Zie P. Kralt, Stem en tegenstem. De structuur van de bundel ‘Verzen’ van S. Vestdijk. Leiden 1991. 11 S. Vestdijk, Albert Verwey en de Idee. Rijswijk 1939 (Amsterdam 19652). De eerste die op het belang van deze studie voor een goed begrip van Vestdijks eigen poëzie heeft gewezen, is R.A. Cornets de Groot; zie vooral zijn Vestdijk op de weegschaal, Leiden 1972. Ook De glanzende kiemcel (1950), oorspronkelijk een serie lezingen gehouden in Sint Michielsgestel (!), is instructief in dit opzicht. 12 S. Vestdijk, Albert Verwey en de Idee, p. 6. 13 Dat Vestdijk in veel van zijn essays vooral over zichzelf schrijft, is al vaak opgemerkt; zie bijvoorbeeld H. Bekkering, ‘Over wie heeft Vestdijk het nu eigenlijk?’, in Vestdijkkroniek (1984), nr. 43, p. 5-20. 14 S. Vestdijk, Een op de zeven. 's-Gravenhage 1955. De tien ‘uitverkoren’ Griekse sonnetten zijn, in volgorde: ‘Het verleden van Silenos’, ‘Daphne’, ‘Demeter's klacht’, ‘Ikaros’, ‘Hebe’, ‘De geboorte van Pallas Athene’, ‘Absyrtos’, ‘Het lied der Sirenen’, ‘Arachne’ en ‘Narkissos’. 15 Deze sonnetten worden kort besproken door Fresco, a.c., p. 227 e.v. 16 Met dank aan E.R. van der Paardt. 17 Zie Eric M. Moormann & Wilfried Uitterhoeve, Van Achilleus tot Zeus, Nijmegen 1987, s.v. ‘Endymion’. 18 Voor ‘zee is moeder’ bij Vestdijk, zie Martin Hartkamp, Identificatie en isolement, Amsterdam 1988, met name het titelessay (p. 68-102). 19 Vergelijk Martin Hartkamp, Schoten rondom Vestdijk, Leiden 1989, p. 91: ‘Eenwordingsdrang of identificatie is de kern van Vestdijks werk. Het is een koepel die op twee pilaren rust [...] [,] een Dionysische en een Apollinische pilaar, een moeder- en een vaderkant. Pilaren dalen, maar gaan ook omhoog. In deze beeldspraak is de moederkant de dalende pilaar, die in de duisternis, onder de grond, verankerd is, terwijl de vaderzuil omhoog rijst, opstijgt naar het licht.’ 20 Voor de precieze datering van de tien gedichten uit de cyclus ‘Vader en zoon’, die in oktober 1942 ontstond, zie Verzamelde gedichten, ed. Hartkamp, iii, p. 595-596. 21 Zie Els Schrover, ‘Tegen 't verbod? Het vader/zoon-motief in enkele gedichten van Vestdijk’, in Vestdijkkroniek (1990), nr. 68/69, p. 42-49. 22 Hartkamp, Schoten rondom Vertdijk, p. 30. 23 Vestdijk gebruikte deze term in zijn korte essay over Gérard de Nerval, opgenomen in zijn bundel Lier en lancet (1939); voor een analyse van dit essay, zie Harry Bekkering, Veroverde traditie, Amsterdam 1989, p. 142-158. 24 Zie S. Dresden, Wat is creativiteit?, Amsterdam 1987, p. 147 e.v. 25 Uit Vromans ‘Ballade’; de regel werd door H.U. Jessurun d'Oliveira gebruikt als titel voor zijn bundel interviews met Achterberg, Hermans, Lucebert, en anderen (Amsterdam 1965). 26 Zie Briefwisseling, p. 82. 27 Voor de scheepvaartmetaforiek met betrekking tot het dichterschap, zie E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, Bern 19697, p. 138 e.v. 28 Vergelijk Martin Hartkamp, ‘Waarom schreef Vestdijk geen toneel?’, in Identificatie en isolement, p. 155-172. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Laudatio Uitgesproken door de voorzitter, Dr. R.Th. van der Paardt, bij de benoeming van Hella S. Haasse tot erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Over het fenomeen ‘ereleden’ van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde staat in de Wet niet meer te lezen dan dat de jaarvergadering die op voordracht van het bestuur kan benoemen en dat deze ereleden slechts daarin van gewone leden verschillen, dat zij ontslagen zijn van de verplichting hun contributie te betalen. Hoe men deze status kan bereiken - het woord ‘status’ lijkt toch wel op zijn plaats bij een vereniging waarvan de leden bij herhaling verklaren het al een eer te vinden er gewoon lid van te zijn - kan men in het Artikel 12, dat ik zoëven heb geparafraseerd, niet vinden. Ik neem daarom maar aan dat de besturen die ons zijn voorgegaan bij een voorstel tot benoeming van een erelid, vooral Artikel 1 van de Wet als uitgangspunt hebben genomen. Daar staat te lezen, en ik citeer nu voluit: ‘De vereniging draagt de naam: Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, en is gevestigd te Leiden. Zij stelt zich ten doel de beoefening der schone letteren en de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde in hun onderlinge samenhang te bevorderen.’ Nu kent de Maatschappij eigenlijk uitsluitend verdienstelijke leden: zij beoefenen of bestuderen allen iets zeer moois of nuttigs en dat is anderen dan zó opgevallen, dat ze via een recentelijk wel aangevochten, maar nog steeds vigerend systeem tot deze vereniging zijn toegetreden. Maar het komt zelden voor dat een lid op de drie door de Maatschappij bestreken gebieden actief is en in zijn of haar werk de samenhang daarvan demonstreert. Wie dat zovele jaren op zo'n hoog niveau heeft gedaan als mevrouw Hella S. Haasse, die is, om met Horatius te spreken, het dulce decus, het charmante sieraad van de Maatschappij. Nu zich, bij gelegenheid van het tweehonderdvijfentwintigjarig bestaan van de Maatschappij een goede gelegenheid voordeed iemand uit uw midden voor het erelidmaatschap voor te dragen, heeft het bestuur dan ook niet lang behoeven te zoeken om de geschikte kandidaat te vinden. Zoals u uit de jaarstukken zult hebben begrepen, zal tijdens het middaggedeelte van deze vergadering aan diverse aspecten van het oeuvre van mevrouw Haasse aandacht worden besteed; u zult inmiddels ook begrepen hebben dat een en ander als hommage aan ons nieuwe erelid is be- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} doeld. Vooruitlopend op wat over haar werk te berde zal worden gebracht, wil ik op dit moment toch graag iets zeggen over die genoemde samenhang daarvan. Ik spiegel mij hierbij aan de door de schrijfster zelf toegepaste methode bij de verkenningen van het werk van haar collega's, zoals ze die heeft bijeengebracht in de bundels Leestekens (1965), Zelfstandig, bijvoeglijk (1972) en Bladspiegel (1985). Zij heeft die methode in een interview met Johan Diepstraten (verschenen ter gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooft-prijs 1983) aangeduid als ‘een speurtocht naar wat ik het basis-pakket van hun gegevens noem, de strikt individuele motieven aan welke zij hun leven lang, in telkens iets andere schikking, onder wisselende belichting, met verschillende accenten, vorm blijven geven’. De persoonlijke mythe dus, wat is die bij de schrijfster zelf? Ik zou als zodanig willen noemen het begrippenpaar ‘identiteit en metamorfose’. Daarmee kunnen we allereerst haar enige bundel poëzie, Stroomversnelling (1945), een debuut, karakteriseren; getuige de titel, waarin sprake is van iets dat verandert en toch hetzelfde blijft. Voorts denk ik aan haar essays: daarin zoekt ze, naar eigen zeggen, naar vaste thema's en variaties, die voor de door haar bewonderde schrijvers uit heden en verleden kenmerkend zijn. Maar het geldt ook voor haar fictionele werk. Haar protagonisten, niet zelden twee personen, verschillend door afkomst of karakterstructuur, worden bijna altijd geconfronteerd met de meest elementaire vraag die men zich kan stellen: ‘Wie ben ik?’ Zij proberen door hun verleden te begrijpen het antwoord op die vraag te vinden, maar dat antwoord is nooit eenduidig. Dat kan het inzicht opleveren dat identiteit alleen veroverd kan worden door een keuze, het afleggen van autoriteitsdwang en verstarrende traditie. Heel mooi vinden we die identiteitsproblematiek aangeduid in het motto van Een nieuwer testament (1966), de roman die de schrijfster zelf prefereert boven haar andere werk. Dat motto luidt (en ik geef hier gemakshalve de vertaling van de drie regels van Claudianus): Uit eigen as wiekt hij omhoog, de zoon uit de vader, opvolger weer van zichzelf; tussen leven en leven kortstondige kwelling, slechts even: een drempel van vuur. Het gaat hier over de vogel Phoenix, een oersymbool van de verrijzenis uit de dood, de wedergeboorte. De tocht door het labyrint, dat zo vaak voorkomt in het werk van de schrijfster - onder meer in de grote roman De ingewijden (1957), haar toneelstuk Een draad in het donker (1963) en het {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} essay De tuinen van Bomarzo (1968) - is een hiermee nauw verbonden motief: die tocht is gevaarlijk, kan zelfs dodelijk zijn, maar ook bevrijdend, en leiden tot zelfinzicht. Dat geldt ook voor de (uiteraard in symbolische vorm voorkomende) afdaling in de onderwereld, gelocaliseerd in grachtenhuizen of hotels - ik denk aan de romans De meermin (1962) en De wegen der verbeelding (1983). Nog weer een ander beeld voor de wedergeboorte en het verwerven van inzicht in het eigen innerlijk komt men tegen in De verborgen bron (1950), waar de mythe van de onderaardse bronnimf Arethusa een moderne pendant krijgt. Tot nu toe zijn, met uitzondering van Een nieuwer testament, geen historische romans genoemd, maar daarvoor geldt wat over deze thematiek is opgemerkt net zo goed. Wat deze romans zo buitengewoon boeiend maakt is dat de psychische gesteldheden van hun hoofdpersoon zich weerspiegelen in de ontwikkelingen in de maatschappij waar zij in leven. In een buitengewoon knap essay over de Griekse romans van Simon Vestdijk (gebundeld in Leestekens) heeft Hella Haasse erop gewezen dat deze zich alle drie afspelen ‘op het breukvlak van twee eeuwen’, om de term van Jan Romein te gebruiken. Het is een uitspraak die ook op Haasses eigen historische romans van toepassing is, van haar eersteling Het woud der verwachting (1949), die is gesitueerd in het grensgebied van Middeleeuwen en Renaissance, tot en met haar laatste bijdrage aan het genre, Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern (1989), die het einde van de regententijd in Nederland beschrijft. Zeer goed vergelijkbaar dus, deze twee in de tijd zo ver uiteenliggende romans, maar in formeel opzicht weer heel verschillend. In Het woud der verwachting heerst nog een alwetende verteller, in Schaduwbeeld zijn zoveel documenten en andere oorspronkelijke teksten opgenomen, dat men zich kan afvragen of we hier nog wel met een roman te maken hebben! In een hoofdstuk van zijn boek Nederlandse literatuur 1960-1988, gewijd aan de historische romans van Hella Haasse, schrijft Jaap Goedegebuure dat zij daarin ‘een karakteristieke ontwikkeling heeft doorgemaakt, die parallel loopt aan de evolutie van de geschiedwetenschap, dat wil zeggen van een naïef vertrouwen in de objectiviteit, zoals die zich manifesteert in de houding van ‘alwetendheid’, naar de sceptische overtuiging dat ieder standpunt persoonlijk is en ingewisseld kan worden voor een ander’. Nu plaatst Goedegebuure deze belangwekkende opmerking na een al even interessante schets van recente ontwikkelingen in de theorie der geschiedschrijving en op z'n minst gaat daarvan de suggestie uit dat die de werkwijze van de schrijfster hebben bepaald. Ik {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit dat geenszins uit, maar zou zelf een ander verband willen leggen. Ik zie in de vorm die de historische romans van Hella Haasse hebben aangenomen een uitvloeisel van de besproken thematiek. Immers, wie thema's als metamorfose, bewuste keuze, zelfinzicht centraal stelt, kan eigenlijk niet werken met een traditionele vertelwijze: de lezer wordt dan geconfronteerd met een vastgelegde visie. De vrijheid van de lezer is alleen verzekerd als hij een veelheid van zienswijzen krijgt gepresenteerd, waaruit hij zelf zijn keuze kan maken. U hebt dus een socratische, maieutische persoonlijkheid zojuist tot erelid benoemd en dat stemt ons tot diepe dankbaarheid. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Waaierpalmen en parang sawat De Indische wereld van Hella S. Haasse Door Peter van Zonneveld ‘De vroegste bewuste herinneringen: groene tintelende bewegende vlekken hoog boven mijn hoofd, de kronen van de reuzen-waaierpalmen in de Plantentuin van Buitenzorg. Ik zit of lig in een wagentje dat door mijn moeder wordt voortgeduwd. Dat moet geweest zijn in 1919 of 1920.’ Zo begint in het tweede hoofdstuk van Zelfportret als legkaart (1954) Hella Haasses terugblik op haar Indische jeugd.¹ Ruim dertig jaar later stelde ze vast dat ze, vergeleken bij de meeste andere schrijvers wier werk tot de Indische bellettrie gerekend wordt, over haar geboorteland maar weinig rechtstreeks op papier had gezet.² Wie de novelle Oeroeg (1948), het Zelfportret en Krassen op een rots, de in 1970 verschenen notities bij een reis op Java, vanuit dat perspectief bekijkt, merkt op dat het met dat weinige wel meevalt. Opvallend is de nadruk op de zintuiglijke waarneming: geuren, kleuren en geluiden van het vroegere Indië en het huidige Indonesië spelen in deze drie boeken, hoe verschillend zij onderling ook mogen zijn, een dominante rol. De natuur is rijkelijk vertegenwoordigd, en dan vooral het plantenrijk: de beschreven bomen, bloemen en vruchten vormen samen een kleine, maar gevarieerde hortus botanicus, 's Lands Plantentuin op papier. Hoezeer die hortus van Buitenzorg zelf tot de verbeelding sprak, blijkt uit een opmerkelijke passage in Zelfportret. Tijdens haar jeugd heeft Hella Haasse op verschillende plaatsen in Indië gewoond. Zo kwam ze omstreeks 1930 weer in Buitenzorg, het huidige Bogor, terecht: ‘De genoegens van ons eigen erf en van de eenzame verkleedpartijen verbleekten toen wij de Plantentuin ontdekt hadden. Te midden van die rijkdom van tropische gewassen scheen iedere verbeelding werkelijkheid te kunnen worden. Het wandelen door die doolhof van paden en lanen, het lezen van de Latijnse namen op de bordjes bij planten en bomen bevredigde al gauw niet meer. Zelfs het aquarium, het natuurhistorische museum met het walvisskelet, en het honderdjarige Hollandse kerkhof (zerken en kruisen tussen vochtige donkere struiken in het oudste, meest schaduwrijke deel van de Plantentuin) boden op den duur minder attracties dan onze tochten, met een zwerm buurkinderen en een wasmand vol verkleedmateriaal naar de als bos aangelegde terreinen achter het paleis van de Gou- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} verneur-Generaal. Er kwamen daar minder wandelaars en minder oppassers. Uitgedost in bonte lappen gaven wij ons met hart en ziel over aan de verrukkingen van het doen alsof. Nooit vergeet ik die uren, in dat op zich zelf al fantastische woud van uitgezochte exotische boomsoorten, gerangschikt als een decor; onder het loof tintelde het zonlicht op gras en struiken, in de lucht hing een sterke geur van de in de warmte vol ontloken bloemen. Tussen het groen en in de met grote keien bezaaide droge bedding van de Tjiliwoeng, die op die plek door de Plantentuin stroomde, renden wij heen en weer, op blote voeten, met sluiers en mantels behangen, die in de wind fladderden, met mutsen en kronen op, soms schrijlings op een stok, ons paard, dat wij hoorbaar lieten draven, tjeplàk, tjeplàk, tjeplàk.’³ Het opmerkelijke van deze passage is niet zozeer de gedetailleerde beschrijving van zintuiglijke indrukken, maar veeleer de vreugde van de verbeelding die werkelijkheid wordt tegen de exotische achtergrond van de uitbundige natuur. Het lijkt er zelfs op of die natuur de voorwaarde is om het doen alsof te doen slagen. En aangezien er een verband moet zijn tussen de verrukkingen van de gekostumeerde uitbeelding van een andere werkelijkheid en het genoegen dat Hella Haasse later zal beleven aan het schrijven van historische romans, wordt zelfs de suggestie gewekt dat ook die romans iets met de Indische natuur te maken hebben, dat ze in zekere zin geboren zijn te midden van het groen. In Oeroeg, de novelle die Hella Haasse in 1948 grote bekendheid gaf, is die natuur al prominent aanwezig. Bovendien wordt daar reeds expliciet een relatie gelegd tussen de buitenwereld en het innerlijk, waarin deze natuur lijkt te resoneren. Dat blijkt wanneer de hoofdpersoon, een Nederlandse jongen die na de oorlog terugkeert naar het Indië van zijn jeugd, zich rekenschap geeft van zijn gebondenheid aan één bepaalde streek: ‘Als het waar is, dat er voor ieder mens een landschap van de ziel bestaat, een bepaalde sfeer, een omgeving, die responsieve trillingen oproept in de verste schuilhoeken van zijn wezen, dan was - en is - mijn landschap het beeld van berghellingen in de Preanger: de bittere geur van de theestruiken, het klateren van heldere stroompjes over steenblokken, de blauwe wolkenschaduwen over het laagland.’⁴ Als het waar is dat de Indische bellettrie - alles wat in het Nederlands is geschreven over het vroegere Indië en het latere Indonesië - wordt bepaald door de confrontatie van twee werelden, van het Europese en het Aziatische, van West en Oost, een confrontatie die expliciet dan wel im- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} pliciet kan zijn, dan geldt dat zeker ook voor deze novelle, waarin de representanten van beide werelden uiteindelijk als vreemden tegenover elkaar blijken te staan. Het bergmeer dat in Oeroeg zo'n belangrijke rol speelt, wordt een beeld voor de afstand die in dit verhaal tussen de Nederlander en de Indonesiër blijkt te bestaan: ‘Oeroeg zal ik nooit meer ontmoeten. Het is overbodig toe te geven, dat ik hem niet begreep. Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung [het bergmeer] kende - een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. Is het te laat? Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond, vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren.’⁵ Zo eindigt deze novelle. De tijd heeft het inderdaad geleerd. In haar latere werk komt Hella Haasse nog meermalen op deze kwestie terug. Reeds in Zelfportret als legkaart, dat zes jaar na Oeroeg verscheen, geeft ze zich rekenschap van de betekenis die het schrijven van dit kleine boek voor haar heeft gehad. Ze zegt daar: ‘Wat heeft in mijn verhaal Oeroeg gestalte gekregen, behalve de herinnering aan het land waar ik geboren ben? Misschien het verlangen naar het echte ‘Indische’ leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als decor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan ook nog zoveel uiterlijke details herinneren. Ik geloof dat ik van mijn geboorteland en van alles wat ik daar als kind heb meegemaakt in een natuurlijk verlopend proces alleen datgene in mij heb bewaard en verwerkt dat op de een of andere manier van belang kon zijn voor mijn eigen ontwikkeling. Ik werd geen deel van die wereld, ik smolt niet samen met het grote geheel.’⁶ In datzelfde boek legt Hella Haasse ook uit hoe het kòmt dat de Indonesische mens in haar jeugd voor haar decor is gebleven. Het gezin waarin zij opgroeide, leefde niet Indisch. Haar ouders, die pas op latere leeftijd naar Indië waren gekomen, beschouwden hun verblijf daar als tijdelijk, en zagen voor hun kinderen in ieder geval een toekomst in Nederland. Ze waren bang dat die kinderen zouden ‘verindischen’. Het huis was op z'n Europees gemeubileerd, er werd alleen op zondag Indisch gegeten. De huisbedienden stonden buiten het gezinsleven; ze woonden weliswaar op het erf, maar leidden daar een eigen bestaan. De verhouding met hen was goed, maar niet vertrouwelijk. Ze werden niet gecommandeerd, ze boden ook geen lijdelijk verzet; er bestond een beleefdheid, die wederzijds in acht werd genomen. Omdat de kinderen zo beschermd werden opgevoed {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} en de ouders de ‘harde werkelijkheid’ zo lang mogelijk op een afstand wilden houden, wist Hella Haasse ook niets van wat er mogelijkerwijs onder de oppervlakte in de inheemse bevolkingsgroepen omging - de spiegelende oppervlakte van het meer in de bergen. Ze zegt hier: ‘Als kind aanvaardde ik zonder voorbehoud het Indië dat ik om mij heen zag. Ik kwam niet in omstandigheden of milieus die twijfel wekten aan het waargenomene, er was voor mij geen aanleiding vragen te stellen of op onderzoek uit te gaan.’⁷ Die uitspraak moet ook geldigheid hebben gehad voor vele andere kinderen die er in de periode tussen de twee wereldoorlogen in een Europees milieu opgroeiden. Zij verklaart bovendien waarom ze aan het slot van deze beschouwing zeggen kan: ‘Ten aanzien van de ‘Indonesische kwestie’ en alles wat daarmee samenhangt kan ik geen oordeel hebben. Ik weet er te weinig van. Ik ben in Indië geboren, heb er geleefd, iets van die atmosfeer is onloochenbaar in mij, en toch ben ik er misschien nooit iets anders geweest dan een vreemdeling. Zowel de sentimentele verheerlijking van de ‘goede oude tijd’ door bepaalde oud-Indisch-gasten, als de uitlatingen van wie zich zelf pas als ‘progressief’ beschouwen wanneer zij alles wat ooit in of voor Indië door Nederlanders aan verdienstelijks werd verricht, loochenen of doodzwijgen, stuit mij tegen de borst.’⁸ Een nieuwe, vergaander interpretatie van Oeroeg is te vinden in Hella Haasses Persoonsbewijs (1967). De Indonesische jongen Oeroeg is eigenlijk de andere helft, het donkere deel van de Nederlandse hoofdfiguur, het deel dat hij niet kent, dat in de schaduw gebleven is. In een terugblik beseft die ik-figuur dat het andere, dat hij altijd als een vanzelfsprekend onderdeel van zichzelf heeft beschouwd, hem nu buitensluit, waardoor hij maar half zichzelf is. Over het autobiografische karakter van deze novelle zegt de auteur: ‘Het verhaal is opgebouwd uit een groot aantal waarnemingen en ervaringen uit mijn jeugd, al heb ik een dergelijke Nederlandse of Indonesische jongen nooit gekend, en nooit in vergelijkbare omstandigheden verkeerd. Een grote rol spelen de natuurindrukken, vooral het licht, de geuren en kleuren van het landschap van de Preanger. Het bergmeer Telaga Hideung (het zwarte meer) is geïnspireerd op Telaga Warna, een kratermeer op de Poentjak-pas.’⁹ Zo worden er meer relaties tussen de novelle en de werkelijkheid aangegeven. Het verhaal zelf heeft volgens Hella Haasse een heel andere functie dan alleen een mededelende: ‘het is, in de vorm van een verbeelding, een ‘statement’ van heimwee en genegenheid ten aanzien van het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} land waar ik geboren en opgegroeid ben, en daarachter, daaronder, van een verlangen de donkere helft van mijzelf, de helft in de schaduw, die ik niet ken, te ontraadselen.’¹⁰ In 1969 doet zich de gelegenheid voor de confrontatie met die donkere helft aan te gaan. Na dertig jaar keert zij terug naar haar geboorteland, waarbij mogelijk ook het verlangen naar het nooit gekende Indische leven en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de onbekend gebleven Indonesische mens een rol hebben gespeeld. Haar notities bij een reis op Java, bijeengebracht in Krassen op een rots (1970) vormen samen een boek met een zeer complexe structuur. Bestaat Zelfportret als legkaart uit een gevarieerd maar niet onregelmatig mozaïek van jeugdherinneringen en beschouwingen over dat verleden, afgewisseld met reflecties over het heden, het reisboek heeft een veel grilliger compositie. Geuren, kleuren en geluiden van het ‘huidige’ Indonesië verbinden zich met de zintuiglijke belevenissen van vroeger, terwijl zowel de geschiedenis van de archipel en zijn verschillende bevolkingsgroepen als de situatie waarin het eilandenrijk zich op dat moment bevindt, in gecomprimeerde vorm uit de doeken wordt gedaan. Aan dit amalgama van reisimpressies, herinneringen en historische, culturele en politieke informatie worden bovendien twee verhalen, de tekst van een lezing en een aantal vertaalde Indonesische gedichten toegevoegd. In een uitspraak over haar geboortestad: ‘Djakarta, vertrouwde, vreemde, complexe smeltkroes-van-een-stad’, lijkt tegelijk het karakter van Krassen op een rots zèlf te worden uitgedrukt.¹¹ Ook in dit boek is veel plaats voor de natuur, voor het plantenrijk. Een alinea die begint met de woorden: ‘In de avond geuren de vlezige witte bloemen aan de tuinmuur’, eindigt met een cruciale passage: ‘Een onbeschrijflijke gewaarwording: ik ben hier, ik ben nooit weggeweest, ik glip in deze sfeer als in een hervonden huid. Later pas zal ik mij er van bewust worden, dat huid maar oppervlakte is.’¹² Over het weerzien van Telaga Warna, dat min of meer model stond voor het bergmeer in Oeroeg, heet het: ‘Even herleeft er iets van de oude bekoring van stilte en geheimzinnigheid op het smalle pad, dat tussen dicht geboomte, hoge varens en andere oerwoudplanten langs de waterspiegel voert. Later op de dag, als de zonnestralen schuin door de boomkronen op de helling vallen, zal het meer de groene en blauwe en bruingouden glans krijgen, waaraan het zijn naam te danken heeft.’¹³ Wat ook aan Oeroeg doet denken, is het slot van het in Krassen op een rots opgenomen verhaal ‘Een perkara’, waarin een halfzuster optreedt, getypeerd als: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘levend teken van de halfheid die ik zélf voel, verdeeld tussen hier en daarginds, tussen de wil tot orde, koele laaglandse helderheid, en het verlangen naar de flitsende groene glans op Gunung Hidjau.’¹⁴ Met Krassen op een rots lijkt een oude schuld aan het geboorteland te zijn ingelost. Dit wil echter nog niet zeggen dat daarmee het laatste woord over die geheimzinnige band met Indonesië gesproken is. In 1985 verschijnt van Hella Haasse nog een beschouwing over haar Indische erfdeel, waarin zij de invloed van Indië op haar leven en werk scherper dan ooit tevoren weet te formuleren. Ik ga nu maar voorbij aan de complexiteit van ook deze bijdrage, waarin de houding van haar ouders ten opzichte van Indië, haar eigen jeugdherinneringen, een stuk koloniale geschiedenis in zakformaat en een typering van de Indische bellettrie tot één geheel samensmelten. Het gaat mij vooral om de relatie tussen de Indische natuur en haar schrijverschap, die aan het slot van dit artikel als volgt omschreven wordt: ‘Ik heb vaak aan een soort van innerlijke honger geleden in omgevingen die, wat warmte, en weelderigheid van vegetatie betreft, achterbleven bij de natuur van Java. Zou dat de reden kunnen zijn waarom ik vroeger een overvloed van adjectieven gebruikte, binnen het bestek van een tekst te veel wilde samenpersen? Altijd heb ik de neiging gehad een zo groot mogelijk aantal van de meest uitéénlopende gegevens in één verband onder te brengen; niets schenkt me een zo intens gevoel van innerlijke bevrediging als het herkennen en vervolgens onder woorden brengen van een heel complex van waarnemingen, ervaringen, indrukken, gedachten, verzinsels. Als vanzelf wordt zo een compositie dan ook qua vorm een samenstel van ongelijksoortige elementen: brokjes fictie, beschouwing, verslag, flash-back. Vaak vullen in een batik geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven de beschikbare ruimte tot aan de randen van de stof, in dichte wemeling. ‘Parang sawat’ heet zo'n typisch Javaans batik-patroon, dat volgens de deskundigen G.P. Rouffaer en dr. H.H. Juynboll (in De Batik-kunst) ‘ons plaatst voor een waar Knibbelspel van beteekenis’. Wie mijn werk kent zal misschien - hoop ik - ontdekken, dat de lust tot ‘parang sawat’ mijn Indisch erfdeel is.’¹⁵ Daarmee is de cirkel gesloten. Het probleem dat in Oeroeg gestalte kreeg, in Zelfportret als legkaart aan een nadere beschouwing werd onderworpen, in Persoonsbewijs verder werd uitgewerkt en in Krassen op een rots in een breed historisch perspectief is geplaatst, lijkt hier tot de essentie te worden teruggebracht. Het inzicht dat de natuur van Java bepalend is geweest voor de complexiteit van haar werk, blijkt uiteindelijk een verband {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} te leggen tussen heel het rijke en gevarieerde oeuvre van Hella Haasse en haar vroegste herinnering: de groene tintelende bewegende vlekken van de kronen der reuzen-waaierpalmen in de Plantentuin van Buitenzorg. 1 Hella S. Haasse, Zelfportret als legkaart, Amsterdam 197510, p. 22. 2 Hella S. Haasse, ‘Een handvol achtergrond’, in Ons Erfdeel 28 (1985), 3 (mei-juni), p. 325. 3 Zelfportret, p. 124-125. 4 Hella S. Haasse, Oeroeg, Amsterdam 198118, p. 119. 5 Oeroeg, p. 128. 6 Zelfportret, p. 82-83. 7 Zelfportret, p. 113. 8 Zelfportret, p. 114. 9 Hella S. Haasse, Persoonsbewijs, Brugge/Utrecht 1967, p. 66-67. 10 Persoonsbewijs, p. 67. 11 Hella S. Haasse, Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java, Amsterdam 19835, p. 87. 12 Krassen, p. 9. 13 Krassen, p. 113. 14 Krassen, p. 165. 15 ‘Achtergrond’, p. 344. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De briefwisseling tussen Carel Vosmaer en Johannes van Vloten Door Nop Maas Deel I Inleiding Als Johannes van Vloten (1818-1883) en Carel Vosmaer (1826-1888) rond 1860 met elkaar in correspondentie raken, heeft de eerste zijn naam al gemaakt in de letterkunde en begint de tweede zich steeds meer te roeren. In de volgende decennia zullen beiden spraakmakende figuren zijn, elkaar ondersteunend dan wel bestrijdend. Van Vloten is in 1860 hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer; Vosmaer is substituut-griffier bij het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland. Beiden publiceren in diverse tijdschriften. Nader contact ontstaat er via het in 1860 aan zijn nieuwe leven begonnen weekblad De Nederlandsche Spectator. Van het begin af is Vosmaer een van de redacteuren in engere zin die de correspondentie met medewerkers afhandelen en die zich in het algemeen met de praktische werkzaamheden van het blad belasten. Een ijverig inzender van kleine en grotere bijdragen op letterkundig gebied als Van Vloten komt dan al snel op je weg. Dat Van Vloten aansluiting zoekt bij de Spectator-club is niet zo vreemd. Het programma van het blad spreekt zich uit voor vrijzinnigheid op ieder gebied en dat is een houding die Van Vloten alleen maar sympathiek kan zijn. Uit de hierachter afgedrukte briefwisseling blijkt dat dit programma ook de basis is voor de vriendschappelijke verhouding die Vosmaer en Van Vloten zo'n vijftien jaar in stand weten te houden. Het is voor een publicist niet gemakkelijk lang op goede voet te blijven met Van Vloten. Van Vloten laat zich in geschrifte steeds krachtig gelden, heeft over van alles een opinie, is zeer van zijn gelijk overtuigd, heeft ook vaak gelijk, en spaart de roede niet - of hij nu met vriend of vijand te maken heeft. Er is iets paradoxaals in Van Vlotens optreden. Zijn uitgangspunt, zegt hij - ongetwijfeld oprecht -, zijn steeds beginselen en niet personen, maar door de manier waarop hij de beginselen verdedigt is hij persoonlijker in zijn polemiek dan de meeste van zijn tijdgenoten. Dat laatste versterkt dan weer zijn reputatie als iemand die al te persoonlijk is in zijn kritiek. Multatuli, Carel Vosmaer, M. de Vries, Eelco Verwijs, Mina Krüseman, zij en nog vele anderen zijn in hun persoonlijk leven door {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Vloten aangetast. Hij brandmerkt hen als echtbrekers, verslaafden aan jenever en ridderlinten en als mallotige ophefmakers. In de onderlinge contacten ziet men Vosmaer steeds bezig olie op de golven te gooien, als Van Vlotens lichtgeraakte gemoed weer eens in heftige beweging is gebracht. De correspondentie geeft onder andere achtergrondinformatie bij het conflict dat in 1862 uitbreekt tussen Van Vloten en de Spectator naar aanleiding van R.C. Bakhuizen van den Brink (de zgn. ‘Ponsch-god-affaire’). Duidelijk wordt dat Van Vloten wel enige reden had om geïrriteerd te zijn door de weigering van bijdragen en de daarvoor gebezigde argumentatie. Anderzijds reageert hij ook hier weer overgevoelig waar het zijn eigen persoon betreft en slaat hij in zijn offensieve acties behoorlijk door. Interessante details komen ook aan het licht met betrekking tot Van Vlotens ontslag als hoogleraar aan het Athenaeum in 1867. Van Vloten komt bij Vosmaer niet zozeer vragen, als wel eisen dat de Spectator het voor hem opneemt. Als de ernst van de zaak eenmaal duidelijk is, ontstaat met name bij Vosmaer het idee dat het hier om een meer algemene aanval gaat op alles wat vrijzinnig is. Ook Van Vloten lijkt op een bepaald moment overigens de zaken minder ernstig ingeschat te hebben dan achteraf gerechtvaardigd bleek. Hij rekende op een terugtrekkende beweging van de curatoren van het Athenaeum.   Vosmaer en Van Vloten zijn geen begenadigde briefschrijvers. Hun stilistische energie bewaarden zij voor hun talrijke publikaties. Brieven schreven zij waarschijnlijk snel, tussen ander werk door. De slordigheid van een aantal formuleringen, de gebruikte afkortingen en de handschriften (het handschrift van Van Vloten moet menige zetter tot wanhoop gedreven hebben) verraden meestal haast. Het belang van de correspondentie ligt in de informatie die ze geeft over kwesties als de bovengenoemde, over het reilen en zeilen van de Spectator, over het karakter van de correspondenten en hun onderlinge verhouding. Om de mededelingen in de brieven wat meer reliëf te geven, wordt in de aantekeningen (die steeds aan de brieven voorafgaan) soms uitvoerig geciteerd uit publikaties die ter sprake komen. Des te sterker komt daardoor uit hoezeer de vrijzinnigheid, vooral op godsdienstig gebied, de grondslag is voor beider relatie. De briefwisseling laat zien hoe snel op dit terrein de ontwikkelingen elkaar opvolgen in de jaren zestig en zeventig. Vosmaer evolueert bijvoorbeeld van sympathisant met de moderne rich- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ting naar bestrijder van het christendom en van de halfslachtige christenen die de moderne theologen dan voor hem zijn geworden. Alle teruggevonden brieven zijn genummerd. Op dat nummer volgt steeds een datering, vaak gebaseerd op indirecte informatie uit de brieven. Een moeilijkheid bij het vervaardigen van de aantekeningen was, dat het Deventer Weekblad, waarin Van Vloten enkele jaren publiceerde, onvindbaar blijkt te zijn. Verschrijvingen en dergelijke zijn in principe diplomatisch weergegeven. Ontbrekende punten aan het eind en hoofdletters aan het begin van zinnen werden evenwel stilzwijgend toegevoegd. Tussenkomst van de tekstbezorger wordt steeds gemarkeerd door vierkante haken. De lay-out van de brieven (datering en ondertekening) is gedeeltelijk genormaliseerd. De brieven van Vosmaer aan Van Vloten berusten in de Athenaeumbibliotheek te Deventer, behalve de eerste uit 1860, die berust in het Letterkundig Museum te Den Haag. De brieven van Van Vloten aan Vosmaer bevinden zich in het Vosmaer-archief in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. De briefwisseling zal worden gepubliceerd in twee delen: het eerste deel beslaat de periode van 1 augustus 1860 tot 20 juli 1867; het tweede deel, dat zal verschijnen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1991-1992, omvat de correspondentie die werd gevoerd tussen 6 september 1867 en 4 september 1874. Aan de brieven en de aantekeningen van deze eerste aflevering is als bijlage toegevoegd een opstel uit het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage uit 1867, waarin niet alleen Van Vloten, maar ook andere Spectator-medewerkers worden aangevallen. Het tweede deel, in het volgende Jaarboek, zal worden afgesloten met een bijlage waarin Van Vlotens ‘Verklaring van beginselen’, over het prevaleren van beginselen boven personen, wordt afgedrukt.¹ De briefwisseling 1. 1 augustus 1860; C. Vosmaer aan J. van Vloten Van de geneeskundige en schrijver Jacob Vosmaer (1783-1834), een oom van Carel Vosmaer, neemt Van Vloten in zijn bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw (deel i, Deventer 1861, p. 563-574) een aantal, deels ongepubliceerde gedichten op: ‘De voorrechten der natuur en harer beschouwing’, ‘Aan mijne verloste landgenooten’, ‘Lierzang op de verheffing der Nederlanden’, ‘De komst der lente. 1815’, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Echtzang’ en ‘Menschenliefde’. De Oratio de recentiori medicina cum antiqua comparata verscheen in 1819.   Weledelgeb. Heer Wat ik van Jacob Vosmaer heb zend ik u hierbij: ik heb gemeend u niet te behoeven te zenden zijne medische oraties, (behalve de eene waarvan ik een dubbele heb, de recentiori medicina etc. en die tot uwe beschikking is). Ik heb niet terug gehouden eenige niets beduidende versjes van hem als kind, omdat bij een appreciatie van eenig talent, ook het kleinste van gewicht kan zijn. De lierzang is dunkt mij zeer goed, er zijn uitmuntend gezegde dingen in. De lierzang, - het vers bij het overlijden van zijn vader, - Aan mijn verloste landgenooten - de huwelijkszang van 1800 - de menschenliefde, zijn wanneer u er prijs op mocht stellen, tot uwe dispositie; ik heb daar dubbelen van. Met de meeste hoogachting noem ik mij Uw Dw. C. Vosmaer   den Haag 1 Aug. 60. 2. 14 oktober 1861; J. van Vloten aan C. Vosmaer Deze vroegste bewaard gebleven brief van Van Vloten moet een antwoord zijn op het verloren gegane verzoek van Vosmaer om een bericht over een schilderij te verifiëren. Over welk schilderij en over welke ‘schacheraar’ het gaat, is onduidelijk. In De Nederlandsche Spectator - waarvoor het bericht ongetwijfeld bedoeld was - komt de zaak nergens aan de orde.   Deventer, maandag avond, 14 Oct.   Waarde Heer Vosmaer! Bij wien de Joodsche schacheraar het bewuste gildestuk heeft opgedaan, heb ik zoo spoedig nog niet kunnen gewaar worden; zeker echter is het, dat de Deventer regeering in dezen niet de minste schuld heeft. Zoo als uw artikeltjen dus thans is ingericht, kan het onmogelijk doel treffen; zijn verwijtingen mogen zich alleen tegen den man richten, die zoo weinig belangstellend in kunst en oudheid is, dat hij dergelijke stukken voor een nietig sommetje verschachert. Waarschijnlijk is het iemand geweest, die {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} òf door zijn voorouders met het cramersgilde in verband heeft gestaan, òf het door koop uit de nalatenschap van een of ander gildebroeder is meester geworden. Ik hoop den laatsten bezitter van 't schilderij weldra uit te vorschen, en zal er dan meer over kunnen zeggen. Zou echter de tegenwoordige eigenaar ongenegen zijn het weder over te doen? Het ware dunkt mij gepaster, dat het stuk naar Deventer - 't zij op 't Gemeentehuis (waar men meer oude schilderijen heeft tot de stedelijke [...?] betrekkelijk) 't zij bij mij of een ander, - terugkwam. Meld mij daaromtrent bij gelegenheid uwe meening, en zoo mogelijk de opgave van den prijs, waarvoor de Jood het gegeven heeft en het wellicht weêr te krijgen zou zijn. In elk geval beveel ik mij aan, het stuk in Den Haag eens met u in oogenschouw te nemen, als ik daar in den loop van den winter kom. Verblijve inmiddels, hoogachtend en vriendschappelijk Uw Dwe v. Vloten 3. 29 oktober 1861; C. Vosmaer aan J. van Vloten ‘Uw Stahl’ doelt op het door Van Vloten aan De Nederlandsche Spectator van 26 oktober 1861 bijgedragen ‘Ter gedachtenis’ (p. 341-342), gewijd aan de reactionaire Duitse jurist Julius Stahl (1802-1861). Van Vlotens vernietigende beschouwing eindigt met de volzin: ‘Wij weten allen, dat niemand vóór zijn tijd wordt weggenomen; maar gelijk wij ons desniettemin niet weêrhouden laten hèn te bejammeren, wier scheidensuur ons, menschelijker wijs gesproken, te vroeg geslagen schijnt, zoo zendt iedere weldenkende dergelijken kwaadstichters, als deze kruisridder uit de Joden, wanneer het den hemel behaagt, hen nog wat bij tijds tot zich te roepen, gaarne - naar de bekende uitdrukking - het heilige kruis achterna.’   Geachte en waarde heer Ik dank u voor uwe inlichting omtrent het u door mij gezonden bericht. Ik wilde zeker wezen en daarom eerst bij u ter informatie gaan. Ik geloof niet dat de tegenwoordige eigenaar het zou wenschen te verkoopen; hij heeft het geruild en ik weet dus niet juist den prijs waarop het hem te staan komt: er werd hem echter ƒ 100,- voor gevraagd. Kunst waarde heeft het ding allerminst maar het is aardig. Wanneer u omtrent zijn lotgevallen niets meer verneemt zal ik het bericht maar plaatsen zonder de aanmerkingen en steken. Gaarne zal ik u het stuk doen zien wanneer u dezen winter hier mocht komen, wanneer wij ons ook zeer aanbevelen voor {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} een bezoek op den Spectator-avond (Donderdags). Uw Stahl is overheerlijk! Hoogachtend noem ik mij met vriendschappelijken groet Uw dw. C. Vosmaer   den Haag 29 oct. 61. 4. 4 januari 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer Van Vlotens bijdrage over Von Humboldt betreft een bespreking van de Briefe von Alexander von Humboldt an Varnhagen von Enze, aus den Jahren 1827 bis 1858 (Leipzig 1860) en van de Briefwechsel und Gespräche Alexander von Humboldts mit einem jungen Freunde. Aus den Jahren 1848 bis 1856 (Berlin 1861), in De Nederlandsche Spectator van 11 en 18 januari 1862 gepubliceerd onder de titel ‘Een koninklijke geleerde’ (p. 9-12 en 18-20). Van Vloten is zeer te spreken over Humboldt: ‘[...] hij droeg - en daarom alleen kozen wij dit opschrift voor onze beschouwingen - in den schoonsten zin van 't woord, een ‘koninklijk’ gemoed in zijn geleerde lijf; een gemoed, dat wij juist uit beide, hieronder genoemde, boeken, in al zijn beminnelijke onafhankelijkheid, zijn karaktervolle grootheid leeren kennen, en dat het ons te meer goed moet doen van naderbij te bespieden, als, helaas! geleerdheid en karakter maar al te dikwerf twee weinig vereenigbare eigenschappen schijnen.’ Zoals in volgende brieven nog zal blijken, moeten deze woorden ook als kritiek gelezen worden op de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Het opstel is gedateerd 23 augustus 1861 en wordt gevolgd door een naschrift van 1 januari 1862, waaruit blijkt dat de redactie van De Gids het opstel weigerde, omdat zij het oneens was met Van Vlotens beschouwing en waardering van het karakter van Von Humboldt. In De Nederlandsche Spectator van 26 oktober en 2 november 1861 werd Van Vlotens ‘Uit Gotha’ gepubliceerd (p. 344-346 en 353-355), reisimpressies die de auteur in Gotha op schrift stelde tussen 20 en 22 september 1861: over het stadje Marburg en een bezoek aan de daar woonachtige theoloog en filosoof Eduard Zeller (1814-1908), een bezoek ('s ochtends om zes uur) aan de filosoof Noack (1819-1885) te Giessen (die hij van zijn gunstige opinie over C.W. Opzoomer afbrengt) en ten slotte over Gotha, waar Van Vloten een foto laat maken van een nog onuitgegeven portret van Spinoza. Dit portret, door Hendrik van der Spijck op zilver geschil- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} derd, zal het in 1862 te verschijnen supplementdeel sieren van Spinoza's Opera omnia: Ad Benedicti de Spinoza opera quae supersunt omnia supplementum. [...] Cum philosophi chirographo ejusque imagine photographica, ex originali hospitis H. van der Spijck. Amstelodami 1862.   D. 4 Jan. 1862.   Amice! Hierbij (onder kruisband) het voor den Spectator toegezegde over Humboldt, als ‘koninklijk geleerde’; gij kunt er bij de plaatsing al of niet het Naschrift voor den Gids bijvoegen. Blijft het weg, dan zal 't beter zijn de dagteekening van Aug. 61 ook weg te laten. Gij zult wel zoo goed zijn mij zelf een proef met de kopij te doen geworden, en bij tijds om de overdrukken te denken. Is 't u ook mogelijk mij, bij ontstentenis der overdrukken daarvan, een afzonderlijk exemplaar der beide nummers te bezorgen, waarin mijne aanteekeningen ‘uit Gotha’ voorkomen? - Na groete, ook aan de overige Heeren, steeds t.t. v. Vloten. 5. 2 februari 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer De ‘kleinigheid voor 't Pluksel’ die Van Vloten instuurde, handelde over de Koninklijke Academie van Wetenschappen, een instelling die door Van Vloten te vuur en te zwaard bestreden wordt. Zie voor nadere gegevens de toelichting bij de volgende brief. De ‘Parodie op 't Gevallen Meisjen’ betreft Van Vlotens reactie op de discussie tussen A.L.G. Bosboom-Toussaint en Cd. Busken Huet over de moderne theologie. In het jaarboekje Magdalena voor 1862 (uitgegeven ten voordele van het Asyl Steenbeek voor gevallen vrouwen) publiceerde Bosboom-Toussaint het opstel ‘De terugkeer van Golgotha’ (p. 50-80). De bijdrage wordt beschouwd als een aanval op de moderne theologen. Een van de prominentste moderne theologen, Cd. Busken Huet, antwoordt met de brochure Aan Mevr. Bosboom-Toussaint (Haarlem 1862). Van Vloten wil in De Nederlandsche Spectator Bosboom-Toussaint bestrijden door een gedicht ‘Aan de gevallen meisjens van St-k; kristelijke rijmen van jammer en bemoediging, namens een verbijsterde, maar terechtgebrachte romancière’. Van Vlotens gedicht is een pastiche {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} op Tollens' beroemde ‘Aan een gevallen meisje’. Omdat de redactie van De Nederlandsche Spectator het gedicht weigert, geeft Van Vloten het afzonderlijk uit bij A. ter Gunne in Deventer. Vosmaers ‘Een getuigenis’, een bespreking van Cd. Busken Huets Kanselredenen, was verschenen in De Nederlandsche Spectator van 25 januari 1862 (p. 26-29). Vosmaer begint zijn opstel als volgt: ‘Het is voor mijn waarden vriend, van wien de bundel kanselredenen die aan den voet dezer bladzijde genoemd wordt afkomstig is, geen nieuws, geen noodzaak dat ik te voorschijn treed met een woord van warme instemming zoo met zijn jongste werk als met zijne denkwijze. Hij weet sints hoeveel jaren reeds die laatste ook de mijne is, hoe zij slechts in haar geest aan zuiverheid, in haar blik aan ruimte, in haar wezen aan bewustheid, vastheid en degelijkheid heeft kunnen winnen.’ Vosmaer houdt een hartstochtelijk pleidooi voor het recht op vrij onderzoek dat hij het levensbeginsel van het protestantisme noemt. In zijn bespreking refereert hij overigens ook aan Bosboom-Toussaint als aan ‘eene begaafde vrouw die zich vergeten heeft in het lichtvaardig veroordeelen van menschen en bedoelingen, en van een verschijnsel in de wetenschap en het denken van onzen tijd, alle welker kennis haar nog in meer dan een opzicht vreemd schijnt gebleven’. Huet sprong volgens Vosmaer met zijn brochure ‘krachtig en edel, met de meeste zelfbeheersching bij zoo rechtmatige verontwaardiging voor een miskend beginsel’ in de bres. De geest van de negentiende eeuw is het zoeken naar waarheid: ‘Onze tijd wil waarheid, zonder verbloemen. Er is al zoo lang omhuld, gefantaseerd en met symbolen en metaforen geleeraard. Wij dorsten, wij smachten naar eene zooveel mogelijk dadelijke, onmiddelijke uitdrukking; en wat voor geene oplossing vatbaar is, wij vorderen dat men er ons geen verzonnen of onhoudbare voor toeschuive. Wij zijn reeds lang ziek van mislukte oplossingen wier gebrekkigheid telkens bleek. Het is geen wonder dat de 19e eeuw eindelijk over dit alles de fiolen van haar toorn heeft uitgestort, en haar kritiek als de apokalyptische ruiter met de zeissen, onverbiddelijk over alles heenvaart. Zoo men dier eeuw verwijt in scheppende kunstkracht te falen, men zal later dat verwijt terug nemen en dankbaar erkennen dat zij de handen vol genoeg had met het zuiveren van den Augiasstal.’ In zijn bijdrage getiteld ‘Een getuigenis’ in De Dageraad (1862) xiii, p. 451-452 zegt Van Vloten dat Vosmaer een goed werk gedaan heeft door zich openlijk vóór de moderne theologen uit te spreken: ‘Hij heeft dàt gedaan, wat wij wenschten niet alleen, maar eigenlijk recht hadden, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} als een gewetensplicht, te eischen van ieder onzer.’   Deventer, 2 Febr. 1862.   Amice. Ik heb u den vorigen maandag eene Parodie op 't Gevallen Meisjen en een kleinigheid voor 't Pluksel van den N. Spect gezonden, die ik hoop dat u wel geworden zijn. In de meening, dat gij er wellicht reeds deze week van gebruik zoudt kunnen maken, had ik er u het nazien der Proeven van overgelaten; daar dit echter niet het geval is, zal ik er zelf gaarne eene revizie van hebben. Er bestaat immers geen bezwaar tegen de plaatsing? - Zend ze mij dan hoe eer hoe liever terug. - Ik moet u nog mijne hartelijke instemming met uw warm getuigenis betuigen, die mij geheel uit de ziel gesproken was. Ik heb er - gelijk u wellicht reeds onder 't oog gekomen is - onmiddelijk een weêrklank op gegeven in den Dageraad van deze maand. Moge een en ander ook anderen tot navolging van uw voorbeeld wekken. Na groete steeds t.t. van Vloten. 6. 2 februari 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Met de ‘volslagen domheid der vertegenwoordiging’ ten opzichte van de Koninklijke Academie van Wetenschappen heeft Vosmaer het oog op de Vergadering van de Tweede Kamer van 16 december 1861. De door de minister van Binnenlandse Zaken voorgestelde verhoging met ƒ 6000,- van de begrotingspost voor de Academie tot ƒ 22.502,- werd door de Tweede Kamer afgestemd, omdat men de Academie een kwijnend bestaan zag leiden en men het onzin vond voor een dergelijke instelling dan meer geld uit te trekken. Naar aanleiding hiervan stuurde Van Vloten een bijdrage voor het pluksel van De Nederlandsche Spectator, welke bijdrage echter niet opgenomen werd. Van Vloten drukte het tekstje af in zijn opstel ‘Mijne herinneringen aan Bakhuizen van den Brink’ (De Levensbode i (1865), ii, p. 1-18): ‘Opwekking’ (p. 15-16). Het is een spottende aansporing om gelden bijeen te brengen voor het uitgeven van de werken van de Academie-leden, nu de Tweede Kamer het liet afweten. Het stukje eindigt met de mededeling, dat de steller ervan niet geaarzeld heeft ‘al aanstonds zijne bijdrage daartoe af te zonderen, en haar, met deze Opwekking, aan het bureel van dit blad, onder de letters B.v.d.B. [heeft] overge- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, ten bedrage van twee koperen Willems [...]’. De letters B.v.d.B. zijn onmiskenbaar de initialen van R.C. Bakhuizen van den Brink. Van Vloten nam Bakhuizen kwalijk dat hij, ondanks zijn kritiek, lid geworden was van de Academie. In de afwijzing van het pluksel door de Spectator-redactie heeft misschien ook meegespeeld, dat er een toespeling in gelezen zou kunnen worden op Bakhuizens chronische insolventie. In hoeverre Van Vloten een dergelijke toespeling bedoelde, is onduidelijk. Het ‘vroeger gezondene’ heeft betrekking op Van Vlotens bijdrage ‘Hooger en middelbaar onderwijs te Amsterdam - en elders’ in De Nederlandsche Spectator van 8 februari 1862 (p. 43-44), de instemmende bespreking van een brochure gericht tegen het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Van Vloten (zelf hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer) is voorstander van het vervangen en opheffen van de athenaea en het verenigen van de drie universiteiten (Leiden, Groningen en Utrecht) tot één universiteit te Leiden. Reeds aan het slot van ‘Een getuigenis’ leverde Vosmaer commentaar op het neerleggen door Huet van zijn predikantschap. Op 13 januari 1862 nam Huet ontslag als predikant. Diezelfde dag werd hij als medewerker aangeworven door de Oprechte Haarlemsche Courant. 's Zondags houdt hij in de Haarlemse Concertzaal toespraken buiten kerkverband.   Amice, Er zijn werkelijk bezwaren tegen de plaatsing van het toegezondene, welke ik hoop dat u de heeren ten goede zult houden. Wat het stukje over de Akademisten aangaat, men is van oordeel, dat in de omstandigheid dat de Nederlandsche regeering niet uitmunt in de bevordering van wetenschap en kunst, welke door den Spectator ook telkens wordt gegispt, wij hierin moeten volharden en niet den gek steken met eene inrichting omtrent welke, hoe men ook over haar denke, alweer de volslagen domheid der vertegenwoordiging in zaken van wetenschap en kunst gebleken is. Wat het andere aangaat, hoewel wij er ons zeer mede hebben geamuseerd, vonden de meesten het wel wat kras tegen eene vrouw die wij nu maar liever met rust wilden laten. Ziedaar het gevoelen van de meesten, dat ik u overbreng. Ik zend u dus ingevolge uw verlangen de beide stukjes terug. Hebt u van het vroeger gezondene al proef ontvangen? U zult wel weten en overtuigd zijn dat de bovengemelde bezwaren slechts van geheel specialen en op het gezondene betrekkelijken aard zijn en wij ons gaarne aanbevolen houden voor uwe trouwe en welkom zijnde medewerking. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik dank u voor uwe instemming met mijn stukje. Het zal u bekend zijn dat Huet aan de Haarlemmer als redacteur een zeer goede positie heeft gekregen? Zondags zal hij voortgaan voor zijne Haarlemsche vrienden in het Hollandsch te spreken. Ik ben zeer nieuwsgierig en verlangend uw stuk in den Dageraad te lezen. Aangezien in het fatsoenlijk en conventioneel 's Gravenhage geen Dageraad te vinden is, houd ik mij zeer aanbevolen voor de lezing, hetzij door toezending van uw nommer ter leen, of nog liever door een afdrukje zoo u die hebt. Met achting en vriendschappelijken groete Uw dw. C. Vosmaer   den Haag 2 febr. 62. 7. 9 februari 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer De ‘onbekookte aanval op mijn Latijn’ is een pluksel in De Nederlandsche Spectator van 8 februari 1862 (p. 47), dezelfde aflevering waarin Van Vlotens bijdrage ‘Hooger en middelbaar onderwijs te Amsterdam - en elders’ staat afgedrukt. Het pluksel, getiteld ‘Periculum in mora’, is ondertekend: ‘v.H...’ De steller ervan is Bakhuizen van den Brink. Het pluksel bekritiseert de titel van Van Vlotens voorgenomen Spinoza-uitgave: Ad Benedicti de Spinoza opera quae supersunt omnia supplementum. Een ‘toegift op alles’ is immers onmogelijk. Deze scherpslijperij wordt in het stukje in verband gebracht met de Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan Van Vloten - zoals het pluksel plagerig suggereert - graag lid zou willen worden. Met de werkzaamheden van de Academie en met Bakhuizens eigen traagheid in het publiceren wordt de spot gedreven. Van Vloten neemt het pluksel niet op als een grapje - zoals het kennelijk bedoeld is. Hij reageert op de zaak in De Nederlandsche Spectator van 15 februari 1862, p. 55. Van Vloten verdedigt in zijn antwoord de titel van zijn uitgave en valt de pluksel-schrijver aan op zijn anonimiteit. In de volgende maanden escaleert de kwestie tot een breuk tussen Van Vloten en het weekblad. Martinus Nijhoff, de mede-uitgever van De Nederlandsche Spectator, is inderdaad bevriend met mevrouw Bosboom-Toussaint. Bovendien maakt haar echtgenoot, Johannes Bosboom, deel uit van de vaste kern van de Spectator-kring. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘onsterfelijken’ is een spottende aanduiding van de leden van de knaw, naar analogie van de bijnaam voor de leden van de Académie française. Een gedeelte van deze brief van Vosmaer wordt door Van Vloten afgedrukt in zijn brochure De ponsch-god en zijne trawanten, p. 9.   Deventer, 9 Febr. '62.   Amice! Meld mij eens met een paar woorden, waaraan ik toch in den Spect. van gisteren die onbekookte uitval op mijn Latijn dank, en tevens wat mij dien even onheuschen als oneerlijken aanval op mijn doen en denken daarbij op den hals haalt. Aan uw blad kan ik die waarlijk niet verdiend hebben, en ben dus inderdaad nieuwsgierig den samenloop der omstandigheden te vernemen, die dat te weeg hebben gebracht. Ik verzoek u tevens achterstaande regelen wel in 't volgende nommer te willen laten afdrukken. Ik dank u voor 't overdrukjen van 't Getuigenis; 't is mijn schuld niet, dat gij mijn weêrklank daarop nog niet machtig zijt; maar men is bij den Dageraad al weinig minder traag in 't overmaken van overdrukken dan - veroorloof mij de opmerking - bij den Spectator, en zelfs mijn exemplaar van ieder nommer ontvang ik dikwerf (gelijk ook thans) eert ettelijke dagen later. Zoodra ik mijn overdrukjens heb, zend ik er u een. Heden avond of morgen inmiddels een exemplaartjen van mijn ‘Kristelijke Rijmen’ die ik hier nu maar afzonderlijk heb uitgegeven. Waren de HH. van de Spectator of de Haagsche uitgever wellicht te veel met die over 't paard getilde Romancière bevriend, dat zij ze geen plaatsjen gunden? - Ook ulieder voorliefde voor de ‘onsterfelijken’ verklaar ik mij niet, en mijns inziens hebben de HH. van de kamer wat hun weigering dienaangaande betreft, zeer wijs gehandeld, hun verdere meening omtrent de ondersteuning van kunst en wetenschappen daargelaten; deze toch ligt daar geheel buiten en had met mijne ‘ondeugendheid’ tegen de Acad. niets te maken. Misdraagt zich de kamer in kunst of wetenschap, dan kan men haar op hare beurt daarvoor hekelen, maar hier had zij juist gehandeld.   Zoo achterstaande duidelijk genoeg is draag ik u de Correctie op; verzoeke anders beleefdelijk Revizie. - Is er aan overdrukken van ‘een koninklijk geleerde’ en ‘hooger en middelbaar onderwijs’ gedacht? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Na groete steeds t.t. van Vloten. 8. 9 februari 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Amice, Ik ontvang zoo juist uw brief en wensch u dadelijk te antwoorden, vooral u nog eene vraag te doen. De plaatsing van het bewuste stukje heeft mij bepaald gespeten, doch ik ben niet alleen; wie den schrijver is, weet ik niet of ik u zeggen mag. Uw antwoord zal zeer zeker geplaatst worden in het eerste nommer, echter daaromtrent wilde ik u nog iets opmerken. De aanmerking gold in hoofdzaak, dat er op opera omnia geen supplementum mogelijk is. Die aanmerking is echter niet volstrekt waar. Op opera omnia (absoluut) zeker niet, - maar op wat gewoonlijk - dat is in relatieven zin - aldus heet - wel. Dan heet of veronderstelt die benaming opera omnia edita. Nu valt het te verdedigen dat men opera omnia nooit absoluut op een titel moet opvatten, omdat men vooruit niet weet wat er van een schrijver nog hier of daar schuilt. Opera omnia is dus nooit iets anders dan gesämmtliche werke; een collectie van verspreide werken. Zou het geen zaak zijn dit in uw tegenschrift nog op te nemen? Ik geloof dat dit sustenu juist is. Vergeef mij dat ik zoo vrij ben dit u voor te slaan. - Meldt mij hoe u er over denkt en of u op dat punt ook niet, dit of iets dergelijks in uw stukje noodig keurt. Bij spoedig antwoord laat ik het dadelijk naar de drukkerij zenden. In allen gevalle, welke luim hier nu in't spel zij geweest, wij hoopen, op uwe trouwe en zeer gewenschte medewerking medewerking [sic] te mogen blijven rekenen. Het pluksel kon niet geweigerd worden. Het is waar dat de drukker vervelend langzaam is met het gereedmaken zijner overdrukken. Ik zal hem aansporen voor de uwe. Wat de romancière aangaat, - met achting voor haar fantasie, meer dan voor haar kunstenaarsgave - ben ik het ook met u eens dat zij is over het paard getild. Doch eenigen onder ons kennen haar familiaar en wilden haar ten minsten door ons blad liever gespaard zien. Met vriendschappelijken groet uw dw C. Vosmaer   9 febr. 1 uur. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. 11 februari 1862 (datum poststempel); J. van Vloten aan C. Vosmaer Van Vloten schrijft Bakhuizens pluksel toe aan ‘gekwetste ijdelheid’. Waarschijnlijk veronderstelt hij dat op basis van zijn negatieve opmerkingen over de Koninklijke Academie van Wetenschappen in zijn opstel ‘Een koninklijke geleerde’ en op de weigering van het ‘Pluksel’ over de Academie.   Amice! Wat gij over dat gezamentlijke werken opmerkt, meen ik, dat ook in mijne verklaring reeds voorkomt; laat die dus, om alle verwarring voor te komen, maar zoo afdrukken. De geheele vitterij is buitendien zoo ellendig, dat er wel niemand dupe van zijn zal, althans die een mondvol Latijn verstaat en niet door de blinde drift bezield is, die dien v.H. in zijn overijlde woede gedreven heeft. Wat mij in de zaak hindert, is dan ook volstrekt niet die dwaze Don Quichots uitval tegen een volkomen juiste uitdrukking, maar wel de verhouding der vaste medewerkers van de Spectator tegen over mij in het opnemen - niet van die Latijnsche vitterij, voor welke alleen de Latijnverstaanden onder hen aansprakelijk zouden zijn, maar - van de daarmeê gepaarde even ‘oneerlijke als onheusche’ beschouwing van mijn zijn & werken, en die geheel in weêrstrijd is met de graagte waarmede zij anders mijne bijdragen ontvangen. Laat B.v.d.B. in zijn gekwetste ijdelheid - want daaraan wijt ik onder ons de geheele geschiedenis, en heb ik dat mis, zoo meld het mij s.v.pl. - in blinden ijver tegen mij razen en daardoor zich zelf (gelijk hier) compromitteeren, maar van de overige Spectatorialen mocht ik beter en eerlijker handelwijs verwachten, en dat te meer nu uw eigen schrijven mij meldt, hoe gij lieden om de vriendschappelijke betrekking van eenigen tot juffr. Toussaint den welverdienden spot afwijst, dien haar ongevraagde kerkelijke bemoeyingen haar op den hals halen. In welke verhouding staat dat tot die vrije bejegening die zij omtrent mij geduld hebben? Gij zult mij moeten toegeven, dat dat mij huiverig moet maken, om in een tijdschrift, waar ik aan dergelijke smeerlapperijen bloot sta en blijf blootstaan - want voor 't pluksel, zegt gij, kunt gij niets afwijzen - zelf als medewerker op te treden, op 't gevaar af van (gelijk thans) in 't zelfde nommer een stuk te leveren en door een vuilik aangerand te worden. En welke vertooning maakt uw tijdschrift zelf daarbij? Gij geeft een artikel van iemand, wiens geschrijf uw lezers op de volgende bladzijden met de meeste minachting bejegend vinden! Om den Spectator dus dergelijke tegenstrijdigheden te besparen, geloof ik beter te doen, hem mijne bijdragen in 't vervolg te onthouden; hij kan dan, zonder {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eigen waardigheid of de mijne te krenken, zooveel vuils tegen mij plaatsen als een of meer zijner medewerkers lief is. Ik zal hem intusschen altoos verplicht blijven voor de nadere kennismaking, die hij mij met u en een paar andere zijner medewerkers verschaft heeft. Na groete, steeds Uw Dwe v. Vloten. 10. 16 april 1862; J. van Vloten aan de redactie van De Nederlandsche Spectator Behalve van Vosmaer ontving Van Vloten ook apaiserende brieven van Gerard Keller (afgedrukt in De ponsch-god en zijne trawanten, p. 10-11). Transeant cum ceteris: mogen zij met de overigen voorbijgaan. Van Vlotens ‘Nog iets over de voornamen-wet van Germinal’ wordt gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator van 26 april 1862 (abusievelijk gedateerd 26 in plaats van 16 april). Hij reageert in dit stukje op P. van Bemmelen, die in de Nieuwe bijdragen over regtsgeleerdheid en Wetgeving een eerdere Spectator-bijdrage van Van Vloten (‘Nederlandsche voornamen door Fransche wetten misduid’, 25 maart 1861, p. 95) ter sprake had gebracht.   Aan HH. ‘Vaste medewerkers’ in den Spectator.   Waarde Heeren! Gij zult gemakkelijk bevroeden, dat ik geen lust heb, mijne pen langer te versnijden ten behoeve van een weekblad, waarin de trouwhartigste medewerking niet vrijwaart tegen de laaghartigheid en kwade trouw van den v(erachtelijken) H(eer), onder wiens zedelijken (of liever onzedelijken) invloed de meerderheid uwer blijkt te staan. Ik heb althans van slechts twee van u de betuiging van hun innigen spijt over 't gebeurde, en van hun vruchteloos verzet in dezen, mogen erlangen, en dien dus de overige als de medeplichtigen van gezegden Heer te beschouwen. 't Is mij leed, zoo in hun gevoelens te mijwaart te hebben misgetast, maar - transeant cum ceteris. Voor zoo ver ze die woorden niet verstaan mochten, zal hun óverschrandere Latinist hen wel zeggen, wat ze beteekenen. Ik schrijf hun dezen eenvoudig, om hun te melden, dat zij (naar aanleiding van 't vorenstaande) bijliggende regelen over de voornamen niet als een nieuwe bijdrage van mijne hand, maar als een noodzakelijk aanhangsel op 't vroe- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ger gestelde te beschouwen hebben, dat ze al of niet een plaats mogen geven. In 't laatste geval verzoeke ze beleefdelijk terug. Verblijve zonder bijzonder groote achting Uw Dwe Van Vloten.   Deventer, 16 April '62 11. 28 april 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Deze brief wordt - met enkele veranderingen en weglatingen - door Van Vloten opgenomen in De ponsch-god en zijne trawanten, p. 12-13.   Waarde heer van Vloten; met genoegen is uw stukje ontvangen en zal dezen week geplaatst worden. Och laat het de ongezochte aanleiding worden tot toenadering. Geloof mij het heeft mij en anderen leed gedaan uit uw brief te ontwaren dat u nog zeer verbitterd zijt, en ook dat gij de zaak u verkeerd voorstelt. Dat u ook niet van anderen, dan de 2 bekende, betuigingen van sympathie hebt ontvangen is volstrekt geen reden om te doen veronderstellen dat de anderen het daaromtrent met ons oneens zijn. De meesten bemoeyen zich niet zoo vaak en geregeld met alle zaken; en weten ook dikwijls niet wat in het nommer wordt opgenomen. Zeker wij vaste onder de vasten hadden beter gedaan de zaak aan het oordeel eener volle vergadering te onderwerpen, maar men is niet altijd zoo wijs en vooruitziend. Er is geen spraak van zedelijken dwang van iemand, maar in gemoede. Kunnen wij iemand als v.H. missen? En dan komt er nog bij in waarheid dat wij het plukseltje wel afkeurden, maar er niet zóóveel kwaad in zagen en allerminst dachten dat gij, zoo als wij merendeels, aan 't vechten gewoon, er u niet zóó zeer zoudt gekwetst achten. Zie toch in het ding niet anders dan een gril van v.H. die ik ook weet dat verbaasd was toen hij vernam dat u er zoo over verbitterd was. Zie er vooral geen daad van vijandschap in van de onzen tegen u, wiens medewerking wij altijd zoo gaarne zagen. In de hoop dat die goede tijd eens weêr keere; blijf ik na vriendschappelijken groete tt C. Vosmaer   Haag 28 Apr 62. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. ± 8 mei 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer ‘Een koningsbezoek in 't Oversticht’, gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator van 24 mei 1862, p. 165-167, beschrijft het bezoek van koning Willem iii aan Overijssel. In het bijzonder wordt het bezoek aan Deventer behandeld. Van Vloten schrijft zijn stuk vooral om - naar aanleiding van het gesprokene tijdens de koninklijke feestmaaltijd te Deventer - ruchtbaarheid te geven aan datgene wat volgens hem de juiste verhouding is van alle ingezetenen van een vrije staat ten opzichte van de grondwet. Die verhouding is voor iedereen dezelfde, ook voor een constitutionele koning, die welbeschouwd niets anders is ‘dan de rijkst bezoldigde ambtenaar van den Staat, wiens ambt daarbij erfelijk is in zijn geslacht’. Gerard Keller reist in 1862 enkele maanden door Spanje. Hij zal daarvan verslag uitbrengen in zijn Een zomer in het zuiden (Arnhem 1863).   Amice! In 't goedaardig vertrouwen dan dat de zaak niet zoo kwaad gemeend was, en gijlieden mij voortaan voor dergelijke aanrandingen van ongewasschen handen en onbekookte taal zult weten te vrijwaren, hierbij eene kleinigheid naar aanleiding van 't koningsbezoek aan deze stad en provincie.- Verzoeke de copie bij de Proef, en verblijve na groete steeds t.t. v. Vloten   Is Keller reeds naar Spanje? - 13. 10 [?] mei 1862; C. Vormaer aan J. van Vloten Amice, Zeer verheugd over uwe toezending; het stuk is naar de drukkerij met last proef en kopie aan u te zenden. Keller is sints 4 weken op reis, hij zal nu op de helft zijn; er is bericht van hem dat hij het goed heeft maar vreeselijk warm. Met vriendschappelijken groete C. Vosmaer   den Haag 10 [?] mei '62. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 14. 22 mei 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer De fysioloog en wijsgeer Jacob Moleschott (1822-1893) is in 1862 sinds een jaar werkzaam als hoogleraar te Turijn. Het pakje bevat waarschijnlijk een exemplaar van Van Vlotens Baruch d'Espinoza; zijn leven en schriften, in verband met zijnen en onzen tijd (Amsterdam: Frederik Muller, 1862). Van Vloten droeg dit boek aan Moleschott op door voorin een brief af te drukken waarin hij van beider geestverwantschap op wijsgerig gebied getuigt. Van Cornelis Looyen (1795-1858) neemt Van Vloten het gedicht ‘Aan de Linge’ op in zijn Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw, ii, Deventer 1862, p. 452-453. M.F.A.G. Campbell (1819-1890) is mederedacteur van De Nederlandsche Spectator en ambtenaar bij de Koninklijke Bibliotheek.   D. 22 Mei 1862.   Amice! Hebt gij ook gelegenheid bijliggend paketjen aan 't adres van Prof. Moleschott door middel van Buitenlandsche Zaken naar Turijn te krijgen? Denkelijk zal u wel deze of gene der hoofdambtenaren van de afdeeling bekend zijn en gij dezen hem ter insluiting kunnen toevertrouwen. Ik wacht eerstdaags - zoo ten minste mijn uitgever, die wat slof valt, mij niet te leur stelt - eenige exemplaren van mijn Baruch d'Espinoza, en zal mij dan haasten er u een over te maken. Van 't koningsbezoek heb ik van morgen proef gehad; gelief voor overdrukjens te zorgen. Na hartelijke groete steeds t.t. van Vloten   Ik heb een bundel Gedichten van Corn. Looyen, Den Haag, 1829, van welks maker ik volstrekt niets afweet, dan dat hij (meen ik) in den Haag, in een of ander min aanzienlijken werkkring, leefde. Gij zoudt mij zeer verplichten mij, 't zij bij een zijner broeders uit den gilde, 't zij bij een ander (Campbell bijv.?) eenig naricht over zijn leven en levenstaat op te loopen, daar ik hem - eerstdaags - in mijn Bloemlezing gedenken moet. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. 29 mei 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer Welke bijdrage Van Vloten bij deze brief inzond, is onduidelijk. De bijdrage wordt niet meer geplaatst, omdat de breuk met De Nederlandsche Spectator optreedt net vóór de publikatie ervan. Ook de correctie van de zetfout (in ‘Een koningsbezoek in 't Oversticht’) heeft de kolommen van de Spectator niet meer gehaald.   D. 29 Mei '62.   Amice! Hierbij des verkiezende nog eene bijdrage voor den Spectator, waarvan ik echter geen overdrukken noodig heb. In de vorige is een zinstorende drukfeil geslopen, die ik u verzoeken zal, in 't eerstvolgend nommer aan te geven: Bladz. 167, kolom 3. reg. 8 van onder staat houdt men voorts, lees: houdt hem voorts.   Het u over Rotterdam met het spoor gezonden pakjen hebt gij (hoop ik) ontvangen. Na hartelijke groete steeds t.t. v. Vloten 16. 31 mei 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Antonius van der Linde (1833-1897) publiceerde in 1862 bij Van den Hoeck und Ruprecht te Göttingen zijn Spinoza. Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Eine philosophisch-historische Monographie. Inaugural-Dissertation zur Erlangung der philosophischen Doctorwürde an der Universität Göttingen von Antonius van der Linde aus Harlem. J. Looyen, de broer van de dichter, is griffier bij het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland, waar Vosmaer zelf substituut-griffier is.   Amice, Al het gezondene is ontvangen, en de kopie naar de drukkerij. Uwe overdrukjes heb ik besteld en de drukfout gesignaleerd. Ik heb nog geen gelegenheid gehad het pak voor Moleschot te bezorgen, doch zal morgen iemand opscharrelen die ik hoop dat er zich meê zal belasten. Ik ben zeer verlangend naar kennismaking met de Spinosa van wien ik {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} nog te weinig ken. Hebt gij ook in handen gehad een onlangs verschenen Duitsch boek van Ant. v.d. Linden, aus Haarlem, over Spinosa? Ik kreeg het gisteren onder 't oog doch weet niet of het iets beteekent. Ik heb ter uwer beschikking ƒ 44.- honorarium van de Spectat: - hoe zal ik u die overmaken; of wilt gij disponeren over die som. - Wat de dichter Looyen aangaat - bij weinigen zoudt gij beter dan mij terecht zijn gekomen, want mijn griffier heet Looyen, en heeft mij, op mijn navraag heden ochtend gezegd dat die dichter zijn broeder was. Ik zal van hem de noodige données krijgen (die toch niet vele zullen behoeven te zijn?) en ze u spoedig zenden. Met vriendschappelijken groet tt C. Vosmaer   den Haag 31 Mei 62.   NB. Nijhoff zal het pak naar Turijn overmaken; hij heeft daartoe gelegenheid. - 17. 6 juni 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Het ‘toegezondene’ zijn twee exemplaren van Van Vlotens opstel ‘Het materialisme voor 's Konings geleerden’ in De Dageraad (1862) xiv, p. 238-250. Dit opstel opent met een aanval op de Koninklijke Academie van Wetenschappen en met name ‘een der meest gecompromitteerden’ onder de leden daarvan, namelijk Bakhuizen van den Brink. Bakhuizen is over het paard getild, hij verwaarloost en misbruikt zijn talenten, hij laat zich leiden ‘door de zelfbehagelijke gril en de opvatting van 't oogenblik’, hij is ‘in de hoogste mate traag en slof’. Naar analogie van een opstel in De Gids van 1860 (deel i, p. 512-530) wordt Bakhuizen aangeduid als de ‘Ponsch-God’. In een voetnoot geeft Van Vloten een voorbeeld hoe Bakhuizen aan zijn licht ontvlambare ijdelheid voldoening geeft: ‘Schandelijker heeft hij dat trouwens wel nooit gedaan, dan in de gewetenlooze lofrede op Justes samenflansing over den Opstand, op aanzoek uit België, door hem opgesteld, opdat er dat broddelwerk (gelijk dan ook gebeurd is) den Academy-prijs van 5000 fr. zou kunnen erlangen.’ Théodore Juste (1818-1888) is onder andere de auteur van de tweedelige Histoire de la révolution des Pays-Bas, sous Philippe ii (Bruxelles/Paris 1855). Hoe het zit met Bakhuizens vermeende bescherming van Juste's werk is onbekend. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘genomen besluit’ doelt op het volgende ‘Berigt’ in De Nederlandsche Spectator van 7 juni 1862 (p. 183): ‘De Redactie van de Nederlandsche Spectator, kennis genomen hebbende van het artikel des Heeren J. van Vloten in het Tijdschrift de Dageraad van Junij ll., berigt, dat voortaan geene bijdragen van genoemden heer in haar Weekblad meer zullen worden geplaatst.’   Amice Ik dank u voor het toegezondene; het zijne heb ik aan Bakhuizen gegeven. Maar wat doet mij de wijze leed, waar op u hem hebt behandeld! Pas was onze verhouding weder hersteld, of uw allerhevigst artikel - dat ik mij van uw standpunt en na het gebeurde wel eenigermate als gesproken en geschreven maar niet als gedrukt kan begrijpen, komt alles bederven. De Spectator die Bakhuizen's naam boven aan en 't eerst voert, kon en mocht het hierbij niet laten blijven, en ik moet eerlijk bekennen dat het genomen besluit onvermijdelijk en het eenig mogelijke was. Ik behoef u naauwelijks te zeggen dat het mij persoonlijk buitengewoon spijt dat dit noodzakelijk was. Wilt u over de ƒ 44.- u toekomende als honorarium beschikken, dan kunt u het doen bij mij. In de hoop dat onze verhouding onveranderd blijve, noem ik mij met vriendschappelijken groet tt C. Vosmaer   den Haag 6 Juny 1862. 18. 8 juni 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer In Leiden vindt op 19 juni 1862 de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde plaats. Vosmaer neemt niet aan deze vergadering deel. De ‘nadere verklaring’ wordt Van Vlotens brochure De Ponsch-god en zijne trawanten. Eene bijdrage tot de geschiedenis der letterkundige kritiek in Nederland. Deventer 1862. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Deventer, 8 Juny 1862.   Amice! Dank voor uwe vriendelijke letteren. Ik zie niet de minste reden, om met u persoonlijk niet op denzelfden vriendschappelijken voet te blijven verkeeren, waarop 't mij aangenaam is, door - voor mij nu wijlen - den Spectator en mijn winter-uitstapjen naar Den Haag, met u geraakt te zijn. Integendeel, hoop ik die duurzaam mag wezen, en steeds toenemen mag. Er zijn helaas! zoo bitter weinig menschen voor wier streven en karakter ik volle sympathie gevoelen kan, dat het mij een waar genot is er althans enkelen zoo te vinden. Ik bied u daarom van harten de gulle vriendenhand, en 't zal mij aangenaam zijn, zoo schriftelijk als mondeling op den duur met u van borst[?] en gedachten te wisselen. Denkelijk kom ik weldra naar Holland en de Leidsche vergadering van 19 dezer bijwonen, waar ik u dan hoop te ontmoeten; anders een paar dagen later in Den Haag. Zoo gij wilt, kunnen wij dan tevens die rekening vereffenen. - Wat de ‘onvermijdelijkheid’ van 't genomen ‘besluit’ betreft, ben ik het niet met u eens; het bewijst mij alleen maar, hoe volkomen uwe Redactie onder den (on-) zedelijken invloed van haar Heer en Meester staat, dat zij zich zijn persoonlijke grieven als de hare aantrekt. Ook dacht ik niet, gij zijn grove persoon zoo teêr van huid zoudt rekenen, dat gij hem als een juffertjen kwetsbaar acht. Melk en honing daarenboven! Hem veroorlooft men, mij onder een vermomden naam en in 't geniep te bevuilen, en wanneer ik hem het masker afruk, en open en eerlijk zeg, waarop het staat, en waarom hij juist allerminst bevoegd is mij te beoordeelen, doet men, als of ik de onnozelheid vermoord heb! Hij heeft eenvoudig loon naar werk, en 't alleen aan zijn karakterloos bestaan te wijten, dat dit thans als zoodanig ten toon is gesteld. Heel verstandig komt mij het ‘besluit’ der Redactie evenmin voor, daar het noodzakelijk de aandacht op het veroordeelde artikel richten moet, en hem dus te meer op de kaak stelt, terwijl het mij daarenboven verplicht, eene nadere verklaring van 't gebeurde in 't licht te geven, die gij dan ook weldra te gemoet kunt zien. Intusschen, 't een noch 't ander zal, als gezegd, op onze persoonlijke verhouding geen invloed hebben, en blijf ik dus steeds van harte de uwe Van Vloten   Denkt gij om Looyen? hoe eer gij mij dat zendt, hoe beter.- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 19. 9 juni 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Zoals blijkt uit de toelichtingen bij eerdere brieven, heeft Van Vloten Vosmaers verzoek om zijn correspondentie buiten de brochure te laten niet gehonoreerd.   Amice Dank voor uw vriendelijke letteren; het doet mij oprecht genoegen dat onze aangename verhouding niet het allerminst is veranderd. Ik begrijp dat gij nu uwe nadere verklaring van de zaak zult openbaar maken. Doch wat dat aangaat, bid ik u dringend één ding - laat de persoonlijk en geheel in vertrouwen geschreven brieven van Keller en mij geheel buiten spel. Zij bewijzen, om de houding eener redactie te kenschetsen, niets, want zij zijn niet van eene redactie uitgegaan. Zij zijn altijd geweest het persoonlijk gevoelen van eenigen, wien het gebeurde om uw persoon en uw werk speet. Dien dienst hoop ik dus van u voor mij, en mijn afwezigen vriend Keller te mogen vergen. Wat de twee vergeleken zaken aan gaat ik vind ze niet geheel gelijk. Het was een onverdedigbare houding in ons nommer op te nemen een stuk van u en tevens een stuk tegen u. Soit. - Dat kan de zee niet afwasschen. Maar daarvoor was geboet en de zaak was in orde. Aan u was nog de volle vrijheid v.H. ook een veeg te geven waar 't pas gaf. Maar uw repliek ging verder en te ver: ‘gewetenloos - ponsgod en de beschuldiging van ter kwader trouw Justes werk te hebben gepatrocineerd zijn erger zaken. Omtrent dit laatste geloof ik stellig dat gij in dwaling zijt gebragt. Juste heeft zich daarentegen juist wel beklaagd dat Bakh: nooit iets voor hem heeft willen doen, en ik acht B: onbekwaam zich tot zulke dingen te leenen. Het was dus niet een, zelfs harde, aanval van uwe zijde die het besluit heeft uitgelokt, maar eenige der daarin gebezigde uitdrukkingen. Eene zaak nog ben ik aan de waarheid verplicht u te melden, namelijk dat de onderteekening v.H. van het pluksel niet is geschied om onder een valschen naam te schrijven: deze letters moesten dienen om een volgenden keer naar aanleiding daarvan nog een aardigheid op een ander te verkoopen, (geheel zonder eenig verband met u) - doch dit is om andere redenen achterwege gebleven. - Dit is de eenige reden geweest van de aldus gedane onderteekening. Hieruit is dus niet te argumenteren. - In de hoop dus dat onze vertrouwelijke briefwisseling onder ons blijve, en met verzekering mijner vriendschappelijke gevoelens tt C. Vosmaer {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop te Leyden te komen zoo niet vroeg, dan toch iets later en aan tafel. Zoo gij in den Haag komt houdt ik mij aanbevolen.   9 Juny 62 20. 12 juni 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer Naar aanleiding waarvan Van Vloten het laatste greintje respect voor Bakhuizen verloor, is niet duidelijk. De aanduiding ‘Ponschgod’ is ontleend aan een opstel van Bern. Koster Jr. (pseudoniem van J.C. Zimmermann) in De Gids (1860), i, p. 512-530. In dat opstel bracht Zimmermann verslag uit van een rijkelijk met ‘pons’ besproeide redactievergadering van de Algemeene Konst- en Letterbode, op een moment dat de overgang van Bakhuizen c.s. naar De Nederlandsche Spectator al vaststond.   D. 12 Juny 1862.   Amice! Uwe tegenstelling is niet zeer juist: niet dat gij een stuk tegen en van mij te gelijk hebt opgenomen, viel ulieden euvel te duiden, maar dat dat eerste een oneerlijke aanranding was; en dat is ook 't eenige wat mij, in een tijdschrift, dat ik met de meeste trouwhartigheid steeds van dienst was geweest, meer gegriefd dan verbitterd heeft. Over v.H. zullen wij maar niet meer spreken; gij schijnt nog eenige achting voor hem te hebben; ik heb sedert twee of drie jaar reeds het laatste greintjen daarvan voor goed vaarwel gezegd, en hem dat toen ook ronduit gemeld. Ulieder bericht in den Spectator is, met uw welnemen, een dwaasheid, en zoo gij 't ‘onvermijdelijk’ vindt mij een eerst afgebedelde medewerking op te zeggen, het publiek hadt gij daar buiten kunnen en moeten laten. Nu hebt gij 't voor mij even ‘onvermijdelijk’ gemaakt, de zaak uiteen te zetten en daarbij van uwe en Kellers brieven (hoewel zonder uw namen te noemen) gebruik te maken. Al gaan zij niet van de Redactie uit, zij geven toch een en ander omtrent die Red. en hare verhouding tot den ‘Ponsch-god’ aan. Uw grief tegen dien naam vat ik ook niet; hij is niet van mij, maar uit het bekende stuk in den Gids overgenomen, en dus het beeld waaronder v.H., nu sedert twee jaar, den volke kennelijk is. Ook bij mijne verklaring ga ik dus daar weder van uit, daar het mij de geleidelijkste weg schijnt, tot een even juiste als karakteristieke voorstelling der zaak te brengen. Wat u en Keller betreft, ik herhaal u mijne verzekering, dat niets mij liever zal zijn dan de aanvankelijke vriendschappelijke verhouding bij {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} voortduring te handhaven. U beider aard en streven heeft mijn volle sympathie, en de persoonlijke indruk door u beide op mij gemaakt zou mij een nader verkeer allerwenschelijkst maken. Ik heb behoefte aan menschen, wier gemoed het even ernstig met de dingen meent, als hun verstand en geest vaardig is, de verschillende indrukken op te nemen en te verwerken. Ik kan daarentegen tegen de flaauwhartige bekrompenheid niet, die de meerderheid mijner medemenschen zoo allerjammerlijkst onderscheidt of liever vereenzelvigt, hoe liberaal (god betere 't) ze zich dan ook dikwerf denken mogen, en hoe hooggeleerd ze al of niet mogen zijn. Doch genoeg daarvan; Deventer ligt ongelukkig te ver van den Haag, om mijn vrome wenschen dienaangaande vervulbaar te maken. Houd mij mijne openhartige ontboezeming ten goede, veroorloof mij een gepast gebruik van uwe ophelderende schrifturen, en geloof mij steeds t.t. v. Vloten 21. 17 juni 1862; J. van Vloten aan C. Vosmaer Vosmaers briefje met aantekeningen over C. Looyen is niet bewaard gebleven. In Utrecht vergadert op 23 juni 1862 de sectie voor letterkunde en wijsbegeerte van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Noch Van Vloten, noch Vosmaer is daarbij aanwezig. Vosmaer zal overigens pas in 1869 benoemd worden tot lid van dit genootschap. C.A. Engelbregt (1816-1890) werd in 1862 benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam.   D. 17 Juny '62.   Amice! Uw briefjen met aantt. omtrent L. heb ik in dank ontvangen; gij inmiddels zeker de twee exemplaren ‘Ponschgod’, die ik u Saterdag onder kruisband zond. Het zou mij spijten u daar, als gij te vreezen schijnt, meê gecompromitteerd te hebben, daar ik niemand minder graag dan u ook in 't minst maar onaangenaam zou zijn. Gij zult echter bij nader inzien bevroeden, dat ik niet wel anders kon dan uwe brieven aanhalen. Mijne geheele handelwijs was op uwe en Kellers (ongevraagde) inlichtingen gegrond, en daar niet ik, maar uwe redactie, door haar onbezonnen bericht, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} het publiek, dat er geheel had buiten kunnen blijven, tot scheidsvrouw geroepen heeft, was ik natuurlijk gerechtigd niet alleen, maar zelfs verplicht het naar de stukken zelf te laten oordeelen. Ik zie evenwel niet in, hoe u dat compromitteeren zou; gij hebt u zelf niets te verwijten, en naarmate uw schrijven meer openhartig is, strekt het u juist meer tot eer. 't Zou mij daarom ook te meer spijten, wanneer ge er 't minste berouw over gingt voelen, u zoo vrij te hebben geuit. Gij hoeft waarlijk uwe belangstelling in den ‘Heer en Meester’ niet zoo over te drijven, dat gij u om zijnentwil aan onoprechtheid zoudt gaan schuldig maken. Keller, hoop ik, zal er even zoo over denken. Is zijn Spaansche reis haast geëindigd? - Huiselijke redenen beletten mij ongelukkig morgen naar Leiden te komen; houd dus dat geld nog maar tot nader orde onder u; of breng het, zoo gij lid te Utrecht zijt en daar dinsdag komt, meê. Ik denk daar, komt er geen verhindering, stellig heen te gaan, en anders vindt gij er in elk geval mijn stadgenoot, den nieuw benoemden Amsterdamschen Prof. Engelbregt, die er zich wel meê zal willen belasten. - Morgen vroeg gaat er een exemplaar van Spinoza met boekhandelaarsgelegenheid, door Nijhoff, aan uw adres. - Adieu, steeds t.t. v. Vloten. 22. 10 juli 1862; C. Vosmaer aan J. van Vloten Amice, Heden ochtend ontvang ik uw Spinosa, en ik dank u zeer voor de toezending daarvan. Het boek ziet er goed uit; de inhoud is mij natuurlijk nog niet bekend, maar lokt mij toe bij het doorbladeren. Ik ben blij in de gelegenheid te zijn eenigszins kennis met die krachtige persoonlijkheid te maken, en op aangename en heldere wijze ingeleid te worden in de kennisname zijner denkbeelden en schriften. Wanneer gij tijdens uw verblijf in Katwijk, eens naar 's Hage komt, houd ik mij aanbevolen voor een bezoek. Met vriendschappelijke groet tt. C. Vosmaer   10 Julij 23. 30 maart 1863; C. Vosmaer aan J. van Vloten De brief waarin Van Vloten inlichtingen vroeg over J.A. Weiland is niet {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeleverd. J.A. Weiland werd, in tegenstelling tot wat Vosmaer beweert en Van Vloten overneemt, in 1784 geboren en overlijdt in 1869. In het derde deel van zijn Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw (Deventer 1865) neemt Van Vloten maar liefst vijfentwintig bladzijden proza van Weiland op. In de jaren tien en twintig van de negentiende eeuw verschenen er van Weiland diverse publikaties op juridisch terrein. In de biografische notitie over Weiland in zijn bloemlezing merkt Van Vloten op dat deze zijn betrekking van raadsheer ‘nog heden, oud en der dagen zat, bekleedt’. Vosmaers schoonvader J.G.A. Clant (1785-1861) was procureur bij de Hoge Raad.   Amice Ik zal er eindelijk maar toe moeten komen, om u te schrijven en te antwoorden ook zonder veel antwoord te hebben. De heer Weiland is wel lid van ons hof - maar sedert een drietal jaren verschijnt hij wegens zijne hooge jaren en blindheid niet meer en ik spreek hem nooit. De informaties die ik gedaan heb hebben slechts onbeduidende en algemeen bekende zaken opgebracht; ik weet niemand die hem bijzonder kent. Leefde mijn schoonvader, de heer Clant nog, dan zou ik u wellicht meer hebben kunnen meêdeelen. Het spijt mij u niet te kunnen helpen; ik heb zelfs geen persoon kunnen ontdekken die met zijn leven van nabij bekend is. De man leeft zeer geretireerd. Ziehier de feiten die ik met betrekking tot ons hof heb gevonden. hij is geb: 9 mei 1785 heet Jacobus Andries Weiland, - was vóór 1838 zoo ik meen in het openbaar ministerie bij het Hooggerechtshof - en werd 16 Sept. 1838 bij de nieuwe rechtsregeling lid van het prov. gerechtsh. v. Zuid Holl. Sints 20 jaar is hij hier zeer onbeduidend geweest, stemde altijd gelijk zijn voorganger, gaf van geenerlei scherpzinnigheid of vernuft blijk, een volslagen nul. Ergo schijnen zijn verdiensten vóór dien tijd te zoeken. Adieu, vele groeten van tt C. Vosmaer   30 maart 63 24. 15 december 1865; C. Vosmaer aan J. van Vloten In De Dageraad (1866) xxi, p. 145-149, komen onder de titel ‘Moderne {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zalving’ twee stukjes van Van Vloten voor over de modern-theologische woelingen. Het eerste richt zich tegen de leerrede van J.H. Scholten bij gelegenheid van de herdenking van zijn vijfentwintigjarige ambtsbediening. Het tweede drijft de spot met de brochure Wij blijven van A. Réville (1826-1906). Réville - een modern predikant die in de kerk wil blijven - reageerde met deze ‘brief’ op A. Piersons afscheid van het predikantschap. Van Vlotens stukje begint met dit versje: ‘Heugelijke tijding, Bron van hartverblijding! Hoor: Réville blijft. Mag ook Pierson wijken, Hij zal niet bezwijken, Neen, Réville blijft. Wat u moog begeven In dit angstvol leven, Hij niet, neen; hij blijft. Nog is, in Gods tooren, Niet de kerk verloren; Want - Réville blijft. Waarom ook geweken? 't Is zoo zoet te preêken, Kanseltaal te spreken, Zalving, voor en na; Avondmalen, doopen - Knollen te verkoopen Voor citroenen, ja!’ Vosmaers stuk over Pierson is een beschouwing naar aanleiding van diens Aan zijne laatste gemeente, een stuk dat onder de titel ‘Een afscheid aan de kerk’ en onder het pseudoniem Desiderius verschijnt in De Nederlandsche Spectator van 6 januari 1866, p. 3-5. Desiderius vat zijn standpunt als volgt samen:   ‘De kerk heeft als maatschappelijke instelling veel goed gedaan. Zij kan als zoodanig nog goed doen. Maar zij heeft ook zeer veel kwaad gedaan en van het goede dat onder haar bestuur geboren is, mag zij zich niet alles toeëigenen. Men mag niet vergeten dat wij, behalve haar, nog andere bronnen van beschaving hebben gehad; dat, al heeft de kerk het onmiskenbaar talent {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad zich deze zaken te assimileren, wij de kunst, de wetenschap en een goed deel der letterkunde, met den vooruitgang der maatschappelijke toestanden en de beschaving die daarvan het gevolg zijn geweest, niet aan haar, maar aan de Grieken, Romeinen en Arabieren te danken hebben. De kerk moet thans niet worden opgeheven. Onmisbare leidsvrouwe tot humaniteit is zij echter niet. De overtuiging dat zij niet in harmonie is met den tegenwoordigen geest der maatschappij rechtvaardigt hen die haar verlaten en moet haar allengs doen vervangen.’   Huet is in 1865 enkele malen in onderhandeling met de uitgever van Nederland. Uiteindelijk komt er niets van de zaak, omdat Huet kiest voor een uitbreiding van zijn werk bij de Oprechte Haarlemsche Courant (zie: De volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet. Uitgegeven door Jacob Smit. Deel 1. Groningen 1972, p. 201 en 245 e.v.). In Rotterdam wordt van J.J. Cremer het stuk Emma Berthold gespeeld. Een beschouwing daarover van T. van Westrheene Wz., ‘Een lichtpunt in de duisternis’, wordt opgenomen in de Spectator van 23 december 1865, p. 403-406.   Amice, Een mijner vrienden, uw jongste stukjes (in de Dageraad), waarvan ik van u een afdruk ontving, bij mij ziende, vond er zooveel pret in, dat hij die wilde bezitten. Ik heb hem gezegd het u te zullen vragen, gelijk ik dus doe bij dezen: als gij nog overdrukjes bezit zult gij hem er zeer mede genoegen doen. Uw versje Heugelijke tijding vindt [sic] ik delicieus. Ik ben 't volkomen met u over de laatste verschijnselen op dat gebied eens, en ik heb ook al een stukje voor den Spect: over Pierson gereed, in den geest van uwe beschouwing. Het andere vers vond men voor ons blad wat kras. Hebt gij ook gehoord dat Huet de redactie van Nederland op zich heeft genomen? Het zal mij benieuwen, als 't waar is, wat hij er van maken zal. Cremer heeft enorm succès met zijn stuk in Rotterdam; de troep aldaar schijnt werkelijk den goeden weg op te willen. Na vriendschappelijken groet tt C. Vosmaer   15 Dec {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. maart 1867; J. van Vloten aan C. Vosmaer Op 16 februari 1867 hield Van Vloten als scheidende rector van het Deventer Athenaeum de overdrachtsrede Eerlijke wenschen omtrent hooger en middelbaar onderwijs, Nederlandschen volkszin, en maatschappelijke oprechtheid, uitgegeven in Deventer 1867. Deze rede, en wat erop volgt, wordt de oorzaak van Van Vlotens ontslag als hoogleraar aan het Athenaeum. In de rede gaat Van Vloten de lotgevallen van het Athenaeum na in de periode van zijn rectoraat. Hij komt ook te spreken over de op het nippertje afgewende opheffing van het Athenaeum ten gunste van de nieuw opgerichte Hogere Burgerschool. De ‘Nederlandsche volkszin’ zal volgens Van Vloten door de h.b.s. hersteld kunnen worden, onder andere door de grote aandacht voor de nationale taal, geschiedenis en letterkunde. Bovendien zal de h.b.s. gunstig werken op onze vertraagde godsdienstige ontwikkeling. Het onderwijs in de natuurwetenschappen zal een heilzaam tegenwicht vormen tegen ‘de verouderde godsdienstlessen ook der meest moderne catechizatiekamer’. Dergelijke opvattingen worden niet gedeeld door het merendeel van Van Vlotens gehoor. Daarnaast laat Van Vloten zich uit over enkele personen op een wijze die hem niet in dank wordt afgenomen. Hij fulmineert tegen de maatschappelijke invloed van het christendom en verwijst onverhuld naar de directeur van de h.b.s., die zijn kinderen tegen beter weten in liet dopen, om bijredenen. Ook bekritiseert hij het optreden van de voorzitter van curatoren in een ontslagkwestie en dicht hij deze functionaris ‘een stug gemoed’ toe. In een toelichting bij de gedrukte tekst van zijn rede reageert Van Vloten onder andere op het ‘onmannelijke misbaar’ dat door de h.b.s.-directeur L.A.J. Burgersdijk (1828-1900) gemaakt wordt over de hem aangedane belediging. In het algemeen keert hij zich tegen ‘gemakzieke liberalen en karakterlooze ongeloovigen’ die, in plaats van hem te ondersteunen in zijn strijd, zich tegen hem keren. Aan de tweede druk van zijn rede voegt Van Vloten een naschrift (gedateerd 15 maart) toe, waarin hij reageert op de gebeurtenissen sinds half februari. De belangrijkste daarvan is de verzending door curatoren van een brief waarin ze Van Vloten berispen en ze hem verzoeken in het vervolg zijn overtuiging niet kwetsend of beledigend voor die van andersdenkenden uit te spreken. En anders zullen ze hem voor ontslag voordragen. Van Vloten ontkent in zijn naschrift dat hij wie dan ook beledigd heeft. De bedreiging met ontslag beschouwt hij als een ijdele of een laaghartige daad, waar hij zich niets van wenst aan te trekken: ‘Integendeel, ik {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} geef hier de gulle verzekering, dat ik, ook na die edelaardige bedreiging, niet een duimbreed van den sedert jaren door mij betreden weg zal afwijken; dat ik zal voortgaan, in wetenschap en maatschappij, in kerk en staat en gemeente, onwaarheid en logen te bestrijden, waar ter wereld ik ze vinden, en zonder aanzien des persoons bij wien ik ze bespeuren mocht.’ Zie voor een overzicht van de Deventer affaire: J.A. van Kampen, ‘Van Vloten en de gemeenteraad van Deventer. Het ontslag van Johannes van Vloten als hoogleraar aan het Deventer Athenaeum’, in Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (1974), p. 81-111.   Amice! Hoe komt het toch, dat ik nog geen enkel hartig woordjen over mijn Redevoering en den daardoor verwekten hevigen strijd in den Spectator heb gevonden? Ik meende daarin op uw volle sympathie te kunnen rekenen, en tot dusver blijft gij hardnekkig zwijgen. Zijn uwe medeleden wellicht niet zoo ernstig gezind als gij, of vreezen zij de burgerscholen te veel verketterd te zien, of welke andere reden mag er zijn, dat ik niets van uwe zijde verneem. Niet ik alleen, maar de weinigen, die mij hier ter zijde staan, zien telken weke verlangend maar te vergeefs daarnaar uit. Ik zend u heden of morgen een exemplaar van den tweeden druk voor den Spectator waarachter ook het door u reeds ontvangen naschrift. Na groete, als steeds, t.t. v. Vloten 26. ± 23 maart 1867; J. van Vloten aan C. Vosmaer Over de vraag in hoeverre Van Vlotens aanvallen op personen ‘persoonlijk’ of ‘onpersoonlijk’ zijn, bestaat regelmatig verschil van inzicht tussen Van Vloten en de rest van de wereld. In de geschriften over de Deventer affaire ontkent Van Vloten steeds dat hij ‘persoonlijk’ is. Zie in dit verband ook de ‘Verklaring van beginselen’, die aan het slot van het tweede deel van deze brievenuitgave, in het Jaarboek 1991-1992, zal worden afgedrukt. De ‘onpersoonlijke behandeling van vroeger’ doelt op een eerder pleidooi voor consequentie tussen overtuiging en handeling dat Van Vloten in De Levensbode hield en dat door Burgersdijk als tegen hem gericht opgevat werd (zie: De Levensbode 3 (1869), p. 134-136). Van Vlotens reactie {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} in De Dageraad van 1862 op Vosmaers ‘Een getuigenis’ hield al een pleidooi in tegen het gedrag zoals Burgersdijk dat vertoonde. In De Nederlandsche Spectator van 23 maart 1867 wordt vermeld dat de bijdrage van S.R. te D. in het volgende nummer geplaatst zal worden. In de volgende nummers komt echter geen bijdrage voor die over de Deventer affaire handelt.   Amice! Of gij in uwe binnenkamer ‘met genoegen’ mijne geschriften leest, helpt noch mij noch de goede zaak. Wat ik verwacht had, en recht had te verwachten, was een openlijke betuiging van bijval in den Spectator. Welke bijredenen u of liever uw medearbeiders daarvan terug gehouden kunnen hebben, heb ik niet te vragen, maar betreur ze. Wat uw opmerking tegen 't persoonlijke betreft, wanneer anderen zich daarop werpen, om 't geschrevene af te keuren, zoo was dat voor u een reden te meer, u aan een dergelijke bijzaak niet te storen, en daartegen over de hoofdzaak des te sterker te doen uitkomen. Dat persoonlijke trouwens was hier, door den persoon zelf, tot een dringende noodzakelijkheid geworden. Juist mijne onpersoonlijke behandeling van vroeger op welke gij doelt, had mij èn zijne en een anders zeer persoonlijken weêrstrijd op den hals gehaald, zoodat ik thans wel niet anders kon doen, dan een exempel aan hem stellen. Wanneer gij het stuk van S.R. (in gevolge eene mededeeling in dit Sp. nommer) op neemt, wees dan (op zijn en mijn verzoek) zoo goed, die letters er onder weg te laten, en 't òf naamloos òf anders niet op te nemen; anders toch zou het hier althans geenerlei werking kunnen doen. - Na groeten als steeds t.t. v. Vl. 27. 30 maart 1867; J. van Vloten aan C. Vosmaer In De Nederlandsche Spectator van 30 maart 1867 (p. 103) besluit Flanor zijn ‘Vlugmaren’ met de alinea: ‘Men is voortgegaan een van hen die den krachtigsten stoot aan onze weerbaarheidsvereenigingen hebben gegeven, een onzer beste scherpschutters daarenboven, (met het woord), prof. van Vloten, lastig te vallen over zijne oratie. In den gemeenteraad zijn intusschen zes raadsleden benoemd om het conflict tusschen hem en de curatoren te onderzoeken. Maar is niet door hem reeds zoo vaak hetzelfde gezegd? En heeft hij niet au fond gelijk?’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 29 maart benoemde de Deventer gemeenteraad een commissie, die, in tegenstelling tot wat Van Vloten verwacht, zich achter de brief van curatoren zal opstellen. Op 29 april wordt het daartoe strekkende voorstel door de gemeenteraad aangenomen.   Amice! Met genoegen vond ik gister een woordjen over de bekende [?] zaak in uwe Vlugmaren; het kwam hier goed ter snede en heeft zeker enkele weifelaars reeds een hart onder den riem gestoken. Op de zaak zelve - niet den strijd met Curatoren, bedoel ik, die slechts bijzaak is, maar - op de beginselen in de redevoering uitgesproken, komt gij zeker nog wel eens terug. Ik zou namelijk zoo graag eenig praktisch resultaat, vooral op kerkelijk gebied, van mijne voorslagen zien, opdat er werkelijk eens ‘een einde mocht komen aan die nahuichelarij’. Daartoe moest gij en andere geestverwanten eens een handje helpen, door den lieden met mij te beduiden, dat zij zich toch bij geen kerk aansluiten, wanneer zij er niet in gemoede bij behooren. Dan kan men allengs tot een wenschelijken toestand komen, waarin alle kerkelijk gezag een einde neemt. Gister is hier in de raadsvergadering een commissie van 5 of 6 raadsleden benoemd, ten einde over de zaak te rapporteeren; men verwacht nu, dat deze den algemeen erkenden misstap van Curatoren, met hun bedreiging, zonder henzelf te veel in hun gezag te krenken, tot een vreedzame uittocht [?] zullen leiden. Na groete, steeds t.t. v. Vloten. 28. 23 mei 1867; J. van Vloten aan C. Vosmaer In de Deventer Courant van 10 mei 1867 publiceerde de hoogleraar A.J. van Pesch, werkzaam aan het Athenaeum en aan de h.b.s. te Deventer, een protest tegen de handelwijze van de gemeenteraad ten opzichte van Van Vloten. In de raadsvergadering van 20 mei stelde het lid J.G. de Witt Hamer voor aan Van Pesch de afkeuring van de raad kenbaar te maken over deze actie. Van Vloten reageert hierop met een brief aan de Spectator, die in de aflevering van 25 mei wordt opgenomen onder het pseudoniem ‘Een kiezer te Deventer’. De ‘meesterlijke kastijding’ van de Deventer raadsleden ondernam Vosmaer/Flanor in de ‘Vlugmaren’ van 11 mei 1867 (p. 149-151) naar {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding van de raadsvergadering van 29 april. ‘Ik heb u in lang niet over iets zoo buitensporigs en antediluviaansch kunnen schrijven, waarde Spectator, als ik nu kan doen’, luidt Flanors aanhef. Flanors interpretatie van het conflict is die van Van Vloten: men is het niet eens met de theologische en wetenschappelijke opvattingen van Van Vloten, maar in plaats van daarover in debat te gaan, heeft men in zijn scherpe manier van uiten een stok gevonden om de hond te slaan: ‘Het getuigt van de grofste onverdraagzaamheid, niet in een wetenschappelijken of literarischen strijd maar alleen met overheidsgezag, een man lastig te vallen over zijne begrippen omtrent godsdienst en wijsbegeerte, die slechts strijdt voor eigen overtuiging en overtuiging bij anderen, die in zijne talrijke wetenschappelijke werken met groote objectiviteit en onpartijdigheid de beginselen van anderen erkennende, ook in deze rede alleen tegen beginselloosheid opkomt.’ Van Vlotens vrouw verblijft op het buiten van haar familie, de Hof van Moerkerken te Mijnsheerenland. Cd. Busken Huets ‘Ten Kate en zijne ‘Schepping’’ komt voor in De Levensbode 2 (1867), p. 161-225.   D. 23 Mei '67.   Amice! Ik moet u eene kleine wijziging in het briefje van den Deventer kiezer voorstellen. De Heer De W.H. is iets minder bar geweest, dan mij men eerst gemeld heeft. Hij heeft namelijk niet terstond op ‘ontslag’, maar op de ‘hooge afkeuring’ van de Raad aangedrongen. Gelief dus bij de plaatsing dit te veranderen. Al het overige kan natuurlijk blijven. Dank voor uwe meesterlijke kastijding van onze raadleden, die hier hare werking niet gemist heeft. Zoudt gij mij ook den dienst kunnen doen, een exemplaar van 't nommer waarin zij voorkomt aan 't adres mijner vrouw (op 't Hof te Mijnsheerenland, via Dordrecht) te zenden? Zij blijft daar nog eenigen tijd buiten. Mijn Levensbode 11.2 hebt gij zeker in orde ontvangen, en Huëts kostelijke kritiek van den Schepping reeds verslonden. Na groete steeds t.t. v. Vloten {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 29. 20 juli 1867; C. Vosmaer aan J. van Vloten Vosmaers uitstapje naar Parijs vond plaats van 19 tot 31 juni 1867. Op 31 mei 1867 stuurden curatoren een brief aan de Deventer gemeenteraad, waarin ze vroegen Van Vloten als hoogleraar te ontslaan. Het strijdbare naschrift bij de tweede druk van de overdrachtsrede speelde daarbij een belangrijke rol. Na enige correspondentie werd op 1 juli door de raad tot ontslag besloten. De aanval op de gymnasiumleraar J. Rutgers (1835-1897), De Nederlandsche Spectator en andere liberalen komt voor in het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 16 juli 1867. Deze tekst wordt aan het einde van dit eerste deel van de briefwisseling afgedrukt. Met het ‘thans bovendrijvend régime’ heeft Vosmaer waarschijnlijk mede het oog op het conservatieve ministerie Heemskerk, dat van 1 juni 1866 tot 4 juni 1868 aan het bewind is. Het stukje over Ostade is de door Vosmaer geschreven/bewerkte eerste aflevering van De Schilderschool, een seriewerk naar Ch. Blancs Histoire des peintres, dat onder redactie van Vosmaer verschijnt in 1867-1868. In het Utrechtsch Dagblad van 6 juni 1867 liet de hoogleraar G.W. Vreede (1809-1880) een protest opnemen tegen de behandeling van Van Vloten in Deventer. Flanor prees Vreede - bepaald geen geestverwant - daarvoor in De Nederlandsche Spectator van 15 juni (p. 191). Dat de Deventer kwestie ook denkers raakt als J.H. Scholten (1811-1885), A. Kuenen (1828-1891), R.P.A. Dozy (1820-1883), C.W. Opzoomer (1821-1892) en J.I. Doedes (1817-1897), werd door Flanor al eerder betoogd in zijn ‘Vlugmaren’ van 11 mei. De Nieuwe Goessche Courant is een ultra-orthodox orgaan, dat zelfs Groen van Prinsterer als te radicaal beschouwt. In De Levensbode 2 (1867), p. 480 kondigt Van Vloten aan dat hij zijn versie van de Deventer zaak zal publiceren onder de titel Uit Nieuw-Abdera, opentlijk schrijven aan T.J. Stieltjes tot toelichting der officieele bescheiden. (Deventer 1867.)   Amice, gedurende mijn uitstapje naar Parijs ontwikkelde zich het voor Deventer zoo zotte en schandelijke drama waarvan gij het slachtoffer zijt geworden. De vele drukten die een mensch die vele zaken heeft gewoonlijk ten deel vallen als hij weer thuis komt van een afwezigheid, maakten dat ik het uitstelde u te schrijven. Toch wilde ik u een woordje schrijven, ofschoon het wel overbodig zal wezen, in zoover dit ten doel heeft u te {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigen van mijne sympathie en mijne verontwaardiging over den plompen aanval van het gezag op de intelligentie. Wij beleven op dat punt prettige tijden! Van daag gij, morgen wij. Gij zult wel gezien hebben hoe men aan Rutgers, de Spectator enz. tornt. De lieden in hun maatschappelijken werkkring en hun privaat leven te compromitteren en te belemmeren, ziedaar het edel wapen van het thans bovendrijvend régime; - een règne de la terreur. Ongelukkig dat zoo weinigen als gij boven zulke zaken zoo kloek verheven zijn! Het is thans een vuurproef voor de liberalen; het goede er van is, dat we ze nu proeven kunnen en de flauwhartigen onderkennen. Als de wind weer omslaat, komen ze weêr voor den dag, maar we weten nu hoe zwaar ze wegen. Dank voor uw kostelijken Levensbode, die ik hoop dat met de Spectator een bolwerk zal kunnen blijven, van waar de oprechtheid haar vlag doet waaien. Eersdaags zend ik u een stukje over Ostade. Komt ge hier, dan reken ik weder op uw bezoek. Wat houdt het professorendom, except Vreede, zich slap in deze zaak. En toch, van ieder geldt het wel: tua res agitur. Als gij ergert, dan ergert Scholten, en Kuenen en Dozy ook, - en Opzoomer ook, en Doedes ook. Ergert Groen de Nieuwe Goesche niet? O vaste tableau de démeures humaines! Vaarwel, alles goeds in deze voor u zoo moeielijke tijden. Nog éen ding: gij zult het een vriend van u en uw beginselen toch niet euvel duiden? Zie dat ge in uw stuk aan Stieltjes vooral geen wapen in handen geeft aan den vijand. Men laat uwe argumenten liggen en aast op éene te krasse uitdrukking. Ik zou haast met Genestet zeggen: ‘wees vooral niet geestig’. Dat gaat boven 't peil van de lieden. En als dan een puntige uitdrukking wat erg puntig is en wat erg zeer doet aan dezen of genen ‘achtenswaardigen’ persoon, dan trekken ze daarvan partij ten uwen laste. - Wees hartelijk gegroet van tt C. Vosmaer   20 Julij 67. - Bijlage Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage tegen Rutgers en andere Spectator-mannen   In 1866-1867 wordt de ultra-orthodoxe Nieuwe Goessche Courant het slachtoffer van een van de leukste en best geslaagde mystificaties uit de ge- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis van de Nederlandse letterkunde. De gefingeerde dichter P. van Os Jr. en enkele geestverwanten publiceerden in genoemde krant hun banvloeken tegen het liberalisme en de grondwet van 1848 en hun lofzangen op de leden van het conservatieve kabinet. Grote man achter de mystificatie was J. Rutgers. Samen met een aantal vrienden zette hij de vallen waar de Nieuwe Goessche Courant intrapte (zie over deze zaak: Geestelijke lustwarande van P. van Os Jr. Een mystificatie uit de 19e eeuw. Ingeleid en toegelicht door Nop Maas. Oosterbeek 1980). Begin 1867 werd aan Rutgers door vrienden een diner aangeboden als begrafenismaal voor Piet van Os. De gelithografeerde menukaart raakt in handen van het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage. Nadat Rutgers het voor Van Vloten heeft opgenomen in de Deventer affaire, publiceert het Dagblad de menukaart in een ingezonden brief, waarin ook andere vrijzinnigen à faire worden genomen. Een behoorlijk deel van de Spectator-mannen heeft relaties met het onderwijs: als leraar, als lid van schoolcommissies of als inspecteur. De publikatie bleef niet zonder gevolg. In Twente werd het menu verontwaardigd voorgelezen van de kansel. Dat P.A.S. van Limburg Brouwer in Almelo niet herkozen werd voor de Tweede Kamer, wordt hieraan toegeschreven.   Mijnheer de Redacteur! De heer J. Rutgers, docent aan het gymnasium alhier, verdedigt in de Arnhemsche Courant professor van Vloten. Vooreerst tegen het verwijt, dat hij verschillende tot het onderwijs van Deventer in betrekking staande personen, vooral zijne superieuren, de curatoren, scherp heeft beoordeeld, ja verguisd. Voor den heer Rutgers is dat geen ernstige grief. Het verwondert mij niet. Hij behoort immers tot de Spectator-club, die grootendeels uit meestal ondergeschikte ambtenaren is samengesteld en wier hoofdtaak het schijnt te wezen, om hunne wettige superieuren door schrift en teekenpen zoo ridicuul mogelijk te maken. Naar het schijnt heet dat bij het ‘jonge Holland’ geest van verlichting, geest van beschaving, geest van vooruitgang, geest van onafhankelijkheid. In Engeland, waar men dan toch ook wel weet wat onafhankelijkheid, wat vooruitgang, beschaving en verlichting is, zou het publiek zoodanige handeling ‘onfatsoenlijk’ noemen en geen Regeering in een ordelijken Staat zou zich door hare ondergeschikten zoo straffeloos laten bespotten als hier geschiedt. Elke werkkring heeft zijne regten, maar ook zijne pligten. Werden de eersten verkort, het ware met de vrijheid ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} daan; werden de laatsten met voeten getreden, alle orde en alle eerbied voor het wettig gezag houden op. In de tweede plaats neemt de heer J. Rutgers prof. van Vloten in bescherming tegen de berisping, die hem te beurt is gevallen, omdat hij, in eene officiële toespraak, als ambtenaar, zich uitdrukkingen veroorloofde, ‘die kwetsend of beleedigend voor de overtuiging van andersdenkenden waren’. Daartegen vooral komt de heer Rutgers op met kracht, en geen wonder alweêr. Immers de heer Rutgers, die hier ter stede met den heer van Limburg Brouwer aan het hoofd staat der neologen, die ook alweder in de redactie van den Spectator hun krachtigst steunpunt vinden, ziet in deze berisping de veroordeeling van zich zelven. Het zij mij vergund, het Nederlandsche publiek bij deze gelegenheid eene bijdrage te leveren tot de kennis van waartoe die godloochenende rigting de Nederlandsche jeugd moet brengen, als hare opvoeding en het toezigt daarover zal blijven en al meer en meer zal worden toevertrouwd aan mannen, die denken als Rutgers en als sommige redacteuren van den Spectator. De geschiedenis van Piet van Os ligt zeker nog vers in 't geheugen. Die supra-orthodoxe schrijver was een gefingeerd personaadje, in het leven geroepen door het genoemde clubje, met het doel niet enkel om eene onnoozele courant te mystificeeren, maar om op een brutale wijs het godsdienstig gevoel van duizenden landgenooten te kwetsen. Eindelijk werd Piet van Os dood verklaard en ter viering van dat lijkfeest werd door de triumferende neologen een maaltijd gegeven. Op den feestdisch lag een menu, waarvan ik uwen lezers bij dezen een afschrift aanbied. Aan de eene zijde zag men een biddende engelengestalte (met een ossenkop!) zwevende in eene stralende zon met het Godlasterlijke randschrift: ‘God sprak tot Nederland door zijnen Knecht; 3 Januarij 1867’. En dan volgde deze: Feestzang bij gelegenheid van de verheerlijking van P.v.O. Rei.   Wie is het die zoo hoog verheven, Diep uit het grondelooze niet, Verheerlijkt tot een eeuwig leven, Dat hij in Abrams schoot geniet {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaat en niet bestaat; wiens geest is Alom bekend door 't gansche land, Doch die op aarde nooit geweest is; En dus ook niet gestorven? want Hetgeen niet leeft, kan ook niet sterven, Slechts wat bestaat kan ondergaan, En niemand kan het leven derven Indien hij niet eerst heeft bestaan. Wie lost dit raadsel? en wie pende Met Gans- of Serafveder 't toch; Die Onbestaanbre, ongekende Zeg mij, ai zeg, wie is hij toch!   Tegenrei.   Dat's Piet van Os, die nooit volprezen, Die uit den hoogen op ons straalt. 't Is dat verheerlijkt heilig wezen, Dat nu in Glans en Glorie praalt. Geen moeder heeft hem ooit geboren, Geen stervling heeft hem ooit gezien En toch heeft God hèm uitverkoren En moet deez' aard hem hulde biên. Gestoofd van heilig dichtvuurgloren Zong onvertsaagd hij tot den dood, Geen Satan's hoongelach kon smoren Het lied dat hij zijn Schepper bood, De veder die zijn verzen pende Legt hij ten offer voor Gods troon, Een heerlijk loon verwacht hem, en de Eerplaats aan 't voeteind van den Zoon.   Slotzang.   Komt Engelen, zingt uit duizend monden, Gij aardworm, krimp vrij weg in 't stof, De hel verstomme! alom verbonden De Hemelen, des zangers lof. Hier is, uwe lezers zullen het bij de lezing der twee eerste regels begrepen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, de schoone ‘Rey van Engelen’ tot verheerlijking van Gods Almagt, in Vondels Lucifer, met de sterkst mogelijke Gods Almagt bespottende bedoeling, geridiculiseerd! Ware het daarbij nog gebleven! Op de keerzijde vond men het eigenlijke menu van de tafel. Het luidt aldus: menu. Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij verzadigd. Matth. xxv, vs. 12. Potage à la Tortue et à la Julienne En God zeide: dat de wateren vergaderd worden op ééne plaats. Gen. i, vs. 9. Petites bouches à la Reine Ook Vashti de koningin had een maaltijd aangericht. Esth. i, vs. 9. Filets de boeuf à la financière. Choux de Bruxelles. Neemt, eet, dit is mijn ligchaam. Matth. xxvi, vs. 26. Ris de veau au points d' Asperges En brengt het gemeste kalf en slagt het. Luc. xv, vs. 25. Perdrix à la pauvre chasseur En Esau zeide tot Jacob: laat mij toch mij vergasten op dat bruine. i Mos. xxv, vs. 30. Poularde au riz Kerry. Céléri à la Moëlle. En ziet, een gesnedene, een kamerling van Kandacem. Matth. viii, vs. 27. Bécasses rôties. Compôtes. En de vogelen des Hemels zijn gekomen. Matth. xiii, vs. 4. Aspic d'anguille en belle vue. De slang nu was arglistiger, dan al het gedierte des velds. i Mos. iii, vs. 1. Dinde truffée à la Périgord. Alzoo schiep God, alle gevleugeld gevogelte naar zijnen aard. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} i Mos. i, vs. 34. Pudding. Gateaux. En zij nam deeg en kneedde het en bereidde koekskens voor zijne oogen en bakte ze. ii Sam. iii, vs. 8. Glacer. Dessert. En zij werden zeer benauwd en riepen: Heere, Heere, help ons, want wij vergaan. Matth. viii, vs. 25. Voor hen, die aan de echtheid twijfelen mogten van bovenstaand stuk, dat de bestemming had het heiligste met gruwzaamheid te bespotten, deponeer ik aan Uw bureau een origineelen afdruk tot inzage en onderzoek. Commentarien heeft het stuk niet noodig. Ik voeg er alleen deze vraag bij: ‘Waar moet het met ons vaderland heen, wanneer - blijkens vele benoemingen, die vooral voor de hoogere burgerscholen geschieden op voordragt van mannen, waaronder er zijn die instemmen met de leer, in den feestzang en het Menu opgesloten - ons opkomend geslacht onder den dagelijkschen invloed gebragt wordt van mannen, die niet alleen noch aan God, noch aan Christus gelooven, maar die hun ongeloof, in stede van het op quasi-wetenschappelijke gronden te verdedigen, trachten ingang te doen vinden door een bespotting, waarvan de ruwheid en het karakterlooze bewijst, dat wij hier te doen hebben met soortgelijke rigting, als die in het laatst der vorige eeuw Frankrijk gedwongen heeft neder te knielen voor eene tot Godheid verheven veile deerne?’   Geen domper - maar een diepverontwaardigd Christen. 1 Ik dank de personen en instanties die de totstandkoming van deze publikatie mede hebben mogelijk gemaakt: het Algemeen Rijksarchief, het Centraal Register voor Particuliere Archieven en het Letterkundig Museum, alle te Den Haag, de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer, mevrouw M. Van Leeuwen-Canneman en de heer H. van Leeuwen te Den Haag en de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Martinus Adrianus Beek Ambt-Ommen 25 juni 1909 - Amsterdam 31 juli 1987 De naam van prof. dr. M.A. Beek, hoogleraar Oude Testament en Hebreeuwse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, zal bij velen goede herinneringen oproepen. Zowel door zijn kennis als door zijn persoonlijkheid maakte hij diepe indruk. Zijn overlijden in de zomer van 1987 werd betreurd, niet alleen in de directe kring van familieleden en naaste vrienden, maar ook door collega's en leerlingen alom in den lande en vele anderen in en buiten Amsterdam die hem graag hoorden preken, of met interesse zijn radiolezingen en voordrachten beluisterden. Op de avond van 11 november 1987, de dag van St. Maarten, naar wie Beek graag verwees in de rij van naam- en vakgenoten op het gebied van bijbel en godsdienst, van Maarten Luther tot Martin Buber, vond in de Oude Lutherse Kerk/Aula van de Universiteit van Amsterdam een bijeenkomst plaats te zijner nagedachtenis. Onder de aanwezigen waren vertegenwoordigers uit de universitaire wereld, uit de joodse gemeenschap, uit kerkelijke kring, en van het Genootschap Nederland-Israël. Dr. K.A.D. Smelik sprak over Beek als oudtestamenticus in een rede over de benadering van het bijbelse verhaal door Palache, Beek en diens leerlingen; daarnaast werden teksten van Beek zelf gelezen waaruit zijn veelzijdigheid naar voren kwam.   Martinus Adrianus Beek werd geboren in een kleine plaats in Overijssel als zoon van een belastingambtenaar. Hij groeide op in de vrome stad Kampen, in een gezin dat daar tot een kleine kring van vrijzinnigen behoorde. De jonge Beek behaalde het h.b.s.-diploma, deed daarna echter staatsexamen gymnasium en besloot theologie te gaan studeren. Vanaf 1928 studeerde hij in Leiden. Als zijn leermeesters noemt hij de oudtestamenticus B.D. Eerdmans, de eerste die hem de weg wees; de originele godsdiensthistoricus W. Brede Kristensen, met zijn boeiende colleges; en de assyrioloog F.M. Th. de Liagre Böhl, ‘een universele geleerde die bovendien de kunst verstond van de katheder af te dalen en onder het gewone volk te gaan. Tijdens cursussen aan volksuniversiteiten en lezingen voor n.c.s.v.-conferenties hing het gehoor aan zijn lippen. Hij bracht ons in Babylon thuis.’¹ Het lijkt erop alsof Böhl, zoals hij tijdens Beeks studententijd eenvoudigweg heette, hem op meer dan één gebied de weg heeft gewezen. Hij was het ook die Beek in 1933 adviseerde een jaar in {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Leipzig te gaan studeren. Ondanks de onaangename sfeer aan de universiteit daar, ‘beheerst door dolgedraaide S.A.-jongens’, kwam Beek in de ban van professor Albrecht Alt. Ook ontmoette hij daar Gerhard von Rad. Via Berlijn en Tübingen keerde hij terug met het ontwerp voor een geschrift over Daniël, waarop hij in 1935 promoveerde. Anloo in Drente werd in 1934 de eerste gemeente die hij als vrijzinnig hervormd predikant diende. In 1937 ging hij naar Groningen en in 1943 naar Enschede. In 1941 werd hij benoemd tot privaatdocent in de laatjoodse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, maar al een jaar later werd hij daar door de Duitsers ontslagen. In 1946 kreeg hij een benoeming als hoogleraar in de Hebreeuwse en Aramese taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, als opvolger van de in de oorlog door de bezetters omgebrachte professor J.L. Palache. Daar werkte hij tot zijn emeritaat in 1974. Ook daarna bleef hij in Amsterdam wonen en werken. Een ernstig ongeluk waarvan hij slechts gedeeltelijk herstelde, zijn toenemende doofheid en ziekte van zijn vrouw wierpen een schaduw over zijn laatste levensjaren. Omringd door zijn boeken is hij op 31 juli 1987 gestorven.   Oude testament, bijbelvertaling, ‘Amsterdamse school’, Societas Hebraica, Tweestromenland, apocalyptiek, jodendom en Israël, Genootschap Ex Oriente Lux, Genootschap Nederland-Israël, Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme, Bijbels Museum, Omroepraad, Onderwijsraad, Praemium Erasmianum, Civitas, Grote Winkler Prins: wie Beek recht wil doen, zou in elk geval aandacht moeten schenken aan al deze onderwerpen. Voor elk ervan maakte hij zich op een of andere wijze verdienstelijk. En ook dat is nog maar een deel van alles waar hij zich voor inzette. Ieder die met hem in aanraking kwam, raakte onder de indruk van zijn persoonlijkheid. Zonder dat hij daarop uit was, had hij natuurlijk gezag en overwicht. Het praten over koetjes en kalfjes behoorde voor hem waarschijnlijk tot de allermoeilijkste zaken des levens; Bibeb kreeg voor een dubbelinterview in Vrij Nederland in het begin van de jaren zestig met de professoren Beek en J. de Graaf, die elkaar sinds hun studententijd kenden, niet meer van hem los dan een halve pagina kopij. Anderzijds was hij een groot verteller. Dat kwam tot uiting in de honderden lezingen die hij hield, in zijn colleges en preken, maar ook bij persoonlijke ontmoetingen. Over een onderwerp dat hem ter harte ging, was hij steeds bereid zijn vaak geestige, raak verwoorde mening te geven. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Beek was een eminent oudtestamenticus, maar geen studeerkamergeleerde in de slechte zin van het woord. Voor zijn omgeving had hij een grote, zij het vaak kritische belangstelling, die ook uitmondde in een duidelijke politieke stellingname. Hij was lid van de P.v.d.A., behalve in de tijd van de Nieuw-Guineacrisis; toen was hij het zozeer met die partij oneens, dat hij zijn lidmaatschap opzegde. Oude testament In 1975 schreef hij Wegwijzers en wegbereiders, een biografie over een oudtestamenticus. ‘Met die oudtestamenticus bedoel ik dan mezelf maar ik beloof u dat het een extraverte biografie zal worden want het gaat, zoals we afspraken, om mijn vak en niet om mezelf.’ Uit dat boek wordt duidelijk welke centrale plaats de bijbel, en vooral het Oude Testament, in zijn denken en werken innam. De Hebreeuwse tekst van het Oude Testament was daarbij zijn uitgangspunt: ‘Het bijbels verhaal heeft zeggingskracht zoals het er ligt als uiteindelijke compositie.’ Dat er aan die tekst een lange ontstaansgeschiedenis vooraf was gegaan, ontkende hij niet, maar het zoeken naar de bronnen daarvan, in zijn tijd een populaire bezigheid van vele oudtestamentici, vond hij niet een kwestie van het eerste belang, vanwege het sterk hypothetisch karakter ervan. De Massoreten wisten wat ze deden toen ze de tekst vastlegden. Beek had groot respect voor de joodse omgang met de Hebreeuwse bijbel; hij oriënteerde zich daarbij op Buber en Rosenzweig, maar niet dan na een waarschuwing dat het niet de bedoeling was om de zogenaamde inleidingsgeschiedenis op het Oude Testament uit gemakzucht over te slaan. Bovendien was hij te zeer historicus om zich uitsluitend op het literaire vlak terug te trekken. Met zijn hermeneutische uitgangspunten inspireerde hij zijn leerlingen en kan hij als een grondlegger worden gezien van de zogenaamde ‘Amsterdamse School’. In zijn herdenkingsrede benadrukte Smelik het verschil tussen de voorzichtigheid waarmee Beek zijn ideeën uitte en de uitspraken van sommige van zijn leerlingen. Beeks originele en soms grensverleggende bijdragen tot de oudtestamentische wetenschap zijn vooral te vinden in zijn artikelen voor tijdschriften en feestbundels.² Jodendom Tijdens zijn studie raakte Beek bevriend met de uit Rusland afkomstige joodse boekhandelaar Jacob Ginsberg. Met humor vertelt hij over een voordracht die hij op verzoek bij Ginsberg thuis hield over de oudtestamentische wetenschapsbeoefening aan de universiteit van Leiden. ‘Het {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gezelschap van uit Rusland afkomstige joden wist er veel meer van en had bovendien weinig op met de universitaire bijbelkritiek.’ De joodse wijze van denken waarmee hij daar in aanraking kwam, boeide hem blijvend. Met respect spreekt hij over zijn joodse vrienden, van wie velen de oorlog niet overleefden. Hij onderhield goede contacten met de oudtestamenticus Seeligmann, evenals later met Fuks, beiden conservator van de joodse Bibliotheca Rosenthaliana, terwijl de geleerde en bijbelvertaler Martin Buber, wiens chassidische vertellingen hem tot zijn laatste dag begeleidden, grote indruk op hem maakte. Hoewel hij geen man was die snel emoties toonde, maakte hij in woord en geschrift en met zijn inzet voor het Genootschap Nederland-Israël vanaf 1950 duidelijk hoezeer de strijd van het joodse volk om te overleven en het lot van de jonge staat Israël hem ter harte gingen. Al snel na het ontstaan van de staat maakte hij een reis naar Israël. In 1957 verscheen De geschiedenis van Israël: van Abraham tot Bar-Kochba, daarna Israël: land, volk, cultuur. Graag trok hij naar de verschillende afdelingen van het Genootschap Nederland-Israël om lezingen te houden over aspecten van de jonge staat. Dat het Genootschap groeide en het na verloop van tijd nodig bleek om plaatselijke afdelingen op te richten, vond hij vanzelfsprekend. ‘Kleine landen moeten elkaar helpen’, was zijn uitgangspunt. Het Genootschap telt tegenwoordig zo'n dertig plaatselijke afdelingen. Vooral in Amsterdam leeft bij de oudere leden nog sterk de herinnering aan het werk en de persoon van professor Beek. Beek en zijn leerlingen Door zijn overwogen, geestig en precies taalgebruik waren zijn colleges een genot om bij te wonen. Als hij aan het woord was, wenste hij niet in de rede gevallen te worden, maar na afloop was hij wel bereid tot gesprek. Onzin werd daarbij zeer beslist van de hand gewezen. Hij was voor zijn leerlingen heel open en royaal en stimuleerde een vlot verloop van de studie. Studenten die het doctoraalexamen hadden afgelegd, verzamelde hij bij zich thuis in een kring die later definitieve vorm kreeg in de door hem opgerichte Societas Hebraica Amstelodamensis. Er werd van de deelnemers verwacht dat ze om de beurt lezingen hielden over onderwerpen die samenhingen met hun promotie-onderzoek. Zo hield hij ook na afsluiting van de studie en later na de promotie contact met hen. Hij begeleidde acht promoties in de letterenfaculteit en zes in de theologische faculteit. Aanvankelijk vergaderde de Societas bij professor Beek thuis, waar me- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw Beek met haar hartelijkheid en de befaamde kraantjeskan met koffie ook de wat verlegen bezoekers al snel op hun gemak stelde. De Societas groeide uit tot een club van oudtestamentici en hebraïci die werkzaam zijn of waren aan een van de theologische instituten in Amsterdam: die van de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit of van de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam. Twee- of driemaal per jaar komen de leden bijeen; er worden lezingen gehouden en men informeert elkaar over actuele zaken op het vakgebied. Tot aan zijn dood bleef Beek voorzitter; daarna nam K.A. Deurloo zijn taak over. Geïnspireerd door Beeks kritiek op gangbare vertalingen ziet de Societas het vertalen van de tekst van de Tenach als een belangrijke taak. Daaruit blijkt immers duidelijk de visie van de vertaler op de tekst. Tot de Societas behoren twee actieve vertaalgroepen, die vertalingen voorbereiden in de serie Een vertaling om voor te lezen, uitgegeven door het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting. Archeologie Beek had grote belangstelling voor de archeologie van het Midden-Oosten. Een serie voordrachten voor de volksuniversiteit over de cultuurgeschiedenis van Mesopotamië vormde in 1950 de aanleiding tot het boek Aan Babylons stromen, en na een reis door Irak in 1956 verscheen de Atlas van het Tweestromenland, twee boeken die nog steeds van belang zijn. In Israël volgde hij met aandacht de opgravingen in Jeruzalem die eerst door Kenyon en later door de Israëlische archeologen werden ondernomen. Maar echt interessant werd het voor hem toch pas als er teksten gevonden werden. In Wegbereiders is het hoofdstuk ‘Archeologie’ dan ook geheel gevuld met tekstvondsten: de Mesasteen, de Gezerkalender, de brieven van Lachisj en natuurlijk ook de Dode-Zeerollen, die in 1947 werden ontdekt. Als bestuurslid van het Vooraziatisch Genootschap Ex Oriente Lux, waarvan hij in 1933 als student de oprichtingsvergadering meemaakte, bracht hij op het gebied van de geschiedenis en archeologie van het oude Midden-Oosten een brede kring belangstellenden bijeen. Beek was een warm voorstander van ‘democratisering van de wetenschap’. Hij stimuleerde iedereen met werkelijke belangstelling en gaf die mensen de kans zich goed te informeren. Kerk en maatschappij In woord en geschrift wist hij velen buiten de academische sfeer te boeien. Hij had de gave om wezenlijke zaken zo te formuleren dat ze begrijpelijk {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} werden voor geïnteresseerde lezers en toehoorders. Veelbeluisterd waren op zaterdagavond zijn radiovoordrachten voor de v.p.r.o.; zij vormden de basis voor het vele malen herdrukte Wegen en voetsporen van het Oude Testament. In het boekje ‘Hier blijven half alle ogenblikken’: een keuze uit het werk van M.A. Beek, samengesteld door L.W. van Reijendam-Beek, theologe evenals haar vader, staan enkele artikelen uit het Weekblad van de Nederlandse Protestanten Bond, die hem als scribent voor een breed publiek karakteriseren. Beek bleef zijn vrijzinnige afkomst trouw, onder andere als bestuurslid van de Centrale Commissie van het Vrijzinnig Protestantisme. Hij had een hekel aan elke vorm van fundamentalisme en fanatisme, en was een irenisch theoloog, die in alle redelijkheid bereid was tot samenwerking met andersgezinden. Hoewel hij duidelijk onderscheid aanbracht tussen kerkelijk en wetenschappelijk werk, preekte hij op zondagen graag in Amsterdam en omstreken. Ook op maatschappelijk terrein liet hij zijn sporen na: hij was jarenlang bestuurslid van het Bijbels Museum, en lid van de Omroepraad, de Onderwijsraad en het Praemium Erasmianum; wat dit laatste betreft vormde de uitreiking van de Erasmusprijs aan Martin Buber in 1963 voor hem een hoogtepunt. Nog steeds denken velen, en zeker niet alleen vakgenoten, met respect terug aan deze markante, inspirerende geleerde die op een zo eigen wijze de oudtestamentische wijsheid gestalte gaf.   hanna blok {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Das Danielbuch, sein historischer Hintergrund und seine literarische Entwicklung. (Diss.) Leiden 1935. Inleiding in de joodse apocalyptiek van het Oud- en Nieuwtestamentische tijdvak. Haarlem 1950. Aan Babylons stromen. Amsterdam 1950 (19744). Wegen en voetsporen van het Oude Testament. Amsterdam 1953 (19897). De geschiedenis van Israël: van Abraham tot Bar-Kochba. Zeist 1957 (19643). Atlas van het Tweestromenland. Amsterdam/Brussel 1960. Israël: land, volk, cultuur. Baarn 1962 (19734). Wegwijzers en wegbereiders. Baarn 1975. ‘Hier blijven half alle ogenblikken’: een keuze uit het werk van M.A. Beek, samengesteld door Lenie van Reijendam-Beek. Baarn 1988. 1 Wegwijzers en wegbereiders, p. 6. De n.c.s.v. is de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging. 2 Een biografische schets van professor Beek verscheen samen met een bibliografie van zijn werken, samengesteld door zijn dochter L.W. van Reijendam-Beek, in Travels in the World of the Old Testament: Studies presented to Professor M.A. Beek, Assen 1974. Een aanvulling op de bibliografie maakte F.J. Hoogewoud in Amsterdamse Cahiers 5, Kampen 1984, p. 171-178. Een levensbeschrijving verscheen onlangs van de hand van Joh. Tromp in Quisque suis Viribus 1841-1991: 150 jaar theologie in dertien portretten, onder redactie van R.B. ter Haar Romeny en Joh. Tromp, Leiden 1991, onder de titel ‘M.A. Beek en de historische kritiek’ (p. 215-243). Daarin staat vooral het werk van Beek als oudtestamenticus centraal. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hubertus Ludovicus Matheus van Can Maastricht 29 maart 1902 - Maastricht 12 februari 1990 Als dit levensbericht opent met de dubbele vermelding van de stad Maastricht, is dat niet louter toeval, maar heeft het meer weg van een richtingwijzer, een titel, een programma. Want Van Can was vóór alles Maastrichtenaar. Hoe ver zijn werkzaamheden hem ook wegriepen (en Indonesië was in die tijd héél ver), altijd stond van tevoren vast dat hij zou terugkeren naar ‘m'n ait, me sjoen, me leef Mestreech’, zoals hij bij het overlijden van een van zijn vrienden dichtte. In dit opzicht had hij iets van Socrates, die immers van zichzelf vertelt dat hij slechts twee keer in zijn leven kortstondig, ter vervulling van zijn soldatenplicht, Athene verliet. In een tijd waarin reizen en kennis maken met andere werelden en culturen als een obligaat onderdeel van de vorming gold en als een voorwaarde tot blikverruiming, had hij hieraan geen enkele behoefte. Vrienden hebben hem één keer - met moeite - kunnen overhalen met hen een reis naar Rome te maken, en als niet een van zijn beste vrienden een functie in die stad had vervuld, is het niet zeker of het hun gelukt zou zijn. Als hij tijdens zijn vakantie niet met een groep leerlingen ergens op een Zuidlimburgs kasteel vertoefde, bracht hij zijn vakantie door met lezen en wandelen in Maastricht. Maastricht was zijn Athene en tweemaal heeft het stadsbestuur hem zijn waardering getoond; de eerste keer in 1972 bij de overhandiging van het boek Hospiti sit bene luce Traiectensi en de tweede maal in 1978 bij de toekenning van de eremedaille der stad. Na de lagere school ging hij in 1916 naar de Latijnse school van het Bisschoppelijk College te Sittard. Hij moet daar een goede leerling geweest zijn, want de overgangslijst van de vijfde klas vermeldt dat hij in elf vakken de eerste prijs behaalde. Maar het diploma van de school in Sittard gaf toen nog geen toegang tot een universitaire studie. Dus ging hij in 1921 over naar het Stedelijk Gymnasium te Maastricht, waar hij in 1923 eindexamen deed. Van 1923 tot 1928 studeerde hij in Leiden Nederlandse letteren; in 1928 legde hij het kandidaatsexamen af. In het jaar 1928 werd Van Can benoemd tot leraar Nederlands en geschiedenis aan Rolduc te Kerkrade. Achttien jaar zou hij hier werkzaam blijven. Rolduc, gesticht in 1104 als abdij van de reguliere kanunniken van Sint Augustinus en als zodanig de woelingen der tijd trotserend tot 1794, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelde zich, toen het na de afscheiding van België in 1840 aan Nederland was ‘teruggegeven’, tot een befaamd katholiek internaat. Het beleefde zijn bloeiperiode van 1843 tot 1946.¹ Hier was de oudste roomskatholieke h.b.s. van Nederland gevestigd², hier werden aan het sinds 1901 ‘aangewezen en erkende’ gymnasium eindexamens afgenomen door de eigen leraren, onder toezicht van rijksgecommitteerden.³ Toen Van Can als jong leraar aan dit instituut benoemd werd, waren er tweeëndertig priesters en tien leken als leraar werkzaam.⁴ Hij kwam in een gesloten wereld met goedbewaarde en zorgvuldig gekoesterde tradities, die in de Rolducse jaarboeken nauwgezet zijn opgetekend. De aanwezigheid van twee gescheiden docentenkamers (een voor de priesterleraren, de Heren, en een voor de lekedocenten) mocht op de nieuwbenoemden wellicht een vreemde indruk maken, wat het overige betreft werden zij volledig in het sociale verkeer van de school opgenomen: zij namen deel aan de feestelijke diners die bij speciale gelegenheden voor de priesterleraren werden aangericht; zij zijn duidelijk zichtbaar op de jaarlijkse foto's van het docentenkorps; kortom, zij waren Rolducien met de Rolduciens. Voor sommige leerlingen symboliseerden zij echter ook, ‘doordat zij iedere avond gewoon weggingen, gezinnen hadden en ‘gewoon’ gekleed gingen, iets van het leven buiten, waar de wereld kennelijk doorbestond, ook als er geen wandelmiddag was’.⁵ Sinds zijn komst in Rolduc heeft Van Can op zijn geheel eigen wijze het onderwijs gediend. De uitdrukking is niet toevallig gekozen: hij wilde bewust dienstbaar zijn aan de mensen met wie hij in zijn beroep te maken kreeg. Natuurlijk stond lesgeven, het doorgeven van kennis, centraal in zijn werk. Maar in zijn visie kon dat alleen zinvol zijn als het was ingebed in een levend geheel van bezigheden, dat ook zijn emotionele, speelse, culturele, sportieve en ontspannende componenten heeft. De omvang van zijn werkzaamheden overtrof ruimschoots wat van hem verwacht kon worden. Voorbeelden liggen voor het oprapen. Een van zijn eerste daden in Rolduc was het oprichten van een afdeling van de verkennerij⁶, waardoor hij als groepsleider ook buiten de klas contact met zijn leerlingen had. In 1937 nam hij met zijn groep deel aan de wereldjamboree, die toen in Vogelzang bij Haarlem werd gehouden. In Rolduc moesten de interne leerlingen ook in de weekends opgevangen worden. Dus was Van Can ook dan beschikbaar. In 1944-1945 was Rolduc ‘rest center’ voor de Amerikanen; de nog overgebleven leerlingen werden 's nachts bij gezinnen in Kerkrade ondergebracht en Van Can organiseerde met zijn ver- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kenners een ordedienst. Hij stelde ‘culturele middagen’ in en ging met zijn leerlingen op vakantie. Intussen was hij in 1932 gehuwd met Maria Hubertina Carolina (Mia) Tielemans. Het echtpaar vestigde zich te Kerkrade, waar hun vijf kinderen werden geboren. Bij dit alles gaf hij elke week tweeëndertig lessen, studeerde hij in Leiden bij Huizinga en Colenbrander voor zijn onderwijsbevoegdheid geschiedenis, had zorg en belangstelling voor zijn jong gezin, deed in 1932 doctoraalexamen en promoveerde in 1936 te Leiden op een proefschrift met de titel J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode. Maar ook daarmee is de opsomming van zijn bezigheden niet voltooid: ‘Te Kerkrade gaf hij bezieling aan het culturele leven. Hij was voorzitter van de culturele kring ‘Het land van Rode’ en secretaris van de commissie die het tot stand komen van een h.b.s. te Kerkrade voorbereidde.’⁷ In 1945 werd hij bovendien lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij voelde zich zo thuis in Rolduc en was er zo gelukkig, dat misschien zijn liefde voor Maastricht, waarover al gesproken is, de verliezer zou zijn geworden, als niet een maatregel van de kerkelijke overheid hem als een donderslag getroffen had. Rolduc, van oudsher een gymnasiaal opleidingsinstituut voor de rooms-katholieke jeugd waaruit ook wel priesterroepingen voortkwamen, werd door mgr. I.H.G. Lemmens, de toenmalige bisschop van Roermond, veranderd in een exclusief priesterseminarie.⁸ Het Rolduc waarvan Van Can gehouden had, bestond niet meer. Hij ging nog met een delegatie protesteren bij de bisschop, maar kreeg te horen: ‘Dich mos luustere, jöngske.’ De lekeleraren konden blijven als ze dat wilden, maar toen op dat moment het rectoraat aan het meisjeslyceum te Maastricht vrijkwam en hem dat werd aangeboden, accepteerde hij. Een gelukkige periode in zijn leven was afgelopen. In Rolducs Jaarboek van 1946, het jaar van zijn vertrek, vindt men op bladzijde 234 een ontroerend gedichtje van zijn hand, dat zijn gevoelens bij het afscheid duidelijk vertolkt. En vele jaren later, toen hij rector was van de Leergangen te Tilburg, zei hij tijdens een toespraak tot de studenten van het toenmalige Rolduc: ‘Hoe zou ik Rolduc kunnen vergeten, ik heb er de zomer van mijn leven doorgebracht.’⁹ Wellicht is er in het leven van Van Can nog een moment geweest dat op het conto van zijn verblijf in Rolduc moet worden geschreven, namelijk toen hij besloot een proefschrift te schrijven over J.A. Alberdingk Thijm. De grote betekenis die Thijm voor Rolduc heeft gehad, kan niet {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel vreemd zijn geweest aan deze keuze. Het Gedenkboek Rolduc 1843-1943 vermeldt over de ontwikkeling van Rolduc van Limburgse kostschool tot internaat van nationale faam: ‘Van bijzondere betekenis lijkt het dat in 1859 voor het eerst op de lijst [van leerlingen] verschijnt de naam van Alberdingk Thijm. De gevierde vader had zijn zoon Jan aan de zorgen van het Limburgse gesticht toevertrouwd. [...] In de volgende jaren zien we dan telkens Amsterdamse namen op de leerlingenlijst verschijnen.’¹⁰ Van toen af aan ging het snel opwaarts: ‘In 1880 kwamen als nieuwe leerlingen vierenvijftig Hollanders, zoals men toen alle niet-Limburgers noemde, tegen zevenenveertig Limburgers. Rolduc was voluit een nationale school geworden.’¹¹ Ook in de jaren dat Van Can in Rolduc doceerde, was de reputatie van Thijm er nog zeer groot. Er was een Academie Alberdingk Thijm, er werden jaarlijks Thijm-penningen uitgereikt voor bijzondere prestaties op het gebied van declamatie, lezingen en voordrachten en in het gedenkboek Rolduc 1843-1943, van F. Sassen, is een artikel opgenomen - van de hand van dr. M. van Can - over ‘Alberdingk Thijm en Rolduc’, waarin gebruik wordt gemaakt van onuitgegeven correspondentie.¹² De correspondentie van Thijm met mgr. dr. W. Evers, die van 1851 tot 1893 directeur van Rolduc was en met wie Thijm vele jaren vriendschappelijke betrekkingen onderhield¹³, bevond zich in de jaren waarin Van Can zijn proefschrift schreef, ten huize van mgr. H. Evers, eveneens Rolducien, die in Buggenum bij Roermond van zijn emeritaat genoot, en was dus voor Van Can gemakkelijk toegankelijk.¹⁴ Het proefschrift van Van Can vond veel weerklank, vooral in de landelijke katholieke pers. De Tijd, De Maasbode en De Nieuwe Eeuw wijdden er uitvoerige artikelen aan.¹⁵ In Zuid-Limburg was het Mathias Kemp, die het werk in het Limburgs Dagblad uitvoerig besprak.¹⁶   Zijn werk in Maastricht verliep langs dezelfde lijnen als in Rolduc. Weldra had het meisjeslyceum een handbalclub (voetballen deden meisjes niet) en de oud-leden herinneren zich nog dat zij bij thuiswedstrijden tijdens de eerste speelhelft hun rector op de fiets zagen aankomen, die dan in het kleedlokaal op een butagasstelletje ging zorgen voor de thee tijdens de rust, waarbij hij ook voor de koekjes zorgde. Wie zou beweren dat zijn reacties op beslissingen van de scheidsrechter objectief waren, zou de waarheid geweld aandoen. Meerdere jaren achtereen fietste hij met zijn leerlingen en docenten {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Kasteel Well in Noord-Limburg, waar hij een vakantieverblijf georganiseerd had. Er kwam een toneelclub voor leerlingen en docenten; dat docenten met de leerlingen samen speelden was in die tijd nog zo opzienbarend dat de rector in zijn welkomstwoord aan de ouders moest meedelen dat dit met zijn instemming gebeurde. Het lyceum, dat een afdeling gymnasium en h.b.s. had, werd uitgebreid met een afdeling Middelbare Meisjes School. Deze afdeling kon altijd op de bijzondere zorg en belangstelling van Van Can rekenen. Zijn eigen dochter koos m.m.s. Evenals in Kerkrade werd in Maastricht een beroep gedaan op zijn vermogen culturele en organisatorische activiteiten te ondernemen. In samenwerking met pastoor Linssen, een vriend uit zijn Rolducse periode die directeur geworden was van de rooms-katholieke h.b.s. van het Veldeke College¹⁷, kwam het tot de oprichting van de Jan van Eyck-academie, naast de Rijksacademie in Amsterdam destijds de enige academie voor beeldende kunsten in Nederland. Twee jaar later, in 1950, werd de Stichting Toneelacademie opgericht. De stichtingsakte draagt de handtekeningen van Van Can en Linssen.¹⁸ Ook deze academie had in Nederland alleen de toneelacademie in Amsterdam naast zich. Beide instituten gaven - in een tijd dat aan de oprichting van een universiteit nog niet (hardop) gedacht werd - een belangrijke impuls aan de groei van Maastricht als cultureel centrum van nationale betekenis. Het was vooral door toedoen van Van Can dat er een belangengemeenschap ontstond tussen beide academies, zodat het gebouw, de lessen in cultuur- en kunstgeschiedenis en tot 1954 ook de directeur gedeeld werden.¹⁹ Ook was Van Can mede-oprichter en voorzitter van het Beroepstoneel Limburg, en vele jaren secretaris van de Limburgse Culturele Raad, voorzitter van de Mathias Kemp-stichting, secretaris en voorzitter van de Vereniging Katholiek Onderwijs Maastricht (k.o.m.) en voorzitter van de Sportstichting Maastricht. Zijn bijzondere belangstelling bleef evenwel uitgaan naar het onderwijs. Zelf rector van het rooms-katholieke Lyceum voor Meisjes, onder het bestuur van de zusters ursulinen, was hij actief in de reeds genoemde k.o.m., die het bestuur vormde van verschillende scholen in Maastricht, waaronder het Veldeke College en later het mede door hem gestichte Sint Maartens College. Tot kort voor zijn dood bleef hij helpen om de vele ingrijpende veranderingen in het onderwijs - ook op ‘zijn’ scholen - in goede banen te leiden. In 1956 en 1957 bezocht hij namens het ministerie van Onderwijs, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunsten en Wetenschappen Indonesië, in de hoedanigheid van inspecteur van de Nederlandse scholen aldaar. In 1957 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Voor de tweede keer was het een organisatorische maatregel van bovenaf die (mede) oorzaak werd van een wijziging in zijn loopbaan. De m.m.s., zijn favoriete afdeling, werd door het schoolbestuur losgemaakt uit het lyceumverband, om als een zelfstandige school onder het bestuur der zusters ursulinen verder te gaan. Frustratie over deze beslissing maakte het hem gemakkelijker de uitnodiging te aanvaarden om het rectoraat van de Rooms-Katholieke Leergangen te Tilburg op zich te nemen, en Maastricht te verlaten. Van Can kwam hier juist op het moment dat het instituut in een stroomversnelling terechtkwam. In de tien jaar van zijn rectoraat groeide het aantal studenten van zesendertighonderd tot achtduizend en het secretariaat van zes tot achtenvijftig functionarissen. Oud-studenten weten te vertellen dat hij altijd persoonlijk de nieuwe studenten inschreef. Dit illustreert dat zijn persoonlijke betrokkenheid bij de jonge mensen die onder zijn leiding kwamen, ook in Tilburg bleef bestaan - zij het op een andere manier dan in Maastricht of Rolduc. Een zó dynamische ontwikkeling als de Leergangen toen doormaakten, kent uiteraard naast gelukkige ook zorgelijke aspecten, op allerlei terreinen: huisvesting, dislocatie, niveauverlaging, achterblijvende resultaten, te grote uitstroom. Binnen het kader van een levensbericht als dit is het niet mogelijk in detail weer te geven hoe Van Can op deze problemen reageerde. Het zij voldoende te vermelden dat hij de oplossing niet zocht in de bestrijding van symptomen, maar op zoek ging naar dieper liggende oorzaken en structuren en bij alle betrokken partijen, van studenten tot wetgever, bleef aandringen op verbetering, ook als aanvankelijk reacties uitbleven. Dat hij in zijn pogingen geslaagd is, kan blijken uit het feit dat hij bij zijn vertrek in 1967 aan zijn opvolger drs. H.M.J. Zeijen een bloeiend instituut kon overdragen. Ter gelegenheid van dat vertrek werd hij benoemd tot Commandeur in de Orde van Sint Silvester. Opvallend is zijn levenslange betrokkenheid bij de instituten waar hij werkzaam was geweest. In Rolduc keerde hij gaarne terug en nog tijdens zijn Tilburgse periode hield hij voor de toenmalige studenten in Rolduc een enthousiaste rede over de betekenis van Rolduc voor allen die er eenmaal kennis mee gemaakt hadden. Op het Jeanne d'Arc Lyceum te Maastricht was hij een graag geziene gast en er zijn weinig gedenkboeken van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de school waarin geen artikel over Van Can voorkomt. Tilburg behield een band met zijn vroegere rector door hem bij zijn afscheid tot curator te benoemen. Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat wij met een volmaakt mens te maken hebben, maar zo leeft hij niet voort in de herinnering van degenen die hem gekend hebben. Zij kennen hem als een menselijke figuur, dat wil zeggen als iemand die ook zijn zwakke kanten had, waarover men zich kon ergeren en waarom men kon glimlachen. Bij wedstrijden waarbij zijn school betrokken was, kon hij zijn partijdigheid moeilijk verbergen. Een voetbalwedstrijd van zijn docenten, waarbij Van Can als scheidsrechter optrad, eindigde in een nederlaag voor het docententeam, maar iedereen wist na afloop dat die nederlaag niet aan de scheidsrechter geweten kon worden. Als in het weekend de Maastrichtse club mmv verloren had, wisten docenten dat een gesprek met Van Can op maandagmorgen beter vermeden kon worden. Hij was een verwoed sigarenroker. Een leerlinge die langdurig aan bed gekluisterd was wegens tuberculose, kreeg regelmatig bezoek van haar rector, maar aan het ziekbed van deze t.b.c.-patiënte zat hij ijverig een sigaar te roken en de ouders keken elkaar wel even aan, maar een rector (en wat voor een!) terechtwijzen, dat deed men niet. Hij was een begenadigd spreker, die zelden gebruik maakte van een geschreven tekst. Zijn lessen waren vol onderkoelde humor, maar zijn voordracht was monotoon, om niet te zeggen saai. Het was moeilijk er de aandacht bij te houden, maar wie dit lukte, kon vaak een glimlach niet onderdrukken. Het leven heeft hem verdriet in de persoonlijke sfeer niet bespaard, maar hij uitte zich daarover alleen in de familiekring en tegenover intimi. Als opvallende karaktereigenschappen zijn nog te vermelden: een haast vaderlijke wijsheid; een praktische instelling, die hem ertoe aanzette problemen de tijd te geven om vanzelf te verdwijnen, in plaats van ze met geweld op te lossen; een open oog en hart voor anderen; een werklust die geen activiteit schuwde; liefde voor uitingen van cultuur in alle schakeringen; een fijnzinnige humor; bescheidenheid die nooit naar voorrang streefde. Kortom: een aimabel mens.   h. verhaak c. vink {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode. (Diss.) Rotterdam 1936. J.A. Alberdingk Thijm, een bloemlezing uit zijn gedichten, met een inleiding door dr. M. van Can. Kerkrade 1939. ‘Jacob Westerbaan, bestrijder van Vondel’, in Vondeljaarboek (1949), p. 28 e.v. J.A. Alberdingk Thijm, bloemlezing, samengesteld door dr. H.L.M. van Can. (Keurbladzijden uit de Nederlandse Letterkunde, 14) Diest 1940. ‘De historie van de ‘R.K.’ in vogelvlucht’, in 40 jaar Henric van Veldeke College 1920-1960, Maastricht 1961, p. 25 e.v. ‘Alberdingk Thijm en Rolduc’, in F. Sassen, Rolduc 1843-1943, Kerkrade 1948, p. 158. ‘Rolduc, verleden en heden. Een woord tot de tegenwoordige generatie’, in Rolducs Jaarboek (1948), p. 125 e.v. 1 Voor een uitvoerige beschrijving, zie F. Sassen, Rolduc 1843-1943, Kerkrade 1948, p. 45 e.v. Zie ook Het vierde Rolduc, Kerkrade 1983, p. 7 e.v. 2 A. Bartels, Een eeuw middelbaar onderwijs 1863-1963, Groningen 1963, p. 28. 3 Rolduc in woord en beeld, Utrecht 1902, p. 198. 4 Rolducs Jaarboek 1929, p. 42. 5 Het vierde Rolduc, p. 150. 6 Op initiatief en door toedoen van leraar Van Can vond op 19 februari 1935 de officiele opening plaats van de verkennersgroep Gilbertus. Zie Rolduc 1843-1943, p. 80. 7 De h.b.s. te Kerkrade werd nog hetzelfde jaar geopend; zie Rolducs Jaarboek 1947, p. 13. 8 Het vierde Rolduc, p. 18 e.v. 9 De tekst van de toespraak bevindt zich in het familie-archief Van Can, p. 7. 10 F. Sassen, Rolduc 1843-1943, p. 133. 11 o.c., p. 135. 12 o.c., p. 158 e.v. 13 Rolduc in woord en beeld, p. 176 e.v. 14 Van Can, J.A. Alberdingk Thijm, zijn dichterlijke periode, p. 8. 15 De Tijd, 8 mei, 20 mei, 27 mei, 29 mei en 30 juni 1936; De Maasbode, 6 september 1936; De Nieuwe Eeuw, 3 december 1936. 16 Limburgs Dagblad, 18 augustus 1936. 17 Rolduc 1843-1943, p. 125. 18 De Toneelacademie, Maastrichts silhouet (1986), 20, p. 45. 19 l.c., p. 45 e.v. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaston Eyskens Lier 1 april 1905 - Leuven 3 januari 1988 Deze bijdrage bevat de levensloop van Gaston Eyskens, die gedurende veertig jaar, als politicus en hoogleraar, een bijzonder markante persoonlijkheid in België en Vlaanderen is geweest.   Gaston Eyskens was een briljant student aan het atheneum en aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Hij behaalde verschillende universitaire einddiploma's en onder meer twee doctoraten. Hij verkreeg een aspirantschap van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en bracht langere tijd ten behoeve van zijn studie door in het buitenland, onder meer als gast van de Columbia University te New York, en te Genève. Nauwelijks zesentwintig jaar oud werd hij benoemd tot docent aan de K.U. Leuven. Drie jaar later was hij gewoon hoogleraar en op zijn zeventigste werd hij toegelaten tot het emeritaat. Reeds als student was hij actief betrokken bij de sociale, culturele en politieke gedachtenstromingen van de jaren dertig, zoals de verheffing van de gewone man, de Vlaamse emancipatie en de opbouw van Europa. Die opvattingen uit zijn jeugdjaren is hij gedurende geheel zijn leven trouw gebleven. De universiteit is altijd zijn thuishaven geweest, hoewel hij de meeste tijd besteedde aan de politiek. Van 1939 tot 1973 was hij lid van het parlement: eerst voor de Katholieke Vlaamse Volkspartij en later voor de inmiddels opgerichte Christelijke Volkspartij. Vijfmaal werd hij benoemd tot eerste minister (in totaal ruim acht jaar) en driemaal tot minister van Financiën.   Aan de universiteit was professor Eyskens onder de studenten vooral bekend vanwege zijn hoogstaande colleges. Meer in het bijzonder vonden zijn inleiding tot de algemene economie (toen staathuishoudkunde geheten), de grondige studie van de economie en de openbare financiën, veel bijval. De colleges muntten uit door hun grondigheid, maar bleven steeds bevattelijk. Gaston Eyskens bezat de gave van de welsprekendheid en kon begeesterend doceren. Bij Eyskens les volgen was een genot. Tussen 1834 (het jaar van de wederoprichting) en 1920 was de Katholieke Universiteit te Leuven (gesticht in 1425) eentalig Frans. Vanaf de jaren twintig tot het midden van de jaren dertig werd geleidelijk de verne- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsing ingevoerd. Als jong docent speelde Eyskens in dit proces een voorname rol. Hij was herhaaldelijk lid van de academische en rectorale raad en was langs de kant van de Nederlandstalige professoren de drijvende kracht binnen de School (later Instituut en Departement) voor Economische Wetenschappen. In de politiek besteedde hij steeds bijzondere aandacht aan het universitaire regime in België en speciaal in Vlaanderen. Bijdragen tot de vorming van de jeugd heeft hij steeds als zijn eerste en ware roeping beschouwd. Dit paste volkomen in zijn opvatting over de ontwikkeling van het Vlaamse land: ‘Het essentiële is dat wij weten dat jongeren aantreden met talent, offervaardigheid en, wat wij hopen, met steeds volgehouden belangeloosheid, om de ambitieuze taak te vervullen hun land en hun volk te dienen.’ Voor advies en steun aan studenten en oud-studenten had hij dan ook altijd tijd, minister of niet. Door de oud-studenten werd hij op handen gedragen. Een jaarvergadering van de sterke alumnikring Ekonomika zonder een begeesterende toespraak van professor Eyskens was ondenkbaar. Tot 1940 deed professor Eyskens eigen wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de conjunctuuranalyse, de regionale en internationale economie, de geldtheorie en de openbare financiën. In 1955 stichtte hij in het kader van de Nederlandstalige afdeling van de toen nog tweetalige K.U. Leuven het Centrum voor Economische Studiën, dat spoedig uitgroeide tot een alom bekend en gewaardeerd instituut voor wetenschappelijk onderzoek. Zijn politieke bedrijvigheid nam te veel tijd in beslag om zelf verder aan onderzoek te doen, maar hij was promotor van een vijftiental doctorale proefschriften en gedurende jaren voorzitter van de interuniversitaire Vereniging voor Economie, die in voortzetting van een initiatief van Eyskens in de jaren dertig, sedert 1953 de inrichting verzekert van tweejaarlijkse congressen, die in dit land een duidelijke weerslag hebben op het economisch onderzoek en de politiek. Rondom Eyskens ontstond in Vlaanderen vanaf de jaren vijftig en zestig in de ontwikkeling van het economische denken de Leuvense school, waarvan de leden gemeenschappelijke en gelijkaardige opvattingen hebben over economische wetenschap, systeem en politiek. De opvattingen ter zake van de leermeester waren (en zijn) doorslaggevend. De economie is een sociale wetenschap. Dit betekent dat de systematische studie van het ontstaan en de ontwikkeling van de economische verschijnselen in de sociale ruimte centraal staat. De economie behandelt de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} mens in het natuurlijk verband waartoe hij behoort: de maatschappij. Naast de abstract-theoretische of zuivere economie staat de positieve, die zich richt op ‘het kennen en verklaren van de economische verschijnselen in de reële maatschappij, zoals die zich voordoen onder de inwerking van de krachten die aan de maatschappij vorm en inhoud geven: de ethische, historische, nationale, volkstyperende factoren’. Inzake methodologie was hij een overtuigd pluralist en hij erkende graag dat het correct gebruik van de wiskundige methode in belangrijke mate tot de ontwikkeling van het economische denken heeft bijgedragen. Die opvattingen betekenden voor de academische wereld van Vlaanderen in de jaren dertig, begin jaren veertig een nieuwe kijk op de economische wetenschap, die tot dan in hoofdzaak een institutioneel-historisch en normatief karakter had gehad. Professor Eyskens was in Vlaanderen onbetwistbaar de grondlegger van het theoretische en positieve, streng wetenschappelijke denken over economische verschijnselen. Betreffende het wenselijk economisch stelsel en de door de overheid te volgen economische politiek was hij van oordeel dat het doel de bevordering van de volkswelvaart moest zijn. In dit verband komt grote betekenis toe aan de omvang, het groeiritme en de verdeling van het inkomen, alsmede aan de werkgelegenheid. De grondslag van het economisch stelsel is de markteconomie, aangevuld en voor de marktfeilen gecorrigeerd door de overheid. Monetaire stabiliteit en overheidstucht inzake openbare financiën (uitgaven, schuld en belastingen) zijn belangrijke factoren voor de volkswelvaart. Voor een goede economische politiek hechtte hij veel betekenis aan een met behulp van economische kennis verkregen systematische voorbereiding. Een geleide planeconomie wees hij echter resoluut van de hand. De universiteit van Keulen, Columbia University te New York en Hebrew University te Jeruzalem verleenden aan Gaston Eyskens een eredoctoraat. Voorts werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België.   Eyskens vervulde een hoofdrol bij de oplossing van haast alle belangrijke politieke problemen die zich tussen 1945 en 1973 in België voordeden. In chronologische volgorde betreft het: de muntsanering en vooral het fiscale luik, het herstel van de oorlogsschade en de wederopbouw van het land, de introductie van de gemengde economie, met als grondslag de gecorrigeerde markteconomie, Benelux, de participatie in de nieuwe, inter- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale economische ordening en de Europese integratie, de koningskwestie, het schoolpact en het nieuwe statuut van de universiteiten, de wetgeving op de algemene en regionale expansie en de oprichting van het Planbureau, de onafhankelijkheid van Belgisch-Kongo (Zaïre), de eenheidswet en de gezondmaking van de openbare financiën, de staatshervorming met de constitutionele grondslagen voor de regionale decentralisatie. Geen enkel Belgisch politicus kan voor de betreffende periode een vergelijkbare staat van dienst voorleggen. Eyskens was een overtuigd Vlaams christen-democraat. Dit was voor hem de algemene politieke richting voor de lange termijn, maar als echt staatsman stelde hij zich boven de eigen partijpolitiek om rekening te kunnen houden met andere standpunten. In eigen rangen werd hem die houding niet altijd in dank afgenomen, hetgeen hem er echter niet van weerhield verder te gaan in de richting van het algemeen welzijn. Die opvatting bezorgde hem achting en steun vanwege politici uit andere groeperingen en verschafte hem de mogelijkheid belangrijke politieke projecten te realiseren. De combinatie van vrij initiatief en sociale verplichtingen, die door sommigen gemeenschapspersonalisme wordt genoemd, vormde volgens Eyskens de grondslag voor de sociale ordening. De nadruk ligt op de creativiteit van de mens en diens zelfontplooiing. De overheid moet aanvullend de bevrijding van een ieder verzekeren. Zijn algemene doelstelling in de politiek was het maximale welzijn voor zoveel mogelijk mensen te bereiken. Dit betekende voor hem als christelijk humanist de verheffing van de mens in het algemeen en niet in het minst van de minderbedeelden. Hij was een vertrouwensman van de christelijke arbeidsbeweging, maar ook in dit opzicht behield hij zijn onafhankelijkheid. Het welzijn van het Vlaamse volk lag hem het nauwst aan het hart, maar hij betrok ook de rest van België, de Benelux, Europa en de wereld in zijn blikveld. Volksverheffing betekent in belangrijke mate de culturele opgang, die voor een goed deel wordt bepaald door de sociaal-economische ontwikkeling. Voorspoed op sociaal-economisch gebied is ondenkbaar zonder muntstabiliteit en gezonde openbare financiën. Wat betreft Vlaanderen was Eyskens van oordeel dat economische ontwikkeling op zichzelf niet voldoende was, maar dat de gehele menselijke ontplooiing moest worden nagestreefd. De Vlaamse beweging, waaraan hij reeds gedurende zijn studentenjaren actief had meegewerkt, heeft zich ook nooit beperkt tot de verovering van een hoge levensstandaard. Het gaat haar uiteindelijk om de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei van de Vlaamse cultuur en zeer in het bijzonder om het gebruik van de eigen taal in de politiek, de administratie, het onderwijs, het bedrijfsleven, het leger, de diplomatie. Op het einde van de jaren dertig was Eyskens de mening toegedaan dat de Vlamingen in België met eigen handen, op grond van eigen kwaliteiten en op democratische wijze de weg moesten openbreken om dat ideaal te bereiken. In alle geledingen van het openbare leven zouden de besten onder de bewuste Vlamingen de commandoposten moeten veroveren. Maar ook de opvoering van de produktiviteit door de inzet van vernuftige arbeid in nieuwe, technisch hoogstaande fabrieken beschouwde hij als onontbeerlijk: vandaar het belang van het daarbij betrokken onderwijs en van de wetenschap. Culturele autonomie en decentralisatie, die vanaf de jaren zestig in België tot de politieke mogelijkheden behoorden, zouden in dit verband bevorderend kunnen werken. Reeds in zijn studententijd was Eyskens inzake de Belgische staatsordening een federalist. In 1970 verklaarde hij dat in feite de instellingen en de wijze van besluitvorming van de eenheidsstaat waren voorbijgestreefd. Nochtans moest er een voldoende sterk centraal gezag blijven. De staat moest worden heringericht op grond van een culturele autonomie voor de gemeenschappen en decentralisatie op economisch gebied. Op initiatief van het vierde kabinet-Eyskens werden in 1970 de fundamenten voor die hervorming gelegd. In 1963 werd Eyskens benoemd tot minister van staat en tot lid van de kroonraad. Tien jaar later werd hij met de titel van burggraaf in de adelstand verheven. Geschiedschrijvers van het politieke gebeuren in Vlaanderen en België gedurende de periode 1945-1973 zullen aan de figuur van Gaston Eyskens heel wat aandacht moeten besteden.   Een hoogleraar en politicus van het formaat van Eyskens moet ook wel een markante persoonlijkheid zijn geweest. Dat zulks het geval is, bleek reeds meermalen uit het bovenstaande, maar ook uit wat hij allemaal tot stand heeft gebracht. Hij kon moeilijke problemen met scherp realisme omschrijven en beoordelen. Tevens bezat hij de gaven om vindingrijke en gedurfde nieuwe oplossingen voor te stellen, en het doorzettingsvermogen om ze tot uitvoering te brengen. Hij was een diepgelovig katholiek, een sociaal voelend mens, een overtuigd christen-democraat, een echte Vlaming binnen het Belgisch staatsverband, met een brede kijk op de wereld. Oud-studenten, collega's aan de universiteit en in de politiek worden stil en ontroerd de menige keren {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dat professor Eyskens in de gedachte komt. Zij zijn dankbaar en fier dat zij in de nabijheid van die historische figuur hebben mogen leven.   v. van rompuy Voornaamste geschriften Verzameld werk in Economische theorie en politiek, Leuven 1956; Geld- en Financiewezen, Leuven 1956. Verdere referenties in Liber Amicorum prof. dr. Gafton Eyskens, Leuven 1975; Gaston Eyskens 80, huldecolloquium, Brussel 1985; Gaston Eyskens, het laatste gesprek: herinneringen aan veertig jaar politiek leven, Kapellen/Brussel 1988. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton Carl Frederik Koch 's-Gravenhage 17 juli 1923 - Venetië 25 september 1990 Anton Carl Frederik Koch werd op 17 juli 1923 te 's-Gravenhage geboren als zoon van Zeeuws-Vlaamse ouders, beide uit Hulst afkomstig. Zijn vader was rentmeester van de hertog van Aremberg. Zoon Anton doorliep de lagere school in zijn geboorteplaats. Omdat door de crisis een eind kwam aan de rentmeestersfunctie van vader Koch, verhuisde het gezin naar Gent, waar overigens al verschillende familieleden woonden. Aan het Sint Barbara-college in Gent kreeg Koch zijn gymnasiale opleiding. In 1942 legde hij in Brussel het staatsexamen gymnasium-A af. Daarna studeerde hij geschiedenis in zijn woonplaats Gent, hetgeen hij een tijdlang met rechten combineerde. In 1946 behaalde hij het licentiaatsdiploma met als hoofdvak Middeleeuwse geschiedenis. Een jaar later deed hij doctoraalexamen aan de Rijksuniversiteit Utrecht en verwierf het diploma wetenschappelijk archiefambtenaar eerste klasse. In 1948 werd hij aangesteld als medewerker bij de afdeling handschriften van de Leidse universiteitsbibliotheek. Het jaar daarop volgde de benoeming tot gemeentearchivaris, tevens bibliothecaris van de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer. Naast kennis van archief- en bibliotheekzaken had Koch deze benoeming zeker te danken aan zijn inmiddels al bewezen wetenschappelijke kwaliteiten. In zijn sollicitatiebrief gaf hij niet zonder enige trots een overzicht van zijn tot dan toe verschenen of te verschijnen publikaties, een respectabel aantal van veertien. De drie ‘sporen’, archief, bibliotheek en vooral wetenschap, die een rode draad vormen door de carrière van Koch, zijn hier al duidelijk aanwezig. In 1951 promoveerde hij in Gent op het proefschrift De rechterlijke organisatie van het graafschap Vlaanderen tot in de 13e eeuw. Archiefonderzoek had bij het ontstaan van de dissertatie een grote rol gespeeld. Het verzamelen van het vooral Belgische en Noordfranse materiaal moet vóór de vestiging in Deventer hebben plaatsgevonden. De hoeveelheid materiaal en het tempo waarin dit is verwerkt, dwingen extra respect af. Koch kende de Belgische en ook de Noordfranse archieven erg goed. Op jonge leeftijd al had hij veel ervaring met archiefonderzoek verkregen. In zijn middelbare-schoolperiode was hij een vertrouwde bezoeker van de Gentse archieven geweest en hierdoor had hij in een vroeg stadium de gave ontwikkeld juist datgene waarnaar hij op zoek was, snel te vinden. De {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} rest van zijn loopbaan zou hij daarvan veel profijt hebben. Uit het proefschrift blijken zijn verbondenheid met Vlaanderen en zijn sterke voorliefde voor de Middeleeuwse rechtsgeschiedenis. Dit onderwerp, dat Koch als zijn eigenlijke specialisme beschouwde, was in zijn privé-bibliotheek ruim en beter vertegenwoordigd dan in de Athenaeumbibliotheek, zoals hij mij eens trots heeft laten zien. Inmiddels was Koch vol energie aan zijn Deventer dubbelfunctie begonnen. Sinds 1929 waren in Deventer als bezuinigingsmaatregel de functies van archivaris en bibliothecaris gecombineerd. Kochs twee directe voorgangers hadden hun aandacht hoofdzakelijk aan het archief besteed. De Athenaeumbibliotheek had ruim twee decennia een kwijnend bestaan geleid en beschikte in 1949 over een aankoopbudget van ƒ 900 - hetzelfde bedrag als zeventig jaar eerder! - en vijfentwintig tijdschriftabonnementen. Verstrekkend is Kochs beslissing geweest de collectievorming op het terrein van de bètawetenschappen te staken. Deze beperking kon tot meer specialisatie bij de gamma- en vooral de alfawetenschappen leiden. De verkoop van grotendeels negentiende-eeuwse natuurwetenschappelijke tijdschriften leverde een fonds op van ƒ 40.000. Typerend voor de handelwijze van Koch was dat alleen de burgemeester van het bestaan van dit fonds op de hoogte was. In tien jaar tijd moderniseerde Koch hiermee de zwaar verouderde verzameling naslagwerken en gaf haar een brede wetenschappelijke basis. Lacunes in de collectie werkte hij gedeeltelijk door antiquarische aanschaf weg. Ook het oude bezit werd aangevuld, uiteraard met prioriteit voor Deventer materiaal. Maar Kochs blik reikte verder dan Deventer. Twee topstukken uit de collectie, de Latijnse vertaling van Reinaert de Vos, die in Utrecht in 1474 was gedrukt, en het beroemde Propertius-handschrift, dienden als grondslag voor de aankoop van Reinaert- en Propertius-uitgaven van alle belangrijke Europese drukkers. De ontwikkeling van de typografie kan men aan de hand van deze drukken goed volgen. Wie de jaarverslagen van de Commissie voor de Athenaeumbibliotheek uit die periode leest, komt onder de indruk van het elan dat de bibliothecaris en zijn bibliotheek uitstralen. Omdat de oude catalogus aan kwaliteit en bruikbaarheid veel te wensen overliet, werd het hele bezit opnieuw gecatalogiseerd. De aantallen aanwinsten, bezoekers en uitleningen namen jaar over jaar toe. Trots wist Koch in 1960 te melden dat het bezit in tien jaar met 15.000 titels was gegroeid tot 80.000, het abonnementenbestand van vijfentwintig naar tweehonderddertig. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De groei van de collectie, sinds 1820 in het Deventer stadhuis ondergebracht, dwong naar een andere huisvesting uit te zien. De koele verstandhouding tussen de Athenaeumbibliotheek en de Deventer openbare bibliotheek stond een gemeenschappelijk nieuw onderkomen in de weg. Later is wel eens gesproken over gemiste kansen, een feit blijft niettemin dat juist door haar zelfstandigheid de Athenaeumbibliotheek haar bijzondere plaats in het Nederlandse bibliotheekbestel heeft kunnen behouden. Met succes heeft Koch zich steeds hiervoor ingespannen. Doordrongen als hij was van het belang van stedelijke en provinciale wetenschappelijke bibliotheken, kwam hij in 1962 bij de viering van het driehonderdjarig bestaan van de Stadsbibliotheek Maastricht met het voorstel tot meer onderlinge samenwerking. Spoedig ontstond het idee dat het rijk aan deze groep bibliotheken subsidie zou moeten geven. In 1969 werd deze subsidie voor het eerst toegekend en verschenen bibliotheken met een regionale (later wetenschappelijke) steunfunctie, bedoeld om de niet-universitair studerenden van literatuur te voorzien en tegelijk de universiteitsbibliotheken te ontlasten. Vooral in de beginfase heeft Koch een grote rol gespeeld. Met name valt daarbij te denken aan zijn activiteiten binnen de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen, waarvan hij sinds 1963 lid was. Had Koch in de Athenaeumbibliotheek de beschikking over één medewerker, het archief was in de beginperiode in feite een eenmansbedrijf, dat alleen over tijdelijk tewerkgestelden kon beschikken. Onder leiding van Koch hebben deze medewerkers indices (‘klappers’) van belangrijke archieven vervaardigd, die in totaal ruim 24.000 pagina's beslaan. De toegankelijkheid van het archief is hierdoor belangrijk verbeterd. Daarnaast maakte Koch een begin met een topografische atlas. Van doelmatig beheer van de archivalia, die op diverse plaatsen in het stadhuis stonden opgesteld, kon allerminst sprake zijn. De komst van grote hoeveelheden recent archiefmateriaal maakte het ruimtegebrek extra schrijnend. Toen in 1971 de Athenaeumbibliotheek zonder het archief naar het gerestaureerde Buiskenshuis was vertrokken en door haar sterke groei steeds meer aandacht vroeg, bleek de combinatie van functies niet meer te passen. Koch stond voor de keuze van archivaris of bibliothecaris, die voor hem juist zo moeilijk was omdat hij met beide delen grote affiniteit had. De beslissing heeft daarom lang op zich laten wachten. Uiteindelijk heeft Koch voor het bibliotheekvak gekozen. Mij lijkt Kochs keuze gebaseerd op de prioriteit die hij zijn wetenschappelijke carrière gaf: voor zijn ruime we- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschappelijke belangstelling bood de bibliotheek een betere basis dan het in hoofdzaak tot Deventer beperkte archief. Desondanks is Koch het archief veel blijven gebruiken. In de Middeleeuwse archieven en die van de zestiende en zeventiende eeuw kende hij als geen ander de weg. Zijn buitengewone archiefkennis leidde tot belangrijke publikaties over de geschiedenis van Deventer. Wie Kochs wetenschappelijk oeuvre bekijkt, komt onder de indruk van het aantal publikaties en de diversiteit van onderwerpen. Zijn bibliografie bevat honderdeenentwintig titels, waarvan achtentwintig recensies. Tot ongeveer 1965 handelen de meeste artikelen over Vlaanderen, daarna zijn het hoofdzakelijk Nederlandse onderwerpen. Zijn magnum opus is zonder enige twijfel de uitgave van het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dat in 1970 verscheen. In zijn Deventer sollicitatiebrief meldde hij dat hij bij de Akademie van Wetenschappen was voorgedragen als bewerker van het oorkondenboek van Van den Bergh en Frémery. Bijna twintig jaar arbeid, grotendeels in privé-tijd uitgevoerd, heeft dit werk uiteindelijk gekost. Met name door deze prestatie werd Koch in 1976 benoemd tot lid van dezelfde academie, een benoeming waar hij terecht erg trots op was. Zijn wetenschappelijke verdiensten waren nu publiekelijk erkend. Enkele van zijn latere publikaties heeft Koch voor een bredere lezerskring geschreven. Met hun minder gedetailleerde onderwerpen vallen zij op door een levendige, frisse stijl en verschaffen daarom extra leesgenot. Met name verdienen hier aandacht Zwarte kunst in de Bisschopsstraat uit 1977, over het ontstaan van de boekdrukkunst in Deventer, en het opstel ‘De collecties van de Athenaeumbibliotheek in historisch perspectief’, verschenen in de bundel Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer 1560-1985. In beide publikaties heeft Koch veel Deventer archiefmateriaal op een boeiende manier verwerkt. Duidelijk heeft hij laten zien hoe gegevens uit archieven boek- en bibliotheekgeschiedenis kunnen verrijken. Wie Koch van nabij heeft meegemaakt, weet hoeveel inspanning juist deze enigszins populaire wijze van schrijven hem kostte. Bijna eindeloos kon hij aan teksten schaven, die hij in zijn streven naar perfectie maar met moeite aan de drukker kon afstaan. Dat Koch in zijn opvattingen tegendraads kon zijn, blijkt onder meer uit zijn publikatie over het geboortejaar van Erasmus, waarin hij uitgerekend in het herdenkingsjaar 1969 het jaar 1469 ter discussie stelde. Zijns inziens zou Erasmus in 1467 zijn geboren. Bij de herdenking van Geert {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Grote in 1984 kwam hij met het opzienbarend bericht een aanwijzing gevonden te hebben dat Geert Grote gehuwd is geweest. De belangstelling van Koch bleef in Deventer niet beperkt tot archief en bibliotheek. Deventer monumenten uit alle perioden lagen hem na aan het hart. Tot aan zijn dood was hij lid van de gemeentelijke monumentencommissie. Al vroeg heeft hij het plan opgevat voor een uitgebreid historisch stadskernonderzoek. Hiervoor heeft hij in de loop der jaren veel materiaal verzameld. Het was zijn bedoeling om na zijn terugtreden als bibliothecaris, in 1980, hieraan een uitgebreide publikatie te wijden. Uiteindelijk is alleen een deel over het Bergkwartier verschenen (1988). Achteraf moet men vaststellen dat een dergelijk ambitieus onderzoek geen eenmanszaak kan zijn, maar voor teamwork bestemd is. Koch was hiervoor te veel individualist. Groot waren ook Kochs kennis van en belangstelling voor regionale geschiedenis. Bij de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis combineerde hij jarenlang de functies van voorzitter van de vereniging, voorzitter van de redactie van de Overijsselse Historische Bijdragen en bibliothecaris. In deze laatste hoedanigheid liet hij de verenigingsbibliotheek naar Deventer overbrengen. Het hoge niveau van de verenigingsuitgaven is voor een groot deel aan zijn inzet en opvattingen te danken. Kunst, muziek en literatuur waren hem dierbaar. Hij had veel, vooral Duitse literatuur gelezen en speelde zeer verdienstelijk piano en klavecimbel. Koch stamde uit een artistieke familie, waarvan enkele ooms kunstschilder waren. In zijn vroegere Deventer jaren opende hij herhaaldelijk tentoonstellingen op het gebied van de moderne kunst. Zijn artistieke opvattingen kregen volop ruimte bij de inrichting van het gerestaureerde Buiskenshuis, waar de bibliotheek in 1971 een nieuw onderkomen kreeg. Voor zichzelf en voor anderen is Koch geen gemakkelijk persoon geweest. Het delegeren van taken aan medewerkers kostte hem veel moeite. Omgekeerd werd hierdoor ook van het personeel veel gevergd. Achter Kochs soms arrogant optreden ging in feite een verlegen en eenzaam gevoelsmens schuil met een groot gevoel voor doorgaans ietwat macabere humor. Met de meeste mensen bleef het contact afstandelijk, weinigen was het vergund Koch echt te leren kennen. In zijn geliefde vakantieoord Venetië is hij op 25 september 1990 plotseling overleden. Een publikatie over de Lebuinuskerk, Deventers be- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijkste monument, bleef hierdoor onvoltooid. In het voorjaar van 1991 is aan Koch postuum de Gulden Adelaar toegekend, de culturele prijs van de stad Deventer. Met deze onderscheiding heeft Deventer de verdiensten van Koch nadrukkelijk erkend. Een eerdere toewijzing was lastig, omdat Koch tot aan zijn overlijden voorzitter was van de toekenningscommissie. Inmiddels heeft een comité van vooral wetenschappelijke collega's de taak op zich genomen in een herdenkingsbundel een aantal van Kochs opstellen opnieuw uit te geven. Ook een volledige bibliografie, waarnaar ik kortheidshalve gaarne verwijs, wordt hierin opgenomen. Koch was in veel opzichten een zeer bijzonder mens. Hij belichaamde het type van de archivaris-bibliothecaris voor wie wetenschappelijk werk centraal stond. Met hem is een van de laatste, waardige vertegenwoordigers hiervan verdwenen.   j.c. bedaux {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Kortenhorst Arnhem 26 september 1916 - Den Haag 27 september 1990 Een gedetailleerd curriculum vitae van Jan Kortenhorst (hoofdberoep: economisch adviseur) zou in onleesbaarheid verzanden, alleen al door de talloze nevenfuncties die hij in de loop der jaren is gaan vervullen. Met zijn meeste publikaties is het evenzo gesteld: het betreft vooral bijdragen op zijn vakgebied of aanverwante terreinen, die de lezer van dit jaarboek weinig zullen zeggen, terwijl een oordeel daarover volstrekt buiten mijn competentie valt. Zijn lidmaatschap van onze Maatschappij - waar hij als het even kon acte de présence placht te geven - houdt verband met zijn literair-historische onderzoekingen, inzonderheid die naar onbekende details uit het turbulente leven van Eduard Douwes Dekker¹, en zeker ook wel met zijn activiteiten in het culturele leven, bovenal in het Haagse. Want hij was een welbekende Haagse figuur; het feit dat hij na zijn huwelijk met Marie-Louise Bloem vele jaren in het met Den Haag vergroeide Voorburg woonde, doet hieraan niets af. Hij hield van de Residentie en haar historie, hij voelde er zich thuis, had er vele relaties, en bij voorkomende gelegenheden wist hij er veel over te vertellen. Maar geboren was hij te Arnhem, waar zijn vader, dr. L.G. Kortenhorst, enige tijd werkzaam is geweest. Deze was toen als jurist een veelbelovend man in opkomst; in 1918 zou hij algemeen secretaris worden van het Katholiek Werkgeversverbond, en in 1924 (voor de r.k.s.p.) tevens lid van de Tweede Kamer, waarvan hij jaren later met veel verve het voorzitterschap zou vervullen. Ook hij was een actief man met een brede belangstelling. De zoon volgde middelbaar onderwijs in Den Haag, waarna hij economie ging studeren aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam (1935-1940). Afstuderen deed hij niet, wat hij later betreurde, maar de band met de hoofdstedelijke alma mater bleef bestaan: sinds 1950 trad hij op als contactman en secretaris voor de reünisten van de Amsterdamse Studentenvereniging en het Amsterdams Studentencorps, ten behoeve van Den Haag en omstreken. Na in 1940 zijn maatschappelijke carrière te zijn begonnen als adjunctsecretaris van de Katholieke Vereniging van Werkgevers in de Metaalindustrie, wat zou leiden tot diverse contacten in de wereld van werkgevers, groothandel en sociale verzekering, maakte hij sinds 1942 als economisch {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} adviseur deel uit van het door zijn vader gestichte adviesbureau; het werd de basis van zijn activiteiten, waar vele secretariaten gevestigd waren. Wie voor het pand aan de Nassau Zuilensteinstraat stond, werd onmiddellijk getroffen door een indrukwekkend aantal gevelborden, waarop de vertegenwoordigde instellingen vermeld stonden; het leken even zovele trofeeën van een succesrijke carrière. Vermoedelijk zal hij aanvankelijk wel gewerkt hebben in de schaduw van een imponerende vader, die hem in de stijgbeugels zal hebben geholpen. Verscheidene van zijn secretariaten en andere activiteiten kwamen voort uit zijn werkzaamheden voor het Bureau Kortenhorst. Andere daarentegen, stellig minder lucratief, houden verband met zijn diepgaande en welhaast alzijdige belangstelling voor de cultuur, waarmee hij zich altijd in actieve dan wel passieve zin heeft beziggehouden: geschiedenis, genealogie, beeldende kunsten, muziek, toneel, literatuur, bibliofilie. Noem dit alles hobby's of liefhebberijen, ze bepaalden in belangrijke mate zijn levenspatroon en gaven er een volstrekt eigen karakter aan. Op mij maakte hij wel eens de indruk meer op te gaan in zijn liefhebberijen dan in zijn andere werkzaamheden. Wel leefde hij in de gelukkige omstandigheden dat hij zich in ruime mate aan die hobby's kon wijden, ook in organisatorisch verband, zonder overigens iets over zich te hebben van de welbekende regentenmentaliteit. Om even stil te staan bij de bibliofilie: niet alleen was hij aangesloten bij enkele organisaties op dit gebied, hij bracht zijn hobby ook in praktijk, zelfs toen dit riskant was. Reeds in 1944 verzorgde hij als stichter van de ‘Jako-pers’ enkele clandestiene uitgaafjes: een voordracht over Oscar Wilde en een vertaling van diens vermaarde Ballad of Reading Gaol, onder de toen bijzonder aansprekende titel Kerkerballade.² Kortenhorst beschikte over een aangeboren journalistieke begaafdheid, die hij verder ontwikkelde als redacteur-uitgever van het sociaal, economisch en fiscaal weekblad Documentatie. Hij leverde regelmatig bijdragen aan de Economisch Statistische Berichten, De Tijd, het Financieel Dagblad en andere periodieken. Toen hij in Het Vaderland van 1951 met ‘Multatuli en Mina Deiss’ zijn eerste stuk over Dekker publiceerde (in 1964 werd het door het Multatuli-genootschap herdrukt³), beschikte hij al over een behoorlijke routine op dit gebied. Ook als docent⁴, spreker en radiomedewerker trad hij in de openbaarheid. En zo was hij in die naoorlogse jaren op zijn beurt een veelbelovend man, al bleef hij doorgaans, anders dan zijn vader, een ietwat bescheiden {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} figuur op de achtergrond. Maar met zijn toenemende ervaring, kennis van zaken en werkkracht bleek hij de juiste man voor organisatorische werkzaamheden op velerlei gebied. Wat dat betreft had hij de tijd mee, want in die periode van herstel, wederopbouw en vernieuwing werd menig beroep gedaan op jonge krachten en talenten. Hierdoor kon een veelzijdig erudiet als Jan Kortenhorst tot zijn recht komen. Naast zijn secretariaten in de economische sector⁵ kreeg hij commissariaten te vervullen en maakte hij deel uit van diverse adviescommissies, onder andere voor de Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs, terwijl hij daarnaast tevens functies op sociaal en cultureel gebied waarnam. Een niet onbelangrijke rol vervulde hij in de wereld van internationale organisaties in Europees, navo- en uno-verband. Sedert de oprichting in 1946 was hij bestuurslid van de Haagse afdeling van het Comité Benelux, waarna hij zitting kreeg in diverse besturen in de kringen van Europese Beweging, Vereniging voor Internationale Rechtsorde (viro) en Atlantische Commissie. Verscheidene buitenlandse reizen stelden hem in de gelegenheid tevens kennis te nemen van wat er internationaal op cultureel gebied werd geboden, en hiervan zou hij profiteren voor initiatieven in eigen land. Hij hield van reizen - zelf sprak hij in dit verband wel van zijn ‘kunstreizen’ - en hij was jarenlang actief als secretaris-penningmeester van de Pullmanclub. Een land dat hem bijzonder aansprak was Ierland. Hij bezat er een buitenhuis en vertoefde er dus vaak. In eigen land werd hij medeoprichter van de Ierse Vriendenkring en directeur van het Instituut Nederland-Ierland. Diverse Ierse tentoonstellingen (schilderkunst, architectuur, folklore) kwamen hier op zijn initiatief tot stand, en in 1962 publiceerde hij zijn Ierland, economische en toeristische gids. Ook de Russische cultuur bestudeerde hij. Hij werd lid en medewerker van de Slavistenkring, ontstaan aan de Leidse universiteit, hield lezingen over leven en werk van Dostojewski en nam zelfs zitting in het curatorium Nederland-u.s.s.r., al had hij geen politieke affiniteit met laatstgenoemde mogendheid. Het waren vooral de oudere Russische literatuur en kunst waardoor hij geboeid werd. Dichter bij huis was hij al sedert 1946 werkzaam voor het Algemeen Haags Comité (waarvan hij in 1982 vice-voorzitter werd) en het Haags Vakantiecomité. Hiervoor hielp hij tal van uitvoeringen organiseren: muziek, ballet, opera, toneel, etcetera. In zijn latere jaren spande hij zich met succes in voor de revalidatie van de aloude Haagse Kunstkring en {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de stichting van Vrienden van Museon. Bij tal van Haagse initiatieven was hij betrokken, en door zijn belangeloze medewerking kwam er veel van de grond. Heel veel vrienden maakte hij zich in de Witte. Ondanks zijn vele besognes behoorde hij tot de stamgasten van deze aan traditie zo rijke sociëteit. Hij kreeg uiteraard ook daar weer zitting in allerlei commissies en droeg er veel bij tot het culturele gebeuren: redactiewerk, medebeheer van de bibliotheek, deelneming aan diverse culturele tafels, en niet te vergeten zijn spreekbeurten. Wanneer hij iets bestudeerde, dan deed hij dat grondig en nauwkeurig, ook wanneer hij zijn resultaten alleen naar buiten bracht als voordracht of causerie voor een beperkte kring zoals de Witte, het oude Haagse genootschap De Sfinx of het Multatuli-genootschap te Amsterdam. De losweg en met laconieke humor voorgedragen materie berustte op veel naslagwerk, onderzoek in Gemeente- en Rijksarchief of Centraal Bureau voor Genealogie, en heel vaak ook op familiedocumenten van derden, die hij op het spoor gekomen was. Wat dat betreft had hij veel geleerd door zijn contacten met de Multatuli-conservator Henri A. Ett, de expert bij uitstek op dit gebied. Dat hij ook zijn eigen familieverleden en alle achterhaalbare vertakkingen opspoorde, behoeft geen betoog; hij werkte eraan tot in zijn laatste dagen. Kortenhorst kon door een willekeurig onderwerp worden getroffen, en het liet hem dan ook niet los; hij zocht de zaak haarfijn uit, en vrijwel altijd vond hij wel wat nieuws. Zo herinner ik mij zijn voordrachten over de destijds nogal geruchtmakende literaire mystificatie P. van Os⁶, over de lang geleden beroemde romancière Melati van Java (pseudoniem van Marie Sloot, die zowaar verre familie van hem geweest was⁷), en in zijn laatste levensjaar nog over Laurens Reael. Maar zijn grootste belangstelling ging toch uit naar Eduard Douwes Dekker. Zoekende naar teksten voor zijn clandestiene drukken had hij in de bezettingstijd al aan bepaalde Multatuliana gedacht, hoewel hij van de problematiek daaromtrent nog niet veel idee had.⁸ De zaak ging niet door: het bezit van het Multatuli-museum bleek in die periode grotendeels ontoegankelijk, en de toenmalige beheerder was niet alleen politiek fout, maar ook weinig deskundig. Ik maak melding van deze poging, omdat deze duidt op zijn interesse voor Multatuli, voordat hij in contact kwam met het naoorlogse Multatuli-genootschap. Van samenstelling was (en is) dit een gemêleerd gezelschap van letter- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigen, vrijdenkers, humanisten, (anti-)koloniaal geïnteresseerden, anarchisten, individualistisch aangelegde socialisten en liberalen, en verdere non-conformisten van uiteenlopende schakering - want er zijn vele wegen die naar Multatuli leiden. Men kan het ook zo zien, dat al die ‘Multatulianen’ - op zichzelf al een contradictio in terminis - op de een of andere wijze inspiratie vonden in de schrijver van Max Havelaar en de Ideën, zonder nu bepaald al diens eigenaardigheden te accepteren. Hoe dit zij, ook voor de liberale katholiek Kortenhorst was er plaats; hij hield er enkele lezingen, en op de jaarvergadering ontbrak hij zelden. Mettertijd had hij van en over Multatuli gelezen wat er maar te lezen viel; zoals een van zijn zoons mij eens zei, hij stond met Multatuli op en ging ermee naar bed. Niet zodra was er een nieuw deel van de Brieven en dokumenten van de pers, of hij begon het uit te spellen; wanneer er soms iets niet helemaal klopte, ontging hem dit niet. Van ‘Dek’ wist hij meer af dan de gemiddelde vakman, en beter dan menig hedendaagse vakman was hij in staat zijn object in de juiste historische context te plaatsen. Karakteristiek voor hem in meer dan één opzicht was het voorwoord dat hij meegaf aan zijn studie Multatuli en David Koning, in 1968 door hem na twee omwerkingen⁹ als boekje in de Jako-pers uitgegeven. Hij schreef daarin: ‘Een biografie over Multatuli bestaat nog niet. Het aanbrengen van bouwstenen voor zijn levensbeschrijving is daarom nog steeds van belang, en een bijzonder boeiend werk voor degeen die er zich mee bezighoudt. Onze meest levendige schrijver van de negentiende eeuw in verband te brengen met een musicus van zo grote eruditie als David Koning was sedert 1948 voor mij een uitdaging.’ Het is veelzeggend: Kortenhorst, die nogal eens aanleiding vond om zijn verhandelingen uit te breiden en om te werken, bewonderde de schrijver Multatuli ten zeerste en hij was geboeid door zijn historische achtergronden, ook de kleinste, zoals Dekkers relatie tot Koning. Dekker was bevriend geweest met de musicus en zijn zoon Edu had een tijdlang bij hem ingewoond. Zelf kon Kortenhorst onmogelijk de Multatuli-biografie voortzetten waar Du Perron (en later Paul van 't Veer) was blijven steken. Omdat zo'n biografie dringend nodig was, bepaalde hij zich tot een bescheidener taak: het aandragen van bouwstenen. In dit geval ging hij na wat er nog te vinden was omtrent David Koning; over hem was althans in erudiete muziekkringen meer bekend dan bij letterkundigen, voor wie dit nu geopen- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} baard werd. Kortenhorst slaagde er als gewoonlijk in om nazaten te vinden voor verdere documentatie. Kleine details dus voor de komende biograaf, hier en daar zelfs bijzaken, maar hij wist dat Multatuli nu eenmaal tot het schrijverstype behoord had bij wie leven en werk bijzonder nauw met elkaar vervlochten zijn, zodat zelfs de kleinste biografische vondst van belang kan zijn. Bovendien was Kortenhorst sterk cultuurhistorisch georiënteerd, wat bij de toenmalige literatuurbenadering minder weerklank vond dan daarvoor en daarna. Natuurlijk trokken Dekkers relaties met Den Haag zijn bijzondere aandacht. Ik noemde al diens bemoeiingen met Mina Deiss, door hem aan een kleine nering in het toenmalige Hamerslop geholpen. Dan was er de uit voerige studie Multatuli en Hotz¹⁰, over de Haagse fabrikant die met Dek op een wat wankele voet van vriendschap leefde en in de eerste episode-Mimi vaak als gastheer optrad, niet altijd zonder ruzies. Een hele reeks biografische schetsen werd in het jaarboek Die Haghe van 1969 geplaatst, onder de titel ‘Eduard Douwes Dekker en Den Haag’, voortreffelijk geschreven episodes uit het leven van een excentriek man, die zich ook voor anderen in de zonderlingste avonturen stortte.¹¹ Kortenhorst had werkelijk plezier in de volstrekt non-conformistische levensstijl van de altijd onberekenbare Dekker, en hij gaf dit weer door zijn vondsten zakelijk, zonder veel commentaar en daardoor met een onmiskenbare humor op papier te brengen. Vrijwel altijd bracht hij enkele nieuwe gegevens aan het licht, zelfs wanneer de hoofdfeiten al bekend waren, en daardoor heeft hij aan het bestaande Multatuli-beeld menig trekje kunnen toevoegen. In dit verband moet zeker gewezen worden op de correspondentie uit de nalatenschap van broer Pieter Douwes Dekker en zijn zoon Engel, uit het bezit van hun Haagse nakomelinge mevrouw L.P.L.A. van Nooten-Douwes Dekker. De door Kortenhorst in Tirade¹² en Maatstaf¹³ gepubliceerde brieven werpen licht op de serieus gemeende maar noodlottig eindigende luchtkastelen van Dekker tijdens de verlofperiode, en ook op het betrekkelijk rustig verlopende latere leven in Nieder-Ingelheim. In samenwerking met J.J. Oversteegen, die toevalligerwijze ongeveer gelijktijdig hetzelfde onderwerp bij de kop bleek te hebben gevat, schreef hij een studie over de novelle Maria Theresia en de vrijmetselaars van Sacher Masoch¹⁴, zoals dit verhaal in 1876 door Dekker op vrijmoedige wijze was vertaald in vage samenwerking met Marie Anderson, waarna zij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een herdruk verzorgden.¹⁵ Een notitie in het Multatuli-boekje van deze Marie Anderson had zowel Kortenhorst als Oversteegen op het spoor gebracht van dit onbekende Multatulianum, want zo mogen we de vertaling wel noemen. Niet lang daarna verzorgde Kortenhorst een geannoteerde herdruk van haar Uit Multatuli's leven. Door deze en verdere onderzoekingen heeft de ‘amateur’ Kortenhorst heel wat grotere en kleinere bouwstenen bijeengebracht en daarmee - in het voetspoor van Ett - nogmaals aangetoond hoeveel belangwekkende zaken er in openbare en particuliere archieven verborgen kunnen liggen. Dank zij de inzet van Kortenhorst is onze kennis van Dekker en zijn kring op verschillende punten uitgebreid, evenals het bezit aan gefotokopieerde documenten en afbeeldingen van het Multatuli-museum.   In het dagelijks leven was hij een zeer sympathieke, aimabele figuur. Bij eerste kennismaking kon hij een ietwat bedeesde indruk maken. Waarschijnlijk was hij dat in de grond van de zaak ook wel, maar door zijn jarenlange contacten in uiteenlopende maatschappelijke omgevingen had hij dat dan aardig overwonnen. In de vriendenkring werd zijn gezelschap hooglijk gewaardeerd; waar hij aanzat heerste een sfeer van gemoedelijkheid. Altijd toonde hij zich onderhoudend en opgewekt, hij was spontaan behulpzaam, hoffelijk, ruimdenkend en bepaald niet geneigd tot onwellevendheid of ruzies. Inderdaad, hij was een gentleman en levenskunstenaar in de ware zin, en als zodanig vond hij genegenheid alom. Daarbij was hij altijd weer vol plannen en ideeën; hij kon ze met groot enthousiasme en zijn gebruikelijke optimisme ter tafel brengen en verdedigen. Waren er mogelijkheden, dan zette hij zich volledig voor de zaak in, en wanneer dit niet het geval was, dan was hij er de man niet naar om tegen beter weten in door te drammen. Hoewel hij bescheiden was, kon hij kinderlijk opgetogen zijn wanneer hij vertelde over wat hij zojuist weer had ontdekt, want vrij van eerzucht was hij (gelukkig!) niet. Het deed hem goed dat zijn ontdekkingen gewaardeerd werden en van praktisch belang bleken voor de Multatuli-studie. Zelfs een als lastig bekendstaand man als W.F. Hermans liet zich in zeer positieve zin over zijn werk uit¹⁶, wat hem bijzonder veel voldoening gaf en tot persoonlijk contact leidde. Een officiëler vorm van onderscheiding was zijn benoeming tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau.   g.w. huygens 1 Een volledig overzicht van de Multatuli-publikaties door J. Kortenhorst plaatste ik, met een kort In memoriam, in Over Multatuli (1991), 26. 2 Dirk de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd, Leiden 1958, nrs. 633 en 943. 3 Als nummer 7 in de reeks Geschriften van het Multatuli-genootschap. 4 In 1946 werd hij docent economie, sociologie, staatsinrichting en sociale wetgeving aan de Gewestelijke Sociale School van het n.k.v. 5 Zo werd hij lid van het secretarissencontact van het Katholiek Verbond van Werkgevers-vakverenigingen, later van het Verbond van Nederlandse Werkgevers, bestuurslid namens de werkgeversorganisaties van het Contrôle-station voor melkprodukten, secretaris van de Vereniging van groothandelaren in schoolbehoeften en van de Vereniging van Nederlandse gymnastiektoestelfabrikanten, economisch adviseur van de Nederlandse maatschappij voor tandheelkunde. Het is niet meer dan een selectie, om de lezer althans enig idee te geven. Daarnaast waren er functies van een geheel ander karakter, zoals het secretariaat van de Stichting hulp aan landgenoten in Indonesië en de hierna in de tekst te noemen functies. 6 Hierover J. Grootaers, Maskerade der Muzen, Amsterdam 1954, p. 196 e.v.J. Kortenhorst, ‘Een litteraire mystificatie’, in Witte-Periodiek, september 1986, p. 12 e.v. 7 Pikante coïncidentie voor een genealoog: een peettante met wie deze Melatti van Java in correspondentie stond, was de moeder van... Caroline Versteegh, de jeugdliefde van Dekker te Batavia. Over haar vader en grootvader heeft Kortenhorst nog enige gegevens verstrekt in Over Multatuli (1984), 12. 8 Hierover J. Kortenhorst, ‘Over conservatoren’, in Uitgelezen boeken 4 (1990), p. 45 e.v. 9 Eerste versie, ‘Multatuli en de muziek’, in Mens en Melodie (1965), uitgebreid tot ‘Multatuli en David Koning’ in Tijdschrift van de Vereniging van Nederlandse Muziekgeschiedenis (1967). 10 ‘Multatuli en Hotz’, in jaarboek Die Haghe (1965), tweede versie Jako-pers 1965, derde versie als nummer 8 in de reeks Geschriften van het Multatuli-genootschap (1966). 11 Dit artikel, uitsluitend te vinden in jaarboek Die Haghe (1969), p. 69 e.v., omvat ‘In Den Haag op school’ - ‘Het verlof’ - ‘Dies in Leiden’ - ‘Feest in Den Haag’ - ‘De ontvoering van Anna van der Burgh’ - ‘Een vrouw voor Carel van der Pool’. 12 ‘Correspondentie van Eduard en Pieter Douwes Dekker’, in Tirade 19 (1975), p. 599 e.v., in 1976 onveranderd herdrukt in de reeks Geschriften van het Multatuli-genootschap (nr. 14). 13 ‘Multatuli en Engel Douwes Dekker in Nieder-Ingelheim’, in Maatstaf 24 (1976), p. 68 e.v. 14 J. Kortenhorst en J.J. Oversteegen, ‘Multatuliaanse streken: scheppend vertalen’, in Over Multatuli (1980), 5, p. 25 e.v. 15 Maria Theresia en de vrijmetselaars, door Leopold von Sacher Masoch. Herdruk van de Nederlandse uitgave van 1876 met inleiding en aantekeningen door J. Kortenhorst en J.J. Oversteegen. 1981. 16 Over Multatuli (1981), 8, p. 56. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Stephanus Petrus Daniel le Roux Oudtshoorn 13 juni 1922 - Bloemfontein 30 december 1989 De zich als schrijver Etienne Leroux noemende Zuidafrikaan was een zoon van de Zuidafrikaanse minister van Landbouw S.P. le Roux. Tussen het representatieve ambt van de vader en het rebelse schrijverschap van de zoon gaapte een diepe kloof. Etienne Leroux bezocht de middelbare school Grey-kollege in Bloemfontein en studeerde van 1940 tot 1944 rechten aan de Universiteit van Stellenbosch. In 1948 trad hij in het huwelijk en vestigde zich voorgoed op het familielandgoed (‘familieplaas’), waaraan hij de curieuze naam Janee gaf. In 1954 maakte Etienne Leroux een reis naar Europa, onder meer naar Nederland. In Parijs leerde hij de landgenoten Jan Rabie en Bartho Smit kennen die samen met hem en André P. Brink gestalte zouden gaan geven aan de vernieuwing van de Zuidafrikaanse letterkunde die als de ‘Sestiger’-beweging bekendstaat. Tijdens de jaren vijftig ging de Nederlandse letterkundige Jan Greshoff, redactielid van Standpunte, een belangrijke rol spelen in het schrijversleven van Etienne Leroux. Over de betekenis van Greshoff voor zijn werk schreef Leroux in het aan Greshoff gewijde nummer van Tirade (november 1973): ‘Ek het Jan Greshoff in die vyftigerjare leer ken. Die aandeel wat sy persoonlike vriendskappe in die veertigerjare vir ons letterkunde beteken het, kan alleen ons grootste Afrikaanse digters met erkentlikheid oor getuig. [...] Namate filmsterre en staatsmanne met rypwording uit my gesigsveld verdwyn het, het ek vandag net twee visuele beelde oor: Jan Greshoff en Virginia Woolf, die twee mees byblywende gesigte wat in my onbewuste spook.’ Etienne Leroux debuteerde in 1943/1944 met verhalen in het blad Die Stellenbosse Student. In 1955 publiceerde hij zijn eerste roman, Die eerste lewe van Colet, en leidde daarmee de aflossing in van een romantype dat N.P. van Wyk Louw ‘rustige, lokale realisme’ had genoemd. In zijn verwijzing naar mythologische figuren en tevens door de verwerking van C.G. Jungs opvattingen over archetypen en het individuatieproces van de mens, laat het werk van Leroux een duidelijke breuk met de traditionele Afrikaanstalige roman zien. Op een eigenzinnige wijze maakt hij ook weer gebruik van de literaire tradities. Hij combineert het oude met beelden uit de dieptepsychologie en met literaire en cinematografische modernismen uit {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa. Nieuwe thema's en nieuwe literaire bouwvormen fungeren bij hem als uitdrukking van een veranderde kijk op de wereld, vooral op het complexe verschijnsel mens binnen de context van Zuid-Afrika. Karakteristiek voor Leroux' werk zijn de vele verwijzingen naar andere teksten. Hij is een meester in de creatieve verwerking van intertekstuele relaties. De mens bij Leroux tracht zijn leven de grondslag van een levende mythe te geven. Daarvoor moet die mens eerst afstand doen van valse collectieve mythen. In deze afstand van vertrouwde mythen en religieuze rechtvaardigingen van het bestaan ligt de oorzaak van de geweldige emoties die het werk van deze schrijver in Zuid-Afrika vanaf de jaren vijftig teweeg heeft gebracht. Al in Die eerste lewe van Colet - ‘opgedra aan Jan Greshoff’ - is dit het geval. Hij sluit in uiterlijke zin aan bij traditionele vertelwijzen, combineert die met nieuwe inhouden, een veelheid van verwijzingen en met nieuwe vertelstructuren zoals de innerlijke monoloog. Naast de onderlaag van religieuze of mythische aard is het gebruik van symbolen bij deze schrijver opmerkelijk. Terwijl zijn romanfiguren een allegorisch karakter bezitten, krijgt het geheel van de roman een satirische inslag ten opzichte van bestaande werkelijkheidsopvattingen. In de debuutroman draait alles om de geschiedenis van Colet van Velden, vooral om diens seksuele ontwikkeling, en daarmee verbonden, om de problematiek van goed en kwaad. Hilaria (1957) is het vervolg op het eerste werk. In Hilaria wordt een ander belangrijk vertelelement duidelijk zichtbaar: de tegenstelling tussen de gemechaniseerde moderne wereld en de herleving van een eertijds zinvolle mythe. Wat vroeger als ritueel zin en betekenis had, krijgt in de nieuwe context een perverse functie. In veel romans van deze schrijver bestaat een discrepantie tussen het tot kunstmatig nieuw leven gewekte mythische gegeven en de situatie van de moderne mens. Deze dolende moderne mens, op zoek naar een levende mythe te midden van de chaos van de grote stad, vormt het onderwerp van de roman Die Mugu (1959). Gysbrecht Edelhart, de hoofdpersoon, is zowel individu als allegorische figuur. Deze roman stort alle mogelijke teksten over de lezer uit en maakt duidelijk dat het hier een spel met fictie betreft. Het hoogtepunt in het werk van Leroux vormen de drie romans van de zogenaamde Welgevonden-trilogie: Sewe dae by die Silbersteins (1962), Een vir Azazel (1964) en Die derde oog (1966), die in 1972 onder de titel To a dubious salvation in het Engels uitkwamen. In het middelpunt van deze drie romans staat het immense landgoed Welgevonden, dat zodanig is opgebouwd dat het een Zuid-Afrika in het klein lijkt, met vertrouwde {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke groepen en schakeringen en met waardevoorstellingen van ideologische aard. Henry van Eeden, een man met een in allegorische richting wijzende naam, wordt in het eerste deel van de trilogie zeven dagen lang in de wereld van Welgevonden binnengeleid. De zeven dagen zijn een op tradities steunende initiatierite in een door technische ontwikkelingen gedomineerde wereld. Door de confrontatie van een rationalistische, geleide wereld met de onpeilbare diepten van de menselijke geest, heeft dit ingenieus opgebouwde boek een grote rijkdom aan betekenislagen gekregen. In Een vir Azazel wordt de handeling van het eerste deel voortgezet. Het accent ligt nu op de vraag naar de zin van het offeren van een zondebok. De mythe van de zondebok wordt hier ontmaskerd, omdat de reus Adam Kadmon Silberstein aan een op Welgevonden gepleegde moord onschuldig is en desondanks aan de woede van de menigte ten prooi valt. Ook het derde deel van de trilogie, waarin sergeant Demosthenes H. de Goede in het middelpunt staat, bevat een mythische basisstructuur, die vervolgens ter discussie wordt gesteld. 18-44 (uit 1967, Engelse vertaling in 1972) is het eerste deel van wat eveneens een romantrilogie is. De eerste roman heeft als basispatroon de correspondentie tussen de schrijver Y en de achttienjarige X. In de roman Isis Isis Isis... (1969) geeft de Egyptische mythe van Isis en Osiris een onderliggende structuur aan een gebeuren waarop een reisverhaal wordt geënt. Het derde deel van deze trilogie wordt gevormd door Na'va (1972). Het is in de vermenging van elementen uit een vertrouwd werkelijkheidspatroon en van segmenten en beelden uit de literatuur een van de meest groteske werken van Etienne Leroux. Mythische elementen uit het hindoeïsme en het jodendom worden hier gecombineerd met een ingewikkelde tijdsstructuur. Grotesk is het sleutelwoord om de wereld van Etienne Leroux te begrijpen. Hij combineert dingen en voorstellingen die volgens geijkte realiteitsopvattingen niet samen voorkomen. Hij vermengt het verhevene met het lage, de diepte van de mythe met de trivialiteit van de op economisch belang ingestelde wereld. Bovendien introduceerde deze schrijver allerlei woorden uit de omgangstaal in de literatuur, in het bijzonder op seksueel gebied. Al in zijn studententijd was Leroux met de literaire introductie van ‘slang’-taal begonnen. Het zal duidelijk zijn dat de romans van Leroux een harde confrontatie inhielden met de erkende waarden van de Afrikaanstalige gemeenschap in Zuid-Afrika. Met de Welgevonden-trilogie kwam het conflict in de open- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid. De discussie over Sewe dae by die Silbersteins begon al in 1962, met als voorspel het debat over het ‘Wetsontwerp op Publikasies en Vermaaklikhede’. Leroux kwam in verzet en schreef aan het dagblad Die Burger (15 februari 1962): ‘Min mense besef hoe afhanklik 'n skrywer is van sy vryheidsgevoel as hy skryf: dit bepaal die spontaneïteit van sy werk, die moed waarmee hy ook die ‘verbode’ aandurf in sy soektog na die waarheid.’ In welke mate Leroux aan verboden onderwerpen had geroerd, werd duidelijk toen hem in mei 1964 de Hertzog-prijs voor Sewe dae by die Silbersteins werd toegekend. Binnen de prijsverlenende instantie, de S.A. Akademie vir Wetenskap en Kuns, bestond grote onenigheid met betrekking tot het oordeel over de roman. De discussie kwam goed op gang na de publikatie van N.P. van Wyk Louw over de uiteenlopende beoordelingen. Louw zelf was ten gunste van de toekenning. Maar veel lezers waren dat niet. De rubrieken ‘Brieven van lezers’ van de Zuidafrikaanse dagbladen beleefden gouden tijden. Er zou met deze brieven een heel boek te vullen zijn. Overigens was de kritiek op Leroux niet uitsluitend van levensbeschouwelijk-morele aard. W.E.G. Louw en Rob Antonissen kritiseerden het in hun ogen slordige taalgebruik van Leroux. Met zijn roman Magersfontein, O Magersfontein! (1976) zette Leroux zijn traditie van het schrijven over taboes voort. Deze roman over de verfilming van de slag bij Magersfontein uit de Tweede Anglo-Boerenoorlog is een satire op de Apartheid, op de censuur, op een bepaalde morele en religieuze code en op de interpretatie van het verleden der Zuidafrikaanse Boeren als een heroïsche geschiedenis. Vooral wegens de vermenging van seksualiteit en godsdienst werd de roman in 1977 verboden. Op grond van een instructie van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken kwam het tot een hernieuwde afweging - nu door de Appèlraad oor Publikasies - of de roman ongewenst zou worden verklaard of niet. Magersfontein, O Magersfontein! werd inderdaad opnieuw ongewenst verklaard. Pas in 1980 besliste de Appèlraad op grond van uiterst nauwkeurige literaire analyses door deskundigen, dat de vorige beslissing vervangen werd door het besluit, ‘dat die boek nou nie-ongewens is’. In de roman Onse Hymie (1982) trok Leroux voor de laatste keer alle registers van zijn kunnen open. De handelsreiziger in ijshoorntjes en kerstballen Hymie is onderweg door Zuid-Afrika om zijn waar te slijten. De groteske ervaringen van Hymie en zijn begeleider, de ‘kleurling’ Johannes Garries, bereiken hun bizarre hoogtepunt in het luxueuze vakantieoord ‘Sonnekus-vir-rus’, dat als gevolg van een aardbeving tot een klaaglijke {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} puinhoop vervalt. Ook Hymie gaat ten onder, wanneer hij in een door zwarten bewoonde wijk zijn waren probeert af te leveren. Zwarte kinderen steken zijn bestelwagen in brand. Hij sterft in de vlammen, volledig verbijsterd door wat hem nu is overkomen. Voor de lezer die inmiddels aan de stijl van Etienne Leroux gewend was geraakt, had de schrijver opnieuw een groteske schok in petto. Etienne Leroux stierf voordat hij zijn nieuwe roman Die suiwerste Hugenoot is Jan Schoeman kon voltooien. Het door de schrijver met de hand gecorrigeerde typoscript werd in 1990 als facsimile gedrukt. Het is evenwel twijfelachtig of dit de definitieve tekst had moeten worden. Eén blik in het typoscript roept in ieder geval onmiddellijk de andere romans in herinnering. Van alle schrijvers van de genoemde ‘Sestiger’-generatie is Etienne Leroux de radicaalste en creatiefste geweest. Hij legde de grondslag voor een vorm van prozaliteratuur die sedertdien bevruchtend en vernieuwend heeft gewerkt, binnen het Afrikaanstalige proza, en als gevolg van de sterke binding van cultuur en politiek in Zuid-Afrika, ook binnen de Zuidafrikaanse samenleving als geheel. Als pendant van Leroux binnen de Engelstalige Zuidafrikaanse letterkunde is de Kaapse schrijver J.M. Coetzee te beschouwen. De voortrekkersrol onder de Afrikaanstalige schrijvers is na Leroux meer en meer door Etienne van Heerden overgenomen. In een terugblik op zijn leven met de titel ‘Jeugmomente’ (uit Herinnering se wei, 1966) vertelde Etienne Leroux het volgende over het begin van zijn schrijverschap. Ondanks zijn aarzeling om zoiets sensitiefs aan te roeren, bevatten zijn woorden toch een soort commentaar bij zijn gehele werk: ‘Tussen al die momente [van de jeugd] moet daar tog één wees wat die meeste bygedra het tot die mens wat ek vandag is. As ek nou daaroor nadink, kan ek dit nie vaspen nie. Miskien is daar 'n soort defensiewe meganisme wat my verhinder om té veel van myself te openbaar. En tog is daar gedurig iets wat ek in die romans van die beste skrywers in die wêreld teenkom waarmee ek myself identifiseer via daardie Onbekende Moment in my eie lewe. Dit stel my in staat om te begryp waar die logiese slotsom van woorde en opsigtelike betekenisse nie voldoende is nie. Ek het onlangs daardie gevoel gekry toe ek Nadja van André Breton gelees het. Daardie geheimsinnige moment (het dit ontstaan toe ek in die Arthuriaanse legendes die goue en die swart ridder teen mekaar sien veg het?) het my bewus laat word van teenstellings wat ek moes aanvaar. Ek het in die Calvinistiese platteland op 'n onverklaarbare wyse die oerbronne begryp; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ek kon in 'n paganistiese omgewing die nougesette kodes van die Afrikaanse samelewing verstaan. Ek het gevind dat ek, deur die magiese werking van die Onbekende Moment, in verskillende wêrelde tegelyk kon leef, dat ek Pan kon hoor fluit in die riete sowel as die gesang van die gelowiges in die kerk teen die heuwel, dat daar 'n goue vuur brand in rioolvore en helder waterstrome, dat ek self in die vuur brand en dat daar, onsigbaar dwarsdeur die wêreld, mense is wat soos ek voel.’   h. ester Voornaamste geschriften Behalve de genoemde: Wat beteken vernuwing in die proza vandag? (N.P. Van Wyk Louw-gedenklesing.) Johannesburg 1973. Tussenspel. (Verhalen, ed. J.C. Kannemeyer.) Kaapstad 1980. Tussengebied. (Beschouwend proza, ed. J.C. Kannemeyer.) Kaapstad 1980. De Welgevonden-trilogie werd in 1983 gebundeld als Die Silberstein-Trilogie. Het proces met de roman Magersfontein, O Magersfontein! als inzet werd nauwkeurig gedocumenteerd in: Magersfontein. Die Dokumente. Kaapstad 1990. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Maanen Amsterdam 22 november 1890 - Utrecht 27 augustus 1989* Willem van Maanen werd geboren aan de Amsterdamse Keizersgracht, nummer 385, in een huis dat hij zich heel zijn lange leven met dierbaarheid is blijven herinneren. Op latere leeftijd bezong hij het in een sonnet dat opent met het volgende kwatrijn: Wel nooit zal ergens op een gevel staan dat ik daar lang geleden werd geboren: ik ben het smalle dichterpad gegaan, dwingend geroepen, maar niet uitverkoren. De roep van het dichterschap en het besef van de eigen beperkingen of remmingen die de ‘gouden droom’ onvervuld moesten laten: hij was er de man niet naar om het innerlijk conflict dat deze beide soorten bewustwording teweegbrengen, tot een tweespalt te laten uitgroeien. Hij was een romanticus, ervan overtuigd dat verlangens evenmin als dromen vervuld mochten worden. ‘Droomjagers zijn wij allen tot de dood’, om hem als dichter nog eens te citeren. Tijdens zijn optreden als leraar en later hoogleraar wist hij zijn gevoelens niet zozeer te onderdrukken als wel om te zetten in een bevlogenheid voor de literatuur die ook de weerspannigsten onder zijn leerlingen en studenten er wel van moest doordringen dat de wereld er goed aan zou doen zich in plaats van door politici en economen te laten leiden door dichters en schrijvers. Hij was een docent in hart en nieren en dat had hij, van vaders- en moederskant behorend tot een geslacht van onderwijzers, van niemand vreemd. Zijn vader, Herman van Maanen, leidde aan de Keizersgracht een school voor de zonen van welgestelde Amsterdammers, of, officieel, een inrichting ter opleiding voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs. Zijn moeder, Henriëtte Hartelust, was de dochter van een deftige kostschoolhouder, die zijn instituut gevestigd had op het buiten Erica in het Gelderse Ede. De daar opbloeiende romance tussen Henriëtte en de nieuw aangestelde onderwijzer Herman stond de vader niet aan, en hij stuurde zijn dochter naar Keulen, waar ze enkele jaren moest blijven om aan het conservatorium tot pianiste te worden opgeleid. Na haar terugkeer werd de romance alsnog in een huwelijk omgezet, en Willem vond {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn moeder behalve een toeverlaat ook een voortreffelijke pianolerares. Bij zijn verlangen naar het dichterschap voegde zich de wens om de muziek tot zijn beroep te maken. Wat daarvan overbleef was onder meer een uitzonderlijke gave voor muzikale improvisatie; met zijn latent gevoel voor harmonie kon hij al modulerend in romantische stijl urenlang zijn eigen ongeschreven composities uitvoeren, als hij tenminste zichzelf niet begeleidde bij het zingen van liederen uit zijn geliefde repertoire: Schubert, Schumann, Wolf en Mahler. Zijn artistieke gaven verhinderden de jeugdige Willem van Maanen geenszins zijn plichten als scholier en student na te komen. Na de vijfjarige h.b.s. behaalde hij, omdat er door verkeerde beleggingen in de familie geen geld meer was voor een universitaire studie, in korte tijd het onderwijzersdiploma. Of hij toen al van plan was een studie moderne talen te volgen is niet bekend, maar wellicht dat zijn voornemen om zijn pasverworven kwaliteit in Engeland in praktijk te brengen een aanwijzing in die richting is. In elk geval heeft hij als jonge onderwijzer in een dickensiaanse omgeving enkele klassen Londense jeugd in zijn beste Engels de beginselen van taal en rekenen bijgebracht. Teruggekeerd in Nederland deed hij staatsexamen-A (oude talen), om zich daarna te werpen op het behalen van de aktes Engels m.o.-a en -b. Het was in die tijd nog niet mogelijk aan de Nederlandse universiteiten academische examens in de moderne talen af te leggen. Wel werd er voor de middelbare aktes opgeleid, maar wilde de student in die talen kandidaats- of doctoraalexamen doen, dan moest hij naar het buitenland, naar een Duitse universiteit bijvoorbeeld, waar overigens ook nog niet veel meer werd gedaan dan het behandelen van Middeleeuwse teksten en het ontcijferen van oude charters. Groningen was de eerste universiteit die hier te lande de studie moderne talen op academisch niveau mogelijk maakte, maar pas in 1922 was het zover dat er academische examens werden afgenomen, op grond van het Academisch Statuut van 1921. Dr. E. Kruisinga was de eerste gedoctoreerde anglist in Nederland, maar hij had zijn graad behaald in Heidelberg. Hij was het onder anderen die Willem van Maanen voor de m.o.-akte opleidde. Een van die anderen was de befaamde Eijkman met Zwaardemaker de internationaal bekende auteur van een leerboek der fonetiek. Bij professor Swaen, in 1913 de eerste hoogleraar Engelse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, legde Van Maanen na het behalen van de m.o.-b-akte ten slotte zijn doctoraalexamen af. Aan diezelfde universiteit promoveerde hij in 1927 {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} tot doctor in de letteren en wijsbegeerte, op een proefschrift over Maarten Maartens, poet and novelist. Maarten Maartens, pseudoniem van Jozua Marius Willem van der Poorten Schwartz (1858-1915), was een in het Engels schrijvend auteur van Nederlandse afkomst, die in landen als Engeland, de Verenigde Staten en Duitsland geliefd was en in hoog aanzien stond (hij werd daar zelfs vergeleken met groten als Ibsen, Tolstoi en Dostojewski), maar die, met uitzondering van Lodewijk van Deyssel, door zijn tijd- en vakgenoten in Nederland werd verguisd. In de jaren zeventig werd er plotseling enige belangstelling voor hem getoond met de vertaling (door Jean A. Schalekamp) van zijn roman God's Fool en een vleiend portret door Wim Zaal in diens essaybundel Nooit van gehoord, maar het was een opleving van korte duur. Willem van Maanen heeft er nog vol vuur aan deelgenomen, onder meer met het houden van een lezing in het Maarten Maartens-huis, latere benaming van het kasteel De Zonheuvel, dat de rijk geworden schrijver in Doorn had laten bouwen. Van Maanen bewaarde goede herinneringen aan die omgeving, waar hij tussen de harnassen en familieportretten en onder het toeziend oog van Maartens' dochter Ada met zoveel ijver en plezier aan zijn proefschrift had gewerkt. Ada beloonde hem na zijn welslagen met een in leer gebonden uitgave van haar vaders werken, die hij niet in, maar op zijn boekenkast bewaarde, tussen twee aardewerken steunen. In die tijd was hij leraar Engels in Kampen, waar hij tien jaar lang met plezier werkte en woonde, totdat hij meende de kleine provinciestad te moeten inruilen voor de wereldhaven Rotterdam. Hij hield het er niet langer dan drie jaar uit, en solliciteerde toen naar een baan in Utrecht. Daar heeft hij twintig jaar lang zijn vak gedoceerd, van 1933 tot 1953. Intussen was hij lid geworden van de examencommissies voor de akten m.o.-a en -b, waarvan hij later tot voorzitter werd benoemd. Daarnaast was hij van 1950 tot 1960 rector van de in Utrecht gevestigde Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten (cocma). Tijdens zijn rectoraat verveelvoudigde het aantal cursisten van honderddertig naar duizend en het aantal docenten van vijftien naar zeventig. In 1953 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de Engelse taal- en letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Het tekent Willem van Maanen dat hij van mening was die benoeming niet te hebben verdiend. Deze bescheidenheid kon niet zijn ingegeven door een besef van eigen tekorten waar het achtergronden en publikaties betrof. Alleen al uit de lijst van die laatste blijkt zijn brede belangstelling en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} veelzijdigheid. In vakblad en literair tijdschrift beschreef en behandelde hij de meest uiteenlopende onderwerpen en figuren: ‘George Moore en het Engelse naturalisme’ (De Gids), ‘George Gissing's life from his letters’ en ‘George Gissing, escapist’ (Neophilologus), en in datzelfde blad een uitvoerig gedocumenteerde studie over Sartres zeer vrije bewerking van Dumas Père's toneelstuk Kéan, ou désordre et génie, dat in 1953 ter gelegenheid van Dumas' honderdvijftigste geboortedag in Parijs in première was gegaan. In 1924 verscheen in Onze Eeuw Van Maanens metrische vertaling van Deirdre, toneelstuk in verzen van William Butler Yeats. Hij publiceerde in 1932 A short history of English literature, schreef met veel begrip over de ‘schipperaar’ Polonius uit Shakespeares Hamlet, was in 1964 gastredacteur voor een Shakespeare-nummer van De Gids, beleed in 1947 zijn sympathie voor de kortelings overleden H.G. Wells (diens History of Mr. Polly uit 1910 bleef tot kort voor zijn dood onder handbereik), en behandelde de Engelse letterkunde van 1700 tot 1850 in de Algemene Literatuurgeschiedenis, onder redactie van dr. J.C. Brandt Corstius. Van Maanen hoefde zich voor die lijst niet te schamen; een lijst die nog met vele andere studies en niet te vergeten zijn gedichten in diverse literaire tijdschriften, kan worden uitgebreid. Wat hem tot de verzuchting bracht het hoogleraarschap niet te hebben verdiend, had waarschijnlijk te maken met de commotie die zich publiekelijk om de benoeming afspeelde. De faculteit had dr. D.G. van der Vat als eerste op de voordracht geplaatst en Willem van Maanen als tweede. Op gezag van het Amsterdamse stadsbestuur werd Van der Vat om politieke redenen gepasseerd en kreeg Van Maanen de functie die de eerstgeplaatste al door een eigenmachtig optredende faculteitsvoorzitter was toegezegd. ‘Onder professoren’ is over die kwestie nog veel te doen geweest, maar Van Maanen onthield zich van commentaar, verwijderde zich van een enkeling in wie hij was teleurgesteld en begaf zich, hoffelijk als hij was, naar degeen die was gepasseerd om hem begrip voor de situatie te vragen. In zijn inaugurele rede sprak de nieuwe hoogleraar over William Hazlitt en de geest van de tijd. Hazlitt publiceerde in 1825 een verzameling portretten van tijdgenoten onder de titel The spirit of the age. Van Maanen toonde aan hoe die zogenaamde tijdgeest van een romantisch begrip in Hazlitts eeuw was uitgegroeid (of ingekrompen?) tot een wijsgerig begrip in de onze, en uitte ten slotte twijfel aan het bestaan ervan: ‘Mocht er wezenlijk zoiets bestaan dan is het een geest met vele en gevarieerde verschijningsvormen, een ‘elusive something’.’ Iets ongrijpbaars, en dat is wat {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van Maanen met al zijn kennis van zaken onvermoeibaar in de literatuur heeft nagejaagd. Een gedicht, een roman, bleef in laatste instantie een mysterie dat met liefde voor de literatuur, zoal niet kon worden opgelost, dan toch het meest nabijgekomen. Hij is erin geslaagd die liefde op enkele generaties leerlingen en studenten over te dragen, een gezelschap waarbij de schrijver van dit levensbericht zich maar al te graag aansluit.   willem g. van maanen * De auteur heeft bij het schrijven van zijn artikel veel steun ondervonden van drs. D.J. van Maanen en prof. dr. A.L. Vos. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Christine Andrina Elisabeth Maria Mohrmann Groningen 1 augustus 1903 - Nijmegen 13 juli 1988 Christine Mohrmann was een geleerde van formaat, een begaafde docente en een overtuigd katholiek; zij zette zich in voor de belangen van wetenschap en cultuur; zij had een veroverende charme, maar ook een onbuigzaamheid die kon afstoten. De uiterlijke feiten van haar leven kunnen kort worden samengevat.¹ Geboren te Groningen als eerste van de twee kinderen van de koopman Benedictus Mohrmann en Agnes Wreesman woonde zij met een korte onderbreking tot 1917 in haar geboorteplaats, van 1917 tot 1923 in Rozendaal bij Arnhem, sindsdien in Nijmegen. Middelbaar onderwijs genoot zij in 1916-1917 aan het Praedinius Gymnasium te Groningen en van 1917 tot 1922 aan het Stedelijk Gymnasium te Arnhem. Ze studeerde klassieke talen, in 1922-1923 te Utrecht en van 1923 tot 1928 te Nijmegen. Op 19 mei 1932 promoveerde ze te Nijmegen cum laude op Die altchristliche Sondersprache in den Sermones des hl. Augustin. Ze was lerares klassieke talen aan het Gymnasium Jerusalem te Venray van 1926 tot 1930 en aan het meisjeslyceum Mater Dei te Nijmegen van 1929 tot 1946. Daarnaast was ze van 1937 tot 1943 privaatdocent en van 1943 tot 1953 lector in het oudchristelijk en vulgair Latijn aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Van 1946 tot 1955 was ze lector en van 1955 tot 1973 buitengewoon hoogleraar in het vulgair, oudchristelijk, laat- en Middeleeuws Latijn aan de Universiteit van Amsterdam. Ten slotte was ze van 1953 tot 1961 buitengewoon hoogleraar en daarna tot 1973 gewoon hoogleraar in het oudchristelijk Grieks en het oudchristelijk, vulgair en Middeleeuws Latijn aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Ze stierf plotseling in haar huis te Nijmegen. Christine Mohrmann heeft zich altijd beschouwd als een leerlinge van prof. Jos. Schrijnen, wiens colleges zij reeds volgde in het eerste jaar van haar studie klassieken te Utrecht en die zij naar Nijmegen volgde toen hij daar in 1923 de eerste rector magnificus van de Katholieke Universiteit werd. Tot het einde van haar leven sierde zijn portret haar studeerkamer.² Schrijnen (1869-1938), een classicus en taalgeleerde van internationale faam, hield zich vooral bezig met de volkskunde, de algemene taalwetenschap en de Latijnse taalkunde. In zijn latere jaren richtte hij zijn aandacht {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} in het bijzonder op het oudchristelijk Latijn; hij werd de grondlegger van de theorie van de oudchristelijke groeptaal en aldus de stichter van wat al spoedig heette de ‘Ecole de Nimègue’.³ Met uitzondering van de volkskunde, waarmee zij zich weinig heeft beziggehouden, nam de leerlinge de belangstelling van de meester over. Niet dat zij op al deze gebieden wetenschappelijk actief was: over Griekse taalkunde heeft zij weinig gepubliceerd (maar zij schreef wel een opmerkelijke Homerische Spraakleer en, met twee andere auteurs, een Grieksche Grammatika voor het gymnasiale onderwijs). Ook haar bijdragen aan de Latijnse taalkunde (hoofdzakelijk over het vulgair Latijn) zijn betrekkelijk gering in aantal, en haar werk op het gebied van de algemene taalwetenschap had voornamelijk een dienstverlenend karakter. Maar de kennis van deze gebieden kwam haar uitstekend te stade in het vak waarin zij excelleerde: het oudchristelijk en weldra ook het liturgisch en het Middeleeuws Latijn.⁴ Schrijnen had betoogd dat de nieuwheid van het christendom zich noodzakelijk weerspiegelde in alle onderdelen van de taal: de vormen, de syntaxis en de woordenschat. Hij classificeerde de specifieke taalverschijnselen van het oudchristelijk Latijn als morfologische, syntactische, lexicologische en semantische christianismen, waarbij de christianismen partieel of integraal konden zijn al naargelang ze uitsluitend of voornamelijk in het christelijke taalgebruik voorkwamen en direct of indirect al naargelang ze al dan niet specifiek christelijke zaken aanduidden. Dit oudchristelijk Latijn karakteriseerde hij met de technische term Sondersprache of langue spéciale, dat wil zeggen niet, zoals telkens weer uitgelegd moest worden, een afzonderlijke taal, maar een taalvariatie binnen het kader van de algemene taal. Schrijnen legde zijn theorie vast in de Charakteristik des altchristlichen Latein, waarmee hij in 1932 de serie ‘Latinitas Christianorum Primaeva’ opende, en gaf een eerste uitwerking ervan in het tweedelige Studien zur Syntax der Briefe des hl. Cyprian, dat hij reeds samen met Christine Mohrmann schreef. Maar het was Mohrmann die de theorie uitbouwde, vooral op het gebied van de lexicologie en semantiek. Trouw aan het erfdeel van Schrijnen liet ze nog in 1977 de Charakteristik, die intussen onvindbaar was geworden, integraal in deel vier van haar Etudes sur le latin des chrétiens afdrukken. Maar ze was niet blind voor de zwakke zijden van de oorspronkelijke theorie; in de anastatische herdruk van haar proefschrift, die in 1965 verscheen, zette ze in een reeks van retractationes (de augustiniaanse term was haar dierbaar) de evolutie in haar {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} opvattingen uiteen en aan de herdruk van de Charakteristik voegde ze een commentaar van dertig bladzijden toe, onder de titel ‘Nach vierzig Jahren’. Haar favoriete auteur was inderdaad Augustinus, aan wie ze haar proefschrift en vele opstellen wijdde en van wiens preken ze een Nederlandse bloemlezing in het licht gaf. ‘Il faut aller tout droit au sommet’: met deze uitspraak van De Gaulle motiveerde ze haar voorkeur. Haar studies op het gebied van de liturgische taal werden gestimuleerd door de naoorlogse ontwikkelingen in de katholieke kerk, die in haar eredienst een steeds grotere plaats voor de volkstaal inruimde. Hoewel Mohrmann van mening was dat deze ontwikkeling zich in geen ongelukkiger tijd had kunnen voordoen, stelde ze haar inzicht con amore in dienst van de nieuwe behoeften. In 1953 verscheen van haar en dom B. Botte L'Ordinaire de la Messe. Texte critique, traduction et études, en in 1957 de tekst van een drietal Amerikaanse gastcolleges onder de titel Liturgical Latin: its Origin and Character. Verder is haar naam verbonden aan het Spectrum-missaal, uitgegeven door haar vriend C.A. Bouman, en het Amerikaanse Jesus, Mary, and Joseph Daily Missal van 1962. Haar onderzoek van de Middeleeuwse latiniteit richtte zich enerzijds op taal en stijl van grote figuren als Patrick en Bernardus, anderzijds op de vraag naar de eigenheid van het Middeleeuwse Latijn. Aan deze laatste vraag was ook haar afscheidscollege in Amsterdam gewijd. Zij kwam daarin tot de typering van het Middeleeuws Latijn als second language, zoals het Frans en het Engels dat in de landen van de Derde Wereld waren: niemands moedertaal, maar een onmisbaar communicatiemiddel in een wereld van weinig ontwikkelde volkstalen. Christine Mohrmann heeft haar hele leven onderwijs gegeven, van de tijd van haar doctoraalstudie tot na de oorlog aan scholieren, van 1937 tot 1973 aan studenten, in de oorlog zelfs op verschillende onderduikadressen. Haar colleges waren goed voorbereid en origineel; zij boeide haar gehoor niet alleen door haar humor: haar ordening van de stof zelf hield de aandacht gevangen. Haar stijl was altijd helder, in mondelinge en schriftelijke voordracht. Haar doctoraalcolleges deden die van de collegae zware concurrentie aan, al moet men bedenken dat het aantal priesters onder de studenten oude talen in Nijmegen hoog was: elke orde en congregatie streefde naar wettelijke erkenning van haar seminarie en had daartoe bevoegde classici nodig. Mohrmann heeft niet minder dan tweeëntwintig leerlingen tot de promotie gebracht.⁵ Het geheim, zoals ze het zelf noemde, van dit succes lag {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar ongebruikelijke aanpak: periodiek liet zij via een assistent aan de promovendus meedelen, dat de hooggeleerde weer ‘scripta’ wenste te zien. De promovendus had het hart niet met lege handen te komen, en zo was de weg vrij om een van de befaamde zaterdagmiddagbesprekingen te arrangeren waarin zij zoveel van haar ervaring op haar leerlingen heeft overgedragen. Het deed haar genoegen dat de leerstoelen voor laat- of Middeleeuws Latijn van drie Nederlandse universiteiten buiten Nijmegen door haar leerlingen werden bezet. Het deed haar ook genoegen dat haar studenten een club gesticht hadden, de voorloper van het latere Genootschap voor oudchristelijke studiën, waarin zij zonder dat de meester erbij was de problemen van het vak bediscussieerden; eenmaal per jaar ontving zij dit gezelschap in een passende omgeving om het op wijn en een voordracht over een onderwerp van haar keuze te onthalen. Haar drang om haar kennis mee te delen uitte zich ook in geschrifte. Van 1935 tot 1938 verschenen talrijke bijdragen van haar in de serie ‘Uit oudchristelijke taal- en letterkunde’ van De Tijd; ook na de oorlog heeft ze daarin meermalen geschreven. Van haar didactische boeken zijn er al twee genoemd; daaraan dient de bloemlezing uit de Latijnse kerkvaders onder de titel Annus Festivus, die zij in 1935 uitgaf, toegevoegd te worden. Ook later heeft zij zich altijd geroepen gevoeld haar kennis voor een ruimere kring vruchtbaar te maken. Met Frits van der Meer schreef zij de Atlas van de oudchristelijke wereld, die weldra ook in Frans, Duits en Engels beschikbaar was, en kort na elkaar verschenen twee forse boekdelen met Nederlandse vertalingen van patristische teksten: de al genoemde preken van Augustinus en de hoofdwerken van Tertullianus, beide met substantiële inleidingen in een stijl toegankelijk genoeg om ook de niet-vakman aan te spreken. Mohrmann had een ontzagwekkende werkkracht. Haar publikaties omvatten vele boeken, en een reeks van artikelen, waarvan slechts een gedeelte is gebundeld in de vier delen Etudes sur le latin des chrétiens, die van 1959 tot 1977 bij Storia e Letteratura in Rome verschenen. Haar grootste productiviteit bereikte zij na de oorlog; in 1962 verschenen niet minder dan elf artikelen en vijf boekbesprekingen van haar hand. Daarna nam haar scheppingskracht af, al leverde zij nog verscheidene doorwrochte bijdragen, zoals die over Tertullianus, Ambrosius, Egeria, het monachisme. Na haar zeventigste verjaardag, destijds de leeftijd van het emeritaat, nam zij nog het initiatief tot de uitgave van een bundel van martelarenakten (teksten met vertaling, commentaar en inleiding), maar ze kon daar- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zelf niet meer bijdragen, zoals zij ook andere plannen voor boeken en artikelen moest opgeven. De laatste tien jaar van haar leven heeft zij niet meer gepubliceerd. Hierboven is al duidelijk gemaakt dat haar wetenschappelijke werk geen verwaarlozing van haar omvangrijke onderwijstaak betekende. Er is echter nog een derde reeks van activiteiten: haar werk in besturen, commissies en redacties. Voor bestuurswerk in faculteit en universiteit nam zij de vrijheid te bedanken, daar zij van mening was dat anderen hiertoe evenzeer geschikt waren, maar vanaf de tijd van haar doctoraalstudie tot in haar laatste levensjaren heeft zij zich belast met organisatorisch werk in instellingen van cultuur en wetenschap, vooral in internationaal verband. Samen met Schrijnen was zij al in 1928 betrokken bij de oprichting van het Comité International Permanent des Linguistes, waarvan zij tot 1964 tweede, later eerste secretaris was en daarna tot 1977 secretaris-generaal; zij vertegenwoordigde dit Comité in de Conseil international de la Philosophie et des Sciences humaines van de Unesco. Vele jaren heeft zij de leiding gehad van de Bibliographie Linguistique. Zij was consultor van de Raad ter Uitvoering van de Constitutie over de heilige Liturgie (Vaticanum ii), lid van de Société des Etudes Latines, de Société de Linguistique de Paris, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, erelid van de American Linguistic Society, lid van twee en corresponderend lid van vier academies van wetenschappen; in 1972 nam zij haar vierde eredoctoraat in ontvangst. Met vele vooraanstaande geleerden in Europa en Amerika was zij dan ook persoonlijk bevriend; zij gaf gastcolleges in Frankrijk, Italië, Ierland, Duitsland, Engeland, België, Oostenrijk, Portugal en de Verenigde Staten.⁶ Haar grote liefde gold echter Frankrijk en de Franse cultuur. Zij publiceerde bij voorkeur in het Frans en had een uitstekende mondelinge beheersing van die taal, die zij als klein kind van haar grootmoeder had geleerd. Het deed haar goed in 1985 geëerd te worden met de Légion d'Honneur. In eigen land richtte zij met enkele vakgenoten het tijdschrift Vigiliae Christianae op, en lanceerde zij met anderen de series ‘Stromata Patristica et Mediaevalia’ (kritische edities van Latijnse teksten), ‘Monumenta Christiana’ (‘Bibliotheek van christelijke klassieken’, in Nederlandse vertaling), ‘Graecitas Christianorum Primaeva’ (een tegenhanger van de reeds vermelde ‘Latinitas’) en de Supplementa bij Graecitas en Latinitas. Zij was een overtuigd katholiek en leefde hartstochtelijk mee met het wel en wee van de kerk. Reeds in de jaren twintig was zij door Schrijnen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeschakeld bij het bestuurswerk van de Federatie van Katholieke Universiteiten. Zij beleefde haar wetenschappelijke activiteit ook als een dienst aan de kerk, en schroomde niet zich te verzetten tegen de classicistisch Latijnse vertaling van de Psalmen die onder leiding van de latere kardinaal Bea in Rome vervaardigd was; naar haar mening was die vertaling verraad aan een levende traditie die tot de tweede eeuw terugging. Paus Paulus vi, met wie zij persoonlijk bevriend was, stelde prijs op haar oordeel, en het gaf haar veel voldoening dat haar oude leermeester Titus Brandsma, mede op grond van haar getuigenis, zalig verklaard werd. Voor menigeen gold zij als conservatief. Dit is tot op zekere hoogte juist, maar veel kenmerkender voor haar was haar onafhankelijkheid van geest, die zich even fel tegen conservatieve bekrompenheid als tegen progressieve beeldenstormerij kon keren. In het bijzonder was zij gekant tegen de opvatting die voor de vrouw geen roeping zag gelegen buiten de geestelijke staat of het moederschap; zij eiste het recht op haar leven te wijden aan de wetenschap en legde ook in publikaties verantwoording voor haar visie af, zoals in haar opstel ‘De plaats van de vrouw in de Kerk. Kanttekeningen bij: Drs. Tine Govaart-Halkes, Storm na de stilte, De plaats van de vrouw in de Kerk’, in De Heraut van 1965. Zelf had ze als vrouw in de wetenschap tegenwerking ondervonden in een mate die wij ons nog maar nauwelijks kunnen voorstellen. Terwijl na de dood van Schrijnen allerwegen verwacht werd dat zij hem zou opvolgen, heeft het tot 1953 moeten duren eer het episcopaat zijn bezwaren hiertegen overwon.⁷ Zij was verknocht aan de Katholieke Universiteit, maar de richting die deze in latere jaren, vooral in haar theologische faculteit insloeg, stemde haar zo bitter dat zij haar hele bibliotheek aan de universiteit van Groningen, haar geboortestad, vermaakte.⁸ Christine Mohrmann had een sterk ontwikkeld gevoel van eigenwaarde. Studenten die priester waren, en van dezen waren er velen in de eerste jaren van haar Nijmeegs professoraat, werd drastisch duidelijk gemaakt dat zij tegenover haar geen voorrechten op grond van hun geestelijke stand moesten opeisen. Haar wil was wet. Haar laatste promotie viel in de tijd na de beëindiging van haar ius promovendi, maar dat was een ambtelijk bezwaar waarmee geen rekening gehouden kon worden; de promotie ging door. Dit gevoel van eigenwaarde kon ook extremer vormen aannemen. Het was haar vaak onmogelijk begrip op te brengen voor standpunten of handelwijzen die zij afkeurde, en zij kon daaraan in ongezouten en ook wel onheuse bewoordingen lucht geven. Bij de jaarlijkse ontvangsten {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar leerlingen waren priesters die het ambt vaarwel hadden gezegd niet welkom. Met verscheidene vrienden en relaties is het op grond van een verschil van mening tot een breuk gekomen; en een breuk was in haar geval onheelbaar. Anderzijds won zij mensen door haar charme en humor, haar amusante anekdotes, vertrouwelijke mededelingen en commentaren.⁹ Dit was van haar kant geen manipulatie (dat zou infra dignitatem geweest zijn), maar eenvoudig een wijze van omgaan met personen op wie zij gesteld was. Voor het wel en wee van haar vrienden en leerlingen toonde zij een oprechte belangstelling, die zich ook in daden kon uiten. Verscheidene vrienden heeft zij op indrukwekkende wijze herdacht; zij had de gave hen zo op te roepen dat zij als bemoedigende voorbeelden voor de lezer kwamen te staan. Christine Mohrmann is door haar werk van blijvende betekenis voor de wetenschap van het oudchristelijk en Middeleeuws Latijn. Maar zij is daarnaast ook als persoon, door haar intrigerende karakter en door haar levensgeschiedenis, een ideaal onderwerp voor een volwaardige biografie.   a. hilhorst {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften De publikaties van Christine Mohrmann worden vermeld in haar Etudes sur le latin des chrétiens i, Roma 19612, p. ix-xxii (jaren 1928-1956) en iv, Roma 1977, p. 405-411 (jaren 1957-1976). Aanvullingen:   Die altchristliche Sondersprache in den Sermones des hl. Augustin. 2. unveränderte Auflage mit einem Nachtrag. Amsterdam 1965. ‘Die Frau im christlichen Altertum’, in R. Muth (uitg.), Acta Philologica Aenipontana iii, Innsbruck 1976, p. 40-41. ‘Die Kontinuität des Latein vom 6. bis zum 10. Jahrhundert’, ibid., p. 41-43. ‘Dopo quarant'anni’, in J. Schrijnen, I caratteri del latino cristiano antico (Testi e manuali per l'insegnamento universitario del latino 13), Bologna 1977, p. 91-119. ‘Introduzione’, in Chr. Mohrmann & O. Dallera, Anicio Manlio Severino Boezio, La {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Consolazione della Filosofia, Milano 1977, p. 11-31. Etudes sur le latin des chrétiens. Tome iv. Latin chrétien et latin médiéval (Storia e letteratura 143). Roma 1977. Naast vertalingen van eerder werk verschenen hierin voor het eerst: ‘Nach vierzig Jahren’, p. 111-140, ‘Episkopos - Speculator’, p. 231-252, ‘Résistance et assimilation du monachisme ancien à la civilisation antique’, p. 273-291. ‘In memoriam Henri-Irénée Marrou (12 novembre 1904 - 11 avril 1977)’ in Jaarboek Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1977, Amsterdam/Oxford/New York 1978, p. 223-229. ‘Die Sprache des hl. Benedikt’, in C. Feinig (Hrsg.), Beiträge zum Studium der Regel des hl. Benedikt, Abtei Kremsmünster 1978, p. 45-65. 1 Nader hierover L.J. Engels, ‘Christine A.E.M. Mohrmann (1903-1988). Een geleerdenleven’, in L.J. Engels, G.J.M. Bartelink, A.A.R. Bastiaensen, In memoriam Christinae Mohrmann cuius anima in pace, Nijmegen 1989, p. 9-16; J.C.M. van Winden, ‘Christine Mohrmann 1 augustus 1903 - 13 juli 1988’, in Jaarboek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1989, Amsterdam/Oxford/New York/Tokio 1989, p. 172-177. 2 Mohrmann heeft hem herdacht in ‘Prof. Schrijnen als mensch’ en ‘Prof. Schrijnen als linguist’, in Eigen Volk 10 (1938), p. 85-88 en 124-136, en in het levensbericht ‘Mgr Prof. Dr Jos. Schrijnen (Venlo 3 Mei 1869 - Nijmegen 26 Januari 1938)’, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1937-1938, Leiden 1938, p. 204-211. Met twee anderen gaf zij de Collectanea Schrijnen. Verspreide opstellen van Dr. Jos. Schrijnen, Nijmegen/Utrecht 1939, uit (op p. xiii-xx zijn bibliografie). Een laatste maal spreekt zij over hem in haar Nijmeegse afscheidscollege De studie van het oudchristelijk Grieks en Latijn. Verleden, heden, toekomst, Utrecht/Antwerpen 1973, p. 5-7 en 19. Zie ook A.A.R. Bastiaensen, ‘Schrijnen - Mohrmann. Samenwerking en uitgestelde opvolging’, in Engels/Bartelink/Bastiaensen, o.c. (n. 1), p. 29-44. 3 De term dateert al van 1934, zie G.J.M. Bartelink in Engels/Bartelink/Bastiaensen, o.c., p. 20. 4 Nader hierover G.J.M. Bartelink, ‘Mohrmanns wetenschappelijk werk. Haar betekenis voor de ‘Ecole de Nimègue’ ’, ibid., p. 17-28. 5 Zie de lijst van promoties, ibid., p. 45-46. 6 Een overzicht van haar gastcolleges tot en met 1957 in S. Pop, Christine Mohrmann. Notice biographique et bibliographique, Louvain 1957, p. 6. Het exemplaar van Mohrmann, dat bewaard wordt in de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Groningen, bevat eigenhandig geschreven aanvullingen tot en met 1961. 7 Zie de bijdrage van A.A.R. Bastiaensen vermeld in n. 2. 8 Ook de plannen na haar emeritering haar leerstoel op te heffen, hebben haar gegriefd; men zie haar ongemeen scherpe commentaar in haar afscheidscollege De studie van het oudchristelijk Grieks en Latijn, p. 20-21. 9 Een kleine proeve, opgetekend door A. Mertens in een vraaggesprek in het Belgische dagblad De Standaard van 6 februari 1974 (het gaat over de discriminatie die zij als vrouw in de wetenschap had ondervonden): ‘Maar het summum is mij wel in Leuven te beurt gevallen. Toen daar wijlen kardinaal Tisserant eredoctor werd - is het niet rond 1960 geweest? - had hij vanuit Rome de wenk gegeven het op prijs te stellen wanneer ik de katolieke zuster-universiteit van Nijmegen zou vertegenwoordigen. Ik kende Tisserant goed, een moeilijk en weerbarstig Frans patriot maar ook een groot geleerde die achter de schermen vele mensen heeft geholpen met raad en daad. Goed dan, Nijmegen stuurde mij naar Leuven, en ik had de professorentoga al aan om in de cortège over de straat mee te schrijden naar de plechtige zitting. Eerst werd ik voorgesteld aan kardinaal Van Roey die, als goede hoofdige boer uit de Kempen die hij was, iets onverstaanbaars teruggromde toen hij vernam dat ik, een vrouw, Nijmegen vertegenwoordigde. Maar terwijl de stoet zich opstelde en ik bij de buitenlandse collegae ging staan, kwam monseigneur Van Waeyenbergh op me af, trok me aan de mouw terug en zei: ‘Une femme? Mais ça ne va pas...’ Dat hoorde kardinaal Tisserant die zich omkeerde en tot de Franse ambassadeur zei dat deze ervoor diende te zorgen dat ik tóch mee ging, desnoods in zijn gevolg. Zulks geschiedde, en zo heb ik, tussen eregast en ambassadeur, mee mogen wandelen, tot misprijzen van de rektor die kennelijk vond dat de akademische straatstenen werden ontwijd door mijn présence.’ {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilhelmus Anthonie Ornée Groningen 26 mei 1921 - Brummen 12 april 1990 Sommige mensen bezitten een onverwoestbaar soort vrolijkheid. De stormen en tegenwinden die het leven vaak bemoeilijken, blijken niet sterk genoeg om een dergelijke levensinstelling te ondermijnen. Ook bij Wim Ornée was dat het geval. Zonder verantwoordelijkheden te ontlopen of zwarigheden uit de weg te gaan, viel hij anderen steeds weer op door een fundamentele opgewektheid.   Wim Ornée werd in Groningen geboren als zoon van Marinus Jacobus Ornée en Cornelia Reinders. Hij stamde uit een onderwijzersfamilie. Zijn grootvader van vaderskant was jarenlang onderwijzer, onder meer in het Friese Koudum. Zijn vader doceerde Frans aan de Christelijke h.b.s. te Groningen en verwierf landelijke bekendheid met de toentertijd veelgebruikte lesmethode La France et sa langue, die hij samen met K. Wagenaar ontwikkeld had. Dat ook Wim Ornée ervoor koos het onderwijs in te gaan, mag daarom nauwelijks verbazingwekkend worden genoemd. Hij, die zich zijn hele leven zo nadrukkelijk aangetrokken voelde tot de omgang met jonge mensen, moet weinig moeite en aarzeling hebben gekend de traditie te volgen en eveneens deze weg op te gaan. In zijn geboortestad behaalde hij in 1940 op het Willem Lodewijk Gymnasium het diploma van de afdeling bèta; een jaar later ging hij met succes op voor het staatsexamen gymnasium-alfa. Vervolgens schreef hij zich in aan de Groningse alma mater voor de studie Nederlands. Omdat hij weigerde de door de Duitsers geëiste loyaliteitsverklaring te ondertekenen, werd hij al spoedig gedwongen onder te duiken en zich een vals persoonsbewijs aan te meten: dat van hulppredikant. In de jaren na de oorlog kon hij zijn studie afronden en in 1948 legde hij zijn doctoraalexamen af. In zijn studentenjaren werd al spoedig duidelijk dat Wim Ornée geen studeerkamergeleerde was of wilde zijn. Hij zocht nadrukkelijk de gezelligheid en het gezelschap van medestudenten en van andere jonge mensen. Hij was actief lid van het studentenkorps ‘Vindicat atque polit’. Hij organiseerde en leidde veel jeugdkampen in allerlei vormen, zoals zeilpunterkampen, zeilkampen, roeikampen en zwerfkampen. Aanvankelijk deed hij dit voor de c.g.b., de Christelijke Gymnasiastenbond, later voor {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de n.c.s.v., de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging. Op 19 december 1947 trouwde hij met een jeugdvriendin, Hillie van der Velde. Zij was de dochter van een leraar economie, die net als Wims vader werkzaam was op de Christelijke h.b.s. te Groningen. Uit hun huwelijk zouden drie jongens worden geboren: Koos, Wik en Gijs. Na zijn afstuderen kreeg Wim Ornée een baan als docent Nederlands aan het Baudartius College te Zutphen. Meer dan twintig jaar heeft hij hier met plezier voor de klas gestaan. Twee decennia die echter met heel wat meer werden gevuld dan met lesgeven alleen. Hij wist telkens weer enthousiast gebruik te maken van de vele mogelijkheden die zijn vak hem bood. Enerzijds was hij graag creatief bezig met voortbrengselen van de literatuur die hem zo boeide, anderzijds kende hij een grote behoefte om de alledaagse gang der dingen te doorbreken, te relativeren en op te vrolijken met toneelspel. Typerend voor dit laatste is bijvoorbeeld de wijze waarop hij, misschien wel gedurende zestien jaar of meer, op school voor Sinterklaas speelde. Niet zelden bouwde hij zijn rol uit tot een cabareteske vertoning, met verschillende aangepaste elementen voor beneden- en bovenbouwleerlingen. Daarnaast regisseerde hij in die jaren veel toneelstukken waarin leerlingen van het Baudartius optraden. En ook buiten school liet hij zich belasten met de regie van toneelstukken, zoals voor voorstellingen met jeugdige delinquenten in de Zutphense jeugdgevangenis. In 1969 volgde zijn benoeming tot docent in de zeventiende-eeuwse letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen; een docentschap dat hij tot 1984 heeft uitgeoefend. Deze aanstelling was in feite een logisch gevolg van de steeds groter wordende wetenschappelijke aandacht voor zijn vak en het onderwijs daarin, die hij bij zichzelf ontdekte in de jaren van zijn leraarschap op het Baudartius College. In de avonduren had hij vele jaren lesgegeven op de m.o.-opleidingen van de Noordelijke en later ook van de Gelderse Leergangen. In 1955 was hij gepromoveerd tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op de dissertatie De zin in het Nederlandse proza en de poëzie van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde: een syntactisch-stilistische analye. Zijn promotor was de Groningse hoogleraar Van Es. Na zijn promotie ging zijn belangstelling echter steeds meer uit naar de letterkunde. Met name de kluchtspelen uit de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw, en in het bijzonder die van de hand van Pieter Langendijk, oefenden een duidelijke aantrekkingskracht op hem uit. Een historisch genre waarin, net als in het leven van Wim Ornée zelf, de hu- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} mor en de relativering van het menselijk leven zo herkenbaar samengaan met de toneelkunst en het spelkarakter. De enorme collectie zeventiende-eeuwse kluchten die hij in de loop der jaren op de Nijmeegse universiteit heeft aangelegd, vormt voor geïnteresseerden nog altijd een zeer waardevolle verzameling. Een aparte plaats in zijn oeuvre wordt ingenomen door enige publikaties die bij uitgeverij W.J. Thieme & Cie te Zutphen het licht zagen: allereerst de deeltjes uit de vernieuwde reeks van het ‘Klassiek Letterkundig Pantheon’, die mede onder zijn redacteurschap verschenen. Daarnaast ook de literatuurgeschiedenis Letterkundig Kontakt, gevolgd door een tweedelige bloemlezing. Zowel het redacteurschap van de Pantheon-uitgaven als het auteurschap van de op veel scholen gebruikte literatuurgeschiedenis deelde hij met zijn vriend Niek Wijngaards, die hij in 1957 namens de Gelderse Leergangen had gevraagd mee te werken aan de opleiding mo-a en mo-b te Arnhem. Wat bij Wim Ornée telkens weer opviel, was de gegrepenheid en liefde voor zijn vak, die hij graag wilde delen met zijn studenten. Hij vond zijn vak leuk en zó was hij er ook mee bezig. Samen met zijn studenten zocht hij in Nijmegen weer naar de mogelijkheden om toneelstukken echt te spélen en hij regisseerde onder andere in 1970 voorstellingen van De Zwetser van Pieter Langendijk, gespeeld door studenten. Maar hij gruwde van allerlei ‘verplichte figuren’ die nu eenmaal horen bij een universitair docentschap. Zo had hij een geweldige hekel aan het bijwonen van vergaderingen. Nog altijd getuigen veel notulen in rijmvorm, doorstrooid met allerlei gelegenheidsgedichten, reien en tussenzangen, van de uiterst relativerende manier waarop hij al die in zijn ogen vaak te serieuze beraadslagingen kritisch beoordeelde. Hij bezocht dan ook liever andere bijeenkomsten, zoals die van de ‘Round Table’ in Zutphen, van de ‘Rotary’ te Nijmegen of van de Vestdijkkring regio Zuid-Veluwe/Betuwe.   Wim Ornée was een gelovig en praktizerend lid van de Hervormde Gemeente, die echter op onorthodoxe wijze de waarden van de oecumene wist te waarderen. Ook hier is hij vele jaren actief geweest met de jeugd. In zijn Zutphense jaren was hij voorzitter van de jeugdcommissie. Hij hield van klassieke muziek en speelde graag piano. Samen met zijn vrouw Hillie, een verwoed Mozart-fan, bezocht hij meermalen de Salzburger Festspiele. Deze reizen werden een beetje een traditie, zoals de {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wintervakanties met de kinderen in Bergen aan Zee. Op 12 april 1990 kwam er een plotseling einde aan zijn leven en derhalve aan de uitvoering van allerlei nieuwe plannen.   guus wijngaards Voornaamste geschriften De zin in het Nederlandse proza en de poëzie van Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde: een syntactisch-stilistische analyse. (Diss.) Zutphen 1955. ‘Gedichten lezen in de klas’, in Levende Talen (1961), oktober, p. 492-494. Ik vind het een mooi boek. Lezing, gehouden ter gelegenheid van de opening van het twintigste studiejaar (1966-1967) van de Noordelijke Leergangen, onder auspiciën van de Fryske Akademy te Leeuwarden. Leeuwarden 1966. Calvinisme en humanisme bij Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. Voordracht gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem (nr. 16). Groningen 1966. Letterkundig Kontakt. Overzicht van de geschiedenis van de letterkunde in Noord- en Zuid-Nederland. (Samen met N.C.H. Wijngaards.) Zutphen 1968. Letterkundige Bloemlezing. (Samen met N.C.H. Wijngaards.) Zutphen 1969. De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17e en 18e eeuw. Voordracht gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem (nr. 27). Groningen 1970. ‘Martinus Nijhoff en de binnenscheepvaart’, in De Nieuwe Taalgids (1970), p. 453-458. ‘Gezichtspunten bij de beoordeling van het zeventiende- en achttiende-eeuwse klucht- en blijspel’, in Handelingen van het tweeëndertigste Nederlands filologencongres. Amsterdam 1972. ‘Een vergeten werk van Pieter Langendijk’, in Taal- en letterkundig gastenboek voor prof. dr. G.A. van Es. Groningen 1975. ‘Van een Huys-man en een Barbier, een on-volmaeckte klucht?’, in Spektator 14, 4, p. 261-269. ‘Het kluchtspel in de Nederlanden’, in Scenarium 5 (1980), p. 107-121. ‘P.C. Hooft als komedieschrijver’, in Uyt liefde geschreven: studies over Hooft. Groningen 1981. Levensberichten van Willem Jan Cornelis Buitendijk (Amsterdam 11 april 1906 - Doorn 25 april 1981) en Nicolaas Carel Heinrich Wijngaards (Leiden 29 juni 1911 - Nijmegen 7 augustus 1978), in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, respectievelijk (1981/1982), p. 47 e.v. en (1979/1980), p. 74 e.v. Van Bredero tot Langendyk. Een bloemlezing uit de Nederlandse kluchten van het begin van de zeventiende eeuw tot 1730. Zutphen 1985. ‘Ruben in Dothan’, in Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen, Wijhe 1989, p. 237-253. Uit de serie Klassiek Letterkundig Pantheon, uitgegeven door Thieme en Cie, Zutphen: nr. 40. Joost van den Vondel, Gijsbrecht van Aemstel. D'Ondergang van zijn stad en zijn ballingschap. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nr. 41. Pieter Langendijk, Xantippe of het Booze Wyf des Filozoofs Sokrates Beteugeld. nr. 68. Pieter Langendijk, Het wederzyds Huwelyksbedrog. nr. 128. Pieter Langendijk, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal, kluchtig blyspel. nr. 179. Philips van Marnix van St. Aldegonde, Den Byencorf der H. Roomsche Kercke. (Samen met L. Strengholt.) nr. 185. Pieter Langendijk, De Zwetser, kluchtspel. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} An Rutgers van der Loeff-Basenau Amsterdam 15 maart 1910 - Laren 19 augustus 1990 An Rutgers van der Loeff liet bij haar dood een omvangrijk en veelzijdig oeuvre na: zestig vertalingen uit het Noors, Zweeds, Duits en Engels, achttien romans voor volwassenen en zesenveertig kinder- en jeugdboeken. Haar werk is onder meer bekroond met de Nederlandse Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur, de Oostenrijkse Staatsprijs en de Duitse Jeugdboekenprijs. Vooral als pionier van de naoorlogse kinder- en jeugdliteratuur zal haar naam blijven leven. De kinderkaravaan, Lawines razen, Rossy, dat krantenkind of Ze verdrinken ons dorp wisten al drie generaties te ontroeren; meeslepende verhalen waarin de helden ernstige problemen te overwinnen krijgen. Zo trekken de kinderen Sagar in De kinderkaravaan na de dood van hun ouders alleen door de bergen naar het beloofde land in het westen van de Verenigde Staten, honger, kou, dood, ziekte, beren en Indianen trotserend. De dertienjarige John moet het uiterste vragen van hun inzet, vertrouwen, doorzettingsvermogen en moed. In Lawines razen redden Werner en Klaus samen met hun vriendjes het zusje van Klaus als een sneeuwlawine haar bedolven heeft. De aangrijpende, spannende momenten staan in relatie tot vragen over verantwoordelijkheid, vriendschap en het belang van internationale contacten. Want daarin lag de kracht van An Rutgers van der Loeff: zij stelde in haar boeken vragen over recht en onrecht, over vrijheid en gebondenheid, over dood en leven. Zij was op zoek naar harmonie en zin, maar wist deze thema's te verpakken in een mengeling van spanning, drama en humor. Zij schuwde geen enkel onderwerp: de dood van de ouders (De kinderkaravaan), een ernstige handicap (Het licht in je ogen, Rossy, dat krantenkind, Donald), oorlogen (Mens of wolf?, Met open ogen), rampen en milieuproblemen (Lawines razen, Ze verdrinken ons dorp), allerlei vormen van onrecht (Je bent te goed, Giacomo, Het wilde land, ieders land), problemen in de kinderbescherming (Ik ben Fedde) en rond ontluikende seksualiteit (Alleen tegen alles, Als je zou durven). Zij nam kinderen volstrekt serieus en was wars van elke bevoogding. Kinderen groeien immers niet op in afgeschermde heilige huisjes. Dus moet je hen prikkelen tot een kritische opstelling en verdraagzaamheid, zo betoogde zij in 1963 op het Kinder- en Jeugdboekencongres te Delft: ‘We moeten vlucht geven aan hun fantasie {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} en hun inlevingsvermogen scherpen, want een armzalig mens is hij die alleen maar in zijn eigen schoenen kan staan.’ Zij beleed dat credo ook in haar werk. Door zich de ander voor te stellen krijg je immers meer begrip voor hem. Veel van haar verhalen spelen dan ook in andere landen, of stellen de binnenwereld van de personages aan de orde. Haar brede humanistische opvattingen pasten goed bij het naoorlogse geestelijke klimaat; bij de wederopbouw en het zoeken naar nieuwe wegen. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog was er alom behoefte aan de idealen die An Rutgers van der Loeff uitdroeg. Slechts met een open geest, gevoel voor vrijheid, verantwoordelijkheid en saamhorigheid kon immers een nieuwe samenleving worden gebouwd. Deze ‘boodschap’ heeft zij vanaf het begin belangrijker gevonden dan de literaire vorm van haar werk. Dat verklaart waarom haar stijl en taalgebruik niet altijd getuigen van originaliteit en verfijning.   Anneke Basenau was de oudste dochter van Nora Goemans, een geëmancipeerde, spontane en krachtige persoonlijkheid, en Jacob Basenau, een niet minder uitgesproken, maar conservatieve en gesloten figuur. Haar moeder had in Zweden een opleiding gevolgd tot heilgymnaste, maar moest haar praktijk opgeven toen zij aan het begin van deze eeuw trouwde met een man die niet erg gesteld was op emancipatie en onafhankelijkheid. Door zich toe te leggen op schrijven en vertalen wist Nora Basenau-Goemans te ontsnappen aan het al te enge keurslijf waarin de taken van huisvrouw en moeder haar dwongen. Anneke groeide op in het welvarende bourgeoismilieu van de Amsterdamse grachtengordel en het Gooise buitenleven. Dank zij haar moeders ambities was er veel aandacht voor creativiteit en fantasie, sport en cultuur. Anneke bewonderde haar moeder in hoge mate. Maar de bescherming van het welvarende milieu en een krachtige moeder bleek tamelijk broos als haar ouders weer eens botsten. Hun uiteenlopende karakters en opvattingen over sociale en religieuze aangelegenheden, over trouw en ontrouw, leidden tot spanningen waaronder het gezin zeker geleden heeft. Na een opwindende gymnasiumtijd van feesten, uitgaan en toneelspelen op het Barlaeus te Amsterdam en een korte periode als studente klassieke talen besloot An in de voetsporen te treden van haar moeder. Haar vaders zelfgekozen dood - hij had bij de beurskrach al zijn geld en daarmee zijn levensmoed verloren - had tot zoveel financiële zorgen geleid {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze haar moeder niet langer tot last wilde zijn. Die keuze resulteerde in een privé-praktijk van lesgeven, vertalen, schrijven voor tijdschriften, én een vroeg huwelijk. Op Miek Rutgers van der Loeff, een jeugdvriend die zij op driejarige leeftijd had leren kennen tijdens de vakanties in hun zomerhuis in het Gooi, had ze al jaren haar oog laten rusten. Bij hem en bij zijn familie wist An zich geborgen. Miek bood haar ook de kans haar kwaliteiten als schrijfster en vertaalster te ontplooien. Eerst werkte An samen met haar moeder aan haar moeders autobiografie Het oude huis en wij, maar na de benauwende oorlogsjaren wist zij een regeringsopdracht te verwerven voor een culturele missie naar Zweden. Het land waar haar moeder zo gelukkig was geweest, het land van de vrijheid, dat geen oorlog had gekend. Dat bezoek werd aanleiding voor een ‘aardrijkskundig, historisch, cultureel, sociologisch, economisch en politiek portret’ van Zweden. Zweden, droom en werkelijkheid is een romantisch reisverhaal waarin feiten en fictie gecombineerd werden. Die techniek zou zij later nog een aantal keren toepassen, onder andere in Amerika, pioniers en hun kleinzoons en Gideons reizen. De doorbraak als schrijfster beleefde An pas op negenendertigjarige leeftijd, toen zij in opdracht van Han Brinkman, de toenmalige directeur van uitgeverij Ploegsma, De kinderkaravaan schreef, over een trekkerstocht in 1844. Uitgangspunt voor dat boek was een knipsel uit een Zwitserse krant, aangevuld met reisverslagen en documentatie van de trekkers. Die grondige voorbereiding - als het nodig was ging zij ervoor op reis - is typerend voor An Rutgers van der Loeff. Zij bedacht haar onderwerpen niet zelf - ‘ik heb niet zo'n sprudelend fantasiefonteintje’ - maar ze kreeg de ideeën daarvoor aangedragen door anderen: haar uitgever, vrienden of familie. In zo'n onderwerp verdiepte ze zich dan door middel van documenten, studie, reizen of vraaggesprekken, waarna het schrijven tamelijk snel ging, omdat ze alles als een film voor zich zag. Het echtpaar Rutgers van der Loeff kreeg vier kinderen, hetgeen zowel in als na de oorlog veel eiste van Ans organisatietalent. Huishoudelijke hulp was moeilijk te krijgen, een wasmachine was nog luxe en de jaarlijkse schoonmaak een onontkoombare verplichting. Van vaatwasmachines, droogtrommels en kinderdagverblijven had men nog geen weet. Toch slaagde An erin haar leven zo in te richten dat er voldoende tijd overbleef voor onderzoek en studie, voor schrijven, lezingen en reizen.   Het werk van An Rutgers van der Loeff kenmerkt zich door een grote {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} veelzijdigheid. Zij was niet alleen een pionier in het realistische genre en de keuze van haar onderwerpen. Ze schreef ook voor een breed publiek: schoolkinderen, de oudere jeugd en volwassenen (Mens of wolf?, Anna Menander). Voor allen ontplooide zij een bemoedigende visie op de mogelijkheden van mens en toekomst. Zij maakte ook schoolleesboekjes en wierp zich in de strijd voor het goede kinderboek. Want, zoals ze in 1963, op het Kinder- en Jeugdboekencongres te Delft zei: ‘Zekere boeken, in de kinderjaren gelezen, kunnen een grote en durende invloed uitoefenen, omdat ze zo intens beleefd zijn als later nooit meer mogelijk blijkt.’ Zij was aanwezig op boekenmarkten, stond aan de wieg van de Werkgroep Jeugdboekenschrijvers (een vakbondsorganisatie van de Vereniging van Letterkundigen) en beoefende een veelheid van genres: historische verhalen, thrillers, psychologische romans en informatieve verhalen, waarin zij steevast opkwam voor de ‘underdog’. Toen met het klimmen van de jaren de afstand tussen haar en haar lezers te groot begon te worden en de maatschappij het ethisch reveil in haar boeken ontgroeid leek, verlegde zij haar werklust naar tuinieren en schilderen. In die tijd verhuisde zij met haar man naar het Gooi, naar het huis dat haar vader vroeger met zijn eigen handen gebouwd had en waar zulke dierbare herinneringen lagen. Daar schreef zij, net als haar moeder, een autobiografische roman, Mijn tuin, klein erfgoed, later herdrukt als De seizoenen van mijn leven. Met de beschrijving van andermans tuinen in Met mijn tuin in de wolken, en portretten van oude mensen in Een leven lang bereikte zij een grote groep volwassenen. Inmiddels was ook voor haarzelf de oude dag begonnen. De dood van haar man in 1982 kwam hard aan, vooral omdat An zelf amper hersteld was van een ernstig verkeersongeval. De eenzaamheid en de betrekkelijke doelloosheid van het dagelijks leven vond zij moeilijk te accepteren. Zij had zich haar hele leven zelfstandig opgesteld, maar kennelijk was de aanwezigheid van haar man belangrijker geweest dan ze zich gerealiseerd had. Het alleen-zijn benauwde haar ten slotte zo, dat zij het dierbare ‘Pax’ verliet en naar het Rosa Spier-huis vertrok. De eerste paar jaar vond zij daar afleiding in schilderen en exposeren, maar geleidelijk begon de ouderdom zijn tol te eisen. De achteruitgang van haar ogen en gezondheid, het gebrek aan doel in haar leven werden dagelijkse kwellingen. In een gesprek met mij op 24 februari 1989 zei ze: ‘Natuurlijk ben ik dankbaar voor de mensen die ik heb ontmoet, voor al het moois wat ik heb beleefd. Ik ben ook dankbaar dat het zo goed gaat met {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de kinderen. Ik heb een vruchtbaar leven gehad, maar geen doel meer hebben, daar word je niet vrolijker van. Dat doel stelde me in staat allerlei te ondernemen, mensen te ontmoeten, te reizen, deuren open te doen. Mijn eigen identiteit hangt wel degelijk samen met het schrijven. Nu er geen opdrachten meer zijn, krijg je een leeg gevoel.’ An Rutgers van der Loeff was moe geworden en verlangde naar de dood. Haar tachtigste verjaardag heeft ze nog gevierd. Kranten, radio en televisie interviewden haar, ook omdat toen juist een biografie van haar verschenen was. Een biografie waaraan zij van harte had meegewerkt, maar die haar toch onbehaaglijk stemde. Het eigen leven weerspiegeld te zien in andermans ogen, zal nooit gemakkelijk zijn. Voor iemand die zich het liefst in anderen verdiepte, was zo'n spiegeling extra moeilijk. Op 19 augustus 1990 heeft An Rutgers van der Loeff haar leven afgerond en afscheid genomen van alles wat haar dierbaar was. Met haar dood verliest de jeugdliteratuur een pionier die kinderen serieus nam en wier boeken zullen voortleven.   joke linders Voornaamste geschriften Voor een volledige bibliografie, zie Joke Linders, An Rutgers van der Loeff, een biografie. Amsterdam 1990. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus Spigt Amsterdam 20 oktober 1919 - Amstelveen 6 april 1990* Caleidoscopisch was de indruk die een studerende jongeman van Piet Spigt ontving toen hij hem vragen stelde omtrent enige filosofische en historische begrippen. Nu eens gepassioneerd, zo kwam hij hem voor, dan weer rustig betogend, een erudiet die het onderwerp tot de bodem had uitgediept en elke bijzonderheid kende, doch ook iemand die de grote lijn in het oog hield, snel bereid tot een hartelijke lach, terwijl toch de ondergrond van diepe ernst alras weer voelbaar werd. Dit is, geloof ik, geen slechte schets van Spigt, de grote slanke man met het gegroefde gezicht en de smalle handen. Piet Spigt werd als jongste van vier kinderen op 20 oktober 1919 in een Amsterdams arbeidersgezin geboren. Hij bezocht de Hogere Burgerschool met driejarige cursus, deed eindexamen met een tien voor Nederlands, was al vroeg actief in de Vrije Jeugdbeweging en in de Vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’ - en: hij las veel. ‘Ik ben een lezer, een akelig hartstochtelijk lezer,’ zei hij later. Vroegtijdig ook oefende hij zijn pen in beschouwingen en schetsen. Zijn militaire dienstplicht vervulde hij tijdens de mobilisatie 1939-1940 te Middelburg. Gedurende de oorlogsdagen was hij in de Peel. ‘We zijn alleen terùggetrokken,’ vertelde hij. Thuisgekomen zette hij met energie het lezen voort door een gerichte, zelf bepaalde studie in de letterkunde, historie, psychologie en wijsbegeerte. Ook werd toen al archiefonderzoek ondernomen. In die jaren assisteerde hij tevens zijn broer Jan in diens verzekeringsbedrijf en nam met hem deel aan het verzet. Zijn kennis was inmiddels zo uitgebreid en stevig geworden dat hij leraar Nederlands en geschiedenis werd aan een particulier onderwijsinstituut dat opleidde voor de staatsexamens-A en -B. De leerlingen hingen aan zijn lippen. Daar leerde hij Ans van Blijenburgh kennen, de secretaresse, die later zijn vrouw zou worden. In 1946 werd hij beambte bij De Nederlandsche Bank. Op 4 november 1948 trouwden zij. Er werden drie dochters geboren: Rina, Petra en Saskia. Aan De Bank is hij bijna veertig jaar verbonden gebleven, laatstelijk als adjunct-chef van de Afdeling Betalingsbalansen. Hij voelde zich bankman met hart en ziel en werd gewaardeerd door directie en personeel. Maar zijn werklust en werkkracht waren zo groot dat hij naast zijn verantwoordelijke taak belangrijke en veeleisende bestuursfuncties kon vervul- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} len in het Humanistisch Verbond en het Multatuli-genootschap. Hij hield lezingen van wereld- en levensbeschouwelijke aard in talrijke plaatsen in het land en voor de microfoon. Hij schreef vele opstellen: over Diogenes, het Boek Job, Erasmus, Spinoza, Shakespeare, Belle van Zuylen, Multatuli en Simon Carmiggelt, over Leo Polak en A.H. Gerhard, over Nederlandse vrijdenkers van Junghuhn tot Romers, over Franse geestverwanten zoals Montaigne, Voltaire, Diderot tot en met Albert Camus - een bonte reeks, samengehouden door één levensvisie: de humanistische. Een groot aantal van die bijdragen werd later gebundeld nadat ze in tijdschriften zoals De Vrijdenker, Mens en Wereld, Maatstaf, De Nieuwe Stem, Tirade en Rekenschap verschenen waren. Voor Rekenschap, waarvan hij jarenlang redactiesecretaris was, schreef hij driemaandelijks zijn ‘Notities van een lezer’, kritische beschouwingen over internationale literatuur, later vervolgd in De Florijn, het maandblad van De Nederlandsche Bank. Sinds 1950 was hij mede-redacteur van de uitgave van Multatuli's Volledig Werk, onder hoofdredactie van Garmt Stuiveling, en na diens overlijden van Hans van den Bergh. Piet Spigt las, onderzocht, schreef - hij kòn niet anders. Dat die voortdurende geestelijke inspanning soms te veel werd en hem dwong rust te nemen, is begrijpelijk. Doch afgezien daarvan: hij was van jongs af aan een sterke roker. In zijn zeventigste levensjaar openbaarden zich verschijnselen die tot medisch ingrijpen noopten. Tevergeefs. Hij overleed in een ziekenhuis te Amstelveen, op 6 april 1990. Piet Spigt sprak altijd met hoogachting over Anton L. Constandse, die zijn eerste leermeester is geweest op weg naar het bevrijde, ondogmatische denken. Een ander die hem ontegenzeglijk beïnvloed heeft, was de Groningse hoogleraar in de filosofie Leo Polak. Velen hebben hun sporen in zijn denken nagelaten (misschien heeft hij trekken van zichzelf in hen herkend): Ter Braak en Du Perron, Romein en Huizinga, Fruin, Quack, Marx, Freud... Kenmerkend is zijn uitspraak (hij was toen drieëntwintig): ‘Ik wil geen roes. Ik wil steun. Essentialiteiten. Ik zoek Mensenstemmen.’ (Diogenisch 1943, ongepubliceerd.) Die vond hij bij velen, vooral bij Multatuli en Herman Heijermans. De leerling werd een boeiende leermeester. Eens, een lezing beginnende, ontwaarde hij op de eerste rij een man wiens ogen dreigden dicht te vallen. Die man moet wakker blijven, besloot hij, en hij sprak zo indringend en meeslepend dat de toehoorder zijn slaaplust vergat. Wakker maken, wakker houden, opwekken, beschouwde Spigt als zijn vanzelfspre- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} kende opvoedende taak. Hij kende de twijfel, was bereid tot herziening van oordeel, maar kon, als het naar zijn mening moest, ook partij kiezen en fiks zijn mening zeggen. Het leek onbarmhartig, maar was simpelweg gebaseerd op goed lezen van de stukken, zoals blijkt uit zijn corrigerende bestrijding van de oratie van de parapsycholoog Tenhaeff. Piet Spigt was een nauwgezet onderzoeker. Hij bracht licht in een episode uit het leven van Eduard Douwes Dekker, die aan twee mannen in een Amsterdams etablissement klappen had gegeven omdat zij een optredende zangeres hadden bespot (de zogenaamde klap-historie). Hij ontdekte het oerbeeld van Multatuli's Batavus Droogstoppel, de makelaar Robert Voûte. Maar daarbij bleef het niet. Zijn analytische geest dreef hem, de filosofisch geschoolde, tot scherpdenken, doordenken, diepdenken, stukdenken. Hij dacht de gedachten van anderen ten einde. In een dissertatie werd de vormgeving van de toneelstukken van Heijermans onderkend als ‘statisch’. Spigt, dit lezende, plaatste, verder gaand dan de gepromoveerde, de auteur in wijder verband, namelijk in de dramaturgie van het tragische. Heijermans was, zei hij, de ‘tragicus van de statische situatie’. Wie anders dan Piet Spigt zou op het idee gekomen zijn te filosoferen over de brief die Coriolanus meegeeft aan Menenius, in het laatste bedrijf van Shakespeares Romeinse tragedie, en waarvan dan geen sprake meer is? Waar is die brief gebleven? Spigts originaliteit uitte zich ook in zijn taalgebruik. Iedereen kent de uitdrukking ‘in staat van genade verkeren’. Hij maakte ervan: ‘in staat van besef’. Iedereen zegt wel eens: ‘Zonder dood is er geen leven.’ Hij veranderde dit in: ‘Het is geen leven zonder de dood.’ Er kwam steeds iets paradoxaals bij te pas. Over Multatuli als toneelschrijver verklaarde hij: ‘Hij is een ethisch, geen creatief dramaturg.’ Zo'n formulering weegt op tegen een heel proefschrift, al staan daar nog zoveel resultaten van detailonderzoek in. De man zelf, Douwes Dekker, omschreef hij in een boektitel als ‘keurig in de kontramine’, en het oordeel van de Lebakse regent over Dekker: ‘Hij is goed maar een beetje gek’, draaide hij om: ‘Hij was een beetje gek, maar goed!’ In 1985 verscheen na jaren van studie zijn opus magnum Het ontstaan van de autobiografie in Nederland, een titel die minder zegt dan de inhoud geeft. Het gaat namelijk niet alleen om Nederlanders, voorzichtig beginnend met Erasmus, maar ook om grote figuren uit de Oudheid, de Middeleeuwen en vooral de Renaissance, waar Cellini en Cardano in een geïnspireerde beschrijving naar voren treden, telkens ingeleid met een {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} korte plastische toelichting op het gehele historische tijdvak. Na het breed opgezette standaardwerk van Georg Misch was dat een onderneming van formaat, maar hij deinsde er niet voor terug om naar die talrijke mensenstemmen te luisteren waar hij als jongeman al naar verlangd had. Telkens weer beproefde hij definities van het begrip autobiografie. Een geslaagde zelfbeschrijving, meende hij ten slotte, is het eigen verhaal van een boeiend mens die zich confronteert met zichzelf in een verwarrend en tegenstrijdig tijdvak. Hij gaat in op de autobiografie van ds. Simon Buitendijk (gestorven in 1910) en besluit met de zeer persoonlijke, eigenlijk aandoenlijke woorden: ‘Men zou hem gekend willen hebben.’ Misschien zal een latere generatie dat ook van Piet Spigt zeggen, al heeft hij geen zelfbeschrijving nagelaten. Hij is een hoeksteen genoemd van het Humanistisch Verbond, beter nog zou zijn: een sleutelfiguur van het Derde Humanisme in Nederland en voor dat alles: een wetenschappelijk essayist van hoog niveau.   h.h.j. de leeuwe Voornaamste geschriften De ballingschap van Multatuli (1865-1868). Laren [1955]. Keurig in de kontramine. Over Multatuli. Amsterdam 1975. ‘Raddraaiers der redelijkheid. Portretten van vrijdenkers’, in Atheïsme en vrijdenken in Nederland. Nijmegen 1976. Multatuli, sarcast op een ongelegen moment. Amsterdam 1976. In staat van besef. Opstellen van een humanist. Utrecht 1981. Het ontstaan van de autobiografie in Nederland. Amsterdam 1985.   Hij voerde (mede) de redactie bij de totstandkoming van de volgende werken: Prof. mr. dr. Leo Polak. Een erflater van onze beschaving. Amsterdam 1946. A.H. Gerhard. Vrijdenker, socialist en opvoeder. Amsterdam 1949. Multatuli. Volledig Werk. Amsterdam 1950-. Bevrijdend denken. Gedenkbundel ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’. Amsterdam 1956.   Voorts artikelen in De Nieuwe Stem, Rekenschap, Over Multatuli, Maatstaf. * Piet Spigt werd lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1974, ontving de J.P. van Praag-prijs in 1981 en verwierf het erelidmaatschap van het Multatuligenootschap in 1984. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Leendert Strengholt Dordrecht 31 december 1930 - Apeldoorn 26 november 1989 Leen Strengholt werd op oudejaarsdag 1930 in Dordrecht geboren als vierde kind in het gezin van Jozef Martinus Strengholt en Lena van Valen. Dit gezin zou uiteindelijk vijf kinderen tellen, twee zoons en drie dochters. Zijn vader, die afkomstig was uit het noorden, was beroepsmilitair en diende als onderofficier bij de pontonniers in Dordrecht. Leens ouders waren aangesloten bij de christelijke gereformeerde kerk, zodat het gezin een orthodox-calvinistische signatuur had. De sfeer in huize Strengholt werd in sterke mate bepaald door de vader, een opgewekt en blijmoedig christen met een groot gevoel voor rechtvaardigheid. De moeder, afkomstig uit de Hoekse Waard, was in geloofszaken wat zwaarder op de hand. Volgens een van zijn zusters leek Leen in zijn blijmoedigheid en godsvertrouwen en vooral in zijn gevoel voor rechtvaardigheid sterk op zijn vader. Leen groeide op in de oudste stad van Holland. Nadat hij de gereformeerde lagere school, de Bavinckschool, had doorlopen, ging hij in 1943, midden in de Tweede Wereldoorlog, naar de christelijke h.b.s. in Dordrecht. De oorlogsgebeurtenissen gingen niet ongemerkt aan hem voorbij; vele jaren later vormden zij de achtergrond van het door hem in 1980 gepubliceerde jeugdboek Kleine verzetsman, dat de oorlogsbelevenissen beschrijft van een jonge h.b.s. 'er. Op de h.b.s. is, kort na de oorlog, zijn belangstelling gewekt voor de Nederlandse literatuur, in het bijzonder die van de zeventiende eeuw. De Hooft-herdenking in 1947, waar ook op de middelbare scholen veel aandacht aan werd besteed, heeft daar een belangrijke rol bij gespeeld; hij vertelde wel eens hoe hij als zestienjarige scholier kennis had gemaakt met Hoofts poëzie en zich overrompeld had gevoeld door de trefzekere sfeertekening in sommige van diens gedichten. Nadat hij in 1948 met succes het eindexamen had afgelegd, moest Leen een baantje zoeken: hij werkte een korte tijd op de Rotterdamse Bank en was daarna als leerling-verslaggever werkzaam bij het Dordts Dagblad, waar hij zijn eerste schrijfervaringen opdeed. In later jaren keek hij nog met voldoening terug op zijn journalistieke scholing, die er in zijn ogen toe had bijgedragen dat hij geleerd had ook de ingewikkeldste zaken op een heldere en duidelijke wijze uiteen te zetten voor een breed publiek. Toch had Leen andere idealen dan de journalistiek. Meteen na zijn eind- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} examen begon hij min of meer particulier te studeren voor de akte Nederlands m.o.-a, onder begeleiding van de neerlandicus dr. J. Karsemeyer, die een paar leerlingen had die hij één uur per week thuis ontving. Het eerste jaar studeerde hij 's avonds, het tweede jaar overdag, de avond bestedend aan zijn werk als verslaggever. Deze studie had een vlot verloop, want na twee jaar behaalde hij, in 1950, de akte mo-a, waarop hij onmiddellijk het onderwijs in ging. Nog datzelfde jaar stond Leen als jonge leraar een maand voor de klas op het Rotterdamse Marnix-Gymnasium. Zijn leraarscarrière werd echter onderbroken door de militaire dienst, waarvoor hij in 1950 plotseling werd opgeroepen. In de krijgsmacht bleek men oog te hebben voor Leens capaciteiten, want na zijn basisopleiding bij de luchtmacht werd hij ingedeeld bij de inlichtingendienst van dit wapen. Het gevolg hiervan was - het was het begin van de koude oorlog - dat hij een cursus Russisch moest volgen, waarvoor hij werd uitgeleend aan de landmacht. Daarmee behoorde hij tot de eerste groepen militairen die zich deze taal eigen moesten maken; tot zijn studiegenoten behoorden onder anderen de columnist Nico Scheepmaker en de semioticus Aart van Zoent. Leen Strengholt heeft geprobeerd zijn kennis van het Russisch ook na zijn diensttijd actueel te houden, wat blijkt uit het feit dat hij enkele decennia later voor het tijdschrift Woordwerk nog gedichten kon vertalen van de Russische dissidente Irina Ratoesjinskaja. Na een diensttijd van veertien maanden ging hij naar de officiersopleiding van de luchtmacht. In 1952 verruilde hij in de rang van tweede luitenant het uniform weer voor het burgerkostuum. Nadat hij vanaf oktober 1952 tot het eind van het leerjaar voor de klas had gestaan op het Christelijk Lyceum in Zeist, werd hij in september 1953 als leraar Nederlands verbonden aan de Christelijke m.m.s. in Rotterdam. Aan deze school bleef hij tot 1968, vanaf 1963 in de functie van onderdirecteur. De m.m.s. zou een grote rol spelen in het leven van Leen Strengholt: niet alleen deed hij daar zijn ervaring op als docent, maar ook ontmoette hij er zijn latere echtgenote. Leen was een enthousiast leraar, die zijn leerlingen wist te inspireren en enthousiast te maken voor de Nederlandse literatuur. Hij deed daarbij geen concessies en schroomde niet hen in contact te brengen met moeilijke dichters als Martinus Nijhoff en Gerrit Achterberd. Ook liet hij zijn pupillen natuurlijk kennismaken met de oudere Nederlandse letterkunde en voerde hij stukken als Esmoreit en Granida met hen op, waarbij hij zelf meestal ook de rol van een personage op zich nam. Zo trad hij in het eerst- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemde stuk op als Robberecht, de schurk in het spel. Zijn taken als leraar hielden Leen Strengholt niet af van verdere studie. Aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag volgde hij de opleiding voor de akte Nederlands mo-b, die hij in 1955 behaalde. Hoewel de studie de hele Nederlandse taal- en letterkunde omvatte, verdiepte hij zich in het bijzonder in de literatuur van de Renaissance, waarbij zijn belangstelling zowel de taalkundige als de literaire aspecten van teksten gold. Hij werd vooral geboeid door problemen van tekstinterpretatie, iets wat zijn gehele wetenschappelijke carrière zo zou blijven. Met scherpzinnigheid en nauwgezetheid verdiepte hij zich in teksten en kwam zo vaak tot verrassende ontdekkingen, die hij het liefst zo snel mogelijk publiek wilde maken. Toen hij zijn akte mo-b had behaald, kon een eerste wetenschappelijk artikel dan ook niet lang uitblijven, en nog in 1955 debuteerde hij in De Nieuwe Taalgids met het artikel ‘Van der Noot-notities’. Vanaf dat moment zou een niet aflatende stroom van publikaties uit zijn pen vloeien: artikelen, studies, tekstedities en recensies. Aan deze stroom zou eerst met zijn plotselinge dood in 1989 een eind komen. In de jaren dat hij verbonden was aan de Rotterdamse m.m.s. deden zich in zijn persoonlijk leven grote veranderingen voor. In 1958 verloofde hij zich met Ada van Keulen; een jaar later, op 22 december 1959, traden zij in het huwelijk. Het jonge echtpaar ging in Dordrecht wonen, waar vier kinderen werden geboren: twee dochters en twee zoons. Omdat zijn aanstaande echtgenote gereformeerd was, sloot Leen Strengholt zich bij zijn huwelijk aan bij de gereformeerde kerk. Intussen was, zoals gezegd, zijn publicitaire activiteit op gang gekomen, waarbij bleek dat vooral het genre lyriek zijn grote belangstelling had. Steeds opnieuw verdiepte hij zich in poëzie van dichters van protestantse, bij voorkeur calvinistische signatuur, wat leidde tot boeiende publikaties. Vooral enkele fraaie studies over de Deventer dichter Jacobus Revius lieten hem kennen als een zorgvuldig lezer met een groot gevoel voor poëzie, en als iemand die een sterke affiniteit had met de religieuze lyriek van deze calvinistische dichter en getroffen was door de kwaliteit van diens verzen.¹ Strengholts publikaties bleven niet onopgemerkt, wat ertoe leidde dat de literatuur-historicus prof. dr. W.A.P. Smit hem benaderde met het voorstel om voor de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde een tekstuitgave te maken van Lucas Rotgans' classicistische tragedie Eneas en Turnus. Strengholt, die een snelle werker was, publiceerde deze editie in 1959. Edities van Vondels Joseph in Dothan (1962) en {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Adonias (1963) volgden, evenals van Rotgans' Scilla (1966) en Boerekermis (1968). In het najaar van 1967 nam de wetenschappelijke carrière van Leen Strengholt een nieuwe wending. Hij werd door de hoogleraren Caron en Kuiper, verbonden aan de afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit, benaderd met het verzoek om de plaats in te nemen van de taalkundige dr. F.L. Zwaan, voor de interpretatie van zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten. Het was duidelijk dat de beide hoogleraren in de mening verkeerden dat Leen Strengholt, gezien de kwaliteit en kwantiteit van zijn publikaties, een afgeronde academische vorming in de neerlandistiek achter zich had. De aangezochte kandidaat moest hen in dit opzicht teleurstellen, hij kon hun niets anders bieden dan de akte mo-b. De hooggeleerden lieten zich hierdoor echter niet afschrikken: onder de voorwaarde dat Leen Strengholt zo snel mogelijk de vereiste academische examens zou afleggen, droegen zij hem voor als wetenschappelijk hoofdmedewerker. Op 1 januari 1968 begon hij aan zijn nieuwe taak aan de Vrije Universiteit. De academische werkzaamheden en het feit dat hij zich moest voorbereiden op de universitaire examens brachten met zich mee dat hij zich ging verdiepen in voor hem nieuwe vakken als paleografie en analytische bibliografie. In korte tijd wist hij zich in beide vakgebieden te bekwamen. In de filologie behoort het werk van Constantijn Huygens tot het standaardrepertoire. Vandaar dat Strengholt zich intensief begon bezig te houden met het werk van deze dichter. In betrekkelijk korte tijd had hij Huygens' complete Nederlandse gedichten gelezen. Hij kwam diep onder de indruk van de Haagse dichter, wiens poëzie hem niet meer zou loslaten. Hij werd vooral geboeid door Huygens' veelzijdigheid, waarbij - in Strengholts eigen woorden - alle facetten van het zeventiende-eeuwse leven aan de orde kwamen. Daarnaast ervoer hij een geestelijke verwantschap met de calvinist Huygens. De intensieve bemoeienis met het werk van de Haagse dichter resulteerde al vrij snel in een aantal, meest korte, artikelen, waarin vooral tekstproblemen bij Huygens aan de orde worden gesteld. In 1974 publiceerde hij een teksteditie van Huygens' Heilighe Daghen, waarvan hij een exemplaar van de eerste editie van 1645 had teruggevonden in de bibliotheek van het British Museum in Londen. In deze uitgave toont hij zowel zijn vakmanschap als manuscriptoloog en bibliograaf, als zijn bekwaamheid als literatuur-historicus en filoloog. Bovendien maakt deze editie duidelijk dat Strengholt bijzonder werd gegrepen door de religieuze poëzie van Huygens. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 12 december 1969 legde Leen Strengholt zijn eerste academische examen, het kandidaatsexamen, af. Twee jaar later, op 17 december 1971, volgde het doctoraalexamen. Daarna ging de ontwikkeling van Leens carrière snel naar een hoogtepunt. In 1976 ging de hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit, dr. J. Bosch, met emeritaat. Voor velen binnen en buiten de V.U. stond het bij voorbaat vast dat Leen Strengholt de aangewezen opvolger was. Deze was echter nog niet gepromoveerd, reden waarom hij per 1 april 1976 benoemd werd tot lector. Nog datzelfde jaar, op 2 december 1976, promoveerde hij bij dr. J. Bosch cum laude op het proefschrift Huygens-studies: bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens. Zijn benoeming tot hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit ging per 1 januari 1977 in. Strengholts dissertatie en zijn andere studies over de dichter maakten duidelijk dat er in Nederland een nieuwe Huygens-specialist was opgestaan, wiens autoriteit al snel door de vakgenoten werd erkend. De Huygens-kenner dr. Jacob Smit, wees in zijn in 1980 verschenen biografie De grootmeester van woord- en snarenspel: het leven van Constantijn Huygens, dan ook nadrukkelijk op de verdiensten van Strengholt voor de Huygens-studie en sprak de verwachting uit dat deze nog veel van zich zou laten horen. Het was dan ook min of meer vanzelfsprekend dat de oratie waarmee Leen Strengholt zijn ambt officieel aanvaardde over Huygens ging. Op 2 december 1977 sprak hij over Dromen is denken: Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten, een oratie die als een beginselverklaring zijn opvattingen over ‘een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap’ verwoordt. De jaren van zijn hoogleraarschap werden voor een groot deel door de studie van Huygens' werk en de receptie en navolging ervan in beslag genomen. Een en ander kwam tot uitdrukking in een aantal publikaties van hoog niveau. Ook in zijn onderwijs kwam zijn specialisme tot uitdrukking, want vrijwel elk jaar gaf hij wel een doctoraalcollege dat gewijd was aan de poëzie van Huygens. Als didacticus was hij hier op zijn best: met grote scherpzinnigheid en volharding wist hij zijn studenten de moeilijkheden en eigenaardigheden van Huygens' poëzie te laten ontdekken en begeleidde hij hen op de lange, moeilijke weg van autograaf naar gedrukte tekst. Op deze wijze vormde hij als het ware een eigen school van Huygens-kenners, waarmee hij waarborgen schiep voor de continuïteit van het onderzoek. Twee van zijn leerlingen zijn inmiddels gepromoveerd: Ton van Strien met Constantijn Huygens, Mengelingh {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} (1990) en Tineke ter Meer met Snel en dicht: een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens (1991). Een derde proefschrift over het jeugdwerk van de dichter nadert zijn voltooiing. Het Huygens-onderzoek van Strengholt zelf had moeten culmineren in een wetenschappelijke editie van het hofdicht Hofwijck. Samen met een groep studenten had hij het meeste werk voor deze editie al verricht, het wachten was nog slechts op de afwerking. Strengholts plotseling overlijden heeft dit werk tot stilstand gebracht. We mogen echter hopen dat een van zijn leerlingen het project zal oppakken om het te voltooien. Het hoogtepunt van de Huygens-studie werd het jaar 1987, waarin de driehonderdste sterfdag van de dichter werd herdacht. Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had, mede op aandringen van Leen Strengholt, het initiatief genomen om tot een luisterrijke herdenking van Constantijn Huygens te komen en daartoe een comité in het leven geroepen waarvan Strengholt vanzelfsprekend voorzitter werd. Met hart en ziel heeft hij zich ingezet voor een waardige herdenking. Dank zij allerlei subsidies die het comité wist los te krijgen, kon een groot aantal activiteiten worden verwezenlijkt, zoals een bundel studies over Huygens onder de titel Veelzijdigheid als levensvorm, waarin de veelzijdigheid van de dichter tot uitdrukking komt, een op het onderwijs gerichte tentoonstelling in het Museon in Den Haag en een tweedaags congres dat werd georganiseerd door de Werkgroep Zeventiende Eeuw. Op dit congres hield Strengholt de openingsrede, waarin hij niet alleen aandacht schonk aan Huygens' religiositeit en diens stijlidealen, maar ook een aantal desiderata voor komend onderzoek formuleerde. Op de officiële herdenkingsbijeenkomst op zaterdag 28 maart in de Haagse Kloosterkerk was Strengholt een van de twee feestredenaars. Hij hield een boeiende en lichtvoetige rede over Een dichter van klasse.² Het hele jaar 1987 stond in het licht van Huygens en dat betekende dat er, buiten de officiële herdenkingsactiviteiten om, talloze malen een beroep op Leen Strengholt werd gedaan om zijn medewerking aan iets te verlenen. Hij schreef bijdragen, hield lezingen, sprak voor de radio, gaf interviews en was in alle opzichten onvermoeibaar bezig om de dichter onder de aandacht te brengen. Bijzonder veel genoegen heeft hij beleefd aan het schrijven van een korte biografie van Constantijn Huygens, Constanter, die bestemd was voor een breed publiek van geïnteresseerden. Achteraf gezien kunnen we vaststellen dat hij letterlijk alles in het werk heeft gesteld om Huygens voor een groot publiek tot leven te wekken. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou langzamerhand de indruk kunnen krijgen dat Leen Strengholt zich tijdens zijn academische carrière alleen met het leven en werk van Huygens heeft beziggehouden. Niets is echter minder waar. Als lezer en onderzoeker werd hij buitengewoon geboeid door de hele literatuur van de zeventiende eeuw, waarbij hij een sterke voorkeur had voor de lyriek. Zijn oudste literaire liefde, de poëzie van Hooft, is hij altijd trouw gebleven. Hij heeft daaraan verschillende publikaties gewijd. Toen de anglist dr. J.A. van Dorsten de kwaliteit van Hoofts poëzie in twijfel trok, nam Strengholt de handschoen op en trad als verdediger van Hooft in de ring.³ Maar ook Hoofts proza had zijn belangstelling: zijn laatste doctoraalcollege, dat hij niet heeft mogen voltooien, was gewijd aan Hoofts Neederlandsche Histoorien. Ook in het werk van Vondel heeft hij zich verdiept. Naast de reeds vermelde tekstedities uit de vroege jaren zestig schreef hij over de structuur van Vondels theoretische uiteenzetting Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste en over afzonderlijke gedichten en thema's uit zijn werk.⁴ Nog in het jaar van zijn promotie zag hij kans om ‘een oud literair-historisch vraagstuk’ op te lossen door achter de identiteit te komen van de dichter van Bauw-heers wel-leven, een lofdicht op het boerenleven dat voorkwam in Den Nederduytschen Helicon (1610) en dat was gesigneerd met een zinspreuk. Alle eerdere pogingen om het anagram op te lossen hadden niets opgeleverd, maar Strengholt slaagde erin, volgens eigen zeggen geholpen door zijn in het leger aangescherpt gevoel voor woordraadsels. Dit resulteerde in het boekje De dichter van Bauwheers wel-leven: Pieter Janssoon Schaghen (1976). Ook het werk van Revius bleef hem boeien en dit leidde tot een teksteditie van diens berijming van het Hooglied (1986). Tijdens de Revius-herdenking op 8 november 1986 in Deventer hield hij een voordracht waarin hij retouches aanbracht in het bestaande beeld van de dichter.⁵ Van belang waren ook zijn publikaties over de Muiderkring, omdat hij daarin dit gezelschap terugbrengt tot wat het was: de vriendenkring van Hooft. Er is wel gezegd dat een groot deel van Strengholts werk bestaat uit correcties van of aanvullingen op het werk van voorgangers. Dat is tot op zekere hoogte waar, maar we moeten dan wel vaststellen dat het vrijwel altijd zaken betreft die het bestaande beeld in de literatuurgeschiedenis wezenlijk corrigeren. Een goed voorbeeld van zijn werkwijze is de lezing die hij op 22 april 1989 in Middelburg hield onder de titel Letterkundig leven in Zeelands gouden eeuw. Hierbij gaf hij een herwaardering van de bundel Zeeusche Nachtegael (1623) en toonde aan dat deze inhoudelijk en structureel veel renaissancistischer is dan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Meertens had betoogd in zijn dissertatie Letterkundig leven in Zeeland (1943). En passant gaf hij Meertens daarbij alle eer die hem toekwam en prees hij diens pionierswerk.⁶ De laatste jaren werd hij in het bijzonder geboeid door de poëzie van ‘bevindelijke’ gereformeerden uit de kring van de Nadere Reformatie. Een lezing voor de Stichting Studie der Nadere Reformatie leidde tot het verzoek om een teksteditie voor te bereiden van Jodocus van Lodensteyns Uytspanningen (1676). Met grote inzet is hij aan deze taak begonnen, waarbij zijn bewondering voor Lodensteyns dichterschap gaandeweg groeide. Enthousiast kon hij zijn laatste bevindingen vertellen of laten zien op welke interpretatieproblemen hij was gestuit. Hij was al bijna tot op de helft van de bundel gevorderd toen de dood hem plotseling wegrukte. Nog in het jaar van zijn overlijden viel Leen Strengholt de erkenning te beurt benoemd te worden tot buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Met deze benoeming voelde hij zich zeer vereerd; zijn installatie als lid heeft hij niet meer mogen beleven. Een ander bewijs van erkenning was voor hem het feit dat hij was uitgenodigd lid te worden van de internationale begeleidingscommissie voor de wetenschappelijke editie van het Dagboek van Anne Frank, die in 1986 uitkwam. Jarenlang maakte hij deel uit van de Commissie voor Taal- en Letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Op 24 mei 1989 hield hij voor dit gezelschap zijn laatste voordracht, over Hoofts Neederlandsche Histoorien. Sedert 1976 was hij lid van de redactie van de ‘Alkmaarse Historische Reeks’ en ook hier toonde hij zich weer een vruchtbaar publicist. In zijn bijdragen aan het Alkmaars Jaarboekje en delen van de Reeks belichtte hij literair-historische aspecten van de Alkmaarse geschiedenis. Hij schreef onder andere over vader en zoon Pieter Janssoon Schaghen en Cornelis Pieterssoon Schaghen, Alkmaarse regenten met literaire ambities uit het begin van de zeventiende eeuw, die beiden een bescheiden oeuvre hadden nagelaten. Ook aan de literaire bedrijvigheid van de Alkmaarse predikantsdochter Alida Bruno wijdde hij een studie. In 1976 werd hij voorzitter van de vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, waarvan, zoals bekend, de collectie binnen de muren van de Vrije Universiteit is gehuisvest. Tot de hoogtepunten van zijn voorzitterschap behoorde in 1988 de viering van het tachtigjarig bestaan van de vereniging, die werd aangegrepen om een tweedaags symposium te houden {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} over Bilderdijks boekenbezit. Onder zijn leiding zag ook het verenigingsblad Het Bilderdijk-Museum het licht, dat vanaf 1984 jaarlijks verschijnt. Samen met anderen van de studierichting Nederlands aan de Vrije Universiteit stond Leen Strengholt in 1980 aan de wieg van Voortgang: jaarboek voor de Neerlandistiek; sedert 1983 was hij een van de redacteuren van dit jaarboek. Zo zijn de academische jaren van Leen Strengholt in wetenschappelijk opzicht bijzonder vruchtbaar geweest. Hij is tot volledige ontplooiing kunnen komen en heeft kunnen genieten van het wetenschappelijk aanzien en gezag dat hij onmiskenbaar verworven had. Ook in andere opzichten, zowel kerkelijk als maatschappelijk, is hij in deze jaren bijzonder actief geweest, al heeft dat aanvankelijk geleid tot conflicten, innerlijke strijd en soms moeilijke beslissingen. We moeten ons daarvoor bezighouden met een heel andere kant van zijn bestaan, die tot nu toe nogal onderbelicht is gebleven, namelijk zijn leven als christen. We hebben reeds gezien dat Leen Strengholt opgegroeid was in een christelijk gereformeerd gezin. Dat betekent dat hij van jongs af aan, zoals hij zelf zei, gepokt en gemazeld was in de calvinistische geloofsleer. Toen hij volwassen was geworden, heeft hij uit volle overtuiging gekozen voor de gereformeerde orthodoxie en ernaar gestreefd zijn leven en werk in te richten naar de christelijke maatstaven die deze keuze, naar zijn opvattingen, met zich meebracht. Leven en leer waren daarbij voor hem één. Op het gebied van de geloofsleer en voor wat betreft de aanvaarding van de bijbel als richtsnoer voor het leven, kende hij geen compromissen. Zoals gezegd sloot hij zich bij zijn huwelijk in 1959 aan bij de gereformeerde kerk van Dordrecht, waar hij al spoedig tot het ambt van ouderling werd gekozen. Bij de kerkelijke gemeente van Dordt, die een duidelijk orthodox-gereformeerde signatuur had, voelde hij zich redelijk thuis. In 1969 verhuisde het gezin Strengholt naar Heiloo en ook hier werd hij een actief lidmaat van de plaatselijke gereformeerde kerk. Opnieuw werd hij gekozen tot ouderling. Het toenemende modernisme in de gereformeerde kerk stopte echter niet voor de kerkdeuren van Heiloo, wat tot gevolg had dat Leen Strengholt in conflict kwam met de opvattingen binnen zijn kerk. Vooral de denkbeelden van de theoloog Herman Wiersinga over het verzoeningswerk van Christus, die in de gereformeerde kerk in de jaren 1973-1975 tot grote commotie leidden, lieten hem niet onberoerd. Naar zijn mening ging het in deze kwestie om wezenlijke zaken die het fundament van het christelijk geloof aantastten. Het voortschrijdende {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} modernisme binnen de gereformeerde kerk kon hij echter niet tegenhouden, wat uiteindelijk leidde tot zijn uittreden uit deze kerk. In 1976 sloot hij zich met zijn gezin aan bij de christelijke gereformeerde kerk van Broek op Langedijk, waarmee hij was teruggekeerd tot de kerk van zijn jeugd. Tekenend voor de zorgvuldigheid waarmee hij deze stap ondernam is het feit dat hij bij zijn verlaten van de gereformeerde kerk een brief schreef, die hij naar elk lidmaat van de kerkelijke gemeente in Heiloo zond. Daarin zette hij zijn beweegredenen om het kerkelijk verband te verlaten uiteen. Naar zijn opvatting schonk men de gelovigen in de gereformeerde kerk in toenemende mate stenen voor brood en daarvoor kon hij geen verantwoordelijkheid dragen. In de christelijke gereformeerde kerk van Broek op Langedijk kon hij zijn gaven ten volle ontplooien. Al in 1978 werd hij gekozen tot ouderling, welk ambt hij tot 1984 zou uitoefenen. Twee jaar later, in 1986, werd hij opnieuw ouderling; tijdens deze tweede ambtsperiode overleed hij. Met groot enthousiasme heeft hij zich vanaf 1976 ingezet voor zijn kerkelijke gemeente. Met zijn blijmoedig, maar diep geloof en zijn warme menselijkheid wist hij de harten van de gemeenteleden te bereiken. Nog steeds spreekt men in Broek op Langedijk met respect en genegenheid over hem. Hij heeft de christelijke gereformeerde kerk echter niet alleen gediend als ouderling, maar is ook lid geweest van verschillende deputaatschappen. Daarnaast zat hij in de raad van advies van het blad Kerknieuws. Bovendien schreef hij van januari 1982 tot en met december 1989 regelmatig een column ‘Steentje in de vijver’ in het blad Contact, het orgaan van de Bond van Christelijke Gereformeerde Vrouwenverenigingen, waarin hij allerlei onderwerpen uit politiek, kerk en maatschappij die het dagelijks leven raakten, aan de orde stelde en vanuit een christelijk perspectief belichtte.⁷ Het zal de lezer duidelijk zijn dat Strengholts orthodox-calvinistische opvattingen, die ertoe hadden geleid dat hij de gereformeerde kerk had verlaten, ook van invloed moesten zijn op zijn functioneren aan de Vrije Universiteit. Het was immers een klare zaak dat het modernisme in de gereformeerde kerk niet was los te koppelen van de opvattingen die binnen de muren van deze universiteit werden verkondigd. Men kan het zelfs sterker zeggen: de theologische faculteit van de Vrije Universiteit was een van de bronnen van de moderne theologie waarin allerlei fundamentele zaken ter discussie werden gesteld en geloofswaarden in twijfel getrokken. Een van de gevolgen daarvan was dat ook aan deze universiteit een {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} proces van secularisatie in gang werd gezet dat ertoe leidde dat de band tussen geloof en wetenschapsbeoefening grotendeels werd losgelaten. Strengholt heeft deze ontwikkelingen met zorg gadegeslagen en zijn ‘bekommernis’ daarover niet onder stoelen of banken gestoken. Zo luidde de laatste stelling van zijn proefschrift dat Groen van Prinsterers Ongeloof en Revolutie ‘binnen de muren van de Vrije Universiteit een eeuw na Groens dood een verbluffende aktualiteit’ had gekregen. Ook in zijn oratie liet hij een waarschuwend woord horen. Aan het slot van zijn rede richtte hij zich tot de rector magnificus om deze ‘deelgenoot van zijn bekommernis over de Vrije Universiteit’ te maken. Hij wees erop dat hij ‘binnen de V.U. een ontwikkeling [constateerde] die tragisch heten moet, in zoverre als wij opvattingen betreffende essentiële zaken als legitiem gepresenteerd krijgen die de oprichter met deze universiteit bedoelde te bestrijden’. Het was zijn bezorgdheid over deze ontwikkeling die hem ertoe bracht een vooraanstaande rol te spelen in het Contact Christelijke Studiegemeenschap V.U., dat probeerde door het organiseren van informele ontmoetingen tussen studenten en docenten de christelijke studiegemeenschap gestalte te geven en daarbij te werken ‘vanuit dezelfde grondgedachte die de V.U.-mensen vanouds heeft bewogen’. Maar vooral in persoonlijke gesprekken gaf hij uiting aan zijn bezorgdheid over de ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit en was dan teleurgesteld als zijn gespreksgenoten zijn zorgen vaak niet in dezelfde mate bleken te delen. Hij voelde zich dan ook soms slecht begrepen binnen de universitaire gemeenschap. Als docent bleef hij de oude principes trouw: tot aan het laatst toe begon hij zijn doctoraalcolleges met het lezen van een perikoop uit de bijbel. Iedere student die erbij is geweest, zal zich dat herinneren: de heldere, doorzichtige wijze waarop de bijbeltekst werd gelezen, met een eerbied en vroomheid die duidelijk maakten dat voor Leen Strengholt de bijbel het richtsnoer van zijn leven en werk was. Met grote zorg sloeg hij ook de voortschrijdende secularisatie van de Nederlandse samenleving gade, waarin het christendom tot een randverschijnsel scheen te evolueren. Hij ervoer dit bijna als een hedonisatie, die in zijn ogen moest leiden tot een geperverteerde samenleving. Leen Strengholt bleef daarbij echter niet werkeloos toezien, maar zette zich op alle mogelijke manieren in om te getuigen van zijn christelijke visie op staat en maatschappij. Vanuit zijn calvinistische levensovertuiging heeft hij zich beijverd voor de versterking van de orthodox-calvinistische, reformatorische - Strengholt sprak zelf liever van gereformeerde - poot {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Nederlandse samenleving; zijn instituties, organisaties en media. Door zijn inzet en betrokkenheid verwierf hij in reformatorische kringen veel erkenning, wat met zich meebracht dat er ook veelvuldig een beroep op hem werd gedaan. Hij bekleedde op dit gebied een groot aantal functies: hij was lid van de raad van toezicht en advies van de Evangelische Hogeschool, hij zat in het curatorium van de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte en in het curatorium van de Marnix van St. Aldegonde-Stichting, het wetenschappelijk centrum van de r.p.f. Hij werkte mee aan het Reformatorisch Dagblad en het Nederlands Dagblad; beide kranten plaatsten regelmatig bijdragen van zijn hand, zowel artikelen als recensies. Daarnaast was hij aangesloten bij de protestants-christelijke auteursvereniging Schrijvenderwijs en leverde hij van tijd tot tijd bijdragen voor het christelijk literair tijdschrift Woordwerk. Leen Strengholt toonde zich daarmee een voorstander van een christelijk schrijverschap, al maakte hij er tegelijkertijd geen geheim van dat hij kritisch stond ten aanzien van de kwaliteit ervan. Hij waarschuwde er dan ook voor dat christelijke thematiek geen excuus mocht zijn voor gebrek aan ambachtelijkheid en kwaliteit. In zijn ogen deden christelijke auteurs soms denken ‘aan amateur-organisten, in staat de gemeentezang te begeleiden, [...] maar gespeend van werkelijke technische vaardigheid en professioneel raffinement’. Tijdens een conferentie van Schrijvenderwijs op zaterdag 18 november 1989, een week voor zijn dood, zat hij nog een forumdiscussie voor over christelijke literatuur. Hij deed dat op zijn eigen manier: trefzeker, gevat, slagvaardig en geestig. Een organisatie die nooit tevergeefs een beroep op hem deed, was de Evangelische Omroep. Hij sprak graag voor de radio en heeft dan ook een groot aantal voordrachten gehouden over zestiende- en zeventiende-eeuwse dichters als Bredero, Hooft en Vondel. Zowel over Huygens als Marnix van St. Aldegonde hield hij een serie radiolezingen, die later in brochurevorm zijn gepubliceerd.⁸ Ook in andere opzichten trad hij op voor de E.O.: toen in 1985 de minister van w.v.c. weigerde de P.C. Hooft-prijs 1984 toe te kennen aan Hugo Brandt Corstius en daarop in de media grote commotie ontstond, stelde Strengholt, naar zijn reactie gevraagd in de actualiteitenrubriek Tijdsein, zich vierkant op achter minister Brinkman en gaf uitvoerig commentaar op de kwestie. Als hij dat nodig vond, durfde hij zijn nek uit te steken. Na 1987, het jaar van de Huygens-herdenking, trad er bij Leen Strengholt een zekere resignatie in. Dat betekende niet dat hij minder actief {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} werd, maar wel dat hij wat meer afstand nam. Hij had besloten om per 1 september 1991 met de v.u.t. te gaan. Deze beslissing maakte het voor hem gemakkelijker om wat distantie te nemen tot de ontwikkelingen aan de Vrije Universiteit, want hij voelde zich minder betrokken. Het vooruitzicht dat hij binnen afzienbare tijd vrij zou zijn van allerlei bestuurlijke en ambtelijke beslommeringen en dan de hem resterende tijd voor een groot deel ongestoord zou kunnen besteden aan zijn vak, zodat verschillende projecteen tot een goed eind gebracht zouden kunnen worden, stemde hem opgewekt. Toen kwam volkomen onverwacht aan het aardse leven van Leen Strengholt een einde. Op zaterdag 25 november 1989, tijdens een bezoek aan zijn zoon René in Apeldoorn, werd hij getroffen door een hartinfarct. Medisch ingrijpen mocht niet meer baten, een dag later overleed hij in het ziekenhuis. Op vrijdag 1 december, een koude, winterse dag, werd hij onder overweldigende belangstelling begraven. De kerk waar de rouwdienst werd gehouden had geen plaatsen genoeg; honderden mensen uit kerk, universiteit en samenleving begeleidden hem door de stille straten van Heiloo naar zijn laatste rustplaats. Ruim een half jaar na zijn dood, op 13 juni 1990, belegde de faculteit der letteren van de Vrije Universiteit, in de traditie van de V.U., een plechtige bijeenkomst ter herdenking van de, menselijk gesproken, te vroeg gestorven collega. In de bijeenkomst stond de decaan, prof. dr. G.E. Booij, stil bij de verdiensten van Strengholt voor de faculteit en sprak ondergetekende een rede uit onder de titel L. Strengholt, literatuur-historicus en filoloog. Degenen die het voorrecht hebben gehad Leen Strengholt te kennen, hebben hem ervaren als een eenvoudig en bescheiden mens, van wie een grote beminnelijkheid uitging. Hij was een man van een ouderwetse hoffelijkheid, die van anderen een zelfde houding verwachtte maar daarbij vaak teleurstellingen moest ervaren. Hij was van nature tolerant ten opzichte van andersdenkenden en kon zich dan ook verbazen en gekwetst voelen over het gebrek aan tolerantie dat anderen soms konden tonen als het zijn opvattingen of levenswijze betrof. Hoewel hij overtuigd was van zijn eigen kwaliteiten als wetenschapper, kon hij vol zelfspot over zichzelf praten als ‘een man van komma's en punten’. Hij bleef verwonderd over het feit dat hem, dank zij ‘enig literair-historisch graafwerk’, zulke maatschappelijke zegeningen ten deel waren gevallen. Als literatuur-historicus was Leen Strengholt iemand die niet snel met een antwoord tevreden was. Op uiterst scherpzinnige wijze was hij in {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} staat literaire teksten hun geheimen te ontfutselen, waarbij hij alle gegevens voor het eerst of opnieuw tegen het licht hield, zowel inhoudelijk als contextueel. Vragen als ‘hoe was het eigenlijk?’ en ‘wat staat er precies?’ waren kenmerkend voor hem. Hij had een diep wantrouwen tegen grote lijnen of interessante constructies en mocht daarin graag de zwakke plekken opsporen en blootleggen. Anderzijds was hij de eerste om de kwaliteit van andermans onderzoek te erkennen. Bij zijn eigen onderzoek was de kwaliteit van de literaire teksten maatgevend; hij hield zich niet graag bezig met dichters van de tweede rang of met auteurs die hem niet aanstonden, hoewel hij dat als literatuurhistoricus niet altijd kon vermijden. Hij wilde recht doen aan de teksten die hij bestudeerde en aan de intenties van de dichters die deze geschreven hadden. Hij had er geen enkel bezwaar tegen dat veel van zijn collega's de grenzen van het vak verlegden en teksten exploreerden met het oog op mentaliteitsgeschiedenis of anderszins, maar voor hemzelf kwam zoiets niet in aanmerking, hij hield zich bij voorkeur bezig met esthetisch hoogwaardige teksten. Naar zijn opvatting hadden veel van die teksten iets te zeggen, ook nog aan de lezers uit het eind van de twintigste eeuw. Daarom schreef hij niet alleen voor de vakgenoten, maar nog liever voor een breder publiek van geïnteresseerden. Juist voor dat publiek schreef hij zijn Huygens-biografie Constanter en werkte hij mee aan bloemlezingen in modern Nederlands van de poëzie van Hooft en Huygens.⁹ Ook zijn bijdragen in kranten en tijdschriften en zijn radiolezingen waren daarop gericht. Hij wilde voor degenen die daar oog voor hadden, de schatten van de zeventiende eeuw, die voor hem in alle opzichten een Gouden Eeuw was, blootleggen.¹⁰ De kern van zijn bestaan lag voor Leen Strengholt in zijn geloof. Vanuit zijn geloofszekerheid stelde hij zijn talenten in dienst van de kerk, de universiteit en de maatschappij. Daarbij waren leven en leer voor hem volstrekt onscheidbaar en dat maakte hem tot een harmonisch mens. Zijn beleving van het christelijk geloof verbond hem met de door hem bestudeerde zeventiende-eeuwse calvinistische dichters Huygens, Lodensteyn en Revius. De diepste affiniteit heeft hij, naar mijn mening, gehad met het werk van Jacobus Revius, want in diens poëzie werd hij getroffen door wezenlijke zaken die hemzelf ook ten diepste bewogen. Over die poëzie van Revius kon hij met hartstocht spreken en schrijven omdat ze hem in essentie raakte door haar diepe ernst, de geloofsovertuiging die zij uitdroeg en door de esthetische kwaliteit die zij had. Zijn congenialiteit met de Deventer dichter heeft hij dan ook talloze malen tot uitdrukking gebracht. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Leen Strengholt in het leven stond, zowel in zijn blijmoedigheid als met zijn diepe ernst, kan niet beter worden vertolkt dan door dit sonnet van Jacobus Revius, Lof Gods: Waer ick een nachtegael, ick wou mijn schepper eeren Met sijnen grooten lof altijt te quinckeleren Dat bosschen, berch en dal sou deunen van den clanck, En de wout-vogeltjens vergeten haren sanck: K'en ben geen nachtegael, maer in veel grooter eere Een mensch, het even-beelt van aller Heeren Heere: Ick wil dan mijne stem doen hooren alle man En prijsen hem soo hooch en verre als ick kan: Niet vragende een sier na al het lelijck pruylen Of misselijck getier van aexters en van uylen, Versekeret dat hy die eeuwichlijcken leeft Mijn tong' tot sijnen roem alleen geschapen heeft. h. duits {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Een complete bibliografie van Strengholts geschriften hopen we te zijner tijd op te nemen in een nog te verschijnen bundel met zijn wetenschappelijke artikelen en studies. Voor een waardering van zijn wetenschappelijk werk, zie: H. Duits, ‘L. Strengholt (31-12-1930 - 26-11-1989), literatuur-historicus en filoloog’, in Voortgang 11 (1990). 1 In 1976 zou hij zijn verzamelde studies over Revius, aangevuld met enkele nieuwe, publiceren onder de titel Bloemen in Gethsemané. 2 De rede werd gepubliceerd in Nieuw Letterkundig Magazijn 5, nummer 1 (mei 1987). 3 Vgl. J.A. van Dorsten, ‘Hooft als dichter’, en Strengholts reactie hierop, ‘Pleidooi voor Hooft’, in: R. Breugelmans e.a., Hooft. Essays. Amsterdam 1980. 4 De studie over Vondels Aenleidinge is te vinden in Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen verzameld door S.F. Witstein en E.K. Grootes ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel. Den Haag 1979. 5 De voordracht werd gepubliceerd in Revius na 400 jaar herdacht. Deventer 1986. 6 De lezing is afgedrukt in Nehalennia 75, herfst 1989. 7 Van deze columns verscheen een bloemlezing die werd ingeleid door zijn dochter Paulien: L. Strengholt, Steentjes in de vijver. Haarlem 1991. 8 L. Strengholt, Een werkelijk groot Nederlander. Het leven van Constantijn Huygens (1596-1687). Hilversum 1977; L. Strengholt, Marnix en zijn tijd. Apeldoorn 1984. 9 P.C. Hooft, Overvloed van vonken. Een keuze uit de gedichten samengesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt en P.E.L. Verkuyl. Amsterdam 1981; Constantijn Huygens, Dromen met open ogen. Een keuze uit de gedichten samengesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt en P.E.L. Verkuyl. Amsterdam 1984. 10 Een keuze uit zijn artikelen en journalistieke werk voor een breed publiek werd gepubliceerd onder de titel L. Strengholt, Uit volle schatkamers. Opstellen over literatuur. Amsterdam 1990. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Eline Françoise Verkade-Cartier van Dissel Breda 6 januari 1906 - Breukelen 12 oktober 1990¹ ‘Een bescheiden, sobere vrouw’, zo beschreef haar een journalist. Wij zouden eraan willen toevoegen: eerlijk, intelligent, geestig, charmant en vooral energiek. Eline Françoise Cartier van Dissel werd op 6 januari 1906 te Breda geboren als dochter van een chirurg en gynaecoloog, dr. Maurits Cornelis Cartier van Dissel, die meer dan dertig jaar aan het Diaconessenhuis aldaar verbonden was. Zijn naam leeft voort in een naar hem genoemde straat. Van hem had Eline haar optimistische kijk op het leven, van hem had ze haar gevoel voor humor. Haar moeder heette Anne IJzerman, in het voormalige Nederlands Oost-Indië geboren, dochter van een literair begaafde moeder. Zij speelde graag toneel en regisseerde met succes amateurvoorstellingen. Van haar had Eline de ‘manie voor het toneel’, zoals ze later zei. Er waren twee oudere broers: Etienne Daniel en Jan Willem, die beiden technische beroepen kozen. Over haar jeugdjaren en ook over andere belangrijke perioden uit haar leven heeft zij in een bundel met de voor haar kenmerkende titel Laat nu de kat maar komen boeiend verteld. In 1925 ging zij in Utrecht sociale geografie studeren en nam al dadelijk actief deel aan het studententoneel binnen de Utrechtsche Vrouwelijke Studentenvereeniging; schreef vlug een schets voor het novietentoneel, werd voorzitster van Concordia crescamus en speelde hoofdrollen in produkties onder leiding van Albert van Dalsum en Eduard Verkade. Toen ze afgestudeerd was, vroeg ze zich af of het beroepstoneel niet toch haar roeping zou zijn. Eduard Verkade ging juist toen, in 1933, met een klein gezelschap - De Dietse Spelers - naar West-Indië, zocht twee begaafde jonge vrouwen voor enkele rollen, vond die in Eline en haar vriendin Willy Huenders en gaf hun - vooral aan Eline - de raad om pas na deze proeftijd een beslissing te nemen. Zo gingen zij als Eline IJzerman en Hella van Hasselt mee en keerden, ervaringen rijker, terug. Eline wist nu zeker dat zij geen actrice zou worden, maar de indruk die zij van land en sfeer van Suriname had overgehouden, bracht haar ertoe, mede gezien haar wetenschappelijke ambitie en praktische zin, een dissertatie te schrijven over De mogelijkheid van landbouwkolonisatie voor blanken in Suriname. Dit proefschrift werd met succes verdedigd in 1937. Anderhalf jaar daarvoor was zij, negenentwintig jaar oud, op 23 no- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} vember 1935 in het huwelijk getreden met een man die achtentwintig jaar ouder was dan zij: Eduard Verkade, de grote toneelleider die zijn landgenoten had getoond dat het artistiek juist was dàt te doen, wat over twintig jaar juist zou zijn. Eline werd zijn toegewijde, begrijpende, bewonderende en stimulerende echtgenote. Huize Klein Boom en Bosch te Breukelen, waar zij sinds 1939 woonden, was een gastvrij en vrolijk huis, een tehuis ook, waar velen gedurende de Tweede Wereldoorlog tijdelijk onderdak vonden, onder hen Adriaan Roland Holst, verdreven uit zijn woonplaats Bergen. Eline overleefde haar man, die in 1961 stierf, met bijna dertig jaar; ze overleed, welhaast tot het laatst actief, na een korte ongesteldheid op 12 oktober 1990 in haar vijfentachtigste jaar. Dit alles, hoe interessant en sympathiek ook, zou echter onvoldoende reden zijn om aan haar een levensbericht te wijden in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, van welke Maatschappij zij in 1961 tot lid gekozen was. Zij had wel degelijk betekenis voor onze literatuur, vooral voor de toneelletterkunde, en die betekenis was drieledig: zij was toneelschrijfster, dramaturge en biografe. Van haar negen stukken, die herhaaldelijk, langdurig en succesvol door amateurs gespeeld werden, werden er vijf bekroond. Een ervan, een blijspel met thrillerachtige momenten, Annalize, ontving in 1950 een regeringsprijs van het toenmalige ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Ze schreef ook stukken in opdracht (voor de Utrechtse Vrouwelijke Studentenvereniging en voor de Geldersche Maatschappij van Landbouw), of nam deel aan prijsvragen (uitgeschreven door de Kunstcommissie Rotterdam en uitgeverij Maestro), waarbij zij de eerste prijs in de wacht sleepte. Steeds weer blijkt dat zij de traditionele dramatische techniek volmaakt beheerst en een vlotte, natuurlijke en geestige dialoog weet te schrijven. Spannende scènes, verwikkelingen, onverwachte wendingen kenmerken het dramatisch verloop, de figuren zijn duidelijk getekend, het slot van een bedrijf laat altijd nog iets te raden over, er komt nog steeds meer en - het moet gezegd worden - er komt te veel. De huidige lezer kan het bijna niet meer bijhouden, zóveel intriges, zóveel bijhandelingen, zóveel liefdesparen met de onvermijdelijke perikelen... Eline voldeed geheel aan de eisen van het burgerlijk toneelspel zoals we dat kennen sedert de achttiende eeuw. Maar mentaal stond zij wel midden in de twintigste! Geen sentimentaliteit, maar de problemen van haar tijd: bezetting en verzet, de periode van na de oorlog, de problemen in de landbouw, enzovoort. Aanpakken is de boodschap, niet praten, niet leuteren; opnieuw beginnen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} breken met ondraaglijk geworden situaties. Toch wordt er geen maatschappijkritiek geoefend, geen sociale aanklacht gehoord. Talrijk zijn de vrouwenfiguren die de mannen opstoken om niet bij de pakken neer te zitten, maar iets te ondernemen. Vaak voorkomende conflicten in haar werk zijn de strijd tussen vader en zoon, tussen moeder en dochter, tussen oude gewoonten en nieuwe opvattingen, tussen conservatief en modern. De moeilijkheden worden evenwel aan het slot opgelost, de soms halsstarrige hoofdfiguren komen tot inzicht, en alle stukken eindigen met een verzoening. Opmerkelijk is tevens de kennis van zaken waarover de schrijfster beschikt wanneer het om het uit te beelden milieu gaat. Regie- en decoraanwijzingen zijn soms buitengewoon nauwkeurig, zoals die voor een stal in Stoelendans, of voor een visserswoning in De dominee van Urk, waar ook het plaatselijk dialect, benevens de vaktermen genoteerd staan. Bijzondere aandacht verdient De Kankantrie uit 1960, een vrucht van haar Suriname- Erlebnis, een van de weinige bijdragen aan de Nederlandse letterkunde over het voormalige West-Indië. Deze oude kolonie heeft bij lange na niet zoveel literaire produkten opgeleverd als de Oost. De werken van Cola Debrot, Bea Vianen en Albert Helman zijn bekend geworden en gebleven, en thans kunnen de romans, gedichten en toneelstukken van Astrid H. Roemer, Tip Marugg en Boeli van Leeuwen nog vermeld worden. Mevrouw Verkade mag dus hier op een eervolle plaats aanspraak maken. De naam ‘kankantrie’ is een verbastering van het Engelse cottontree, een soort kapokboom. Volgens het animistisch volksgeloof woont er in die boom een geest die onder geen beding, op straffe van onheil, verdreven mag worden. De modernisering van een plantage eist echter onvoorwaardelijk dat zo'n boom omgehakt wordt. Zal nu een ernstig ziek creools jongetje dat daar woont, sterven als dit gebeurt? De boom wordt inderdaad omgezaagd - maar het kind overlijdt niet, het geneest. Waardoor? Doordat een blank dweepziek meisje, in Suriname geboren en getogen en instinctief aan dat land gebonden, in de boom klimt en met hem neervalt, zichzelf als het ware ten offer brengend? Of doordat de kleine patiënt op tijd de nieuwe geneesmiddelen penicilline en adrenaline toegediend krijgt? Het antwoord zal een verlicht mens niet zwaar vallen, maar wie is werkelijk te allen tijde verlicht? Van dit probleem, geplaatst in de haar zo vertrouwde sfeer van het Surinaamse land, heeft de schrijfster dramatisch partij getrokken. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar gehele toneeloeuvre overziend moet men echter met een Nijhoff-variant concluderen: er staat wat er staat, meer niet. Aan haar spelen ontbreekt dat wat een stuk werkelijk tot groot drama maakt. Wie had kunnen vermoeden dat deze vrouw, zo verankerd naar het scheen in het beproefde burgerlijke realisme, als dramaturge mede leiding zou geven aan een progressief en toonaangevend gezelschap van de jaren zestig, de Toneelgroep Studio. Onder leiding van Han Surink, dan onder die van Kees van Iersel, speelde dit gezelschap in een speciaal voor hen door Wim Vesseur verbouwd theater, de Brakke Grond te Amsterdam, waar het publiek niet meer recht tegenover het podium zat, maar links en rechts ervan, in een scherpe hoek, terwijl het voortoneel puntig vooruitstak. Daar kwam het zogenaamde absurde toneel in al zijn facetten volledig aan bod: we noemen alleen de namen van Albee, Arrabal, Beckett, Genet, Ionesco, Van Itallie, Jellicoe en Mrozek. Doch het waren niet alleen de buitenlandse auteurs die er gespeeld werden. In de elf seizoenen van 1959/1960 tot 1969/1970 werden eenentwintig stukken van vijftien Nederlanders geïntroduceerd, tegenover werk van vijfentwintig buitenlanders.² Mevrouw Verkades aandeel in deze repertoirevorming was niet gering. Ze las tweehonderd stukken per jaar, ging eens in het jaar naar Londen en Parijs om daar in dertien dagen twintig voorstellingen te zien, en bracht gemotiveerd verslag uit aan de artistieke leiding. Haar hart ging uit naar het nieuwe: ‘Je moet altijd open blijven’, verklaarde ze, ‘nooit zeggen: dàt is het. Je moet van Beckett durven springen naar een jonge vent in Amerika die het anders doet. Ik praat liever met jonge mensen dan met oude, en ik vind het bar boeiend wat er uitkomt.’ Hoewel van nature aanwezig, werd deze mentaliteit sterk gestimuleerd door Eduard Verkade, die immers gezegd had - we citeerden het reeds - dat het artistiek juist was dat te doen wat over twintig jaar juist zal zijn. Die instelling heeft haar vooruitstrevend toneelbeleid bepaald. En haar eigen leven werd bepaald door haar echtgenoot. Geen wonder dan ook dat zij in een arbeid van zes jaar een biografie van hem schreef, gericht vooral op zijn strijd voor een nieuw toneel. Duidelijk komt uit dat Verkade een niet alleen esthetische, maar ook morele wilsdaad volbracht toen hij besloot onafhankelijk van andere groten van zijn tijd (Heijermans en Royaards) een voor Nederland nieuwe, eigen weg in te slaan. Als vrouw van wetenschap heeft zij hierbij van ontoegankelijke, verborgen en vergeten documenten gebruik gemaakt, om als kunstenaresse, gegrepen door het wezen en de idee van Eduard Verkade, een voortdu- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} rend boeiend, vaak geestig boek te schrijven, dat zich laat lezen als een roman: een voorbeeldige bijdrage aan de toneelgeschiedschrijving van ons land. Vooral daarmee heeft zij zich een plaats verworven in de historie van de Nederlandse letterkunde.   h.h.j. de leeuwe Voornaamste geschriften Toneel Vaders, help ze toch een handje! (1940) Geuzerwaard (1945) Annalize (1950) Tien wijze dwazen (1954) De Kankantrie (1960) Zing jong, piep oud! (1961) De dominee van Urk (1962) De stoelendans (1965) Houd je aan elkaar [z.j.] Bewerkingen en vertalingen A.L.G. Bosboom-Toussaint, Majoor Frans Alan Patton, Voor negers geen toegang Viola, Nora Seconda Verdere publikaties ‘De eerste voorstelling van Hamlet onder leiding van Eduard Verkade in Odeon te Am- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, 7 september 1908’, in: Plus est en vous. Feestbundel voor Mr. A. Pitlo, Haarlem 1970, p. 505-515. Eduard Verkade en zijn strijd voor een nieuw toneel. Zutphen 1978. ‘Ludwig Berger in Nederland (1937-1945)’, in: Scenarium 6 (1982), p. 108-128. Laat nu de kat maar komen. Breukelen (in eigen beheer), z.j. 1 De schrijver van dit levensbericht betuigt zijn dank aan de medewerkers van de Archiefdienst der Gemeente Breda, van het Nederlands Theater Instituut te Amsterdam, van het Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag en van het Nederlands Centrum voor het Amateurtoneel te Amersfoort. 2 In een Jaarboek als dit is er alle reden om ze te memoreren: Eric Brent Besemer, De schaft en De zwanen; Lodewijk de Boer, Het gat, Darts, Lijkensynode en Solid State; Jan Cremer, Oklahoma Motel en The Late Late Show; Dimitri Frenkel Frank, Pas op dat je geen woord zegt en Spinoza; Guillaume van der Graft, Het eerste kwartier; Herman Heijermans, De wijze kater; Anton Koolhaas, Niet doen, Sneeuwwitje; Manuel van Loggem, Jeugdproces; Sybren Polet, De koning komt voorbij; Paul Rodenko, Harten twee, harten drie; Bert Schierbeek, Een groot dood dier; Jaap Sikkens, Veilig in de kelder; Henk Sparreboom, De stenen Salomo; Jan Staal, Verkeerd begin; Eduard Veterman, Oranjehotel; Jan Wolkers, De Babel. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Jan van Winter Utrecht 2 augustus 1895 - 6 maart 1990 Naar aanleiding van het naderende emeritaat van Jhr. dr. Pieter Jan van Winter, hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis van de nieuwe en de nieuwste tijd aan de Rijksuniversiteit Groningen, nam de Nieuwe Rotterdamse Courant eind juli 1965 een artikel op van E.H. Waterbolk, een van de opvolgers van Van Winter. Daarin werd een beeld gegeven van de scheidende hoogleraar en van zijn vele, zeer gevarieerde verdiensten. Over zijn verrassende journalistieke activiteiten als redacteur van het Maandblad Zuid-Afrika schreef Waterbolk: ‘Het Proteusachtige van de journalistiek ligt hem.’ Voor wie op zich genomen heeft een beeld te geven van een man die zich moeilijk liet doorgronden en die telkens weer verraste door schijnbare tegenstrijdigheden, biedt de term ‘Proteusachtig’ uitkomst. Daarmee kunnen vele facetten van zijn karakter toch in één verband worden samengebracht.   De Van Winters behoren tot de jongere Amsterdamse regentengeslachten. In het midden van de zeventiende eeuw werd de uit Bremen afkomstige Pieter van Winter burger van Zwolle. Zijn zoon trok tegen het einde van de eeuw naar Amsterdam en werd ‘hoedencramer op den Nieuwendijk’. Twee generaties later zien wij Nicolaas Simon van Winter in het huwelijk treden met Anna Muhl, wat leidde tot de oprichting van de firma Muhl en Van Winter, die zich in het bijzonder met de handel in verfwaren zou bezighouden. Naast zakelijke waren er ook geestelijke banden tussen de echtelieden, want beiden hadden literaire talenten. Ook de tweede vrouw van Nicolaas Simon, de dichteres Lucretia Wilhelmina van Mercken, deelde zijn letterkundige belangstelling. De zoon van Nicolaas Simon, Pieter, trad niet alleen in zijn vaders zakelijke en literaire voetsporen, maar verwierf ook een bestuurlijke functie. Zo was hij bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie en schepen van de Diemer- of Watergraafsmeer. Als gematigd patriot wist hij tot aan zijn dood in 1807 de veelvuldige staatkundige wisselingen in zijn tijd behendig door te komen. Pieters zoon, Josua Jacob, ontpopte zich ook als bestuurder; hij was lid van de gemeenteraad en wethouder van Amsterdam. Zijn verbondenheid met de Amsterdamse elite bleek uit zijn huwe- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken, eerst met Henriëtte Agnes Hartsinck, en later met de intussen geadelde jonkvrouwe Jeanne Cathérine Bicker. Wellicht heeft dit laatste huwelijk Josua Jacob ertoe aangezet om ook zijn eigen verheffing in de adelstand in 1830 te bewerkstelligen. Volgens de verhalen zou het lenen van zijn koets aan Willem i bij diens intocht in Amsterdam in 1814 een rol hebben gespeeld; het familiewapen vertoont in elk geval sindsdien een Romeinse zegewagen op een blauw hartschild. Na Josua Jacob verlieten de Van Winters Amsterdam en trokken naar het oosten van Nederland, waar zij buiten de adellijke kring trouwden. Pieter Jacob van Winter, in 1864 te Amersfoort geboren, vestigde zich na zijn huwelijk met Clasina Proper als kandidaat-notaris in Utrecht, waar op 2 augustus 1895 zijn zoon Pieter Jan werd geboren. In die stad bezocht de jonge Van Winter de lagere school en het Stedelijk Gymnasium, dit laatste op en neer reizend uit Woerden, waar zijn vader inmiddels notaris was geworden. Omdat thuis een academische traditie ontbrak, was deze gymnasiumtijd van groot belang voor zijn intellectuele en culturele vorming. Vooral de leraar oude talen, dr. L. Alma, en de leraren geschiedenis en aardrijkskunde, dr. W.A.F. Bannier en J.J. van Noorle Jansen, maakten indruk op hem. Daarnaast stak hij veel op in de omgang met zijn medeleerlingen en door zijn activiteiten in de reciteervereniging, waarvan hij zelfs voorzitter werd. Daar werden de grondslagen gelegd van zijn latere kwaliteiten als debater en van zijn incasseringsvermogen, wanneer medeleden een te hoog gegrepen onderwerp genadeloos afstraften. Vriendschap met L.J. van Holk, later hoogleraar theologie te Leiden, bracht Van Winter ertoe na zijn eindexamen in 1913 in die stad te gaan studeren. Het werd een studie Nederlands, waarvan geschiedenis, dat toen nog geen apart studievak vormde, een onderdeel uitmaakte. P.J. Blok, met zijn pathetisch orangisme, was in zijn nadagen, Bussemaker overleed al in 1914, maar maakte toch indruk door zijn manier van college geven. Pas na de komst van Huizinga in 1915 sloeg de weegschaal door in de richting van de geschiedenis. Voor een ambitieuze student als Van Winter was een studie bij Huizinga zowel een voorrecht als een last, zowel inspirerend als deprimerend, omdat het onmogelijk was zo'n voorbeeld na te volgen. Toch konden deze twee zo verschillende naturen elkaar waarderen en later zelfs bevriend raken. Op de Huizinga-herdenking in 1972 te Groningen heeft Van Winter hiervan getuigd in een magistrale, soms ontroerende improvisatie. Van Winters ijzeren gestel en ontembare werkdrift maakten een lange {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} studie overbodig. Ondanks een lerarenbetrekking van een vijftal lesuren aardrijkskunde en geschiedenis tijdens de laatste twee studiejaren, deed hij in het voorjaar van 1919 zijn doctoraalexamen. Wie iets weet van Van Winters latere voorkeur voor een lange studieduur, moet wel even glimlachen over de vijf en een half jaar waarin hijzelf zijn studie volbracht. Leiden en het Leids Studentencorps, waar hij bestuursfuncties bekleedde, brachten een verdere uitbreiding van de kring van vrienden en bekenden. Daar ontmoette hij ook weer zijn vroegere klasgenote Anna Hortense Sark, met wie hij in 1919 trouwde, vlak voor hij zijn eerste vaste betrekking als leraar Nederlands aanvaardde aan de pas opgerichte Gemeentelijke Hogere Burgerschool te Groningen. Hij was er een veeleisende, maar ook veel gevende leraar, die nadruk legde op stiptheid en nauwkeurigheid. Zijn aristocratisch optreden en zijn vooral in Groningen wel heel verfijnd aandoende manier van spreken maakten diepe indruk op zijn leerlingen. De ervaringen die hij had opgedaan bij de Utrechtse reciteervereniging kwamen hem goed van pas bij het regisseren van toneelstukken van het net opgerichte reciteergezelschap Balder. Van Winter verwierf er een erelidmaatschap mee. Ook in de organisatie van leraren aan middelbare scholen deed hij zich gelden, waar hij niet alleen voorzitter werd van de plaatselijke afdeling, maar ook in het hoofdbestuur zitting nam. Zoals hijzelf in de inleiding schreef, was een toevallige vondst van brieven uit Amerika aan zijn voorvader Pieter van Winter de aanleiding voor een onderzoek naar Het aandeel van den Amsterdamschen handel aan den opbouw van het Amerikaansche Gemeenebest. Vanuit Groningen was zo'n onderzoek een hele onderneming, omdat de relevante archiefstukken eigenlijk alleen in Amsterdam en Den Haag te vinden waren. De vrije tijd die het leraarsambt overliet, moet vrijwel geheel zijn opgegaan aan archiefonderzoek in Holland. Voor zijn vrouw, die van een uitgaansleven hield en het alleen-zijn in het verre Groningen moeilijk verdroeg, rezen er problemen die zij op den duur niet meer aankon. In 1923 maakte zij een eind aan haar leven. Het zelfverwijt dat in zo'n geval het leven voor de naaste omgeving haast ondraaglijk kan maken, moet Van Winter met zijn sterk plichtsbesef diep hebben getroffen. In zijn ontreddering kreeg hij veel steun van zijn promotor Huizinga, die zelf nog worstelde met het onverwerkte verlies van zijn vrouw. Hij spoorde hem aan het werk weer op te vatten en daarin troost en steun te zoeken. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was geen wonder dat Van Winter na al deze gebeurtenissen omzag naar een andere woonplaats, die hem ook dichter bij de archieven in het Westen zou brengen. Het werd Amsterdam, waar hij een betrekking aanvaardde bij het pas opgerichte Meisjeslyceum, dat emancipatorisch van opzet was en de volle intellectuele ontwikkeling van de leerlingen nastreefde. Hoewel Van Winter (volgens een bekentenis in een lustrumuitgave van de school) niet gespeend was van mannelijk superioriteitsbesef, kon hij zich in het contact met vrouwelijke collega's ‘toch van vooroordelen ontdoen, tot meerdere onbevangenheid van de geest’. Het nieuwe begin in Amsterdam viel samen met een nieuw huwelijk. In Berlijn had hij bij vrienden Maria Johanna Spork ontmoet, die door prof. mr. dr. G.W.J. Bruins als secretaresse was uitgekozen voor zijn economische missie naar het door inflatie geteisterde Duitsland. Op 29 december 1926 traden zij in het huwelijk. Bij zijn tweede vrouw vond Van Winter het harmonisch leven dat hij nodig had: enerzijds alle ruimte voor onderzoek, anderzijds een warm en welgeordend huiselijk leven. Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren: Johanna Maria in 1927, Clasine in 1929 en Henriëtte Agnes in 1933. Hun moeder was een sterke en intelligente persoonlijkheid met een duidelijk exact gerichte geest, die met haar uitgesproken meningen haar man volstrekt gelijkwaardig partij kon geven. Naast de huishoudelijke beslommeringen nam zij ook het financieel beheer voor haar rekening. Tijdens de Amsterdamse periode kwam het eerste deel van zijn proefschrift gereed en promoveerde hij hierop cum laude in 1927. In zijn herdenkingsrede gewijd aan Van Winter voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen constateert A. Th. van Deursen dat het misschien maar goed was dat Huizinga weinig affiniteit had met het promotieonderwerp, omdat de taak hieraan verbonden eigenlijk te zwaar was voor een beginnende onderzoeker. Een centraal, goedgeordend archief, van waaruit de studie opgezet zou kunnen worden, ontbrak, zodat uit een wirwar van de meest uiteenlopende collecties en fondsen de gegevens bijeengesprokkeld moesten worden. Dat Van Winter desondanks in de zelfgestelde taak geslaagd is, maakt veel duidelijk over zijn scherpzinnig en volhardend speuren, waarbij hij door een haast detectiveachtig combineren en deduceren aan het onwaarschijnlijkste materiaal toch nog antwoorden wist te ontwringen. De ontzaglijke hoeveelheid gegevens die hij op die manier verzamelde, wordt niet zonder meer over de lezer uitgestort, maar in grotere verbanden ondergebracht, waardoor dieper inzicht mogelijk wordt. Ge- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelijk leesbaar is het proefschrift echter niet, omdat de veelheid van interessante gegevens het wel eens moeilijk maakt om de draad vast te houden. Het lag niet in Van Winters aard om de belofte die hij met ‘deel i’ in de titel van zijn boek had gegeven, niet ook daadwerkelijk in te lossen. In 1933 verscheen deel ii, waarmee het verhaal tot 1840 werd doorgetrokken. Dat deze eerstelingen een blijvende waarde vertegenwoordigen, werd precies vijftig jaar na verschijning van het eerste deel duidelijk, toen een in het Engels vertaalde en voor een Amerikaans lezerspubliek aangepaste herdruk verscheen onder de titel American Finance and Dutch Investment 1780-1805, witti an Epilogue te 1840. Vertaling en bewerking werden verzorgd door James C. Riley, die drie jaar later zelf een fundamenteel werk over de Amsterdamse kapitaalmarkt publiceerde. Met zijn dissertatie had Van Winter een proeve van bekwaamheid geleverd die ruime aandacht trok. Nog in 1927 kwam er een aanbod om in Pretoria hoogleraar Nederlandse cultuurwetenschappen te worden. Een oude klasgenoot die daar in de juridische faculteit werkzaam was, Daan Pont, had als tussenpersoon gediend. Ook al ging deze benoeming uiteindelijk niet door, mede omdat de regering van Transvaal in gebreke bleef bij het garanderen van een voortgezette financiering van de leerstoel, toch was Van Winters interesse gewekt voor deze groep Nederlanders overzee. In 1931 verzorgde hij het hoofdstuk ‘Zuid-Afrika onder Nederlandsch bestuur’ in het gedenkboek van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging en hiermee werd een contact gelegd dat niet meer verloren zou gaan. Vanaf 1938 trad hij op als redacteur van het Maandblad Zuid-Afrika van de vereniging, waarin hij - soms geheel alleen - allerlei economische en culturele informatie over Zuid-Afrika bijeenbracht. Dat de schrijver van Het aandeel van den Amsterdamschen handel tot zulk vlot journalistiek werk in staat was, zegt iets over zijn geestelijke wendbaarheid, al is er in de dissertatie reeds veel van zijn spitse schrijfstijl en origineel woordgebruik terug te vinden. Deze grotere vlotheid valt ook op in het gedenkboek van de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-maatschappij, Onder Krugers Hollanders getiteld, dat hij in opdracht van deze maatschappij schreef en dat - ook alweer in twee delen - in 1937 en 1938 verscheen. Hoewel geschreven met de grondigheid Van Winter eigen, boeit het verhaal door de manier waarop de geschiedenis van de n.z.a. s.m. ingebed wordt in die van het moderne imperialisme en doordat het inzicht geeft in de politieke {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en maatschappelijke verhoudingen in de Boerenrepublieken en in de deugden en gebreken van de toenmalige Nederlandse ondernemers en beleggers. Een buitengewoon geslaagde combinatie van Van Winters kennis van de Amerikaanse en Zuidafrikaanse geschiedenis is te vinden in zijn artikel ‘Nederlanders op nieuwe markten’, uit 1934, verschenen in De Gids. Dat Van Winter Zuid-Afrika trouw is gebleven in alle ups en downs van zijn bewogen geschiedenis, ook toen het onder intellectuelen geen bon ton was om connecties met dat land te onderhouden, getuigt van het onafhankelijke in zijn karakter. Zoveel activiteiten lieten zich moeilijk rijmen met een gewoon lerarenbestaan en het is dan ook geen wonder dat hij al snel tot de groep professorabelen ging behoren. In Amsterdam werd zijn naam genoemd in 1936, toen dr. J.S. Theissen, buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, overleed. Curatoren wensten uit bezuinigingsoverwegingen echter te wachten tot de hoogleraar algemene geschiedenis, dr. H. Brugmans, in 1938 met emeritaat zou gaan. Uit het kluwen van intriges die toen volgden kwam ten slotte de naam van dr. N.B. Tenhaeff naar voren. Bij de bezetting van de buitengewone leerstoel vaderlandse geschiedenis, die daarna de aandacht vroeg, resulteerden de elkaar tegenwerkende krachten in een voordracht met Van Winter op de eerste, en Jan Romein op de tweede plaats. Door toedoen van de communistische fractie - die Romein bij de vorige benoeming had laten vallen - werd in de Amsterdamse gemeenteraad de volgorde echter omgekeerd en Romein benoemd. Voor Van Winter was deze afloop natuurlijk onaangenaam, ook al omdat er in de pers ruim aandacht aan werd besteed. Maar een nieuwe mogelijkheid deed zich ongeveer gelijktijdig voor in Groningen, waar eind april 1939 de al geruime tijd ernstig zieke dr. I.H. Gosses zijn ontslag had gevraagd. De Groningse curatoren hadden haast bij de vervulling van de vacature, want de wat verweesde afdeling geschiedenis moest nodig nieuw leven worden ingeblazen. Met gepaste snelheid reagerend, diende de letterenfaculteit al op 18 mei 1939 een voordracht in, waarop Van Winter nummer één stond, met Jan Romein op de tweede plaats. Nu werkte Romeins politieke achtergrond tegen hem, want curatoren schrapten zijn naam van de voordracht en stelden die van dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel ervoor in de plaats. Even leek het nog dat de minister van Onderwijs, dr. J.R. Slotemaker de Bruïne, roet in het eten zou gooien door zijn geloofsgenoot dr. Z.W. Sneller, hoogleraar economi- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} sche geschiedenis aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, naar voren te schuiven, maar de val van het vijfde kabinet-Colijn op 27 juli 1939 verhinderde dit. De nieuwe minister van Onderwijs, dr. G. Bolkestein, die Van Winter nog kende, zorgde voor zijn benoeming op 12 augustus 1939.   Met de terugkeer naar Groningen begon een nieuwe fase in het leven van Van Winter en zijn gezin. In het woonhuis boven Mesdag's Bank, op de hoek van de Oude Boteringestraat en de Rodeweeshuisstraat, vlak bij het universiteitsgebouw, vond de familie voor de eerstvolgende decennia een ruim en centraal gelegen onderdak. Intussen was de Tweede Wereldoorlog uitgebroken en de echo hiervan klonk door in Van Winters inaugurele rede, die op 18 november 1939 werd uitgesproken. In Engeland en Cromwell toonde hij aan dat de overeenkomst tussen Cromwell en Hitler slechts voor een klein deel opgaat. Na een uitgebreide wandeling door de tijd langs verschillende visies op Cromwell komt hij tot de conclusie dat uiterlijke overeenkomsten grote innerlijke verschillen verbergen en dat de mislukking van Cromwells streven om de protestantse mogendheden te verenigen tegen het internationale katholicisme, niet als excuus kan gelden voor de politieke ommezwaai die tot het nazi-Sovjetpact van augustus 1939 had geleid. Van Deursen, in de eerder genoemde toespraak voor de Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ziet voorzichtigheid en terughoudendheid als sleutelwoorden voor Van Winters verstaan van de geschiedenis. Dat geldt ook hier: geen emotionele, principiële afwijzing van het nationaal-socialisme, maar een koele, rustige analyse die tot een onontkoombare conclusie leidt. Alleen in de laatste zin klink, gedempt het eigen oordeel door: ‘Hij [Cromwell] heeft echter niet behoeven te ervaren dat ‘Macht und ihr reales Interesse’ soms kunnen drijven tot een verandering van front, die alle principiële bezinning te niet doet.’ Van Winters houding ten opzichte van de bezetting en de bezetters kenmerkte zich door dezelfde voorzichtigheid en terughoudendheid die ook zijn geschiedopvatting bepaalden. Van hem was geen invoelingsvermogen te verwachten voor spontane en emotionele acties, vooral niet wanneer zij van de kant van de studenten-kwamen. In dit opzicht leefde hij, net als de meeste van zijn collega's, vanuit een strikt hiërarchische opvatting van het universitaire bestel: universitaire zaken gingen in principe alleen de hoogleraren aan. Dit betekende echter ook dat hij niet zweeg onder zijns gelijken. Uit de faculteitsnotulen van 1940 en 1941 blijkt dat hij {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} een van de weinigen was die krachtig en volhardend stelling namen tegen de pogingen van de notoir pro-Duitse faculteitsvoorzitter dr. J.M.N. Kapteyn om de protesten tegen zijn ontslag van de bekende filosoof Leo Polak onder de tafel te moffelen. Typerend voor Van Winter was dat hij zijn aangrijpingspunt vond in de formele onjuistheid van Kapteyns handelen. Via curatoren kwam Van Winter in directe aanraking met de Duitsers, toen hij de onaangename taak kreeg toegewezen om de Beauftragter des Reichskommissars van de provincie Groningen, dr. Hermann Conring, op diens verzoek in te wijden in de Nederlandse geschiedenis. Uit de verdere daden van deze door de wol geverfde nazi blijkt dat het onderricht weinig vrucht heeft gedragen. Vlak na de oorlog is deze episode Van Winter voor de voeten geworpen. Hierbij werd echter vergeten dat in de diffuse situatie van de eerste oorlogsjaren van weerskanten de verhoudingen behoedzaam werden afgetast en dat diezelfde Conring zowel door de Vrouwelijke Studentenclub Magna Pete als door het Gronings Studentencorps voor een kennismakingsbezoek werd uitgenodigd. Wat betreft de brandende vraag van het al of niet tekenen van de loyaliteitsverklaring, in het voorjaar van 1943, lag het in Van Winters aard om de studenten op dit punt aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Colleges voor die ene student die wel tekende, gingen niet door; wel gaf hij clandestien colleges aan aspirant-studenten en werd ouderejaars tentamen afgenomen op hun onderduikadres. Na de oorlog is het Van Winter kwalijk genomen dat hij onder de dreiging van Duitse represailles een korte tijd heeft behoord tot de zogenaamde ‘spitters’, die onder leiding van de Organisation Todt verdedigingswerken rond Groningen moesten aanleggen. Wie in De Jongs werk over de Tweede Wereldoorlog leest over de levensbedreigende terreur waarmee de jacht op arbeidskrachten door heel Nederland gepaard ging, kan zich voorstellen hoe diep de onrechtvaardigheid van dit verwijt een man als Van Winter moet hebben getroffen. Hoewel er van de beschuldiging uiteindelijk niets overbleef, moet hij haar de rest van zijn leven als een traumatische ervaring met zich mee hebben gedragen, waar hij tot op hoge leeftijd uit zichzelf meermalen op terugkwam. De verstoring van het universitaire onderwijs had als gelukkige bijkomstigheid dat er meer tijd vrijkwam voor onderzoek, dat nu gericht werd op het gewest waarnaar hij was teruggekeerd en dat tot in het hartje van de winter in onverwarmde archiefruimten werd volgehouden. In {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 1942 verscheen in de Groningse Volksalmanak de bijdrage ‘Hoe heeft de provincie Groningen haar grenzen gekregen?’, in 1946 in dezelfde reeks in uitgebreide versie herdrukt. Na de oorlog kwam daar nog bij: Westerwolde Generaliteitsland (1948), Een vergeten schepping van koning Willem i: de Maatschappij van landeigenaren en vastbeklemde meijers in de provincie Groningen (1949) en in 1951 en 1955 deel i en ii van De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems. Dit laatste werk vertoont overeenkomsten met zijn dissertatie: dezelfde vasthoudende speurzin en vernuftige scherpzinnigheid waarmee schijnbaar losse gegevens met elkaar in verband worden gebracht. Doordat hij zichzelf niet uit het verhaal houdt, krijgt de lezer een leerzaam beeld van zijn tocht door het archiefmateriaal en van de manier waarop hij van de ene bron naar de andere springt. Na 1945 vroeg het onderwijs weer aandacht en daarbij ging het al even grondig toe als bij het onderzoek. Tot aan het kandidaatsexamen werd de student aan zichzelf overgelaten, al werden er vermaningen uitgedeeld aan hen die te lang te veel tijd in het studentenleven staken. Aanzienlijk grotere bezwaren had Van Winter tegen hen die snel wilden afstuderen, omdat dan het geestelijk rijpingsproces, dat voor hem inherent aan de studie was, in gevaar zou kunnen komen. Een student diende geruime tijd ‘op fust te liggen’, om Van Winters eigen uitdrukking te gebruiken. Na een jaar of drie kon een boekenlijst van zo'n zestig titels worden ingediend, die alle stuk voor stuk in het tentamen werden betrokken. Daarvoor was één ochtend niet genoeg: 's middags (met boterhammen mee) of de volgende dag werd de toetsing voortgezet. Op het tentamen werd de student ertoe aangezet om de verbanden te vinden die Van Winter zelf had onderscheiden: het zogenaamde ‘door de hoepels springen die omhoog werden gehouden’. Zo'n tentamenopzet kon alleen worden volgehouden bij een beperkt aantal studenten, en Van Winter had daar volle vrede mee. De ongeveer twintig studenten geschiedenis, verenigd in hun dispuut Ubbo Emmius, konden rekenen op een regelmatige ontvangst in de ruime zitkamer van de familie, waar de in het privé-leven uiterst zuinige Van Winter zich ontpopte als een gulle gastheer. Net als tijdens zijn leraarschap maakte hij diepe indruk op de studenten door zijn gedistantieerde voornaamheid en zijn verfijnde spreektrant, waarmee hij moeiteloos het gezelschap domineerde. Wie van hen zelfs ver na middernacht het academieplein passeerde, kon vanuit de verte achter het raam van zijn werkkamer Van Winter nog bezig zien, gebogen onder zijn studeerlamp en to- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} taal verdiept in zijn werk. Hoezeer hij de studenten fascineerde bleek ook tijdens de vergaderingen van Ubbo Emmius, waar hij een haast onuitputtelijk gespreksthema vormde. Ook al was afstand ten opzichte van de studenten een van de uitgangspunten van zijn doceren, tegenspel stelde hij - mits respectvol gebracht - op prijs; wie alleen maar bang voor hem was, kon op zijn vriendelijke verachting rekenen. Ondanks deze koele buitenkant had hij wel degelijk behoefte aan warm, menselijk contact en deed hij soms confidenties die de aangesprokene verward naar de juiste reactie deden zoeken. Een persoonlijk, recht uit het hart gesproken woord kon hem ook te midden van zijn studenten letterlijk tot tranen toe roeren. De excursies die onder zijn leiding plaatsvonden kenmerkten zich door hun strakke organisatie, hun intensiteit en lage kosten, want ook hier verloochende zijn zuinigheid zich niet. Een excursie naar Amsterdam in 1946, voor de noorderlingen onder de studenten in die tijd een sensatie, voerde op de heenweg met de Drachtster tram naar de nachtboot uit Lemmer, die slechts het comfort van houten banken bood en de deelnemers 's ochtends om halfzeven in verfomfaaide toestand bij de Oranjesluizen in Amsterdam afleverde. Alleen Van Winter zelf was volkomen fit en hij gaf dan ook node toe aan de smeekbeden om met de trein terug te mogen reizen. Zoals al werd vermeld gingen de publikaties in deze jaren door. Naast gewestelijke onderwerpen bleef Zuid-Afrika zijn aandacht houden, en verscheen er een aantal levensberichten van zijn hand, zoals die over J.C. Westermann, Z.W. Sneller en N.W. Posthumus. Ook publiceerde hij studies over verdragen, zoals die van Augsburg en de Unie van Utrecht (uit 1943), waarin hij zijn scherpzinnigheid richtte op de herkomst en de achtergronden van zowel het geheel als de afzonderlijke artikelen. Dat zijn historisch spectrum heel wat breder was dan enkel economische en politieke geschiedenis, bewees hij in De Hollandse Tuin (1957), waarin hij zijn licht liet schijnen over de oorsprong en de geschiedenis van onze nationale symbolen. Met behulp van kunsthistorische methoden liet hij zien hoe gewijde symbolen overgingen in profane en dan dienst deden voor dynastieke of nationale doeleinden. Vanwege de vele illustraties kon dit artikel niet worden ondergebracht in de Akademiereeks en verscheen het in jaargang 8 van het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, waardoor het te veel aan de aandacht van de historici is ontsnapt. Behalve op onderzoeksterrein was Van Winter vanaf de oprichting {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van het tijdschrift in 1946, tot 1953 actief als redactielid van de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. In de ‘Kroniek’, waarvan hij de algemene leiding had, verschenen van zijn hand recensies die vaak tot brede overzichtsartikelen waren uitgegroeid. Ook van zijn gaven als bestuurder werd dankbaar gebruik gemaakt. Na de Tweede Wereldoorlog richtte hij samen met Z.W. Sneller het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie op, waarin hij jarenlang als voorzitter van het bestuur optrad. Bij het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis zien wij Van Winter eveneens als founding father fungeren. Verder was hij lange tijd voorzitter van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, bestuurslid van het Historisch Genootschap en van z.w.o. In Groningen gaf hij een reeks van jaren leiding aan de Volksuniversiteit, waar hij in het begin van de Tweede Wereldoorlog op verzoek van prof. mr. I.B. Cohen diens voorzittersfunctie had overgenomen. Wat hem in die besturen zo waardevol maakte, was de combinatie van een scherp, dominerend intellect en een tot bemiddelen geneigde souplesse. Van Winters wetenschappelijke verdiensten vonden erkenning door een benoeming tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 1947 en tot buitenlands lid van de Koninklijke Vlaamse Academie in 1951. Zijn Zuidafrikaanse oeuvre werd gehonoreerd met een eredoctoraat van de Universiteit van Stellenbosch in 1953 en van de Universiteit van Suid-Afrika in 1973. Een grote dienst aan de afdeling geschiedenis en aan de Groningse letterenfaculteit als geheel bewees Van Winter door samen met zijn collega Van Es op te treden als gangmaker voor de inrichting van universitaire m.o.-cursussen. Na de Tweede Wereldoorlog trachtten de curatoren, verontrust door het geringe aantal letterenstudenten, de hoogleraren te bewegen mee te werken aan de opbouw van m.o.-cursussen voor de letterenvakken. Zij stuitten daarbij echter op taai verzet, omdat de hoogleraren dit als een aanslag op hun onderzoekstijd beschouwden en bovendien de monopoliepositie van de gymnasium-alfa-abituriënt wilden handhaven. Ook Van Winter voelde weinig voor de plannen van curatoren, maar wilde graag een openlijk conflict vermijden. Dat was niet eenvoudig, want de secretaris van curatoren, mr. J.L.H. Cluysenaer, nam het de letterenhoogleraren ten zeerste kwalijk dat zij niet wensten mee te werken aan een uitbreiding van het aantal studenten en hij diende bij curatoren een snoeiplan voor de faculteit in, dat het aantal hoogleraren- en lectorenplaatsen drastisch reduceerde. De afdeling geschiedenis zou zelfs in haar {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel worden opgeheven en overgeheveld naar de leerstoel sociaal-economische geschiedenis. Achter dit wel heel krasse voorstel stak waarschijnlijk de incompatibilité d'humeur van Cluysenaer en Van Winter, tussen wie het tot hevige conflicten kwam. Hier stelde Van Winters temperament een grens aan zijn souplesse. Het lag echter niet in zijn aard om te verstenen in persoonlijke vetes en eenmaal ingenomen standpunten. Dat bleek toen in 1956 buiten de faculteit om door de Fryske Akademy m.o.-cursussen in Groningen werden ingesteld, die ook overdag zouden worden gegeven. In reactie op een waarschuwing van een alumnus dat het voortbestaan van de faculteit hierdoor bedreigd zou kunnen worden, herzag Van Winter zijn standpunt en toog samen met Van Es aan het werk om een universitaire m.o.-opleiding tot stand te brengen. Dat betekende enerzijds het overreden van weinig enthousiaste collega's, anderzijds het bepleiten van een wettelijke grondslag van de beoogde opleiding bij het ministerie in Den Haag. Dank zij het gezag dat van zijn imponerende persoonlijkheid uitging en door zijn souplesse in de onderhandelingen, lukte het om de m.o.-opleiding in 1958 van start te laten gaan. E.H. Kossmann constateert in zijn herdenkingsartikel over Van Winter dat deze m.o.-cursussen de faculteit oneindig veel goed hebben gedaan. Het studentenaantal nam sterk toe, er kwamen nieuwe docenten en er werd een goedgestructureerd en in duidelijke fasen ingedeeld studieprogramma opgesteld. Het is interessant om te zien hoe een dominante, paternalistisch ingestelde figuur als Van Winter op de komst van nieuwe stafleden reageerde. Enerzijds lag het in zijn aard om anderen alle ruimte te geven, anderzijds wenste hij een vaste greep op de opleiding te houden en ook daar zijn hoge normen geldend te maken. Dit had tot gevolg dat hij bij de tentamens al heel snel de ondervraging van de docent overnam en naging of ook deze studenten door de hoepels konden springen die hij hun voorhield. In zijn wat cynisch-wereldwijze manier van redeneren werd zo tevens voorkomen dat er een voorgekookt vraagen antwoordspel werd opgevoerd. De m.o.-studenten boezemde Van Winter zo mogelijk nog meer ontzag in dan de universitaire studenten. Beroemd waren zijn vermanende speeches bij het bekendmaken van de overgangsresultaten; eens viel een krachtig toegesproken student zelfs pardoes flauw. Stafleden uit deze tijd herinneren zich nog hoe hij, toen de universiteitsbibliothecaris van die dagen weigerde om paperbacks en pocketboeken aan te schaffen, diens kamer als een toornende tempelreiniger binnentrad en de bibliothecaris {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} en diens assistent aan het eind van zijn filippica verpletterd achterliet. Van een grote vooruitziende wijsheid getuigde zijn politiek om voor deze onderwijsfuncties alleen docenten te benoemen die tevens blijk hadden gegeven van aanleg voor wetenschappelijk onderzoek. Deze docenten konden dientengevolge zonder bezwaar in het universitaire onderwijs en onderzoek functioneren toen de m.o.- en de academische opleiding later met elkaar versmolten werden. Het aantal docenten hield hij met opzet aan de lage kant, om een overspoeling van de academisch studerenden door een vloedgolf van m.o.-studenten tegen te gaan. Bij Van Winters afscheid in 1965 was het verweesde groepje van 1939 aangegroeid tot een populatie van een kleine honderdvijftig studenten. Op 21 mei 1965 hield hij zijn afscheidsrede over De Chinezen van Europa, waarin hij de sterke en zwakke zijden van de Nederlanders historisch belichtte. Bij die gelegenheid werd hem de bundel Verkenning en onderzoek aangeboden, waarin de redactie een keur uit Van Winters publikaties had bijeengebracht. Met de hem kenmerkende grondigheid werd de bundel nog diezelfde nacht aan een onderzoek onderworpen, wat resulteerde in een lijst van correcties en aanvullingen die de redactie ter publikatie werd aangeboden. Het lag niet in Van Winters aard om zijn opvolgers met goedbedoelde adviezen voor de voeten te gaan lopen. Hij had ervoor gezorgd dat hij door de Raad van Europa belast werd met een onderzoek naar de stand van het historisch onderwijs aan de universiteiten in de bij de Raad aangesloten landen. Hij kweet zich met ijver en nauwkeurigheid van zijn taak, maar, het rapport dat hij uitbracht verloor zijn actualiteit door de studentenrevoltes die kort daarop uitbraken en het universitair onderwijs op zijn kop zetten. Van Winters krachtig gestel maakte het hem mogelijk om tot kort voor zijn dood met het historisch speurwerk door te gaan. Als een vervolg op zijn dissertatie verscheen in 1970 ‘De Amerikaanse zaken van C.J.M. de Wolf’, in de Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie. Een ander wetenschappelijk opstel, Oorlogsduur in oorlogsnamen: over het gebruik van getallen tot steun van historische voorstellingen, werd gepubliceerd als een der Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In het verlengde van deze studie ligt de bijdrage ‘Sur l'origine de l'appellation de la Guerre de Cent Ans’, in L'Information Historique 37 (1975). In De West-Indische Compagnie ter kamer Stad en Lande, dat in 1978 uitkwam, geeft Van Winter nog eens een staaltje van zijn speurzin en van {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn door een ontzagwekkende kennis geschraagd combinatievermogen. Een archief van deze kamer ontbrak namelijk, zodat alles uit andere bronnen moest worden afgeleid. Van Winter heeft het genoegen gesmaakt om in 1989 zijn laatste studie, over de opleiding van landmeters en ingenieurs aan de Nederlandse universiteiten in de zeventiende en achttiende eeuw, Hoger beroepsonderwijs avant-la-lettre, nog te zien verschijnen. Het is geschreven in een frisse, vlotte, haast enthousiaste trant, waarin de journalistieke kant van zijn talent nog eens naar voren komt. Zoals al vermeld zou dit late oeuvre niet mogelijk zijn geweest zonder zijn goede gezondheid, die hem in staat stelde om onbelemmerd vermoeiende archiefreizen te maken. Zo kon hij ook nog heel lang de vergaderingen bijwonen van al de organisaties waarvan hij lid was, en voerde hij graag en langdurig het woord bij promoties, waar hij in alle welwillendheid de promovendus vaak aardig wist vast te zetten. Ook de vergaderingen van de Noordelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bleef hij tot het laatst trouw bezoeken. In het ruime huis aan de Noorderhaven noordzijde, waarheen Van Winter was verhuisd, werd als vanouds intensief en lang gewerkt. In 1972 ontviel hem zijn vrouw, waarna de jongste dochter de zorg voor het huishouden op zich nam. Van Winter heeft eens schertsend opgemerkt dat hij alleen door een ongeluk of door verval van krachten zou kunnen overlijden. In zekere zin hebben beide categorieën gegolden. In 1988 werd hij aangereden op een zebrapad bij zijn huis. Hij bleek een bekkenbreuk te hebben opgelopen, die op zijn leeftijd niet meer geopereerd kon worden, waardoor een langdurige en intensieve revalidatie nodig werd. Een verblijf in een verpleeghuis, met het daarbij horend gebrek aan privacy en de afhankelijkheid van vreemden, verdroeg hij met een bewonderenswaardige opgewektheid. Eenmaal weer thuis bleef hij ondanks zijn invaliditeit zoveel mogelijk actief, al werd hij gehinderd door een toenemende doofheid. Tot kort voor zijn dood bezocht hij, in zijn rolstoel gezeten, nog academische plechtigheden, waar hij na afloop een soort eigen receptie hield. In het voorjaar van 1990 namen zijn krachten af, maar een lang ziekbed bleef hem bespaard; na slechts twee dagen bedlegerig geweest te zijn stierf hij op 6 maart 1990.   m.g. buist {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Een bibliografie van Van Winters publikaties tot en met 1965 is te vinden in Verkenning en onderzoek (Groningen 1965), de bundel die Van Winter bij zijn afscheid op 21 mei 1965 werd aangeboden. In dit levensbericht worden verder genoemd: ‘De Amerikaanse zaken van C.J.M. de Wolf’, in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 32 (1970), p. 3-39; Oorlogsduur en oorlogsnamen, in de reeks Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, n.r., deel 77, nr. 1 (Amsterdam/London 1972). ‘Sur l'origine de l'appellation de la Guerre de Cent Ans’ is herdrukt in De historie herzien, vijfde bundel ‘Historische avonden’, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Groningen, ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan, Hilversum 1987, p. 237-247. De West-Indische Compagnie ter kamer Stad en Lande verscheen in de reeks Werken uitgegeven door de Vereniging Het Nederlands Economisch-Historisch Archief, gevestigd te Amsterdam, als nummer 15, 's-Gravenhage 1978. Hoger beroepsonderwijs avant-la-lettre ten slotte werd eveneens gepubliceerd in de reeks Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, n.r., deel 13 (Amsterdam/Oxford/New York 1988).   Voor dit levensbericht werd gebruik gemaakt van het artikel van E.H. Waterbolk in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 29 juli 1965, ‘Prof. Van Winter, Groninger historicus, zeventig jaar. Een pluizer, maar geen peuteraar’; van het herdenkingsartikel van E.H. Kossmann in UK, Weekblad voor de Rijksuniversiteit Groningen, 22 maart 1990, p. 9, en van het nog te verschijnen levensbericht van de hand van A. Th. van Deursen in het Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Juryadviezen en toespraken {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1991 Advies van de commissie voor schone letteren De hertog en ik van de dichter die schuilgaat achter het adellijke pseudoniem Charles Ducal is geen debuut. Dat, Het huwelijk - waarin ‘de hertog’ overigens al voorkomt - verscheen twee jaar eerder, in 1987. Ducal is evenmin een jonge dichter: hij werd in 1952 in Leuven geboren. Zijn werk maakt ook niet de indruk van een jeugdige debutant afkomstig te zijn: zijn beide bundels hebben de kenmerken van iemand die weet wat hij, als dichter, wil, en, belangrijker nog, kan wat hij wil. In De hertog en ik is dat: het overtuigend verbeelden in nagenoeg gelijkvormige gedichten van het lijden aan verschillende rollen - zoon, vader, minnaar, slachtoffer, echtgenoot - onder het alziend oog, de beklemmende blik van welke beangstigende ander dan ook: God, het alter ego, de fatale vrouw. Men moet bestaan, in de betekenis van zich in stand houden, in al de hoedanigheden die door de blik van de ander worden opgeroepen, of men wil of niet. Ducals wereld doet - we zouden het niet verwachten - streng en calvinistisch aan. Het is een gesloten wereld van schuld en schaamte, angst en dreiging, die herinneringen oproept aan die van twee andere bekroonden met de Van der Hoogt-prijs, bijna een halve eeuw geleden: die van de suggestieve kinderangsten van Hendrik de Vries, en die van de harde boerenhoeve-gemeenschap uit Ida Gerhardts Het levend monogram. Het grote aantal al dan niet verdekt opgestelde verwijzingen naar bijbelplaatsen, de vormvastheid van de gedichten en de symmetrische compositie van de bundel als geheel versterken het strenge, bijna steile, karakter van deze bundel nog. Met de vele toespelingen op sprookjes (heksen en wolven komen veelvuldig voor) en figuren uit de klassieke mythologie (Medusa, Narcissus) zorgen ze voor een ruimer kader, een archetypische verdieping, van gedichten die anders wellicht in de anekdote zouden zijn blijven steken. Tussen ‘Oog in oog’, het eerste gedicht, waarin het kind wordt geconfronteerd met een leeg huis, de spiegel daarin en zichzelf, en het laatste gedicht ‘Uit het oog’, waarin, veelzeggend genoeg, de dichter als de Narcissus die hij ook is zich in droge kleren uit de voeten maakt, speelt Ducal een geraffineerd spel. Een spel met ogen, blinkende schilden, spiegels, water, waarin een man in al zijn verschijningsvormen zich probeert staande te houden. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is over deze zorgvuldig geconstrueerde bundel veel meer te zeggen: het is een, zeker ook in psychisch opzicht, complex systeem waarin alles op verschillende niveaus met elkaar verband houdt. Wat willen liefhebbers van hecht doortimmerde poëzie die toch geëmotioneerd is, nog meer? Maar laat vooral ook genoten worden van de betrekkelijk eenvoudige reeks ‘Kan ik u spreken?’, waarin heel mooi heel vergeefs heel herkenbaar verlangd wordt naar overgave aan de geliefde vrouw: Als brood Je zal nooit komen, je bent hier altijd. Mijn lichaam ligt jou te bedenken als brood op de tafel, als wijn in de mond, als melk in de ijskoude schalen.   Het droomt zich verloren, mijn lijf, ik moet het slaan als een kind. Koppigheid die mij niet wil geloven, taal die je tegen mijn hand in verzint.   Ik moet dit herhalen: je zal nooit komen. Ik moet opstaan, opnieuw aan het werk, een vrouw beminnen, een huis bewonen, doen of ik dit lichaam niet merk. Men kan zich afvragen of een dichter als Ducal, met een zo eigen, authentiek complex van thema's en een zo groot gevoel voor adequate vormgeving daarvan, nog aanmoediging behoeft. Hij gaat, daardoor gedreven als hij is, immers toch wel door. Maar dat bemerken te weinigen. Om daarin verbetering te brengen, stelt de Commissie graag en eensgezind voor hem de Van der Hoogt-prijs toe te kennen. Een krans is af en toe nodig om te laten opvallen wat goed is.   De Commissie voor schone letteren, Hugo Brems Kester Freriks Anton Korteweg (voorzitter) Rudi van der Paardt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 Rapport van de commissie van voordracht ‘Stijl is een argument’, schreef H.A. Gomperts. De stijl van wetenschapsfilosoof Jaap van Heerden vormt een van de sterke argumenten om hem voor te dragen voor de toekenning van de Wijnaendts Francken-prijs 1991. Zijn essays over de filosofische en psychologische kanten van zelfbedrog, het perfectionisme, het geweten der dieren, de bemoeizucht van de filosofie, de zin van het leven, de vruchtbaarheid van het cultureel relativisme, het misverstand over de kwade bedoelingen van de wetenschap of over de vraag of de psychologie een nieuw gevoel kan ontdekken, blinken uit door een even luchtige als solide betoogtrant, verrassende formuleringen, soepele eruditie en originele denkbeelden. Met drie bundels essays - Tussen psychologie en filosofie (1977), De mens als huisdier (1984), Wees blij dat het leven geen zin heeft (1990) - en zijn proefschrift De zorgelijke staat van het onbewuste (1982) heeft Van Heerden de Nederlandse essayistiek verrijkt met beschouwingen waarin hij erin slaagt om door middel van een verfrissende redelijkheid en een prikkelende fantasie onverwachte filosofische vragen te stellen. Hij doet daarbij steeds kleine ontdekkingen. De charme van zijn essays wordt niet het minst veroorzaakt doordat Van Heerden er niet voor terugschrikt conclusies te trekken die voor de trots van de filosofie en psychologie niet altijd bevorderlijk zijn, maar die wel de vruchten zijn van een belangeloze manier van denken. In een tijd waarin geprobeerd wordt intellectuele normvervaging filosofisch aanvaardbaar te maken, is een niet minder aantrekkelijke kant daarbij zijn uitgesproken verdediging van een denktrant die de toets der kritische rede kan doorstaan. Zijn vele essays over Freud en de psychoanalyse kunnen hier als model dienst doen: Freuds ideeën beschouwt hij als wetenschappelijke hypotheses die de toets van de wetenschap in de loop der tijd niet hebben kunnen doorstaan, hoe verleidelijk zij als ideeën voor intellectuelen ook zijn. Hij vergelijkt Freud in dit verband met Pythagoras, wiens uiteindelijk onhoudbaar gebleken stelling de wetenschap desondanks vooruit heeft geholpen. Van Heerdens eigen filosofie is de kunst van het stellen van de juiste vragen. Zijn sympathie voor bepaalde ideeën blijkt uit zijn argumentatie en het sporadisch opduiken van terughoudende zinnen als: ‘Interessant idee’, ‘Dat spreekt mij wel aan’, of ‘Ik kan hem daarin wel volgen’. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Heerden is zich sterk bewust van de gecompliceerdheid van de netelige kwesties die hij aansnijdt; hij beschouwt ‘gecompliceerdheid’ als iets dat ervoor zorgt dat onze ‘natuurlijke bereidheid om tot vernielen over te gaan’ aanzienlijk wordt vertraagd. Van Heerden weerstaat de verleiding een eigen filosofie te ontwikkelen, maar als daarvan soms de kiemen in zijn essays te vinden zijn, dan hebben die altijd te maken met het voorkomen van wreedheid. Een van zijn (ook door Richard Rorty aangehangen) ideeën is dat intellectuelen wreedheid schuwen en dáárom zo gehaat worden. Zij worden gehaat omdat ze (niet gelovend in een hogere instantie) geen reden kunnen opgeven voor deze afkeer. Vernielzucht is zichtbare wreedheid en ‘destructie is intellectueel bezien niet zo'n zware opgave’. Vandaar dat het volgens Van Heerden aan te bevelen is om alles en iedereen als dingen te beschouwen, een idee dat haaks staat op wat men meestal vindt: dat men mensen niet als dingen moet zien. (‘Gebrek aan respect voor de dingen ligt ten grondslag aan het gebrek aan respect voor mensen.’) Een ander idee van Van Heerden, dat hij ontwikkelde door de bestudering van leven en werk van Bertrand Russell en Ludwig Wittgenstein, is dat een mentaliteit zich beter laat tonen dan beschrijven of filosofisch rechtvaardigen. Vandaar zijn grote kennis van en belangstelling voor de literatuur, waarin dat gebeurt, ook al kan ze niet zijn streven naar controleerbare kennis bevredigen. De minimale illusies die Van Heerden zich maakt over het vermogen van de filosofie en psychologie om oplossingen aan te dragen, zijn het gevolg van zijn scepsis ten aanzien van oplossingen en verkondigingen omtrent de ‘zin’ van het leven. In het titelessay van de bundel essays die voor de jury aanleiding is hem de prijs toe te kennen, Wees blij dat het leven geen zin heeft, stelt hij zich zowel dwars op ten aanzien van de cynische ontkenners van de zin van het leven als ten aanzien van de zinaanbidders. Hij houdt hun het volgende voor: ‘Stel u eens voor hoe het zou zijn als het leven wel een zin had en wij die zouden weten. Dat zou een ware catastrofe zijn [...]. Het dictaat van de zingeving zou elke beweging belemmeren, elk initiatief blokkeren en elk idee verschralen door de verplichte en onvermijdelijke toetsing in welke mate het bijdraagt aan de alles overkoepelende bedoeling van het leven. We zouden de zin van het leven slechts als doem kunnen ervaren. Elke stap zou een afwijking kunnen zijn. Het leven zou tot stilstand komen.’ Van Heerdens minimale illusies omtrent de mogelijkheden van de filosofie weerhouden hem er niet van Nederlandse filosofen voor te houden {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij zich te veel uitsloven als ‘professionele kopiïsten’ van buitenlandse voorbeelden. Daardoor komen ze niet toe aan het ontwikkelen van eigen ideeën. (‘Laat Marx of Marcuse maar eens met begrip een stuk over Lolle Nauta schrijven, in plaats van omgekeerd.’) Van Heerden begeeft zich in Wees blij dat het leven geen zin heeft in vele filosofische controverses of hij creëert ze zelf door zijn vraagstelling en scherpzinnige redeneringen: dat het jammer is dat het niet aangetoond is dat computers kunnen denken, dat er geen ‘beklemmender vak’ bestaat dan de milieufilosofie (in ‘Van wie is de wereld eigenlijk’), dat er iets paradoxaals zit in de waarheidsliefde (waarheidsliefde is een voorwaarde, maar te veel waarheidsliefde is dodelijk) en dat het een gigantisch hedendaags misverstand is dat kunst verrijkt en wetenschap verarmt (in ‘De wetenschap als intellectuele F-side’). En, niet te vergeten, het overtuigende essay waarin hij autobiografisch, filosofisch en psychologisch uiteenzet waarom de penoze er niet over prakkezeert om op de fiets te klimmen.   Op grond van bovenstaande overwegingen stelt de Commissie met meerderheid van stemmen voor Jaap van Heerden de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 toe te kennen.   R. Kousbroek C. Peeters mw. dr. M.H. Schenkeveld dr. J. Trapman dr. G. Vanheste {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 Dankwoord door Jaap van Heerden ‘psychologie en letterkunde’ Ik ben zeer vereerd dat de Dr. Wijnaendts Francken-prijs aan mij is toegekend. In het juryrapport staan prachtige dingen en het zou mij niet verbazen als het zo was dat menigeen bij kennisneming ervan zijn oren of ogen niet kan geloven. Nu ik even het woord mag voeren, zou ik van de gelegenheid gebruik willen maken kort in te gaan op wat U en mij verbindt en scheidt, wanneer ik onze achtergrond in aanmerking neem. Wat ons verbindt is de belangstelling voor het schone en het slechte in de mens. U vindt daarvoor allerlei interessante aanwijzingen in literaire of historische werken. Ik deel met U deze belangstelling. Maar ik moet U eerlijk bekennen, dat als ik op mijn werk een roman zit te lezen, ik altijd geplaagd word door een licht schuldgevoel, terwijl U naar ik aanneem daar geen ervaring mee hebt. Het lijkt alsof een psycholoog op zijn werk geen roman mag lezen, terwijl dat voor een letterkundige verplicht is. Dat is vreemd, omdat wij beiden geïnteresseerd zijn in de mens. Er is een tijd geweest, dat psychologen eigenlijk ook letterkundigen waren. De tijd van Buytendijk. Volgens deze geleerde was de literatuur bij uitstek geschikt om de ander te ontmoeten en in liefdevolle onbevangenheid tegemoet te treden. Die tijd is voorbij. Een psycholoog is niet geïnteresseerd in een ontmoeting met de ander. De medemens wordt misschien nog wel liefdevol tegemoetgetreden maar dan als proefpersoon, die zonder pardon en blind wordt toegewezen aan deze of gene experimentele conditie. De psychologie kenmerkt zich door een ware passie zich de status van bèta-wetenschap te verwerven en in menig opzicht verdient zij die status ook. Alleen klinisch psychologen zeggen nog wel dat de literatuur voor hun vak van gewicht is, maar zij moeten daarin uiteraard terughoudend zijn, want wie als psycholoog zijn kennis haalt uit Anja Meulenbelt of Proust verliest aan prestige. Het mag, maar het moet een aardigheidje blijven. Omgekeerd heeft de letterkundige niet veel belangstelling voor de huidige psychologie (met al haar vaak strikt geformaliseerde modellen van onze cognitieve vermogens), in de zin dat hij de psychologie voor zijn werk onmisbaar acht. De psychoanalyse komt er nog het beste van af. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar met de kennis daarvan is het ook vreemd gesteld. Ik las pas geleden nog bij een letterkundige de opmerking, dat hij liever niet heeft dat een schrijver iets van de psychoanalyse weet, want psychoanalytisch inzicht bij een schrijver is zo goed als zeker een vorm van afweer en de letterkundige moet die leugenachtigheid allemaal weer in zijn eindoordeel verdisconteren. Letterkundigen en schrijvers behoren tot een slag mensenkenners dat men in de academische, wetenschappelijke psychologie niet of nauwelijks meer aantreft. De psycholoog is ingenieur geworden en zegt daardoor ook heel andere dingen dan vroeger. Bijvoorbeeld: ‘Elk geestesvermogen heeft zijn eigen karakteristieke keten van gestructureerde lagen, van de diepste, meest perifere tot de hoogste en meest centrale. Deze ketens snijden elkaar op verschillende punten. De gestructureerde lagen op de snijpunten zijn er verantwoordelijk voor dat de vermogens interacteren.’ Zo zitten wij nu eenmaal in elkaar. Hoewel het hier gaat om degelijke en respectabele mensenkennis, - zelf ben ik ook aanhanger van deze theorie -, zal men een passage als deze niet snel tegenkomen in de letterkunde. Misschien soms in de literatuur. Het zou bij Gerrit Krol kunnen staan. Maar dan is het waarschijnlijk een gedachte, waarmee de hoofdpersoon indruk probeert te maken op het meisje met wie hij een fietstochtje maakt. Meisjes spelen echter in de psychologie geen rol van betekenis meer. Omdat in de psychologie de ontwikkeling van mensenkennis vervangen is door de belangstelling voor het menselijk kenvermogen, is de breuk met de letterkunde bijna totaal geworden. De trajecten van de letterkundige en de psycholoog kruisen elkaar als een lijntoestel op weg naar New York en een ijsschots op weg naar zuidelijke wateren. Maar de distantie is niet definitief, hoop ik. Juist omdat de psychologie het menselijk brein graag ziet als een computer, dringt zich binnen de artificiële intelligentie de vraag op of het werk nu klaar is en dan blijkt men opeens op drie punten te twijfelen. Ten eerste, het is waar, dat de menselijke geest als een veredelde ponskaartenmachine informatie verwerkt, misschien wel krachtens de vermogens met hun interacterende lagen zoals daarnet geschetst. Maar waar staat die informatie voor, wat betekent zij, waar verwijst zij naar? Als het verstand werkt als een computer, dan weet het net als een computer niet waar de informatie die verwerkt wordt, betrekking op heeft. Dat is nog een lacune in het model. Informatie, omgezet in een reeks van symbolen, betekent iets, maar hoe krijgen wij die betekenis erin? {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten tweede, als wij een soort rekenmachine zijn, moet nog de vraag in behandeling genomen worden, hoe het voelt om een rekenmachine te zijn. En als men zich niet als een rekenmachine ziet, wat beleeft men dan? Dat is de vraag naar het bewustzijn. En ten derde lijkt de vraag nog van belang hoe wij het voor elkaar krijgen al die cognitieve vermogens in te zetten voor en ondergeschikt te maken aan onze verlangens, wensen, meningen en hoopvolle verwachtingen. Een mens moet in staat geacht worden een simpele bewering te verwerken zoals dat Jan ziek is, maar een mens is ook in staat te hopen dat deze bewering onwaar is. Deze zogenaamde propositionele attitude kent ons grote voorbeeld, het elektronisch rekentuig, niet. Door de geldigheid van deze drie vragen te erkennen bij de vaak geslaagde reconstructie van ons cognitief vermogen zijn beleving, betrokkenheid en intentionaliteit weer binnen de gezichtskring van de psycholoog gekomen. En terecht, al lijkt de psycholoog op dit moment vooral getroffen door de ongelooflijke complexiteit en schijnbare onbehandelbaarheid van zulke alledaagse zaken. Maar het is zoals de Amerikaanse filosoof Jerry Fodor zegt: ‘We'll be in deep, deep trouble if we have to give it up.’ Het zou volgens hem de grootste intellectuele catastrofe zijn uit de geschiedenis van de menselijke soort, als wij onze alledaagse mensenkennis en onze belangstelling daarvoor zouden moeten opgeven. Dat is een nieuw beseft letterkundig aspect aan de psychologie. Zij heeft geen reden wat schrijvers en letterkundigen zeggen af te wijzen als obscuur en clandestien, zelfs als dat in praktijk vaak zo zou zijn, want de simpele vraag hoe het met ons gaat, hoort bij de vraag wat wij kunnen en wie wij zijn. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen en bijlagen {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarvergadering te Leiden 1 juni 1991 Orde der werkzaamheden 1.Opening door de voorzitter, dr. R.Th. van der Paardt. Mededelingen. 2.Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1990-1991. 3.Verslag van de Noordelijke Afdeling over het jaar 1990-1991. 4.Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het jaar 1990-1991. 5.Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1990. 6.Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1990. 7.Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1990. 2. Verslag van de kascommissie. 3. Financieel beleid van het bestuur voor de jaren 1991 en 1992. 4. Vaststelling van de contributie voor het maatschappelijk jaar 1991-1992. 8.Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1990-1991. 9.Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1990-1991. 10.Verslag van de Werkgroep zeventiende eeuw over het jaar 1990-1991. 11.Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1990-1991. 12.Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1990-1991. 13.Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het jaar 1990-1991. 14.Stemming over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1991. 15.Mededeling over de toekenning van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991. 16.Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden. 17.Benoeming erelid. 18.Verkiezing voorzitter uit de leden van het bestuur. 19.Ingevolge het bepaalde in de Wet treedt mw. dr. M.B. Smits-Velds af als bestuurslid. Volgens de Wet bestaat het bestuur uit ten minste negen en ten hoogste vijftien leden. Na het vertrek van mw. dr. Smits-Veldt telt het bestuur den leden. Voorgesteld wordt dit aantal tot volgend jaar aan {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} te houden en bij de termijn 1992 enkele nieuwe bestuursleden te kiezen. 20.Gelegenheid tot het stellen van vragen. Lunch in restaurant Fabers, Kloksteeg 13, Leiden. Programma van het openbare middaggedeelte van de vergadering: 21.Voordrachten van Monika van Paemel en Peter van Zonneveld over het werk van Hella S. Haasse. Interview met de schrijfster door Jaap Goedegebuure. 22.Uitreiking van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs aan Jaap van Heerden. 23.Sluiting. Receptie in het Academiegebouw. 1. Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij De jaarvergadering is op zaterdag 1 juni 1991 gehouden in het Academiegebouw te Leiden. Om 10.30 uur opent de voorzitter het besloten gedeelte van de vergadering met een welkomstwoord aan de ruim veertig aanwezige leden. Hierna houdt hij een rede, die elders in dit Jaarboek staat afgedrukt. Vervolgens herdenkt hij de leden die het afgelopen maatschappelijk jaar zijn overleden: dr. G.J.D. Aalders, dr. H.N. Boon, dr. W.F.G. Breekveldt, R.A. Cornets de Groot, H.A. Faverey, J.H. de Groot, dr. J.F. Heybroek, dr. M. Hoebeke, J.W. Hofstra, dr. L. Hornstra, J. Knol, dr. A.C.F. Koch, J. Kortenhorst, mw. An Rutgers van der Loeff-Basenau, dr. B. van Selm, dr. C. Smits, dr. J.C. Trimp, mw. dr. E. Verkade-Cartier van Dissel, mw. G. de Vries, dr. R.W. Zandvoort. Het verslag van de secretaris, vermeldende de staat der Maatschappij (2), geeft aanleiding tot zowel een correctie als een aanvulling: de negentiende Huizinga-lezing, gehouden door Gerrit Komrij en getiteld Over de noodzaak van tuinieren, zal niet eerder dan eind juni in druk verschijnen. Na de beginfase van de Stichting Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds, is de heer R. Visser in het bestuur van deze stichting opgevolgd door de heer G. Verrips. Beide bestuursleden zijn voorgedragen door het bestuur van de Maatschappij. De benoemingen worden gedaan door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Het verslag van de secretaris wordt daarna door de vergadering goedgekeurd. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verslag van de Noordelijke Afdeling (3) geeft geen aanleiding tot opmerkingen. In het verslag van de Zuidelijke Afdeling (4) en in dat van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika (5) worden enkele kleine verschrijvingen gecorrigeerd. Het verslag van de bibliothecaris (6) wordt zonder opmerkingen goedgekeurd. De penningmeester geeft rekening en verantwoording van het beheer der gelden (bijlage i). Vervolgens wordt het verslag van de kascommissie voorgelezen (7). De vergadering dechargeert het bestuur van rekening en verantwoording over het boekjaar 1990. De penningmeester verklaart meer duidelijkheid te willen scheppen ten aanzien van de verplichtingen die de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde is aangegaan en nog zal aangaan. De lasten en subsidies van deze commissie, die eerst een Rijkscommissie was en nu onder de hoede van de Maatschappij is geplaatst, worden geheel gescheiden gehouden van het budget van de Maatschappij. Namens het bestuur stelt de penningmeester vervolgens voor het komend maatschappelijk jaar de contributie te handhaven op vijfenvijftig gulden. De vergadering gaat daarmee akkoord. Het verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde (8) wordt voor kennisgeving aangenomen. Het verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde (9) wordt aangevuld met de titel van de wetenschappelijke mededeling van mw. dr. M.H. Schenkeveld. De vergadering gaat vervolgens akkoord met het voorstel dr. F. Willaert te benoemen tot lid van de Commissie. De verslagen van de Werkgroep zeventiende eeuw (10) en van de Werkgroep negentiende eeuw (11) worden voor kennisgeving aangenomen. Hetzelfde gebeurt met de verslagen van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde (12), waarin nog een kleine verschrijving wordt gecorrigeerd, en dat van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (13). Het voorstel van de Commissie voor schone letteren de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1991 toe te kennen aan Charles Ducal voor zijn bundel De hertog en ik, wordt bij acclamatie aangenomen. De voorzitter deelt mee dat het bestuur besloten heeft de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 toe te kennen aan Jaap van Heerden voor zijn boek Weer blij dat het leven geen zin heeft, dit overeenkomstig de voordracht van een Commissie bestaande uit Rudy Kousbroek, Carel Peeters, mw. dr. M.H. Schenkeveld, dr. J. Trapman en dr. G. Vanheste. De Commissie voor de stemopneming bestond dit jaar uit de heren {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J.M. van Gent en dr. L.L. van Maris. De Commissie heeft in totaal 309 geldige stembiljetten ontvangen. De kiesdeler kwam daardoor op 61,8. Er blijken 46 nieuwe leden gekozen te zijn. Het zijn in alfabetische volgorde: Kandidaten binnenland: F.J. Th. J. van Agt, mw. dr. M.J.A.M. Ahsmann, dr. W. van Anrooij, mr. M.W.B. Asscher, dr. H.J.G. Beunders, Th. A.P. Bijvoet, mw. Y. Bloemen, dr. H. Bloemhoff, A.H. den Boef, W.L. Brugsma, F. Budé, dr. L. van Bunge, Jules de Corte, F. van Dooren, S.A.C. Dudok van Heel, dr. T.M. Eliëns, dr. A.J. van Essen, dr. P.J.A. Franssen, mr. C.H. Goekoop, mw. Hermine de Graaf, I.F. de Haan (ps. Frank Daen), P. Hagers, J.F. Heijbroek, dr. A.E. Jacobs, G.J. Keijser, dr. W.E. Krul, dr. W. Th. J.M. Kuijper, A.M.T. Leerintveld, mw. Margriet de Moor, mw. dr. C. Musterd, dr. H.W. Roodenburg, H.W.M. van Run, mw. Nicolette Smabers, N.F. Streekstra, J. van der Vegt, D. de Vries, dr. A. van der Woud. Kandidaten buitenland: D. Christiaens, A. Coetzee, H. van Herreweghen, dr. P. Janota, mw. Patricia de Martelaere, dr. H. de Ridder-Symoens, J. Starink, dr. J.D. Tracy, H. Willemse. Vervolgens geeft de vergadering door een langdurig en enthousiast applaus te kennen in te stemmen met het voorstel van het bestuur mw. Hella S. Haasse te benoemen tot erelid. De voorzitter, dr. R.Th. van der Paardt, spreekt de laudatio uit, die elders in dit Jaarboek staat afgedrukt. Mw. Haasse richt zich vervolgens in een dankwoord tot de vergadering. Zij verklaart zich zeer verheugd met haar benoeming en noemt deze dag een heel bijzondere in haar leven. Op voorstel van het bestuur, dat op dit moment spreekt bij monde van de ondervoorzitter, wordt dr. R.Th. van der Paardt door de vergadering opnieuw tot voorzitter benoemd. De voorzitter dankt vervolgens het reglementair aftredende bestuurslid mw. dr. M.B. Smits-Veldt voor het werk dat zij voor de Maatschappij heeft verricht. Volgend jaar zullen enkele nieuwe bestuursleden moeten worden gekozen en de voorzitter hoopt dat mw. Smits-Veldt zich dan wederom beschikbaar zal stellen. Van de rondvraag wordt gebruik gemaakt door dr. V.A. February, die zijn vreugde uitspreekt over de verkiezing van de heren Coetzee en Willemse tot lid van de Maatschappij. Hij acht het van belang dat de Maatschappij in de toekomst meer aandacht besteedt aan Zuid-Afrika. De voorzitter zegt toe het punt in de eerstvolgende bestuursvergadering aan de orde te zullen stellen. Vervolgens deelt dr. M.F. Fresco mee dat het hem tot nu toe niet is gelukt een tentoonstelling te organiseren gewijd aan {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Hemsterhuis en Hamann, een plan dat hij twee jaar geleden heeft geopperd. De praktische problemen blijken zeer groot te zijn. Hij acht een dergelijke tentoonstelling echter nog steeds zeer de moeite waard. De voorzitter sluit vervolgens het besloten gedeelte van de vergadering. Het openbare gedeelte van de jaarvergadering begint om 14.00 uur in het Groot Auditorium van de Rijksuniversiteit. Monika van Paemel en Peter van Zonneveld spreken over het werk van Hella S. Haasse, waarna Jaap Goedegebuure een gesprek heeft met het pas benoemde erelid. Ook vanuit de zaal wordt enthousiast aan het gesprek deelgenomen. Na een korte pauze leest Carel Peeters het rapport voor van de Commissie van voordracht, waarin wordt voorgesteld de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1991 toe te kennen aan Jaap van Heerden voor zijn boek Wees blij dat het leven geen zin heeft. De voorzitter reikt vervolgens de prijs uit, waarna de laureaat zijn dank uitspreekt in een voordracht getiteld Psychologie en letterkunde. De verschillende voordrachten zijn elders in dit Jaarboek afgedrukt, behalve die van Monika van Paemel, die werd gepubliceerd in De Gids 154 (1991), 9 (september), p. 726-730, onder de titel ‘ ‘De mens in de stroom van de tijd’: het vrouwbeeld in het werk van Hella Haasse’. De middag wordt besloten met een receptie in het Academiegebouw. 2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1990-1991 Het aantal leden van de Maatschappij handhaafde zich dit jaar op ruim elfhonderd. Er werden vijfenzestig nieuwe leden benoemd, deels als resultaat van de verkiezing voorafgaande aan de jaarvergadering, deels krachtens een besluit van het bestuur. Door overlijden zijn ons zestien leden ontvallen. De mutaties in de ledenlijst worden zoveel mogelijk opgenomen in het Nieuw Letterkundig Magazijn, waarvan in december 1990 een dubbelnummer is verschenen. Gedurende het verslagjaar werd het bestuur gevormd door dr. R.Th. van der Paardt (voorzitter), P.A.W. van Zonneveld (ondervoorzitter), dr. L.L. van Maris (secretaris), A.J.M. Meinderts (penningmeester), J.J.M. van Gent (bibliothecaris), dr. P. den Boer, mr. D.W. van Krevelen, dr. F.P. van Oostrom, mw. Monika van Paemel, mw. dr. M.B. Smits-Veldt en dr. J. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Trapman. Vertegenwoordiger van de Noordelijke Afdeling was K. Iwema, terwijl de Zuidelijke Afdeling werd vertegenwoordigd door dr. W. Kusters. Tijdens de bestuursvergadering van 3 september 1990 werd A.J. Korteweg namens de Maatschappij benoemd tot lid van het bestuur van de Stichting P.C. Hooft-prijs. Hij is daarmee de opvolger van dr. R.Th. van der Paardt, die zijn functie heeft neergelegd. In het stichtingsbestuur is de Maatschappij tevens vertegenwoordigd door P.A.W. van Zonneveld. Op 5 september 1990 werd de Rijklof Michaël van Goens-prijs, ingesteld door de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, voor de eerste maal uitgereikt aan J. Jansen. De plechtigheid vond plaats in het Amsterdams Historisch Museum. Hoewel de prijs niet door de Maatschappij zelf wordt toegekend, stelde de Commissie het toch op prijs dat de uitreiking zou geschieden door de voorzitter. Toen dr. R.Th. van der Paardt verhinderd bleek te zijn, heeft oud-voorzitter dr. H. Heestermans deze taak op zich genomen. Op 17 november 1990 is de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1990 uitgereikt aan Margriet de Moor voor haar boek Dubbelportret. De uitreiking vond plaats in de Beurs van Berlage te Amsterdam en werd opgeluisterd door Lucia Meeuwsen, mezzo-sopraan, die, aan de piano begeleid door Loes Geusebroek, zeven liederen ten gehore bracht die voorkomen in Verkozen landschap, een van de novellen uit Dubbelportret. De bijeenkomst, waarvan de organisatie in handen was van dr. R.Th. van der Paardt, in 1989 voorzitter van de Commissie voor schone letteren, werd besloten met een receptie. Op 7 december 1990 hield Gerrit Komrij in de Pieterskerk te Leiden de negentiende Huizinga-lezing, die de titel droeg Over de noodzaak van tuinieren. De Huizinga-lezingen worden, zoals bekend, gehouden onder de auspiciën van de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit Leiden, nrc-Handelsblad en de Maatschappij. De lezing van Gerrit Komrij zal eind juni bij Bert Bakker verschijnen. De minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft de Maatschappij verzocht per 1 januari 1991 een lid voor te dragen ter benoeming in het bestuur van de Stichting Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds. De taak van het fonds zal zeker in het begin niet eenvoudig zijn, al was het alleen maar vanwege de verschillende overgangsmaatregelen die getroffen moeten worden. R. Visser, oud-bestuurslid van de Maatschappij, is bereid gevonden in ieder geval in de beginfase zitting te nemen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} in het bestuur van het fonds. Inmiddels heeft de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, op voordracht van het bestuur van de Maatschappij, de heer G. Verrips per 1 juni 1991 tot zijn opvolger benoemd. De Maatschappij heeft haar medewerking verleend aan het symposium ‘De doorwerking van taalfouten in het hoger onderwijs en het bedrijfsleven’, dat op 18 april 1991 te Breda is georganiseerd door de stichting Let Op Uw Taal (lout), in samenwerking met het tijdschrift Onze Taal, de Taalunie en het Nederlands Genootschap van Leraren. In samenwerking met de Historische Uitgeverij Groningen is op 3 mei 1991 in Leiden een Leopold-avond georganiseerd, waarop het woord is gevoerd door mw. J.v.d. Roer-Meyers en dr. J.D.F. van Halsema. Ter gelegenheid hiervan is aan Johan Polak het eerste exemplaar aangeboden van een bundel studies, gebaseerd op de Leopold-cyclus die in het voorjaar van 1990 te Groningen is gehouden. 3. Verslag der werkzaamheden van de Noordelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1990-1991 De Noordelijke Afdeling belegde in het verenigingsjaar 1990-1991 vier gewone maandvergaderingen en één maand- tevens jaarvergadering. Het programma van voordrachten luidde: 18 oktober 1990: dr. P.P.J. van Caspel: De paradox van Groucho Marx ofwel vertalen als zelfkwelling; 22 november 1990: Hero Hokwerda: Vertalen wat er niet staat; 17 januari 1991: Jean Pierre Rawie: Ervaringen met het vertalen van poëzie; 21 februari 1991: dr. K. van Berkel: Tussen twee culturen. De wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis over het contact tussen alfa en bèta; 18 april 1991: dr. A.J. Vanderjagt: De kruistochten en het Noorden. Deze bijeenkomsten werden bezocht door gemiddeld veertien personen. Voorts organiseerde de afdeling op 27 november 1990 een bijeenkomst met de schrijfster Margriet de Moor, kort tevoren bekroond met de Van der Hoogt-prijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. mw. de Moor werd bij die gelegenheid ondervraagd door Remco Ekkers. Deze bijeenkomst werd bezocht door een vijftigtal belangstellenden, onder wie een vijftiental leden. Het bestuur stelde in maart 1991 kandidaat voor een benoeming tot lid {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Maatschappij: dr. H. Bloemhoff, mw. Maria van Daalen, dr. W.E. Krul en N.F. Streekstra. Op het tijdstip van de jaarvergadering bedroeg het aantal leden van de afdeling 112. Het bestuur bestond in het verslagjaar uit: Remco Ekkers (voorzitter), K. Iwema (secretaris), dr. F.A.H. van den Hombergh (penningmeester) en dr. J. van der Kooi (assessor). Aldus vastgesteld op 18 april 1991.   K. Iwema, secretaris. 4. Verslag der werkzaamheden van de Zuidelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1990-1991 In het verenigingsjaar 1990, dat krachtens artikel 2 van het Huishoudelijk Reglement van de Zuidelijke Afdeling loopt van jaarvergadering tot jaarvergadering, belegde de Zuidelijke Afdeling behalve de jaarvergadering vijf werkvergaderingen. Van deze werkvergaderingen vond er één nog in het kalenderjaar 1991 plaats, omdat het bestuur, gebruik makend van een mogelijkheid die het reeds genoemde artikel uit het Huishoudelijk Reglement biedt, de jaarvergadering, die doorgaans in de maanden januari of februari plaatsvindt, in 1991 naar een later tijdstip in het jaar heeft verplaatst. De jaarvergadering van 1990 - de tweede in het nog jonge bestaan van de Zuidelijke Afdeling - vond plaats op zaterdag 27 januari 1990. Zij werd geopend met een voordracht van de secretaris, dr. P.J.A. Nissen, over Jacob Hiegentlich (1907-1940): brieven aan neef Koen. De jaarverslagen over 1989 van secretaris en penningmeester werden bij acclamatie goedgekeurd, evenals de begroting voor 1990. Vervolgens werden de data voor de werkvergaderingen in het nieuwe verenigingsjaar vastgesteld. Tijdens het openbare gedeelte van de jaarvergadering sprak dr. E.H. Kossmann, enkele weken daarvoor door de Maatschappij onderscheiden met de Prijs voor Meesterschap voor zijn gehele wetenschappelijke oeuvre, voor leden en genodigden over de vraag Wat doen wij eigenlijk met onze Gouden Eeuw? Tijdens de werkvergadering op 24 maart 1990 sprak Diederik C. Grit over Vlaams Scandinavisme en Stijn Streuvels. De tekst van zijn voordracht is inmiddels verschenen in het tijdschrift Spiegel der Letteren. Voorts verzorgde mr. dr. L. de Gou een mededeling over Een cahier met {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugdherinneringen van Christiaan van Lennep. Tijdens de werkvergadering op 19 mei 1990 gingen de leden, voorafgegaan door voorzitter dr. Wiel Kusters, in gesprek met literator Geert van Beek, die op 13 maart zijn zeventigste verjaardag had gevierd. De auteur las voor uit recent en ouder werk en Wiel Kusters besprak enkele thema's uit dat oeuvre. Verder sprak H. Combecher over Vondels gedicht Klachte op den ondergang der Rijksstede Aken. Op 22 september 1990 sprak de literator Huub Beurskens tijdens de werkvergadering over het thema Verstrooidheid. Hij zette uiteen waarom verstrooidheid, naast concentratie, een belangrijk aspect is van het artistieke scheppingsproces. De tekst van zijn voordracht verscheen in druk in het tijdschrift Raster. Tijdens de werkvergadering van 24 november 1990 sprak dr. Ria Jansen-Sieben over Enkele culturele en taalkundige aspecten van de Middelnederlandse artesliteratuur. In de werkvergadering van 26 januari 1991 ten slotte sprak dr. Wiel Kusters over De novelle Vallende ster van J. Bernlef. Een artikel gebaseerd op deze voordracht, werd gepubliceerd in het nieuwe Tijdschrift voor Geneeskunde en Ethiek. Op donderdag 17 mei 1990 verleende de Zuidelijke Afdeling haar medewerking aan een herdenkingsavond van de in 1940 overleden literator Jacob Hiegentlich. Deze vond plaats in het Cultureel Centrum de Oranjerie in Hiegentlichs geboortestad Roermond. De druk bezochte avond was georganiseerd door de Stichting Rura. Dr. Peter Nissen opende de avond met een korte presentatie van leven en werk van Hiegentlich en bracht later diens brieven aan neef Koen nog eens ter sprake. De tekst van zijn tweede voordracht is in druk verschenen in het Nieuw Letterkundig Magazijn. Dr. Wiel Kusters sprak over Jacob Hiegentlich: tegen de stroom in. Huub Graus las fragmenten uit Hiegentlichs romans Met de stroom mee en Schipbreuk te Luik. Naud Reijners, Leo Hajenius en Christine Peters zorgden voor de muzikale omlijsting. Tijdens de avond was een kleine expositie over Hiegentlich ingericht. Voor jaar- en werkvergaderingen genoot de Zuidelijke Afdeling ook in het afgelopen verenigingsjaar weer de gastvrijheid van de Spiegelzaal in het Kanunnikenhuis aan de Grote Gracht te Maastricht, welke ruimte ter beschikking wordt gesteld door de Rijkshogeschool Opleiding Tolk/Vertaler. De werkvergaderingen werden door gemiddeld vijftien personen bijgewoond. De convocaties voor de vergaderingen van de Zuidelijke {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Afdeling werden bij het opmaken van dit verslag toegezonden aan 209 leden van de Maatschappij en aan een wisselend aantal introducés. In maart 1990 stelde het bestuur van de Zuidelijke Afdeling zes personen kandidaat voor de benoeming tot lid van de Maatschappij. Van hen werd in de loop van dit verenigingsjaar alleen Diederik C. Grit benoemd. Het bestuur bestond in het afgelopen verenigingsjaar uit dr. Wiel Kusters (voorzitter), dr. Peter J.A. Nissen (secretaris) en Leo Herberghs (penningmeester). Aldus vastgesteld tijdens de jaarvergadering van de Zuidelijke Afdeling te Maastricht op 13 april 1991.   Peter J.A. Nissen, secretaris. 5. Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1990 In tegenstelling met vorige jaren, bereikte mij niet veel persoonlijk nieuws van het dertigtal leden van de Maatschappij in dit land. Met uitzondering van enkelen zijn de meesten volop aan de gang met academische en andere werkzaamheden. André Brink, de bekende schrijver en academicus, heeft na dertig jaar verbonden te zijn geweest aan de Rhodes-universiteit te Grahamstown, een leerstoel aan de universiteit van Kaapstad aanvaard, waar hij thans verbonden is aan de afdeling Engelse letterkunde. Dr. G.S. Nienaber, voorheen verbonden aan de afdeling Afrikaans en Nederlands van de universiteit van Natal te Pietermaritzburg, heeft van de Stichting Jan van Riebeeck een gouden medaille ontvangen voor zijn aandeel in de bevordering van de werkzaamheden van die stichting in Nederland en voor zijn pogingen om de banden met de Nederlandse taal en cultuur te verstevigen. Een heel aantal leden is weer actief geweest met het publiceren van boeken en van artikels in vaktijdschriften. De ruimte is te beperkt om alle publikaties te noemen. Slechts de voornaamste worden hier vermeld. De namen van de schrijvers noem ik in alfabetische volgorde.   De dichter Ernst van Heerden liet de dichtbundel Kwadratuur van die sirkel (Kaapstad: Tafelberg, 1990) verschijnen en oogstte ook met deze nieuwe bundel weer veel succes. Ondanks zijn handicap blijft deze eminente dichter een hoog poëtisch niveau handhaven. De historicus F.A. van Jaarsveld liet niet minder dan tien artikels in vaktijdschriften verschijnen, waarvan ik hier enkele noem: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geskiedenis van die alledaagse lewe - 'n nuwe stroming in die Duitse sosiale geskiedskrywing’, in Historia, 35, 1 (mei 1990), p. 3-13; ‘Gustav Preller: sy historiese bewussyn en geskiedbeskouing’, in Historia, 35, 2 (november 1990), p. 3-19; ‘Skoolgeskiedenis in die nuwe Suid-Afrika’, in Gister en Vandag, 20 (september 1990); ‘Controversial South African school history’, in Internationale Schulbuchforschung 12 (1990), Heft 2. Een andere historicus, C.F.J. Muller, liet een opus magnum verschijnen onder de titel Sonop in die Suide. Geboorte en groei van die Nasionale Pers 1915-1948, Kaapstad: Nasionale Boekhandel, xiii + 43 blz. Even indrukwekkend is de publikatie van Khoekoense stamname, Pretoria: Academica, 996 blz., van de hand van de taalkundige G.S. Nienaber. 1990 schijnt het jaar te zijn waarin heel wat leden hun levenswerk publiceren. Dit is beslist ook het geval met kol. Jan Ploeger, van wiens hand Die lotgevalle van die burgelike bevolking gedurende die Anglo-Boerenoorlog, 1899-1902 verscheen. Het betreft hier de eerste vijf delen (1883 bladzijden) van dit werk. Het geheel zal, naar alle waarschijnlijkheid, ten minste tien delen omvatten en wordt uitgegeven door de Staatsargiefdiens te Pretoria. De auteur verrichtte het navorsings- en schrijfwerk toen hij van 1973 tot 1987 hier te lande staathistoricus was. Van dr. F. Ponelis moet vooral diens Historiese Klankleer van Afrikaans (Annale van die Universiteit van Stellenbosch, 1990, 112 blz.) gemeld worden. Van dr. Henriette Roos noem ik drie belangwekkende artikels: ‘Paulina in Wonderland; of, deur die spieëls in 'n raaisel’, in Lewe met woorde. Opstelle oor die prosa. Kaapstad: Tafelberg, 1990. Deze feestbundel met opstellen van diverse academici is ook door dr. Roos zelf samengesteld en werd in november 1990 feestelijk overhandigd aan dr. Elize Botha, die zestig geworden was. ‘Etienne Leroux (S.P.D. le Roux - 13 Junie 1922). Bestekopname, 1977’, in Tydskrif vir Letterkunde, 28, 4, p. 30-34; ‘Verskyningsvorme van die Simbolisme in die ouer Afrikaanse letterkunde’, Literator, 11, 1, p. 13-34. Van ondergetekende verschenen onder meer de volgende artikels: ‘Afrikaanse beeldpoësie’, in Tydskrif vir Geesteswetenskappe, 30, 1 (maart 1990) p. 1-15; ‘Aantekeninge by vier Afrikaanse beeldgedigte’, in Tydskrif vir Letterkunde, 28, 3, p. 66-73; {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Om het eiland Bougainville op papier te krijgen. Aantekeninge by 'n roman van F. Springer’, in H. Roos (red.), Lewe met woorde. Opstelle oor die prosa, Kaapstad: Tafelberg, 1990, p. 111-123. Met deze mededelingen beëindig ik dit verslag.   W.F. Jonckheere (Pietermaritzburg) 6. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1990 1. Collectievorming 1.a. Gedrukte werken In het verslagjaar zijn in totaal 817 aanwinsten geregistreerd (1116 in 1989). In dit aantal zijn inbegrepen: 161 geschenken inclusief ruil (188) en 6 nieuwe abonnementen (21). 1.b. Schenkingen Algemeen Rijksarchief, Brussel; Bezige Bij, Amsterdam; Commanderie van Sint Jan, Nijmegen; Dimensie, Leiden; Drents Genootschap, Assen; K. Evers, Leiden; antiquariaat Forum, Utrecht; J.B. van der Have, Leiden; J.P. Hinrichs, Leiden; de heer Hollebeek, Leiden; De Kler, Leiden; J.J. Koekoek, Weert; J.H. Kok, Kampen; H.H.J. de Leeuwe, Utrecht; D.W. van Leeuwen, Haarlem; K. van Leeuwen, Wommels; L.L. van Maris, Leiden; H.T.J. Miedema, De Bilt; Museum Gerwen Lemmens, Valkenswaard; Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag; J.W. Naeff, Huizen; J. van Nijen, Turnhout; P.C. Paardekoper, Leiden; ptt-Museum, Den Haag; A.E. van Puffelen, Den Haag; Rijksmuseum Paleis Het Loo, Apeldoorn; mevrouw Schrier, De Bilt; sep, Arnhem; A. Smolders, Zwolle; J. Timmers, Leiden; Vereniging van Vrienden van het Zuiderzeemuseum, Enkhuizen; Walburg Pers, Zutphen; P. de Witte, Turnhout. 1.c. Handschriften Ltk. 2192. - Stukken betreffende de Camera Obscura van Nicolaas Beets, vermoedelijk afkomstig uit het Beets-archief. 1 portefeuille. Lit.: W. van den Berg, ‘De neus van de herinnering’, in De Negentiende Eeuw 14 (1990), 4, p. 225-248, inz. p. 247, noot 13; id., ‘ ‘Hoe verveelt mij die Geel!’ ’, in Maatstaf (1990), p. 58-69, inz. p. 66-67, noot 6. Ltk. 2193. - C.H.A. Kruyskamp, Lexicon eroticum. Citaten uit de Neder- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} landse literatuur verzameld door -, alfabetisch gerangschikt, met bronnenlijst. Losbladig kaartsysteem in doos, groot 95:115:245 mm. Aangekocht op de auctie Kruyskamp bij Burgersdijk, Leiden, 27.11.1990, nr. 277. Ltk. 2194. - Losbladig album van een niet nader geïdentificeerde nicht van Eelco Verwijs, met zeven blaadjes met inscripties, waaronder twee van Verwijs zelf. Ca. 1846-1858. 88:147 mm. In cassette met oorspronkelijke omslag en hoesje. Aangekocht op de auctie bij Bubb Kuyper, Haarlem, 21.11.1990, nr. 1817. Brief van R. Fruin aan N.N., gedateerd Rotterdam, 22.08.1866. Aangekocht op de auctie Van Gendt, Amsterdam, 26.07.1990, nr. 1096. Gevoegd bij Ltk. 2175. 2. Gebruik van de collecties 2.a. Gedrukte werken Het aantal uitleningen, zowel voor gebruik binnen de bibliotheek als daarbuiten, bedroeg 13.037 (12.436). Er werden twee drukken voor tentoonstellingen beschikbaar gesteld: Commanderie van Sint Jan, Nijmegen: ‘ ‘Gheprint te Nijmeghen’ ’ (1); Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Den Haag: ‘Alba amicorum in de Nederlanden’ (1). 2.b. Handschriften Het aantal gereproduceerde handschriften bedroeg iii (73). Er werden 10 handschriften (49) en 2 schilderijen voor tentoonstellingen beschikbaar gesteld: Universiteitsmuseum Groningen: ‘Theodorus van Swinderen (1784-1851), hoogleraar en schoolopziener’ (1); Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Den Haag: ‘Alba amicorum in de Nederlanden’ (7); Bibliotheek der Rijksuniversiteit Groningen: tentoonstelling over de dichter J.H. Leopold (1); Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden: ‘Planten in beeld. Tekenaars en geleerden in de Hortus Botanicus 1700-1800’ (2 schilderijen); Noordbrabants Museum, Den Bosch: ‘In Buscoducis. Kunst uit de Bourgondische Tijd te 's-Hertogenbosch’ (1). {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Beheer van de bibliotheek Er zijn in het afgelopen jaar ruim zesduizend titels van boeken van de Maatschappij aan de geautomatiseerde catalogus van de Universiteitsbibliotheek toegevoegd. Dit was mogelijk door een subsidie van de minister van Onderwijs en Wetenschappen, verleend aan het Samenwerkingsverband van Universiteitsbibliotheken en de Koninklijke Bibliotheek (ukb), ten behoeve van de retrocatalogisering van voor Nederland belangrijke collecties. Voorts is de bibliotheek van de Maatschappij in haar geheel opgenomen in een inventaris van collecties die door de afdeling Bibliotheekonderzoek van de Koninklijke Bibliotheek is opgesteld. De inventarisatie vond plaats in het kader van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud van het ministerie van wvc en als aanvulling op c.q. uitwerking van het advies ‘Behoud literair cultuurbezit’ van de Raad voor de Kunst (mei 1990).   J.J.M. van Gent 7. Verslag van de kascommissie In de op 11 maart 1991 gehouden werkvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zijn - conform artikel 31, lid 9 van de Wet - het bestuurslid mw. dr. M.B. Smits-Veldt en het gewone lid dr. P.F.J. Obbema benoemd tot leden van de in het voornoemde artikel bedoelde commissie, belast met de controle van de jaarstukken 1990 van de penningmeester. Zij hebben op 15 mei 1991 ten huize van de administrateur, de heer D. Braggaar, steekproefsgewijze boeken en stukken betreffende de financiën van de Maatschappij gecontroleerd en deze op alle geïnspecteerde onderdelen in goede en lofwaardige orde bevonden. Zij maken het bestuur erop opmerkzaam dat nog geen overzicht bestaat van de verplichtingen, voortvloeiend uit de opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Zij hebben grote waardering voor de zorgvuldige financiële administratie die de heer Braggaar nu al zesendertig jaar ten dienste van de Maatschappij voert. Zij stellen aan de ledenvergadering voor het bestuur te dechargeren van rekening en verantwoording over het boekjaar 1990. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} (Verslag opgesteld d.d. 21 mei 1991, ten behoeve van de jaarvergadering, d.d. 1 juni 1991.)   dr. P.W.J. Obbema, gecommitteerd lid buiten het bestuur dr. M.B. Smits-Veldt, gecommitteerd bestuurslid 8. Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1990-1991 De Commissie kwam vijfmaal bijeen. De volgende voordrachten werden gehouden: 24 oktober 1990 sprak de heer Bruijn over De marinevakbonden tussen wereldoorlog en muiterij (1914-1933); 28 november 1990 sprak de heer Groenveld over Breda in het spanningsveld tussen noord en zuid, 1576-1610, en de heer Backhuys over De bijdragen van Rumphius aan de wetenschappelijke bestudering van flora en fauna; 23 januari 1991 sprak mevrouw Mout over Spiritualisten in de Nederlandse Reformatie; 27 februari 1991 sprak de heer Swart over Willem van Oranje en de vestiging van de macht van de Statenvergaderingen, in het bijzonder die van de Staten-Generaal, en de heer Blom over De bestudering van de geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst(bvd); 27 maart 1991 sprak de heer Van den Berg over Samenwerking zonder ‘subjectie’: synode en theologische faculteit te Leiden tot 1878, de heer Feenstra over De plaats van het canonieke recht in het juridisch onderwijs aan de Nederlandse universiteiten vóór 1800, en de heer Bruijn over Een Leidse tabaksdoos uit het voc-schip Zuiddorp in Westaustralisch binnenland. Als voorzitter trad op de heer De Jonge, terwijl de heer Van den Berg als secretaris fungeerde. Leden van de Commissie waren de dames dr. C.W. Fock en dr. M.E.H.N. Mout en de heren dr. W. Backhuys, dr. H. Baudet, dr. J. van den Berg, dr. J.C.H. Blom, dr. D.E.H. de Boer, dr. J.R. Bruijn, dr. A.E. Cohen, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. H.J. de Jonge, dr. J.A.F. de Jongste, dr. J. Th. Lindblad, dr. P.F.J. Obbema, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer en dr. K.W. Swart. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1990-1991 De Commissie had in de verslagperiode de volgende samenstelling: dr. J.P.A. Stroop (voorzitter), dr. H. Heestermans (secretaris), dr. G.R.W. Dibbets, dr. P.F.J. Obbema, dr. F.P. van Oostrom, dr. A. Sassen, dr. M.H. Schenkeveld, dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. J. Taeldeman, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl en dr. G.C. Zieleman. De Commissie voerde de redactie over het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Als redactiesecretaris trad dr. G.C. Zieleman op. Van jaargang 106 verschenen de afleveringen 3 en 4, van jaargang 107 de afleveringen 1 en 2. De Commissie vergaderde maandelijks te Leiden in de vergaderzaal van de Universiteitsbibliotheek. Tijdens deze bijeenkomsten werden de volgende wetenschappelijke mededelingen gedaan: 19 september 1990: dr. F.P. van Oostrom, Maerlant tussen Noord en Zuid; 24 oktober 1990: dr. P.F.J. Obbema, Drie emblemata van De Kempenaer; 21 november 1990: dr. A. Sassen, Meervoudloosheid; 19 december 1990: dr. P.G.J. van Sterkenburg, Jacoba van Lessen (1897-1951) als etymologe; 23 januari 1991: dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Hooft onthoofd; 20 februari 1991: dr. J.P.A. Stroop, Naar het einde van de standaardtaal; 20 maart 1991: dr. H. Heestermans, ‘Cultureel Woordenboek’. De Nederlandse bewerking van E.D. Hirsch (e.a.), ‘Dictionary of Cultural Literacy’; 17 april 1991: dr. J. Taeldeman, De Belgisch-Nederlandse rijksgrens als dialectgrens; 22 mei 1991: dr. M.H. Schenkeveld, Rondom Oudere tijdgenooten van Allard Pierson. 10. Verslag van de Werkgroep zeventiende eeuw over het jaar 1990-1991 De Werkgroep zeventiende eeuw, opgericht in 1985, functioneert sedert 1989 onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In het voorjaar van 1991 telde de Werkgroep bijna 600 leden. Het bestuur bestond in het maatschappelijk jaar 1990-1991 uit dr. A.C.G.M. Eyffinger (voorzitter), dr. H.K.F. van Nierop (penningmees- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ter), dr. M. van Vaeck, mw. M.M. van Oostrom en A.J. Gelderblom (secretaris). De Werkgroep houdt ieder jaar een congres en streeft ernaar dat afwisselend in het Noorden en het Zuiden van de Nederlanden te laten plaatsvinden. De jaarvergaderingen worden gehouden tijdens de congressen. Op vrijdag 29 september 1990 was de Markiezenhof te Bergen-op-Zoom de plaats van de jaarlijkse bijeenkomst. De congrestitel luidde: ‘ ‘De geheele mathesis.’ De wiskunde in de cultuur der Nederlanden 1550-1700’. Als spreker traden achtereenvolgens op: dr. K. van Berkel, dr. J. van Maanen, dr. G.H.W. van Paemel, dr. J. van de Craats, dr. R. Ruurs, dr. K.A. Ottenheim en dr. C.A. Davids. De voordrachten zullen worden gepubliceerd in het tijdschrift van de Werkgroep, De Zeventiende Eeuw, dat tweemaal per jaar verschijnt. De redactie van het tijdschrift bestaat uit dr. L. Noordegraaf, dr. M.B. SmitsVeldt, dr. M. van Vaeck, dr. H. Vlieghe en mw. dr. E.G.E. van der Wall. Het komende congres zal worden gehouden in Utrecht, Op 22 en 23 augustus 1991, en zal gewijd zijn aan de cultuur van zeventiende-eeuwse instituties en groeperingen in de Nederlanden. 11. Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1990-1991 De Werkgroep negentiende eeuw had op 1 april 1991 496 leden. Het bestuur bestond uit dr. W. van den Berg (voorzitter), mw. dr. A. Deprez, Henk Eijssens (penningmeester), G.J. Hooykaas, dr. E. van Uitert en Peter van Zonneveld (secretaris). Op zaterdag 24 november 1990 werd in het Vlaams Cultureel Centrum te Amsterdam het veertiende symposium van de Werkgroep gehouden. Het thema was: ‘Actualiteit in het verleden: negentiende-eeuwse journalistiek’. Dr. J. Hemels sprak over De pers als ‘een der groote machten’, het late gelijk van Abraham Kuyper. De lezing van dr. O.S. Lankhorst droeg als titel: 7400 titels in twee banden: hoe voorlopig is de Centrale Catalogus van Dagbladen afgerond? Na de pauze belichtte dr. R. van Eenoo Het pershistorisch onderzoek in België betreffende de negentiende eeuw (1980-1990). Tijdens het middagprogramma kwamen respectievelijk aan de orde: Krant en literatuur, door K. Korevaart; Kunst in de krant, door A. Ouwerkerk en De politisering van de Nederlandse pers, door G.J. Hooykaas. Deze lezingen zullen in een volgende aflevering van het documentatieblad gepubliceerd worden. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het tijdschrift De Negentiende Eeuw verschenen vier afleveringen. De redactie bestond uit: Henk Eijssens, Jan Jaap Heij, Marja Keyser, Nop Maas, Marita Mathijsen (secretaris), Pieter Stokvis en Peter van Zonneveld. 12. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1990-1991 Het bestuur van de Werkgroep, dat tevens de redactie vormt van het documentatieblad Indische Letteren, bestond op 1 april 1990 uit: Reggie Baaij (secretaris), Joop van den Berg, Frits Jaquet, Rob Nieuwenhuys, Gerard Termorshuizen en Peter van Zonneveld (voorzitter). Op 16 april 1990 nam Rob Nieuwenhuys, een der oprichters van de Werkgroep, afscheid als bestuurslid en redacteur. In de Leidse literaire sociëteit De Burcht hield hij voor een groot en enthousiast gehoor een lezing over De moord op Born. Hij werd opgevolgd door Liesbeth Dolk en Bert Paasman. Op 25 mei vond in Leiden een lezingenmiddag plaats, waarbij Bert Paasman het woord voerde over liedjes uit de voc-tijd, Marijke Barend-Van Haeften over de Oost-Indische Voyagie van Wouter Schouten, en Nicole Sol over Wilhelm Leonard Ritter, een Europeaan in Nederlands-Indië. Op vrijdag 7 september organiseerde de Werkgroep een symposium over E. du Perron, die een halve eeuw tevoren overleden was. Joop van den Berg sprak over ‘Het land van herkomst’, lessen in onvermogen en Bert Paasman over Du Perron als geschiedschrijver en bloemlezer van de oude Oostindische letteren. De lezing van Oskar de Wit was getiteld In het voetspoor van de onzekeren. Peter van Zonneveld sprak over de moord op Fientje de Feniks en Kees Snoek verkende Het niemandsland van Du Perron. Op vrijdag 22 februari 1991 werd opnieuw een lezingenmiddag gehouden. Olf Praamstra vroeg aandacht voor J. L'Ange Huet, de neef van Conrad Busken Huet, en Norbert van den Berg belichtte de relatie tussen Conrad Busken Huet en A.W. Holle. Na de presentatie van de bundel Een mors huis, verhalen over Nieuw-Guinea van Joop van den Berg, sprak Trudy Meyerink over reisverhalen naar Nieuw-Guinea in de eerste helft van de negentiende eeuw, waarop Joop van den Berg de bellettrie over Nieuw-Guinea vanaf 1945 tot heden behandelde. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 1 april 1991 telde de Werkgroep 714 leden. Van het documentatieblad verschenen vier afleveringen. 13. Verslag van de commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van De Nederlandse letterkunde over het jaar 1990-1991 De Commissie kwam tweemaal bijeen en was in 1990 als volgt samengesteld: dr. W.J. van den Akker, dr. G.J. Dorleijn, S.A.J. van Faassen, dr. E.K. Grootes (voorzitter), dr. J.D.F. van Halsema, dr. W.M.H. Hummelen, dr. J.J. Kloek, dr. N. Maas en dr. F.P. van Oostrom. De Rijklof Michaël van Goens-prijs, ten bedrage van ƒ 2.500,--, wordt uitgeloofd voor een uitstekend wetenschappelijk artikel op het gebied van de Nederlandse letterkunde, gepubliceerd door een student of recent afgestudeerde neerlandicus. De beoordeling vindt plaats door de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, ressorterend onder de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In 1990 is de prijs voor het eerst ter beschikking gesteld. De Commissie ontving inzendingen van acht gegadigden voor de prijs. Drie van de artikelen lagen op het terrein van de Middelnederlandse letterkunde, één betrof de zeventiende-eeuwse letterkunde en vier de twintigste-eeuwse literatuur. De ingezonden artikelen waren volgens de mening van de Commissie over het algemeen van goed niveau, al waren er uiteraard verschillen in breedte van het bestreken terrein en diepgang van de analyses. Ze demonstreren elk afzonderlijk dat het van belang is dat de vaktijdschriften plaats inruimen voor de resultaten van goede doctoraalscripties. De Commissie heeft besloten de Rijklof Michaël van Goens-prijs 1990 toe te kennen aan Jeroen Jansen voor zijn artikel ‘Aulularia - Warenar; adaptatie in contrast’, in Spektator 18 (1988-1989), p. 124-151 . De feestelijke prijsuitreiking heeft op 5 september 1990 plaatsgevonden in het Amsterdams Historisch Museum. De Rijklof Michaël van Goens-prijs zal in 1992 opnieuw worden uitgereikt, dan voor artikelen uit 1990 en 1991. De Commissie heeft in het jaar 1990 de volgende opdrachten verleend: mw. M.C. Eenhuis: Twee artikelen over Carel en Margot Scharten-Antink en de Wereldbibliotheek; mw. P. Keyser: Een tweetal artikelen over de reisbeschrijvingen van Johan Splinter Stavorinus (1739-1788), waarin de resultaten van een biografisch {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek, alsmede een thematische analyse van het werk vervat zijn; P. Nijssen: Drie artikelen over het werk van Du Perron; A. Ros: Bloemlezing uit de bevindelijke poëzie van de Nadere Reformatie; A. van Strien: Het coördineren van de voorbereiding van een Geschiedenis van de Nederlandse letterkunde in essays, naar het voorbeeld van D. Holliers A new history of French literature. In 1990 zijn de volgende literatuurhistorische opdrachten voltooid: Mariet Boelhouwer: Bewerking en beschrijving van de Copij-Boeken van Albert Verwey; F.C. van Boheemen en Th. C.J. van der Heijden: Het verrichten van een onderzoek naar en het voorbereiden van een publikatie van de bronnen tot de geschiedenis van de Rederijkerskamers in het Graafschap Holland; J.F. Blok: ‘Olipodrigo, een Amsterdams liedboekje uit 1654’; mw. Folkers-Loosjes: Opdracht met betrekking tot Bosboom-Toussaint; mw. A.M.G. Lenferink: Een diplomatische tekstuitgave met annotaties van Abraham de Konings Hagars vluchte; dr. N. Maas: Briefwisseling tussen Johannes van Vloten en Carel Vosmaer. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1990 A. Algemene rekening ONTVANGSTEN 1990 1989 Contributies 1990/1991 ƒ 47.542,50 ƒ 52.581,11 Contributies voorgaande jaren 3.050,- 8.390,- Subsidie ministerie o & w 88.000,- 85.000,- Subsidie Rijksuniversiteit Leiden 40.000,- 35.000,- Opbrengst eigen uitgaven 2.268,- 136,94 Rente 6.167,80 7.611,84 ------------ ------------ ƒ 187.028,30 ƒ 188.719,89 UITGAVEN a. Kosten van beheer 1. Bureaukosten secretariaat en administratie ƒ 10.921,77 ƒ 24.359,03 2. Honorarium administrateur 6.500,- 6.500,- 3. Kosten Noordelijke Afdeling 1.300,- 1.300,- 4. Kosten Zuidelijke Afdeling 1.500,- 1.500,- 5. Kosten bestuursvergaderingen 1.428,17 771,50 b. Kosten vergaderingen Convocaties, kosten sprekers, promotie en publiciteit 16.292,22 9.763,30 c. Kosten jaarvergadering 11.528,43 11.177,11 d. Kosten bibliotheek 1. Honorarium bibliothecaris 2.000,- 2.000,- 2. Aankoop boeken en tijdschriften 52.230,57 55.631,89 3. Kosten bureau - - {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} e. Kosten jaarboek en publikaties 1. Drukkosten jaarboek 27.208,08 33.423,92 2. Boekverzorging 3.239,75 4.692,60 3. Porto 4.640,- 4.750,- 4. Jaarboekredactie 1985/1986; 1986/1987; 1987/1988 - 11.219,50 5. Commissie voor de publikaties 2.500,- 2.941,70 6. Ledenlijst 6.094,48 - 7. Nieuw Letterkundig Magazijn 8.311,20 11.714,93 8. Redactie tijdschrift 1.637,10 710,90 9. Register tijdschrift 3.500,- - f. Kosten commissies en werkgroepen 1. Vaste commissies 2.948,50 1.801,95 2. Bijdrage Werkgroep 19e eeuw 7.000,- 5.000,- 3. Bijdrage Indische Werkgroep 2.000,- 5.000,- g. Prijs voor Meesterschap 800,- 800,- h. Onvoorzien, diversen 983,36 878,26 ------------ ------------ totaal ƒ 174.663,43 ƒ 195.936,59 Totaal der ontvangsten 187.028,30 188.719,89 Totaal der uitgaven 174.663,43 195.936,59 ------------ ------------ overschot/tekort 12.364,87 -7.216,70 B. Vermogensoverzicht 1 jan. 1991 1 jan. 1990 Saldi bij Amro-bank en Postbank ƒ 221.764,95 ƒ 67.341,39 {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Te ontvangen - 47.343,78 ------------ ------------ Vermogen vóór voorzieningen ƒ 221.764,95 ƒ 114.685,17 Voorzieningen Prijs voor Meesterschap ƒ 1.334,24 ƒ 534,24 Prijs voor literaire kritiek 1.830,79 1.830,79 Jaarboek 1989/1990 33.000,- 33.000,- Herdenkingen 38.799,65 38.799,65 Diversen te betalen/vooruit ontvangen 14.482,91 - Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 109.432,- 50.000,- Bijlevelt-opbrengsten 20.000,- - ------------ ------------ Vermogen na voorzieningen pos/neg ƒ 2.885,36 ƒ -9.479,51 Vermogensmutaties Vermogen 1 januari 1990 neg ƒ 9.479,51 Overschot gewone rekening 12.364,87 ------------ Vermogen 1 januari 1991 pos ƒ 2.885,36 Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde Saldo 1 januari 1990 ƒ 50.000,- Subsidies 50.000,- + 41.750,- 91.750,- ------------ ƒ 141.750,- Van Goens-prijs ƒ 2.500,- Uitreiking prijs 1.018,- N. Maas 4.400,- Mw. Lenferink 4.400,- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} V.d. Heijden 5.000,- Van Boheemen 5.000,- Kosten 1989 5.000,- Kosten 1990 5.000,- ------------ ƒ 32.318,- 32.318,- ------------ Saldo 1 januari 1991 ƒ 109.432,- Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen A. Verwervingsfonds bibliotheek Saldo bank 1 januari 1990 ƒ 1.866,16 Losbaar 1.000,- 11 % Ned. 1992 1.000,- Losbaar 4.000,- 12% Ned. 1991 4.000,- Rente kapitaal 9.166,52 ------------ 16.032,68 Aflossing schuld aan Alg. Rek. ƒ 12.000,- Kosten 384,82 12.384,82 ------------ Saldo bank 1 januari 1991 3.647,86 Obligaties 111.370,- ------------ ƒ 115.017,86 B. Lucy B. en C.W. van der Hoogt-fonds Saldo bank 1 januari 1990 ƒ 966,96 Losbaar 1.000,- 8 % Ned. 1.000,- Rente kapitaal 1.687,49 ------------ ƒ 3.654,45 {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs Margriet de Moor ƒ 5.000,- Uit Algemeen Prijzenfonds 4.000,- ------------ Kosten ƒ 104,64 1.000,- 1.104,64 ------------ Saldo bank 1 januari 1991 2.549,81 Obligaties 20.100,- ------------ Vermogen 1 januari 1991 ƒ 22.649,81 C. Dr. C.J. Wijnaendts Francken-fonds Saldo bank 1 januari 1990 ƒ 572,70 Rente kapitaal 801,59 ------------ 1.374,29 Kosten 43,43 ------------ 1.330,86 Obligaties 9.970,- ------------ Vermogen 1 januari 1991 ƒ 11.300,86 D. Algemeen prijzenfonds Saldo bank 1 januari 1990 ƒ 2.615,14 Rente kapitaal 9.229,56 ------------ 11.844,70 Henr. Roland Holst-prijs De Bie 3.000,- Toeslag Van der Hoogt-prijs 4.000,- Kosten 361,07 7.361,07 {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Saldo bank 1 januari 1991 4.483,63 Obligaties 127.310,- ------------ Vermogen 1 januari 1991 ƒ 131.793,63 E. Henriëtte de Beaufort-fonds Saldo bank 1 januari 1990 ƒ 823,19 Rente kapitaal 1.440,75 ------------ 2.263,94 Kosten 65,57 ------------ Saldo bank 1 januari 1991 2.198,37 Obligaties 20.880,- ------------ Vermogen 1 januari 1991 ƒ 23.078,37 {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II Besturen en commissies in het verenigingsjaar 1990-1991 Algemeen bestuur Voorzitter: dr. R.Th. van der Paardt Ondervoorzitter: P.A.W. van Zonneveld Secretaris: dr. L.L. van Maris Penningmeester: A.J.M. Meinderts Bibliothecaris: J.J.M. van Gent Leden: dr. P. den Boer, mr. D.W. van Krevelen, dr. F.P. van Oostrom, mw. M. van Paemel, mw. dr. M.B. Smits-Veldt, dr. J. Trapman Vertegenwoordiger Noordelijke Afdeling: K. Iwema Vertegenwoordiger Zuidelijke Afdeling: dr. W. Kusters Bestuur van de Noordelijke Afdeling Voorzitter: Remco Ekkers Secretaris: K. Iwema, Wolddijk 55, 9784 td Noordwolde Penningmeester: dr. F.A.H. van den Hombergh Assessor: dr. J. van der Kooi Bestuur van de Zuidelijke Afdeling Voorzitter: dr. Wiel Kusters Secretaris: dr. Peter J.A. Nissen, Zevende Buitenpepers 5, 5231 ga 's-Hertogenbosch Penningmeester: Leo Herberghs Vertegenwoordiger in Zuid-Afrika dr. W.F. Jonckheere, Jesmondweg 28, sa-3201 Pietermaritzburg {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor Zuid-Afrika Leden: A. van Dis, P. Korthuys, dr. V.A. February Commissie voor geschied- en oudheidkunde Voorzitter: dr. H.J. de Jonge Secretaris: dr. J. van den Berg, Witte Singel 31, 2311 bh Leiden Leden: dr. W. Backhuys, dr. H. Baudet, dr. J.C.H. Blom, dr. D.E.H. de Boer, dr. J.R. Bruijn, dr. A.E. Cohen, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. J.A.F. de Jongste, dr. J. Th. Lindeblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. P.F.J. Obbema, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer, dr. K.W. Swart Commissie voor taal- en letterkunde Voorzitter: dr. J.P.A. Stroop Secretaris: dr. H. Heestermans, Rijnsburgerweg 22, 2333 aa Leiden Leden: dr. G.R.W. Dibbets, dr. P.F.J. Obbema, dr. F.P. van Oostrom, dr. A. Sassen, dr. M.H. Schenkeveld, dr. M.A. Schenkeveld van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. J. Taeldeman, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl, dr. G.C. Zieleman Commissie voor schone letteren Voorzitter: A.J. Korteweg Leden: dr. H. Brems, K. Freriks, dr. R.Th. van der Paardt Commissie voor de bibliotheek Voorzitter: dr. J. Gerritsen Leden: J.J.M. van Gent, dr. J.P. Gumbert {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie van advies voor de financiën Voorzitter: dr. J.J. Klant Leden: mr. P.R. Mees, mr. K.J. Cath Commissie voor de publikaties Voorzitter: mr. W.R.H. Koops Secretaris: mw. G. Th. M. van den Dool, Kalslagerring 233, 2151 td Nieuw-Vennep Leden: dr. J.A.F. de Jongste, dr. Nop Maas, P.A.W. van Zonneveld Werkgroep zeventiende eeuw Voorzitter: dr. A.C.G.M. Eyffinger Secretaris: A.J. Gelderblom, Lange Jansstraat 45, 3512 ba Utrecht Penningmeester: dr. H.F.K. van Nierop Leden: mw. M.M. van Oostrom, M. van Vaeck Werkgroep negentiende eeuw Voorzitter: dr. W. van den Berg Secretaris: Peter van Zonneveld, Parnassusweg 19-111 1077 db Amsterdam Penningmeester: Henk Eijssens Leden: mw. dr. A. Deprez, G.J. Hooykaas, dr. E. van Uitert Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde Voorzitter: Peter van Zonneveld Secretaris: Reggie Baay, Praam 27, 2377 bw Oude Wetering Leden: J. van den Berg, F. Jaquet, dr. R. Nieuwenhuys, dr. G.P.A. Termorshuizen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de nederlandse letterkunde Voorzitter: dr. E.K. Grootes Leden: dr. W.J. van den Akker, dr. G.J. Dorleijn, S.A.J. van Faassen, dr. J.D.F. van Halsema, dr. W.M.H. Hummelen, dr. J.J. Kloek, dr. N. Maas, dr. F.P. van Oostrom {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Register op de levensberichten 1980-1990 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Register op de levensberichten van de leden der Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te leiden 1980-1990* Algra, H., door K. de Vries 1982/3: 29 Andreus, H. Zie: J.W. van der Zant Bakker, D.M., door L. Strengholt 1985/6: 71 Bakker, R., door M.F. Fresco 1986/7: 99 Beaufort de, A.H.M. Zie: Laman Trip-de Beaufort Boer, J., door P.J. van Leeuwen 1983/4: 89 Bokhorst, M., door C. Pama 1983/4: 100 Borgers, G., door A. Wadman 1987/8: 125 Bosman, F.C.L., door P.J. Nienaber 1981/2: 37 Bottenheim, M.H., door K.G. Boon 1985/6: 77 Braasem, W.A., door P.H. Dubois 1989/90: 69 Brevet, F.J., door W.F. Lichtenauer 1982/3: 34 Brouwer, J.H., door H.T.J. Miedema 1980/1: 107 Brummel, L., door C. Reedijk 1987/8: 150 Buchem, H.J.H. van, door F.L. Bastet 1981/2: 41 Buddingh', C., door A. Koopman 1985/6: 81 Buisman, M., door P.J. Buijnsters 1986/7: 71 Buitendijk, W.J.C., door W.A. Ornée 1981/2: 47 Buning, L., door H.J. Prakke 1980/1: 116 Coolhaas, W.P., door H.K. s'Jacob 1981/2: 57 Dekkers, R., door R. Feenstra 1980/1: 122 Dinaux, C.J.E., door P.H. Dubois 1984/5: 73 Dirkzwager, A., door J.J. van Herpen 1983/4: 105 Donner, J., door G.E. Langemeijer 1983/4: 109 Edinga, H. Zie: H. Heidstra Eijsselsteijn, L. van, door J.H. Steegstra 1986/7: 77 Eliassen-de Kat, M.H., door K. Langvik-Johannessen 1981/2: 64 Engelbregt, J.H.A., door H.A. van den Berg-Noë 1980/1: 129 Engels, C.J.H., door H. Hoetink 1980/1: 137 Es, G.A. van., door P.P.J. van Caspel 1982/3: 40 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferwerda, S., door A. van Marken 1984/5: 90 Gerlach, H., door J. Fox 1988/9: 113 Gerlo, A.. Zie: A.M.F. van Wageningen-Salomons Ghijsen, H.C.M., door E.J. van den Broecke-de Man 1981/2: 67 Gijsen, Marnix: zie J.A.A. Goris Gilliams, M., door P.H. Dubois 1982/3: 45 Goris, J.A.A., door M. Rutten 1985/6: 86 Graaf, K.R. de, door K. Iwema 1983/4: 115 Groot, J.R. de, door A.J.M. Linmans 1989/90: 78 Gruyter, J.W. de, door P.H. Dubois 1980/1: 144 Haan, Tj. W.R. de, door W. de Blécourt 1983/4: 122 Hart, S., door W.J. van Hoboken 1982/3: 63 Heidstra, H., door S. Koopmans 1981/2: 75 Holleman, F.A., door F.A. Brekelmans 1989/90: 91 Holmes, J.S., door C. en S. Polet 1987/8: 163 Hooykaas, C., door H.I.R. Hinzler 1980/1: 154 Houwens Post, H., door B.N. Teensma 1986/7: 84 Jansen, H.P.H., door D.E.H. de Boer 1985/6: 99 Kamp, A.F., door L.J. de Ruiter 1988/9: 123 Kat, M.H. de. Zie: M.H. Eliassen-de Kat Kelk, C.J. door Th. de Vries 1982/3: 69 Kemp, B. Zie: B.F. van Vlierden Keyser, S., door G. Valk 1989/90: 96 Kluit, M.E., door M.H. Schenkeveld 1980/1: 163 Knuvelder, G.P.M., door J.H.A. Elemans 1984/5: 96 Koot, A.W.C.L., door J.H. van den Hoek Ostende 1986/7: 96 Kruyter, C.W. de, door A.F. Dekker 1981/2: 78 Laman Trip-de Beaufort, A.H.M., door K.H.R. de Josselin de Jong 1982/3: 84 Landell, O.J. de, door M. Janssonius 1989/90: 99 Landheer, B., door A. Eyffinger 1989/90: 104 Lichtenauer, W.F., door G.W. Huygens 1987/8: 168 Lier, R.A.J. van, door H.A. Gomperts 1987/8: 180 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Linthorst Homan, J., door A.E. Kersten 1986/7: 103 Louw, W.E.G., door W. Nienaber-Luitingh 1980/1: 169 Lubberhuizen, G., door M. Nord 1985/6: 106 Meertens, P.J., door E. Braches 1987/8: 197 Meihuizen, H.W., door S.L. Verheus 1984/5: 108 Meulenhoff, J.R., door R. Visser, J. Somerwil en Chr. Leeflang 1980/1: 183 Mout, A., door P.H. Dubois 1980/1: 191 Muusses, M.A., door A. van Marken 1982/3: 93 Nienaber, C.J.M., door R.H. Pheiffer en W. Nienaber-Luitingh 1988/9: 128 Nijland-Verwey, M., door B.M. Wolvekamp-Baxter 1983/4: 129 Noterdaeme, J.L.M., door J.J. Ballegeer 1982/3: 99 Oomes, P.G., door J. Bayer 1984/5: 114 Oorschot, G.A. van, door J. Goedegebuure 1989/90: 110 Ovink, G.W., door E. Braches 1983/4: 135 Paap, W., door J.E. Spruit 1982/3: 103 Pée, W., door V.F. Vanacker 1988/9: 131 Peremans, W., door E. van 't Dack 1988/9: 135 Plessis, I.D. du, door J.C. Kannemeyer 1981/2: 81 Plooy Erlank, W.J. du, door F.J. Snijman 1984/5: 81 Poelhekke, J.J., door P.P.V. van Moorsel 1985/6: 114 Pol, W.H. van de, door G. Puchinger 1987/8: 228 Reichling, A., door E.M. Uhlenbeck 1986/7: 110 Reinink, H.J., door J. Hulsker 1980/1: 198 Riel, H. van, door J.G. Bruggeman 1982/3: 116 Rijnsdorp, C., door G. Puchinger 1981/2: 85 Roelink, J., door W.J. Wieringa 1986/7: 121 Rombach, J.H., door G. Valk 1989/9: 145 Rombauts, E., door N. de Paepe 1987/8: 235 Rompelman, T.A., door F. van der Rhee 1984/5: 120 Roorda, D.J., door H. van Dijk 1984/5: 125 Rothuizen, G. Th., door G. Puchinger 1988/9: 148 Rutgers, C.A., door S.B.J. Zilverberg 1983/4: 148 Rutten, M., door F. van Elmbt 1988/9: 155 {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Salomons, A.M.F. Zie: A.M.F. van Wageningen-Salomons Schaar, J. van der, door H.A. Wage 1984/5: 132 Schmook, G., door A. Deprez 1986/7: 128 Scholtens, H.J.J., door A. Gruijs 1981/2: 93 Selms, A. van, door F.C. Fensham 1984/5: 136 Sijes, B.A., door G. Harmsen 1986/7: 148 Smelik, E.L., door J.W. Schulte Nordholt 1985/6: 122 Smit, W.A.P., door W. Vermeer 1987/8: 240 Steenbergen, P.J., door P.H. Dubois 1989/90; 115 Stempels, A., door E. Diemer 1987/8; 249 Stolte, B.H., door J.E. Bogaers 1986/7: 135 Stuiveling, G., door G.W. Huygens 1985/6: 131 Taal, G., door J.J. Huizinga 1984/5: 141 Tex, J. den, door E.P. de Booy 1986/7: 164 Thom H.B., door D.J. Kotzé 1985/6: 155 Toit, P.S. du, door A.J. Böeseken 1983/4: 155 Tournier, Luc. Zie: C.J.H. Engels Tricht, H.W. van, door E.E. van Tricht-Keesing 1982/3: 140 Vercammen, J., door A. Leyns 1987/8: 256 Verwey, M. Zie: M. Nijland-Verwey Viaene, A., door J. de Muelenare 1980/1: 211 Vidos, B.E., door M.P.A.M. Kerkhof 1987/8: 263 Villiers, A.J.D. de, door F.J. Snijman 1982/3: 149 Vlierden, B.-F. van, door M. Janssens 1981/2: 101 Vogel, A. Th. L.C.A., door C.A. Rehorst-de Westenholz 1982/3: 156 Vries, D. de, door P.J. Koets 1983/4: 160 Vries, H. de, door W. Wilmink 1989/90: 122 Wageningen-Salomons, A.M.F., door K.H.R. de Josselin de Jong 1980/1: 221 Wemmerslager van Sparwoude, J.B. Zie: Olaf J. de Landell Wiersma, D., door G. Harmsen 1984/5: 144 Wit, J., door J.W. Schulte Nordholt 1980/1; 232 Zant, J.W. van der, door J. van der Vegt 1982/3: 165 {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Index van de auteurs van de levensberichten 1980-1990 Ballegeer, J.J., J.L.M. Noterdaeme Bastet, F.L., H.J.H. van Buchem Bayer, J., P.G. Oomes Berg-Noë, H.A. van den, J.H.A. Engelbregt Blécourt, W. de, Tj. W.R. de Haan Boer, D.E.H. de, H.P.H. Jansen Böeseken, A.J., P.S. du Toit Bogaers, J.E., B.H. Stolte Boon, K.G., M.H. Bottenheim Booy, E.P. de, J. den Tex Braches, E., P.J. Meertens Braches, E., G.W. Ovink Brekelmans, F.A., F.A. Holleman Broecke-de Man, E.J. van den, H.C.M. Ghijsen Bruggeman, J.G., H. van Riel Buijnsters, P.J., M. Buisman Caspel, P.P.J. van, G.A. van Es Dack E. van 't, W. Peremans Dekker, A.F., C.W. de Kruyter Deprez, A., G. Schmook Diemer, E., A. Stempels Dijk, H. van, D.J. Roorda Dubois, P.H., W.A. Braasem Dubois, P.H., C.J.E. Dinaux Dubois, P.H., M. Gilliams Dubois, P.H., J.W. de Gruyter Dubois, P.H., A. Mout Dubois, P.H., P.J. Steenbergen Elemans, J.H.A., G.P.M. Knuvelder Elmbt, F. van, M. Rutten Eyffinger, A., B. Landheer Feenstra, R., R. Dekkers Fensham, F.C., A. van Selms Fox, J., H. Gerlach Fresco, M.F., R. Bakker {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedegebuure, J., G.A. van Oorschot Gomperts, H.A., R.A.J. van Lier Gruijs, A., H.J.J. Scholtens Harmsen, G., B.A. Sijes Harmsen, G., D. Wiersma Herpen, J.J. van, A. Dirkzwager Hinzler, H.I.R., Chr. Hooykaas Hoboken, W.J., van, S. Hart Hoek Ostende, J.H. van den, A.W.C.L. Koot Hoetink, H., C.J.H. Engels Huizinga, J.J., G. Taal Hulsker, J., H.J. Reinink Huygens, G.W., W.F. Lichtenauer Huygens, G.W., G. Stuiveling Iwema, K., K.R. de Graaf s'Jacob, H.K., W.P. Coolhaas Janssens, M., B.-F. van Vlierden Janssonius, M., O.J. de Landell Josselin de Jong, K.H.R., A.H.M. Laman Trip-de Beaufort Josselin de Jong, K.H.R., A.M.F. van Wageningen-Salomons Kannemeyer, J.C., I.D. du Plessis Kerkhof, M.P.A.M., B.E. Vidos Kersten, A.E., J. Linthorst Homan Koets, P.J., D. de Vries Koopman, A., C. Buddingh' Koopmans, S., H. Heidstra Kotzé, D.J., H.B. Thom Langemeijer, G.E., J. Donner Langvik-Johannessen, K., M.H. Eliassen-de Kat Leeflang, Chr., J.R. Meulenhoff Leeuwen, P.J. van, J. Boer Leyns, A., J. Vercammen Lichtenauer, W.F., F.J. Brevet Linmans, A.J.M., J.R. de Groot Marken, A. van, S. Ferwerda Marken, A. van, M.A. Muusses Miedema, H.T.J., J.H. Brouwer Moorsel, P.P.V. van, J.J. Poelhekke {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Mûelenaere, J. de, A. Viaene Nienaber, P.J., F.C.L. Bosman Nienaber-Luitingh, W., W.E.G. Louw Nienaber-Luitingh, W., C.J.M. Nienaber Nord, M., G. Lubberhuizen Ornée, W.A., W.J.C. Buitendijk Paepe, N. de, E. Rombauts Pama, C., M. Bokhorst Pheiffer, R.H., C.J.M. Nienaber Polet, C. en S., J.S. Holmes Prakke, H.J., L. Buning Puchinger, G., W.H. van de Pol Puchinger, G., G. Th. Rothuizen Puchinger, G., C. Rijnsdorp Reedijk, C., L. Brummel Rehorst-de Westenholz, C.A., A. Th. L.C.A. Vogel Rhee, F. van der, T.A. Rompelman Ruiter, L.J. de, A.F. Kamp Rutten, M., J.A.A. Goris Schenkeveld, M.H., M.E. Kluit Schulte Nordholt, J.W., E.L. Smelik Schulte Nordholt, J.W., J. Wit Snijman, F.J., W.J. du Plooy Erlank Snijman, F.J., A.J.D. de Villiers Somerwil, J., J.R. Meulenhoff Spruit, J.E., W. Paap Steegstra, J.H., L. van Eijsselsteijn Strengholt, L., D.M. Bakker Teensma, B.N., H. Houwens Post Uhlenbeck, E.M., A. Reichling Valk, G., S. Keyser Valk, G., J.H. Rombach Vanacker, V.F., W. Pée Vegt, J. van der, J.W. van der Zant Verheus, S.L., H.W. Meihuizen Vermeer, W., W.A.P. Smit Visser, R., J.R. Meulenhoff Vries, K. de, H. Algra {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Vries, Th. de, C.J. Kelk Wadman, A., G. Borgers Wage, H.A., J. van der Schaar Wieringa, W.J., J. Roelink Wilmink, W., H. de Vries Wolvekamp-Baxter, B.M., M. Nijland-Verwey Zilverberg, S.B.J., C.A. Rutgers Noot Dit is het derde supplement op A.H.M.C. Kessen, Register op de levensberichten van de leden der Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1766-1960. Het eerste supplement verscheen in het Jaarboek 1969-1970; het tweede in het Jaarboek 1980-1981. Dit supplement werd samengesteld door mevr. G. Th. M. van den Dool, secretaris van de Commissie voor de Publikaties. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor de publikaties. Met de dagelijkse zorg voor de uitgave werd de secretaris van de Commissie belast. Drukbezorger was dr. R.J.M. van de Schoor. Het correspondentieadres van de Commissie voor de publikaties luidt: Kalslagerring 233, 2151 td Nieuw-Vennep. Druk Tulp, Zwolle.