Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met het verslag van de jaarvergadering te Leiden 28 mei 1994.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI, X, 2, 28, 30, 80, 82, 176, 178, 210, 212, 236, 244 en 250) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1993-1994   [pagina ongenummerd (p. III)] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden   1993-1994   Leiden Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1995   [pagina ongenummerd (p. V)] Beschermvrouwe Hare Majesteit Beatrix Koningin der Nederlanden   [pagina ongenummerd (p. VII)] INHOUD VERHANDELINGEN Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, Jaarrede 3 Dr. J.F.M. Perry, Land van herkomst: raadsels rond Hubert Vliegen 8 J.A. de Moor, Kapitein Westerling (1919-1987): leven en werk van een militair avonturier 19   MENGELINGEN Dr. C.F.P. Stutterheim, De Proloog van de Summa der godliker scrifturen, met inleiding en nawoord door dr. J. Trapman 31 Dr. C. Santing, Renascentia protheans: de ongrijpbaarheid van een historisch begrip in Nederland 46 Dr. M. Klein, Couperus, Emerson en Nietzsche 64   LEVENSBERICHTEN Lambertus Jacobus Johannes Aafjes, door Pierre H. Dubois 83 Theodorus Petrus van Baaren, door Laurens van Krevelen 90 Jan Nicolaas Bakhuizen van den Brink, door G.H.M. Posthumus Meyjes 103 Izaäk Johannes Brugmans, door I. Schöffer 115 Anthonie Koolhaas, door Wam de Moor 127 Herman Meyer, door W. Schönau 134 Hans Reeser, door Margaretha H. Schenkeveld 143 Cornelis Ferdinand Petrus Stutterheim, door C. van Bree 149 Jan Nicolas van Wessem, door Ingrid W.L. Moerman 161 Reinard Willem Zandvoort, door J. Gerritsen 169   JURYADVIEZEN EN ADVIEZEN Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1993 Dankwoord door Anna Enquist 179 Frans Kellendonk-prijs 1993 Rapport van de Commissie van voordracht 184   [pagina ongenummerd (p. VIII)] Frans Kellendonk-prijs 1993 Dankwoord door Kristien Hemmerechts 186 Kruyskamp-prijs 1994 Rapport van de Commissie van voordracht 188 Kruyskamp-prijs 1994 Dankwoord door Dr. F.M.W. Claes 189 Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994 Rapport van de Commissie van voordracht 192 Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994 Dankwoord door Dr. Willem Otterspeer: De drie verschijningsvormen van de universiteitsgeschiedenis 194 Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994 Advies van de Commissie voor schone letteren 204 Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994 Dankwoord door Geertrui Daem 206 Prijs voor Meesterschap Advies van de Commissie voor schone letteren 207   VERSLAGEN EN BIJLAGEN Verslag van de jaarvergadering te Leiden: Orde der werkzaamheden 213 Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij 214 Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1993-1994 217 Verslag der werkzaamheden van de Noordelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1993-1994 220 Verslag der werkzaamheden van de Zuidelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1993-1994 220 Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1993 223 Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1993 225 Verslag van de Kascommissie 227 Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1993-1994 227 Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1993-1994 228 Verslag van de Werkgroep zeventiende eeuw over het jaar 1993-1994 229   [pagina ongenummerd (p. IX)] Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1993-1994 230 Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1993-1994 231 Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het jaar 1993-1994 232 Verslag van de Werkgroep biografie over het jaar 1993-1994 233 Bijlage i Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1993 237 Bijlage ii Besturen en Commissies in het verenigingsjaar 1993-1994 245   2005 dbnl   _jaa003199401_01 unicode Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1993-1994. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1995   DBNL-TEI 1 2005-10-12 IH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1993-1994. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1995 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa003199401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezen en schrijven Jaarrede door de voorzitter, Mw. Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst Dames en heren,   Weet u nog hoe u hebt leren lezen? Ik niet. Dat komt, ik was op een montessorischool en ik herinner me levendig hoe je daar leerde schrijven. Als kleuter reeds. Basisonderwijs avant-la-lettre. De leesplank kwam er bij ons niet in, maar wel een serie andere plankjes, voor het Letters Voelen. Want een letter, die moest je voelen. Met de rechterhand, de rechtermiddelvinger om precies te zijn. Dat ging zo: het plankje - ter grootte van een pocketboek - was diepglanzend gelakt en daardoor spiegelglad; hardroze of helblauw. De erop geplakte schrijfletter was van stevig goudkleurig schuurpapier. Daarlangs strijkende moest je de betreffende letter articuleren: mmmm, of o, of k, of ssss. Het gaat hier dus om voelen, met de hand, maar ook met de mond; en tegelijkertijd om zien en horen. Eenwording van schrift en spraak, van letter en klank en de daarmee gepaard gaande motoriek. Er was een stadium in het leerproces waarin je de letter moest herkennen met de ogen dicht. Dàt is nog eens voelen! Goed beschouwd is het lezen op de tast. Iets wat eigenlijk niet kan: lezen in het donker. ‘Soms’, aldus Willem Frederik Hermans, ‘stel ik mij een waarlijk gelukkig leven voor: mij opsluiten en dag in dag uit lezen. Maar ook op die manier zal ik aan het schrijven niet ontkomen, want er is geen licht genoeg voor. Het is nog mogelijk in het donker te schrijven, maar lezen kan men niet.’¹ Nee, in het donker lezen kan men niet. Dat schijnt in strijd met de mogelijkheid van het voelend lezen. Dus vraag je je af: lezen, wat is dat eigenlijk? Het is toch in de eerste plaats zien. Of niet? Is dat misschien een modern vooroordeel? Als we Jan Hanlo mogen geloven, en daar is alle reden toe, is dit laatste niet geheel onwaarschijnlijk. Hij zegt: ‘In vergelijking met een jaar of dertig geleden leven we in een sterk visueel geaarde tijd. De mensen van nu willen vooral: zien. Het voelen laat ik erbuiten, want zonder tastzin en gevoeligheid voor huidprikkels is de mens als mens nauwelijks herkenbaar, maar de drie overige zintuigen lij- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ken wel naar een rudimentaire staat toe te hollen. Alleen het kijken is ‘in’. [...] De appels en peren in de fruitwinkels zien er prachtig uit, maar ze smaken... naar niets. [...] Het ‘horen’, de acoustische functie, is ook aan het verkommeren. Wie luistert er nog naar de radio? Het horen, de reuk en de smaak worden tegenwoordig ondergewaardeerd. [...] Ach, maar die dingen zijn zo tragisch niet. De mensen van vandaag zijn nu eenmaal vooral op het ‘zien’ ingesteld. Ik wil de wereld alleen maar een goede raad geven: vergeet de andere zintuigen niet. Afgesproken?! O.K.’² Tot zover Jan Hanlo. In 1967. Zijn goede raad nemen we ter harte. Daarom: terug naar het lezen. Wat gebeurt er als u leest? Ik heb er nooit zo bij stilgestaan, maar als ik goed oplet merk ik dat ik, als ik lees, hoor. In gedachten dan. En wat hoor ik? Om dat te achterhalen moet ik nog veel beter opletten en vooral langzaam lezen. Dan hoor ik gearticuleerde woorden, woordgroepen, zinnen, intonatie, accenten, zinsmelodie. Ik hoor mezelf hardop voorlezen, dàt is het. Het zijn de woorden van iemand anders, maar ik laat ze - in mijn hoofd - klinken zoals ik denk dat ze door de oorspronkelijke spreker zijn bedoeld. Gaat het bij u ook zo? Er zijn geloof ik geen objectieve middelen voorhanden om dat vast te stellen. Overigens is kortgeleden door neurofysiologen ontdekt dat bij mensen die stemmen horen, psychiatrische patiënten, de gehoorzenuwen bij dat stemmen horen precies hetzelfde doen als wanneer ze concrete spraakgeluiden verwerken. Het subjectieve en het objectieve horen vallen samen, dat is hiermee wel bewezen. Ik houd het er maar op, dat ik niet alleen sta in mijn leeservaring, sterker nog, dat zij ook geldt voor ieder van u, als u maar goed genoeg oplet. Zelf doe ik mijn uiterste best en zo heb ik gemerkt dat ik al lezende niet alleen zíe wat iemand anders zegt, maar het ook hoor. Ik zie het voor me en ik hoor het in me. Zo heel vreemd is dat nu ook weer niet, want het schrift is de weergave van spraak, dat weten we allemaal. Spraak is iets dat je hoort én voelt; als je zelf spreekt tenminste. Maar daarbij blijft het niet. Intrigerend, vooral voor fonetici, is het verschijnsel dat menigeen schor en dorstig wordt van langdurig luisteren naar spraak, zoals bij een lezing! Daar- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} uit blijkt dat luisteren in veel gevallen samengaat met onwillekeurig geluidloos mee-articuleren; tot iets dat je voelt. ‘Het voelen’, zei Jan Hanlo, ‘laat ik erbuiten, want zonder dat is de mens als mens nauwelijks herkenbaar.’ Dat was in 1967. Sindsdien is echter ook het voelen ondergewaardeerd geraakt, net als de nóg verdachtere intuïtie. Taalgevoel is al helemaal taboe. Nee, de herkenbaarheid van de mens wordt er niet gemakkelijker op. En dan te bedenken dat C.F. Hellwag in 1781 de klinkerdriehoek voelde. Zelf! In zijn eigen spraakbuis. Deze term werd in 1969 ingevoerd door prof. dr. ir. Hein Mol, toen hoogleraar fonetische wetenschappen in de faculteit der letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Spreekbuis was tot zijn spijt om begrijpelijke redenen ongeschikt. Tot die tijd sprak men, naar analogie van het pijporgel, met betrekking tot het menselijk spraakorgaan van aanzetstuk, een germanisme ontleend aan het Duitse Ansatzrohr, in de tijd dat onze wetenschap nog uit Duitsland stamde in plaats van, zoals nu, uit de States. Hellwag schreef overigens in het Latijn: De Formatione Loquela was de titel van zijn proefschrift. Maar nogmaals: de klinkerdriehoek voelde hij. De klinkerdriehoek!, waarvan de objectieve geldigheid in de meest geavanceerde geluidsfysica van de spraak thans exact is bewezen. Dit voelen van Hellwag kunnen wij zelfs niet meer navoelen. Het enige voelen dat nog serieus wordt genomen is dat van de sensoren van de alarminstallatie. Toch is er het laatste jaar een kentering te bespeuren. In het televisieweerbericht wordt soms apart melding gemaakt van hoe het buiten ‘aanvoelt’: koud, ondanks een redelijk aantal graden boven nul. Maar dat komt door de wind. Objectief gemeten is het niet koud. Want zoveel is zeker: voelen is niet objectief. Zien wel. Althans als het om de concrete werkelijkheid gaat, liefst onderzocht met behulp van een elektronenmicroscoop. Dromen, visioenen en gevoelens vallen buiten het objectieve waarnemen. Hun bestaan wordt wel erkend, maar ze hebben geen gezag. Zojuist heeft er iets merkwaardigs plaatsgevonden. De taal zelf heeft ons op een dwaalspoor geleid. Ik zei ‘gevoelens’. Maar wat zijn dat? Ze gaan niet uit van de door Jan Hanlo gememoreerde tastzin en huidprikkels. Gevoelens zijn niet stoffelijk. Denk aan onbehagen, angst, vreugde, wrok, leedvermaak. Het gewaarworden van zulke gevoelens lijkt meer op het al lezende ‘horen’ dan op het ondergaan van reële huidprikkels. Dat lezen is, het hoge woord moet er maar uit, horen in de geest. Het gekke is - de taal stelt ons keer op keer voor raadsels - dat wij, juist inzake het gezag- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende zíen, over een speciaal geestelijk orgaan schijnen te beschikken: het geestesoog, dat overigens geen wetenschappelijk prestige heeft. Maar we zijn uiteraard niet zózeer de slaaf van onze taal dat we ons geestesoor zouden verloochenen omdat zijn naam niet in het woordenboek staat. Horen èn zien kunnen daden zijn van de geest. Van de verbeelding zelfs. Maar nu gevoelens. Zijn dat daden van de geest? Ze gaan niet uit van de fysieke tastzin, maar ze zijn even direct als het fysieke voelen, onweerhoudbaar en, hoewel subjectief, ook mededeelbaar. In taal. Even mededeelbaar als de objectieve feiten waardoor die gevoelens worden gewekt. Wie leest verplaatst zich in de vertelde situatie en beleeft die vanuit de positie en het perspectief van de oorspronkelijke spreker. Wie leest bevindt zich dus in een positie die hij lijfelijk niet inneemt, die van de spreker. Eigenlijk verplaatst de lezer zich daar niet zozeer in, hij komt er, zijns ondanks soms, als vanzelf in terecht. Leest u er de literaire recensies en proeven van tekstinterpretatie maar op na. Of discussies. Altijd is de lezer voor even of voor langer de spreker. Met hèm identificeert hij zich, dat is de belangrijkste voorwaarde om zich van wat deze zegt te kunnen distantiëren, of ermee in te stemmen. Dit identificatieproces voltrekt zich tijdens het complete lezen, het proces van de door de geschreven taal in gang gezette verbeelding. Dat gaat samen met het eerder genoemde, vrijwel onopgemerkte ‘horen’ van de partituur, de tekst, in de intonatie, door ons toegeschreven aan de oorspronkelijke spreker. Maar die is er niet. Wij verlenen de tekst stem. Niet uitgesloten is dat we geluidloos mee-articuleren, een pre-prevelstadium. Plato vond schrijven dan ook niet ideaal. De authentieke persoon, stem en adem achtte hij onmisbaar voor het verstaan van taal. Maar de eeuwen hebben intussen hun werk gedaan en we zijn zo door en door gealfabetiseerd geraakt dat onze geheel verinnerlijkte motoriek van het handschrift nu een even krachtig automatisme is als die van de spraak. Niemand heeft dat zo helder gezien als Maria Montessori. Haar letters-voelen met de ogen dicht is een ware eye opener voor onze kennis van schrijven en lezen. Ook de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor de oorspronkelijke spreker nog meer vervaagde, is zegenrijk geweest en verhinderde ons niet met het innerlijk oor te luisteren naar onbekende afwezigen, wier bestaan slechts wordt bevestigd door een bewijs uit het ongerijmde: hun geschriften. Thans is een nieuw tijdperk ingetreden: dat van de elektronica, de druktoetsen, de automaat. ‘Welkom bij WordPerfect!’ lezen we op ons {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} scherm en we voelen ons thuis. Hoe zal het gaan met onze geïnternaliseerde schrijfmotoriek en haar aandeel in het lezen? Wie gaf zijn adem - al was het maar in de geest - aan dat even oplichtende welkom? Wie? Dat is zo onduidelijk dat men soms geneigd is de computer zèlf voor zijn hartelijkheid te bedanken; een zorgelijke ontwikkeling. Over adem gesproken. De stoom, na het wiel onze ingrijpendste uitvinding, is de adem van Beëlzebub. Aldus een negentiende-eeuwse vroom calvinistische visie. Niet een zeer geloofwaardige visie, maar wel één om je even in te verdiepen, alleen al vanwege het milieu. Stoom is zichtbaar. Maar de kracht van de elektronica is zó verraderlijk, haar hete adem voelen we niet eens in de nek. Toch is er geen reden voor pessimisme. Het verband tussen de vluchtige elektronica en de levende taal is niet helemaal zoek. De digitaal voortgebrachte letters, waarmee vergeleken gedrukte letters nog tastbaar zijn, staan weliswaar mijlenver af van onze eindeloos gevarieerde motoriek, niettemin zijn ook zij afkomstig van oeroude vormen, door onze voorouders ingekerfde beelden, uit lang vervlogen tijd. Iets van de voorouderlijke motoriek en de daaraan gekoppelde spraakbewegingen moet - volgens de jongste wetenschappelijke inzichten - nog altijd in ons aanwezig zijn. In onze genen. Al weet niemand ook maar bij benadering hoe. Een oeroude onbewuste herinnering. Misschien doet díe ons in een rechthoek of een ander digitaal parallellogram een cirkel herkennen, het oneindigheidssymbool voor nul, of, zoals de Engelsen zeggen: O. 1 Willem Frederik Hermans, Paranoia, Amsterdam 1953, p. 13. 2 Jan Hanlo, Moelmer, Amsterdam 1967, p. 38, 39. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Land van herkomst Raadsels rond Willem Hubert Vliegen Door Jos Perry Vlak bij Gulpen, de geboorteplaats van Willem Vliegen, ligt de Gulperberg. En boven op die berg staat, op een kolossaal voetstuk, een reusachtig Mariabeeld. Dat beeld heeft daar niet altijd gestaan. In 1935 werd het plechtig ingezegend. Het moet een buitengewoon kleurrijk spektakel zijn geweest, met schutterijen, harmonieën, twintig praalwagens enzovoort. Tot de velen die er getuige van waren, behoort Frans Erens, de Limburgse Tachtiger. Een van zijn laatste publikaties in De Nieuwe Gids is eraan gewijd. Wat doet dit Mariabeeld, wat doet Erens aan het begin van een voordracht over Willem Vliegen, grondlegger van de Nederlandse sociaal-democratie? Vliegen was van dezelfde generatie als Erens. Hij kwam evenals Erens uit een Zuidlimburgs, katholiek milieu. In de ruimere zin van het woord was Vliegen een Tachtiger. Hij bewonderde Multatuli en Emile Zola, had enthousiast meegedaan aan de culturele en politieke beeldenstorm in de begintijd van De Nieuwe Gids, was lange tijd bevriend met Frank van der Goes. En Vliegen wandelde graag; een van de dingen in hem die mij aanspreken. Zijn ene been was tien, twaalf centimeter korter dan het andere, maar toch wandelde hij graag, in het bijzonder door het heuvelland rond zijn geboorteplaats. Zodoende kreeg hij op zijn oude dag dat Mariabeeld onvermijdelijk een keer te zien. Hij hield van dat landschap. Hij hield ervan met, ik kan het niet anders zeggen, een romantische liefde. En juist daarom heeft hij zich buitengewoon geërgerd aan dat stenen monstrum, aan die aantasting, die verroomsing van het landschap, dat ook zijn landschap was. Vliegen en zijn land van herkomst: dat is het onderwerp waarover ik wil spreken. Het raakt de kern van zijn leven. En juist daar stapelen de vragen zich op. Om antwoorden te vinden, of vermoedens van antwoorden, moet ik omwegen bewandelen. Een man van bekentenissen was hij niet. Met zijn ‘land van herkomst’ doel ik niet alleen op het landschap. Ik doel ook en vooral op het milieu waaruit hij voortkwam, een familie van ambachtslieden, rooms-katholieke kleine luiden. Het geloof, de streek, en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het werkmansbestaan, alle drie heeft hij ze in de loop van zijn leven achter zich gelaten, maar geen van drieën lieten ze hem los. Daarover gaat mijn verhaal.¹   Even terug naar die Gulperberg. Hoe kom ik aan dat detail? Het is nergens opgetekend. Ik hoorde het van Willem Vliegens enige kleinzoon. De kennismaking met deze ooggetuige was belangrijk. Niet alleen vanwege de anekdotes, ook om andere redenen. Hij meende zich te herinneren dat er op zolder nog ergens een brief moest liggen, geschreven door zijn grootvader (‘mijn’ Vliegen) aan zijn vader. Ik toonde mij natuurlijk zeer geïnteresseerd. Hij zou wel even gaan zoeken. Na een poosje zag ik hem de trap afkomen. In zijn hand hield hij een stapeltje documenten. Tot zijn eigen verbijstering had hij niet één, maar ruim vijftig brieven van zijn grootvader aangetroffen, geschreven over een periode van twintig jaar. Na enige aarzeling besloot hij ter plekke, ze aan mij in bruikleen te geven. Mooie momenten voor een biograaf. Zo'n moment deed zich opnieuw voor bij een tweede bezoek. Er bleek nog meer op die zolder te liggen: een paar zwart-witfamiliefilmpjes uit de jaren dertig. De gordijnen werden dichtgetrokken en de projector aangezet. En daar zag ik Vliegen. Was hij tot dusverre een ijle constructie, opgebouwd uit manuscripten en foto's, nu zag ik hem plotseling voor mij in bewegende beelden! Het was een heel eigenaardige, ontroerende sensatie. ‘Hij heeft dus echt bestaan’ schoot het door mij heen. Hij heeft echt bestaan. En als mijn biografie slaagt, ligt er voor hem een tweede bestaan in het verschiet. Laat ik er meteen aan toevoegen dat Vliegen daar zelf niet naar gesolliciteerd heeft. Hij heeft heel wat geschreven, maar geen echte autobiografie; geen meeslepend zelfportret zoals we dat hebben van zijn partijgenoot Pieter Jelles Troelstra. Materiaal heb ik wèl. Maar is het toereikend? Volgens J.J. Oversteegen heeft de biograaf bijna altijd te veel materiaal.² Voor de schrijversbiografie gaat dat misschien op, maar niet voor de biograaf van een voorman uit de socialistische beweging zoals Vliegen. Van sommige soorten materiaal is er ‘te veel’, zeker. Maar van andere soorten zeker niet. ‘Te veel’ is er wat betreft zijn publieke optreden. Maar op andere gebieden is er juist te weinig. Van zijn jeugd, zijn huwelijk, het contact met zijn kinderen toen die nog klein waren, weet ik naar verhouding weinig. Van zijn moeder weet ik niet veel meer dan haar naam en een rijtje data: geboortedag, trouwdag, een reeks bevallingen, en sterfdag. Dagboeken van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegen heb ik niet aangetroffen; niets wijst erop dat hij ze ooit heeft bijgehouden. Hoeveel teksten van zijn hand er ook bewaard zijn gebleven, er is er vrijwel geen een bij die introspectief van karakter is. Brieven van Vliegen zijn gelukkig wèl bewaard gebleven. Van de aantallen moet men zich echter geen overdreven voorstellingen maken. De correspondentie waarover ik al sprak, de ruim vijftig brieven aan zijn zoon en schoondochter, is verreweg de omvangrijkste. En de inhoud? Zoals veel mensen schreef Vliegen zijn brieven meestal om een praktische reden, om iets te vragen of te regelen. Was de geadresseerde een vriend, dan schreef hij echter in één moeite door vaak ook over persoonlijker dingen. Vooral zijn oudste brieven, aan geestverwanten en vrienden als Ferdinand Domela Nieuwenhuis en Henri van Kol, bevatten veel vertrouwelijks. Later werd hij terughoudender, behoedzamer - al zijn er ook onder de brieven aan Troelstra en Wibaut juweeltjes. Ten slotte de ooggetuigen: mensen die Vliegen hebben gekend. Ze zijn er nog en natuurlijk heb ik ze gesproken. Maar Vliegen heeft vrijwel iedereen die in zijn leven een rol van betekenis speelde overleefd. Toen ik materiaal begon te verzamelen voor een biografie, was hij al bijna een halve eeuw dood; zelfs van zijn kinderen was op dat moment niemand meer in leven. De oogst van die gesprekken kon dus niet zo heel rijk zijn. Al met al heeft de veelschrijver Vliegen het zijn biograaf niet echt gemakkelijk gemaakt: geen autobiografie, geen dagboeken, betrekkelijk weinig intieme brieven, bijzonder weinig ontboezemingen over ouders en jeugdjaren. Vanwaar die terughoudendheid? Vermoedelijk was het niet alleen een kwestie van karakter, maar ook van komaf. Anders dan Domela Nieuwenhuis en Troelstra, anders dan Wibaut, Herman Gorter, Henriette Roland Holst en zoveel andere prominente socialisten, was Vliegen van proletarische komaf. Onder de leiders van de socialistische beweging was hij in dat opzicht een buitenbeentje. Dat is overigens een van de redenen waarom ik aan hem een biografie wilde wijden. Zijn terughoudendheid heeft iets sympathieks, maar is lastig voor een biograaf. Een voorbeeld moge dat illustreren. Was Vliegen een Belg geweest, dan was hij vermoedelijk al lang vóór de Tweede Wereldoorlog minister geworden. In feite is hij ten minste eenmaal dichtbij een ministerschap geweest. In 1913 boden de liberalen de socialisten een paarse coalitie aan. Regeringssamenwerking kwam echter niet tot stand, tot buitengewoon grote teleurstelling van Vliegen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet eigenlijk wel zeker dat hij, doener bij uitstek, zo'n post in het hart van het landsbestuur heeft geambieerd. Maar ik kan het nergens aanwijzen. De politieke cultuur was een andere dan tegenwoordig. Vandaag de dag bevat elke zaterdagkrant interviews met aankomende politici die zonder aarzeling vertellen op welk departement zij het liefst land en volk willen dienen. Vroeger ging dat anders. Tot een dergelijk ambt werd men geroepen; daar vroeg men niet om. In elk geval niet openlijk. Over dergelijke saillante momenten in zijn politieke leven kan ik dus alleen in termen van vermoedens spreken. Dat geldt nog sterker voor verschillende episodes uit zijn privé-leven en zijn band met het ouderlijk huis. Op zijn vijfentwintigste jaar trouwt hij. Het is 1888, midden in zijn meest revolutionaire periode. Zijn geliefde is een meisje uit Maastricht, genaamd Maria Margaretha Hofman. Maar de huwelijkssluiting vindt plaats in Den Haag, zijn woonplaats in die jaren. Ze trouwen dus niet in het zuiden en niet voor de kerk; en uit niets blijkt dat er familieleden bij aanwezig zijn geweest. Zeker wat het meisje betreft lag dat ook niet voor de hand. Haar familie was tegen haar omgang met Vliegen. Zij was van huis weggelopen. Maandenlang wisten haar ouders niet waar zij zat. Pas toen zij hoorde dat haar vader op sterven lag, reisde zij terug naar Maastricht om afscheid te nemen. Aan het sterfbed van haar vader werd zij door een priester onder druk gezet om Vliegen op te geven. Greet liet haar Willem niet vallen. De katholieke kerk keerde zij de rug toe, voorgoed. Dat haar houding tot een breuk met haar familie leidde, nam zij op de koop toe. Haar moeder toonde zich onverzoenlijk. Zij weigerde haar toestemming te geven toen haar dochter met de socialist wilde trouwen, zodat verlof van de kantonrechter nodig was. Hoe was Vliegens band met zijn eigen familie in deze tijd? Ik vermoed dat niet alleen zijn huwelijk, maar ook zijn rol als propagandist van een revolutionaire beweging de betrekkingen danig heeft vertroebeld. Maar, alweer, het valt nauwelijks te staven. Ik heb maar één aanwijzing. Het is een brief; een zeldzaam emotionele brief, gericht aan twee partijgenoten en vrienden, het echtpaar Van Kol. Vliegen reageerde verontwaardigd op uitlatingen van Nellie van Kol, een van de schaarse vrouwen uit welgestelde kring die zich toen met het socialisme en met Domela verbonden voelden. Nellie was teleurgesteld over de socialistische beweging in Nederland, sprak van weggegooid geld en scheen van plan om weer naar Indië terug te keren. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Uwe toespelingen op eventueel teruggaan naar Indië en omtrent uw berouw over het weggeworpen geld, deden mij zeer’, zo reageert Vliegen.³ ‘Geloof mij, mevrouw, [...] Ook ik heb soms offers gebracht [...] o.a. de liefde van mijn ouden vader [...]’ - zijn vader die hij enkele jaren tevoren heeft begraven. Het is de enige passage waar iets zichtbaar wordt van een verwijdering tussen vader en zoon, en verdriet daarover.   Heimwee naar de plek waar hij vandaan kwam, klinkt ook door in Vliegens eerste publikatie in boekvorm. Dat was, merkwaardigerwijs, een roman. De titel luidt: Annemie. Novelle uit het Maastrichtsche volksleven (Maastricht 1894). Het is een roman die door geen enkele literatuurhistoricus ooit is opgemerkt; literair gezien een niemendalletje. Voor een biograaf niettemin buitengewoon interessant, niet in de laatste plaats om wat de auteur daarin, opzettelijk of niet, over zichzelf loslaat. Hoe komt een drukbezet socialistisch propagandist ertoe een roman te schrijven? Zocht hij een uitlaatklep voor innerlijke roerselen? Nauwelijks. Vliegen was in de jaren negentig redacteur, drukker en uitgever van een propagandablad. En een belangrijk middel dat vrijwel elke krantemaker in die dagen benutte om een eigen lezerspubliek te scheppen èn te binden, was het feuilleton. Ook Vliegen wilde zijn lezers met een pakkend feuilleton ‘lijmen’, in het bijzonder de vrouwen onder hen: ‘Wanneer ze de krant eenmaal hebben lezen ze 't andere ook [...].’⁴ De eerste aflevering van ‘Annemie’ verscheen in Vliegens weekblad De Volkstribuun van 2 mei 1891. Het verhaal ontpopte zich in de loop der talrijke afleveringen als een hartverscheurend melodrama over een arm fabrieksmeisje. Ondanks hardnekkige pogingen braaf te blijven bezwijkt zij ten slotte, gedreven door broodgebrek en zorg om het lot van haar naasten, voor de lage avances van een van de ‘heren’ van de fabriek. Dit heerschap heeft haar van de fabriek ontslagen om haar zo te dwingen op zijn verlangens in te gaan. Hij krijgt zijn zin en onteert haar. Zij doet daarna een poging tot zelfmoord, springt in de Maas, wordt levend uit het water gehaald, maar sterft kort daarop. Haar ware geliefde, Karel, een onlangs tot het socialisme bekeerde jonge boekhouder, zit verpletterd naast de dode. In zijn wanhoop wil hij zich op zijn beurt van het leven beroven. Zijn vriend, een spoorwegbeambte die gelijkenis vertoont met de schrijver zelf, bezweert hem dit niet te doen. Als Karel huilend uitroept: ‘Wat moet ik dan doen?’, antwoordt de ander: ‘Wat gij moet doen? Leven, strijden, overwinnen!’⁵ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe tragisch Annemie ook aan haar eind komt, toch klinkt het eind van Vliegens roman optimistisch: ‘Het was als kraakte een der voegen van de oude, rotte maatschappij, het was als zakte een der zuilen van onrecht waarop zij staat, tot puin in elkander [...].’⁶ U hoort de echo's van Emile Zola. Diens roman Germinal eindigt met een soortgelijk hoopvol perspectief. Opvallend in Annemie is het contrast tussen de onbedorven natuur en de ontaarding van het leven in de moderne stad. Het is een geijkt motief in de literatuur sedert de romantiek en past naadloos in Vliegens socialistische wereldbeeld. Als Annemie haar jeugdvriend Karel voor het eerst na jaren weer ontmoet, is een van de eerste dingen die zij hem vraagt ‘wanneer ze nog eens samen met bloote voeten en beenen, door de beek gingen loopen’. De jongen had een kleur gekregen. Maar dat onbeholpene was haar juist zo goed bevallen. Hij was gelukkig nog de oude; nog altijd zo kinderlijk eenvoudig. En dan vervolgt de romanschrijver Vliegen: ‘Wanneer men terugkeert, in zijn verleden, dan is het liefste wat men er vindt, nog altijd datgene wat hetzelfde is gebleven als vroeger. [...] Op dit gebied is 's menschen hart, volkomen conservatief. Wij houden gaarne wat ons dierbaar is.’⁷ Curieuze taal voor een dertigjarige beroepsrevolutionair. Evenals Vliegen is ook zijn romanfiguur Annemie in een katholiek milieu opgegroeid. Het katholicisme is haar uiterst vertrouwd èn vreemd tegelijk. In haar nood wil het meisje bidden. Wat haar echter weerhoudt is de gedachte aan al die vromen die ook bidden en tegelijk anderen van honger laten omkomen. Niet het geloof zelf is ongeloofwaardig; wat haar afstoot is de houding van hen die er de mond van vol hebben. En dat zij minstens in dat opzicht lijkt op de schrijver van de roman, kunnen we veilig aannemen.   Een echt zelfportret heeft Vliegen zoals gezegd niet nagelaten. Wel heeft hij anderen geportretteerd. Rond zijn veertigste begon hij aan een omvangrijk boek dat tientallen van deze portretten bevat. In tegenstelling tot Annemie werd dit nieuwe werk een groot succes. Het wordt nog steeds gelezen en als bron geraadpleegd. De titel luidt: De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafereelen uit de socialistische beweging in Nederland. Leefden wij in een minder sceptische tijd, dan zou ik niet aarzelen te zeggen dat dit boek Vliegen onsterfelijk heeft gemaakt. De socioloog J.A.A. van Doorn heeft wel eens gewezen op de paradox, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dat juist de socialistische beweging, met haar nadruk op de rol van het collectief, van meet af aan zoveel werk maakte van de individuele levensbeschrijving.⁸ Wat ons land betreft is dat vooral de verdienste van Vliegen. Wat zijn biografische schetsen voor mij te meer interessant maakt is dat Vliegen daarin zelf, tussen de regels door, zeer aanwezig is. Bijvoorbeeld in zijn levensschets van de al genoemde Van Kol, een man van rooms-katholieke afkomst. Dit portret bevat een opmerkelijke beschouwing over de effecten van een katholieke opvoeding. Ik citeer: ‘Een katholieke opvoeding geeft veel aan't gemoed. Poëzie ligt er wel in [...]. Er is iets in dit kerkelijk leven, dat aantrekt, die telkens terugkeerende feestdagen, de vele, vaak mooie ceremoniën, het vastknoopen van tal van levensvreugde brengende dingen aan den godsdienst zelf, van de poëtische legenden van het kerstkind af tot Golgotha toe, dat alles wordt, in de jeugd genoten, dierbaar voor heel het leven.’⁹ Opvallend milde en wijze woorden, voor een veertigjarige vrijdenker anno 1900. Weliswaar voegt Vliegen er meteen aan toe: ‘Den denkenden, onderzoekenden mensch, zegt het niets.’ Maar ook hij wist dat de mens niet leven kan van wetenschap en onderzoek alléén. Dat hij op zijn roomse jeugd eerder met nostalgie dan met rancune terugkeek, proef ik nergens zo duidelijk als in deze zinnen, geschreven in een levensschets van een vriend.   Niet alleen over geloof en kerk, ook over de rol van sociale afkomst doet Vliegen in zijn portretten interessante uitspraken. In het wereldbeeld van de toenmalige socialist was een prachtige rol weggelegd voor de arbeidersklasse. Zij zou overwinnen; de bourgeoisie daarentegen zou van haar troon worden gestoten. Intussen waren in de socialistische beweging, niet alleen hier in Nederland maar ook overal elders, de meeste leidende figuren uit diezelfde bourgeoisie afkomstig. Hoe stond een ontwikkeld werkman als Vliegen, een autodidact, daartegenover? Met welke ogen bezag hij de heren uit de bourgeoisie die zich opwierpen als socialist, als leider? Alweer een vraag waarop geen enkelvoudig antwoord mogelijk is. Het ene moment zien we bij Vliegen verering en bewondering, het andere moment wantrouwen, klassenhaat, misschien ook jaloezie. In zijn Dageraad der volksbevrijding schrijft hij uitvoerig over Troelstra, de leider van de sdap. De schets is onmiskenbaar bedoeld om respect en bewondering in te boezemen; een hagiografie is het echter niet. Zeer kritisch uit Vliegen zich over Troelstra's ongelukkige entree in de bewe- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. Troelstra, een ‘jong bourgeois’, arriveerde er in de ogen van Vliegen met buitensporige pretenties. Hij meende al direct aanspraak te kunnen maken op een verantwoordelijke post als redacteur van het partijorgaan en een daarbij passend salaris. Intussen bleek die ontactische entree Troelstra's carrière nauwelijks te schaden. Vliegen zag daarin geen toeval, maar een patroon. Hij wijst op het feit ‘dat een bourgeois, door zijn voorafgegane studie, door zijn grooter zelfvertrouwen, door zijn meerderen tijd, honderdmaal makkelijker zijn weg vindt in de beweging dan de knapste arbeider.’ En hij voegt eraan toe dat ‘zelfs bij gelijke bekwaamheden, de massa altijd nog meer schijnt te gevoelen voor den man die uit de heerschende klasse is overgekomen dan voor den klassegenoot die zich in ontwikkeling tot boven het niveau zijner eigen klasse heeft opgewerkt’.¹⁰ Opnieuw een passage die we onmogelijk kunnen lezen zonder aan Vliegen zelf te denken. Zelf is hij immers het prototype van een werkman ‘die zich in ontwikkeling tot boven het niveau zijner eigen klasse heeft opgewerkt’. Binnen de sdap was Troelstra dus de populairste man. Vliegen miste Troelstra's charisma, maar zijn invloed was er niet minder om. Niet ten onrechte gold de sdap als ‘de partij van Vliegen en Troelstra’. Het tweetal heeft een jaar of dertig de Nederlandse sociaal-democratie gerepresenteerd en geleid. Hun samenwerking en hun conflicten vormen een rode draad door mijn biografie. Vliegen lag vaak met Troelstra overhoop. Van een echte vriendschap kunnen we niet spreken. Maar als Troelstra er niet was (zoals in de jaren 1915-1916), dan miste Vliegen hem. Ze waren ongeveer even oud. Maar Troelstra was twintig jaar eerder opgebrand dan Vliegen. Het lijkt symbolisch. Troelstra had zijn mooiste momenten - maar ook zijn grootste spanningen - wanneer de revolutie om de hoek scheen. Als het feest niet doorging, stortte hij in en was hij op slag tien jaar ouder. Vliegen daarentegen, de reformist, was de man van de lange adem. Hij begon met minstens evenveel vuur als de ander. Maar veel eerder en consequenter paste hij zijn koers aan aan de mogelijkheden van de Nederlandse situatie zoals hij die zag. Vliegen is vaak getypeerd als nuchter en realistisch. Dat is hij niet altijd geweest. Zijn nuchterheid was de vrucht van de harde lessen der ondervinding. Een treffend getuigenis daarvan vinden we, alweer, in een schets die Vliegen schreef over een ander: Johan Schaper. ‘Als men de rampzalige gevolgen van eene in frasenmakerij en groote woorden ondergegane beweging met eigen oogen heeft gezien en aan eigen lijve heeft gevoeld, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wordt men realistisch en nuchter en produceert in 't vervolg liever kleine daden dan groote woorden.’¹¹ ‘Liever kleine daden dan groote woorden’: het zou een passend motto zijn voor zijn biografie. In 1924 neemt Troelstra afscheid als politiek leider en fractievoorzitter van de sdap in de Tweede Kamer. Vliegen hoopt hem op te volgen. Maar weer krijgt een man uit de bourgeoisie de voorkeur boven de man uit de arbeidersklasse. De kamerfractie koos tot haar voorzitter Johan Willem Albarda, een protégé van Troelstra. Vliegen was en bleef de tweede man, de eerste reserve. Had hij er vrede mee? In een brief aan Troelstra, pal na Albarda's verkiezing, schrijft Vliegen, ‘dat hij [Albarda] de beste van 't span is, als men er van uit gaat dat 't een van de jongeren zijn moest, wat ik best vind’.¹² Kennelijk had hij zijn reserves jegens Albarda, maar de fractie had zich voor diezelfde Albarda uitgesproken en daarmee was de kous af. Albarda was op dat ogenblik achtenveertig jaar, Vliegen tweeënzestig. Was hij teleurgesteld? Het ligt voor de hand, maar het blijkt uit niets.   Overzien we zijn loopbaan, dan lijkt de lijn duidelijk: typisch een romantische rebel, die eindigt als een prozaïsche politicus. Toch is dat oordeel misschien te haastig. In 1932 - Vliegen loopt tegen de zeventig en is een respectabel kamerlid - publiceert hij in Ons Nederland een ode aan zijn geboortestreek.¹³ Een van de strofen gaat als volgt: Ik groet U, gij lieflijkste plek van het land! Ik groet U, bewoners, en druk U de hand. Bewaart Uw natuurlijke goedheid getrouw. O, vond ik eens rust in Uw heerlijk' landouw! Dat laatste was hem niet beschoren; hij is begraven op Westerveld, in de duinen. Waar het om gaat is echter die oproep aan de Limburgers, hun ‘natuurlijke goedheid’ getrouw te bewaren. Zijn geloof in het volk is ongeschokt. Het volk is van nature goed en onbedorven - zoals het meisje Annemie dat was. Elders in het gedicht ‘kabb'len de beken met zilv'ren geluid’. Zijn kijk op de wereld, en op zijn land van herkomst in het bijzonder, bleef die van de romanticus.   In november 1941 sterft zijn vrouw. Het was haar uitdrukkelijke wil dat haar lichaam niet zou worden begraven, maar gecremeerd. Haar diepe weerzin tegen de rooms-katholieke kerk had haar sedert haar meisjesjaren {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} in Maastricht nooit meer verlaten. Vliegen daarentegen wilde voor zichzelf geen crematie, maar een begrafenis. ‘Ik denk dat hij in zijn hart ietsje katholieker gebleven is dan zijn vrouw’, zo vertelde mij zijn kleinzoon. Op zijn sterfbed heeft hij niet om een geestelijke gevraagd, maar als hij dat wel gedaan had, zou het de familie niet al te zeer hebben verbaasd. In de nalatenschap vond ik een merkwaardig manuscript. Het omvat vijf bladzijden, is niet gesigneerd, niet gedateerd, maar onmiskenbaar door hemzelf in zijn laatste jaren geschreven. ‘Mijn jongensjaren in Gelver’, heeft erboven gestaan. ‘Mijn’ heeft de auteur later doorgestreept. Wat onder die kop volgt is dan ook geen autobiografie, maar een verhaal in de ik-vorm, half in de trant van een kinderboek. Het gaat over een jongen van zes jaar, Jantje Halsem. Jantje verhuist met vader en moeder en zijn twee zusjes vanuit ‘een noordelijk polderland’ naar een dorp in Zuid-Limburg. Het dorp heet Gelver, en lijkt wel een beetje op Gulpen. (Zo eindigt mijn verhaal waar het begon: bij de Gulperberg.) Jantje raakt bij aankomst meteen in de ban van de omringende natuur, de steile hoogten, het kabbelende geluid van de snel stromende riviertjes. Al op de eerste dag heeft hij in Gelver een vriendinnetje. Een van de dorpskinderen, Marieke, ontfermt zich over hem en leidt hem rond. Als Jan last krijgt van een agressieve knaap, is zij het die de aanvaller opzijduwt en uitscheldt, ‘in woorden die ik niet verstond’. Later is het Jan zelf die verontwaardigd wordt als zijn Marieke van haar moeder op haar kop krijgt, ‘omdat ze met mij was gaan toeren zonder te vragen of het mocht’. De uitbrander weerhoudt het meisje er niet van de volgende ochtend bij Jan en zijn zusjes in bed te kruipen. Het wordt een gezellige boel, ‘waaraan [let op!] de nu snel verschijnende moeder een eind maakte’. Opmerkelijk aan het dorp Gelver is niet alleen het voor de noordelijke oren onverstaanbare dialect, maar ook het feit dat iedereen daar ‘roomsch’ is. Daarom is de zondag een drukke dag. Uit de gehuchten om Gelver heen stromen al die roomsen naar de kerk. Of de familie van Jantje, uit ‘het noordelijke polderland’ komend, zelf rooms is of niet, blijft duister. Wel vertelt de auteur, over die zondag: ‘Wij kregen dien dag onze beste kleeren aan en gingen ook naar de kerk. Mijn oudste zusje, de tweede was nog te klein, met moeder naar de eene dienst, ik met vader naar een andere.’ Na die zin, ergens voorbij het midden van bladzijde vijf, breekt de tekst jammer genoeg abrupt af. Wat zou Jantje vinden van die wonderlijke woorden en handelingen in de dorpskerk? Hoe keek de ouder geworden Vliegen, de afvallige katholiek, de socialist met zijn antiklerikale verleden, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} aan tegen het geloof van zijn voorouders? Het zijn vragen die ik wel kan opwerpen maar, ook na jaren onderzoek, niet gemakkelijk beantwoorden.   ‘En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt’, dichtte Gerrit Achterberg.¹⁴ U en ik weten, dat dat woord nooit gevonden zal worden. En toch is het zoeken ernaar misschien wel de kern van de biografie. Dat ik vanmiddag juist in deze kring hierover het woord mocht voeren, heb ik bijzonder op prijs gesteld. 1 De biografie waarnaar in de tekst verwezen wordt, verscheen in augustus 1994 bij Uitgeverij De Arbeiderspers te Amsterdam onder de titel De voorman. Een biografie van Willem Hubert Vliegen 1862-1947. 2 J.J. Oversteegen, ‘De schrijversbiografie: een onmogelijk genre’, in De Gids 151 (1988), p. 347-356; 353. 3 Brief W.H. Vliegen aan H.H. van Kol, 24-7-1893 (Archief Van Kol, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam). 4 Brief W.H. Vliegen aan H.H. van Kol, 28-7-1892 (Archief Van Kol, iisg, Amsterdam). 5 Annemie, p. 216. 6 Annemie, p. 219. 7 Annemie, p. 23. 8 J.A.A. van Doorn, ‘De Held en de Schare’, in HP/De Tijd 16-4-1993. 9 W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafereelen uit de socialistische beweging in Nederland ii, Amsterdam 1905, p. 313-314. 10 Vliegen, Dageraad ii, p. 364. 11 Vliegen, Dageraad ii, p. 286. 12 Brief W.H. Vliegen aan P.J. Troelstra, 15-7-1925 (Archief Troelstra, iisg, Amsterdam). 13 W.H. Vliegen, ‘Bekoorlijk Zuid-Limburg. Aan Gulpen’, in Ons Nederland 4 (1932), nr. 8, p. 79. Dit geïllustreerde tijdschrift was onder meer te vinden ‘in de compartimenten van de electrische treinen op het traject Amsterdam-Haarlem-Leiden-Den Haag-Delft-Schiedam-Rotterdam’ en op passagiersschepen. 14 Slotregels van het gedicht ‘Woord’ uit Achterbergs bundel Eiland der ziel, Maastricht 1939. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapitein Westerling (1919-1987): leven en werk van een militair avonturier Door J.A. de Moor Kapitein Raymond Westerling mogen we met enig recht Nederlands meest legendarische en controversiële militair noemen. Bewierookt en verguisd, bejubeld als de militair die ‘ons Indië had kunnen redden’, en over wie ik zelfs vandaag de dag tijdens interviews nog wel eens hoor ‘met zo'n vent zaten we nu nog in Indië’; maar anderzijds beschouwd als de grootste oorlogsmisdadiger die Nederland ooit heeft voortgebracht. De figuur van Westerling laat niemand koud of onberoerd. Meer dan ooit blijft hij het vanzelfsprekende middelpunt vormen van vrijwel elke discussie over het Nederlandse militaire optreden in Indonesië. Geen artikel in de krant, geen radio- of t.v.-uitzending kan het doen zonder de vermelding van de excessen in Celebes die onder zijn verantwoordelijkheid werden bedreven. Onveranderlijk wordt hij opgevoerd om aan te tonen ‘hoe erg het was’. Het lijkt er zelfs op, dat, hoe verder we van die oorlog verwijderd raken, hoe wilder de verbeelding om zich heen gaat slaan en hoe overspannener de metaforen worden. Een jaar geleden verscheen in De Groene Amsterdammer een pagina-groot stuk over de Nederlandse oorlogsmisdaden in Indië, met Westerling uiteraard als centrale figuur.¹ Voor het eerst, het lijkt mij werkelijk een staaltje van vernieuwende journalistiek, wordt hij hierin opgevoerd als de reïncarnatie van Kurtz, de tragische anti-held uit Joseph Conrads Heart of Darkness: Westerling als de waanzinnig geworden eenzame ‘Westerling’, wiens beschavingswerk te midden van de hordes barbaarse heidenen ontaardt in een ongecontroleerde moordpartij, een orgie van geweld. Later las ik dat Graa Boomsma - schrijver van de ‘roman’ De laatste tyfoon - werkt aan het libretto voor een opera over het leven van Westerling.² Haalt Westerling - met hulp van Joop van den Ende - Broadway of zelfs de Met? Het zou wel een daad van historische rechtvaardigheid zijn, al was het maar omdat hij ooit zelf eens (in de vroege jaren zestig) operazanger heeft willen worden en daartoe, met een beurs van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, een zangcursus heeft gevolgd. Zijn eerste optreden als zodanig eindigde in groot tumult, reden voor hem om verder af te zien van een carrière in de muziekwereld. Boomsma's plan kan er echter ook op wijzen dat Westerling zo langzamerhand wordt bijgezet {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in het pantheon van historische figuren. Dat zou dan meteen een vorm van nationale ‘verwerking’ zijn, waarover men tegenwoordig zoveel hoort. De oorlog in Indië wordt op dit moment vooral gezien als een ‘onverwerkt trauma’. Therapeuten staan klaar om het volk door middel van nationale inkeer en boetedoening naar een zuiver geweten en, zoals het heet, een ‘zuiver geschiedbeeld’ te voeren.³ Journalisten, schrijvers, veteranen en therapeuten struikelen over elkaar in hun ijver het trauma, elk op zijn eigen wijze, uit de wereld te helpen. Zo beleeft het Nederland van de jaren negentig kennelijk zijn verleden. Ik, voor mij, heb het niet zo op dat trauma, en al helemaal niet op de openbare verwerking ervan. In plaats daarvan wil ik mij hier verdiepen in de carrière van Westerling, zijn ervaringen in Indië tussen 1945 en 1950 en het beeld dat hij er zelf van heeft gegeven in zijn memoires en wil ik ten slotte nog iets opmerken over de aard van die oorlog. Het zal gaan over de inhoud en de stijl van het geweld en over de specifieke historische omstandigheden waarbinnen Westerling functioneerde en die hem de kans hebben geboden zich te ontwikkelen tot wat hij werkelijk was, namelijk een vrije ondernemer in het geweld. Toen Westerling naar Europa terugkeerde, in 1950, was hij eenendertig jaar oud. Hij had zijn carrière achter zich, en in zekere zin zijn leven ook. Wat nog zou komen was in feite een langgerekte persoonlijke crisis, werkeloosheid en het ontbreken van een levensdoel. Hij werd omgeven door hele zwermen duistere figuren, meestal van extreem rechtse snit, soms doodgewoon onderwereld, die hem met succes voor hun karretje wisten te spannen.⁴ Politiek naïef als hij was, ging hij op elk aanbod in; ook en vooral omdat hij geld nodig had. Korte tijd ging hij in zee met de Stichting Door De Eeuwen Trouw en de beweging van de Republiek der Zuid-Molukken. Van augustus 1950 tot april 1952 woonde hij grotendeels in Brussel, maar dat belette hem niet vandaaruit aan het politieke leven in Nederland deel te nemen. Zijn ‘vrienden’ organiseerden drukbezochte publieke bijeenkomsten overal in het land, waar het rumoerig toeging, en waar de stem van Westerling via een bandrecorder te horen viel. Het hele gebeuren werd nauwgezet vastgelegd door de Binnenlandse Veiligheids Dienst, die hem zelfs in Brussel en later in Nederland tot in het begin van de jaren zestig van dag tot dag schaduwde. Door een groot deel van het publiek ademloos bewonderd, werd hij door politiek Den Haag echter vooral beschouwd als staatsgevaarlijk. Westerling ontleende zijn reputatie als vechtersbaas aan de vijf bewo- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gen jaren die hij in Indië had doorgebracht. Hij was daar commandant van het Depot Speciale Troepen (dst), later Korps Speciale Troepen (kst). Het was een vrijwel geheel uit Ambonezen, Menadonezen en Indo-europeanen bestaande commando-eenheid, bestemd voor ‘speciale acties’. De commando-formule was een vrucht van de Tweede Wereldoorlog. Toen werden voor het eerst in Engeland commando-eenheden opgericht voor actie in het door de Duitsers bezette gebied. In de laatste twee oorlogsjaren kwamen ze ook in Azië in actie tegen de Japanners. Commando's waren vanaf het begin omgeven met een sfeer van mysterie, durf en waaghalzerij. Het woord commando lag op ieders lippen. Militairen als David Stirling, oprichter van de sas, en Orde Wingate, die met de legendarisch geworden Chindits in Birma vocht, werden beroemdheden. Ook Nederland richtte in de oorlogsjaren speciale troepen op, het Korps Insulinde, op Ceylon, dat geheime acties in bezet Sumatra uitvoerde. Uit restanten van dit korps is later het dst voortgekomen. Westerling heeft de commando's aangevoerd van juli 1946 tot november 1948. In die periode zijn ze vooral in actie gekomen in Celebes en in West- en Midden-Java. Het merendeel van de acties bestond uit het pacificeren van door de Nederlandse troepen veroverd gebied. Wanneer de gewone troepen het Indonesische verzet niet langer de baas konden, werden de ‘speciale troepen’ ingezet. Zij kregen van de legerleiding de opdracht zo'n gebied koste wat kost te zuiveren van guerrilla-activiteit. Ze hadden een ruime volmacht en mochten meer dan andere troepen. Men zou Westerlings ‘speciale troepen’ dus mogen beschouwen als een soort reserve, voor als het echt moeilijk werd. In Zuid-Celebes moest het dst een revolutionaire opstand neerslaan, die het functioneren van het Nederlandse bestuur onmogelijk maakte. Het was Westerlings bekendste wapenfeit. Het was daar dat hij - met volledige instemming van de legerleiding - zijn eigen methode van contra-guerrilla toepaste. Met kleine eenheden werd een verdachte kampong in de nacht omsingeld; bij het aanbreken van de dag werd de kampong overvallen; de bewoners werden bijeengedreven; personen die bewapend waren, werden beschouwd als guerrillastrijders en meteen doodgeschoten; aan de hand van een lijst met namen werden andere verdachten opgepakt en voor verhoor meegenomen; huizen waarin wapens werden aangetroffen werden in brand gestoken; ten slotte werd uit de mannelijke inwoners een soort kampongpolitie geformeerd, die verantwoordelijk werd gesteld voor de ordehandhaving. Op deze manier lukte het in enkele maanden tijds de rust - althans voorlo- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} pig - te herstellen.⁵ Toen hij met zijn korps terugkwam op Java, maart 1947, werd hij bejubeld: de reputatie van ‘de Turk’ - Westerlings bijnaam - was gemaakt! Hoe kwam hij aan die naam? Aanvankelijk werd nog wel eens gedacht dat hij die bijnaam had gekregen omdat Turken nu eenmaal bekendstonden als een ruw en vechtlustig volkje. Maar het lag anders. Hij was opgegroeid in Turkije, in Istanbul, waar zijn familie al minstens vijf generaties lang woonde. Zijn voorvaderen waren er werkzaam als winkelier en handelaar, waren getrouwd met Griekse of Italiaanse vrouwen, spraken alle talen die men in Pera, de wijk van Istanbul waar de buitenlanders woonden, kon horen, behalve Nederlands. Ook Raymond sprak nauwelijks Nederlands. De oudste documenten die ik over de familie kon vinden dateren van 1742, toen Alexander Westerling betrokken was bij een handelstransactie. Raymond groeide op in Istanbul, bezocht de Franstalige jezuïetenschool St. Joseph (hij sprak vloeiend Frans), en leidde een onbezorgde jeugd, als we de Mémoires mogen geloven. Hij toonde zich op militair gebied vroeg begaafd, was reeds op zevenjarige leeftijd een voortreffelijk schutter en vervaardigde op dertienjarige leeftijd eigenhandig zijn eerste explosieven, waarmee hij de tuinmuur van de ouderlijke woning wist op te blazen.⁶ Op eenentwintigjarige leeftijd meldde hij zich voor de Nederlandse militaire dienst en werd ingedeeld bij de Prinses Irene Brigade in Engeland. Daar kreeg hij de kans een Engelse commando-opleiding te volgen. Hij doorliep alle commando-cursussen met groot succes, en daarna deed hij de meeste nog een keer. Voor alle zekerheid. Hij was dus een enthousiast commando en werd spoedig benoemd tot instructeur. Als sergeant-majoor belast met instructie van commando's heeft hij de rest van de oorlog doorgebracht. In begin 1945 heeft hij Nederlandse ovw'ers getraind in Noord-Brabant, waar hij overigens door de inslag van een V i ernstig gewond raakte. Hoewel hij dubbel en dwars getraind was, heeft hij tijdens de oorlog het slagveld - overigens tot zijn spijt - niet van dichtbij gezien. Na de Duitse capitulatie nam hij dienst in het knil. Hij was echter nog niet in Azië gearriveerd of Japan gaf de strijd op. Het zat hem niet mee! Spoedig bleek echter dat de bevrijding in Azië geen echte bevrijding was. In Indonesië brak de revolutie uit; de Nederlanders bleven opgesloten in de kampen en liepen opnieuw gevaar. In september 1945 werd hij in Medan gedropt, waar toen nog maar een klein groepje Nederlandse officie- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ren zat, dat de taak had contact te leggen met de geïnterneerde Nederlanders, alles te doen om hen te evacueren, en verder de machtsovername door het Nederlandse gezag voor te bereiden. Westerling kreeg de opdracht een inheemse politiemacht op te richten uit Ambonese ex-knil-militairen, en met dit politiekorps de orde in Medan te handhaven. Deze periode is beslissend geweest voor zijn carrière. De omstandigheden waaronder hij moest werken waren chaotisch. Ook in Medan won de nationalistische beweging aan kracht, wat gepaard ging met een explosie van geweld en een golf van terreuraanslagen op Nederlanders, Chinezen, Indo-europeanen en Indonesiërs die met de Nederlanders samenwerkten. Plunderingen, ontvoeringen, moordaanslagen namen van week tot week in aantal toe, zoals trouwens overal elders op Sumatra en Java. Westerling begon met zijn politiekorps op eigen houtje tegen de terroristen op te treden. Hier ontwikkelde hij de methode die hij later op Celebes en elders opnieuw zou toepassen. In drie opzichten is zijn Sumatraanse periode van beslissend belang geweest: hij ontwikkelde zijn eigen aanpak, een vorm van contraterreur, bestaande uit kleinschalige, gewelddadige actie tegen de terroristen en de kampongs waarin zij zich schuilhielden, met als argument dat het erom ging de goedwillende bevolking te scheiden van en te beschermen tegen de terroristen. Ten tweede, hij kon dat doen zonder veel controle van bovenaf; zijn superieuren steunden hem, zolang de acties succes opleverden. En ten derde, hij voerde zijn privé-acties uit met hulp van de Ambonese politieagenten; hiermee werd de verbinding tussen hem en de Ambonezen, Nederlands fanatiekste en tot excessief geweld geneigde bondgenoten in Indië, gelegd. Het succes op Sumatra maakte hem overmoedig en extreem overtuigd van zichzelf. Het leerde hem dat je pas succes kon hebben als je buiten de militaire hiërarchie om, op eigen houtje, naar eigen inzicht en vooral: doortastend opereerde. Met het Depot Speciale Troepen, waarvan hij in juli 1946 commandant werd, is hij vele malen in actie gekomen. De principes van ‘Sumatra’ kwamen daarbij goed van pas. Spoedig bleek echter, wat ook in Sumatra al aan het licht gekomen was, dat Westerling weliswaar een voortreffelijk instructeur was, maar daarmee nog geen goed officier en leider van de troep. Onder zijn aanvoering liep het met het Korps al snel uit de hand. Het Korps begon zelf trekken aan te nemen van een Indonesische guerrilla-groep. Daarmee was het wel een voorbeeld van succesvolle aanpassing aan de strijdwijze van de tegenstander, maar dat was nu ook weer niet de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeling. Generaal Spoor zag zich uiteindelijk genoodzaakt Westerling te ontslaan als commandant. Hij deed dat met tegenzin; bij de legerleiding overheerste de opvatting dat het Korps onder Westerling ondanks alles aan zijn militaire doel had beantwoord: het had de orde hersteld in gebieden waar de terreur onbeheersbaar was gebleken voor de gewone legereenheden. De negatieve effecten in de publieke opinie en onder de rest van de troepen begonnen echter steeds meer gewicht in de schaal te leggen. Westerling moest gaan en een andere, meer professionele officier moest het Korps zuiveren en disciplineren. Westerlings rol was echter nog niet uitgespeeld. Vanaf eind 1949 begon de legendevorming rond zijn persoon groteske vormen aan te nemen. Het gerucht ging dat hij als privé-persoon de aanvoerder was van een eigen leger, genaamd apra, Angketan Perang Ratu Adil, ofwel: ‘het leger van de rechtvaardige vorst’. Westerling verschijnt hier in de gedaante van de door de Javaanse bevolking langverwachte messias, de rechtvaardige vorst, van wiens komst in de Javaanse mythologie en volksverbeelding al eeuwen lang sprake was. Het bijzondere van die rechtvaardige vorst was dat hij volgens de overlevering uit het Ottomaanse rijk zou komen, uit Istanbul. Kon het mooier? Met zijn eigen leger zou hij recht en orde herstellen en de gewone man beschermen tegen de terreur die in West-Java in die jaren een enorme omvang had aangenomen. De beweging van de rechtvaardige vorst bestond niet echt. Belangrijker was dat hij door journalisten en politici, zowel Nederlandse als Indonesische, wel degelijk serieus genomen werd. Op 23 januari 1950 lanceerde hij onverwacht een aanval op Bandung met Ambonezen van de Speciale Troepen, die hem door dik en dun trouw waren gebleven en nu met open ogen in de val liepen. Het was een operette-achtige vertoning, die overigens wel aan bijna honderd mensen het leven kostte, een Köpenickade, of om met Springer te spreken: even viel Westerlings ‘Napoleontische slagschaduw over West-Java’.⁷ Lang genoeg overigens om Westerling een onverwoestbare reputatie te geven als waaghals, die de Indonesiërs toch maar mooi te kijk had gezet. Dan nu Westerlings eigen visie, zijn eigen waarheid. In 1952 werd Mijn Mémoires... gepubliceerd, compleet met celineaanse puntjes. Dertig jaar later verscheen Westerling, de Eenling, uitgegeven door de bekende uitgeverij Spoor te Amsterdam. Beide boeken bevatten een rechtvaardiging van zijn aanpak in Indië en gaan uitvoerig in op de episode in Sumatra, 1945-1946; Celebes, 1946-1947, en de apra-coup, januari 1950. Het {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} laatstgenoemde boek, De Eenling, bevat echter veel meer feitelijke gegevens, namen, illustraties en documenten. De toon waarop het geschreven is, is anders: veel meer bravoure, veel meer de sfeer van de legendarische commando, meer snoeverij, meer sterke en af en toe macabere verhalen over staaltjes krachtpatserij en vooral veel dialogen. Maar daarnaast bevatten beide boeken toch ook een zakelijke analyse van hoe een oorlog tegen guerrillastrijders gevoerd kan of moet worden, welke dilemma's dat met zich meebrengt, wat het effect van zo'n oorlog is op ‘gewone’ troepen. De boodschap is: terreur bestrijd je met contraterreur. Beide boeken zijn overigens niet door Westerling zelf geschreven. Hij heeft ze ‘verteld’, gedicteerd zou te veel gezegd zijn. Het eerste, de Mémoires, is het interessantst. Dit is tot stand gekomen toen hij in Brussel woonde in 1950 en 1951, min of meer in ballingschap, uit angst dat hij in Nederland gearresteerd zou worden. Hoe het boek precies tot stand is gekomen, is moeilijk te reconstrueren, maar op basis van archiefmateriaal ben ik geneigd te denken dat het boek vooral het werk is van de duistere, rechtse jonkheer R. Groeninx van Zoelen. Hij was een trouwe bezoeker van Westerling en organiseerde allerlei contacten voor hem in Nederland. Groeninx was berucht in politiek Nederland, omdat hij kwetsende persoonsgerichte campagnes voerde tegen bijvoorbeeld minister Van Kleffens en Hirschfeld; ook had hij eens de journalist Van Blankestein met een vuistslag geveld, reden waarom hij altijd de ‘bekende pugilist’ van Zoelen werd genoemd. Het boek is Westerling overigens min of meer ontstolen. Uitgeverij Opera Mundi heeft het zo behendig mogelijk geëxploiteerd; Westerling zelf heeft er weinig geld van gezien. Het verscheen vrijwel gelijktijdig in het Frans, Engels en Duits: Mes Aventures en Indonésie (Parijs 1952); Challenge to terror (by Raimond Turk Westerling, Londen 1952); Ich war kein Rebell (Wenen 1953). Westerling, de Eenling is een vertaling en bewerking van een Frans boek. De Franse journalist Dominique Venner publiceerde in 1977 Westerling, Guérrilla Story. Vrienden van Westerling hebben het vertaald en van documenten en foto's voorzien en in 1982 gepubliceerd. Bij uitgeverij Spoor, zoals gezegd. Die bestond natuurlijk niet; het was een uitgave in eigen beheer, maar de naam Spoor benadrukte nog eens de mythe dat Westerling een speciale band met generaal Spoor had. Hij deed het altijd voorkomen alsof hij een vertrouweling van Spoor was, die door hem met speciale taken werd belast. Het is een vast onderdeel geworden van de beeldvorming in de media over beide militairen, maar het slaat nergens op. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit aspect wijst er al op dat beide boeken een vrijwel onontwarbare kluwen van feit en fictie, Wahrheit und Dichtung, zijn. Ze vormen een web van sterke verhalen, fantasie en grootspraak. Ze beschrijven een aantal krijgsgebeurtenissen, maar of vaag, of nogal geromantiseerd. Alleen archiefonderzoek kan uitwijzen naar welke gebeurtenissen deze verhalen verwijzen. Ik heb beide boeken aan zo'n vergelijkend onderzoek onderworpen en mijn ervaring is, dat ze wel degelijk verwijzen naar gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, maar verpakt in een gedeeltelijk verzonnen, sterk aangedikte en verdraaide context. Momenten die pijnlijk voor hemzelf zijn, zoals zijn ontslag bij de Speciale Troepen in 1948, worden verzwegen of totaal anders voorgesteld. Als bron voor kennis van de militaire geschiedenis van Indië in deze jaren zijn ze dus niet zonder voorkennis en nader onderzoek te gebruiken. Beide boeken bevatten vooral een rechtvaardiging van zijn optreden; zijn aanpak kwam neer, zoals gezegd, op de bestrijding van terreur met contraterreur. Westerling geeft een tamelijk consistente beschrijving van zijn aanpak en de gedachte die eraan ten grondslag ligt. Hier legt hij de vinger op de zere plek en brengt hij tamelijk overtuigend het dilemma waarvoor de Nederlandse troepen zich geplaatst zagen onder woorden: hoe een guerrilla-oorlog te laten voeren door een leger dat vooral gericht is op een conventionele oorlog? Wat Westerling hierover schrijft bepaalt onze aandacht bij het soort oorlog dat de Nederlandse troepen in Indonesië moesten voeren, waarvan we ons de ware aard nog steeds onvoldoende realiseren. Het was een oorlog van de sterke tegen de zwakke, en dat is een oorlog die ‘smerig’ is per definitie. Het sterke Nederlandse leger kon twee dingen doen in de strijd tegen het zwakke Indonesische, maar allebei zouden ze tot de ondergang leiden. Het kon de terroristische strijdwijze van de Indonesische guerrilla negeren, maar dan zou het moreel van de Nederlandse troepen onvermijdelijk inzakken en was de nederlaag onafwendbaar. Het kon wèl op die strijdwijze ingaan (en dat deed het), maar dat kon alleen met kans op succes worden uitgevoerd als men zijn toevlucht nam tot hardheid, wreedheid en exces; deze benadering zou echter op den duur het moreel en vooral de discipline ondermijnen, leiden tot ruzies tussen de legeronderdelen onderling, het vertrouwen van de mannen in hun officieren aantasten, en uiteindelijk leiden tot de ineenstorting van de wil tot vechten en tot een algemeen defaitisme. Dan zouden de militairen niet meer geloven in de oorlog die ze moesten voeren. Dat is precies wat de Neder- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} landse troepen in Indië in die jaren is overkomen. Een laatste middel om toch nog succes te behalen was de inzet van Speciale Troepen. De troepen dus die Westerling de eer had aan te voeren. Maar die formule kon alleen werken als aan de volgende condities werd voldaan: handhaving van een strikte discipline en zelfcontrole van deze troepen; zij vooral mochten zich volstrekt niet laten provoceren. Dan: de totale beheersing van de inlichtingen en informatiekanalen. En ten slotte, zoveel mogelijk optreden in het geheim, zodat de publieke opinie er niet van op de hoogte raakte en zich ertegen kon keren. Het was hier dat Westerling, als commandant van zo'n speciale eenheid, vooral faalde. Uit wat hiervoor is gezegd blijkt waarom. Het Korps Speciale Troepen was geen professioneel commandokorps; Westerling was geen professionele commando-officier. Het korps trad onder zijn leiding niet gedisciplineerd op en bovendien trok Westerling al vanaf het begin zoveel publiciteit dat alleen daardoor al effectieve inzet ervan onmogelijk was geworden. De eenzijdig etnische samenstelling, vrijwel alleen Ambonezen, voor wie de ondergang van de koloniale orde gelijkstond met de eigen ondergang als geprivilegieerde groep, werkte bovendien als een boemerang. De persoon van Westerling heeft ten slotte veel bijgedragen tot het falen. Met zijn hang naar actie en avontuur, met zijn neiging tot overmoedig solo-optreden en zijn voortdurend mythologiseren, was hij te weinig militair en te veel avonturier. 1 De Groene Amsterdammer, 15 september 1993, p. 11. 2 N.R.C.-Handelsblad, 25 mei 1994, interview met Graa Boomsma door Reinjan Mulder. De laatste tyfoon (Amsterdam 1992) is een historische roman over de oorlog in Indië, gegoten in de vorm van een reisverhaal. 3 De beste raadgevingen om ‘het trauma te verwerken’ en de ‘psychische wonden te helen’ (‘op tenminste twee niveaus’) zijn van de hand van A. Oud, psychotherapeut, in De Volkskrant, 16 oktober 1993. 4 Zie voor een aantal van deze contacten: Jaap van Donselaar, Fout na de oorlog. Fascistoïde en racistische organisaties in Nederland, 1950-1990, Amsterdam 1991, p. 93-95. 5 Zie de studie van W. IJzereef, De Zuid-Celebes affaire. Kapitein Westerling en de standrechtelijke executies. Amsterdam 1984. 6 Kapitein Westerling, Mijn Mémoires..., Antwerpen/Amsterdam 1952, p. 12-14. 7 F. Springer, Zaken Overzee. Utrecht 1978. Het verhaal heet: ‘De verovering van Bandung’, p. 7-39. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De proloog van de Summa der godliker scrifturen Door Dr. C.F.P. Stutterheim† Met inleiding en nawoord door Dr. J. Trapman Inleiding Het artikel van Dr. C.F.P. Stutterheim (overleden op 22 juni 1991, zie het levensbericht door Dr. C. van Bree in dit Jaarboek) over de proloog van de Summa der godliker scrifturen, in het bijzonder over de betekenis van het woord ‘overzetten’, is onvoltooid gebleven. Medio augustus 1989 ontving ik dertien getypte bladzijden, voorzien van enkele correcties en aanvullingen in handschrift. Op 21 augustus zond ik het stuk, na het gekopieerd te hebben, met een brief aan de auteur terug. In de maand september heb ik nog met Stutterheim gecorrespondeerd, voor het laatst op 28 september 1989, toen ik hem fotokopieën zond uit een artikel van M.A. Gooszen (zie het Nawoord). Het lag oorspronkelijk in de bedoeling dat prof. Stutterheim zijn artikel zou publiceren in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, maar later dacht hij dat het gezien het taalkundig karakter ervan wellicht beter elders zou kunnen verschijnen. De Commissie voor de Publikaties is van oordeel - daarin gesterkt door Dr. C. van Bree - dat het stuk in het Jaarboek van de Maatschappij uitstekend past; vorm en inhoud van het betoog bewijzen dat Stutterheim tot op hoge leeftijd niets van zijn originaliteit en scherpzinnigheid had verloren.   Ter toelichting diene het volgende. De Summa, het ‘oudste Nederlandse verboden boek’, verscheen voor het eerst in Leiden in 1523. Het handelt over geloof en leven en vertoont invloeden van zowel Erasmus als Luther. Via Franse, Engelse en Italiaanse vertalingen verwierf het boekje in de eerste helft van de zestiende eeuw ruime bekendheid. De Nederlandse Summa berust op de Latijnse Oeconomica christiana, die echter pas in 1527 te ‘Straatsburg’ (= Antwerpen) verscheen. Beide versies zijn uitgegeven door J.J. van Toorenenbergen in Het oudste Nederlandsche verboden Boek. 1523. Oeconomica christiana. Summa der godliker scrifturen, Leiden 1882. J. Trapmans dissertatie is getiteld De Summa der godliker scrifturen (1523), Leiden 1978; de promotor was Dr. C.C. de Bruin (overleden op 9 oktober 1988). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De hieronder afgedrukte tekst berust op een fotokopie; het origineel is niet teruggevonden, evenmin als de noten. Dit laatste is geen groot bezwaar, omdat het waarschijnlijk ging om verwijzingen naar de titels die in de vorige alinea zijn genoemd. Blijkens de correspondentie was Stutterheim van plan nog een aantal wijzigingen in zijn artikel aan te brengen. Bovendien wenste hij aandacht te schenken aan twee andere zinnen uit de Summa die zijn bevreemding hadden gewekt (zie het Nawoord). De proloog van de Summa der godliker scrifturen ‘Myn meyninghe was dit bouck niet wt te senden, mer want dat so van my begheert is, so heb ick dat overgheset, ende die principale capittelen wter heyligher scriften hier in vergadert, tot profijt van alle kersten menschen.’ Hiermee eindigt de Prologhe van de Summa der godliker scrifturen. Over deze in meer dan één opzicht zonderlinge zin (in het vervolg aangeduid met Z) heb ik reeds twaalf jaar geleden mijn gedachten laten gaan, en wel op verzoek van mijn collega en vriend C.C. de Bruin. In een vrij uitvoerige brief (d.d. 15 september 1977) heb ik hem deelgenoot gemaakt van mijn bevindingen. Na het overlijden van de eminente neerlandicus en kerkhistoricus heeft de heer J. Trapman, die bij hem op de Summa is gepromoveerd, mijn brief in diens nagelaten papieren aangetroffen. Hij heeft mij verzocht een artikel over de kwestie te schrijven. Aan dit verzoek heb ik gaarne gevolg gegeven. Ik heb me echter niet opnieuw in de problematiek van Z verdiept uitsluitend ‘want dat so van my begheert is’, maar ook omdat evenals twaalf jaar geleden het onderwerp mij boeide. Hoewel ik veel aan mijn brief kon ontlenen, bleek al spoedig dat brief en artikel niet geheel konden samenvallen. In 1977 kende ik de twee interpretaties die van Z gegeven zijn en wist ik dat ‘overgheset’ in het Frans als ‘translate’ is vertaald. Ik beschikte dus over een paar belangrijke gegevens. Maar nu beschik ik over veel meer. Om het belangrijkste het eerst te noemen: ik heb het in 1978 verschenen proefschrift van Trapman (in het vervolg geciteerd als Tr) bestudeerd. Daaruit is het me onder andere duidelijk geworden waarom kerkhistorici zo graag willen weten wat de Nederlandse anonymus met zijn knoeierige zin heeft bedoeld. De kennis van Z zou iets kunnen bijdragen tot de oplossing van enkele belangrijke problemen waarvoor de Summa ons stelt. Behalve het genoemde proefschrift heb ik ook de vertalingen van de proloog bij mijn onderzoek betrokken. Voor zijn hulp bij het tot stand komen van mijn artikel ben ik de heer Trapman zeer dankbaar. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen De Bruin Z voor het eerst las, heeft hij ‘overgheset’ begrepen als ‘vertaald’. Bij nader inzien wilde dit hem toch niet bevallen. De zin werd, zoals hij me schreef, op deze wijze ‘bevreemdend’. Daarom heeft hij zich afgevraagd, of ‘overzetten’ in het begin van de zestiende eeuw misschien een betekenis heeft gehad, die meer of zelfs geheel in het zinsverband paste. Hij raadpleegde het Middelnederlandsch Woordenboek van J. Verdam en vond daar s.v. ‘oversetten’ onder andere ‘een bezwaar van zich afzetten’, ‘over iets heen stappen’, met Z als enige bewijsplaats. De vervanging van ‘vertaald’ door deze betekenis, die tevens tot een nieuwe opvatting van enkele andere woorden dwong, maakte die zin zijns inziens evenmin begrijpelijk. Twee onbevredigende interpretaties, en ‘tertium non datur’. Hij twijfelde en hoopte dat ik hem zekerheid zou kunnen verschaffen. Verdam heeft niet getwijfeld. Hij heeft de eerste interpretatie, Z(a), geheel verworpen en de tweede, Z(b), zonder restrictie aanvaard. Het is te betreuren dat hij slechts de resultaten van zijn overwegingen aan de druk heeft toevertrouwd en die overwegingen zelf niet. De enige gedrukte beschouwing over de kwestie is te vinden in Tr (p. 81). Hierin worden de pro's en contra's van de twee interpretaties met elkaar vergeleken en wordt een conclusie getrokken. Bovendien wordt verband gelegd met enkele andere Summa-problemen. Maar alvorens hierop nader in te gaan, wil ik eerst de vertalingen van Z aan een onderzoek onderwerpen. Het zal blijken dat die bevreemdende zin nog meer raadsels in zich bergt dan die welke in de vorige alinea vluchtig zijn aangeduid. Behalve een Nederlandse Summa zijn in de eerste helft van de zestiende eeuw een Franse Summe, een Italiaanse Summario en een Engelse Summe anoniem verschenen. Trapman heeft de relaties tussen deze versies nauwkeurig nagegaan (Tr, Hoofdstuk v). Volgens hem is de Franse een vertaling van de Nederlandse en zijn de Italiaanse en de Engelse uit het Frans vertaald; het is zijns inziens echter niet uitgesloten dat de laatste hier en daar rechtstreeks op de Summa teruggaat. Zijn redeneringen hebben me overtuigd. Ik citeer en bespreek dus eerst de Franse versie. ‘Mon intencion estoit de ne publier ce present livre, mai veu que ien suis ainsi requis, ie lay translate et ay assemble les principaulx chapitres de la sainte Escripture au prouffit de toutes personnes Chrestiennes.’ Het woord ‘translate’ is door De Bruin en mij in onze brieven, en ook door Trapman als argument tegen (b) beschouwd. Hiermee ben ik het niet meer eens. Wij hebben ‘translate’ onmiddellijk als ‘vertaald’ opgevat. Nu wil ik niet betogen dat het deze betekenis niet heeft, maar wel dat het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de andere betekenis zou kunnen hebben. Men kan er immers precies dezelfde redenering op toepassen als op ‘overgheset’: opgevat als ‘vertaald’ past het niet in het verband. Gaan we uit van (a), dan roept de Franse tekst een vraag op, waarvan we bij de Nederlandse tekst geen last hebben. Heeft de Fransman werkelijk willen beweren dat hij op verzoek van anderen iets heeft vertaald of heeft hij alleen maar letterlijk vertaald? Ik vermoed het laatste, maar meer dan een vermoeden kan het niet zijn. Wat is er in het Engels en het Italiaans van Z terechtgekomen? Het antwoord luidt: helemaal niets, de zin komt er niet in voor. Dit is hoogst merkwaardig. Een Italiaan en een Engelsman vertalen volstrekt onafhankelijk van elkaar dezelfde Franse tekst met wat Z betreft hetzelfde negatieve resultaat. Dit kan niet ‘toevallig’ zijn, het moet een oorzaak of een reden hebben. Maar welke? Ik noem en bespreek enkele veronderstellingen. Hierbij moet ik er rekening mee houden dat de factoren waaraan de lege plek is te wijten niet in beide gevallen dezelfde hoeven te zijn. 1. De vertaler beschikte over een juist op de plaats van Z mislukt exemplaar. Dat daarin die hele zin in de proloog zou ontbreken en verder niets, is al te onwaarschijnlijk, maar hij zou onherstelbaar verminkt kunnen zijn, zodat tot schrapping werd besloten. Dat het in beide gevallen zo gegaan is, is uitgesloten. Een dergelijk exemplaar is bij de weinige die zijn overgebleven niet aangetroffen. De hypothese staat bijzonder zwak. 2. De vertaler wilde er niet voor uitkomen dat hij ‘zijn’ boek had vertaald en heeft daarom Z weggelaten. We kunnen echter niet zeggen dat hij het werk van een ander onder zijn eigen naam heeft uitgegeven. 3. De vertaler was er zich van bewust dat hij Z niet begreep en daarom heeft hij die zin weggelaten. Dit houdt dan in dat de Italiaan en de Engelsman op deze plaats beter hebben nagedacht dan de Fransman. Waarom zou dat niet kunnen? Multiple choice, voor een examen ongeschikt, omdat ook de examinator zelf niet met zekerheid kan zeggen wat het juiste antwoord is. En hoe verklaren we het raadselachtige feit dat de Italiaan, in tegenstelling tot de Engelsman, behalve de laatste ook de voorlaatste zin heeft weggelaten? Deze zin luidt in het Frans: ‘Quant ung moine ou une nonne vit bien la vie n'est point maulvaise.’ Ook in dit geval heb ik het niet verder gebracht dan tot het verzinnen en tegen elkaar afwegen van enkele veronderstellingen. 1. De Italiaan was aangewezen op een exemplaar waarin die zin ontbrak. Dit is al te onwaarschijnlijk. 2. Hij beschouwde wat over de monniken en de nonnen wordt gezegd {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} als een tautologische en daardoor overbodige opmerking. 3. Hij vond die zin ongeschikt om als slotzin te dienen. Inderdaad moet in dit opzicht aan ‘Car dieu ne regarde point quelle chose tu fais par dehors, mais comment tu es ordonne e dispose par dedans’ de voorkeur worden gegeven. Wie waren de drie zestiende-eeuwse naamloze vertalers en wie was de eveneens naamloze auteur van de Summa? Trapman heeft een overzicht gegeven van de pogingen om deze vragen te beantwoorden. Veel is nog onzeker. Aan één ding valt echter niet te twijfelen. De Nederlander, de Fransman, de Italiaan en de Engelsman waren zich ervan bewust dat zij wegens hun ‘ketterse’ ideeën vervolgd zouden kunnen worden en daarom hebben ze hun naam niet op het titelblad laten drukken. Dat de twee secundaire vertalers om deze reden Z hebben weggelaten, vind ik geen redelijke veronderstelling. Het is niet in te zien waarom van de hele proloog juist de laatste zin bijzonder ‘gevaarlijk’ zou zijn, gevaarlijker dan de rest. Op een gegeven moment raakt ‘het eerste verboden boek’ vrijwel in vergetelheid. Maar in de laatste decennia van de negentiende eeuw staat het volop in de belangstelling der kerkhistorici. Er verschijnt een heruitgave, er verschijnen nieuwe vertalingen. Sommige vertalingen zijn anoniem. Eerst richten we onze aandacht op een niet-anonieme. De gegevens ontleen ik aan Tr (p. 2 v.v.). In 1880 verscheen te Leipzig Die Summa der Heiligen Schrift. Ein Zeugnis aus dem Zeitalter der Reformation für die Rechtfertigung aus dem Glauben van Karl Benrath, een vertaling met een inleiding. De inleiding is augustus 1880 afgesloten. Kort tevoren, in mei van hetzelfde jaar, had Benrath de eerste aflevering van een studie over de Summa voltooid. Deze volgorde doet verwachten dat de inhoud van het artikel in de inleiding verwerkt is. Dit blijkt echter slechts gedeeltelijk het geval te zijn. In het artikel bespreekt Benrath de relaties van de vertalingen tot de Summa en tot elkaar. Ik citeer nu Tr letterlijk. ‘Maar nu de Summa der godliker scrifturen zelf: ook zij dient zich aan als vertaling, in gelijke bewoordingen als de Franse editie! Benrath veronderstelde daarom dat er een Latijnse oertekst bestaan moet hebben. [...] Het is merkwaardig dat Benrath de resultaten van zijn onderzoek niet alle in de inleiding tot zijn Duitse vertaling verwerkt heeft. Hij vermeldde daarin niet dat de Summa zelf een overzetting was en ging zelfs zo ver in zijn vertaling de betreffende passage uit de proloog stilzwijgend weg te laten.’ (Tr, p. 4.) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In de laatste zin komen verbazing en verontwaardiging tot uitdrukking. Ieder die kennis heeft genomen van hetgeen de vermaarde Duitse kerkhistoricus van Z heeft gemaakt, zal deze gevoelens met Trapman delen. ‘Meine ursprüngliche Absicht war nicht, dieses Buch herauszugeben; da man aber so sehr in mich dringt, so habe ich die Hauptlehren aus der heiligen Schrift zum Nutzen aller Christen hier zusammengestellt.’ Hier is ‘dat overgheset ende’ onvertaald gebleven. Het is Benrath gelukt de onderzoeker van Z voor een soortgelijk, maar zelfs nog groter raadsel te plaatsen dan de twee zestiende-eeuwse indirecte vertalers gedaan hebben gekregen. Er zijn twee leemten gesignaleerd: één in de inleiding en één in de vertaling. Beide moeten verklaard worden. Ik begin met de eerste. Deze lijkt me niet zo moeilijk. In zijn artikel was Benrath nog niet tot zekerheid gekomen. Zie: ‘Benrath veronderstelde daarom’. Dit heeft hem ertoe gebracht in zijn inleiding niet over een Latijnse oertekst te beginnen. Laten we ook niet vergeten dat hij in de Summa een ‘Erbauungsbuch’ heeft gezien (Tr, p. 12). Het was beter de lezers niet met getheoretiseer over iets dat niet zeker was te vermoeien. Voor de verklaring van de tweede leemte beschikken we, evenals voor die van de eerste, gelukkig over enkele zekere gegevens. We weten dat Benrath de genoemde vier woorden heeft gelezen, zodat we met de op zichzelf al uiterst zwakke hypothese van een op die plaats mislukt exemplaar korte metten kunnen maken. Voorts weten we dat hij ‘overgheset’ als ‘vertaald’ heeft begrepen; zie de eerste zin van het uit Tr geciteerde. Hoe nu verder? Trapman suggereert een oorzakelijk verband tussen beide leemten: de tweede is het gevolg van de eerste. Omdat Benrath om de door mij veronderstelde reden de kwestie van de Summa als vertaling niet in zijn inleiding aan de orde had gesteld, heeft hij zijn vertaling van Z daarmee in overeenstemming gebracht door ‘overgheset’ en wat erbij hoort weg te laten. Aan deze veronderstelling geef ik de voorkeur boven de volgende. Hij was zich ervan bewust dat hij die zin niet begreep, dat die niet deugde, dat hij daaraan iets moest veranderen. Dat ook ‘zijn’ zin gebreken vertoont, is duidelijk. Op dit aspect kom ik nog terug. In allen gevalle heeft de geleerde iets gedaan dat niet (niet in de inleiding, maar wel) in de vertaling niet door de wetenschappelijke beugel kan. In 1882 verscheen bij E.J. Brill te Leiden onder de titel Wat een Roomsch geestelijke in 1523 aan de Christen-menschen leerde. Deze anonieme verta- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ling is vervaardigd op instigatie van De Evangelische Maatschappij. De opvallende titel is ongetwijfeld gekozen om, in verband met de naam van de instigatrix, de nadruk te leggen op het oecumenische karakter dat aan het geschrift werd toegekend. ‘De inleiding gewaagt van de ‘practischvrome geest’ van het geschrift, dat zich verre houdt van abstracties en strijdvragen en leert hoe men naar het evangelie moet leven. Als zodanig, aldus de inleiding, is het van waarde voor de rooms-katholieken en protestanten.’ (Tr, p. 6.) Vele zestiende-eeuwse teksten zijn moeilijk te interpreteren en te vertalen, doordat de taal waarin ze zijn geschreven in allerlei opzichten van het moderne Nederlands afwijkt. Hiertoe behoort de Summa zeker niet; de vertaling is voor een groot gedeelte niet veel meer dan een her-spelling. Toch voegt de vertaler in zijn inleiding aan zijn uitingen van waardering toe: ‘[...] al konden wij ons niet vinden in sommige allerzonderlingste uitdrukkingen en al wijkt de vorm niet zelden ver af van onzen smaak.’ Dit licht hij niet met voorbeelden toe. Dat volgens hem Z tot dat allerzonderlingste behoort, blijkt uit niets. Zijn vertaling luidt: ‘Mijne meening was, dit boek niet uit te geven, maar omdat dit zoo zeer van mij werd gevraagd, heb ik het overgezet en de voorname hoofdstukken uit de heilige schriften hierin verzameld, tot nut van alle christenmenschen.’ Hier staat ‘overgezet’ en daarmee zijn we precies even ver als we waren met het Nederlandse origineel en de oude Franse redactie. De Duitse en de Nederlandse vertalingen hebben een fout(je) met elkaar gemeen. In Z staat tweemaal ‘so’. Met het tweede zal niemand zich vergissen. Het is niet-prominent en expletief. Men kan het weglaten (zie de Nederlandse), men kan het handhaven (zie de Duitse versie). Voor het eerste ‘so’ geldt precies hetzelfde. Ik geef nog enkele voorbeelden van dit gebruik. Het ene is ontleend aan Esmoreit (vs. 810): ‘Maer Mamet ende Apolijn,/ die so moet di nu vertien.’ Het andere is een zin zoals we die zelf kunnen maken: ‘Ik heb er nooit over willen beginnen, maar nu je het mij zo vraagt [...].’ De vertalers hebben er een emfatisch ‘zo’ van gemaakt. In de oude Franse vertaling staat terecht ‘ainsi’ en niet ‘tant’. Hiermee sluit ik de reeks opmerkingen naar aanleiding van de vertalingen af. Gelukkig weten we zeker dat de proloog en dus ook Z geen vertaling is, maar geheel aan het brein van de zestiende-eeuwse Nederlandse anonymus is ontsprongen. Ik zal nu op de problematiek van die mysterieuze zin nader ingaan, de pro's en contra's van Z(a) en Z(b) tegen elkaar {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} afwegen en tot een conclusie trachten te komen. Ik citeer nogmaals: ‘Myn meyninghe was dit bouck niet wt te senden, mer want dat so van my begheert is, so heb ick dat overgheset, ende die principale capittelen wter heyligher scriften hier in vergadert, tot profijt van alle kersten menschen.’ Eerst bespreek ik een kwestie die tot nu toe de aandacht niet heeft gehad. Deze heeft betrekking op ‘want dat so van my begheert is’. Het pronomen ‘dat’ slaat in Z(a) en Z(b) eerst op iets anders, daarna op hetzelfde. In allen gevalle geeft de auteur te kennen dat hij iets op aandrang van een ander of van anderen heeft gedaan. Ik kan de indruk niet van me afzetten dat we hier te doen hebben met een soort topos, een voorbeeld van ‘Exordium-topik’. Is deze indruk juist, dan kunnen we wat er staat niet à la lettre nemen. In het hoofdstuk dat E. Curtius in zijn Europäische Litteratur und lateinisches Mittelalter aan dit verschijnsel wijdt, wijst niets erop dat we met die gedachte op de juiste weg zijn. Gezien de door hem behandelde geschriften zegt dit overigens niet zoveel. Topos of geen topos, de auteur kan met die bijzin en hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat een bepaalde bedoeling hebben gehad. Hij heeft dan te kennen gegeven dat de uitgave niet of slechts gedeeltelijk zijn schuld is. Hoe dit zij, er staat dat een of meer personen tegen hem hebben gezegd: ‘Je moet dit boek vertalen’, c.q. ‘je moet dit boek publiceren.’ Dit is alleen maar mogelijk, als er een geschreven of gedrukt boek was en hij om advies daarover had gevraagd. Bij nader inzien is ook de interpretatie van ‘dat boek’ afhankelijk van de keuze tussen (a) en (b). Deze woordgroep komt in de proloog zeven keer voor. Er kan niets anders mee bedoeld zijn dan ‘het werk dat op de proloog volgt’, de in het Nederlands geschreven Summa. Dit geldt ook voor de laatste zin, en zowel voor Z(a) als voor Z(b). Maar er is een verschil, zodra we er ‘so heb ik dat overgheset’ bij betrekken. Als ‘dat’ niet terugslaat op ‘dit boek’, is er geen vuiltje aan de lucht. Slaat het er wel op terug, dan doen zich moeilijkheden voor; zie beneden. In dit opzicht moet aan Z(b) de voorkeur worden gegeven. Z(b) heeft nog een veel belangrijker pluspunt. Dit heb ik reeds aangeduid. Na ‘maar’ moet op de een of andere wijze worden gezegd, dat de auteur zijn boek wèl heeft gepubliceerd. Het gebruik van het tegenstellend voegwoord in Z(a) is onjuist, onlogisch. Het is duidelijk dat Z(a) in dit opzicht in gebreke blijft. Intussen laat ook Verdams interpretatie ons in een ander opzicht in de steek. Na deze te hebben weergegeven zegt Trapman {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} terecht: ‘Hiertegen is op te merken dat het eerste gedeelte van de zin nu wel soepeler verloopt, maar dat ook in dit geval de passage over ‘vergaderen’ wat vreemd achteraan komt.’ (Tr, p. 81.) Hiertegen is dan weer op te merken: als twee van de drie moeilijkheden zijn weggewerkt, is er al veel bereikt. Wat tegen Z(b) is in te brengen, ligt in een totaal ander vlak. In geen enkel geschrift uit het zestiende-eeuws of uit een andere fase van het Nederlands komt, voor zover wij weten, een zin met ‘overzetten’ voor, waarin dit woord de door Verdam in dit speciale geval toegekende betekenis heeft. Was er nu maar in een enkele tekst een zin aangetroffen als bijvoorbeeld: ‘Ik was eerst van plan niet te komen maar op jouw verzoek heb ik dit overgezet, en daar ben ik dan.’ Nu dit niet het geval is, is ‘overgezet’ in Z, indien Verdam gelijk heeft, een semantische hapax. Hoe moeten we die begrijpen? (1.) Onze anonymus heeft met dat woord niets uitzonderlijks gedaan. In zijn dagen had het (onder andere) de betekenis (b). Toevallig is hij de enige die het in een tekst zo heeft gebruikt, of zijn alle teksten met het op dezelfde wijze gebruikte ‘overzetten’ verloren gegaan. (2.) Het is een neologisme, dat in de proloog en in de hele Summa verder niet voorkomt en dat nooit door een ander is overgenomen. Dit alles is volkomen onmogelijk. Wij kunnen de kwestie nog van een andere kant bezien. Verdam heeft zich gehouden aan een regel die voor de interpretatie van teksten geldt. De annotator, de lexicograaf, de vertaler - en ook de ‘gewone’ lezer, van wiens interpretaties niets wordt geschreven of gedrukt - mag, als hij iets niet begrijpt, vooral niet te snel denken dat er iets mis is met de tekst, dat er een schrijffout of een drukfout is, of dat de auteur de kluts is kwijtgeraakt. Dit geldt vooral, als hij te maken heeft met een woord uit een vroegere fase van zijn taal. Met een woord kan in drie of vier eeuwen heel wat gebeuren. Verdam moet zoiets gedacht hebben als: wanneer ik (zoals voor de hand ligt) ‘overgezet’ als ‘vertaald’ begrijp, is ‘maar’ onlogisch gebruikt. Dit is voor mij een bewijs dat ik op de verkeerde weg ben. Dat participium moet een andere betekenis hebben. Dit ziet er redelijk uit. Maar helaas: aan het bestaan van schrijf- en drukfouten valt niet te twijfelen en een auteur kàn zich onduidelijk, verkeerd, onlogisch uitdrukken. Na er opnieuw over nagedacht te hebben, kies ik, evenals twaalf jaar geleden en in overeenstemming met de keuze van Trapman, voor (a) en niet voor (b), dus voor de zin met het onlogische ‘maar’. Alle voordelen van Z(b) vallen weg tegen het ene nadeel: de onverklaarbare en onmogelijke {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} hapax. Ongetwijfeld is onze anonymus aan het knoeien geraakt. Hij heeft te veel verschillende gedachten in één zin willen formuleren en dat is hem niet gelukt. Dit blijkt niet alleen uit het onlogische ‘maar’. Er zijn nog meer ongerechtigheden. Er zijn ook onduidelijkheden. Wij richten nu eerst onze aandacht op: ‘Ik heb dit [d.i. dit boek, de in het Nederlands geschreven Summa] vertaald’. In zijn beschouwing over Z citeert Trapman uit Der sielen Troest: ‘dit boeck wil ic oversetten uten latijn in Duytsche ende wil ick vergaderen wt menigherhande boecken’. Deze zin, waarin ‘overzetten’ niets anders dan ‘vertalen’ kan betekenen, lijkt zoveel op Z, dat hij (ten overvloede) als een argument pro (a) zou kunnen dienen. Er zijn echter ook verschillen. De auteur van de proloog noemt de talen die erbij betrokken zijn niet. Een ervan (Duitsch, d.i. Nederlands) hoeft hij ook niet te noemen. De andere moet Latijn zijn. Deze bewering berust op een meer dan een eeuw bekend gegeven. Er is een Latijns geschrift, de Oeconomica christiana. Dit is op grond van een overweldigend aantal overeenkomsten door vrijwel iedere onderzoeker als de bron van de Summa beschouwd. Is hier iets tegen in te brengen? Ik citeer (Tr, p. 80): ‘De moeilijkheid die zich hierbij voordoet, is dat de Oeconomica in 1527, dus vier jaar later verscheen dan de Summa; er is althans geen andere uitgave van de Oeconomica bekend. De Summa moet dus vervaardigd zijn naar een manuscript van de Oeconomica. Omdat dit een verlegenheidsoplossing lijkt, is het wellicht goed hier een aantal argumenten te geven die de stelling dat de Oeconomica prioriteit toekomt, ondersteunen.’ Het betoog eindigt met: ‘Ofschoon deze argumenten op zichzelf niet geheel overtuigend zijn, wettigen zij toch, wanneer men ze bijeenvoegt, de uitspraak dat de Summa een bewerking is van de Oeconomica.’ Sommige van de aangevoerde argumenten vind ik zwakker dan met ‘niet geheel overtuigend’ wordt aangeduid en ‘is het waarschijnlijk’ vind ik meer in aanmerking komen dan ‘is de uitspraak gewettigd’. Het zwakke punt in de redenering wordt duidelijk zichtbaar, als we deze vergelijken met de redenering over de relatie tussen de Nederlandse versie en de Franse (Tr, p. 79: ‘Het sterke vermoeden dat de Nederlandse redactie prioriteit toekomt wordt tot zekerheid wanneer men...’). In het andere geval is van de genoemde argumenten geen enkele doorslaggevend. Hier geldt: zelfs honderd waarschijnlijkheden leveren samen geen waarheid, geen absolute zekerheid op, alleen een grotere waarschijnlijkheid. Wij richten opnieuw onze aandacht op Z en veronderstellen dat de au- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} teur van de proloog [met] ‘Ik heb dit Nederlandse boek vertaald’ heeft bedoeld: ‘Ik heb dit boek uit het Nederlands in het Latijn vertaald’ (p). Dit staat er niet, maar het tegenovergestelde (q) staat er evenmin. Het is niet onmogelijk dat (p) de gang van zaken juist weergeeft. Er zijn immers meer voorbeelden van in het Latijn vertaalde Nederlandse geschriften en iemand kan zijn eigen boek in het Latijn vertalen. Men zou zelfs de stelling kunnen verdedigen dat (p) eerder in aanmerking komt dan (q). Voordat de lezer aan de laatste zin toe is, heeft hij de indruk, neen, de overtuiging gekregen dat de Summa een oorspronkelijk Nederlands werk is. Zie: ‘so hebbe ick in dit boeck corteliick begrepen dat fundament ende die summe van der heyligher scrifturen; Niettemin als ick in dit boeck scrijf [...]’, enzovoorts. Hierbij sluit ‘vertaald in’ beter aan dan ‘vertaald uit’. Desondanks is geen enkele onderzoeker van de Summa op de gedachte gekomen dat de auteur (p) heeft bedoeld. Zelfs heeft niemand erop gewezen dat er twee interpretaties mogelijk zijn. Als vanzelf hebben alle onderzoekers uit ‘ik heb dit vertaald’ de conclusie getrokken: dit boek is een vertaling. Wij mogen veilig aannemen dat dit geldt voor allen die de proloog hebben gelezen. En ik, de enige die wel aan de mogelijkheid (p) heeft gedacht, geef al die geleerde en ongeleerde lezers volkomen gelijk. Deze unanimiteit kan een argument zijn voor de prioriteit van de Oeconomica. Dat ze het doorslaggevende argument is, betwijfel ik. Als we (q) als vast gegeven aanvaarden, rijst de vraag hoe een vertaling door de vertaler zelf als een oorspronkelijk werk kan worden aangeboden. Deze vraag heeft Trapman als volgt beantwoord: ‘De samensteller van de Summa trad naar eigen zeggen op als vertaler. De vraag is echter, welke waarde men moet hechten aan zijn mededelingen betreffende zijn activiteiten als zelfstandig auteur. De mogelijkheid dat de Oeconomica en de Summa door verschillende personen geschreven zijn, mag men niet uitsluiten. De Summa is meer dan een vertaling van de Oeconomica; vooral in de latere hoofdstukken heeft de samensteller van de Summa zich tegenover het Latijnse voorbeeld vele vrijheden veroorloofd en bovendien heeft hij enige nieuwe hoofdstukken toegevoegd. Op grond daarvan kan hij zichzelf als auteur gezien hebben, zeker in een tijd waarin oorspronkelijkheid nog niet als een vereiste beschouwd werd.’ Dit komt op het volgende neer. Iemand kon in die dagen tientallen bladzijden van een ander (hetzij in dezelfde, hetzij in een andere taal) letterlijk overschrijven zonder daarbij het gevoel te hebben dat hij iets onbehoorlijks deed, mits hij maar in een volgens hem voldoende aantal geval- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} len iets had gewijzigd, toegevoegd of weggelaten. In dit verband is hetgeen Trapman mededeelt over Geldenhauer instructief. In de inleiding tot een door hem samengestelde bundel geschriften van anderen zegt Geldenhauer ‘dat hij door het aanbrengen van enkele wijzigingen de tractaten wel als zijn eigen werk had kunnen uitgeven, maar dat niet gedaan heeft, om de geleerden niet van hun roem te beroven’ (Tr, p. 54). Hij had straffeloos, zonder aanstoot te geven, plagiaat kunnen plegen. Blijkbaar was zoiets in zijn dagen niet ongebruikelijk. Geldenhauer was er zich echter van bewust dat het onbehoorlijk was. Hoe is het in dit opzicht met onze anonymus gesteld? Het antwoord is afhankelijk van de veronderstelling die wij voor onze redenering als uitgangspunt kiezen. Als hij niet alleen de auteur van de proloog en de Summa maar ook van de Oeconomica is, is er geen vuiltje aan de lucht. Hij mag met zijn eigen Latijnse boek doen wat hij wil. Hij mag hier en daar veranderen, toevoegen en weglaten en kan zijn Nederlandse boek een vertaling noemen, omdat het dit grotendeels ook is. Heeft hij het Latijnse werk niet geschreven, dan kan hem geen plagiaat in strikte zin verweten worden. Hij heeft immers de Summa niet onder eigen naam uitgegeven. Evenmin heeft hij iemand van zijn roem beroofd; de Oeconomica is immers eveneens anoniem verschenen. Wel is het, althans volgens hedendaagse maatstaven (die overigens, zie Geldenhauer, ook wel eens in de zestiende eeuw werden gehanteerd) verwerpelijk dat hij het in de proloog van begin tot eind doet voorkomen, dat hij alles zelf heeft bedacht. Het einde van Z luidt: ‘ende die principale capittelen wter heyligher scriften hier in vergadert, tot profijt van alle kersten menschen’. Dit maakt alles nog onduidelijker en ingewikkelder dan het zonder dat einde al was. Onderwerp en persoonsvorm zijn genoemd in ‘so heb ick dat overgheset’ en de volgorde wordt bepaald (‘heb ick’) door ‘want dat so van my begheert is’. Er staat dus dat de auteur op verzoek van anderen de kapittelen vergaderd heeft. Blijkbaar was hij zelf niet op de gedachte gekomen van iets dat voor zijn boek essentieel is, van datgene wat het tot een summa maakt. Dit is zo onzinnig dat we moeten concluderen: wat er staat, kan hij onmogelijk bedoeld hebben. Ook Trapman is het opgevallen dat er met de formulering iets niet in de haak is, maar zijn aanmerking is van andere orde. In zijn betoog tegen (b) zegt hij: ‘dat ook in dit geval [dus evenals in (a), C.S.] de passage over het ‘vergaderen’ wat vreemd achteraan komt.’ Een aantal regels eerder staat: ‘Het doet enigszins merkwaardig aan dat de proloog eerst over {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘oversetten’ spreekt en pas daarna over ‘vergaderen’.’ Volgens hem is het dus een proteron husteron. Als het dit is, kunnen we de zaak op een eenvoudige wijze in het reine brengen: we veranderen de volgorde. ‘Omdat men dit van mij heeft verlangd, heb ik hierin de kapittelen vergaderd en dat boek vertaald.’ Ik kan niet inzien dat de zin ook maar iets aanvaardbaarder is geworden. Opnieuw (en misschien nog aperter) staat er dat hij op verzoek van anderen vergaderd heeft. De hypothese van een proteron husteron komt nog om een andere reden niet in aanmerking. Dat vergaderen moet in een bepaalde taal hebben plaatsgehad. Nederlands kan dat niet zijn, want het vertalen komt pas later. Het is dus Latijn. Degenen op wier verzoek de auteur twee dingen heeft gedaan, moeten, als de genoemde hypothese juist is, een versie van de Oeconomica onder ogen hebben gehad die nog niets van een Summa had. Het is geen proteron husteron. Wat dan wèl? Ik zie er een foutieve samentrekking in. De fout is gemakkelijk te herstellen. We herhalen ‘heb ik’ in omgekeerde volgorde: ‘[...] ende ick heb [...]’. De passage is nu niet langer afhankelijk van de met ‘want’ beginnende bijzin. Dit neemt niet weg dat ‘ende’ enzovoorts er nog steeds wat vreemd achteraan komt. Terecht heeft Trapman verband gelegd met de (hierboven naar aanleiding van de problematiek ‘overzetten’ geciteerde) zin uit Der sielen Troest: ‘dit boeck wil ic oversetten uten latijn in Duytsche ende wil ick vergaderen wt menigherhande boecken’. Zoals ik reeds heb gezegd is dit duidelijker dan die passage in Z. De twee talen worden genoemd. Bovendien is er geen sprake van een tot de auteur gericht verzoek [cetera desunt]. Nawoord In reactie op de toezending van het stuk schreef ik Stutterheim onder meer (d.d. 21 augustus 1989) over plausibiliteit van de hypothese (p) dan wel (q) (hierboven p. 41). Ik gaf toe dat de argumentatie in Tr, p. 80 ten gunste van de prioriteit van de Oeconomica sterker had kunnen zijn. Van de zeven aldaar opgesomde argumenten zouden er twee kunnen vervallen (nrs. 3 en 6). Er zijn echter nieuwe argumenten voor in de plaats te stellen: a. De nummering van de hoofdstukken van de Oeconomica begint in het tweede deel opnieuw, terwijl de hoofdstukken van de Summa zijn doorgenummerd (zie Tr, p. 31); b. De Summa blijkt in vele opzichten onmiskenbaar een bewerking te zijn van de Oeconomica, zie Tr, p. 31-34 en 68, naar welke pagina's op Tr, p. 80 verwezen had moeten worden. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Stutterheim antwoordde op 2 september 1989 dat hij door het pleidooi ten gunste van q overtuigd was. ‘Mijn redeneringen over de kwestie zal ik veranderen.’ In dezelfde brief wees Stutterheim erop dat hij wat de betekenis van ‘oversetten’ betrof het WNT veel eerder had moeten raadplegen (iets wat ik zelf in mijn proefschrift had verzuimd, maar Stutterheim was zo vriendelijk mij daaraan niet te herinneren). In WNT xi, 2247 vindt men de (verouderde) betekenis ‘over iets heen komen, het te boven komen, het uit zijn hoofd zetten. Inzonderheid van onaangename of bezwaarlijke zaken, waarover men zich heen zet.’ Stutterheim: ‘De hier omschreven betekenis is niet dezelfde als die welke Verdam aan ‘oversetten’ in Z toekent, maar ze lijkt er toch wel voldoende op om mij te doen twijfelen aan wat ik heb gezegd over ‘de onverklaarbare en onmogelijke hapax’.’ Ten slotte ging Stutterheim in op de zin uit Der sielen Troest (hierboven p. 40) en kondigde hij de bespreking aan van twee andere zijns inziens problematische zinnen uit de Summa: ‘Hoe kan iemand in een voorwoord schrijven en laten drukken dat hij wil vertalen en vergaderen, terwijl hij reeds vertaald en vergaderd heeft? Dit kan alleen, als er zoiets als ‘Toen dacht ik:’ aan voorafgaat. Hoe zit dat? Er is nóg een moeilijkheid. Van Mierlo en De Vooys beweren dat D.S.T. [Der sielen Troest] uit het Nederduits is vertaald. Over een Latijnse versie zeggen ze niets, terwijl die zin in dit opzicht allerduidelijkst is. Is er een Latijns voorbeeld bekend en heeft ooit iemand daarover in verband met de vertalingen geschreven? Behalve Z zal ik nog twee ‘bevreemdende’ zinnen bespreken, nl. de eerste en ‘want God heeft zijnen hemelschen Vader voor ons volghedaen’. Ik veronderstel dat alleen in Tr (p. 31) enige aandacht aan de eerste zin is besteed en dat aan ‘want God [...]’ nooit een beschouwing is gewijd. Meer dan een veronderstelling is dit niet. De summaloog en zijn hulpje, de prologoloog, wandelen in raadselen.’ Tot zover Stutterheim. De twee zinnen waarop hij doelde luiden in de editie van Van Toorenenbergen als volgt: ‘Anghesien dat alle menschen alle boecken niet lesen oft verstaen en konnen, op dat alle menschen mogen weten, wat dat fundament van alle scrifturen is, ende wat si ons leeren, so hebbe ick in dit boeck cortelick begrepen dat fundament ende die summe van der heyligher scrifturen’ (p. 115); ‘Ende dat hy [sc. de mens] te weinich heeft, dat gheeft hem God wt {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} hem selven, ende God die wort syn rechtvaerdicheit, dat is God die maect hem rechtvaerdich, want God heeft sijnen hemelschen Vader voor ons volghedaen, om onse crancheyt te hulpe te comen’ (p. 117). Het is mij niet bekend welk element uit de eerste zin Stutterheims aandacht had getrokken. Wat de tweede zin betreft bleek het te gaan om het gebruik van het woord ‘God’ (in elk geval aan het eind van de zin) als aanduiding van Christus, iets wat ook elders in de Summa voorkomt (cf. Van Toorenenbergen, p. 137, 147, 156). Op zichzelf is dit gebruik in het Middelnederlands niet vreemd, maar de Franse vertaler en de (geantedateerde) editie- 1526 vervangen ‘God’ soms door ‘Christus’. Dit zou erop wijzen dat ‘in de zestiende eeuw in het gebruik van ‘God’ iets aan het veranderen is’. In verband hiermee had Stutterheim zich verdiept in de geschiedenis van het dogma van de Triniteit en informeerde hij naar de opvatting terzake die in de Summa gehuldigd werd (brief Stutterheim d.d. 27 september 1989). Omdat bij mijn weten M.A. Gooszen de enige was die zich hierover had uitgelaten, zond ik Stutterheim kopieën toe van de bladzijden 519-520 uit diens artikel ‘De oudste Nederlandsche Hervormde godsdienstleer’ in Geloof en Vrijheid (1882), p. 499-527. Men zou zich kunnen afvragen of er enig verband bestaat tussen de geconstateerde verandering in het woordgebruik en de bestaande opvattingen over de Triniteit, maar een discussie hierover kon niet meer worden gevoerd. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Renascentia protheans De ongrijpbaarheid van een historisch begrip in Nederland¹ Door Catrien Santing ‘De kinderen Visscher groeiden op in de Dageraad van de Gouden Eeuw. Eindelijk heerste er politieke en religieuze rust in de Lage Landen [...]. Een nieuwe elite van kooplieden profiteerde van deze periode van snel veranderende maatschappelijke verhoudingen. Hun zelfbewustzijn uitte zich onder meer in een behoefte aan een duidelijke culturele identiteit. Aan boeken, schilderijen, beelden, vaatwerk en huizen in een eigen Hollandse stijl. Daarbij voeren zij het renaissance-ideaal van kunstzinnigheid, geletterdheid en maatschappelijke betrokkenheid hoog in het vaandel. Zo was dus ook de opvoeding die Roemer Visscher zijn dochters gaf.’² Aldus werd de recentelijk verschenen biografie van Maria Tesselschade Visscher in N.R.C.-Handelsblad besproken. Maria Tesselschade komt uit deze recensie naar voren als een typisch produkt van de renaissance zowel als van de zich ontplooiende Republiek der Verenigde Nederlanden. De zogenaamde ‘Hollandse renaissance’ blijkt kortom een nog altijd springlevend historisch begrip. Kunnen Maria Tesselschades leven en werken kenmerkend worden geacht voor de renaissance in Nederland? De overzichten van de Nederlandse letterkunde lijken deze interpretatie te bevestigen. Van de roemruchte Knuvelder tot de vorig jaar verschenen Nederlandse literatuur, een geschiedenis: Tesseltje verschijnt er als een universeel ontwikkelde vrouw die in staat was op niveau aan de ‘literair-sociale spelvormen’ van de Gouden Eeuw deel te nemen. De literaire arbeid van de gezusters Visscher is in onze jongste literatuurgeschiedenis overigens gedevalueerd tot een met borduren, aquarelleren en musiceren gelijk te stellen bezigheid. Anna en Maria Visscher zouden slechts uit een sociaal oogmerk hebben gedicht; hun literaire produkten fungeerden als geschenk in de omgang met vrienden.³ Hiermee is de aanduiding ‘renaissancistisch’ vervaagd tot niet meer dan een equivalent voor veelzijdig, want de doorgaans als centraal beschouwde klassieke geleerdheid is als component uit de inhoud verdwenen. Tesselschades inspanningen mogen dan inmiddels worden afgedaan als niet meer dan elegant tijdverdrijf, bij haar aanbidders Pieter Cornelis {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooft, Constantijn Huygens en Caspar Barlaeus zijn ‘renaissance’ en ‘Hollands’ nog altijd veelvuldig gebruikte epitheta ornantia.⁴ De renaissance als Proteus Obbema besloot haar recensie met een lichte verzuchting. ‘Tesselschade's kracht is haar charme, niet haar werk. Zij behoudt de vlinderachtige ongrijpbaarheid die haar zo'n geschikt personage voor romantische idealisering maakt’. Het betreft hier een treffende kenschets die kan worden geïnterpreteerd als een pars pro toto van de gehele historiografische discussie over de renaissance. ‘Vlinderachtige ongrijpbaarheid’ is namelijk een parafrasering in het Nederlands van het Proteus-beeld dat Huizinga in zijn opstel ‘Het probleem der Renaissance’ opriep.⁵ De desbetreffende passage uit de door hem geconstrueerde dialoog tussen een scepticus en een romantische dromer luidt als volgt: ‘De vrager glimlacht en zegt: uw Renaissance is een Proteus. Over alle vragen, die haar raken, zijt ge het oneens: wanneer zij begon, wanneer zij eindigde; of de antieke cultuur er oorzaak in was of enkel begeleidend verschijnsel; of men Renaissance kan scheiden van Humanisme, of niet. Noch naar tijd, noch naar uitgebreidheid, noch naar stof, noch naar beteekenis staat het begrip Renaissance vast. Het lijdt aan vaagheid, onvolledigheid en toevalligheid, en er is toch terzelfdertijd een gevaarlijke doctrinaire schematiseering; het is een nauwelijks bruikbare term. Nu smeekt het koor der droomers: Ontneem ons de Renaissance niet! wij kunnen haar niet missen. Zij is voor ons de uitdrukking geworden van een levenshouding.’⁶ De zeegod Proteus die zich in alle mogelijke gedaanten kon veranderen: het is een treurig stemmend beeld om het vraagstuk der renaissance mee te schetsen. Is het vatten van de renaissance in Nederland dan inderdaad ondoenlijk? Op het eerste gezicht wel, want zonder hard te hoeven zoeken kan men een sterk op het Tesselschade-Muiderkring gelijkend verhaal vertellen dat even renaissancistisch en Nederlands heet te zijn, maar wel een kleine tweehonderd jaar eerder in de stad en provincie Groningen is gesitueerd. We denken dan aan de devote lux mundi Wessel Gansfort, aan de Aduarder Academie, aan de vloeiend Latijn sprekende en lezende dames Canter, aan non Wandelvaer van het klooster Selwerd en leraarsdochter Barbara Liber, die allen deelnamen aan het (Latijnstalige) literaire leven. In dit kader mag Rudolf Agricola natuurlijk niet worden vergeten. Hij die de muzen naar het noorden bracht, deed immers {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} eens de Italianen door zijn geleerdheid en welsprekendheid versteld staan.⁷ Ondanks deze collectieve bewieroking bleef Agricola niettemin een echte Nederlander. Als we zijn biograaf Gerardus Geldenhauer mogen geloven, waren Agricola's persoonlijkheid en gedrag symbolisch voor onze sobere landsaard. De geleerde stadssecretaris beschikte slechts over één knecht en zag er altijd, zelfs bij officiële diners, onverzorgd uit.⁸ Huizinga hield zijn hele opstel vast aan de Proteus-metafoor: uit de geschiedschrijving zou de renaissance zo verscheiden en disparaat naar voren komen dat er niet meer van één renaissance-beeld kon worden gesproken. Hij besloot met een tweede metafoor, die weliswaar in het verlengde van de Proteus-beeldspraak lag, maar toch constructiever van aard was: het beeld van de lange rij golven die op het strand aanrollen, maar ieder op een verschillende plaats en een verschillend tijdstip breken: zó zou het ook zijn geweest bij de kentering die renaissance heet. De typering van de renaissance-problematiek door Johan Huizinga is te somber van toon. H.W. Schulte Nordholt heeft in zijn proefschrift Het Beeld der Renaissance, overigens in navolging van zijn promotor Romein, terecht van een door Huizinga voltrokken vergruizeling van de renaissance gesproken.⁹ Evenmin echter als Proteus in een permanente transformatie was verwikkeld - want als men hem uiteindelijk vasthield, herkreeg de zeegod zijn eigen gedaante en gaf hij antwoord - zo is ook het beeld der Nederlandse renaissance niet zo abstruus als Huizinga ons doet voorkomen. Bestuderen wij ‘de drom gestalten, die voorbij trekt als ik Renaissance zeg’, om Huizinga voor de laatste maal te citeren, en aan die biografische arbeid hebben zich de laatste honderd jaar vele onderzoekers gewijd, dan wordt ons wel degelijk duidelijk waar het begrip renaissance in Nederland in historiografisch opzicht voor heeft gestaan. De nationalisering van de renaissance De discussie rond het begrip renaissance is nauw verbonden met het probleem van de eigen Nederlandse identiteit. Die zou immers haar oorsprong hebben gevonden in de periode die wel als renaissance wordt aangeduid. De denkbeelden over de eigenheid van de Nederlanders vinden met andere woorden uitdrukking in de respectievelijke karakteriseringen van de nationale renaissance.¹⁰ Door middel van de adjectieven Hollands en bijbels c.q. christelijk kregen humanisme en renaissance een onmiskenbaar vaderlandse kleur. Van Moderne Devotie tot Erasmus, zij werden {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} lieux de mémoire, collectieve geheugenplaatsen voor de voor het vaderland typisch geachte deugden: soberheid, ingetogenheid, braafheid, degelijkheid en verdraagzaamheid. Uit het hier volgende historiografische overzicht van de als renaissancistisch beschouwde culturele uitingen in Nederland, zal blijken dat de renaissance aldaar in de loop der tijd vaderlands getint en christelijk raakte, maar dat die teint gedurende de laatste decennia is verbleekt. Parallel aan het proces der Europese eenwording is de Nederlandse renaissance Europeser geworden en heeft slechts een vage regionale identiteit behouden. Een aarzelend begin In het negentiende-eeuwse Nederland boekte de bestudering der renaissance weinig vooruitgang. In ons land vond het werk van de Zwitser Burckhardt aanvankelijk weinig weerklank. De vaderlandse historici interesseerden zich in het kielzog van Bakhuizen van den Brink en Robert Fruin voornamelijk voor de Opstand en zijn nasleep, terwijl de classici het hielden op de échte Vergilius en Cicero. De enige auteur die in cultureel, religieus en politiek opzicht substantieel aandacht besteedde aan het fenomeen renaissance, was Conrad Busken Huet. In zijn Het land van Rembrand stond de persoon van Erasmus voor het levensgevoel van de zestiende-eeuwse Nederlander.¹¹ De geleerde was enerzijds de Petrarca van Noord-Europa en trad in deze hoedanigheid als ‘heraut van een Europese verjongingskuur’ op, maar gold anderzijds ook als een exponent bij uitstek van de sobere, vrome, vrijheidslievende, en extremisme schuwende Nederlandse volksaard. Erasmus' versmaden van een met veel emolumenten gepaard gaande kardinaalshoed, werd door Busken Huet met instemming gememoreerd: gelukkig prefereerde hij in een hoeksken met een boeksken te zitten. Erasmus was met andere woorden Europeaan en Nederlander, en kon juist vanwege die combinatie door Huet worden gewaardeerd. De Nederlandse historici zouden op de door Huet ingeslagen weg verder gaan, maar dan wel pas een geruime tijd later. Tot die tijd, de late jaren tien en twintig van de twintigste eeuw, viel er in ons land vrijwel geen woord over de renaissance. Dit in tegenstelling tot Duitsland, waar als reactie op Burckhardts Die Kultur der Renaissance in Italien (1860) druk werd gezocht naar zowel renaissancistische elementen in de middeleeuwen als specimina van een eigen Germaanse renaissance. Aldus kreeg {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwel iedere vijf- of zestiende-eeuwse Duitse geleerde van allure toentertijd een aan hem gewijd artikel of boek en verschenen de eerste overzichten van het Duitse humanisme, waar het Nederlandse humanisme overigens doorgaans werd bijgerekend. Het resultaat van deze inspanningen was een reeks uitgebreide, van filologische grondigheid getuigende, biografische studies en tekstedities van humanisten van Duitse origine, die nu nog steeds onmisbaar zijn en dan ook herhaaldelijk in facsimile worden herdrukt. Zij zijn ook voor Nederland van cruciaal belang, want het betreft hier veelal humanisten die behalve in de huidige Bondsrepubliek Duitsland tevens in Nederland actief zijn geweest.¹² De zeldzame vaderlandse geschriften die qua opzet en teneur met de Duitse produkten te vergelijken zijn, blijken in kwaliteit veruit hun mindere. De dissertaties van Diest Lorgion en Zuidema mogen dan voldoende zijn geweest om aan de Groninger universiteit te promoveren, bij Lamprecht of Von Sybel hadden deze werkstukken vast geen doctorsbul opgeleverd.¹³ Een uitzondering ten goede is H.E.J.M. Van der Veldens Rodolphus Agricola, een werk dat nog altijd de basis vormt voor de studie van deze humanist.¹⁴ Van der Veldens dissertatie past in de traditie van Duitse filologische nauwkeurigheid. Hij wílde daar ook in passen, want de promovendus besloot zijn inleiding met de opmerking dat in zijn studie een wetenschappelijke beschrijving van Rudolf Agricola zou worden beproefd. Daarin is Van der Velden zeker geslaagd. Zijn dissertatie presenteerde een beeld van de eerste ware Nederlandse humanist dat door de studies van de laatste jaren wel is verbreed en verdiept, maar beslist niet radicaal is veranderd: de noordeling wiens liefde voor de Latijnse en Griekse taal boven alles ging en die deze liefde te allen tijde en met succes uitdroeg. Kerstening Vrij van waardeoordelen, is bepaald niet het werk van de volgende generatie historici en kerkhistorici die zich aan renaissance en humanisme hebben gewijd. Om deze beweging te onderscheiden van de Italiaanse culturele wedergeboorte met haar veronderstelde paganisme en esthetisme, kleurden zij het humanisme onherroepelijk vaderlands door het bijbels of christelijk te noemen. Hierbij kwam een nieuwe factor in het geding: men kreeg namelijk belangstelling voor de Broeders en Zusters des Gemeenen Levens, omdat die als voorlopers van het protestantisme waren te beschouwen. In deze visie hadden de Moderne Devoten zich tot {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} een piëtistisch aandoende geloofsovertuiging bekend, waarin innigheid en lezing van de Schrift centraal stonden. Dat zou ontvankelijkheid voor geleerdheid en neiging tot het geven van onderwijs hebben ingehouden en zo kon een verbinding met het humanisme worden gelegd. Door de Moderne Devotie als de bron van zowel het humanisme als de Hervorming te beschouwen, werd het mogelijk de Nederlandse renaissance als een geheel oorspronkelijk autochtoon verschijnsel te interpreteren. De Amerikaan van Nederlandse afkomst, Albert Hyma, benadrukte deze eigenheid het meest vergaand.¹⁵ De vaderlandse ontwikkelingen hadden in zijn ogen niets met de neoplatoonse redeneringen en de mooischrijverij van de Italianen van doen. Christian Renaissance was bij Hyma kortom tot de overtreffende trap, een hyperbool van Devotia Moderna geworden. Zoals gezegd was Hyma de meest radicale verkondiger van de christelijke renaissance. De geleerde boeken die hij in de fraterhuizen had gelegd, zijn er evenwel later door de Nijmeegse kerkhistoricus R.R. Post resoluut weer uitgehaald.¹⁶ Uit de titel en ondertitel van zijn The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism blijkt reeds hoe fel Post tegen een intellectualisering van de Moderne Devotie was gekant. Zijn Broeders en Zusters des Gemeenen Levens waren simpele geesten die net genoeg waren gealfabetiseerd om een bijbel en wat devote traktaatjes door te nemen. Dit beeld is de afgelopen decennia enigszins gerelativeerd - de Moderne Devoten hadden tenslotte een behoorlijke scholing nodig om hun op de Schrift gebaseerde christendom te belijden - tot de intellectuele arena van de vijftiende en zestiende eeuw zijn zij evenwel nimmer meer toegelaten.¹⁷ De kerstening van het renaissance-begrip is in het begin van onze eeuw niet aangevangen met Hyma, maar mag het resultaat van de inspanningen van Johannes Lindeboom en Paul Mestwerdt heten.¹⁸ Zij ijkten het Nederlandse renaissance-begrip als door en door vergeestelijkt, christelijk en bijbels, waarmee andersoortige neigingen werden afgedaan als onecht en dus onnederlands en daarmee afkeurenswaardig ‘Latinomaan vormhumanisme’. Wij waren immers een bijbels volk en dus was er tegen het einde der middeleeuwen een weg bereid tot wat Lindeboom noemt een ‘Schriftuurlijk Christendom’. Ondanks de verouderde portee is het werk van de Groningse kerkhistoricus Lindeboom om wille van de schat aan informatie die het aandraagt over de kleinere humanisten die Agricola en Erasmus begeleidden, nog altijd de moeite van het raadplegen waard. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zorgvuldig werden de verspreid geraakte gedichten en prozastukken van humanistisch geïnspireerde geestelijken, onderwijzers, artsen en ambtenaren bijeengezocht, de geschriften werden nauwgezet gelezen en ten slotte naast de bijbels-humanistische meetlat gelegd. De hernieuwde latiniteit en filologische kennis diende in de eerste plaats profijtelijk voor de kerk te zijn: ‘Toen het humanisme de oude documenten des geloofs zegevierend omhoog hief, deels als eene aanklacht tegen kerkleer en kerkelijke wetenschap, deels als eene rechtvaardiging van zijn eigen streven. Dat was de Renaissance des Christendoms; het was tevens één der rijkste uitingen van het Christendom zelf.’¹⁹ De levensloop en het oeuvre van Wessel Gansfort en Erasmus, die veel belangstelling voor de theologie hadden, werden volgens de bijbels-humanistische normen goedgekeurd, want zij toonden het ‘echt-menselijke’ van het humanisme. Rudolf Agricola had het bij Lindeboom echter geheel verbruid; hij behoorde tot de vormaanbidders en een dergelijke instelling kon slechts leiden tot nabootsing, oppervlakkigheid en zelfs tot obsceniteit. Zijn humanisme zou formeel zijn geweest, en weinig rijk aan inhoud. Agricola diende met andere woorden de cultus van het woord en niet die van de gedachte. Daarom was hij weinig nagevolgd en werd zijn humanisme van de vorm reeds spoedig in het door hemzelf gebouwde koude mausoleum der welsprekendheid begraven. Lindebooms brandmerk is tot op vandaag in allerlei overzichtswerken te vinden. Als produkt van een meer contemplatief en minder esthetisch dan de Italianen ingesteld volk zou de Nederlandse renaissance een gewijder karakter hebben gehad. Tot in de jaren zestig ontmoet men het beeld van de meer gevoelige, vergeestelijkte noorderling die sterk in de overtuiging van de zondigheid der mensheid leefde. Deze karakterisering werd doorgaans gecontrasteerd met de luchtigheid, estheticiteit en cerebraliteit van het zonnige zuiden. De werken van Gerard Brom, H. Enno van Gelder en J.A.L. Lancée zijn de laatste loten aan deze verdorrende stam, want de christelijke bestempeling van onze renaissance is gedurende de afgelopen twee decennia veel minder pregnant geworden.²⁰ Brom schetste een, op Huizinga's vergruizing gebaseerd, beeld dat wat betreft de geschetste ontwikkelingsgang en de als renaissancistisch aangemerkte elementen zeer genuanceerd mag heten. Bovendien deed hij een bewonderenswaardige poging literatuur en schilderkunst werkelijk op elkaar te betrekken. Niettemin benadrukte ook hij de stichtelijke kant van {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus sterk: deze zou zich van Cicero hebben vrijgemaakt om als christen over het christendom te kunnen spreken en van zijn religieuze inzichten te kunnen getuigen. In deze opvatting was Erasmus wederom in grote mate schatplichtig aan de Moderne Devoten: ‘aan de vaderlandsche beweging dankt hij zijn praktische, bijbelsche godsdienstigheid, verdraagzaam en vermanend overeenkomstig onze rustige volksaard’.²¹ De historicus H.A. Enno van Gelder placht binnen hetzelfde bijbelshumanistische raamwerk te redeneren. Zo postuleerde hij in het noorden een eigen vorm van het humanisme, meestentijds erasmiaans genoemd, dat vooral de kerkvaders en de bijbel tot object van studie had gemaakt. In het merkwaardige betoog van zijn The Two Reformations in the Sixteenth Century trok Enno van Gelder de door hem ontdekte lijn zeer ver door.²² Dé reformatie was met haar wereldverzaking en ontkenning van de menselijke vrije wil een typisch (laat-)middeleeuws verschijnsel, maar aan het humanisme van Erasmus en de zijnen zou een ‘humanistische religie’ of een ‘godsdiensthumanisme’ zijn ontsproten. Deze gebeurtenissen waren als een tweede reformatie aan te merken. Van die tweede reformatie was het vrijzinnig protestantisme de uitkomst geweest en mocht het humanisme van het Humanistisch Verbond de meest logische voortzetting worden genoemd. Lancée hield het gelukkig rustiger, maar ontwaarde toch onmiskenbaar iets soortgelijks, aangezien hij Erasmus en zijn Nederlandse geestverwanten als de grondleggers van het erasmiaans humanisme c.q. het erasmiaans christendom meende te moeten beschouwen, dat de voedingsbodem voor onze zeventiende-eeuwse (religieuze) tolerantie zou zijn geweest.²³ Regionalisering In de periode na de Tweede Wereldoorlog was het gedurende vijfentwintig jaar vrij stil op het gebied van de bestudering der renaissance. De publikaties die verschenen hadden een overzichtskarakter of waren theologisch van aard. De kennis over die periode, in de zin van informatie over in deze tijd levende intellectuelen en de door hen vervaardigde werken, werd dan ook nauwelijks aangevuld, zij het dat de bestudering van erasmiana natuurlijk onverdroten doorging. De historiografie van Erasmus valt echter nauwelijks meer binnen een nationaal kader te behandelen. De enige beweging op het voorts onbetreden onderzoeksterrein werd veroorzaakt door de studies van Edzo Waterbolk over het Friese humanis- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} me en de dissertatie van P.N.M. Bot, een leerling van Post, over de hervorming van het onderwijs op humanistische leest in de zestiende eeuw.²⁴ Beider werk, maar vooral dat van Waterbolk, is doortrokken van een ouderwets gymnasiale geest van met terughoudendheid getoonde eruditie en liberaliteit: afkeurende opmerkingen over de levensstijl van bepaalde humanisten zal men in deze werken niet vinden, wel ironiserende opmerkingen over de door dezen zeer bejubelde eigen prestaties. Beide auteurs zetten de afbraak van het nationale christelijke renaissance-beeld in tweeledig opzicht in gang. Als respectievelijk Fries en Gelderlander hadden deze historici meer oog voor de ontwikkelingen in de periferie van het huidige Nederland. Waterbolk beperkte zich grotendeels tot het Groot-Friese gebied, dat verhoudingsgewijs vroeg en relatief veel humanisten voortbracht. Bot construeerde een West-Nederduitse cultuurkring, waar het vroegste humanisme zou zijn ontloken. Deze inspanningen hadden als resultaat dat de beginperiode van de renaissance in onze streken naar het derde kwart van de vijftiende eeuw werd teruggeschoven en dat er naast Erasmus ook andere sterren begonnen te fonkelen. Door zich respectievelijk op geschiedschrijving en ideeëngeschiedenis (Waterbolk), en onderwijs (Bot) te concentreren, begon de renaissance van de noordelijke streken tevens iets van haar christelijke aura te verliezen, want de didactische en ethische inslag van het humanisme werd meer naar voren gehaald. Daarbij kwam het streven naar een verhoogde en een verbeterde latiniteit als bepalend naar voren. De studie der klassieken en een door het nieuwe taalonderwijs ontwikkeld helder uitdrukkingsvermogen, zouden door de humanisten als een ‘conditio sine qua non’ voor een goed leven en voor het heil van de gemeenschap zijn beschouwd. Onwetendheid was immers de oorzaak van alle slechtigheid op aarde en bovendien voorkwam het studeren dat men zich met het gemene en lage ging bezighouden. Het oeuvre van de historici Bot en Waterbolk ademt derhalve een geheel andere sfeer dan dat van Lindeboom en zijn medestanders. Over de christelijke oogmerken van het humanisme hebben de eerstgenoemden feitelijk zeer weinig geschreven, hoewel zij vermoedelijk de regeneratie en expansie van het christendom in laatste instantie wel als het uiteindelijke doel van de humanistische beweging bleven zien. Latinisering en secularisatie Vanaf de jaren zeventig oefenden classici voor het eerst een duidelijke invloed uit op de bestudering van de renaissance. In navolging van Ameri- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} kaanse geleerden van Duitse afkomst zoals Paul Oscar Kristeller en Charles Trinkaus, kreeg men meer oog voor de continuïteit van de klassieke traditie en werd een lange overgangstijd tussen de twaalfde en zeventiende eeuw gepostuleerd. Daarbinnen was een periode aan te wijzen, zo ongeveer tussen 1400 en 1600, waarin bepaalde veranderingen zich versneld hadden doorgezet. Er ontstond, zo redeneerde men, eerst in Italië en later ook in het noorden, een groep van personen die zich inspireerde op antieke levens- en vormingsidealen en zich op grond daarvan bepaalde noties vormde op maatschappelijk en moreel vlak. Deze intellectuelen worden tegenwoordig humanisten genoemd. Zij herontdekten teksten uit de klassieke oudheid en ontdeden deze geschriften van hun barbaarse, middeleeuwse aangroeisels. De nieuw verkregen kennis en vaardigheden werden vooral uitgedragen in het onderwijs, van waaruit op verschillende terreinen van denken en doen een transformatie werd bewerkstelligd. In deze visie zijn de artes liberales dus de broedstoof van de humanistische beweging geweest, want de veranderingen op het gebied van de taal werd de spilfunctie van het gehele veranderingsproces toegedacht. De beheersing van de Latijnse, Griekse en later ook de Hebreeuwse taal verbeterde immers spectaculair. Het Latijn van Gerardus Geldenhauer of Ubbo Emmius lijkt in niets op het taalgebruik in Thomas a Kempis' De imitatione Christi. Via deze weg werd de basis gelegd voor gedaanteverwisselingen op de andere terreinen van geleerdheid en op het gebied van het maatschappelijk handelen. Deze invalshoek bracht tevens een striktere hantering van de begrippen renaissance en humanisme met zich mee. Het humanisme stond nu voor een beweging en functioneerde als paradigma van de renaissance, die daarmee werd tot de aanduiding van een periode waarin zich bepaalde, op de oudheid geïnspireerde veranderingen hadden voltrokken. De zuiverste vertegenwoordiger van deze latiniserende invalshoek is de Leuvense Neolatinist Jozef IJsewijn. Zijn in 1975 verschenen overzichtsartikel, ‘The Coming of Humanism to the Low Countries’ luidde een nieuwe fase van de renaissance-studie in Nederland en België in.²⁵ IJsewijn las een tot dan toe ongekende collectie zich van het Latijn bedienende auteurs tot circa 1520 bijeen en stelde stuk voor stuk het niveau van hun latiniteit vast. Het zal duidelijk zijn dat degene voor wie ‘Humanism first and foremost a renewal of Latin’ was, vele auteurs te licht bevond: wie te veel fouten tegen het Latijn maakte, mocht onder geen beding een humanist worden genoemd. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De Belg IJsewijn hanteerde welhaast vanzelfsprekend geen nationaal-Nederlands kader. Hij bakende integendeel een gebied af dat zich in oostelijke richting uitstrekte tot de lijn Emden-Keulen-Trier en in het zuiden tot de huidige Belgisch-Franse grensstreek. Daarbinnen onderscheidde hij, zij het slechts zeer impliciet, een aantal cultuurkringen. De regionale verschillen konden in de visie van een allesomvattende, uit Italië stammende latiniteit natuurlijk niet groot zijn. In die zin is het opmerkelijk dat IJsewijn het axioma van het aan het noorden eigen bijbels of christelijk humanisme in wezen overeind hield. In zijn visie waren de Nederlandse auteurs van de middeleeuwen hoofdzakelijk mystici geweest en hadden de kloosters in onze streken tot na het jaar 1500 als de belangrijkste centra van geleerdheid gefungeerd. Deze omstandigheid zou een blijvend stempel op het Nederlandse humanisme hebben gedrukt: er ontstonden geen Latijnse geschriften van een Italiaans karakter, maar wel christianae litterae. IJsewijn sprak van een ‘humanist Christianity’, omdat de geleerden hier te lande zich op de letteren van de (christelijke) late oudheid richtten; hun studies en methoden zouden in laatste instantie de hervorming van het christendom tot doel hebben gehad.²⁶ IJsewijns bio-bibliografische arbeid blijkt de trend: eindelijk werd Huizinga's drom gestalten per individu omlijnd en ingekleurd. De Nederlandse humanisten kregen biografische studies en hun werken werden somtijds de moeite van een wetenschappelijke editie waard geacht. Een van de meest markante voorbeelden van de nieuwe weg was de studie met tekstuitgave die Bunna Ebels-Hoving over de Stadgroninger Jacob Canter vervaardigde.²⁷ Canter werd vanwege zijn banden met de Aduarder Academie weliswaar in lichte mate een regionale identiteit toegestaan, maar zijn geesteshouding komt uit dit boek als zeer Italiaans naar voren. Het etiket ‘bijbels’ weekte Ebels grondig los. Zij liet zelfs geen lijmresten zitten, want, alhoewel de schrijfster waarschuwde dat het anachronistisch zou zijn Canter een atheïst te noemen, zijn werken getuigden niettemin van een hoge graad van religieuze indifferentie. Het betrof hier met andere woorden een vijftiende-eeuws specimen van puur scepticisme.²⁸ IJsewijns centraal stellen van de latiniteit en Ebels' wegwuiven van een landseigen christelijk humanisme bleken als het ware een programma voor de activiteiten die in de jaren tachtig en negentig op het gebied van de humanistica plaatsvonden. Zo werden in Groningen twee grote congressen rond de geleerden Wessel Gansfort en Rudolf Agricola gehouden. Wie de twee dikke delen, want rijk met nieuw opgedolven feiten gestof- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} feerde, congreshandelingen van enige afstand bekijkt, ontwaart de contouren van het nieuwe Nederlandse renaissance-beeld: enige regionale differentiëring is toegestaan, want de Nederlandse humanisten waren immers niet omringd door de overblijfselen van een groots Romeins verleden, maar hun geleerdheid vertoonde een zich naar Italië richtend Europees karakter.²⁹ De herwinning van geverseerdheid in de Latijnse en Griekse taal stond voorop. Daarvan getuigden de talloze grammatica's, commentaren en andere voor de Latijnse scholen bestemde publikaties. De dragers van de humanistische beweging waren doorgaans goede christenen en voorstanders van de broodnodige hervormingen in de katholieke kerk, maar dat wil nog niet zeggen dat hun humanisme christelijk van aard was. Het betrof hier twee verschillende zaken. De bestudering van de briefwisseling van Rudolf Agricola leidde bijvoorbeeld tot de constatering dat deze geen woord had gewijd aan godsdienst, kerk of kerkelijke instituties, en dat voor iemand die in een pij van de Derde Orde der franciscanen ter aarde werd besteld.³⁰ De teneur van de tweede bundel, de handelingen van het Wessel Gansfort-congres, lijkt deze ontwikkeling nog eens te bevestigen. De redactie waakte er, in navolging van diens biograaf Van Rhijn, zorgvuldig voor Wessel Gansfort een humanist te noemen en daarmee was de navelstreng die het humanisme aan de vijftiende-eeuwse devotionalia uit de kring van Windesheim bond, definitief doorgesneden.³¹ Renaissance en reformatie dienden voortaan zorgvuldig uit elkaar te worden gehouden; wat hen bond, is hoogstens een prominent aanwezig vernieuwingsbesef. De humanisten waren hiermee veranderd in intellectuelen die hun uit de klassieken gedistilleerde kennis dienstig wilden maken aan de samenleving. Gedachtengoed moest toepasbaar zijn op filosofisch, wetenschappelijk èn maatschappelijk gebied. Daarmee was de linguïstische oriëntatie van IJsewijn verbreed tot een zich op de klassieken inspirerende geesteshouding. Een goede uitdrukkingsvaardigheid in het Latijn stond daarbij voorop, want de retorica lag aan de basis van argumentatie en besluitvorming op ieder terrein en vormde dusdanig de grondslag van het menselijk gedrag. Het Nederlandse humanisme is in de nieuwste literatuur ontkerstend: wereldverzaking, ingetogenheid en eigen inborst waren het ontnomen, terwijl deze stroming, en dat is nieuw met betrekking tot Nederland, nu civiele effecten werd toegedicht. Bewust zijn in dit opstel de expliciet aan Erasmus gewijde werken gro- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} tendeels buiten de aandacht gelaten. Dit heeft te maken met de overweldigende hoeveelheid literatuur en het internationale karakter van de bestudering der erasmiana. Alleen al wegens zijn genialiteit en de wereldwijde roem die onze grootste humanist ten deel is gevallen, dient hij trouwens als een geval apart te worden beschouwd.³² Vanaf de aanvang van de studie van zijn persoon en werk stond buiten kijf dat Erasmus weliswaar Nederlander, maar toch vooral Europeaan was. Stelde hij niet zelf dat zijn vaderland daar was, waar hij het goed had?³³ Als lid van de internationale geleerdenwereld, de res publica litteraria, kon Erasmus zich onmogelijk tot zijn geboortegrond beperken. Opvallend is overigens wel dat het christelijke karakter van zijn oeuvre tot nu toe onbestreden is gebleven. Recente biografen als Cornelis Augustijn en Léon Halkin verklaarden Erasmus' spiritualiteit als vanouds uit diens jeugdjaren in de omgeving van de Moderne Devoten. Zijn bijdrage aan het geestelijk leven van zijn tijd wordt nog altijd gezocht in de wijze waarop hij de humanistische methode in de theologie integreerde.³⁴ Een verklinkend geluid Het is ontegenzeggelijk waar dat de laatste jaren de meest spectaculaire vooruitgang is geboekt bij de bestudering van het vroege humanisme en dat kan hebben gemaakt dat het hier gepresenteerde renaissance-beeld vervormd is. Informatie die er wel is, geeft echter geen aanleiding om te denken dat het humanisme door het calvinisme is stopgezet; integendeel, schoolmannen van onberispelijk calvinistische snit als Regnerus Praedinius en Ubbo Emmius bouwden rustig aan de humanistische traditie voort. Uiteraard bemoeiden de humanisten zich met religieuze zaken; zij deden dat evenwel vanuit hun zelfvertrouwen als intellectuelen die zich natuurlijk niet verre wensten te houden van de meest ingrijpende gebeurtenissen van hun tijd. De bloei van de veelal als renaissancistisch gekarakteriseerde volkstaalliteratuur is in dit kader een interessante kwestie. De precieze stand van zaken in de neerlandistiek onttrekt zich aan mijn waarneming, maar de meest recente literatuurgeschiedenis moet toch een indicatie geven. In dit werk komen we het woord renaissance veelvuldig tegen. Het meest frequent en het meest uitgesproken viel deze term in een essay van Karel Bostoen over het oeuvre van Jan van der Noot, dat was ondertiteld ‘Dichterschap in de landstaal op Europees niveau’.³⁵ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Noots poëzie zou tal van renaissancistische elementen bevatten, waarvan het platoonse visionaire dichterschap en de scheppende kracht van de liefde als belangrijkste werden aangemerkt. Tegelijkertijd werd echter gesteld dat ‘het vooral de ongedwongen natuurlijke toon was die Van der Noots poëzie nieuw en anders maakte’. ‘Natuurlijk’ en ‘ongedwongen’ zijn echter geenszins omschrijvingen van wat men zich doorgaans voorstelt bij de zorgvuldig geconstrueerde humanistische dichtkunst. Bij nadere bestudering wordt duidelijk wat Bostoen met ‘renaissancistisch’ moet hebben bedoeld: het hanteren van een klassieke versmaat en het toepassen van de antieke metra - die Van der Noot overigens slechts met de grootste moeite vaardig leerde te gebruiken - en dat in combinatie met het toepassen van klassieke genres als het epos, het epithalamium of huwelijksdicht en de ode. Het lijkt er derhalve op dat de term renaissance hier hoofdzakelijk dient als een stijlbegrip en pas in tweede instantie begrepen moet worden als parool voor een op de klassieken teruggrijpend cultuurideaal. Dit cultuurideaal vond zijn oorsprong in de activiteiten van de humanisten en met name in de door hen geïnitieerde onderwijskundige vernieuwingen, maar is als zodanig niet meer renaissancistisch. Het betreft hier eerder wat wij zouden aanduiden als ‘gymnasiale eruditie’ en die had uiteraard ook haar weerklank op poëzie en proza in het Nederlands. Het is dit soort kennis en vaardigheid dat werd benut door de in de literatuurgeschiedenis evenzeer als renaissancistisch aangeduide literatoren Roemer Visscher, Hooft en Huygens; toch verdient hoogstens hun, veronachtzaamde, Neolatijnse werk een dergelijk etiket. De poging die neerlandica Else Strietman in een recente bundel over de renaissance in haar nationale contexten deed om het eigene van de Nederlandse renaissance in het volkstaaloeuvre van exact deze auteurs belichaamd te zien, moet mijns inziens dan ook als mislukt worden beschouwd.³⁶ De kunsthistorici wijzen ons een geëigender weg.³⁷ Zij wensen de kunstwerken van Jan Gossaert, Jan van Scorel, Lucas van Leiden en Maarten van Heemskerk nog wel als renaissancistisch te beschouwen. Deze kunstenaars heetten volledig doorkneed te zijn in de vormentaal der renaissance en wisten met behulp van dit idioom tot oorspronkelijke scheppingen te komen. Voor de schilders die na hen kwamen, gaan de kunsthistorici bij beschrijving echter onherroepelijk over op termen als maniërisme en barok. Alleen in de architectuur is ‘Hollandse renaissance’ een geaccepteerd begrip. Kortom, ook op het terrein van de beeldende {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst is het eens zo heldere renaissancistische geluid aan het verklinken. De periode waarin het humanisme als toonaangevend mocht worden beschouwd, was hiermee teruggebracht tot de jaren vóór 1560. Daarna braken andere tijden aan. Deze constatering vinden we reeds helder uiteengezet door Philip de Vries in de (Oude) Algemene Geschiedenis der Nederlanden.³⁸ Hij beschouwde het renaissancistisch element in de Nederlandse culturele uitingen vanaf dat moment als niet langer bepalend, want het humanisme dat aan de hand van klassiek geleerdheid de problemen van alledag dacht te kunnen oplossen, behoorde toen tot het verleden. Wat precies als het eigene van de Nederlandse renaissance kan worden gezien, is niemand meer geheel duidelijk. Men waakt er tegenwoordig voor het nationale organisatiekader van de cultuur, dat een negentiende-eeuwse uitvinding is, terug te projecteren op oudere ontwikkelingen. Het Nederlandse renaissance-beeld heeft zich geëuropeaniseerd, maar ons worden toch ook geen autochtone, noordelijke uomini universali voor ogen gesteld. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de in het noorden sterker verankerde scholastiek, de kloosters als voornaamste centra van geleerdheid èn de machtsontwikkeling van de kunstlievende hertogen van Bourgondië de renaissance in onze streken een eigen accent hebben verleend. Hoe zwaar dat accent was en hoe het klonk, dat is aan komende generaties van renaissancisten om uit te zoeken. De emeritushoogleraar middeleeuwse geschiedenis A.G. Jongkees wees in de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden met zijn theorie van de twee cultuurlandschappen in een interessante richting. Italië en de Nederlanden, het betrof hier twee stedelijke conglomeraties, waar een wisselwerking tussen burgerlijke samenleving en vorstenhoven het geestelijk en artistiek klimaat bepaalde. In ons land vond de overgang naar de Nieuwe Tijd geleidelijker plaats en dat zou kunnen worden verklaard uit het feit dat de innovaties hier geen principiële breuk met het gotiek verleden vormden, maar veeleer renovaties van de traditionele waarden van religiositeit en ridderschap zijn geweest. Het valt te betreuren dat deze visie wegens een te gering aantal toebedeelde bladzijden niet kon worden uitgewerkt.³⁹ Tegen het einde van de twintigste eeuw is de gestalte die de renaissance-Proteus heeft aangenomen eerder die van Prometheus de mensenmaker en leverancier van de kennis van het vuur geworden. Het lijkt dan ook gepast dit betoog met een citaat, ontleend aan het boek van Carry van Bruggen met die titel te eindigen: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Door contrasten tot kennis gekomen, is de hoogste bestreving van der mensen kennis; het opheffen van contrasten - en daarmee: het opheffen van de voorwaarde zijner kennis.’⁴⁰   ‘Renascentia protheans’ is de tekst van de voordracht die op 14 april 1994 voor de Noordelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd gehouden. 1 Protheo komt voor als werkwoord in de middeleeuwen en de renaissance. Blaise (Lexicon Latinitatis Medii Aevi) spreekt van: ‘montrer d'une facon variée’. In de renaissance wordt ook een verband met Proteus gelegd. Zie bijvoorbeeld de titel van een natuurfilosofisch werk, Speculator consiliorum enigmaticus microcosmi protheati torrens (ca. 1500) van de hand van de Nederlandse humanist en arts Theodericus Ulsenius. Over hem: C.G. Santing, Geneeskunde en humanisme. Een intellectuele biografe van Theodericus Ulsenius (ca. 1460-1508), Rotterdam 1992, p. 214-219 (Speculator). 2 ‘Beroemd, beroomd, bescheiden’ in Cultureel Supplement Literair N.R.C.-Handelsblad, 8 april 1994, p. 3. (N.a.v. M. Smits-Veldt, Maria Tesselschade. Leven met talent en vriend. Zutphen 1994.) 3 M. Spies, ‘Oudejaarsavond 1675. Cornelia van der Veer schaduwt Katharina Lescailje als deze van het huis van haar vriendin Sara naar dat van haar zuster gaat - Het vrouwelijk aandeel’, in M.A. Schenkeveld-van der Dussen (ed.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, 's-Gravenhage 1993, p. 277-282. 4 G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, 's-Hertogenbosch 1948, i en ii en M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur. 5 J. Huizinga, ‘Het probleem der Renaissance’, in De Gids 84 (1920), p. 107-133 en 231-255 (= Verzamelde Werken, Haarlem 1949, iv, p. 231-275.) 6 Huizinga, Verzamelde Werken, iv, p. 231-232. 7 Voor een overzicht van het vroege humanisme in Groningen zie F. Akkerman, ‘Onderwijs en geleerdheid in Groningen tussen 1469 en 1614’, in G.A. van Gemert e.a. (eds.), Om niet aan onwetendheid en barbarij te bezwijken. Groningse geleerden 1614-1989, Hilversum 1989, p. 13-29 en F. Akkerman en C.G. Santing, ‘Rudolf Agricola en de Aduarder academie’, in Groninger Volksalmanak. Historisch Jaarboek (1987), p. 6-28. 8 De ‘Agricolae vita’ werd geschreven voor Johannes Fichardus' Virorum qui superiori nostroque seculo eruditione et doctrina illustres atque memorabiles fuerunt vitae (Frankfurt 1536). Zie over deze biografische schets: R. Weiss, ‘The Six Lives of Rudolph Agricola: Forms and Functions of the Humanist Biography’, in Humanistica Lovaniensia 30 (1981), p. 19-39. 9 H. Schulte Nordholt, Het Beeld der Renaissance. Een historiografische studie. Amsterdam 1948. Cf. J. Romein, ‘Het geschonden beeld. Nieuwe opvattingen over de Renaissance’, in Het onvoltooid verleden. Kultuurhistorische studies, Amsterdam 1937, p. 196-203. 10 Zie over deze discussie het themanummer ‘Identiteit en identiteitsbesef’ van Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 107 (1992). Voor het ontstaan van een typisch Nederlandse burgermoraal in de late middeleeuwen zie bijvoorbeeld het oeuvre van Herman Pleij. 11 Cd. Busken Huet, Het Land van Rembrand. Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw. Haarlem 1884-1886. 12 Zie bijvoorbeeld: G. Ihm, Der Humanist Rudolf Agricola. Sein Leben und seine Schriften. Paderborn 1893. 13 J.J. Diest Lorgion, Verhandeling over Regnerus Praedinius (Groningen 1862) en W. Zuidema, Wilhelmus Frederici. Persona van Sint Maarten in Groningen (1489-1525) en de Groninger Staatkunde van zijn tijd (Groningen 1888). 14 H.E.J.M. Van der Velden, Rodolphus Agricola (Roelof Huusman). Een Nederlandsch humanist der vijftiende eeuw. Leiden [1911]. 15 A. Hyma, The Christian Renaissance. A History of the Devotia Moderna. New York 1924. 16 R.R. Post, The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism. Leiden 1968. (De Moderne Devotie. Amsterdam 1940.) 17 Zie voor een overzicht: A.G. Weiler, ‘Recent Historiography on the Modern Devotion. Some Debated Questions’, in Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 24 (1984), p. 161-169. 18 J. Lindeboom, Het Bijbelsch Humanisme in Nederland (Leiden 1913) en P. Mestwerdt, Die Anfänge des Erasmus: Humanismus und Devotio Moderna (Leipzig 1917). 19 Lindeboom, Bijbelsch Humanisme, p. 5. 20 H.A. Enno van Gelder, ‘Het wezen der Renaissance’, in Humanisme en Renaissance. Zes lezingen gehouden voor de School voor Taal en Letterkunde te 's-Gravenhage, 1946-1947 ('s-Gravenhage 1948); G. Brom, Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (Utrecht/Antwerpen 1957); J.A.L. Lancée, Erasmus en het Hollands Humanisme (Utrecht 1979). 21 Brom, Schilderkunst, p. 32. 22 H. Enno van Gelder, The Two Reformations in the Sixteenth Century. 's-Gravenhage 1964. (Eerste druk 1961.) 23 Ook dit beeld is recentelijk nogal genuanceerd, zie: M.F. Gijswijt-Hofstra (ed.), Een schijn van verdraagzaamheid; afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden. Hilversum 1989. 24 E.H. Waterbolk, Verspreide opstellen (Amsterdam 1981) en P.N.M. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland (Nijmegen 1955). 25 J. IJsewijn, ‘The Coming of Humanism to the Low Countries’, in H.A. Oberman and Th. A. Brady (eds.), Itinerarium Italicum. The Profile of the Italian Renaissance in the Mirror of its European Transformation, Leiden 1975, p. 193-301. 26 Itinerarium Italicum, p. 208, 220. 27 B. Ebels-Hoving, Jacobus Canter, Dialogus de solitudine c. 1491. München 1981. 28 Ebels-Hoving Jacobus Canter, p. 56. 29 F. Akkerman en A.J. Vanderjagt (eds.), Rodolphus Agricola Phrisius (1444-1485). Proceedings (Leiden 1988) en F. Akkerman, G.C. Huisman en A.J. Vanderjagt (eds.), Wessel Gansfort and Northern Humanism (Leiden 1993). 30 F. Akkerman, ‘Agricola and Groningen. A Humanist on his Origin’, in: Rodolphus Agricola, p. 3-20. 31 M. van Rhijn, Wessel Gansfort. Leiden 1917. Akkerman, Gansfort, ‘Introduction’; de redactie distantieerde zich hiermee van de opinie van H. Oberman, die Gansfort wel in een dergelijke gedaante ziet. 32 Zie hierover ook de inleiding van C. Augustijn in zijn Erasmus, Amsterdam 1985, p. 9-12. 33 ‘Ubi bene es, ibi patria est, habet proverbium’, P.C. Allen (ed.), Opus epistolarum Desiderii Erasmi Roterodami, Oxford 1934, viii, p. 234. 34 Augustijn, Erasmus en L. Halkin, Erasme parmi nous (Parijs 1987). 35 K. Bostoen, ‘15 maart 1580: De Staten van Holland steunen Jan van der Noot met vijftig pond ten behoeve van zijn Europa-epos - Dichterschap in de landstaal op Europees niveau’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (ed.), Nederlandse literatuur, p. 165-172. 36 E. Strietman, ‘The Low Countries’ in: R. Porter en M. Teich (eds.), The Renaissance in National Context, Cambridge 1992, p. 68-91. 37 Th. Kloek e.a., Noordnederlandse kunst 1525-1580. Kunst voor de beeldenstorm. 's-Gravenhage 1986. 38 Ph. de Vries, ‘Cultuur der Nederlanden omstreeks 1560’, in: (Oude) Algemene Geschiedenis der Nederlanden iv, Utrecht 1952, p. 369-396. 39 A.G. Jongkees, ‘De Nederlandse laat-middeleeuwse cultuur in Europese samenhang’, in (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden iv, Haarlem 1980, p. 372-375. 40 Carry van Bruggen, Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de litteratuur, Amsterdam 1946 (tweede druk; eerste druk 1919), p. 18. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus, Emerson en Nietzsche Een vergelijking van ‘Extaze’ met ‘Aan den weg der vreugde’¹ door Maarten Klein 1. Inleiding In mei 1908 verscheen bij L.J. Veen Couperus' Aan den weg der vreugde. In een brief van 4 augustus 1907² aan zijn uitgever staat, te midden van allerlei zinnen die de boosheid en onvrede tonen die de auteur voelde omdat hij niet meer het honorarium kon krijgen dat hij zich wenste, een korte mededeling over hoe Couperus deze kleine roman zag: ‘een door mij met liefde geschreven novelle, die geheel als pendant van Extaze mag staan’. Dat hij deze novelle, net als al zijn andere werk, met liefde geschreven heeft, kunnen we zonder meer van de auteur aannemen. Maar wat bedoelde hij met de bijzin ‘die geheel als pendant van Extaze mag staan’? In welk opzicht is Aan den weg der vreugde een pendant van Extaze en waarom voegde Couperus daar de bepaling ‘geheel’ aan toe? Om het antwoord op deze vraag te vinden moeten we eerst Extaze aan een nader onderzoek onderwerpen. In paragraaf 2 zal ik een beschrijving geven van deze roman³, waarna ik in paragraaf 3 Aan den weg der vreugde zal analyseren⁴ en zal vergelijken met Extaze. Het resultaat van deze vergelijking is zonder meer verrassend te noemen. Het laat zien hoe een ogenschijnlijk oppervlakkige ‘vakantieliefdenovelle’ als Aan den weg der vreugde in wezen dezelfde complexe structuur bezit als zijn vijftien jaar eerder geschreven Extaze. 2. ‘Extaze’ (1892) De hoofdfiguren in deze derde roman van Couperus zijn Cecile Van Even en Taco Quaerts. Cecile is de jonge weduwe van een minister van Buitenlandse Zaken. Ceciles erotische gevoelens zijn nog niet ontwaakt; zij voelt nog niet het verlangen naar een omhelzing. Taco Quaerts is haar mannelijke tegenspeler. Zij vindt hem, met ‘zijn mooie, zinnelijke mond’ (p. 19), aanvankelijk antipathiek. Bij een bezoek aan haar ziet hij, dat zij Emersons Essays leest, die hijzelf nog niet gelezen heeft. Het bezoek brengt bij Cecile een wending teweeg: als hij weggegaan is, begint zij zich {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} af te vragen of hij haar wel zo antipathiek is. ‘Waarom voel ik toch antipathie voor hem? Voel ik die wel?’ (p. 39) Haar antipathie jegens Quaerts slaat definitief om in sympathie tijdens een diner bij Mevrouw Hoze. Taco blijkt innerlijk een ander mens te zijn dan hij uiterlijk schijnt. Hij voert met haar een teder tafelgesprek over cirkels van anti- en sympathie, over gevoelsmystiek. Thuisgekomen bekent zij zich: ‘Maar, mijn God... ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief!’ (p. 49) Na enkele dagen komt Quaerts weer bij haar op bezoek. Zij ziet hem als ‘een jonge god’ (p. 53) en voelt zich onweerstaanbaar tot hem aangetrokken. Vreemd is evenwel, dat ‘zij hem beneden zich zag, terwijl zij hem boven zich voelde; dat zij zijne mindere wilde zijn en hij haar eene hoogere scheen te achten.’ (p. 54) Zij voelt hier pijn om. Quaerts vertelt haar hoe hij lijdt door het Beest in hem. Zijn ziel is de eigenlijke mens in hem. Zijn eigenlijke mens, zijn ziel, voelt zich bij haar zeer gelukkig. Maar in Cecile ontwaken juist de gevoelens die lange tijd gesluimerd hebben. Zij voelt zich ‘een nederige vrouw, een vrouw van liefde’ en ziet in hem ‘een god [...] op aarde’ (p. 62). Na drie weken in Brussel een losbandig leven geleid te hebben, komt Taco bij Cecile terug. Als hij haar ziet, met haar zoontje Christie op de arm, zegt hij: ‘U is net een madonna met een Kindje!’ en Christie noemt hij ‘ce petit Jésus’ (p. 69). Taco biecht haar op: hij kan geen maat houden. Het geluk is voor hem onmatigheid, zowel voor zijn ziel als voor het beest in hem. Cecile, die eigenlijk ‘laag wilde zijn en slavin’, besluit zich voor hem op te offeren, ‘Martyre te zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn, dan alleen in haar marteling!’ (p. 75) Geen lichamelijke liefde voor Cecile dus, alleen liefde van ziel tot ziel. Enige dagen later wandelen Taco en Cecile des avonds op de akkoorden van Rubinsteins Romance in es de tuin van Ceciles huis in. Zij beleven een moment van extase: beiden hebben elkaar oprecht lief, zonder hartstocht, belangeloos. In het donker is het Licht. ‘Ruimte, eindeloos onder hen en boven hen en om hen rond, met eindelooze ruimten van licht en muziek; van licht, dat muziek was.’ (p. 87) Zij zijn geen mensen meer, maar geslachtloze bovenaardse wezens. Dan bekent zij hem dat zij vroeger zich voor hem opgeofferd heeft en de madonnarol gespeeld heeft. Een glimlach van weemoed verschijnt op zijn gelaat. Het moment van extase is alweer voorbij. Na deze avond hoort Cecile wekenlang niets van Quaerts. Zij betreurt {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} haar bekentenis dat zij de madonnarol gespeeld heeft. Dan verschijnt Quaerts weer om afscheid van haar te nemen; hij gaat een lange reis maken. Zij nemen afscheid, maar tijdens dat afscheid wordt Quaerts' houding een stuk aardser. Zij geeft niet toe. Als hij weg is, schramt zij haar hoofd aan de rozen die hij haar gegeven heeft. Er verschijnen twee druppels bloed, die van haar voorhoofd vallen. Interpretatie van ‘Extaze’ Een wonderlijk verhaal, dit Extaze, dat eigenlijk alleen te begrijpen is voor wie goed op de hoogte is van Emersons Essays, waarnaar in de roman expliciet verwezen wordt, van de rond 1890 sterk opkomende theosofie, en van het leven van diegene van wie Cecile Van Even de reïncarnatie is. In een aantal publikaties heb ik erop gewezen⁵, hoe belangrijk de filosofie van Ralph Waldo Emerson is voor een goede interpretatie van Extaze. Het is met name Emersons essay ‘Compensation’ dat een rol speelt in deze roman. Centraal staat in Emersons essays de menselijke ziel. De ziel is, volgens de mysticus Emerson, in staat het Goddelijke te ervaren. Het Goddelijke (in de Essays gebruikt de pantheïstische Emerson ook wel de term ‘The Over-Soul’) kan de mens via de ziel binnenstromen. Er kan aldus ‘an influx of the Divine mind into our mind’ plaatsvinden.⁶ Het is met name de natuur die dergelijke openbaringen, die steeds gepaard gaan met bepaalde vormen van extase, stimuleert en de tot indelen geneigde mens de eenheid van alles doet ervaren. Het eeuwig Ene, daarnaar verlangt de ziel. Maar helaas, Emerson moet in het essay ‘Compensation’ toegeven: ‘There is a crack in everything God has made’⁷ en: ‘An inevitable dualism bisects nature, so that each thing is a half, and suggests another thing to make it whole: as, spirit, matter; man, woman; odd, even; subjective, objective; in, out; upper, under; motion, rest; yea, nay.’⁸ Net als in Gods schepping zit er dus ook eigenlijk een lelijke barst in Emersons filosofie: het sleutelwoord in het essay ‘The Over-Soul’ is ‘unity’, maar in ‘Compensation’ toont hij ons het dualisme in deze eenheid. De compensatiewet, de ‘wet, die wil het evenwicht’ zoals Couperus deze in Extaze noemt (p. 84), zorgt ervoor, dat deze tweeheid in evenwicht blijft. Er is altijd een compenserende kracht, die alles wat buitensporig is weer terugdringt tot een evenwichtig niveau. Elke eigenschap die een bron van genot is, wordt bij misbruik de bron van een leed, dat evenredig is aan dit genot. Men moet in alles maat houden, want ‘For every thing you have missed, you have gained {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} something else; and for every thing you gain, you lose something.’⁹ Couperus draagt zijn boek op Aan het Geluk en het Leed te Zamen en deze opdracht sluit natuurlijk nauw aan bij het hierboven geschetste wereldbeeld van Emerson en bij het thema van het boek: persoonlijk gelukkig worden is niet mogelijk in deze dualistische wereld, of het moet zijn ten koste van de ander. Alleen in zeldzame momenten van extase, waarin men belangeloos liefheeft, kan men dit dualisme ontstijgen en de Goddelijke Eenheid ervaren.   Zoals gezegd speelt ook het theosofisch gedachtengoed in deze roman een belangrijke rol. Een voorbeeld daarvan zijn de déjà-vu-ervaringen die Cecile heeft. Déjà-vu-ervaringen worden door theosofen opgevat als evidentie voor ‘voorbestaan’. ‘We know our souls have lived before’ lezen we in het gedicht Memory, in het theosofische tijdschrift Lucifer (1888), p. 60-61. Cecile Van Even heeft twee zulke ervaringen: tijdens haar eerste kennismaking met Quaerts, bij de Van Attema's thuis, en in haar tuin, vlak voor het grote extatische moment. In beide gevallen brengt muziek, en wel Anton Rubinsteins Romance in es¹⁰, deze ervaringen teweeg. Bij de tweede maal stelt Cecile zich nadrukkelijk de vraag: ‘Keerde dan het zelfde terug, na eeuwen?’ (p. 81) Kan de lezer nu, op grond van de tekst, te weten komen of deze vraag bevestigend beantwoord kan worden? Laten we daarvoor nog eens alle kenmerken en eigenschappen van Cecile Van Even op een rijtje zetten. Voordat Quaerts in haar leven komt, wordt in de tekst vooral haar kuisheid en maagdelijkheid benadrukt. Zij bezit een buitengewoon grote gevoeligheid voor muziek. Voorts wil zij dat de relatie met de niet maathoudende Quaerts in evenwicht, in harmonie blijft en daarvoor besluit zij zichzelf op te offeren: ‘Pijn, pijn om hem! Een zwaard door haar ziel voor hem! Martyre te zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn, dan alleen in haar marteling!’ (p. 75; cursivering van mij, M.K.)¹¹ Kuisheid, muziek, harmonie en het verlangen martelares te zijn voor haar god: dat zijn precies de ‘kenmerken’ van de Heilige Caecilia.¹² Zij was de dochter van Romeinse patriciërs en voelde zich al op zeer jeugdige leeftijd aangetrokken tot het nieuwe, christelijke geloof. Zij werd gedoopt en legde een gelofte van kuisheid af. Toen zij zestien werd, huwelijkten haar ouders, die van Caecilia's bekering niets wisten, haar uit aan Valerianus.¹³ Aangezien Caecilia zich al als bruid van Christus beschouwde, voelde zij voor de heldense Valerianus uiteraard weinig sympathie. Na {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} het bruiloftsmaal onthulde Caecilia haar bruidegom de gelofte die zij had afgelegd en bezwoer hem haar niet te beroeren, want anders zou haar beschermengel hem zeker met zijn wraak treffen. Vanzelfsprekend was Valerianus door deze onverwachte dwang tot onthouding danig van zijn stuk en hij eiste dat zij hem die beschermengel zou tonen. Caecilia vroeg hem naar bisschop Urbanus te gaan om zich te laten bekeren. Valerianus ging en hem verscheen de apostel Paulus, waarop hij zich tot het christendom bekeerde. Toen hij bij zijn bruid terugkeerde - de antipathie verkeerde nu hij christen was uiteraard in sympathie - zagen zij in stralend licht een engel die hem twee kransen van rozen en leliën toereikte, die in de hemelse tuin geplukt waren.¹⁴ Na veel goed werk en een kuis huwelijk¹⁵ stierven zij beiden als martelaars voor hun geloof. Behalve als symbool der kuisheid is Caecilia geworden tot beschermvrouwe der muziek en het is om die reden dat haar naam verbonden is aan menig musicerend gezelschap, in het bijzonder harmonieorkesten. De belangrijkste feiten uit haar leven zijn door talloze kunstenaars, schilders, beeldhouwers en dichters vereeuwigd. Op de afbeeldingen is zij bijna altijd omringd met muziekinstrumenten, met name orgel (later ook klavecimbel en klavier), viool en harp. Vaak ook is een boek (of zijn boeken) in haar omgeving. Een geliefd onderwerp was in de middeleeuwen ook het bruiloftsmaal. De edelstenen die met haar verbonden worden zijn onyx, de steen die het evenwicht, de harmonie in de mens bevordert, en robijn, die haar kroon siert.¹⁶ Alle attributen van Caecilia vinden we in Extaze terug. Jules Van Attema, die piano speelt, noemt met nadruk de harp en viool. Het boek is Emersons Essays. De maaltijd vindt plaats ten huize van Mevrouw Hoze, tijdens welke maaltijd Ceciles antipathie jegens Quaerts definitief omslaat in sympathie, omdat zij beseft dat zij in wezen gelijkgestemden zijn. Al op de eerste bladzijde lezen wij dat zij een onyxen lamp heeft en de muziek die haar zo ontroert, is van een componist wiens naam in het Nederlands ‘Robijnsteen’ zou luiden.¹⁷ Het aantal schilderijen dat de Heilige Caecilia in extase toont is buitengewoon groot. Het bekendste is wellicht L'Estasi di Santa Cecilia van Rafaël.¹⁸ Cecile en Caecilia verschillen echter op één punt aanzienlijk, namelijk ten aanzien van de zinnelijke liefde. Caecilia heeft in de Romeinse tijd haar echtgenoot ‘gedwongen’ tot onthouding, maar anno 1890 vraagt Taco Quaerts Cecile voor hèm haar seksuele gevoelens te onderdrukken en de madonnarol te spelen. Emersons compensatiewet werkt hier kennelijk als {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} de wet van Karma over eeuwen heen: de disharmonie van ziel en zinnen van eeuwen terug wordt door een tegengestelde disharmonie weer vereffend.¹⁹ 3. ‘Aan den weg der vreugde’ (1908) Deze kleine roman over de liefde van de Italiaan Aldo Ardo en de Nederlandse Emilie is op het eerste gezicht nog eenvoudiger dan de liefdesgeschiedenis van Taco Quaerts en Cecile Van Even. Hij heeft zich, zo lezen we in het begin van de roman, bevrijd van alle maatschappelijke banden (p. 5-6). Hij was geneesheer-officier in het Italiaanse leger en heeft in die functie in Abyssinië gevochten. Als de roman begint, voelt hij zich vrij. ‘Het leven was als een school geweest, nu plotseling scheen het vacantie.’ (p. 6). Hij heeft met vele vrouwen een relatie gehad, ook met de vrouw van zijn kolonel. Aldo Ardo, een mooie man, ‘bijna een te mooie kerel’ (p. 9, et passim), die ‘was als een god’ (p. 16), die zich gedraagt ‘als of hij een god van vreugde was’ (p. 83), fluit graag, op een eenvoudig fluitje van een paar soldi, en probeert daarmee hagedisjes tam te maken. In het hotel in Bagni di Lucca ontmoet deze zuidelijke man, vol verlangen naar een mooie vrouw, de noordelijke, Nederlandse Emilie. Zijn fluitje maakt in haar, ziekelijk, de lang onderdrukte seksuele gevoelens los, die zij bij haar oude, inmiddels overleden man en bij haar Nederlandse vriend Hugo, een schrijver die haar uitsluitend op zielsniveau liefheeft, nooit gevoeld heeft (p. 30). Hij wil haar arts zijn (p. 33), raadt haar zon en wandelen aan en weet haar mee te krijgen het woud in. Zij beleven een intense zinnelijke liefde in de bergen en wouden, en gaan na korte tijd wonen bij Amedeo, Giannina en hun zoontje Milio in Benabbio. Amedeo heeft net als de andere mannen in het dorp een iedere herfst terugkerende drang om te gaan dwalen, over Venetië naar Berlijn, maandenlang (bijvoorbeeld p. 106). Hij verkoopt dan gipsen beeldjes. De liefde van Emilie en Aldo gaat na enige tijd tanen, omdat zij meer met hem wil praten, en meer over zijn innerlijk, over zijn ziel weten wil. Wat zij bij Hugo te veel kreeg, krijgt zij bij hem te weinig. Hij wil alleen de zinnelijke liefde en voor de rest zwijgt hij (p. 75). Het tam maken van hagedisjes wordt haar steeds meer een kwelling, omdat hij niet met haar praat, maar wel met de hagedisjes. Als hij op een keer een hagedisje bijna geheel tam gemaakt heeft, kan zij zich niet langer beheersen en trapt het {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} beestje dood, tot groot verdriet van Aldo Ardo (p. 92). Zijn liefde voor haar is vanaf dat moment eigenlijk voorbij. Tijdens een wandeling alleen realiseert hij zich: ‘hij had haar niet meer lief, hij was verzaad van haar kussen; hare omhelzing beklemde hem.’ (p. 102) Hij verlaat haar, zegt dat hij een vriend ontmoet heeft en op tijgerjacht gaat in Indië (p. 111, 112), een reis die hij trouwens al aan het begin van de roman van plan was te maken (p. 16). Door de schok raakt zij verlamd. Zij hoort nooit meer iets van hem en overlijdt vlak voor de winter invalt. De vrouwen in het dorp, die inmiddels door hun mannen verlaten zijn, menen: ‘de signore [Aldo Ardo], dat is geen gewoon man geweest: hij was te mooi...: hij was geen mensch...’ (p. 119) Overeenkomsten met ‘Extaze’ Wie Extaze kent, ziet in Aan den weg der vreugde veel overeenkomsten. Zo is ook in het begin van Aan den weg der vreugde de vrouw seksueel nog niet ontwaakt. Muziek speelt in beide werken een belangrijke rol: in Extaze veroorzaakt Rubinsteins Romance in es de déjà-vu-ervaringen, in Aan den weg der vreugde is het Aldo's fluitje dat de sluimerende erotiek in Emilie wakker roept. Net als Taco Quaerts worden aan Aldo Ardo goddelijke eigenschappen toegedicht. Ook in thematisch opzicht is er weinig verschil met Extaze: het grote geluk, de grote vreugde van de een betekent opoffering en leed voor de ander. Te veel geluk moet vereffend, gecompenseerd worden door verdriet. In Extaze duurt het absolute geluk één extatisch ogenblik (de duur ervan is niet precies aan te geven) en de vrouw offert zich daarvoor op. In Aan den weg der vreugde duurt het wel iets langer: één korte zomer, maar het resultaat is hetzelfde. Cecile en Emilie zijn beiden slachtoffers van de onmatigheid van hun minnaars. Naast deze overeenkomsten zijn er grote verschillen tussen beide werken. Zowel in Extaze als in Aan den weg der vreugde draait het om de beleving van de liefde tussen de man en de vrouw. In Extaze is het de man die een geheel platonische liefde wil beleven, in Aan den weg der vreugde is de man uitsluitend uit op bevrediging van zijn zinnelijkheid. In beide romans is het de vrouw die een evenwicht nastreeft tussen ziel en zinnen. Taco Quaerts en Aldo Ardo vragen dus van hun tegenspeelsters tegengestelde vormen van liefde (respectievelijk geestelijk en zinnelijk) en alleen daarom lijkt het gerechtvaardigd Aan den weg der vreugde te karakteriseren als ‘pendant’ van Extaze. Maar waarom schreef Couperus zijn uitgever dat Aan den weg der {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde ‘geheel een pendant’ was van Extaze? Als Aan den weg der vreugde dat is, dan mogen we verwachten, dat we ook in deze novelle een ‘onderliggend’ verhaal kunnen aantreffen, zoals het Caecilia-verhaal in Extaze. Zo'n onderliggende verhaallaag is er volgens mij inderdaad. Reïncarnatie, zoals in Extaze, is daarbij niet aan de orde, maar wel een ‘wederkomst’ à la Nietzsche. De wederkomst van een halfgod aan wie Couperus vier jaar eerder een roman gewijd heeft. Dionysos Laten we, net zoals we bij Cecile Van Even gedaan hebben, de figuur van Aldo Ardo aan een nader onderzoek onderwerpen. Aan het begin van het verhaal heeft hij zich bevrijd van alle maatschappelijke banden (p. 5: ‘Hij was blij, hij was vrij, eindelijk vrij.’). Hij was medico-tenente, arts en militair, dat wil zeggen dat hij aan de ene kant genezer is, aan de andere kant vernietiger, doder. Als militair arts komt hij uit Abyssinië (p. 6), waar Italië, dat het protectoraat over dit land nastreefde, in 1896 bij Adua (p. 84) een verschrikkelijke oorlog uitvocht. De tegenstelling arts-militair wordt nog versterkt door de in de hele tekst genoemde tegenstelling ‘zachtaardigheid-wreedheid’ (bijvoorbeeld p. 84). Als arts is hij gespecialiseerd in amputaties, dat wil zeggen: hij geneest maar brengt daardoor ook een verminking teweeg. In feite treedt hij als arts zo ook op ten opzichte van Emilie: hij brengt aanvankelijk de levenslust in haar terug, maar is uiteindelijk de oorzaak van haar dood. Hij is dol op het woud en speelt graag op een fluitje. Bij deze tekstuele gegevens sluit aan het feit dat hij in sommige opzichten lijkt op een faun. Hij wordt geobsedeerd door hagedisjes, die hij met zijn fluitje tracht tam te maken. Een van die hagedisjes wordt door Emilie gedood. Zijn fluitje roept in Emilie de tot dan toe sluimerende seksuele gevoelens op. De vrouwen in het dorp, die in Christus én in faunen en nimfen geloven, menen dat hij een god is. Ten slotte wordt van hem verteld, dat hij het plan heeft in Brits-Indië op tijgerjacht te gaan, een plan dat hij aan het eind van het verhaal ook realiseert. Zijn ‘weg der vreugde’ leidt dus van Adua in Abyssinië naar het oosten. Al deze verwijzingen duiden in één richting: Aldo Ardo is een man die zeer veel gelijkenis vertoont met de halfgod Dionysos.²⁰ Beiden bezitten een grote schoonheid, brengen enerzijds vreugde, maar zijn anderzijds wreed, leggen een tocht af van Ethiopië (= Abyssinië)²¹ naar het oosten, naar Indië. Faunen en nimfen dansen in het woud rond Bagni di Lucca {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreeks 1900 even veelvuldig rond als in de tijd van Dionysos, de halfgod die zich graag voortbewoog op panters en tijgers. Het fauneske fluitje van de zuidelijke Aldo Ardo komt ook in Couperus' roman over Dionysos veelvuldig voor. Dionysos en Aldo Ardo veroveren beiden op hun vreugdetocht naar het oosten het hart van een treurige vrouw, respectievelijk van Ariadne en van Emilie.²² Nietzsche Dat Aldo Ardo in vele opzichten grote gelijkenis met Dionysos vertoont, lijkt mij gezien het bovenstaande moeilijk te ontkennen. Maar er is een aantal tekstgegevens in Aan den weg der vreugde dat nauwelijks of geheel niet met de mythologische Dionysos in verband te brengen is. In de eerste plaats wordt op vele plaatsen in het verhaal een ‘verzoening’ tussen de godsdiensten der antieke beschaving en het christendom gesuggereerd, bijvoorbeeld op p. 71: ‘Wij zijn hier aan den rànd van het woud, daar waar Giannina's beschaving begint. Giannina gelooft aan de Madonna, maar zij gelooft ook aan den Sater. Zij denkt wel, dat hij de duivel is, maar zij gelooft ook aan de nymfen, zoo goed als zij aan de engelen en heiligen gelooft. Wij zullen àlle godsdienst hier hebben. Waarom zoû de Sater er wel zijn, de Madonna niet? En waarom de nymfen wel, en geen heiligen...’ Voorts gebruikt de verteller woorden die beslist niet afkomstig kunnen zijn uit enigerlei versie van het klassieke Dionysos-verhaal. Deze opvallende woorden zijn ‘overmenschelijkheid’ (p. 78), ‘bovenmenschelijks’ (p. 83) en de combinatie van deze twee ‘Boven-, overmenschelijke wreedheid’ (p. 84). Het zijn deze tekstgegevens die ons natuurlijk in de richting van Nietzsche sturen. Dat een op Dionysos gelijkende godmens eeuwen na diens optreden nu als ‘vrije geest’²³ opduikt langs de weg der vreugde van Abyssinië naar het oosten, lijkt een literaire demonstratie van Nietzsches ‘ewige Wiederkehr’.²⁴ Net als de gebeurtenissen rond de Romeinse Caecilia, gereïncarneerd in Cecile Van Even, aan het eind van de negentiende eeuw wederom in Den Haag plaatsvinden, zo herhaalt zich de tocht van Dionysos langs de weg der vreugde. Eadem sed aliter. Welke rol speelt Emilie (Milia) in deze herhaling van gebeurtenissen? Zij is in alle opzichten het tegendeel van Aldo Ardo. Zij is een noordelijke vrouw, voor wie de vreugdevolle zinnelijkheid van Aldo op den duur ondraaglijk wordt. Zij zoekt de harmonie tussen geestelijk en lichamelijk en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt van klassieke muziek (Wagner en Puccini, p. 24). Zij is dus een apollinische vrouw, net als Ariadne dat is in Couperus' roman Dionyzos.²⁵ Dat feit wordt onderstreept door het gegeven dat zij het hagedisje doodt; zij handelt daarmee overeenkomstig Apollo, die immers in de Griekse mythologie als de hagedissendoder bekend geworden is. Het beeld ‘Apollo, de hagedissendoder’ van zijn geliefde Praxiteles was Couperus uiteraard bekend; hij liet het afbeelden in zijn bundel Uit blanke steden onder blauwe lucht.²⁶ Zoals gezegd is Emilie in het verhaal de noordelijke vrouw. Ook dat gegeven heeft zij met Apollo gemeen. Deze god staat bekend als ‘Hyperboreos’, dat wil zeggen ‘[der] Jenseitige des ‘Nordwinds’ oder der im Nordland Beheimatete und Heimische’.²⁷ Dionysos en Aldo Ardo brengen beiden vreugde én leed en voor beiden geldt: wie hen op hun vreugdetocht naar het oosten niet gehoorzaamt, gaat ten gronde. Aldo Ardo's slachtoffer is Emilie. Zij is de apollinische vrouw en doet in een aantal opzichten denken aan Ariadne, Dionysos' vrouw. Aan het begin van de roman is Emilie er beroerd aan toe, net zoals Ariadne dat was, toen zij, verlaten door Theseus, door Dionysos gevonden werd op Naxos. De tocht van het gelukkige paar Aldo Ardo/Emilie door de straten van Benabbio doet erg denken aan de triomftocht van Dionysos/Ariadne, geschilderd door vele kunstenaars, bijvoorbeeld in de vorige eeuw door de Couperus heel bekende Hans Makart (1840-1884)²⁸, in wiens werk vele bacchantenfamilies en dansende faunen en nimfen opduiken. Net als Ariadne sterft Emilie op het eind.   Nu we dit alles weten, begrijpen we nog beter Couperus' opmerking dat hij Aan den weg der vreugde ‘geheel als pendant’ beschouwde van Extaze. Op verhaalniveau vinden we de tegenstelling geestelijke liefde-zinnelijke liefde; op een dieperliggend niveau wordt in Extaze het Caecilia-verhaal gesuggereerd en in Aan den weg der vreugde het Dionysos-verhaal; en beide verhalen bezitten om zo te zeggen ook nog een filosofische ondergrond: Emersons Essays en theosofische denkbeelden in Extaze, en Nietzsches ideeën in Aan den weg der vreugde. In beide boeken geeft het gesuggereerde onderliggende verhaal een zekere eeuwigheidswaarde aan de vertelde gebeurtenissen. Alles keert weer, noodzakelijkerwijs, in Extaze door reïncarnatie, in Aan den weg der vreugde door de ‘ewige Wiederkehr’, althans door Couperus' versie daarvan (zie ook noot 24). In het laatste boek is dit ‘kringproces van het heelal’ in- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gebed in de kringloop der natuur: Dionysos verschijnt in de zomer en verdwijnt in de late herfst, tegelijk met de mannelijke bewoners van Benabbio, die gehoor geven aan hun drang om in de wintermaanden te gaan zwerven. In het voorjaar zullen zij weer terugkeren.²⁹ Het boek dat Couperus bij het schrijven van Aan den weg der vreugde in het achterhoofd had, was zonder twijfel Aldus sprak Zarathustra. Het bewijs daarvoor kan ik dank zij de vriendelijke toestemming daarvoor van de eigenaar³⁰ van een heel bijzonder boek, hier leveren. Wanneer leerde Couperus Nietzsche kennen? Wanneer Couperus voor het eerst iets van Nietzsche gelezen heeft, is niet te zeggen. Het is heel goed mogelijk dat hij Die Geburt der Tragödie aus dem Geiste der Musik (1872), waarin Nietzsche de tegenstelling Apollo-Dionysos voor het eerst uitwerkte, al lang voor hij aan Aan den weg der vreugde begon, gelezen had.³¹ Bewijsbaar is wel, dat Couperus twee jaar na Dionyzos beschikte over een exemplaar van de vertaling van dr. L.S.A.M. von Römer van Also sprach Zarathustra. Op 30 november 1905 kreeg hij het namelijk van de vertaler zelf ten geschenke met de opdracht: Aan den grooten Opwekker der Dionysos-gedachte,³² Louis Couperus, in groote vereering   Amsterdam, 30 nov. '05   L.S.A.M. v. Römer In zijn proefschrift De omrankte staf heeft Pim Lukkenaer als zijn mening uitgesproken, dat Nietzsches filosofie al in Dionyzos (1903) aanwezig lijkt te zijn.³³ Dat lijkt mij volkomen juist, zij het dat in Dionyzos het nietzscheaanse nog niet heel veel verder lijkt te gaan dan dat ene begrip ‘vreugde’ en de tegenstelling dionysisch-apollinisch. In Aan den weg der vreugde vinden we alle bekende Nietzsche-ideeën bij elkaar: vreugde, synthese van christendom en Dionysos-verering, de Übermensch en, zoals ik hierboven aannemelijk heb proberen te maken, de ‘eeuwige wederkomst’. Precies deze onderdelen van Nietzsches filosofie worden door Von Römer in zijn inleiding tot Aldus sprak Zarathustra uitvoerig behandeld! {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Slot Dit alles betekent niet, dat Couperus in Dionyzos of in Aan den weg der vreugde er blijk van geeft veel geloof te hechten aan de gedachte dat de aarde eens vervuld zal zijn van niets dan vreugde. Het komt mij voor, dat Von Römer in zijn inleiding tot zijn vertaling van Also sprach Zarathustra (zie noot 32) Couperus een groter geloof toedicht dan deze in zijn romans tentoonspreidt. Zowel zijn onmatige Dionysos als diens negentiende-eeuwse herverschijning Aldo Ardo brengt immers slechts tijdelijk een vreugderoes teweeg. Aldo's vreugde verkeert in leed voor Emilie, net als Quaerts' eenzijdige liefde uiteindelijk Cecile tot martelares maakt. Aan Aan den weg der vreugde zou Couperus hetzelfde motto hebben kunnen toevoegen als aan Extaze: Aan het Geluk en het Leed te Zamen, of beter wellicht Aan de Vreugde en het Leed te Zamen. Emersons ‘wet, die wil 't evenwicht’ (Extaze, p. 84), de wet die elke onmatigheid hier op aarde met haar tegendeel compenseert, gold voor hem nog evenzeer bij het schrijven van Dionyzos en Aan den weg der vreugde. En typerend voor Couperus is zeker, dat het laatste woord niet aan het Geluk of de Vreugde is, maar aan het Leed.³⁴ 1 Gaarne dank ik W. Bronzwaer, G. Schank, J.H. de Roder, R. van de Schoor, E. Schrover en H.T.M van Vliet voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. 2 Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever II (1902-1919). Uitgegeven en toegelicht door F.L. Bastet. 's-Gravenhage 1977, p. 95-96. 3 Een beschrijving die in hoge mate gelijk is aan die in mijn artikel ‘Het verborgen leven van Cecile Van Even’, in De Revisor 10 (1983), p. 84-91. Nieuw zijn alleen de gegevens over de edelstenen die in verband gebracht worden met de Heilige Caecilia en over de schilderijen waarop deze heilige in extase staat afgebeeld. 4 In dit artikel verwijs ik naar de tekst van Extaze en Aan den weg der vreugde zoals deze te vinden zijn in de Volledige Werken Louis Couperus (Utrecht/Antwerpen), respectievelijk deel 5 (1990) en deel 26 (1989). 5 Zie M. Klein, ‘Op grond van de partituur’, in: Vakgroep Nederlands van de twintigste eeuw k.u.n. (ed.) Op grond van de tekst. Utrecht 1983; en id., ‘Het verborgen leven van Cecile Van Even’. Onafhankelijk van mij heeft Jan Fontijn op het belang van Emersons Essays voor de interpretatie van Extaze gewezen (J. Fontijn, Leven in extase. Amsterdam 1983). 6 Sherman Paul (ed.), Emerson's Essays. London 1980, p. 157. 7 Emerson's Essays, p. 65. 8 Emerson's Essays, p. 59. 9 Emerson's Essays, p. 60. 10 Wie Rubinsteins Romance in es zou willen spelen, verwijs ik naar Klein, ‘Op grond van de partituur’, p. 53-63. Van Cecile wordt op p. 80 na pianospel van Jules gezegd, dat ‘Zij hem Hét, het Mysterie! verschuldigd [was], omdat zij eens op haar was boos geweest.’ Met ‘Hét, het Mysterie’ wordt zonder twijfel gedoeld op de romance tussen Taco en Cecile (vergelijk p. 50: ‘Mysterie! Het was in eens, daar op die trap, voor haar opengestraald in hare ziel’ enz.). Deze romance kan dus met recht een romance in es (= het) genoemd worden. 11 Er is een bekend schilderij van het martelaarschap van de Heilige Caecilia van Guido Reni in Santa Cecilia in Trastevere te Rome. Voor een afbeelding verwijs ik naar: C. Bernardini, G. Zarri en A. Emiliani (eds.), L'Estasi di Santa Cecilia di Raffaello da Urbino nella Pinacoteca Nazionale di Bologna (Bologna 1983). Reni's schilderij vindt men op p. 138. 12 Veel informatie over Caecilia van Rome kan men vinden in L. Goosen, Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten, Nijmegen 1992, p. 84-86. 13 Ook Taco Qaerts heeft een Romeins uiterlijk, althans in de ogen van Cecile. ‘Voor het eerst zag ze zijn gelaat, zag ze het geheel en al. De snit ervan was Romeinsch, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleinen vollen mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor.’ (Extaze, p. 53.) 14 Ook hiervan bestaat een schilderij van Guido Reni, eveneens in Santa Cecilia in Trastevere te Rome. De titel is Santi Cecilia e Valeriano (Bernardini e.a., L'Estasi di Santa Cecilia, p. 138). 15 Zie Goosen, Van Afra tot de Zevenslapers, p. 84-85. 16 Een kroon van robijnen vinden we onder meer terug op het bekende schilderij van de gebroeders Van Eyck De aanbidding van het Lam Gods. Maar ook in het gedicht De speelman van St. Cecilia van J.A. Alberdingk Thijm: ‘Op kroon en gordel vonkelt / Robijn en esmeraud; / Haar orgel is van zilver; / Haar schoentjes zijn van goud.’ Voor het volledige vers verwijs ik naar J.A. Alberdingk Thijm. Een keuze uit zijn werk, ingeleid en toegelicht door de projektgroep ‘Alberdingk Thijm’ het Instituut Nederlands der Katholieke Universiteit te Nijmegen, Zutphen z.j., p. 61-67. 17 Het was Francis Bulhof die mij hierop gewezen heeft. 18 Alles over dit zeer bekende schilderij vindt men in het aangehaalde werk van Bernardini e.a. Ook Marcantonio Raimondi schilderde een L'Estasi di Santa Cecilia, een schilderij dat in veel opzichten grote gelijkenis vertoont met Rafaëls schilderij. In de Staatsgalerie te Stuttgart bevindt zich een Estasi di Santa Cecilia van Federico Barocci. Van Bernardino Cavallino (1616-1656) is Santa Cecilia in estasi in de kerk van St. Antonio delle Monache in Napels. 19 ‘Vereffening’ vinden we ook in Metamorfoze op veel plaatsen (M. Klein, ‘ ‘Eene ziel, die zich verdeelde...?’ Een nieuwe interpretatie van Couperus' Metamorfoze’, in De Nieuwe Taalgids 87 (1994), p. 9-29). In deze roman wordt daarmee bedoeld, dat de karaktertegenstellingen die er tussen de romanfiguren bestaan, met elkaar in harmonie gebracht worden. Deze interpretatie verklaart dus de volgende tekstelementen: 1. de verwijzing naar Emersons Essays, in het bijzonder naar het essay waarin ‘de wet, die wil 't evenwicht’, Emersons compensatiewet dus een rol speelt (Extaze, p. 84); 2. de déjà-vu-ervaringen van Cecile en het feit dat zij zich afvraagt: ‘Keerde dan het zelfde terug, na eeuwen...?’; 3. het feit dat deze déjà-vu's optreden als zij muziek hoort, in het bijzonder Rubinsteins Romance in es; 4. het gegeven dat zij martelares wil zijn voor haar god Taco Quaerts; 5. de vermelding van de edelstenen onyx (evenwicht bevorderend), robijnsteen (Rubinstein) en kwarts (Quaerts). De laatste vier tekstgegevens zouden onverklaard blijven, toevallig blijven, als we de relatie tussen Cecile Van Even en de Romeinse Caecilia zouden ontkennen (zoals Kees Fens doet in de Volkskrant van 2 januari 1983). Reïncarnatie is voor een auteur als Couperus niets bijzonders: wie zijn werk een beetje kent, weet dat ‘voorbestaan’ een steeds terugkerend motief is. 20 Dat Aldo Ardo overeenkomsten vertoont met Dionysos, constateerde Henri van Booven reeds in zijn Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933, p. 203: ‘Aldo Ardo ook is in het Zuidelijke woud als een Dionysische gestalte.’ Hij heeft deze observatie evenwel niet uitgewerkt. Ook F.L. Bastet (Louis Couperus. Een biografie, Amsterdam 1987, p. 332) spreekt in verband met Aan den weg der vreugde over ‘het Dionysisch principe’ en noemt Aldo een ‘tweede Dionysos’ (p. 334), maar werkt deze rake constatering niet verder uit. De laatste die over Aan den weg der vreugde geschreven heeft is L. Dirikx (Louis Couperus en het decadentisme: een thematologische confrontatie, Gent 1993, p. 261-265), die onder meer instemt met Bastets opmerking dat ‘Met Aldo's overwinning op weg naar de goddelijke vreugde Couperus tevens een streep door een stuk Emilie in zichzelf [haalt].’ Ik vrees dat dit laatste nooit meer dan een speculatie kan zijn. 21 Herodotus schrijft over Dionysos: ‘nu echter beweren de Grieken dat Zeus Dionysos terstond na zijn geboorte in zijn dij heeft genaaid en gebracht heeft naar Nysa ten zuiden van Egypte in Aithiopia’ (Herodotos, Historiën. Vertaald door dr. Onno Damsté. Haarlem 1978 (vijfde druk), p. 146). 22 Zie voor de figuren van Ariadne en Dionysos in de literatuur, muziek, beeldende kunst en theater: E.M. Moormann & W. Uitterhoeve, Van Alexandros tot Zenobia. The ma 's uit de klassieke geschiedenis in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater, Nijmegen 1987, p. 55-57, 81-84. 23 Zie voor de begrippen ‘Freigeist’ en ‘freie Geist’ in het werk van Nietzsche het belangrijke werk van G. Schank, Dionysos gegen den Gekreuzigten. Eine philologische und philosophische Studie zu Nietzsches ‘Ecce Homo’, Bern 1993, p. 85. Naar mijn gevoel behoort Aldo Ardo tot de categorie van ‘freie Geister’, d.w.z. tot diegenen die zich ‘vom Unzugehörigen in [ihren] Natur frei gemacht [haben]’. Of Couperus zich bewust was van het verschil tussen deze twee begrippen laat ik hier in het midden. Waar het op aankomt, is dat hij met grote nadruk in het begin van het verhaal benadrukt, dat Aldo zich bevrijd heeft van alle maatschappelijke banden en ‘vrij’ is. 24 Dat wil zeggen: een literaire demonstratie van de ‘ewige Wiederkehr’ zoals Couperus deze begrepen heeft. In de inleiding van Von Römer tot diens vertaling van Also sprach Zarathustra (F. Nietzsche, Aldus sprak Zarathustra. Een boek voor allen en niemand. Vertaald door L.S.A.M. von Römer. Amsterdam 1905) las Couperus onder meer ‘al het wordende herhaalt zich in een bepaald aantal volkomen gelijke toestanden’ (p. xl) en ‘Wie niet aan een kringproces van het heelal gelooft, moet aan den willekeurigen God gelooven - zoo plaatst zich mijne opvatting tegenover alle theïstische tot nu toe!’ (p. xli, cursief van Von Römer; het betreft hier een vertaling van aforisme 105 uit Aus der Zeit der Fröhlichen Wissenschaft). 25 Ook Lukkenaer ziet in Ariadne een apollinische vrouw (W.J. Lukkenaer, De omrankte staf: Couperus' antieke werk: deel 1: van ‘Dionysos t/m Herakles’. (Diss.) Leiden 1989, p. 56). 26 Zie Louis Couperus, Uit blanke steden onder blauwe lucht. Volledige Werken Louis Couperus, deel 33. Amsterdam/Antwerpen 1994. 27 L. Ziegler, Apollons Letzte Epiphanie, Leipzig 1987, p. 194. 28 Zie M. Klein & H. Ruijs, Over Eline Vere van Louis Couperus. Amsterdam 1981. Behalve in Eline Vere vindt men de naam Makart ook in Eene Illuzie en De boeken der kleine zielen. 29 Een zelfde einde kent de roman Dionyzos: ‘Dionyzos, mijn zoon, kom op! Ariadne, kom op! Uw taak is volbracht. Laat uw taak thans aan de seizoenen over! Laat de stormwind na den oogst uw wingerd ontblooten van bladeren: laat de lente haar bloeien... laat de herfst haar zwellen van purperen en van blonde trossen doen!’ (Louis Couperus, Dionyzos. Volledige Werken Louis Couperus, deel 23 Amsterdam/Antwerpen 1988, p. 205.) 30 De eigenaar wenst anoniem te blijven. Ik wil hem op deze plaats hartelijk dank zeggen voor het feit dat hij mij op zijn bezit attent heeft gemaakt. 31 De tegenstelling apollinisch-dionysisch komen we ook al tegen in Psyche (1898). In het Rijk van het Heden, waar Prins Eros de scepter zwaait, heerst een apollinische harmonie en de muziek die er klinkt, wordt door de faun die Psyche verleidt, als ‘klassiek’ (Louis Couperus, Psyche. Volledige Werken Louis Couperus, deel 14. Amsterdam/Antwerpen 1992, p. 55-56) betitelt. Hijzelf behoort tot het gezelschap van Prins Bacchus en speelt à la Aldo Ardo in Aan den weg der vreugde op een fluitje. Al veertien jaar eerder schreef Couperus het gedicht ‘Bacchante’ (1884), dat later opgenomen werd in de bundel Orchideeën. Couperus' belangstelling voor bacchanten, faunen en nimfen zou ook heel goed opgewekt kunnen zijn door andere kunstwerken, bijvoorbeeld door de in zijn tijd befaamde schilderijen van Hans Makart. Ik wil echter beslist niet uitsluiten, dat hij ook in die tijd, net als Alphons Diepenbrock (vgl. W. Paap, Alphons Diepenbrock. Een componist in de cultuur van zijn tijd, Haarlem 1980, p. 34) en Frederik van Eeden (Uit het Dagboek van Frederik van Eeden, samengesteld door H.W. van Tricht, 's-Gravenhage 1982, 30 juli 1885) Nietzsche al aan het bestuderen was. 32 Von Römer beschouwde Couperus als ‘Opwekker der Dionysos-gedachte’ op grond van zijn roman Dionyzos. In zijn inleiding tot zijn vertaling van Also sprach Zarathustra schrijft hij: ‘Leest en ziet hoe subliem in schoonheid Couperus die Dionysosgedachte heeft herboren in ons land. De Dionysos-zegetocht, die heel de wereld weer verwinnen zal, wil weder aanvangen. O, menschen, weest bereid: de vreugde komt, de eeuwige blijheid!’ (Nietzsche, Aldus sprak Zarathustra, p. ix.) 33 Zie Lukkenaer, De omrankte staf, p. 55-56. Lukkenaers analyse van Dionyzos is zeker de beste die tot nog toe geschreven is. Van Tricht (Louis Couperus. Een verkenning, Den Haag 1965, p. 138) spreekt wel over Nietzsche, maar ziet geen invloed (‘Of Nietzsche rechtstreeks invloed op Couperus heeft gehad, kan ik niet peilen, ik zie het nergens en onderstel een sterke gevoelsafweer.’) In Bastets biografie (1987) komt de naam Nietzsche niet voor. 34 De kloof tussen Emerson en Nietzsche is minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. Zo is bekend, dat de jonge Nietzsche Emerson heel goed gelezen heeft (Fontijn, Leven in extase, p. 141). En Nietzsches Übermensch heeft een voorgeschiedenis waarin Carlyles en Emersons heroes een niet te verwaarlozen rol gespeeld hebben. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Lambertus Jacobus Johannes Aafjes Amsterdam 12 mei 1914 - Swolgen 22 april 1993 Er is een aantal merkwaardige contradicties in het dichter- en schrijversleven van Bertus Aafjes, de naam waaronder Lambertus Jacobus Johannes Aafjes zijn werk publiceerde. Hij begon zijn literaire loopbaan als jong katholiek dichter om na enkele jaren door de kerkelijke overheid als een renegaat en een immoreel dichter te worden beschouwd. Aanvankelijk hooggewaardeerd in literaire kring, werd hij door een latere generatie ter zijde geschoven. Zijn oorspronkelijke poëzie van romantisch natuurdichter die van het leven genoot, maakte plaats voor een poëzie waarin tragiek en doodsproblematiek overheersten. Natuurlijk heeft dit alles zijn verklaring. Maar het feit is opmerkelijk en het hangt, zeker voor wie tot zijn vroegste vrienden behoorde, over zijn verschijning een droefgeestig waas. Zijn vader, Johannes Aafjes, was afkomstig uit de Zaanstreek, Assendelft, uit een Noordhollandse anarchistenfamilie en trouwde met Nicolasina Minkels, een katholieke en vrome Brabantse boerendochter. Het gezin kreeg vier kinderen, twee zoons en twee dochters, een tweeling, die een degelijke katholieke opvoeding ontvingen. Bertus, geboren in Amsterdam, was de oudste. Hij was twaalf toen zijn vader overleed en het gezin in moeilijke materiële omstandigheden achterbleef. Maar de vader had er voor zijn dood nog voor gezorgd, zo vertelt Bertus, dat deze naar het Ignatius-college in Amsterdam kon gaan. De studie daar vlotte aanvankelijk niet erg: het ging beter toen hij, met de bedoeling priester te worden, naar het seminarie vertrok, eerst in Uden, vervolgens naar Hageveld en ten slotte na beëindiging daarvan naar het groot-seminarie te Warmond. Hij had inmiddels de literatuur ontdekt en was begonnen met het schrijven van verzen en het lezen van klassieke literatuur. De literatuur voerde hem weg van de priesteropleiding; hij verliet het seminarie en vanuit een impuls, voortgekomen ongetwijfeld uit de gecombineerde bronnen van zijn opleiding, de klassieke oudheid en het katholieke Rome, en zijn lectuur van dichters als Villon en de Duitse romantici, begon hij aan een zwerftocht naar Italië, die hij later zou beschrijven in zijn beroemdste, populairste en zeer veel gelezen dichtwerk Een voetreis naar Rome. Ik leerde hem kennen in 1936, toen hij pas van die reis was teruggekeerd en bij zijn moeder, broer en zusters in de Borneostraat in Amsterdam ver- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef. Hij had in de voorgaande jaren talloze gedichten geschreven maar nog niets gepubliceerd en was totaal onbekend in literaire kringen. Een jaar later, met de herinnering aan de antieke wereld waarvan hij in Italië de resten had waargenomen, vertrok hij naar Leuven om archeologie te gaan studeren. Maar hij besteedde er vooral zijn dagen aan schrijven, lezen en leidde min of meer een bohème-leven. Hij verlegde vervolgens nog enige tijd zijn domicilie naar Rome, dat meer geëigend werd geacht voor de studie van de archeologie dan Leuven, maar het verliep er niet veel anders en in het najaar 1939, na de oorlogsverklaring van Engeland en Frankrijk aan Duitsland, keerde hij naar Nederland terug. Opgenomen in het Amsterdamse literaire milieu en de kring van het in het begin van 1940 opgerichte tijdschrift Criterium gold hij daarin spoedig als een van de interessantste jonge dichters, een charmant en veroverend talent, een bohémien die het glas en de literaire café-tafels niet schuwde en gewaardeerd werd zowel door generatiegenoten als ouderen onder wie Bloem en Roland Holst. Zijn eerste bundel verscheen in de door Hoornik geredigeerde Helikon-reeks, die door A.A.M. Stols werd uitgegeven en het opgeheven tijdschrift voor poëzie Helikon verving. De bundel droeg de titel Het gevecht met de muze, werd met veel lof besproken en veroverde al snel een sympathiserend literair publiek door een tegelijk vitale en melancholieke lyriek, zo onmiddellijk dat er moeilijk weerstand aan te bieden viel. In dat jaar ontmoette Aafjes Tine Wesseling (‘Poesje’), met wie hij trouwde en zijn verdere leven doorbracht en bij wie hij vier kinderen kreeg, een zoon en drie dochters. In Criterium deed hij zich eveneens kennen als essayist en prozaïst door de publikatie van beschouwingen over poëzie en novellen. In 1941 verscheen een tweede bundel, Het zanduur van de dood, die een aantal van zijn mooiste vroege gedichten bevat. De dwang van de bezettingsjaren en de instelling van de Kultuurkamer maakte een einde aan deze periode. Aafjes dook onder in Friesland, in Terband, waar hij bleef schrijven aan gedichten, onder andere aan zijn na de oorlog verschenen dichterlijk reisverhaal Een voetreis naar Rome, waarvan fragmenten al afzonderlijk clandestien het licht gezien hadden, evenals andere verzen en essayistische beschouwingen. De verschijning van de volledige Voetreis na de bevrijding bracht de nodige opschudding teweeg in katholieke kring, omdat men van oordeel was dat de daarin toen nog gangbare morele normen overschreden werden en men bovendien zijn religieuze orthodoxie in twijfel trok. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter ontvluchtte deze ongezochte publiciteit ten slotte in Egypte, toen hij de kans kreeg daarheen te gaan als perschef van een reizend circus. Hij bleef er tweeënhalf jaar en dat verblijf inspireerde hem tot verschillende werken, maar in de eerste plaats tot wat als zijn belangrijkste bundel wordt beschouwd, een sonnettenboek Het Koningsgraf. Zijn bijzondere gaven voor literaire reisjournalistiek, die hij toonde in bijdragen aan dagbladen, stelden hem nadien in staat om zich daarin een bestaan op te bouwen. Talrijk zijn de boeken die hij van toen af schreef over zijn vele reizen door Europa, met een speciale voorliefde voor Italië en Griekenland, door Amerika, Afrika en Azië. De nieuwe generatie van dichters die na de oorlog naar voren kwam, veroorzaakte een breuk met de traditionele poëzie in de jaren vijftig waaraan zij hun groepsnaam ontleenden en in de polemische sfeer daaromheen liet de kritiek over en weer zich niet onbetuigd. Aafjes nam deel aan de discussie met een drietal artikelen in Elsevier's Weekblad, waarin hij zich scherp afzette tegen de zogenaamde ‘experimentelen’. Zij bleven niet onbeantwoord en het tragisch gevolg was dat dit conflict een einde maakte aan de dichterlijke loopbaan van Aafjes. Hijzelf beschouwde al vrij spoedig zijn aanval op de nieuwe poëzie als een fout. Hij had zich laten verleiden erover te schrijven zonder ze nog goed te kennen en er een inzicht in gewonnen te hebben. Hij heeft dat volmondig erkend en het zichzelf nooit vergeven. Maar het kwaad was geschied, het verlamde zijn behoefte aan het schrijven van poëzie, in ieder geval aan het publiceren daarvan en dit verklaart, althans ten dele, dat hij sedertdien een afzijdig leven heeft geleid en dat zijn literaire produktie zich voortaan richtte op reisverhalen, novellen, herdichtingen (van Oudegyptische poëzie, van de Odyssee), herinneringen enzovoort. Wanneer hij niet op reis was, verbleef hij, van 1952 tot 1972, op Kasteel Hoensbroek, eigendom van de Staatsmijnen in Limburg, die het als cultureel centrum exploiteerden en waar het gezin van de dichter als huisbewaarder fungeerde. Nadien verhuisde hij naar Swolgen in Noord-Limburg, waar hij tot zijn dood verbleef, de laatste maanden, na een verblijf in het ziekenhuis, blind en ziek. Hij overleed op 22 april 1993 in zijn woning, verzorgd door de vrouw die een leven lang zijn metgezellin was geweest. Ondanks een bepaalde literaire miskenning en een bestaan grotendeels ter zijde van het literaire leven, moet men, dunkt mij, eerder spreken van een verkeerd geschatte dan van een onderschatte literaire existentie. Ook toen hij zich verworpen voelde door collega-dichters (hij heeft daar heel {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} expliciet over gesproken met de dichter Hans van de Waarsenburg in een lang gesprek, gepubliceerd in de januari-aflevering 1985 van het tijdschrift Bzzlletin) bleef hij een veel gelezen schrijver. Zijn Voetreis naar Rome, andere belangrijke bundels, als Het Koningsgraf (1948) en In den beginne (1949), zijn verzamelde gedichten (in verschillende samenstellingen) zijn vele malen herdrukt. Zijn reisverhalen kregen een groot publiek, en ook deze lange rij van titels telt talloze herdrukken. In 1969, na reizen naar Japan, begon hij met zijn speurdersverhalen over rechter Ooka, het legendarische Japanse personage waarvan hij een Oosterse wijze maakte; het werd een lange reeks. Maar het is waar dat hij weinig officiële waardering en erkenning heeft gehad en dat het in latere jaren stil om hem bleef. In zekere zin moet hem dat welkom zijn geweest; zijn bohème-jaren daargelaten was hij een eenzelvig man, die meer van een gemeenschap droomde dan er werkelijk deel aan kon hebben. Ongetwijfeld hing dat ook samen met een depressieve natuur, waaronder hij vaak en langdurig leed. Misschien kwam daar nog een ander element bij: het bewustzijn, uitgedrukt in de poëzie die hij schreef, zijn oorspronkelijke geloofszekerheid te hebben verloren en zien plaatsmaken voor een levensgevoel zonder hiernamaals-illusies: de God van zijn jeugd was gestorven of, eerder nog, bleek slechts in droom te hebben bestaan. In het al aangehaalde interview met Van de Waarsenburg zegt Aafjes naar aanleiding van de katholieke kritiek op de Voetreis, dat hij de erfzonde totaal afwees en dat het gedicht dus ook een frontale aanval was op de levenshouding van de katholiek in die tijd. De hem overgeleverde ‘waarheden’ stonden dus al ter discussie. Maar de sterkste bewustwording van zijn persoonlijke waarheid overviel hem in Egypte. In zijn Egyptische brieven, gericht aan de dichteres Vasalis, heeft hij het over ‘het dramatisch échec‘ van het kunstwerk, zoals hij het ervoer bij het zien van de monumenten van de Egyptische kunst. Mij dunkt dat het verpletterende van die ondervinding voor hem vooral is geweest de ontdekking dat de kunst als middel om de existentie te continueren, zoals hij het in die brieven noemt, een illusie bleek. De creatieve daad bevrijdt, maar het residu ervan is alleen een bezweringsformule zonder ‘eeuwigheids’-betekenis. Van die ervaring is Het Koningsgraf de verwoording. Wie aanneemt dat de mens is zoals hij is, en dat hij niet wezenlijk verandert, ook al evolueert hij en verschuiven de accenten, die moet constateren dat er dus een andere kant aan het dichterschap van Bertus Aafjes was dan die welke zijn vroeger werk te zien gaf. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst de levensblije, innige, warme en vooral charmerende poëzie die van een haast naïeve, trefzekere, beeldende eenvoud kon zijn in prachtige miniatuurtjes als bijvoorbeeld het slotvers van de reeks ‘Het zanduur van de dood’ uit de gelijknamige bundel: De vigilante rijdt het stille stadje binnen,   een meisje trippelt langs de neergelaten plank.   Het zanduur van de dood ruist in haar kleine hand,   de roze van haar mond welkt treuzelend naar binnen. Maar die toon van romantische, zij het melancholieke, levensaanvaarding werd ondergedompeld in de complete aardse werkelijkheid die een ander licht wierp op de Elysische verrukkingen. Iets in hem dat in het verborgene altijd al bestond, kwam aan het licht en hoe schokkend dat was, bewijzen de depressies waaraan Aafjes sindsdien veelvuldig heeft geleden. De breuk van 1953 met een nieuwe generatie was een soort ‘knock-out’, des te tragischer omdat hijzelf zijn vergissing inzag en ervoer als onherstelbaar. Ik kan niet zonder een verdrietig gevoel zijn bekentenissen daaromtrent lezen die hij in 1984 aan Van de Waarsenburg deed: ‘Sinds de gebeurtenissen in 1953 ben ik geblokkeerd. Moreel, poëtisch, in mijn werk en in de kritiek. Ik ben nu zeventig en dan heeft iedere dichter het wel gezien, ik bedoel dat je werk dan voltooid is. Er zal wel een of ander genie rondlopen, die het mooiste schrijft na zijn zeventigste, maar dat genie ben ik in ieder geval niet. Wat geweest is, is geweest... Ik heb nog vrij veel poëzie geschreven, maar de muizen vreten het op...’ De waardering die hij bij een breed publiek ontmoette zowel voor zijn poëzie als voor zijn proza, compenseerde niet de teleurstelling die hij onderging en ondermijnde het vertrouwen in zijn dichterschap. Wie bij het lezen van zijn gedichten vanaf het begin telkens weer getroffen wordt door, met een woord van Hoornik, ‘een bloei, zo prachtig, zo wild, zo ongeordend, dat het is alsof men de achteloos zichzelf verspillende na- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} tuur zelf ontmoet’ (in Kritisch Proza, p. 189), kan deze gang van zaken slechts betreuren. Die lectuur bewijst wel dat de gedichten van Aafjes nauw verbonden zijn met de tijd van hun ontstaan. Dat wil niet zeggen dat zij zijn verouderd, maar ontsprongen aan een traditie en vooral een pathos in het verleden. Dat is vandaag duidelijker zichtbaar dan toen zij geschreven werden, al was ook dan de familie herkenbaar waartoe zij behoorden, Gorter, Boutens, Leopold, Engelman. Men kan het een apollinische traditie noemen, ook al breken daarin plotseling vlagen door van de actualiteit. Er klinkt een romantische echo in van een werkelijkheid die in de droom geworteld is. Ook wanneer Aafjes de illusie van de overwinning, of tenminste de bevrijding, door de kunst van de vergankelijkheid heeft doorzien, typeert zijn dualisme deze afkomst. Men kan het metaforisch geformuleerd vinden in menige regel van Het Koningsgraf, onder andere in de volgende terzinen uit het voorlaatste sonnet: Ik ben het woord in zijn kortstondge weelde. Ik ben de Farao, die voor zijn sterven al wat hij zag reeds in zijn graf laat beelden, opdat hij na zijn dood de wereld erve; maar ach, de woorden die dit doel beamen, die vallen met mijn eeuwig zwijgen samen. Voor de ‘nieuwe’ dichters was de poëtische inhoud van de gedichten van Aafjes representatief voor en dus verbonden met de afgeslotenheid van een wereld die tot het verleden zou behoren en die zij stelden tegenover de open ruimte van een toekomst zonder grenzen, zonder voorgaande geschiedenis, onbelemmerd en onbezwaard door een verleden. Dat was een misverstand dat waarschijnlijk minder te maken had met een generatieverschil dan met een verschil tussen twee werelden die in het onmiddellijke van de actuele conjunctuur op elkaar botsten. In tegenstelling tot wat soms gedacht wordt, spelen de formele poëtische opvattingen daar vaak een geringere rol bij dan de ‘inhoud’, al veronderstelt de laatste de eerste. De bron van het misverstand blijkt uiteindelijk een verschil in historisch-cultureel klimaat. Het feit dat inmiddels ook de experimentelen historie geworden zijn en in de handboeken bijgezet, maakt het gemakkelijker het misverstand te objectiveren. Niet om alles bijeen te harken en in een literair gemeenschappelijk praalgraf onder te schoffelen waar geen onder- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} scheid meer bestaat, maar om in te zien dat op het oog polaire tegenstellingen elkaar niet zozeer opheffen als wel in stand houden. Wat tot de clichés van een tijd behoort, vergaat met die tijd, maar het authentieke pathos ervan onderscheidt de artistieke scheppingen van een tijd van die van een andere periode en een andere authenticiteit. In dat perspectief blijft het beste van Aafjes en het beste van Lucebert naast elkaar behouden, niet in wat hen scheidt maar in wat hen verbindt, ieder in zijn eigen recht. De hoe-grootheid van een dichterschap moet ieder voor zich uitmaken. In de geschiedenis van de Nederlandse literatuur heeft Aafjes in elk geval zijn plaats.   pierre h. dubois Bibliografie Over Aafjes verschenen in boekvorm of tijdschriftaflevering: Karel Jonckheere, Bertus Aafjes, de dichter van de poëzie. Amsterdam 1952; Rob Molin & W. Sinninghe Damsté, Bertus Aafjes. (Literaire Monografieën), Nijmegen 1981; Literama, Kroniek over boeken, schrijvers & toneel, nr. 7, november 1984; Bzzlletin 122, januari 1985; Bertus Aafjes Informatie. Amsterdam 1988.   In verschillende van de genoemde publikaties, met name in Bzzlletin 122, treft men uitgebreide bibliografieën aan van het werk van zowel de dichter als de prozaïst. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodorus Petrus van Baaren Utrecht 13 mei 1912 - Groningen 4 mei 1989 De dichter en godsdienstfenomenoloog Th. P. van Baaren bewoog zich in zeer verschillende werelden. Onmiskenbaar heeft hij met zijn ideeën en werk deze werelden van de literatuur en de wetenschap beïnvloed, maar achteraf lijkt het wel of hij zich er tevens op heeft toegelegd om zo weinig mogelijk persoonlijke sporen achter te laten en onnadrukkelijk te blijven. Voor alles was hij een dichter: hij schreef zijn eerste verzen toen hij ongeveer zeventien jaar oud was. Tot in zijn laatste dagen stond zijn leven in het teken van de poëzie. Als jong dichter wist hij het vertrouwen te winnen van Martinus Nijhoff, H. Marsman en Ed. Hoornik. Wat later, in de deprimerende oorlogsjaren, was hij, met Gertrude Pape, het inspirerende en spirituele middelpunt van literaire experimenten van een aantal naar vernieuwing zoekende geestverwanten. Toch nam Van Baaren nooit nadrukkelijk deel aan het literaire leven. De dichter Van Baaren voelde zich vanaf 1939 een surrealist. De artistieke levensbeschouwing van het surrealisme had een bepalende invloed op zijn verdere literaire werk, en ook op zijn wetenschappelijke ideeën en activiteiten. Toch trad hij pas in zijn laatste jaren als surrealist naar voren, al ging hij geregeld om met de weinige andere surrealisten die Nederland telde, onder andere met Chr. J. van Geel, J.H. Moesman en W. Wagenaar. Omstreeks 1950 ontmoette hij in Parijs de strijdbare surrealist Benjamin Péret, die hem zijn recentelijk verschenen poëziebundel Main forte gaf met een vriendschappelijke opdracht, maar die ontmoeting, die hij zich later levendig herinnerde, heeft niet geleid tot nauwe contacten met de surrealistische beweging rondom André Breton. Vanaf zijn dissertatie in 1951 was hij een autoriteit in de godsdienstwetenschap. Zijn universitaire colleges als Gronings hoogleraar zijn inspirerend gebleken voor tal van leerlingen, maar congressen op zijn vakgebied heeft Van Baaren zoveel mogelijk gemeden en ook hield hij zich waar mogelijk buiten de officiële kant van het universitaire leven. Door de onorthodoxe wijze waarop hij de godsdienstwetenschap opvatte, ontwikkelde hij zich tot een belangrijk cultureel antropoloog en kenner van de kunstuitingen van de ‘schriftloze volken’ (een term die hij algemene ingang deed vinden, ter vervanging van ‘primitieve volken’). Hij was in die hoedanigheid een gerespecteerd expert, al heeft hij zelf nooit {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} veldwerk gedaan om die volken in hun dagelijks bestaan te onderzoeken, en heeft hij zelfs nooit hun woongebieden bezocht. Van Baarens consequente afzijdigheid op alle terreinen die hem dierbaar waren, en waarop hij opmerkelijke prestaties heeft verricht, kan niet alleen verklaard worden door de astmatische aandoening waaraan hij leed en die zijn dagelijkse energie meestal sterk beperkte. Ze was ook een tweede natuur, die werd ingegeven door een principiële afkeer van beuzelarijen en andere zaken die hem niet boeiden. Hij spaarde liever al zijn kracht voor zijn werk. Misschien speelden zijn diepe zelfspot en zijn groot relativeringsvermogen, eigenschappen die anderen zouden hebben verlamd, een rol bij zijn welbewuste afstandelijkheid. Van Baaren heeft nooit met zichzelf te koop gelopen. Hij was wars van biografische onthullingen; vragen die hem werden gesteld over zijn leven poeierde hij af met de volgende woorden: ‘Over mijn leven valt weinig te zeggen. Ik vind trouwens ook dat biografische bijzonderheden niet altijd tot het begrip van het werk bijdragen. Ik heb evenmin een avontuurlijk leven gehad.’¹ Toch is het ieder die zijn werk kent duidelijk, dat zijn leven in het teken heeft gestaan van het avontuurlijke en het onverwachte, maar zelf vond hij alleen het werk van belang: dat moest maar voor zich en voor zijn biografie spreken. Ook al ging het om het werk, en niet om zijn persoon, toch heeft hij nooit met het vele werk dat hij op zovele terreinen heeft verricht te koop gelopen. Hij bewaarde het totdat het moment er gunstig voor was. Daarvan getuigen de ‘vele, vele bureauladen’² met gedichten, aforismen en collages waarin C. Buddingh' en Hans van Straten zijn gaan grasduinen om Van Baaren ertoe te brengen opnieuw zijn literaire werk te publiceren na een stilte van dertig jaar.   Theodorus Petrus van Baaren werd op 13 mei 1912 te Utrecht geboren als tweede kind in een katholiek middenstandersgezin. Er was een oudere broer, later werd nog een zusje geboren. Zijn vader had een winkel in feestartikelen. Kerk en godsdienst namen geen grote plaats in in het gezinsleven en maakten op Theo geen grote indruk, zoals hij later zei. Wel was hij op zijn twaalfde misdienaar. Na zijn lagere-schooljaren in Utrecht verhuisde het gezin naar het Westfaalse dorp Tecklenburg (ongeveer twintig kilometer ten zuidoosten van Osnabrück), waar hij van 1925 tot 1929 middelbaar onderwijs volgde. Van Baarens grote begaafdheid voor talen is hierdoor stellig gesti- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} muleerd (later schreef hij ook poëzie in het Duits, het Frans en het Engels), al was het Duitse onderwijs een barrière om in Nederland hoger onderwijs te volgen. Terug in Utrecht, werd hij aangenomen als leerling van de Jan van Nassau Kweekschool, een school op protestants-christelijke grondslag. In die vormende jaren, van 1929 tot 1932, raakte hij bevriend met de vrijzinnig protestantse dominee Immink, die hem aanmoedigde theologie te gaan studeren. Daarvoor moest hij eerst het staatsexamen gymnasium-alfa afleggen. Na het behalen van het diploma in 1938 schreef hij zich onmiddellijk in als student egyptologie en theologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Vanaf 1928, toen hij nog in Duitsland woonde, schreef Van Baaren poëzie. De wereldliteratuur had hij ontdekt via de Duitse Reclam-serie. Een even grote hartstocht werd voor hem vogelobservatie en plantendeterminatie. Zijn scherpe analytische talent heeft hem later geholpen bij het doen van heldere observaties van de religieuze gebruiken en kunstuitingen van schriftloze volken. Op tweeëntwintigjarige leeftijd zond hij zijn gedichten naar diverse literaire tijdschriften, onder andere naar De Nieuwe Gids, die toen geredigeerd werd door Willem Kloos. Kloos wees zijn inzending met een minzaam briefje af, waarin hij de aanleg van Van Baaren prees, ‘maar ge geeft u te weinig ernstige moeite: gij improviseert te veel.’³ In 1936 debuteerde hij niettemin met enkele gedichten in het gezaghebbende poëzietijdschrift van die jaren Helikon, dat door A.A.M. Stols werd uitgegeven, en later verschenen verzen van hem in de tijdschriften De Werkplaats, Opwaartsche Wegen en Werk. In eigen beheer liet hij in 1936 en 1937 respectievelijk de bundels Terugkeer en Toegang drukken, waarin hij zich als dichter schaart in de toen gangbare neoromantische stroming, waarin door hem expressionistische allegorieën werden toegepast. Een vernieuwer was Van Baaren bepaald niet in zijn eerste werk. Het is trouwens de vraag of hij de ambitie van de avantgardistische vernieuwing ooit gehad heeft. Hij was meer in het psychische mechanisme van de creativiteit geïnteresseerd en niet zozeer in het woordexperiment. In die periode kreeg Van Baaren van een protestantse studentenvereniging de opdracht een kerstspel voor protestantse scholen te schrijven. Kerst- en lekespelen waren in die jaren een veelbeoefend genre. Het bekendst is Nijhoffs kerstspel uit het drieluik Het heilige hout gebleven, dat in 1941 werd geschreven. Van Baarens stuk verscheen in 1938 onder de titel {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw kerstspel, waarin het bijbelse thema verbonden werd met de wereldproblemen van toen: werkloosheid, sociale ongelijkheid, dictatuur door ‘volksleiders’ en het isolement van de intellectueel. In maart 1939 ontmoette hij in Utrecht, tijdens de openingsbijeenkomst van een expositie van de Utrechtse avantgardistische schilder Otto van Rees (1889-1957) de Engelse studente Gertrude Pape. Zij werd Van Baarens levensgezellin. Martinus Nijhoff leidde de tentoonstelling in en zei over Van Rees dat deze buiten zijn atelier nauwelijks herkenbaar was als een bijzonder markant kunstenaar. Pas als hij hem zag staan te midden van zijn werk, zei Nijhoff, herkende hij hem als de kunstenaar: ‘Hier vult, in plaats van elkaar te camoufleren, de artiest de mens, de mens de artiest aan. Ze lijken elkaars wezenlijke kenmerk.’⁴ Datzelfde overkwam Van Baaren, die in het dagelijks leven niet de habitus van de dichter aannam, maar die zijn ware wezen pas toonde als hij zijn werk liet zien of zijn gedichten voorlas. Gertrude Pape had een even gretige literaire belangstelling als Theo van Baaren. Zij was in 1938, toen zij de Exposition Internationale du Surréalisme in de Amsterdamse kunstzaal Galerie Robert had gezien, voorgoed gegrepen door de mogelijkheden van het surrealisme, de beelden, de poëzie en de ideeënwereld. Gertrude Pape heeft haar enthousiasme op Theo van Baaren overgedragen, hetgeen een onmiddellijk effect had op zijn ideeën en op de gedichten die hij nadien schreef. Ook Gertrude Pape maakte trouwens door het surrealisme geïnspireerde poëzie en tekeningen. Van Baarens bundel Gedichten, die in 1939 verscheen in de prestigieuze Helikon-reeks van A.A.M. Stols, was nog samengesteld uit verzen van voor de ontdekking van het surrealisme. Terwijl deze bundel werd begroet als een belangrijke publikatie van een nieuw literair talent, was Van Baarens interesse als dichter al gericht op een heel andere dichtkunst.   In 1940 ontstond bij een aantal bevriende literatoren de gewoonte om elkaar op maandagavonden te ontmoeten in de woning van de gastvrije Gertrude Pape, boven een winkeltje aan de Utrechtse straat Bemuurde Weerd. Tot de vaste bezoekers behoorden de dichters Max de Jong en Jan Wit (de laatste was eveneens student theologie), de schilder Perdok en de schrijvers Ko Rooduyn, Jaap Romijn en A.G. Kloppers. Later breidde deze vriendenkring zich uit met meer incidentele gasten als L. Th. Lehmann, Emile van Moerkerken, Chris van Geel, Ad den Besten, Jacob {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenhuis, C. Buddingh' en anderen. Uit de literaire avonden bij Gertrude Pape kwam het idee van de samenstelling van een huisorgaan voort. In april 1941 werd het eerste exemplaar gemaakt van het sindsdien legendarisch geworden maandblad in één exemplaar De Schone Zakdoek. In het eerste nummer neemt Van Baaren een eigen sonnet op, ‘Neptunus’, dat uiting geeft aan zijn fascinatie voor absurde, surreële beelden, die hij inbedt in een traditionele literaire vorm, als gold het een collage. Het surrealisme-nummer van De Schone Zakdoek, dat in september 1941 werd samengesteld, is een hoogtepunt in deze unieke collectie gedichten, tekeningen en invallen. Als in 1942 de maatregelen van de Duitse bezetter nadrukkelijk gaan ingrijpen in het gehele maatschappelijke leven, duikt Theo van Baaren - die tot dan toe bij zijn moeder woonde - onder bij Gertrude Pape, om de Arbeitseinsatz te ontlopen. Van Baaren wijdt zich in zijn onderduikperiode aan zijn studies egyptologie, Koptisch en theologie, naast het schrijven van poëzie. Een keuze uit zijn poëzie van die jaren werd in 1944 gebundeld in het boekje Versteend zeewier, uitgegeven door de clandestiene Odyssee-pers te Utrecht, geïllustreerd met vier tekeningen van Hans van Norden. In 1944 begint hij met het schrijven van een ‘Journaal’. Misschien heeft het voorbeeld van Buddingh' hem op die gedachte gebracht. Daarin heeft hij tot het eind van zijn leven aforismen, commentaren, herinneringen en invallen genoteerd. Fragmenten en selecties daaruit verschenen in de tijdschriften Criterium en Columbus in de jaren 1945 tot 1947, en later, in 1982, in Hollands Maandblad, in 1984 in de bundel In mensen een onbehagen en in verschillende deeltjes van zijn ‘huisuitgeverij’ Clean Kerchief Inc. in de jaren 1986 tot 1988. Toen in het begin van 1944 reizen in bezet Nederland steeds moeilijker werd, en de Sperr-tijd werd vervroegd, werden de maandagavonden aan de Bemuurde Weerd onmogelijk. De schone zakdoek is na het nummer van april 1944 gestaakt.   Na de bevrijding, toen de Utrechtse universiteit werd heropend, legde Van Baaren het doctoraalexamen theologie af. Omdat hij agnost was, deed hij niet het kerkelijk examen. In datzelfde jaar besloten Theo en Gertrude met elkaar te trouwen. Als assistent van prof. dr. H. Th. Obbink bereidde Van Baaren zijn proefschrift voor, om in aanmerking te komen voor een wetenschappelijke aanstelling. Gertrude Pape voorzag in hun {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} beider levensonderhoud, als administratrice van een Utrechtse meisjesschool. Jaap Romijn, een van hun maandagavondvrienden, was uitgever geworden van de Utrechtse uitgeverij A.W. Bruna. Romijn spoorde Van Baaren aan om een roman te schrijven. In de hoop daarmee een aanzienlijk honorarium te verdienen, schreef Van Baaren de avonturenroman De koning van Madagascar, die in 1947 werd uitgegeven, echter zonder succes. De kritiek was uitermate negatief. Jan Greshoff noemde de roman ‘een lor van een begaafd schrijver’. Op voorstel van Martinus Nijhoff had Van Baaren in 1941 het gedicht The Waste Land van T.S. Eliot vertaald, dat in 1949 als Braakland bij G.A. van Oorschot verscheen. In de periode vlak na de oorlog vertaalde hij nog de Belijdenissen van Augustinus om bij te verdienen. Die vertaling werd in 1954 uitgegeven. Dat was voor een lange periode de laatste publikatie van Theo van Baaren op literair gebied. Kort na zijn promotie tot doctor in de godsdienstwetenschappen in 1951 werd hij benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis der godsdiensten en de Egyptische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen, als opvolger van de beroemde Gerardus van der Leeuw. Van Baaren en zijn vrouw verhuisden naar Groningen. Ze betrokken een kleine woning aan de Hereweg, waar zij tot het einde van hun leven zijn blijven wonen. Zijn proefschrift was een fenomenologische studie, Voorstellingen van openbaring, phaenomenologisch beschouwd. Het typeert Van Baaren dat hij juist een bij uitstek mystiek onderwerp koos, om dat met wetenschappelijke strengheid en objectiviteit tot zijn ware proporties te herleiden. Zijn intreerede, in 1952, handelt over Geruststellingsriten. Hij noemt zijn voordracht een ‘bijdrage tot de critiek op de gangbare opvattingen over magie’. Daarin verlaat hij de fenomenologie als methode, om godsdienstige rituelen te bestuderen vanuit een antropologische, historische en psychologische benadering. Deze vernieuwing van methode is Van Baarens belangrijke bijdrage tot de moderne godsdienstwetenschap. De jaren daarna werden gevuld door intensieve wetenschappelijke onderzoekingen en een aanzienlijk aantal publikaties op zijn vakgebied. Ook zette hij zich aan het schrijven van boeken over godsdienst en antropologie voor het algemene publiek. Het contact met zijn ‘maandagavondvrienden’ bleef uiteraard bestaan. Toen Hans Rooduyn (die eerder Ko Rooduyn heette) in Amsterdam de Stichting Le Canard oprichtte, om aan de Spuistraat de befaamd gewor- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} den kunstzaal van die naam te openen, werd Van Baaren een van de bestuursleden. Ook deed hij mee aan de tentoonstelling, in een dependance van Le Canard aan de Zeedijk, onder de titel ‘Photocol’, in november 1953. Die tentoonstelling van foto's (van Emiel van Moerkerken) en collages (van Van Baaren, L. Th. Lehmann, W.F. Hermans, Ad Pieters, Emile van Moerkerken en Maurits Dekker) is in feite een nagekomen nummer van De Schone Zakdoek. In 1956 verscheen een grondige bewerking van zijn proefschrift onder de titel Uit de wereld der religie, waarin Van Baaren het verschijnsel godsdienst als antropoloog en historicus objectiveert. In die benadering toont hij zich een agnost, die geen behoefte voelt om te polemiseren met gelovigen, maar die als geïnteresseerd onderzoeker wordt gefascineerd door een psychologisch en cultureel verschijnsel. Deze benadering heeft op veel van zijn studenten ‘een onuitwisbare invloed gehad’, zo schreef de Leidse godsdiensthistoricus prof. dr. L. Leertouwer.⁵ De drie boeken die Van Baaren in 1960 publiceerde zijn elk in hun soort bijzonder geslaagd. Zijn leerboek Doolhof der goden werd een classic in de godsdienstwetenschap. Voor het algemene publiek schreef hij een nog steeds lezenswaardig boekje over de grote wereldgodsdiensten, Van maansikkel tot rijzende zon. Maar zijn meesterwerk is Wij mensen. Religie en wereldbeschouwing bij schriftloze volken. Het is dit boek dat Van Baaren internationale faam heeft bezorgd. Leertouwer merkte hierover op dat Van Baaren in dat boek de religies van de schriftloze volken beschreef als ‘een vorm van surrealisme: overschrijding van de grenzen van wat met het blote oog als werkelijkheid wordt waargenomen. Riten verrichten symbolisch het onmogelijke, mythen legitimeren niet zozeer het bestaande, maar brengen juist de barsten en scheuren in de menselijke cultuur in beeld. De religie is de voorhof van de dichtkunst.’⁶ Van Baaren was, toen zijn Groningse aanstelling hem dat mogelijk maakte, een verwoed verzamelaar geworden van kunstvoorwerpen die door missie en zending naar Nederland werden verscheept en in de jaren vijftig en zestig nog maar weinig andere waardering oogstten dan wegens hun curiositeit. Evenals de Franse surrealisten (en ook iemand als J.H. Moesman) nam Van Baaren die kunstvoorwerpen serieus. Hij nam contact op met Nederlandse missiepaters, aan wie hij adviezen gaf over de betekenis en de waarde van de door hen meegenomen cultusvoorwerpen. Hij leidde verkooptentoonstellingen van de missie in en kreeg ook de gelegenheid vele fraaie stukken van hen aan te kopen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1962 publiceerde hij twee populair-wetenschappelijke boeken, Dans en religie en Bezielend beelden, twee voortreffelijk geschreven en enthousiasmerende studies, die ook nu nog vele lezers zouden verdienen. Bezielend beelden is een van de eerste overzichtswerken in het Nederlands van de kunstuitingen van de schriftloze volken. Kort daarna volgden de boeken Mensen tussen Nijl en zon. De godsdienst van het oude Egypte (1963) en Scheppingsverhalen (1964). Tegelijk werkte hij aan een befaamd geworden documentatiesysteem van religieuze symbolen en voorstellingen, dat de grondslag werd van zijn verdere godsdienstwetenschappelijke activiteiten. Daartoe richtte hij in 1966 binnen de Groningse theologische faculteit een Instituut voor Godsdiensthistorische Beelddocumentatie op, naar analogie van het Rijksinstituut voor Kunsthistorische Documentatie. In het verlengde daarvan bereidde hij de stichting voor van een museum van volkenkunde bij de theologische faculteit. In 1968 schonk hij daartoe zijn unieke collectie etnografische kunst aan de Groningse universiteit. Dank zij Van Baarens overredingskracht en inzet kon in 1978 het Volkenkundig Museum ‘Gerardus van der Leeuw’ te Groningen worden geopend, daarmee een eerbetoon brengend aan zijn illustere voorganger. In 1968 had hij het baanbrekende boek uitgegeven over de imposante, raadselachtige vooroudersculpturen uit Nieuw-Guinea, Korwars and Korwar Style, waarin zijn talent voor determinering hem tot verrassende ontdekkingen bracht van aspecten die eerdere auteurs niet hadden opgemerkt. Het laatste boek op zijn vakgebied is Het offer. Inleiding tot een complex religieus verschijnsel (1975).   In die tijd spoorden C. Buddingh' en Hans van Straten Van Baaren aan om zijn gedichten eens uit te zoeken en meer ernst te maken met het schrijven van aforismen. Het resultaat was dat hij in 1976 weer een dichtbundel publiceerde, onder de titel Hoe-korter-hoe-liever, als werd daarmee de lange periode van dichterlijk zwijgen, sinds 1944, overbrugd. Daarna kwamen er vrijwel jaarlijks nieuwe bundels poëzie bij Meulenhoff, tot 1989 niet minder dan acht, alsmede een bundel aforismen, In de mensen een onbehagen, waarmee een onverwachte draai werd gegeven aan het kerstspel. Vanaf zijn emeritaat in 1980 wijdde Van Baaren zich uitsluitend aan zijn eigen literaire werk en aan zijn fotocollages. Zijn wetenschappelijke bibliotheek schonk hij aan de universiteit, om er verder niet meer naar om te kijken. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} De door Van Baaren met C. Buddingh', Gertrude Pape en Laurens Vancrevel gemaakte bloemlezing uit De Schone Zakdoek, die in 1981 bij Meulenhoff verscheen, vestigde de aandacht op de bijzondere betekenis van deze ongeremde experimenten uit de oorlogsjaren. Voor het eerst bekende Van Baaren kleur als surrealistisch dichter. Hij nam vanaf die tijd weer deel aan exposities met zijn bizarre collages. In maart 1989 (vier maanden na Gertrudes overlijden en twee maanden voor zijn eigen dood) stelde hij zelfs een reeks onverhuld erotische collages tentoon in de surrealistische galerie, die destijds in Alkmaar bestond. Van de altijd zo afstandelijke, ironische beschouwer was Van Baaren geworden tot een ongemaskerde medespeler.   Zijn laatste jaren werden gekenmerkt door een onstuitbare scheppingsdrang, ondanks het feit dat zijn zwakke gezondheid hem aan huis, en vaak zelfs aan zijn stoel bond. Om zijn nieuwe werk te delen met zijn vrienden, bedacht hij in 1986 een reïncarnatie van De Schone Zakdoek, waaraan hij de naam Clean Kerchief Inc. gaf, of kortweg cki. Deze huisuitgeverij gaf het licht aan eenenzeventig afleveringen van doorgaans kleine geschriften, die via de kopieermachine werden verveelvoudigd. In 1986 verschenen negentien afleveringen in een oplage van vierentwintig exemplaren; in 1987 volgden twintig afleveringen in een oplage van dertig exemplaren; in 1988 drieëntwintig afleveringen in een oplage van zesendertig exemplaren en ten slotte in 1989 nog negen afleveringen, vermoedelijk in een veertigtal exemplaren verveelvoudigd. Tot de hoogtepunten in deze spirituele levenstekens, die Van Baaren zelf ‘ephemeriden’ noemde, behoort ongetwijfeld de Hommage à Keer Buddingh' uit 1987, een verzameling van vijfentwintig gorgelrijmen (van Theo) met evenzovele tekeningen (van Gertrude), ter nagedachtenis aan hun in 1985 overleden vriend. De meeste ephemeriden zijn gevuld met werk van Van Baaren zelf, maar hij nodigde ook een aantal vrienden uit om werk te publiceren bij de cki; er verschenen deeltjes van Jan G. Elburg, Piet van Klaveren, L. Th. Lehmann, Rik Lina, Gertrude Pape, Perdok, Hans van Straten, Laurens Vancrevel en Dolf Verspoor. Binnen Van Baarens werk nemen de tien ephemeriden, met in totaal honderdzestig Engelse gedichten onder de titel A sheaf of simple poems, een zeer bijzondere plaats in. Hij schreef deze verzen in 1988 voor Gertrude tijdens haar laatste ziekbed. In dit poëtische meesterwerk, waarin {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Baaren getuigt van zijn hartstochtelijke liefde, wordt de ironie verbonden met een onvergetelijke levensernst.   Een groot project, dat onvoltooid is gebleven, is het iconografisch onderzoek van het werk van Jeroen Bosch. Het was Van Baaren opgevallen dat de meeste kunsthistorici betrekkelijk weinig kennis tentoonspreidden van planten en dieren, als zij over het werk van Bosch schreven. Vaak zijn zodoende hun opmerkingen over de symboliek van dat werk gebaseerd op onjuiste waarnemingen. Van het zeer omvangrijke manuscript over Bosch dat hij heeft nagelaten, werden gedeelten in verschillende tijdschriften gepubliceerd. Toen hij op 4 mei 1989 overleed, was hij voor de pers in de eerste plaats een dichter. Het was hem gelukt zijn literaire werk, dat na 1944 ongeveer dertig jaren was ondergedoken, te hernemen en zelfs een vorm van volledigheid te geven. Maar erkend moet worden dat zijn verlate oeuvre kennelijk niet paste in de tijd, ook al was het beslist niet ‘ouderwets’ te noemen. Van Baarens werk behoorde blijkbaar niet tot de hoofdstroom van de poëzie; het werd min of meer beschouwd als een curieuze, verdwaalde meteoriet uit een ander heelal. Zo bleef hij een wereldvreemde in de literatuur, uiteindelijk zelfs nog meer dan in de jaren van zijn ‘eerste’ debuut. Zijn werk zal zich daardoor steeds blijven lenen tot herontdekking en postume erkenning. Door zijn onthullende ongekunsteldheid en lichtheid van toon staat het zo los van alle literaire conventies van zijn eigen en latere dichtersgeneraties dat het de tijd vermoedelijk zal trotseren.⁷   Van Baaren heeft zijn literaire en artistieke nalatenschap een welgekozen bestemming gegeven. De originele zesendertig afleveringen van De Schone Zakdoek werden toevertrouwd aan het Letterkundig Museum; zijn omvangrijke bibliotheek met kunstboeken en literatuur, zijn manuscripten en archief gingen naar de Groningse Universiteitsbibliotheek en zijn collages en de tekeningen en decalcomanieën van Gertrude Pape zijn geschonken aan het Groninger Museum. Van 10 november tot 1 december 1991 werden in dat museum collages en decalcomanieën van Theo en Gertrude van Baaren tentoongesteld. Toen Van Baaren naam begon te maken als dichter, in 1936, schreef hij een boeiend artikel ter herdenking van J. Slauerhoff.⁸ Hij typeerde Slauerhoff als een poète maudit, een ‘zwerver naar eeuwigheid’, en wees daarbij op de overeenkomsten tussen dichtkunst en godsdienst: ‘het verlangen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} naar oneindigheid [is] een der belangrijkste wortels van de godsdienst in den mensch.’ Daartegenover plaatste hij de kleinburgerlijke levensopvatting: ‘De gezeten bourgeois gevoelt geen verlangen naar de mysteriën der eeuwigheid, voor hem staat alles vast en hij haat en vreest verandering. Voor de zwervers naar het geheim staat niets vast, alles is even duister, diep en ondoorgrondelijk, onder hun voeten wankelt elke grond en vrede op aarde kennen zij niet. Het burgerlijk leven laat hen onvoldaan, zijn verhoudingen beklemmen hun, de tweespalt begint tussen blijven en gaan, rust en ruimte, fatsoen en hartstocht.’ Met deze woorden gaf Van Baaren zijn eigen, diepste, principiële levensbeschouwing weer. Hij is die tot het laatst toe trouw gebleven.   laurens van krevelen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Literair werk (poëzie, tenzij anders aangegeven): Terugkeer. Utrecht 1936; Toegang. Utrecht 1937; Een nieuw kerstspel. (Toneel.) Assen 1938; Gedichten. Den Haag 1939; Versteend zeewier. Utrecht 1944; De koning van Madagascar. (Roman.) Utrecht 1947; Braakland. (Vertaling naar T.S. Eliot.) Amsterdam 1949; Belijdenissen van Augustinus. 1954; Hoe-korter-hoe-liever. Amsterdam 1976; Op het water geschreven. Amsterdam 1978; De leegte tussen twee lampen. Amsterdam 1979; In de lussen van de taal. Amsterdam 1980; Een wereld van as. Amsterdam 1981; De Schone Zakdoek 1941-1944. (Bloemlezing, samengesteld met C. Buddingh', Gertrude Pape en Laurens Vancrevel.) Amsterdam 1981; De steen vergat te bloeden. Amsterdam 1983; Dromen hardop. Amsterdam 1984; In mensen een onbehagen. (Aforismen.) Utrecht-Bunnik 1984; Ephemeriden, eerste serie. Groningen 1986. (Hierin publiceerde Van Baaren poëzie: ‘De ontdekking van Mikronesië’, ‘Nachtstad’, ‘Les yeux inavouables de la lune blessée’, ‘Ontdekkingsreis’, ‘Winter’, ‘De tuin’, ‘Vier gedichten’; proza: ‘De toegang tot de nacht’, ‘Het missaal’, ‘De vier kruisen’, ‘Het staartje van de muis’; en aforismen: ‘Nihil obstat’, ‘Schampscheuten voor de boeg’, ‘Bijt jij of ik?’) Trommels van marmer. Amsterdam 1986; Het missaal en nog een verhaal. (Verhalen.) Utrecht-Bunnik 1987; Ephemeriden, tweede serie. Groningen 1987 (Hierin poëzie: ‘Fragmenten’, ‘Hommage à Kees Buddingh’, ‘Strandgoed’, ‘Voor Emile en Gerry’, ‘Dada is onsterflijk’, ‘De goudvis’; proza: ‘Ingrid’, ‘In de spiegel’; aforismen: ‘Voor stoelen en banken’, ‘Een bosje brandnetels’, en een essay: ‘Over mijn collages’.) Ephemeriden, derde serie. Groningen 1988. (Hierin poëzie: ‘Op zijn engels’, ‘Les dérèglements d'une Infante’, ‘Oppervlaktespanninkjes’, ‘Variaties op twee of drie motieven’, ‘Drie gedichten’, ‘Minimaan’, ‘A sheaf of simple poems’; proza: ‘De asurn’; aforismen: ‘Een alternatieve affiche voor de Bond tegen het vloeken’, ‘Zei u iets?’, ‘Ik krijg je nog wel!’, ‘Mens erger je’.) Surda, een gedicht. Amsterdam 1988; A sheaf of simple poems. (Negen bundels.) Groningen 1989; Een tafel in de wind. Amsterdam 1989. Wetenschappelijke, educatieve en populair-wetenschappelijke boeken: Voorstellingen van openbaring phaenomenologisch beschouwd. Proeve van inleidend onderzoek, voornamelijk aan de hand der primitieve en oude godsdiensten. (Diss.) Utrecht 1951. Geruststellingsriten. Een bijdrage tot de critiek op de gangbare opvattingen over magie. Groningen 1952. Uit de wereld der religie. Arnhem 1956. Van maansikkel tot rijzende zon. De grote godsdiensten van Azié. Zeist-Antwerpen 1960. Doolhof der goden. Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap. Amsterdam 1960. Wij mensen. Religie en wereldbeschouwing bij schriftloze volken. Utrecht 1960. Dans en religie. Vormen van religieuze dans in heden en verleden. Zeist 1962. Bezielend beelden. Inleiding tot de beeldende kunst der primitieve volken. Amsterdam 1962. Mensen tussen Nijl en zon. De godsdienst van het oude Egypte. Zeist 1963. Scheppingsverhalen. De schepping der wereld volgens het geloof der volken. Amsterdam 1964. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} (Met H.J.W. Drijvers, eds.), Religion, culture and methodology. Papers of the Groningen working-group for the study of fundamental problems and methods of science of religion. Den Haag 1973. Met D.J. Hoens, Stamreligies, hindoeïsme, boeddhisme. Groningen 1974. Het offer. Inleiding tot een complex religieus verschijnsel. Utrecht 1979. 1 Deze uitspraak werd opgetekend door Hans Renders, in Verijdelde dromen, Haarlem 1989, p. 51 2 C. Buddingh' in zijn nawoord tot Van Baarens ‘tweede debuutbundel’, Hoe-korterhoe-liever. Amsterdam 1976. 3 De brief van Willem Kloos, gedateerd 31 januari 1935, is gepubliceerd in het aan Theo van Baaren gewijde nummer van Bzzlletin, november 1990, p. 6. 4 Geciteerd in de catalogus Otto en Adya van Rees, Utrecht & Den Haag 1975, p. 49. 5 In zijn beschouwing ‘Theo van Baaren, fenomenoloog van de godsdienst’, in Bzzlletin, november 1990, p. 55. 6 Ibidem, p. 59. 7 Literatuur over Van Baaren als dichter en surrealist: Jan Juffermans, Met stille trom. Beeldende kunst en Utrecht sinds 1900 (Utrecht 1976); José Vovelle, La diffusion du surréalisme dans les pays néerlandophones 1920-1950 (Parijs 1984); Piet Calis, Het ondergronds verwachten. Schrijvers en tijdschriften tussen 1941 en 1945 (Amsterdam 1989); Agnes Grondman, John Steen, Laurens Vancrevel, De automatische verbeelding. Nederlandse surrealisten (Amsterdam 1989); Her de Vries, Laurens Vancrevel, Surrealistische ontmoetingen. Documenten en manifesten (Amsterdam 1989); Laurens Vancrevel, Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands (Amsterdam 1989); Hans Renders, Verijdelde dromen. Een surrealistisch avontuur tussen De Stijl en Cobra (Haarlem 1989); Han J.W. Drijvers (red.), Theo van Baaren-nummer van Bzzlletin, november 1990. Recentelijk ook: J.M.J. Sicking, ‘Theo van Baaren’ in Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, afl. 56, febr. 1995. 8 ‘Het oneindigheidsverlangen bij Slauerhoff’, in Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, 27 november 1936. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Nicolaas Bakhuizen van den Brink Joure 25 mei 1896 - Leiden 5 november 1987* Na afloop van de begrafenis op 10 november 1987 hoorde ik iemand zeggen: ‘Met het overlijden van Bakhuizen is de negentiende eeuw definitief ten einde.’ Ik denk dat Bakhuizen zelf met deze kenschets weinig ingenomen zou zijn geweest. Alsof het heden hem niet ter harte ging en hij alleen maar van vroeger wilde weten. Toch schuilt er juistheid in die typering, want Bakhuizen van den Brink was een ouderwets man, diepgaand gestempeld door de waarden van het verleden. Zijn verschijning alleen al droeg tot die indruk bij: een lange, gezag uitstralende gestalte, altijd zeer correct gekleed, vormelijk in de omgang, niet onvriendelijk maar wel op afstand. Kortom, een man van standing, een ouderwetse regent. Deze aard en aanleg waren mede gevormd door zijn afkomst. Hij was de kleinzoon van onze wellicht grootste historicus uit de negentiende eeuw, de Algemeen Rijksarchivaris R.C. Bakhuizen van den Brink. Diens exuberante levenswijze stond ver van de goed-burgerlijke levenstrant van zijn kleinzoon af, maar deze had, ook naar eigen besef, zijn liefde en zin voor de historie, voor historische teksten, archieven en archivalia van zijn grootvader geërfd. Aan zijn vader, de predikant L.W. Bakhuizen van den Brink, sedert 1914 Algemeen Secretaris der N.H. Kerk, - met de Haagse predikant J.H. Gerretsen een van de pioniers van de liturgische beweging in ons land - dankte hij niet alleen zijn belangstelling voor liturgie maar in het algemeen zijn theologische voorkeur. Deze was en bleef steeds van individualistisch-liberale signatuur, typisch ‘ethisch’ en christelijk-historisch, zonder sympathie of begrip voor de wending in socialistische richting, de zogenaamde ‘doorbraak’, die vele leden van deze partij na de oorlog naar de P.v.d.A. deed overgaan. Hij was een verre nazaat van de Emdense zeeschilder Ludolf Bakhuisen, in 1718 te Amsterdam overleden, op wiens werk hij zeer gesteld was en van wie menig doek of reproduktie de muren van Rapenburg 40 sierde. Op 25 mei 1896 werd hij te Joure geboren. Te Utrecht, waar zijn vader inmiddels beroepen was, werd de middelbare school in de gebruikelijke tijd aan het Christelijk Gymnasium doorlopen. Het gezin woonde in de intussen verdwenen, aan het monstrum ‘Hoog Catharijne’ geofferde Stationsstraat. In 1914 ving hij zijn studie in de theologie te Leiden aan. Financiële omstandigheden beletten hem corpslid te worden. Hij studeerde {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} snel, vond zijn vrienden zowel in de ncsv als in de kring van het vermaarde, voor de beoefening van de wetenschappelijke theologie van ons land zo hoogst verdienstelijke theologische dispuut qsv, en behaalde vijf jaar later zijn doctoraalexamen. De studie werd voortgezet en in 1923 bekroond met de verdediging van een proefschrift over De oud-christelijke monumenten van Ephesus. Promotor was F. Pijper. Anders dan de overlevering wil, was Bakhuizen tijdens zijn studententijd geen lid van het door zijn promotor opgerichte kerkhistorische gezelschap sss. Pas in 1934, na zijn benoeming tot hoogleraar, trad hij tot dit gezelschap toe en wel in de functie van erevoorzitter. Als zodanig heeft hij zich onschatbare verdiensten verworven door vele generaties van hoofdof bijvakstudenten tijdens maandelijkse vergaderingen in zijn gastvrije huis, Rapenburg 40, een gedegen scholing in de kerk- en dogmengeschiedenis te geven, waarbij de bronnen steeds centraal stonden. Op advies van Pijper had hij zich in 1920 naar de École pratique des Hautes Études te Parijs begeven met als hoofddoel zich in de Griekse epigrafiek te bekwamen. Die paar maanden Parijs, zo kort na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog, maakten een onuitwisbare indruk op hem. Hij vertelde er graag over en schreef er zestig jaar later nog met enthousiasme over. In Parijs liep hij college bij Eugène de Faye, kenner van Clemens van Alexandrië, Origenes en de gnostiek, bij de byzantinoloog Gabriel Millet en bij Bernhard Haussouiller. De laatste maakte de meeste indruk op hem. ‘Mijn top-leermeester was Bernhard Haussouiller, bekend o.m. als opgraver van Milete, archeoloog dus en epigraaf [...]. Nodig had ik, aldus H., in de eerste plaats oefening in de praktijk van het lezen van Griekse opschriften, christelijk of niet, dat deed er voor de techniek niet toe, op de stenen zelf. Die waren er genoeg in het Louvre. En dus bestelde hij mij op bepaalde dagen en uren in het Louvre, waar hij mij de kunst zou leren. Nog zie ik zijn hoge aristocratische gestalte, met keurig verzorgde blonde grijzende baard, heen en weer stappend op de cour Visconti van het Louvre, mij wachtende. Hoe vroeg ik, na de eerste keer, ook kwam, hij was er eerder. Wat een leermeester, wat een ervaring, maar ook: wat een aanmoediging... Gulden maanden zijn het geweest aan de École Pratique.’¹ In 1920, kort na het Parijse verblijf, trad hij in het huwelijk met de theologe Louise Cnoop Koopmans, die hij te Leiden had leren kennen en die hem drie kinderen zou schenken, twee dochters en een zoon. Zij, doopsgezind opgevoed en een nichtje van Herman Gorter, door wiens persoon {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en idealen zij sterk beïnvloed was, was van geheel andere oriëntatie dan haar echtgenoot. Zij ervoer daarom de ontwikkelingen die zich vooral na de oorlog in kerk en maatschappij voordeden doorgaans veel positiever dan hij. Dit verhinderde overigens niet dat zij haar hele leven lang naast haar man heeft gestaan en zich met grote trouw en toewijding heeft ingezet voor wat hij als zijn taak en opdracht zag. Kort na hun huwelijk betrok het echtpaar de pastorie van Nieuw-Dordrecht (Drenthe), waar Bakhuizen op 8 augustus 1920 door zijn vader als predikant werd bevestigd. Het was een jonge gemeente - zij bestond in 1924 pas vijftig jaar - waar hij de plezierigste herinneringen aan bewaarde. De gemeenteleden bestonden uit boeren die liberaal waren, en turfgravers die goeddeels het socialisme aanhingen. Een goede leerschool voor een jong predikant van hoe met mensen om te gaan. In 1924 werd een beroep naar Winterswijk aanvaard met zijn statige boerenbevolking. Daar bleef het gezin tot 1929 toen een beroep naar Kralingen volgde, dat in 1934 werd beëindigd vanwege een benoeming tot hoogleraar te Leiden. Op alle plaatsen waar Bakhuizen gedurende zijn veertienjarig predikantschap de N.H. Kerk gediend heeft, deed hij dat met dezelfde toewijding, overtuiging en stuwkracht die hij ook later als hoogleraar aan den dag zou leggen. Als symbool daarvoor kan gelden dat overal waar hij gewerkt heeft, door zijn toedoen gebouwen zijn verrezen. Het begon met gemeentecentra en wijkgebouwen in Nieuw-Dordrecht, Winterswijk en Kralingen, en het eindigde te Leiden met een nieuw diaconessenhuis! Het drukke predikaatswerk belette hem niet breder maatschappelijk en wetenschappelijk bezig te blijven. Zo behoorde hij als predikant te Nieuw-Dordrecht tot de oprichters van de ‘Vereeniging tot geestelijke en maatschappelijke zorg in de provincie Drenthe’, waarvan hij als eerste secretaris fungeerde. Voorts voltooide hij hier zijn proefschrift. Tijdens de Winterswijkse jaren schreef hij, samen met B. Stegeman, Het ambt Bredevoort tijdens het Anholter pandschap, 1562-1612. Ondanks een zeer drukbezet bestaan als predikant te Rotterdam - hij had niet minder dan tweehonderd catechisanten per jaar - nam hij ijverig deel aan de werkzaamheden van de Liturgische Kring, toentertijd een besloten theologische studiegroep die zich bevordering van het liturgisch besef en herstel van de eredienst ten doel had gesteld. Voor het door deze kring samengestelde Handboek voor den Eredienst in de Nederlandsche Hervormde Kerk leverde hij twee belangrijke bijdragen. In dezelfde periode publiceerde hij bovendien een groter werk, getiteld De Romeinse catacomben en haar fresco's. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral dit laatste boek, waarvan zijn vader de drukproeven corrigeerde, kreeg brede bekendheid en waardering. Het duurde wel even voordat de man die zich inmiddels zo gekwalificeerd had, te Leiden de leerstoel kon gaan bezetten van de in 1933 overleden A. Eekhof, hoogleraar in de geschiedenis van het christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst, inzonderheid van het gereformeerd protestantisme. Door talmend optreden van de verantwoordelijke minister Marchant, die uit bezuinigingsoverwegingen een tijdlang met de gedachte speelde de Leidse faculteit met die van Utrecht samen te voegen, duurde het meer dan een jaar eer in de vacature-Eekhof kon worden voorzien. Uiteindelijk echter kwam de benoeming af en werd J.N. Bakhuizen van den Brink met ingang van 1 juni 1934 tot hoogleraar op het betreffende vakgebied benoemd. Op dezelfde dag aanvaardde hij zijn ambt met het uitspreken van een rede over Incarnatie en verlossing bij Irenaeus. Zijn professoraat heeft hij tot 1966 vervuld. Over deze oratie schreef J. Lindeboom: ‘Vorm en inhoud, en de zorg aan de documenten besteed, doen in den schrijver den leerling herkennen van Prof. Pijper [deze was tevens Lindebooms eigen promotor geweest, PM], tot wiens leerstoel hij geroepen is. Men mag op goede gronden verwachten dat hij de traditie van dezen leerstoel, waaraan voor Pijper de namen van Kist en Acquoy verbonden waren, op waardige wijze zal voortzetten.’² Men mag zeggen dat deze verwachting wel op eminente wijze bewaardheid is geworden! De latere dogmaticus H. Berkhof, toen een jong student te Leiden, woonde de oratie bij en schreef daarover het volgende: ‘[Bakhuizens] liefde tot de Kerk staat als een stille duurzame hartstocht achter al zijn kerkhistorische arbeid. Toen ik vlak voor mijn candidaats in 1934 Bakhuizens inaugurele oratie over Irenaeus hoorde, viel me dat direct op en besloot ik bijna op hetzelfde ogenblik, dogmengeschiedenis voor mijn doctoraal als hoofdvak te kiezen.’³ Zo is het ook met veel andere studenten gegaan. Hoewel zijn intreerede geen werkplan of wetenschappelijk programma behelsde, bleek toch wel duidelijk in welke richting hij zich wilde gaan ontwikkelen: herbezinning op wezen en functie van de kerk met nadruk op de patristiek. Een gestage stroom van publikaties kwam nu los - veelal ondergebracht in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, waarvan hij ruim veertig jaar redacteur (1937-1977) en twintig jaar secretaris was -, publikaties die zowel de vaderlandse kerkgeschiedenis betroffen als, voor een groter deel, de vroegkerkelijke periode. ‘Vroege kerk’, naar ana- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} logie van ‘Église primitive’ en ‘Early Church’, niet ‘Oude Kerk’ zoals in het Duits ‘Alte Kirche’, dat was de term die hij (in later jaren) bij voorkeur voor de patristische periode gebruikte en ingang trachtte te doen vinden. Een idealiserend, romantisch trekje kwam daarin tot uiting inzoverre hij de vroegste periode van het christendom inderdaad hoger stelde dan wat daarna gekomen was; hoger, want ‘priller en frisser’, zoals hij dan zei. Vlak voor de oorlog kwam hij te voorschijn met een monumentale, kritische editie van De Nederlandse belijdenisgeschriften, die na zijn emeritaat zou worden herdrukt. In de oorlogsjaren bereidde hij edities van teksten van Tertullianus en Cyprianus voor die met name voor de ontwikkeling van de ecclesiologie van fundamentele betekenis zijn. Vele generaties van studenten zouden later aan de hand van deze teksten door hem in het vroeg-christelijk Latijn en tegelijkertijd in de vroeg-christelijke gedachtenwereld worden ingeleid. De eerste oorlogsjaren werden grotendeels in beslag genomen door een grotere onderneming die hij te zamen met zijn Groningse collega J. Lindeboom had opgezet: het schrijven van een Handboek der kerkgeschiedenis, primair bestemd voor theologische studenten, een boek dat in de plaats moest komen van het toentertijd aan de openbare theologische faculteiten doorgaans gebruikte Duitse werk van Karl Heussi. Met grote voortvarendheid werd door beiden hieraan gewerkt, met als gevolg dat het eerste deel, dat praktisch geheel door Bakhuizen werd geschreven, al in 1942 kon verschijnen. Verschijning van het tweede deel werd door de bezetter verboden; het kwam eerst in 1945 van de pers. Door dit werk, waaraan later meer medewerkers zouden bijdragen en dat tot vier delen zou uitgroeien, zijn honderden studenten in ons land in de kerk- en dogmengeschiedenis ingeleid. Het Handboek ging hem bijzonder ter harte. Tot aan het eind van zijn leven bleef hij ermee doende. Bakhuizens houding in de oorlog heeft zijn vrienden enigszins teleurgesteld. Fierheid en waardigheid ontbraken daaraan, hetgeen hij later ook wel betreurd heeft. Het feit dat door zijn ontslagaanvrage het gezin zonder inkomsten kwam te zitten, vormde een belangrijke grond voor een nogal halfhartige houding daarna. De context was deze.⁴ Nadat de bezetter op 20 maart 1942 de jurist prof. Kranenburg uit zijn ambt ontslagen had, besloot een groot aantal andere academische docenten te Leiden eveneens ontslag te vragen. Een deel van hen - de ‘harde kern’ - verkreeg dat reeds omstreeks 1 juni daaropvolgende. Bakhuizen, die zijn ontslagaanvrage later had ingediend (19 mei), verkreeg dit eerst in 1943. Intussen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel had hij aan de secretaris-generaal van het ministerie laten weten dat zijn ontslagaanvrage niet het karakter van een demonstratie droeg en dat hij bereid was zijn ambtswerkzaamheden voort te zetten als de overheid hem zulks zou verzoeken. Door het demonstratieve karakter van de ontslagaanvrage te ontkennen hoopte hij aan de Utrechtse faculteit van godgeleerdheid, die hem daartoe dringend verzocht had, als vervanger van de gegijzelde M. van Rhijn, een gesalarieerde functie te verkrijgen. Hoewel de secretaris-generaal deze gedachte steunde, weigerden de Duitsers mee te werken en volgde ontslag per 1 maart 1943. Nog weer later (augustus 1944) poogde Bakhuizen de correspondentie die over dit alles met het ministerie gevoerd was, terug te krijgen. Dit echter mislukte eveneens. De rechtvaardigheid gebiedt direct hiernaast te stellen dat hij gedurende de oorlogsjaren als Curator van het Stedelijk Gymnasium in uiterst moeilijke omstandigheden een zeer gunstige en heilzame rol gespeeld heeft. Hetzelfde geldt voor zijn optreden als lid van de Commissie van het Oud-Archief van de Gemeente Leiden. In het eerste geval was hij, tegen het drijven van de andere, overwegend ‘foute’ Curatoren in, van grote steun voor de rector die het bepaald niet gemakkelijk had. In het tweede geval trad hij, na aanvankelijke weigering, alleen tot de Commissie toe om de archivaris, mr. R. van Royen, te verdedigen tegen kwaadaardige aanvallen op diens beleid, ingegeven uit baatzuchtige overwegingen en onder gebruikmaking van de voor betreffenden gunstige politieke omstandigheden. Vanwege zijn archivalische bekwaamheden en als ‘neutraal’ lid werd Bakhuizen door de voorzitter van de Commissie, de nsb-burgemeester, verzocht een onderzoek in te stellen. Deze bewilligde hierin en ging met grote voortvarendheid aan het werk. Hij stelde een zorgvuldig en uitvoerig rapport over de arbeidsverhoudingen binnen de Gemeentelijke Archiefdienst samen en toonde aan dat er op het beleid van de archivaris niets aan te merken viel. Hij smaakte het genoegen dat de Commissie dank zij zijn rapport ‘om’ ging en - hoe node ook - moeilijk anders kon dan mr. van Royen als archivaris handhaven. Dit betekende niet alleen een persoonlijke maar ook een politieke overwinning. Noemen wij verder in dit verband dat Bakhuizen vele jaren lang een gewaardeerd voorzitter van de Armenraad (1935-1944) en van de gemeentelijke Welstandscommissie (1954-1959) was. Per 1 april 1944 verkreeg hij een aanstelling als waarnemend archivaris van de N.H. Kerk. In die hoedanigheid heeft hij menig kerkelijk archief {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} beschreven. Archivaris van de Senaat was hij al sedert 8 februari 1938, toen hij L. Knappert als zodanig opvolgde. Ook als curator van de Bibliotheca Thysiana trad hij in de plaats van Knappert (30 november 1937). Reeds in 1928, op zeer jonge leeftijd dus, toegetreden tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, was hij een regelmatig bezoeker van de jaarvergaderingen en later een zeer trouw lid van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Hetzelfde geldt voor de talloze andere gezelschappen waar hij lid van was, zoals Teyler's Godgeleerd Genootschap te Haarlem (sinds 1936), de Leidse Historische Kring (sinds 1942, voorzitter 1954-1964), enzovoorts. Zijn houding in de oorlog kwam hem na de bevrijding op een ‘ad valvas’ aangeprikte berisping vanwege ‘onwaardig gedrag’ door de minister van o.k. & w. te staan. Extra bitter was het dat dit Bakhuizens vriend en medestander voor de vernieuwing van de liturgie was, G. van der Leeuw, de bekende hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis te Groningen, welke hij na diens dood in 1950 als voorzitter van de Liturgische Kring zou opvolgen. De affaire droeg ertoe bij dat Bakhuizen na de oorlog, in de toen nog zo kleine wereld van universiteit en senaat, een tijdlang wat geïsoleerd kwam te staan en dat de hoge vlucht die hij later in de Leidse en landelijke universitaire wereld zou nemen eerst na 1950 een aanvang nam. Toen na de oorlog alom nieuwe plannen werden ontwikkeld, trof men Bakhuizen in de voorste gelederen. Zo was hij met anderen nauw betrokken bij de oprichting van nieuwe theologische tijdschriften (Nederlands Theologisch Tijdschrift) en gezelschappen (Kerkhistorisch Gezelschap), waarbij het eerste redacteur- en voorzitterschap welhaast vanzelfsprekend naar hem toe ging. In dit verband citeer ik mr. W.F. de Gaay Fortman, die in zijn toespraak bij het afscheid van Bakhuizen als voorzitter van zwo het volgende vertelde: ‘Enkele weken geleden had ik het voorrecht te mogen lunchen bij de Master van Selwyn College, tevens vice-chancellor bij de Universiteit van Cambridge, die mij vertelde - hij is kerkhistoricus [Henry Chadwick, PM] - dat hij U kende. Ik vertelde hem toen dat ik het voorrecht had om met U in het bestuur van onze Organisatie [zwo] te zitten, waarop hij zei: ‘Hij is natuurlijk voorzitter.’ Toen ik zei: ‘Ja, dat is zo, maar mij intrigeert een beetje waarom de natuur daarbij moet komen’, gaf hij mij ten antwoord: ‘Wel, dat is een man van wie - als hij een zaal betreedt waar een vergadering gehouden wordt en men nog niet precies weet wie zal voorzitten - men zegt: dat probleem is opgelost, want zijn wijze van binnenkomen duidt al aan dat hij de voorzitter moet worden.’ ’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbereid door zijn grote liturgische kennis en belangstelling - hij was inmiddels hoofdredacteur van het nieuwe tijdschrift Kerk en Eredienst geworden -, trad hij nu ook als deskundige op het gebied van de kerkelijke bouwkunst naar voren. Als eerste vrucht daarvan deed hij in 1946 de bundel Protestantsche Kerkbouw het licht zien, waaraan hij drie fundamentele hoofdstukken bijdroeg. Weldra benoemd tot lid van de Bouw- en Restauratiecommissie van de N.H. Kerk, waarin tevens de Delftse hoogleraren Berghoef, Van den Broek en Zwiers en de theologen W.J. de Wilde en A. Faber zitting hadden, had hij een zeer werkzaam aandeel in het lijvige rapport ‘Beginselen van de kerkbouw’, de vrucht van drie jaar vergaderen. Wat zijn eigen gedachten inzake kerkbouw betreft, streefde Bakhuizen naar het scheppen van ruimten die de kerkgangers gelegenheid boden tot beweeglijkheid en die niet uitsluitend op ‘horen’ waren ingesteld. Er moest bijvoorbeeld geknield kunnen worden. Ook wenste hij dat de Avondmaalstafel een meer centrale plaats in het kerkgebouw zou krijgen, zoals ook de viering van dit sacrament meer gericht zou moeten zijn op de presentie Gods. Wat dit betreft sloot hij zich geheel bij Van der Leeuw aan, in wiens Sacramentstheologie hij zich geheel kon vinden. Beiden dachten langs hoogkerkelijke lijnen en waren in dit opzicht, zo men wil, onmiskenbaar ‘katholiserend’. Zijn bouwkundige belangstelling, gevoegd bij zijn nauwe bemoeienissen met de nieuwbouw van het diaconessenhuis te Leiden, van welks bestuur hij sedert 1936 deel uitmaakte - van 1938-1971 als voorzitter -, droeg ertoe bij dat hij werd aangezocht om voorzitter te worden van de architectenraad bna, een tucht- en arbitragelichaam. Deze functie, die veel van zijn aandacht vroeg, heeft hij van 1950 tot 1960 vervuld. In de jaren vijftig ging hij nogal wat studies wijden aan het vraagstuk van Schrift en Traditie. Met deze thematiek werkte hij vernieuwend, zeker in de protestantse wereld, en leverde hij een belangrijke bijdrage aan de toenmalige oecumenische discussie. Een van de fraaiste artikelen hierover stamt uit 1952 en draagt tot titel ‘Traditio in de Reformatie en het Katholicisme in de zestiende eeuw’. Na in 1950 tot lid van de Koninklijke Akademie te zijn benoemd, heeft hij in deze kring menig voordracht gehouden. Hoogtepunt, wellicht, vormde zijn voordracht over Cyprianus, gehouden in 1958, ter herdenking van diens martelaarschap zeventien eeuwen vroeger. Onthullend voor hemzelf en voor zijn benadering van het verleden in het algemeen is het citaat van Burckhardt waarmee hij deze {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} voordracht besloot: ‘Grösse ist, was wir nicht sind.’ Na een stijlvol en met allure volbracht rectoraat gedurende het academische jaar 1954-1955, trad hij in 1955 toe tot de Raad van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (zwo).⁵ Vijf jaar later volgde hij Wagenvoort als voorzitter op en kwam deze organisatie onder zijn eminente leiding te staan. Zijn verdiensten voor zwo vonden erkenning in zijn benoeming tot Commandeur in de Orde van Oranje Nassau (1970). Eerder was hij reeds benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1957). In hetzelfde jaar dat hij de leiding van zwo overnam, werd hij tevens benoemd tot voorzitter van de Commission d'Histoire Ecclésiastique Comparée (cihec), waarvan hij voordien al vele jaren penningmeester was geweest. Ook deze functie heeft hij allerminst als een erebaantje beschouwd. Met grote energie en betrokkenheid - steeds werkend met minimale secretariële ondersteuning, dus alle brieven zelf tikkend op zijn vertrouwde portable - heeft hij congressen helpen voorbereiden, internationale wetenschappelijke projecten geëntameerd, kortom ook deze onderneming sterk en daadkrachtig gestuwd, en dat tot ver na zijn emeritaat (1960-1973). Buitenlandse waardering voor zijn wetenschappelijke en organisatorische bekwaamheden bleek uit de verlening van eredoctoraten door respectievelijk de universiteit van St Andrews (1955) en Münster i.W. (1961). In 1961 werd hij betrokken bij de voorbereidingen van de nieuwe editie van de werken van Erasmus en - het begint wat eentonig te worden -, ook deze grootse, internationale onderneming kwam wederom, twee jaar later, onder zijn leiding te staan. Van 1963 tot 1971 fungeerde hij als eerste voorzitter van de Conseil International pour l'édition des oeuvres complètes d'Erasme sous le patronage de l'Union Académique Internationale. Op voorbeeldige wijze heeft hij deze taak vervuld, niet alleen als organisator - dat was nimmer het geval bij de talrijke wetenschappelijke projecten die onder zijn patronaat hebben gestaan - maar ook als medewerker. Zo droeg hij aan deze editie daadwerkelijk bij door een tweetal tractaten van Erasmus te bezorgen. Overziet men zijn oeuvre als geheel, dan valt een sterke homogeniteit waar te nemen, zowel qua genre als thematiek. Met het eerste doel ik op zijn activiteiten als bezorger van kritische edities, tekstenverzamelingen en handboeken, met het tweede op zijn overige publikaties. Die zijn in sterke mate geconcentreerd op de grote figuren der kerkgeschiedenis, met {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} name uit de periode van de vroege kerk. Zijn kennis van de patristiek dreef ook zijn liturgische belangstelling aan en was bepalend voor de ontwikkeling van zijn inzichten op het gebied van de ecclesiologie en van de verhouding van Schrift en traditie. Hij deed zich hier kennen als een typisch representant van de hoogkerkelijke richting, hetgeen ook zijn kijk op de reformatie bepaalde. De reformatie achtte hij historisch te begrijpen maar theologisch niet te verdedigen. Liever zou hij in de vroege kerk geleefd hebben en dan zou hij wel bisschop zijn geweest. Toen ik zoiets eens tegen hem zei, repliceerde hij niet zonder zelfspot: ‘Ja, misschien. Maar dan wel in de Latijnse kerk, want mijn Grieks laat te wensen over.’ Vaststaat in ieder geval dat hij bij voorkeur het gezelschap van de vroegkerkelijke vaders heeft opgezocht en zich diepgaand heeft laten vormen door de godsdienstige en theologische waarden die hij bij hen aantrof. In een zeer arbeidzaam, goed georganiseerd en vruchtbaar leven heeft hij de hier ontvangen inspiratie ten dienste gesteld van kerk, maatschappij en wetenschap. Duidelijk komt daarbij naar voren dat zijn liberaal-individualistische levensovertuiging hem allerminst tot een ivoren-torenbewoner maakte. Eerder was het omgekeerd: die overtuiging vormde juist de motor die hem tot een breed maatschappelijk engagement aandreef. Ook daarin had hij veel van een negentiende-eeuwer.⁶ Zijn persoon laat zich misschien het best typeren met de termen: gezag, stijl en menselijkheid. - Gezag, met een daarbij behorend sterk ontwikkeld gevoel voor hiërarchie, - zo sterk dat het wel eens dicht in de buurt van hypocrisie kon komen -, vertegenwoordigde voor hem een zedelijkgodsdienstige waarde van de eerste orde. Daarom mocht er niet slordig of lichtvaardig mee worden omgegaan, want dan verloor het niet alleen zijn heilzame functie voor de mens als individu, maar ook zijn ordenende kracht voor de maatschappij als geheel. Stijl, aristocratische stijl, dat is het tweede. Ook die had hij hoog en representeerde hij zelf in sterke mate. Stijl niet alleen in de zin van vormelijk, correct gedrag, maar vooral ook als uitdrukking van respect en niveau. Zijn leerlingen kregen van hem te horen: ‘Zorg dat je je onderwerp belangrijk maakt.’ Dat klinkt misschien vreemd, maar hij bedoelde te zeggen: zorg dat de wijze waarop je je onderwerp behandelt allure heeft en respect afdwingt. Dat ben je aan je wetenschappelijke stand verplicht. Een ander advies van hem luidde: ‘Kies een onderwerp waar je je aan kunt optrekken, waar je voor op je tenen moet staan. Streef naar niveau en stijl.’ En als hij de indruk had dat je daar enigszins in slaagde of althans op de goede weg was, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} liet hij je verregaand vrij, want afgezien van te waken over stijl en niveau legde hij zich nimmer dwingend aan zijn leerlingen op. Menselijkheid, gevoel voor het menselijke, dat is de derde trek die ik aan het portret toevoeg. Die maakte dat het gezag dat hij uitstraalde nooit kil was - al kon hij heel ongemakkelijk en soms geducht humeurig zijn - zomin de stijl die hij betrachtte louter formeel van aard was. Neen, ondanks zijn beheerstheid en afstandelijkheid was hij een warm mens, au fond, denk ik, op het zachte af. Hij was gauw aangedaan en ontroerd, had gevoel voor poëzie, voor muziek. Hij leefde intens met de seizoenen mee en hield veel van bomen, bloemen en tuinen. Bij deze kant van zijn persoon hoort ook dat hij zeer attent was, hoffelijk en nauwgezet in het notitie-nemen van het wel en wee van anderen. Een verjaardag zou hij nooit vergeten, en als je hem een boek of artikel zond, kreeg je altijd een reactie, meestal per kerende post, en geen kattebelletje maar steeds terzake. Met deze drie trekken: gezag, stijl en menselijkheid, schijnt mij het portret wel enigszins compleet. Stuk voor stuk hielden deze trekken verband met zijn christen-zijn. Het was een typisch aristocratisch christendom in negentiende-eeuwse zetting - Schleiermacher, Chantepie de la Saussaye, de ‘ethischen’ in het algemeen - dat hij beleed en belichaamde. Hij wist dat het gezag dat hij diende uiteindelijk een gezag van boven was, en zijn stijl en gevoel voor het menselijke waren de uitdrukking van een door het geloof gevoed ‘noblesse oblige’. De verbinding van deze drie - Pierre Mesnard sprak in dit verband van zijn ‘autorité souriante’ - verklaart zijn leiderschap. Dit gevoegd bij het respectabele niveau van zijn wetenschapsbeoefening, maakte dat leerlingen als vanzelf naar hem toekwamen. Drieëntwintig maal trad hij als promotor op. In Bakhuizen van den Brink ging een vakman, een bestuurder en een leermeester van groot formaat heen. Allen die onder zijn leiding hebben gewerkt, denken met grote dankbaarheid aan zijn voorname persoonlijkheid terug.⁷   g.h.m. posthumus meyjes * Het navolgende vormt een meer uitgebreide versie van het herdenkingsbericht, verschenen in het Jaarboek van de KNAW (1989), p. 120-125. 1 N.R.C.-Handelsblad, 19 januari 1980, artikel ‘Les enfants du paradigme’. 2 In Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (NAKG), ns 27 (1935), p. 248. 3 H. Berkhof, ‘De gereformeerde catholiciteit en de liturgie’, in Ecclesia. Een bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink ter gelegenheid van zijn vijfentwintig-jarig ambtsjubileum als hoogleraar der Rijksuniversiteit te Leiden, 's-Gravenhage 1959, p. 214-225 (214). 4 P.J. Idenburg, De Leidse Universiteit 1928-1946. Vernieuwing en Verzet, 's-Gravenhage 1978, p. 204 e.v. 5 In hetzelfde jaar werd hij door B & W van Rotterdam geïnstalleerd als lid van de Commissie Hoger Onderwijs van Rotterdam. 6 Zie W. Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw. Hollandse Historische Reeks, 1992, p. 395 e.v. 7 Een volledige bibliografie verscheen in NAKG 67 (1987), p. 95-109. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Izaäk Johannes Brugmans Groningen 6 november 1896 - Den Haag 19 december 1992* De geboorteplaats van Ieb Brugmans, het eerste kind in het huwelijk van Hajo Brugmans en Maria Keizer, was geen toeval. Reeds verscheidene generaties waren de Brugmansen in handel of bedrijf echte Stadgroningers geweest. Iebs vader was eveneens in Groningen geboren en getogen en hij had er aan de universiteit gestudeerd voor hij hier trouwde. Ongewoner was het dat dit jonge gezin al in 1897 naar Holland verhuisde en zich daar blijvend vestigde. De vader was eerst adjunct-bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en vervolgens, van 1903 tot zijn emeritaat in 1938, hoogleraar in de algemene geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.¹ Hoe kort Ieb Brugmans zelf ook in Groningen had gewoond, van deze Groninger herkomst zou hij zich sterk bewust blijven: met zomervakantie ging het gezin altijd in het noorden logeren en dan zag de opgroeiende jongen telkens zijn vele familieleden.² De vader zelf hield een licht Gronings accent - met de bekende ennetjes - en een zuster bleef hem de Provinciale Groninger Courant toesturen. I.J. Brugmans zou dan ook later menen dat zijn vader vele Groninger karaktereigenschappen bezat. Nog in 1980 schetste hij deze, daarmee meteen ongewild ook enigermate een zelfportret tekenend: ‘Mijn vader was nuchter, kalm en uitgebalanceerd. Nooit heb ik hem met de vuist op tafel zien slaan, nooit horen schreeuwen of woedend uitvallen. Gevoel voor humor had hij duidelijk en niet zelden maakte hij een droog-komieke opmerking.’ Alleen de, misschien gedempt kritische toevoeging: ‘het adjectivum ‘snaaks’ was wel eens van toepassing’, kon voor een karakterisering van de zoon niet opgaan.³ Deze nam trouwens evenmin de door hem gesignaleerde goedmoedige spraakzaamheid van zijn vader over: hij zou het later juist als een reactie daarop zien dat hijzelf terughoudender en geslotener werd in contact met anderen. In elk geval, of dat nu aan de Groninger herkomst, erfelijkheid of opvoeding te danken was, had Brugmans eveneens een evenwichtig karakter en was hij daarenboven in zijn gedrag uiterst beheerst en ingetogen. In overtuiging zou hij vast en duidelijk omlijnd blijven: trouw aan een enigszins conservatief liberalisme - niet voor niets was hij een bewonderaar van Thorbecke -, behield hij een levenshouding die graag ieder het zijne liet zonder eigen inzichten en ideeën prijs te geven. Voorts koesterde hij in de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} familietraditie een door rationalisme getemperd vrijzinnig-remonstrants geloof. Amsterdam werd ondertussen van 1903 af de stad waaraan I.J. Brugmans zijn hart verpandde. Hij ging er op school, deed er in 1915 op het Stedelijk Gymnasium eindexamen en studeerde vervolgens aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn vader had zonder twijfel bij hem die liefde voor de stad gewekt: de zoon maakte de eerste stadswandelingen met historische toelichting aan diens hand. Hij zou het nog als een voorrecht beschouwen de heruitgave van de grote Geschiedenis van Amsterdam van Hajo Brugmans te mogen herzien en bijwerken, voordat deze zes delen in 1972 en 1973 het licht zagen. Ook de studiekeuze voor het vak geschiedenis zal aan het vaderlijk voorbeeld te danken zijn geweest. De opleiding was evenwel teleurstellend voor een jongeman die juist bijzondere belangstelling had voor maatschappelijke en politieke vraagstukken. Geschiedenis was als studievak bij het hoger onderwijs nog geheel ondergeschikt aan de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde en de volle nadruk voor het kandidaatsexamen lag daarbij op taal en tekst, niet alleen van Nederlands, maar ook van Gotisch en Indoeuropees. Dit deed Brugmans dan ook besluiten om na zijn kandidaatsexamen letteren (1918) over te stappen naar de rechtenopleiding. Hier deed hij zijn tweede kandidaats (1919) en studeerde hij af in de economie, het staatsrecht en het volkenrecht bij de hoogleraren Van Embden en Kranenburg (1921). Dat hij intussen zijn roeping als historicus niet was vergeten, bleek daarna uit zijn verblijf in Freiburg im Breisgau, waar hij gedurende het zomersemester van 1922 colleges in de economische geschiedenis volgde. In een ander opzicht had I.J. Brugmans eveneens een eigen weg gekozen. In 1920 was hij getrouwd met een studiegenote, Louise Irene Martens, die net als hij het doctoraalexamen rechten haalde. Zij was pittig en energiek en Brugmans bewonderde haar intelligentie en levendigheid. Voor al haar goede zorgen voor huishouden en gezin - er werden in dit huwelijk drie dochters geboren - was hij dankbaar en voor haar vele sociale activiteiten buiten het gezin had hij ontzag. Hij zou haar in een huwelijk dat negenenvijftig jaar duurde - zijn echtgenote overleed in 1979 - op handen blijven dragen. Van 1923 tot 1929 was Brugmans ambtenaar bij het Bureau voor Statistiek van de gemeente Amsterdam. Daar doorliep hij een praktische leerschool die hem ook bij de voortgezette studie te stade kwam. Want het was voor hem en zijn vrouw vanzelfsprekend dat hij zich naast zijn dag- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} baan op een promotie bleef voorbereiden. Binnen vier jaar na zijn doctoraal wist hij dat te klaren. De met een cum laude beloonde dissertatie over De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870), die hij in 1925 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde met D. van Embden als promotor, maakte ook buiten de vakkring van historici furore. Het boek werd - dat was voor een proefschrift al ongewoon - in 1929 herdrukt maar zou bovendien van 1958 af, toen sociale geschiedenis een tevoren ongekende populariteit ging genieten, talrijke herdrukken in pocketvorm beleven. Dit tweetrapssucces van Brugmans' boek was begrijpelijk. Het was niet alleen duidelijk en vloeiend geschreven en goed gecomponeerd, maar ook door keuze van onderwerp en wijze van aanpak baanbrekend. Het onderwerp als zodanig kwam niet uit de lucht vallen. Brugmans sloot zich daarmee aan bij de levendige en intense beoefening van de economisch-sociale geschiedenis, die vooral in Duitsland sedert het einde van de negentiende eeuw onder liberalen en katheder-socialisten in zwang was geraakt. Achter het verbindingsstreepje tussen ‘economisch’ en ‘sociaal’ gingen al meteen heel wat principes en gedachten schuil. De aandacht had zich in het bijzonder gericht op ontstaan en ontwikkeling van het moderne kapitalisme - het grote werk van Werner Sombart (in drie delen, 1902-1927) zou voor Brugmans een standaardwerk bij uitstek blijven - en op de daarmee samenhangende arbeidsverhoudingen en arbeiderstoestanden. Liberale historici wezen op de algemene welvaartsverbetering en -spreiding, ook voor de arbeiders, dank zij dit kapitalisme; socialistische vakgenoten meenden daarentegen juist de verschijnselen van uitbuiting en ‘Verelendung’ van de arbeidersklasse te kunnen aantonen. Terwijl liberalen en socialisten beide een ontwakend arbeiders-klassebewustzijn als gevolg van de Industriële Revolutie vaststelden, dachten de liberalen daarin het bewijs te zien van een zich doorzettende sociale integratie van de arbeiders in de kapitalistische samenleving. De socialisten meenden daarentegen dat dit toenemende bewustzijn via klassenstrijd zou leiden tot revolutie en een daaruit voortkomende socialistische maatschappij. Brugmans' dissertatie leverde nu voor de geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw aan deze toen nog steeds voortdurende discussie een originele bijdrage. Niet zozeer omdat Brugmans zich, zonder nadrukkelijkheid of polemiek, in vraagstelling en conclusies aansloot bij de liberale visie (ook in Nederland hadden vooral economisten zich aangaande de ontwikkelingen in eigen land in dezelfde geest uitgelaten); {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmin omdat Brugmans nu juist de negentiende eeuw als een soort ‘case-study’ had gekozen: een door het marxisme geïnspireerde auteur als Henriette Roland Holst was hem daarin voorgegaan met haar Kapitaal en arbeid in Nederland (1902). Maar hij was wel nieuw en oorspronkelijk omdat hij als nuchter en praktisch historicus, zonder veel theoretische ballast, nieuwe archief- en literatuurbronnen had aangeboord en voor analyse en beschrijving gebruikte. Tevens werd de socialistische premisse van een door het kapitalisme veroorzaakte ‘Verelendung’ door hem deels genuanceerd, deels weerlegd in zijn beschouwingen over het begin van de arbeidersvakorganisatie in Nederland. Wat de bronnen betreft vestigde Brugmans bijvoorbeeld voor het eerst de aandacht op bewaard gebleven nijverheidsstatistieken uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Mede op grond daarvan kon hij aantonen dat tot na 1850 het zogenaamde kleinbedrijf in Nederland veel sterker vertegenwoordigd was dan de fabrieken en dat mede daardoor de economie ten nadele van de arbeidende klasse stagneerde. Nog in 1956 zou Brugmans deze statistieken in een forse bronnenpublikatie van twee delen integraal laten afdrukken. Van belang was tevens dat Brugmans de vooral na 1850 verschenen sociaalgerichte literatuur bij zijn onderzoek en beschrijving betrok. Daarin hadden onder anderen medici en predikanten de slechte arbeiderstoestanden aan de kaak gesteld en conservatieve en radicaal-liberale politici op sociale wetgeving aangedrongen. Brugmans kon daarmee ingaan tegen beweringen dat in Nederland de bourgeoisie slechts op repressie en uitbuiting uit was geweest. Brugmans' dissertatie was eveneens verrassend ten aanzien van wat later mentaliteitsgeschiedenis zou worden genoemd. Omdat, aldus Brugmans, de economie tot voorbij 1850 zo stagneerde en de arbeidende klasse in armoede leefde, waren deze ‘arbeidenden’ - hij vermeed de term ‘arbeiders’ omdat toen klassebewustzijn ontbrak⁴ - lusteloos en apatisch. Slechte voeding en veel ziekte, droevige woontoestanden en haveloze kleding waren neerdrukkend en handhaafden een doffe berusting. Pas toen na 1850 enkele takken van nijverheid, zoals die van de diamant - en de grafische industrieën, opbloeiden en daarin van mechanische modernisering sprake was, terwijl als gevolg hiervan goedgeschoolde, en om die reden beter betaalde arbeiders te werk werden gesteld, zouden juist deze arbeiders als eersten tot strijdbare vakorganisaties komen. Daarmee zette Brugmans Marx' doctrine van de ‘Verelendung’ op haar kop: niet een Industriële Revolutie zou de arbeiders in zulke diepe ellende dompelen dat {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zij opstandig werden, maar deze had veeleer die ‘Verelendung’ doorbroken en een zodanig einde bereid dat de arbeidende stand tot een echt klassebewustzijn kon komen. Na dit succesrijke proefschrift zette Brugmans intussen zijn studie voort. Zo kon hij in verscheidene wetenschappelijke artikelen bepaalde economische aspecten van zijn dissertatie-onderwerp nader uitwerken en gaf hij er in 1929 ook blijk van een all round-historicus te zijn met een beschouwing over ‘Thorbecke als geschiedenisphilosooph’.⁵ Het stuk over Thorbecke zou overigens de laatste publikatie zijn die nog in Nederland voorbereid kon worden. Want, misschien omdat hij in zijn gemeentefunctie wat uitgekeken was, maar waarschijnlijk vooral omdat de vooruitzichten op een hoger salaris en de kans op promotie in een belangwekkende baan hem begrijpelijkerwijs aanlokten, besloot Brugmans in datzelfde jaar 1929 naar Nederlands-Indië te gaan en daar de functie van ambtenaar, vervolgens hoofdambtenaar en ten slotte (in 1937) secretaris bij het departement van Onderwijs en Eredienst in Batavia te vervullen. Achteraf zou hij dit voor hem en zijn gezin ingrijpende besluit nooit betreuren, hoewel het voor hen ten slotte na 1941 op gevangenschap en desillusie zou uitlopen. De Indische ervaringen, daar bleef hij altijd van overtuigd, waren voor hem geestelijk en intellectueel in hoge mate verrijkend geweest.⁶ Als een breuk met Nederland behoefde Brugmans zijn werk in Indië ook bepaald niet te zien: hij en zijn vrouw konden zich spoedig binnen de in Batavia wonende grote gemeenschap van Nederlanders thuisvoelen, beiden hielden hun contacten met familieleden en vakgenoten in Nederland aan en Brugmans bleef wetenschappelijk werk in Nederland publiceren. Wat dit laatste betreft verscheen er onder andere van zijn hand in 1932 een fraaie beknopte biografie van Thorbecke en in 1938 een overzichtelijk boek over De geschiedenis van het onderwijs in Nederlandsch-Indië. Trouwens vakgenoten in Nederland vergaten hem evenmin: reeds in 1936 en nog eens in 1938 kwam hij als een van de serieuze kandidaten ter sprake voor een hoogleraarschap in de Nederlandse geschiedenis in respectievelijk Londen en Amsterdam. Het ging beide keren niet door, mede omdat reeds na de eerste polsing en voorlopig overleg Brugmans ervan afzag een eventuele benoeming te aanvaarden. In Indië was het ambtelijk werk dan ook interessant en boeiend genoeg. Zo kon Brugmans in 1936 enkele weken in Honululu (Hawaï) de Pacific Education Conference bijwonen en werd hij in 1939 belast met de voor- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiding van een te stichten letterenfaculteit aan de hogeschool te Batavia. Buitenlandse verkenningsreizen brachten hem toen naar de Filippijnen, Singapore en Brits-Indië en deze eindigden met een kort verblijf in Nederland. Op grond van zijn rapporten en nader uitgewerkte voorstel kon op 4 december 1940 de letterenfaculteit in Batavia geopend worden en werd Brugmans voorzitter van de faculteit en hoogleraar in de algemene geschiedenis. Toen waren inmiddels door de Duitse overval op Nederland in mei 1940 de verbindingen tussen Indië en Nederland verbroken. Indië zou nog ruim anderhalf jaar respijt krijgen voor het zelf direct bij het oorlogsgeweld betrokken werd. Het was voor Brugmans een inspirerende en leerzame periode, want zij gaf hem de overtuiging dat Nederlands-Indië, zo los van het moederland, heel wel zelfstandig kon zijn. Bestuurlijk en politiek was naar zijn mening reeds lang een proces van wat hij later zou noemen ‘dekolonisatie’ aan de gang en Brugmans verwachtte dat na de bevrijding van Nederland dit voor Indië tot een vrijwel volledige onafhankelijkheid zou leiden. Bij blijvende aanwezigheid van de Nederlanders, maar in steeds gelijkwaardiger wordende samenwerking met de overige bevolkingsgroepen - Indonesiërs, Indo-europeanen en Chinezen - kon een zelfstandige staat ontstaan. Dat hiervan ten slotte niets terechtkwam zou voor hem, evenals voor vele andere Nederlanders in Indië, een bittere teleurstelling betekenen. Daaraan ging trouwens voor Indië heel wat ellende vooraf. Na Pearl Harbour (8 december 1942) was ook Nederlands-Indië met Japan in oorlog geraakt en volgde de aanval van de Japanners op deze Nederlandse overzeese gebiedsdelen. Na de capitulatie van de Nederlands-Indische strijdkrachten op Java (9 maart 1942) brak voor Indië een Japanse bezettingstijd aan die ruim drie jaar zou duren. Evenals de overige Europeanen werden Brugmans en, van hem gescheiden, zijn vrouw en dochters spoedig in Japanse kampen geïnterneerd. Het was typerend voor Brugmans dat hij later over zijn kamptijd in Java niet klaagde en er desgevraagd relativerend op wees het zelf althans in de twee mannenkampen waar hij was opgesloten geweest (in Bandoeng en Tjimahi) niet al te beroerd te hebben gehad, ook in vergelijking met het lot van zijn vrouw en dochters. Zo werden meegebrachte boeken niet afgepakt, was het voor hem mogelijk geweest lezingen te geven voor kampgenoten en had hij te maken gehad met een in het kamp clandestien opgezette jongens-h.b.s. De ‘bevrijding’ van Nederlands-Indië na de capitulatie van Japan (15 augustus 1945) verliep ook voor Brugmans en zijn gezin chaotisch. We- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} kenlang was het veiliger in de kampen te blijven dan zich daarbuiten te wagen en toen men eindelijk veiligere plaatsen op Java kon bereiken, moesten de ex-gevangenen maar zien hoe zij opnieuw in Indië een bestaan opbouwen of hun repatriëring regelen konden. Brugmans en zijn vrouw werden ten slotte in de gelegenheid gesteld door een verblijf van enige maanden in Australië op verhaal te komen - Brugmans gaf er nog colleges op de University of Melbourne - en twee dochters slaagden erin op eigen houtje naar Nederland terug te keren. Na het bezoek aan Australië hervatte Brugmans tijdelijk zijn taken in Batavia, totdat hij einde 1946 - zijn vrouw en derde dochter waren vooruitgegaan - Indië voorgoed vaarwel zei. De herinnering aan deze Indische jaren bleef bij Brugmans zeer levend, al zou hij Indonesië nooit bezoeken. Vroeg na zijn terugkeer rondde hij al meteen een overzichtswerk van de wereldgeschiedenis van 1919 tot 1939 af waaraan hij reeds tussen 1940 en 1942 - toen nog bestemd voor het onderwijs in Indië - begonnen was en dat in 1947 onder de titel Kantelend tijdperk uitkwam. Al waren de beschrijvingen van politieke en economische ontwikkelingen in Europa en (Noord-)Amerika hoofdzaak, toch kregen ook enkele hoofdstukken over Azië hierin een plaats. Bij de nog niet ingezette stroom van Britse en Amerikaanse ‘textbooks’ voorzag zijn boek in een in het bevrijde Nederland bestaande grote behoefte. Duidelijker nog bleek Brugmans' blijvende gevoel van betrokkenheid bij Indiës recente verleden uit twee latere publikaties. Onder zijn redactie kwam in 1960 een documentenuitgave tot stand over Nederlandsch-Indië onder Japanse bezetting 1942-1945 en in 1962 volgde een bundel Balans van beleid. Terugblik op de laatste halve eeuw van Nederlandsch-Indië, waarvan Brugmans met H. Baudet de redactie voerde en waarin hij zelf een bijdrage plaatste over de onderwijspolitiek. De bijdragen voor deze bundel, geschreven door vele Indië-kenners, onder wie er verscheidene bestuurder in dat land waren geweest, bedoelden een tegengeluid te doen horen in de toen in Nederland dreunend klinkende antikolonialistische symfonie, waarin zovele, achteraf-alles-beter-wetende buitenstaanders hun partij geducht meebliezen. Zonder in de toon te vervallen van de vaak met veel afkeer aangehaalde slogan ‘daar werd wat groots verricht’, werd gepoogd op grond van concrete beschrijvingen van het beleid in Indië voor 1942, een voor dat beleid naar de positieve kant doorslaande balans op te maken. Toen was in Brugmans' levensloop al sedert langere tijd een laatste, definitieve wending gekomen. Hij werd in 1947, als opvolger van N.W. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Posthumus, benoemd tot gewoon hoogleraar in de economische geschiedenis aan de economische faculteit van de Universiteit van Amsterdam.⁷ Behalve een gewaardeerd docent - hij kon ook verscheidene keren als promotor optreden - en bestuurder, werd Brugmans in organisatorisch opzicht een leidinggevend historicus bij talrijke landelijke en internationale instellingen en verenigingen. Gedurende alle jaren van zijn hoogleraarschap (dus tot 1967) zou hij bijvoorbeeld directeur zijn van het Nederlandsch Economisch Archief, dat nog lange tijd een bewaarplaats in Den Haag bezat, en van de Economisch-Historische Bibliotheek in Amsterdam. Na zijn vroegere reizen, vóór 1942, legde hij nu bovendien vele nieuwe internationale contacten. Groot plezier bezorgde hem een, voor die tijd nog ongewoon, gastdocentschap in het cursusjaar 1954-1955 in de Verenigde Staten, één semester aan de University of Missouri in Columbia en een tweede semester aan de Southern Methodist University in Dallas. Tussen 1955 en 1960 vervulde hij het Nederlandse bestuurslidmaatschap bij het Comité International des Sciences Historiques, waardoor hij bemoeienis had met in Nederland en het buitenland te houden historische congressen. Ook in strikter wetenschappelijk opzicht, in onderzoek en beschrijving van de economische geschiedenis, bleef Brugmans veel presteren. Hoe produktief hij was, tonen zijn in opdracht vervaardigde bedrijfsgeschiedenissen, van de N.V. Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ (1950), de Koninklijke Java-China-paketvaartlijnen (1952) en over de oprichting in 1863 van de Rotterdamsche Bank en de Nationale Handelsbank (1963). Maar onder zijn talrijke andere publikaties is zijn handboek Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940 (1961) het belangrijkst en invloedrijkst. Gebaseerd op veel van wat hem tevoren had beziggehouden, was het boek binnen enkele jaren geschreven. Het kwam uit in een tijd waarin juist een discussie was opgelaaid over de wijze waarop in Europa en Noord-Amerika ontstaan en groei van het industrieel kapitalisme mogelijk was geweest en welke lessen daaruit voor de modernisering van de onderontwikkelde, niet-westerse landen getrokken konden worden. Volgens de Russisch-Amerikaanse econoom Rostow hadden de westerse landen bij dit moderniseringsproces - zij het op verschillende tijdstippen en variërend binnen de context van een bepaald land - via onderling vergelijkbare fasen een economische groei doorlopen. Cruciaal was daarbij volgens Rostow steeds de eerste fase geweest. Hij noemde die de ‘take-off’, een door talrijke maatschappelijke {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} factoren veroorzaakte krachtige en geconcentreerde stoot tot versnelling van technologische, organisatorische en economische expansie. Aan de hand van een analyse van dergelijke ‘take-offs’ verwachtte Rostow dat ook de ontwikkelingslanden met doelgericht toegebrachte injecties van westerse hulp over de hoge drempel naar modernisering getild zouden kunnen worden.⁸ Voor Nederland bood Brugmans nu een concreet en overzichtelijk beeld van hoe het met die ‘take-off’ en de daarop gevolgde groei was toegegaan. Zijn in het handboek opnieuw weergegeven mening dat in Nederland de eigenlijke industriële revolutie traag en laat, omstreeks de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw, op gang was gekomen en een eigen en eigenaardige groei had doorgemaakt door de handelstradities en de op die handel gerichte intensieve landbouw, werd onderwerp van een actueel geladen discussie onder Nederlandse economische historici en stimuleerde tot voortgaand onderzoek.⁹ Paardenkracht en mensenmacht werd mede hierdoor - het is niets te veel gezegd - een mijlpaal op de weg van de economisch-sociale geschiedbeoefening in Nederland. In 1967 ging Brugmans met emeritaat. Op 19 september gaf hij onder grote belangstelling aan de Universiteit van Amsterdam zijn afscheidscollege. Daarin reageerde Brugmans - hij bewees eens te meer in studie en onderwijs bij de tijd te zijn gebleven - op het toen met veel ophef aangekondigde en in enige studies toegepaste nieuwe vak van de cliometrie.¹⁰ Door de computer historisch-economisch cijfermateriaal te laten doorberekenen hoopte men te kunnen afleiden langs welke weg een bepaalde economische ontwikkeling anders had kunnen verlopen, bij inpassing van een of meer variabelen die afweken van wat er werkelijk gebeurd was. Als traditioneel ‘historist’ van de beschrijvende school, die evenwel nooit tabel of statistiek had geschuwd, waarschuwde Brugmans voor de bij zo'n benadering dreigende gevaren van speculaties die geheel los van de historische werkelijkheid zouden zweven. Hoe intensief en intens Brugmans hierna nog vele jaren als historicus zijn vak diende, bleek vooral uit zijn adviseurschap bij de totstandkoming van het grote geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dat L. de Jong in 1969 begon te publiceren en dat, geheel door De Jong geschreven, in 1988 zou zijn gegroeid tot een totaal van dertien delen in zevenentwintig banden. Aanvankelijk waren Brugmans en drie vakgenoten in 1950 als auteurs aangewezen geweest, maar door de vele andere werkzaamheden die deze vier historici naast deze taak ver- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} richtten, was daar weinig van terechtgekomen en in 1955 had De Jong die opdracht overgenomen. Brugmans zou als enige van de adviescommissie, die in de loop der tijd steeds van samenstelling veranderde, de hem in 1955 toegewezen taak van consciëntieus en toegewijd medelezer door alle jaren heen volhouden. Hij nam elk hem toegestuurd concept van De Jongs vele hoofdstukken band na band zorgvuldig door en woonde de meeste vergaderingen bij waarop de commissie de tekst na de ingediende adviezen besprak.¹¹ Met veel van zijn kritiek op detailpunten zou De Jong rekening houden, maar op Brugmans' algemene bezwaren, die hij vaak te berde bracht, kon en wilde De Jong minder ingaan. Zo moest Brugmans zich erbij neerleggen dat het werk naar zijn mening te breedvoerig werd en veel te veel details bood (de Duitse uitdrukking ‘weniger ist besser’ werd Brugmans' lijfspreuk); dat de economische aspecten wel heel weinig aan bod kwamen; of dat De Jong een naar zijn mening ongewenste neiging tot het sensationele vertoonde. Hij kon daarin berusten omdat hij De Jongs eigen verantwoordelijkheid voor de uiteindelijk te publiceren tekst respecteerde en diens werk- en zeggingskracht bleef bewonderen. Alleen bij één kwestie zou hij zijn kritiek handhaven en voet bij stuk houden. In een interview uit 1988 voor Trouw zei Brugmans: ‘Ik ben gevallen over wat De Jong in band 11 over het Nederlandse koloniale verleden schreef. Maar, en dat pleit voor hem, onze verhouding is er zeer goed onder gebleven.’¹² Hij vond De Jongs beschrijving van dat verleden onaanvaardbaar eenzijdig en partijdig, overheerst door een uit De Jongs s.d.a.p.-tijd overgehouden antikolonianisme. Brugmans kreeg van De Jong gedaan dat in het voorwoord van deel 11a zijn bezwaren en die van zijn medestander R.C. Kwantes in een korte verklaring werden gepubliceerd. In een uitvoerig artikel - het zat bij Brugmans heel diep - zette hij deze bezwaren in het Tijdschrift voor Geschiedenis (1988) nog eens voor vakgenoten uiteen.¹³ Toen in 1988 de banden van deel 12 (Epiloog) over de dekolonisatie van Indië het licht zagen en voor beroering zorgden in kringen van oud-Indischgasten en oud-Indiëstrijders, had Brugmans reeds een ernstige ziekte doorstaan die leidde tot een langzaam verval van krachten en ten slotte, eind 1992, tot de dood.   Het nagelaten grote oeuvre van Brugmans als historicus overziende, moet de slotsom luiden dat dit voor de kennis van en het inzicht in de eco- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} nomische geschiedenis van Nederland en de geschiedenis van Nederlands-Indië bijzonder waardevol blijft. Het was altijd grondig doordacht, zorgvuldig onderzocht werk, dat vaak ook als baanbrekend kan worden beschouwd. Hij was geen flamboyant historicus, geen essayist van weidse vergezichten of gewaagde stellingen, maar wel een degelijk vakman, onderzoeker en beschrijver die zich steeds bediende van een sobere en heldere taal. Denkt men terug aan Brugmans als persoonlijkheid, dan valt de sterke continuïteit op in levenshouding, opvattingen en gedrag. Hij was misschien wat terughoudend bescheiden in de omgang, enigszins stijfjes soms als de aloude professor aan wie, gelukkig voor hem, de gemeenzaamheid aan de universiteit van latere jaren voorbijging, maar altijd hoffelijk en oprecht, mild ook in zijn oordeel over anderen. Hij had bij dit alles een sterk gevoel voor humor, subtiel in woordspeling, bedekt ironisch soms, maar steeds raak en geestig. Zou men intussen Brugmans kort willen typeren, dan lijkt voor hem deze conclusie op zijn plaats: hij was een man van grote innerlijke beschaving.   i. schöffer * Met dank aan mw. G.J.A. Brugmans te Voorburg voor de bij dit levensbericht geboden hulp. Vergelijk ook hierna noot 6. 1 Over H. Brugmans onder andere P.B.M. Blaas, ‘Hajo Brugmans (1868-1939). De vlucht in de historische parallel’, in J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten, Amsterdam 1992, p. 267-287. 2 Vgl. I.J. Brugmans, ‘Tachtig jaar Amstelodamum 1900-1980’, in Jaarboek Amstelodamum 74 (1982), p. 30-70. Enige hierna volgende gegevens werden ontleend aan de hierin opgehaalde herinneringen aan de jeugd in Amsterdam (p. 13-19) en aan zijn vader (p. 46-48). 3 Ibidem, p. 47. 4 Misschien zou hij later in plaats van ‘klasse’ liever hebben gesproken van ‘stand’; vgl. I.J. Brugmans, ‘Standen en klassen in Nederland gedurende de negentiende eeuw’, in Verslag Historisch Genootschap 74 (1961), p. 30-52. 5 I.J. Brugmans, ‘Thorbecke als geschiedenisphilosooph’, in Historische opstellen opgedragen aan Prof. dr. H. Brugmans, Amsterdam 1929, p. 206-217. Voor de volledige titels van de hierna te noemen boeken en artikelen zij in het algemeen verwezen naar W. Zappey, ‘Bibliografie van de geschriften van Prof. Dr. I.J. Brugmans’, in Bedrijf en samenleving. Economisch-historische studies over Nederland in de negentiende en twintigste eeuw aangeboden aan Prof. Dr. I.J. Brugmans bij zijn aftreden als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, Alphen aan den Rijn/Brussel 1967, p. 313-324. Verscheidene voor de oorlog verschenen artikelen van zijn hand werden herdrukt in: I.J. Brugmans, Welvaart en historie. Tien studiën. Den Haag 1950. 6 Ter gelegenheid van I.J. Brugmans' erepromotie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg op 24 november 1977 werd in Tilburg een interview-film van Brugmans gemaakt en het volledige ‘profiel’ van het gevoerde gesprek is in getypte vorm bewaard (thans in particulier bezit). Verscheidene gegevens en beschouwingen daaruit werden in dit levensbericht verwerkt. 7 De historiografische intreerede, gehouden op 20 oktober 1947: I.J. Brugmans, Wendingen in de economische geschiedenis, Groningen/Batavia 1947, werd herdrukt in: Economisch-historische herdrukken. Zeventien studiën van Nederlanders verzameld door de Vereniging Het Nederlandsch Economisch-historisch Archief t.g.v. haar vijftigjarig bestaan (1914-1964), Den Haag 1964, p. 36-54. 8 W.W. Rostow, The stages of econoomic growth: a non-communist manifesto. Cambridge (Mass.) 1960. Vaak herdrukt en veel vertaald. 9 Vgl. bijvoorbeeld J.H. Stuyvenberg, ‘Economische groei in Nederland in de negentiende eeuw: een terreinverkenning’, in Bedrijf en samenleving, p. 195-226. 10 I.J. Brugmans, ‘Clio en de computer’, in De Economist 116, nr. 1 (1968), p. 62-72. 11 Discussies van de adviescommissie, waaraan ook Brugmans vaak deelnam, telkens bij elk deel samengevat in L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 14: Reacties. Leiden 1991 (twee banden). 12 Interview uit Trouw herdrukt in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 14-ii, p. 1041-1044. 13 Verklaring van Brugmans en Kwantes in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 11a-i (Leiden 1984), met commentaar van De Jong, p. xii-xiv. Het artikel uit het Tijdschrift voor Geschiedenis werd herdrukt in deel 14-ii van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, p. 773-781, met kritiek van W.F. Wertheim en repliek van Brugmans, p. 781-785. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthonie Koolhaas Utrecht 16 november 1912 - Amsterdam 16 december 1992 Anthonie (voor intimi Tom) Koolhaas werd op 16 november 1912 aan de Bellamystraat te Utrecht geboren. Hij was het vierde kind van Teunis Koolhaas en Trijntje de Boer. Zijn vader kwam van het platteland van Noord-Holland en had gevaren bij de marinestoomvaartdienst. Later werd hij inspecteur bij de Rijksmunt en directeur van een avondschool voor scheepswerktuigkundigen. Deze strenge man schonk Tom weinig zelfvertrouwen en later, toen deze studeerde en succes had met het studententoneel, vertaalde de vader zijn wantrouwen in verbazing dat zijn zoon zóiets tot stand wist te brengen. Met zijn moeder had de jonge Koolhaas evenmin contact. Zij werd gegeseld door panische angsten en stond nauwelijks voor hem open. Zij stierf op vrij jonge leeftijd aan een longontsteking die indirect het gevolg was van haar angsten: bevreesd voor een telefoontje had ze de hele nacht in een tochtige hall doorgebracht en dat werd haar te veel. Zijn oudste broer was twaalf jaar, zijn zuster tien jaar ouder, en ook met de slechts twee jaar oudere broer had Koolhaas als jongen nauwelijks omgang. ‘Ik was thuis een buitenbeentje’, zei hij mij eens, ‘ik was wel gedwongen om in een fantasiewereld te kruipen. Als ik zondagsmiddags alleen thuis in de salon aan tafel zat, heb ik mij vaak waanzinnig gelukkig gevoeld met mijn eigen wereld.’ Als kind al observeerde hij de dingen om zich heen met bijzondere aandacht. Daarin vond hij de kracht om de werkelijkheid naar zijn hand te zetten. Met zijn broer Rem en een vriendje speelde hij als zevenjarige in een zelfgeschreven toneelstukje, zich aldus, naar zijn zeggen, een omgeving scheppend voor zijn emoties. De jaren op de Rijks-h.b.s. bracht hij door ‘in een voortdurende staat van verdoving’, waarin alleen voor poëzie plaats was. Zijn eerste publikatie, in De Gids, bestond uit gedichten. Pas als student aan de Utrechtse universiteit kwam hij tot volle ontplooiing. Zijn studie bestond uit onder meer een brede oriëntatie op literatuur, strafrecht, sociologie, psychologie en diplomatieke geschiedenis. Hij zette als lid van studentenvereniging Unitas het Utrechts Studententoneel op en introduceerde buitenlandse stukken in ons land die door het beroepstoneel verwaarloosd werden, zoals Ubu Roi van Alfred Jarry. Ook voerde hij in 1933 een eigen stuk op, De deur, droom in 3 bedrijven. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Via dat studententoneel kwam hij in aanraking met Leo Vroman en A. Alberts, die zijn vrienden voor het leven werden. Volgens Alberts gold Koolhaas als een ‘onbetwiste gangmaker’ in het Utrechtse studentenleven, en Leo Vroman werd door hem gestimuleerd om zich ‘in het min of meer publiek’ te gaan uitdrukken. Dat hij aardig uit de hoek kon komen, bewijst ook zijn optreden in een korte Engelse periode als ‘queue-entertainer’ voor mensen die bij de Londense theaters in de rij stonden. Op drieëntwintigjarige leeftijd werd hij redacteur buitenland bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een onbereikbare eenling vonden ze hem daar, nu eens vol spotlust en dan weer ver weg met zijn gedachten, maar altijd werklustig. Zijn grootste vriend in die Rotterdamse periode was zijn collega Tjomme Kingma Boltjes, zwaar verslaafd aan de morfine. ‘We waren knettergek’, vond Koolhaas zelf, ‘we waren onafscheidelijk, converseerden door hoorns voor doven en bedonderden de brave burgers uit de omgeving schaamteloos.’ Met Kingma Boltjes liep het niet goed af, hij belandde ten slotte in een gesticht. Koolhaas ging een andere weg: die van het schrijverschap. Toch zou hij hiervoor een aanloop van meer dan twintig jaar nemen. In 1935 al inspireerden de muizen achter het behang van zijn grote huurkamer, ergens aan de Maas, hem tot zijn eerste dierenverhalen. ‘Ik werd daar lijfelijk bij betrokken. Ik had er zoveel dat er een soort van omkering ontstond. Niet ik was de hoofdbewoner die last had van muizen, maar zij waren het en hadden last van een man. In mijn vatbaarheid voor deze omkering, die op een gegeven ogenblik een soort vereenzelviging werd, ligt de basis voor de dierenverhalen.’ De eerste verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Twee jaar later publiceerde hij op de kinderpagina van zijn krant in afleveringen zijn stripverhaal Stiemer en Stalma, met tekeningen van Leo Vroman. Het zou in 1939 zijn eerste officiële boek worden. In november 1940 huwde hij Selinde Roosenburg, dochter van een gewaardeerde Middelburgse architect. Hun kennismaking was als uit een sprookje. Koolhaas zou bij vrienden in Zeeland gaan logeren die wel van een grap hielden: aan het station in Middelburg wachtte hem een complete trouwstoet. Aan zijn rijkgesorteerde, maar minder effectieve liefdeleven moest maar eens een einde komen, vonden zijn vrienden. ‘Ik tilde de sluier op en ze was zo fantastisch mooi. En dat niet alleen, ik wist meteen dat zij het was. Dat ik zonder haar verloren zou zijn.’ (Bibeb, Vrij Nederland, 12 juni 1976.) Zij kregen drie kinderen, Rem, Thomas en Annabel. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Rem zou zijn grootvader Roosenburg achternagaan, Thomas en Annabel werden fijnzinnige tekenaars. Naast zijn werk bij de krant, waaraan hij ook in de oorlogsjaren verbonden bleef, vervulde Koolhaas een correspondentschap op het Bureau Inlichtingen in Londen. Van 1946 tot 1952 was hij redacteur cultuur bij het weekblad De Groene Amsterdammer. Hij schreef er zes, zeven stukken per week over allerlei vormen van kunst en redigeerde onder meer de destijds befaamde Kleine Krant. Meer dan veertig dikke banden met recensies vormen de zichtbare oogst van die jaren en de jaren erna, toen hij voor Vrij Nederland toneelrecensies ging schrijven. Intussen brak hij in 1952 met De Groene: hij vond er het cryptocommunistische, rigide klimaat niet om te harden en zocht ander werk. En dat kreeg hij: in het najaar van 1952 ging hij voor de Stichting Culturele Samenwerking, beter bekend als Sticusa, in Indonesië werken. De Sticusa manifesteerde zich in Nederland onder meer door de uitgave van een jaarboek. Het gezin verhuisde naar Djakarta. Echt op zijn gemak voelde hij zich bij de Sticusa nooit; zijn vrouw en hij vonden het niets om met bedienden te moeten werken, ze hielden er niet van om te commanderen. Maar hij deed zijn werk goed, organiseerde veel films en tentoonstellingen en breidde het culturele aanbod van Nederland uit tot een Europese omvang. Toch waren ze blij dat ze naar Nederland konden terugkeren. Eenmaal terug uit Indonesië liet Koolhaas zich door uitgever Geert van Oorschot overhalen zijn dierenverhalen van voor de oorlog uit te breiden met nieuw werk en zo ontstond zijn eerste bundel dierenverhalen, Poging tot instinct (1956). Hij werd docent scenarioschrijven aan de Nederlandse Filmacademie en werkte als toneel- en balletcriticus van Vrij Nederland. Tussen deze werkzaamheden door schreef hij rond 1960 een gestage stroom dierenverhalen, van een grotere omvang en intensiteit dan de verhalen uit de eerste bundel, die onder pakkende titels hun weg vonden naar een groeiend aantal lezers. Vergeet niet de leeuwen te aaien, Er zit geen spek in de val, Gekke Witte, Een gat in het plafond, Weg met de vlinders, Een geur van heiligheid en Vleugels voor een rat bevatten verhalen van een vergelijkbare omvang. De novelle Een schot in de lucht werd als het boekenweekgeschenk voor 1962 in een grote oplage verspreid. Een pak slaag (1963) was zijn eerste roman. Buitengewoon veel drukken beleefde zijn novelle De hond in het lege huis (1964). Met Niet doen, Sneeuwwitje (1966) vatte Koolhaas zijn oude liefde voor het toneelschrijven op. In 1970 volgde nog Noach. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1968 tot 1978 was hij directeur van de Nederlandse Filmacademie. Al veel eerder had hij met zijn eigen film De dijk is dicht en zijn scenario's voor een tiental films, onder andere van Haanstra's Alleman en Bij de beesten af, zijn betrokkenheid bij de film in Nederland bewezen. Bovendien werd hij in 1977 voorzitter van het produktiefonds voor de Nederlandse film. Juist in deze bijzonder drukke periode ontwikkelde hij zijn typische ‘mensenromans’. Te beginnen met De nagel achter het behang, wijdde hij zich ruim een decennium voornamelijk aan het genre van de roman en maakten de dieren gedeeltelijk plaats voor menselijke personages. Tegen het einde van zijn schrijverscarrière keerde hij evenwel terug naar het dierenverhaal, in de kritiek zonder voorbehoud geprezen als zijn sterkste genre. Hij had er, voor Er zit geen spek in de val (1958), zijn eerste literaire prijs mee gewonnen, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1959. Voor Blaffen zonder onraad (1972) verwierf hij de Vijverberg-prijs van de Jan Campertstichting, voor Vanwege een tere huid (1974) de Multatuliprijs. Zijn oeuvre als geheel werd viervoudig bekroond: eerst in 1973 met de bescheiden Tollens-prijs, vervolgens in 1989 met de Constantijn Huygens-prijs en de Frans Erens-prijs en ten slotte, in 1992, kort voor zijn overlijden, met de P.C. Hooft-prijs. Vooral de laatste jaren waren voor Koolhaas en zijn gezin een zware last, ofschoon hij weinig van zijn gezonde voorkomen verloor. Een mislukte herniaoperatie in 1983 had hem zeer achteruitgeworpen. Schrijven op een tekstverwerker was hem nauwelijks meer mogelijk. Tot 1986 bleef hij aan het werk. In 1985 verscheen nog Liefdes tredmolen, getuigend van een onverminderde geestelijke vitaliteit. Zijn laatste verhaal was ‘Doodstil eitje’. Kort na de plechtigheid waarbij hem de P.C. Hooft-prijs 1992 werd overhandigd, op toekenning door een jury onder leiding van een van zijn trouwste bewonderaars, Kees Fens, overleed hij op 16 december 1992 in zijn Amsterdamse woning aan het Vondelpark. Kort voor zijn dood zaten we samen enige uren op het balkon van zijn bovenwoning aan het Vondelpark en hoewel hij soms al bij vlagen aan de overzijde was, zag hij er lichamelijk nog buitengewoon fris uit, bijna in strijd met de klaaglijke toon die hij aan de telefoon placht aan te houden, want hij leed smartelijk onder de kwalen die hem bezochten. De afstand die hij als kind in het ouderlijk gezin had ervaren, schiep hij in zijn omgeving ook wel. Het was de angst voor de toekomst, die hem daartoe aanzette. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Als literaire auteur was Anton Koolhaas volstrekt eigenzinnig. Zijn kunst van het observeren ging gepaard met een bijzonder inlevingsvermogen. Dieren kon hij nooit zien als naamlozen die voorbij ons mensen trekken, zelfs niet wanneer zij waren opgesloten in roedel, kudde of toom. Door zijn verhalen te schrijven heeft hij ons leren kijken naar het naamloze dier, zoals we bereid zijn een hond of een kat die ons dierbaar is, gade te slaan. In zijn jeugd ligt de blauwdruk van zijn voor de Nederlandse literatuur zo belangwekkend oeuvre. Logerend bij zijn Westfriese grootmoeder ontdekte hij als driejarige zijn aandacht voor dieren en de daarmee gepaard gaande verwondering en vervreemding. Hij fantaseerde er verhaalwerelden omheen en die schepping was zijn diepste bevrediging. In de verzamelbundel Alle dierenverhalen (1990) zijn de verhalen waarom Koolhaas de meeste roem heeft verworven, bijeengebracht. Het zijn er zevenenvijftig, die in lengte variëren van drie tot vijfendertig bladzijden. De verzamelbundel laat een ontwikkeling zien van het korte verhaal uit de jaren dertig naar de dierennovelle - Corsetten voor een libel uit 1970 is voorlopig het laatste dierenverhaal - en na de fase van de roman in 1980 terug naar het korte verhaal. De helft van de verhalen is zo'n elf tot vijfentwintig bladzijden lang. Daaronder bevinden zich ook ‘Mijn vader inspecteerde iedere avond de Nijl’, in 1970 als zelfstandige uitgave gebracht, en veel gebloemleesde verhalen als ‘Mijnheer Tip is de dikste mijnheer’, ‘De liefde schuilt in een doublet van hazen’, ‘Er zit geen spek in de val’, ‘Balder D. Quorg, spin’, ‘Gekke Witte’, het te weinig bekende ‘Kou’, ‘Het water van Lubbertol’, ‘De strik’, ‘Weg met de vlinders’, ‘Een geur van heiligheid’, ‘Vleugels zonder veren’, en uit de laatste periode ‘Verstandig ouderschap’, ‘Liefdes tredmolen’ en ‘Doodstil eitje’. De wereld waarin de dierenverhalen van Koolhaas spelen, is fraai door Hella S. Haasse omschreven als ‘een mikrokosmos op zolders, achter het behang, in een vijver of op het erf, in holletjes, of onder het kroos van een sloot, louter gescharrel en gewroet van de onaanzienlijkste, meest voorkomende kleine diersoorten’. Diersoorten vooral ‘die iets molligs en bolligs hebben, knaagdieren vooral en vogels, hoenderen; of iets gedrongens van geconcentreerde kracht, zoals beren en wilde varkens’.¹ In zeven bundels en twee apart uitgegeven verhalen - we laten hier de later verschenen bundels Raadpleeg de meerval en Liefdes tredmolen nog buiten beschouwing - worden meer dan dertig in zichzelfbesloten werelden opgeroepen en terecht heeft Jacques Kruithof daarover opgemerkt: ‘Naarmate {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het oeuvre groeit en zijn vorm vindt, schrompelen taal en bewustzijn tot binnen de maat van het dierlijke.’ Men kan in een stuk als dit slechts verwijzen naar het belang van dit werk. ‘Het grote stikken’ is een typerende titel voor een der verhalen, die ook het thema aanduidt van de alomtegenwoordige dood. Eerst is er in dat verhaal het ordinaire doodbijten en verslinden door de snoek Wampoei. Pas wanneer deze toe lijkt te zijn aan de eend Theophiel vangt de beschrijving van de emotionele ervaring aan. Het is het gevoel van de naderende dood, ontstegen aan de beweging in het koude water, veroorzaakt door de rondschietende snoek. Koolhaas varieert met mateloze nieuwsgierigheid de stervensprocessen, die bijna altijd worden ingeleid met een verandering van het instinctmatig handelen van de dieren. Zo toetst de oude meeuw Tractaal, voor hij opstijgt naar de eeuwige luchten, even of hij nog zin heeft in een wijfje. Ook in andere verhalen verliezen de mannetjes hun aandrift, zoals dat letterlijk heet. Al in de jaren zestig begon Koolhaas naast zijn dierenverhalen romans te schrijven. Met De nagel achter het behang (1971), waarin hij onder andere zijn ervaringen met Tjomme Kingma Boltjes gestalte gaf, begon hij aan een hele reeks van zulke ‘mensenromans’. Hoogtepunten in die reeks werden de fraaie puberteitsroman Vanwege een tere huid (1974), het veel fellere De geluiden van de eerste dag (1975), met de sterke vrouwenfiguur Mirabelle, en de van melancholie doortrokken roman Een aanzienlijke vertraging (1982). Met name in de eerste twee romans vormen mensen en dieren één samenhangende, in zichzelf besloten orde, die permanent tot chaos kan vervallen. In deze werken stelde Koolhaas heel nadrukkelijk zijn centrale thema van de ongedeeldheid van leven en dood en de causale samenhang daartussen. Naar analogie hiervan vormen lustbeleving en doodservaring in Koolhaas' romans en verhalen een onafscheidelijk paar. De libel Laudasoump wordt al tijdens de paring, die zo jubelend werd ingezet, door een grote treurigheid overvallen, waarvan de herkomst duidelijk is: ‘Twee parende libellen. [...] Waarna alles wel verval moet zijn. De onontkoombare eieren leggen en dan, als het voortbestaan van de soort verzorgd is, sterven en aftakelen.’ Bij alle schittering die Koolhaas in dit verhaal legt, schittering van parelend en parend leven, is het doortrokken van de broeiing van de dood en kondigt zich de rouw al aan voor het vonnis definitief is. Een schrijver die zo vaak anticipeert op de dood in zijn beschrijving van rouwprocessen - zoals met name zijn romans {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} laten zien - vindt hierin waarschijnlijk bevrijding. Lang leek het of Koolhaas niet tijdens zijn leven de literaire erkenning zou krijgen die een kleine groep critici en literatuurwetenschappers, onder wie Kees Fens, W. Bronzwaer en T. van Deel, en zijn vele lezers hem toedachten. De late lof die hem met de toekenning van eerst de Constantijn Huygens-prijs en vervolgens de P.C. Hooft-prijs ten deel viel, heeft, daarvan ben ik overtuigd, hem de vrede gebracht die een permanente onvrede over de reacties op zijn werk wegnam.   wam de moor Voornaamste geschriften Een uitgebreide bibliografie van Koolhaas' oeuvre is te vinden in Jan Campertprijzen 1989, 's-Gravenhage 1989. Zie ook: Wam de Moor, Koolhaas onder de mensen. Amsterdam 1978. 1 Hella S. Haasse, ‘Anton Koolhaas: prijs het slijk’, in Literair lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971, samengesteld door Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen, Amsterdam 1973, p. 177-188: p. 178-179. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Meyer Amsterdam 8 juni 1911 - Amstelveen 15 september 1993* Herman Meyer was bijna dertig jaar lang, van 1947 tot 1976, hoogleraar Nieuwere Duitse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, maar zijn betekenis voor de literatuurwetenschap gaat ver uit boven de - overigens voorbeeldige - vervulling van dit ambt: hij was een germanist van wereldnaam. In wetenschappelijk opzicht was hij de geestverwant en de gelijke van grote germanisten als Wolfgang Kayser, Günther Müller en Emil Staiger. In zijn omvangrijke en substantiële oeuvre behandelde hij vele thema's uit de algemene literatuurwetenschap en liep daarbij - naar later zou blijken - vaak voorop. Hij overzag niet alleen de gehele Duitse literatuurgeschiedenis, maar wist die ook altijd in Europees verband te plaatsen. Zijn beschouwingswijze van literaire werken werd door Emil Staiger als ‘Sinn für die Mischung von Ernst und Spiel in der Literatur’ gekarakteriseerd, een verwijzing naar het Goethe-motto van Meyers boek over het citaat in de vertelkunst: ‘Nur aus innig verbundenem Ernst und Spiel kann wahre Kunst entspringen.’ Tot zijn onderzoeksthema's behoorden de structuur van de vertelkunst (en daarbinnen het probleem van de epische integratie), de humoristische roman, de poëtica van de ruimte, de esthetiek van vers en strofe, het onderzoek van literaire motieven (zoals het beeld van de Hollander in de Duitse literatuur, de topos van ‘Hütte und Palast’), de interactie van literatuur op literatuur en de relaties tussen literatuur en beeldende kunst (Goethe en Palladio, Goethe en Runge, Rilke en Cézanne, Rilke en Van Gogh). Met het werk van Goethe, Raabe en Rilke was hij vertrouwd als geen ander. Zijn belangstelling en themakeuze was veelzijdig, maar nu zijn wetenschappelijke oeuvre is afgesloten valt toch ook de continuïteit van zijn vraagstellingen op. Zijn onderzoekingen werden gekenmerkt door de ‘zur Meisterschaft entwickelte Kunstgriff der perspektivischen Blickbeschränkung als methodischen Vehikels der Erkenntnissteigerung’ (Mandelkow). De schilderkunst had zijn bijzondere belangstelling en hij had eigenlijk kunstgeschiedenis als studievak willen kiezen, maar ‘deze intentie werd door overmacht geblokkeerd’. In sommige van zijn beste voordrachten en artikelen over woord-beeldrelaties wist hij deze oorspronkelijke intentie echter tot een inspiratiebron te maken. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Meyer werd in 1911 als middelste kind tussen vier zusters geboren te Amsterdam als zoon van Herman Meyer sr. en Elisabeth M. Otten. In het lutherse gezin, dat spoedig naar Zandvoort verhuisde, werd veel gemusiceerd en gelezen. Zelf noemde hij de geest van zijn ouderlijk huis ‘ethisch-humaan en bovenal muzisch’. Hij groeide dus op in een veelzijdig cultureel geïnteresseerd milieu en heeft deze traditie in zijn eigen leven en in zijn werk weten voort te zetten, hierbij gesteund door zijn echtgenote Renske M.G. Harmsen, met wie hij op 7 oktober 1939 in het huwelijk trad. Na de lagere school te Zandvoort bezocht hij het Kennemer Lyceum waar hij een grondige kennis verwierf van de klassieke literatuur en van de bijbel en daarmee de grondslag legde van zijn literaire eruditie. In 1930 begon hij zijn studie in de Duitse taal- en letterkunde, met kunstgeschiedenis en filosofie als bijvakken. Deze keuze stond onder invloed van zijn bewondering voor de Duitse cultuur. In het interbellum lazen Nederlandse intellectuelen vooral Duitse literatuur. Ook een reis langs Duitse jeugdherbergen maakte diepe indruk. Zijn leermeester aan de Universiteit van Amsterdam was J.H. Scholte, wiens leerstoel hij in 1947 zou innemen. Een van zijn docenten was Wolfgang Kayser, met wie hij tot diens dood collegiaal verbonden bleef. Na zijn doctoraalexamen in 1937 kreeg hij een kleine betrekking als leraar aan het Nieuw Lyceum te Den Haag. Deze ervaring in het middelbaar onderwijs zou hem later van pas komen bij het schrijven (samen met D.W. Harberts) van een veelgebruikte Duitse literatuurgeschiedenis voor middelbare scholen in Nederland, die in 1948 verscheen. Het motto van dit schoolboek, ‘Und wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt, Ist ein Barbar, er sei auch, wer er sei’ (Goethe), dient vermoedelijk ook gelezen te worden in het licht van de Nederlandse opvattingen over de Duitse cultuur in die jaren, zoals die tot uitdrukking kwamen in een vermindering van het aantal lesuren voor het onderwijs in het Duits. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog diende hij bij het onderdeel van de artillerie dat bij de Grebbelinie de aftocht van het leger zou dekken. Op zijn verjaardag, 8 juni 1940, werd hij gedemobiliseerd. Het is tekenend dat hij tijdens de dienst, zelfs nog als kortstondig krijgsgevangene, tijd wist vrij te maken voor werk aan zijn proefschrift. Vanaf september 1941 combineerde hij een leraarschap aan de Rijks-h.b.s. te Utrecht met een assistentschap aan de universiteit bij prof. dr. H. Sparnaay. In Utrecht werden de drie kinderen geboren, hier schreef hij verder aan zijn dissertatie over het type van de zonderling in de Duitse literatuur, waarop {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in juli 1943 bij J.H. Scholte aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, nog juist voordat men de beruchte loyaliteitsverklaring voor de bezetter diende te ondertekenen. Toen hij in 1947 op relatief jonge leeftijd het hoogleraarsambt in Amsterdam aanvaardde met een inaugurele rede over De levensavond als litterair motief, in een tijd van sterke anti-Duitse gevoelens, was hij zich ten volle van de zwaarte van zijn taak bewust. Geestverwanten vond hij aan de universiteit in Hellinga en Donkersloot. Het was de tijd van de (her)ontdekking van het Russisch formalisme, het Tsjechisch structuralisme en het Amerikaanse New Criticism. In de Duitse literatuurwetenschap was het de periode van de ‘werkimmanente’ (dat wilde destijds, zo kort na het Derde Rijk, vooral zeggen: niet door ideologie bepaalde) structuuranalytische interpretatiemethode, waarvan de verdiensten in de politiseringsfase en in de intensieve methodendiscussies van de jaren zestig en zeventig al te radicaal werden ontkend, zoals K.R. Mandelkow heeft betoogd in zijn uitvoerige analyse van Meyers oeuvre tot 1976. Hij zette zich volledig in voor het opnieuw aanknopen van de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland, die door de oorlog waren vergiftigd of vernietigd. Zo reisde hij in 1949 naar Frankfurt om Thomas Mann in de Paulskirche zijn Ansprache im Goethejahr te horen uitspreken. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om contacten te leggen met de directeur van het Goethehaus aldaar, Ernst Beutler. Een uitnodiging voor een lezing in 1951 vormde het begin van talloze gastcolleges aan Westduitse universiteiten, waaronder die in Bonn en Keulen, die door even talrijke gastcolleges van Duitse collega's in Nederland (de eerste door Bruno Snell) werden gevolgd. Van 1953 tot 1985 was hij voorzitter van het Genootschap Nederland-Duitsland, waarmee hij zijn bijdrage leverde aan de wederopbouw van de culturele en wetenschappelijke banden tussen beide landen en dat hij zelf mede had opgericht. Onder de auspiciën van dit Genootschap verscheen ook na 1950 het culturele tijdschrift Duitse Kroniek. Hij deed dit werk deels samen met zijn studievriend Jan Aler, aan wie hij zijn boek Zarte Empirie opdroeg. De gedenkwoorden bij diens dood in 1992 waren zijn laatste publikatie. Vooraanstaande universiteiten in Duitsland en in de Verenigde Staten (Yale, Princeton, Harvard, Pittsburgh) nodigden hem uit als gasthoogleraar. Bijna altijd werd hij daarbij, evenals op voordrachtsreizen, vergezeld door zijn vrouw Renske, zijn vroegere studievriendin, zijn steun en toeverlaat, met wie hij in een huwelijk van meer dan vijftig jaren verbonden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} was. ‘Zonder mijn dappere kameraad Renske zou ik het niet gerooid hebben’, zei hij in een toespraak bij zijn tachtigste verjaardag. Met een afscheidscollege over de erotiek van het rijm beëindigde hij, nog vol energie, zijn hoogleraarschap in 1976. Bij deze gelegenheid werd hem door Alexander von Bormann, samen met Karl Robert Mandelkow en Anthonius H. Touber, een imposant Festschrift aangeboden, waaraan vijfenvijftig vrienden, leerlingen en collega's in binnen- en buitenland een bijdrage hadden geleverd. Het boek geeft een beeld van de wijze waarop de verschillende impulsen die Meyer heeft gegeven in theorie en praktijk opgepakt zijn. Het is een indrukwekkend getuigenis van zijn betekenis voor de literatuurwetenschappelijke wereld. Een hartinfarct noodzaakte hem in 1970 voor het eerst zijn gezondheid een hogere prioriteit te geven, maar al spoedig herstelde hij zich en hervond hij zijn produktiviteit, niet in de laatste plaats door regelmatige verblijven aan zee in het geliefde huis in Burgh-Haamstede. Tot het laatst toe werkte hij met animo aan zijn verschillende onderzoeksprojecten, kweet hij zich van de verplichtingen, voortvloeiende uit zijn vele lidmaatschappen en bestuursfuncties en bleef hij een trouw brievenschrijver die altijd op zeer persoonlijke en stimulerende wijze op hem toegezonden artikelen en boeken van collega's of leerlingen reageerde. Aparte vermelding verdienen zijn werkzaamheden ten behoeve van verschillende tijdschriftredacties als die van de Duitse Kroniek (sinds 1950), van het Jahrbuch für Ästhetik und allgemeine Kunstwissenschaft (1952-1962), van Euphorion (sinds 1962) en van Neophilologus (tot 1971). Op zijn tachtigste verjaardag in 1991 werd hij door zijn vroegere vakgroep, samen met het Goethe-Institut en het Genootschap Nederland-Duitsland, met een feestelijk symposium in de Aula van de Amsterdamse Universiteit geëerd. In een geestige toespraak blikte hij terug op zijn welbestede leven aan de hand van Goethes gedicht Urworte. Orphisch en de daarin genoemde levensmachten Daimoon (de strenge wetmatigheid) en Tyche, het toeval. Twee jaar later overleed hij in zijn huis te Amstelveen.   Als germanist van Nederlandse afkomst (een afkomst die door zijn familienaam bij sommige lezers van zijn werk onbekend bleef) heeft hij een bijdrage aan de internationalisering van het vak geleverd, hierbij deels geholpen door instellingen als de Alexander-von-Humboldt-Stiftung en het Goethe-Institut. Dit uitte zich onder meer in zijn betrokkenheid vanaf de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} oprichting bij de Internationale Vereinigung für Germanische Sprach- und Literaturwissenschaft (ivg), waartoe ook de neerlandistiek en de scandinavistiek gerekend worden, waarvoor hij in augustus 1965 als president het congres in de rai in Amsterdam organiseerde en waarvan hij na 1970 erepresident was. In Die Zeit verscheen zijn openingsrede voor het congres in 1965, waarin hij de licht- en schaduwzijden van de actuele situatie in de germanistiek aan de orde stelde. Men maakte zich toen op, de structuuranalytische interpretatie achter zich te laten en zag een hernieuwde ideologiseringsfase tegemoet. Een hoogtepunt voor de deelnemers aan het congres was het door hem georganiseerde diner in het Rijksmuseum. Hij was lid van de Nederlandse pen-Club, van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, van de Goethe-Gesellschaft, waarvan hij de congressen in Weimar regelmatig bijwoonde, evenals de bijeenkomsten van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung in Darmstadt. Sedert 1969 was hij lid van Afdeling Letterkunde van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen, die hem op 14 maart 1994 met een rede door haar lid prof dr. F.J. van Ingen, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, herdacht. Hij was erelid van de Modern Language Association of America en corresponderend lid van de Akademie der Wissenschaften zu Göttingen. Als het behoud van werklust en werkkracht tot op hoge leeftijd en het ontvangen van erkenning voor verdiensten daarvoor maatstaven zijn, was Herman Meyer een gelukkig mens. Van de vele onderscheidingen voor zijn werk noem ik het Großes Verdienstkreuz des Verdienstordens van de Bondsrepubliek (1963), de Goldene Goethe-Medaille van het Goethe-Institut (1966) en de prijs voor Germanistik im Ausland van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung (1974).   Een aantal werken van Meyer behoort inmiddels tot het klassieke repertoire van de literatuurwetenschap, van het historische motief-onderzoek Der Sonderling in der deutschen Dichtung, zijn in de oorlogsjaren - onder soms avontuurlijke omstandigheden - geschreven proefschrift uit 1943, dat verscheidene herdrukken beleefde, tot zijn laatste boekpublikatie Spiegelungen. Als zijn meesterwerk, behorend tot de canon van het vakgebied, wordt algemeen Das Zitat in der Erzählkunst (1961) beschouwd. Het boek werd {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Engels en Japans vertaald. Het is opgedragen aan de nagedachtenis van Wolfgang Kayser en bevat een keur van baanbrekende onderzoekingen naar de functie en de betekenis van het gebruik van citaten in de Europese romankunst, van Wieland tot Thomas Mann, met inbegrip van Rabelais, Cervantes en Sterne. Het gaat hierin om de interferentie tussen het eigene en het vreemde in de spiegel van de citeerkunst in de roman, met name de humoristische roman. In een tweetal zorgvuldig gecomponeerde bundels, Zarte Empirie uit 1963 en Spiegelungen uit 1987, publiceerde hij een keuze uit zijn belangrijkste studies in artikelvorm. Beide boeken ontlenen hun titel aan een Goethe-citaat en worden met een programmatisch voorwoord ingeleid. De eerste bundel, met het aan Petrarca en de Zauberberg ontleende motto ‘Placet experiri’, bevat een twaalftal opstellen en beroept zich op de uitspraak van Goethe: ‘Es gibt eine zarte Empirie, die sich mit dem Gegenstand innigst identisch macht und dadurch zur eigentlichen Theorie wird.’ In deze definitie van empirie herkende Meyer de beginselen van zijn eigen literatuurwetenschappelijke werkwijze: ‘ich komme nicht aus ohne die ständige antäische Berührung mit dem festen Boden der Erfahrung, mit dem literarischen Gegenstand.’ Onmiskenbaar definieert hier ook een Nederlandse germanist zijn innerlijke voorbehoud ten opzichte van een al te groot vertrouwen in de theorie, zoals dat soms in de Duitse germanistiek gekoesterd wordt. Daaruit leidde hij dan ook zijn bij voorkeur gevolgde methode af: ‘zwar sind es letztlich vielfach theoretische Einsichten, um die ich mich bemüht habe und bemühe; Anfang und Mitte des Weges aber, der zur Gewinnung solcher Einsichten führt, sind für mich nach wie vor die literarischen Gegebenheiten selbst in ihrer vollen Gegenständlichkeit. [...] Versenkt man sich mit Lust und Liebe und mit Andacht zum Kleinen in das charakteristische Spezielle, macht man sich mit ihm innigst vertraut [...], so tritt es aus seiner mikrologischen Enge heraus, es stellt sich in weitere Bezüge hinein und enthüllt überraschend seine Relevanz auf allgemeinere, ja auf theoretische Einsichten hin.’ Ook de tweede bundel, die een tiental opstellen bevat, ontleent zijn titel aan een begrip dat Goethe in pregnante zin in zijn bespiegelingen over een toekomstige wereldliteratuur gebruikt: ‘Spiegelung im Sittlichen’. Meyer wilde daarmee de coherentie van zijn studies aanduiden: ‘In ihrem Werdegang erscheint Literatur als ein fortwährender Spiegelungsprozeß; in ihrem Resultatmodus ähnelt sie einem gewaltigen Spiegelkabinett.’ Het ging hem dus daarbij vooral om de relaties tussen teksten on- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} derling, dus om verkenning van het gebied dat tegenwoordig in de literatuurwetenschap als intertextualiteit wordt aangeduid. Een Goethe-citaat, waarin het Faust-drama aangeduid wordt met ‘diese sehr ernsten Scherze’, vormt ook de titel van een studie over Goethes Faust uit 1970. Vooruitlopend op inzichten uit de receptietheorie wijst Meyer hierin de lezer aan als de instantie die het antwoord moet vinden op de bekende vraag, of Faust de weddenschap met Mephistopheles nu wint of verliest. Door de jongere generatie werden zijn bijdragen tot het vak soms wat al te gemakkelijk bij de stroming der ‘werkimmanente interpretatie’ ingedeeld. Men zag daarbij over het hoofd dat hij zich reeds in 1952/1953 in een principiële discussie in Euphorion met Oskar Seidlin over het lied van Mignon in Goethes Wilhelm Meister had gedistantieerd van een niet door strenge filologische regels getoetste, te speculatieve toepassing van haar principes en dat hij zich ook ten opzichte van de morfologische methode van Günther Müller kritisch opstelde. Hij was van aanleg trouwens geen man voor dogmatische schoolstrijd en ideologische fixatie en beschouwde terecht de ‘immanente’ interpretatie als ‘een veel te beperkt etiket’ voor zijn structuuranalytische interpretaties. In de rede bij zijn tachtigste verjaardag karakteriseerde hij zijn onafhankelijke positie als volgt: ‘ik was of werd nimmer een ‘richting’ - of ‘stroming’ - kampioen. Al die richtingen en stromingen [...], ik heb ze bekeken, soms geassimileerd, maar altijd met dat voorbehoud dat aan Archimedes de woorden ingaf: noli turbare circulos meos.’ Karl Robert Mandelkow, die een tijdlang zijn collega in Amsterdam was, karakteriseerde in zijn laudatio bij zijn vijfenzestigste verjaardag en emeritaat, verschenen in de feestbundel Wissen aus Erfahrungen. Werkbegriff und Interpretation heute (Tübingen 1976), Meyers houding als ‘liberale Sachlichkeit’ en trachtte daarin vanuit Duits perspectief de onmiskenbaar nuchter-sceptische Nederlandse aspecten daarvan te omschrijven. Meyer kenschetste zijn eigen attitude in zijn studie over ‘Rilkes Sachlichkeit’: ‘Auf der Grundlage liebender Verehrung darf und soll der Kritiker so behutsam und so nüchtern wie möglich seines Amtes walten.’ Met het gezag, ontleend aan de originaliteit en nauwkeurigheid, aan de trefzekerheid en de eruditie van zijn interpretaties, wist Meyer zijn eigen liberale positie te midden van vaak gedogmatiseerde meningen en richtingen binnen de literatuurwetenschap te veroveren en te behouden. Zijn stilistische beheersing van het Duits was zo goed dat zijn proza soms aan Duitse studenten ten voorbeeld werd gesteld. Hijzelf volgde de {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} richtlijn: ‘Der Autor mache es sich schwer, um es dem Leser leicht zu machen. Der Autor soll schwitzen, damit der Leser nicht zu schwitzen braucht.’ Dit adagium maakte hem tot een ‘Klassiker der Wissenschaftsprosa’, die zijn betoog een dialogische opbouw meegaf en zo de lezer bij zijn bevindingen wist te betrekken. Een van zijn recensenten verzuchtte: ‘Je moet wel buitenlander zijn om zo goed Duits te schrijven.’ In de jaren zestig kwamen Duitse studenten speciaal naar Amsterdam om colleges van Herman Meyer te volgen. Hij verstond de kunst, ook in zijn colleges en werkgroepen, om een schijnbaar onbelangrijk detail tot uitgangspunt te maken voor een speurtocht naar samenhangen van elementen in de tekst zelf en verbanden tussen de tekst en andere teksten en kon zo wijde vergezichten openen. Altijd schreef hij uiterst zorgvuldig, met een humoristisch-bescheiden dictie, blijk gevend van een zeldzame belezenheid en vertrouwdheid met de grote werken uit de wereldliteratuur. In alle gedenkwoorden bij zijn overlijden werden zijn formuleringskunst en zijn micrologische methode geroemd, waarbij hij niet van theoretische inzichten vertrok, maar van details of concrete passages, die hij, wars van ideologie en methodologisch dogmatisme, tot spreken wist te brengen.   In de persoonlijke omgang was hij aimabel, bedachtzaam en van een ouderwetse zorgvuldigheid. Zijn brieven getuigen van aandacht en respect voor de produktie van anderen. Samen met zijn echtgenote ontving hij, uiterst gastvrij, vele collega's. Het onderhouden van persoonlijke betrekkingen was voor hem een vanzelfsprekend deel van zijn leven. Zijn humor en relativeringsvermogen vormden een tegenwicht tegen de strenge werkdiscipline die hij zich oplegde. Ikzelf had het voorrecht, in de tweede helft van de jaren vijftig bij hem te studeren en deze studie in 1968 met een promotie bij hem af te ronden. Ik heb kunnen profiteren van zijn stimulerende begeleiding, zijn openheid voor een andere aanpak dan de zijne en zijn oprechte menselijke belangstelling en denk met dankbaarheid aan hem terug.   w. schönau {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Een bibliografie tot het jaar 1976 is te vinden in de feestbundel Wissen aus Erfahrungen. Werkbegriff und Interpretation heute. Festschrift für Herman Meyer zum 65. Geburtstag. Hrsg. von Alexander von Bormann in Verbindung mit K.R. Mandelkow und A.H. Touber. Tübingen 1976, p. 954-958.   Der Typus des Sonderlings in der deutschen Literatur. [Dissertatie.] Amsterdam 1943. (Herdrukken onder de titel Der Sonderling in der deutschen Dichtung, München 1963, 1983, 1990.) De levensavond als litterair motief. [Inaugurele rede.] Amsterdam 1947. (Met D.W. Harberts), Deutsche Dichtung. Anthologie und Literaturgeschichte. 2 delen. Amsterdam 1948. Das Zitat in der Erzählkunst. Zur Geschichte und Poetik des europäischen Romans. Stuttgart 1961 (herdruk 1967, 1988). (Engelse vertaling onder de titel The Poetics of Quotation in the European Novel, Princeton, N.J. 1968; Japanse vertaling in Jahrbuch für Germanistik ‘Norden’, Sapporo 1974.) Rilke and Visual Art. [in het Japans.] Tokyo 1961. Zarte Empirie. Studien zur Literaturgeschichte. Stuttgart 1963. (Als mederedacteur), Tradition und Ursprünglichkeit. Akten des 3. ivg-Kongresses in Amsterdam 1965. Amsterdam 1966. Wesenszüge des humoristischen Romans. Bremen 1966. Diese sehr ernsten Scherze. Eine Studie zu Faust II. Heidelberg 1970. Natürlicher Enthusiasmus. Das Morgenländische in Goethes ‘Novelle’. Heidelberg 1973. De erotiek van het rijm. [Afscheidscollege.] Amsterdam 1976. Spiegelungen. Studien zu Literatur und Kunst. Tübingen 1987. * Ik heb bij de samenstelling van dit levensbericht dankbaar gebruik gemaakt van K.R. Mandelkows bijdrage ‘Liberale Sachlichkeit. Der Literaturwissenschaftler Herman Meyer’ tot de hieronder vermelde feestbundel (p. 1-20) en van de herdenkingsrede, gehouden door prof. dr. F.J. van Ingen in de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen op 14 maart 1994. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Reeser Amsterdam 9 februari 1916 - Overveen 2 september 1993 Hans Reeser was het derde kind en de enige zoon van het echtpaar J.G.A. Reeser, directeur van de Gemeentelijke Instelling voor de Veemarkt en het Abattoir te Amsterdam, en C.M. van der Pol. Na zijn gymnasiumtijd aan het Amsterdams Lyceum studeerde hij van 1937 tot 1939 Frans aan de Gemeentelijke Universiteit. De studie bleek hem niet te voldoen en verontrust door de oorlogsdreiging meende hij praktische diploma's te moeten behalen. Hij koos voor de bibliotheekopleiding aan de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te Amsterdam. In 1944 behaalde hij het directeursdiploma. Zijn loopbaan aan de Universiteitsbibliotheek begon op bescheiden niveau: in 1945 werd hij aangesteld als tijdelijk klerk bij het Uitleenbureau. Maar het gelukte hem een beurs van de Franse regering te verwerven om te studeren aan de Ecole Nationale des Chartes in Parijs. Daar volgde hij van 1946 tot 1947 het onderwijs, onder andere van Mlle L.N. Malclès, en behaalde hij het diplôme technique de bibliothécaire. Dit opende de weg voor een wetenschappelijke bibliotheekloopbaan: van 1948 tot 1979 was Reeser lid van de wetenschappelijke staf van de uba, eerst als wetenschappelijk ambtenaar aan het Inlichtingenbureau, sinds 1961 als hoofd van de afdeling Systematische Catalogus. Toen hij nog bij het Inlichtingenbureau werkte, was hij al bekend om zijn hulpvaardigheid en zijn buitengewone kennis van het bibliografisch apparaat. De bibliografie bleef zijn hart houden, ook toen hij hoofd van de Systematische Catalogus geworden was, méér dan de pure systematiek met de vele aanpassingen die daarin nodig waren door de ontwikkeling der wetenschappen. Hij was pragmaticus, de theorie van de systematiek was hem te abstract. Niet voor niets had hij toen hem gevraagd werd hoofd van de Systematische Catalogus te worden, als eis gesteld ter zijde gestaan te worden door een volbloed systematicus, E.J. Akkeringa, later zijn opvolger, toen Reeser in 1978 om gezondheidsredenen vervroegd uittrad. Belangrijke bijdragen aan de systematische catalogus heeft hij geleverd met de verzorging van de biografieënrubriek en de rubrieken geschiedenis en geografie. De sfeer op zijn afdeling heeft hij in hoge mate bepaald en waar nodig kwam hij op voor ‘zijn’ mensen. Een van de bekwaamste leden van de wetenschappelijke staf, heeft directeur De la Fontaine Verwey hem genoemd. Het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt wel vanzelf dat Reeser ook bestuurslid is geweest (1954-1960) van de Sectie Wetenschappelijke Bibliotheken van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen. Met veel verve vervulde Reeser nog een taak, die eveneens zijn hart had en die voortvloeide uit zijn werk aan de UB: van 1955 tot 1981 doceerde hij bibliografie aan de cursus voor wetenschappelijk bibliotheekambtenaar, aan die van de Gemeenschappelijke Opleidingscommissie en aan de Frederik Muller Academie. In 1966 kwam daar nog een docentschap bij: bibliografie in de vakgroep boek- en bibliotheekwetenschap van de faculteit der letteren van de Universiteit van Amsterdam. Ook dat werk heeft hij - ten slotte in de rang van wetenschappelijk hoofdmedewerker - tot 1981 gedaan. Van Louise Noëlle Malclès, de formidabele Franse bibliografe, zoals Reeser haar noemde, had hij geleerd dat bibliografie in haar ware betekenis een organische discipline is met een gerichte methode, niet een min of meer onhanteerbare opeenstapeling van boektitels en dat zij daarom fungeert als absoluut onmisbare hulpwetenschap bij het literatuuronderzoek in alle wetenschappen. Die hoge opvatting van het vak heeft hij zijn studenten steeds getracht bij te brengen, die maakte hem blijvend enthousiast voor het lesgeven. Er was nog een tweede vakgebied waarop Reeser zich als kenner en schrijver met het grootste gemak bewoog, dat van de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. Hij is de biograaf van Bosboom-Toussaint, heeft een monografie geschreven over Andersens reis door Nederland en is de auteur van het Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint en van een reeks artikelen op het terrein van de letterkunde van de negentiende eeuw, artikelen over Bosboom-Toussaint en Andersen, maar ook over andere onderwerpen en personen. Het is begonnen, zo heeft hij in een interview verteld, met Het huis Lauernesse, dat hij als veertienjarige las en het was door de lectuur van de historische romans van Bosboom-Toussaint dat hij iets ging ontdekken van het verschil tussen literatuur en ‘zomaar een verhaal’. Op de UB kreeg hij via de conservator van de afdeling Handschriften een pakket brieven van Bosboom-Toussaint in handen. Die zijn voor hem de aanleiding geweest tot de biografie, in twee delen, De jeugdjaren in 1962, De huwelijksjaren in 1985; voor het tweede deel was hem een regeringsopdracht verleend. In 1986 is dit deel van Reesers werkzaamheden bekroond met een eredoctoraat in de letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Bij die gelegenheid roemde de promotor W. van den Berg Reeser als de belangrijk- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ste Andersen-kenner in Nederland, aan wie ook de scandinavistiek grote verplichtingen heeft, en prees hij - al evenzeer terecht - de tweedelige biografie als een standaardwerk voor de studie van Bosboom-Toussaint, maar ook nog als een boek vol materiaal waaruit andere onderzoekers van de negentiende-eeuwse letterkunde konden putten. Deze erkenning van het werk dat hij grotendeels in zijn vrije tijd heeft verricht, heeft Reeser bijzonder goed gedaan. Zijn dankwoord begon met een citaat uit Horatius, door hem vertaald als: ‘Hoe dankbaar stemt dit uur, dat mij verrassend overvalt.’ Daarna is zijn werkkracht alleen nog maar toegenomen. Apart wil ik het Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint uit 1990 noemen. Reeser hoopte dat het nog eens tot een uitgave van haar brieven zou komen en als voorbereiding daarop geeft het Repertorium niet alleen alle bewaarde brieven op van en aan de schrijfster, maar ook de verloren gegane die in elk geval ooit geschreven zijn. Bovendien vermeldt hij biografische gegevens van alle correspondenten. Reeser inventariseerde circa 1500 brieven van en ruim 350 aan haar gerichte brieven. Reesers boeken zijn breed opgezet: het eigenlijke onderwerp ervan behandelt hij op grond van zoveel mogelijk documenten minutieus, daarnaast verschaft hij een maximum aan inlichtingen rondom het hoofdonderwerp. Ook in zijn boeken is hij de hulpvaardigheid zelf! Uitvloeisel van zijn studies in de negentiende eeuw was het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1975) en het bestuurslidmaatschap van de stichting ‘Het Réveil-Archief’ van 1957 tot 1986. Met de Werkgroep Negentiende Eeuw leefde hij van haar oprichting af mee, hij was een trouw bezoeker van de jaarlijkse symposia en schreef voor het Documentatieblad een ‘Lof der negentiende eeuw’. Ook promoties op het terrein van de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde woonde hij graag bij. Reeser - een groot verzamelaar - had een complete bibliotheek van de werken van Bosboom-Toussaint en een unieke collectie oudere Nederlandse vertalingen van Andersen en zeldzame Duitse en Deense Andersen-edities. De eerste verzameling is vermaakt aan de Stads- of Athenaeumbibliotheek in Deventer, de tweede aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die tevens een verzameling brieven van de Gids-redacteur J.C. Zimmerman en een aantal manuscripten van Bosboom-Toussaint, waaronder haar lectuurcahier, ontving. Als kritiek op Reesers biografie van Bosboom-Toussaint is naar voren {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht dat hij zich niet had onthouden van oordeelvellingen over haar romans en verhalen en soms over haar gedragingen. Maar Reeser was er nu eenmaal de man niet naar om zijn subjectiviteit gescheiden te houden van zijn werk. Werk moest eerst zijn hart gestolen hebben, dan pas kon hij zijn helder verstand erin ontplooien. Zo kwam het dat hij over negentiende-eeuwers een oordeel kon uitspreken als waren het mensen die hij als tijdgenoten persoonlijk kende. Hij had een hekel aan Potgieter en aan Bakhuizen van den Brink - in de grond van de zaak vond hij ze als mensen onbetrouwbaar - omdat zij Truitje Toussaint schade hadden berokkend: Potgieter door haar fantasie te fnuiken, Bakhuizen van den Brink vooral door hun ongelukkige liefdesaffaire. Die emotionele betrokkenheid bij zijn werk, op personen uit het verleden en het heden was zijn kracht, maar soms ook zijn zwakte. Hij kon niet anders. ‘Mijnheer Reeser’ was hij voor iedereen op zijn afdeling op de UB en hij van zijn kant tutoyeerde er ook niemand. Dat maakte de omgang gemakkelijker, vond hij, want zo was de mogelijkheid groter grenzen te eerbiedigen. Deze gedragslijn - eens doodgewoon maar later één waarvan rekenschap werd gevraagd - is tekenend voor Reeser: het eerbiedigen van grenzen in de omgang met mensen. Met al zijn bonhomie, zijn grappen en grapjes was hij een zeer gesloten mens. Dat veranderde in de periode dat hij wist ongeneeslijk ziek te zijn. Toen werd hij opener en kwam ook zijn gelovigheid gemakkelijker ter sprake. Hoewel niet godsdienstig opgevoed, was hij altijd al een religieus mens geweest. Sinds de jaren tachtig vond hij steeds meer een onderkomen in de rooms-katholieke kerk De Krijtberg, gelegen tegenover zijn vroegere werkplaats, de UB. Daar woonde hij graag de diensten bij. Negen weken voor zijn heengaan is hij gedoopt. Die daad van overgave heeft hem rust en ruimte gegeven. Niet dat hij daarmee afscheid nam van het leven. Dat bleef hem boeien. Hij zat vol plannen voor artikelen, waarvoor het materiaal al lang klaarlag. Ze moesten alleen nog geschreven worden. Het heeft niet zo mogen zijn. Op 2 september 1993 is er een einde gekomen aan dit werkzame leven.   margaretha h. schenkeveld Voornaamste geschriften In boekvorm: De jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Toussaint. Haarlem 1962. Andersen op reis door Nederland. Zutphen 1976. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Groningen 1986. Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint. Amsterdam 1990. Bijdragen: ‘Langue et littérature néerlandaises’, in L.N. Malclès, Les sources du travail bibliographique, Genève en Lille 1950, t. ii, p. 392-400. ‘Flamands et Hollandais. Les Hollandais romantiques et postromantiques’, in Les écrivains célèbres, Parijs 1952, t. ii, p. 312; t. iii, p. 359-361. Artikelen: ‘Over Julien Green naar aanleiding van zijn laatste werk’, in Apollo (1947), p. 322-328. ‘Het bibliotheekwezen in Frankrijk na de oorlog’, in Bibliotheekleven (1949), p. 45-46. ‘Hervonden meesterschap. Julien Green's Moira’, in De Vlaamsche Gids (1951), p. 413-419. ‘Het inlichtingenbureau van de universiteitsbibliotheek’, in Bibliotheekleven (1954), p. 149-163. ‘De eerste Baudelaire-tentoonstelling in Nederland’, in Nieuwsblad voor de boekhandel (1955), p. 538. ‘De wordingsgeschiedenis van Eene kroon voor Karel den Stouten’, in Levende Talen (1958), p. 465-479. ‘Andersen op bezoek bij Mevrouw Bosboom-Toussaint’, in De Nieuwe Taalgids (1967), p. 224-229. ‘Het dagverhaal van H.C. Andersens bezoeken aan Amsterdam’, in Jaarboek Amstelodamum 59 (1967), p. 149-192. ‘H.C. Andersen en A.L.G. Bosboom-Toussaint. Naar aanleiding van de vroegste vertalingen van Andersen in het Nederlands’, in Levende Talen (1968), p. 406-414. ‘Prins Willem III en de Portugeesche joden. Een onuitgegeven roman van Mevrouw Bosboom-Toussaint’, in Studia Rosenthaliana (1968), p. 89-107. Recensie van E. Dal, Scandinavian Bookmaking in the 20th Century (Kopenhagen 1968), in Open (1970), p. 688-689. ‘H.C. Andersen-litteraturen 1968-1969. Sv. Juel Møller. Vaerker af H.C. Andersen oversat til nederlandsk, frisk og afrikaans. København 1968’, in Anderseniana (1970), p. 126-128. ‘H.C. Andersens dagboekaantekeningen over zijn bezoeken aan Leiden in 1847 en 1866’, in Leids Jaarboekje (1970), p. 37-42. ‘De huidige stand der H.C. Andersen-bibliografie in Denemarken’, in Open (1971), p. 17-26. ‘Tijdgenoten over Haarlem iii: H.C. Andersen 1847’, in Jaarboek Haarlem (1971), p. 144-153. ‘H.C. Andersens persoon en werk door Potgieter beoordeeld’, in De Nieuwe Taalgids (1971), p. 208-214. ‘H.C. Andersen en de dichteres Estella Hijmans-Hertzveld’, In Studia Rosenthaliana (1971), p. 213-218. ‘Hoe H.C. Andersen in 1847 Rotterdam beleefde’, in Rotterdams Jaarboekje (1971), p. 232-234. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De vertalingen van H.C. Andersens Billedbog uden billeder in de Nederlanden’, in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis (1972), p. 853-862. ‘H.C. Andersens dagboekbladen over zijn bezoeken aan Den Haag’, in Die Haghe, jaarboek 1973, p. 160-178. ‘Andersen in Holland. Reflections prompted by two exhibitions’, in Quaerendo (1975), p. 272-273. ‘Andersen in Nederlandse vertaling 1839-1875. Proeve van een bibliografie in tijdschriften, almanakken, jaarboeken’, in Studies in Skandinavistiek. Aangeboden aan Amy van Marken, Groningen 1977, p. 89-99. ‘ ‘Un ouvrage d'art que vous ignorez peut-être.’ Une contribution néerlandaise à l'Album de H.C. Andersen’, in Anderseniana (1978-1979), p. 30-35. ‘Lof der negentiende eeuw’, in De Negentiende Eeuw. Documentatieblad (1978), p. 248-250. ‘In memoriam Dr. B.C.J. Timmer 1896-1978’, in Open (1979), p. 97-98. ‘De kasboekjes van H.C. Andersen over zijn reizen door Nederland’, in Jaarboek Amstelodamum 72 (1980), p. 157-168. ‘Late Verlichting - Liberalisme of Romantiek?’, in De Negentiende Eeuw 10 (1986), p. 47-63. ‘De gang van een intrigerende uitspraak: ‘Arbeid adelt - intrige onteert’ ’, in Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek viii (1987), p. 39-53. ‘Réveil en Romantiek’, in Documentatieblad van de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 jrg. 12, nr. 30 (mei 1989), p. 2-14 (= lezing gehouden tijdens Réveil-dag 18 november 1988 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam). ‘Bewondering en verwondering: Shakespeare en Burgersdijk in de waardering van A.L.G. Bosboom-Toussaint’, in Voortgang xi (1990), p. 117-139. ‘Potgieters tuchtiging van J.L.L. ten Kate. Gids-beginselen en Gids-kritiek’, in Voortgang xiii (1992), p. 1-23. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Ferdinand Petrus Stutterheim Amsterdam 21 mei 1903 - Oegstgeest 22 juni 1991* Een levensbericht schrijven van een zo rijke persoonlijkheid als Stutterheim is geen eenvoudige zaak. Hij zelf zou het daar helemaal mee eens geweest zijn. Toen hij kennis genomen had van een kort artikel dat ik over hem voor de eerste druk van de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur geschreven had, sprak hij er zijn verbazing over uit dat zijn hele leven en werk in nog niet eens één kolom was samengevat. Gelukkig is het de bedoeling ‘slechts’ een levensbericht te schrijven, geen biografie en ook geen verhandeling over zijn werk, al zal het, in dit levensbericht van een geleerde, ook dáárover moeten gaan. Beide zouden de omvang van dit bericht verre te buiten gaan; een adequate behandeling van het werk kan bovendien slechts worden toevertrouwd aan iemand van de veelzijdigheid van Stutterheim zelf. In mijn verhaal zal ik vooral putten uit eigen herinneringen en ervaringen en uit reeds bestaande teksten waarin de figuur van Stutterheim wordt belicht. Speciale vermelding verdient hier zijn eigen Herinneringen van een oude taalonderzoeker (Leiden 1988).¹ Hierin vermeldt hij niet alleen een aantal momenten uit zijn levensloop maar geeft hij ook een overzicht van vooral zijn taalkundig werk. Achterin is een uitvoerige bibliografie (tot en met 1988) opgenomen.² Dat mijn verhaal persoonlijk gekleurd zal zijn, is onontkoombaar: ik heb een jarenlange eigensoortige relatie met Stutterheim gehad, eerst als student, later als assistent en nog later als collega, en ook mijn eigen vakinteresse zal ongetwijfeld op diverse punten naar voren komen.   Stutterheim werd in 1903 in het oude westen van Amsterdam geboren als oudste zoon van Cornelis Ferdinand Petrus Stutterheim (naar wie hij heette) en Sophia Wilhelmina Muller. Hij groeide op in een warm en gelukkig gezin waarin veel werd gelezen en naar muziek geluisterd. Zijn vader was procuratiehouder in een bankbedrijf. Naar aanleiding van diens overlijden schreef hij het ontroerende sonnet In memoriam Patris³, dat hij opdroeg aan zijn moeder. In het oude westen bleef hij, op verschillende adressen bij zijn ouders, wonen tot het jaar van zijn doctoraalexamen Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam: 1929. Hij was in 1923 Nederlands gaan studeren uit belangstelling voor de moderne letterkunde: Van Deyssel, Van Looy, Van Eeden, Gorter, Boutens, Leopold. Deze {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} studie moest hij in 1924 voor negen maanden onderbreken voor de vervulling van de militaire dienstplicht in Amersfoort. Tijdens het studeren verschoof zijn belangstelling naar de taalkunde, onder invloed van de colleges over de historisch-vergelijkende taalwetenschap van R.C. Boer en van de lectuur van de Prinzipien der Sprachgeschichte van Hermann Paul. Over dit boek zegt hij in zijn Herinneringen (p. 5): ‘Evenals enkele jaren later de Cours van De Saussure maakte het boek op mij een overweldigende indruk. Het maakte mij veel duidelijk, o.a. ook dat ik nog maar heel weinig wist en kon.’ Bijvakken waren geschiedenis en Oudnoors. Omdat hij tot het inzicht kwam dat voor de beoefening van de taalkunde, althans voor sommige onderdelen ervan, wijsgerige scholing en kennis van de psyche van de taalgebruiker nodig waren, wijdde hij zich ook, geheel zelfstandig, aan de studie van wijsbegeerte en psychologie. Na zijn doctoraal werd Stutterheim leraar Nederlands en geschiedenis aan de Rijks-h.b.s. met vijfjarige cursus te Tiel (1930). Deze baan was geen sinecure: ‘dertig lesuren per week, twee vakken, een kleine tweehonderd leerlingen, totaal geen onderwijservaring, een uiterst geringe notie van pedagogiek en didactiek, veel voorbereiding, vooral voor geschiedenis (van de oude Egyptenaren tot de Franse revolutie).’ (Herinneringen, p. 7.) In juni 1930 trouwde hij met Anna Elisabeth Acket, dochter van de bekende neerlandicus J.M. Acket (hij zou later de herdrukken van diens Stijlstudie en stijloefening verzorgen). Ze was een jaar eerder dan hij zelf aan de studie Nederlands in Amsterdam begonnen. ‘Waarlijk, men kan onmogelijk in de letteren studeren met een beter resultaat dan een gelukkig huwelijk.’ (Herinneringen, p. 3.) Annie Acket is in het leven van Stutterheim van grote betekenis geweest: ze nam niet alleen alle dagelijkse zorgen van hem af zodat hij zich volledig aan zijn werk kon wijden, maar stimuleerde hem ook daarin. Zij bracht op een herfstavond in 1933 de mogelijkheid van promoveren ter sprake. Na een jaar met de vraag: ‘wat is een substantief?’ te hebben geworsteld, werd het hem duidelijk wat het onderwerp moest zijn: de metafoor. Op 21 januari 1941 vond de promotie cum laude in Amsterdam plaats, op het proefschrift getiteld Het begrip metaphoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek. Kort daarvóór waren er als gevolg van de oorlog nogal wat tegenslagen geweest. De oorlog betekende mobilisatie, ook voor Stutterheim, wat een belemmering van het promotiewerk betekende; in een brief aan zijn promotor spreekt hij ook over een diepe depressie als gevolg van de gebeurtenissen in het buitenland. Die promotor was H.J. Pos, die echter uiteindelijk niet als zodanig kon {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} optreden omdat hij door de Duitsers werd geïnterneerd. Ph. Kohnstamm zou zijn plaats innemen maar moest onderduiken omdat hij jood was. Ten slotte fungeerde A.W. de Groot, hoogleraar in de klassieke talen en de algemene taalwetenschap, als promotor.⁴ Het proefschrift was echter niet zijn eerste publikatie. Er waren al twaalf artikelen en recensies aan voorafgegaan. Het eerste artikel was ‘Het begrip ‘modaliteit’ ’, een uitwerking van een van zijn scripties, in De Nieuwe Taalgids van 1930. Hoewel het nog niet de lucide stijl van het latere werk heeft, is het al in meer dan één opzicht voor Stutterheim typerend. Het bevat een kritische analyse van de behandeling van het begrip modaliteit bij een aantal, vooral Nederlandse grammatici. Ze blijken niet alleen elkaar, maar ook zichzelf tegen te spreken. Hier komt al meteen te voorschijn wat hij zelf de immanente kritiek noemde, een methode die de interne tegenstrijdigheden en inconsistenties in een betoog blootlegt. Stutterheim bouwt voort op een artikel van A. Kluyver over hetzelfde onderwerp. Kluyver had aangetoond dat modaliteit een gespleten begrip was, dat de modi van het werkwoord ten onrechte in verband gebracht waren met de bepalingen van modaliteit. Ook dit is typisch Stutterheim: we moeten de juiste onderscheidingen aanbrengen. Typisch Stutterheim is het ook wanneer hij laat zien hoe de grammatici allerlei termen gebruiken zonder zich bewust te zijn van de problematiek die ermee verbonden is. Ook in de andere vroege artikelen komen we Stutterheim al helemaal tegen. Als hij in zijn ‘De taal en haar ‘klank-logica’ ’ (1933) nagaat welke woorden in etymologische woordenboeken onomatopee worden genoemd, komt aan het licht dat het ervan afhangt welke beschouwingswijze men kiest, een synchronische of een diachronische. Ook hier dus het belang van de juiste onderscheiding. In ‘Het woord en de woordsoorten’ (1934) laat hij zien hoe moeilijk het is een op drie criteria berustende indeling consequent vol te houden. In ‘Psychologische interpretatie van taalverschijnselen. Een immanente critiek’ (1937) analyseert hij een passage bij Wundt over de metafoor en laat hij zien hoe bij deze de psychologische benadering telkens door een logische wordt doorbroken. Voornamelijk immanent-kritisch is ook zijn dissertatie, zijn magnum opus van 720 bladzijden. Hierin bespreekt hij zoals hij het zelf noemt: ‘kritisch-refererend’ (Herinneringen, p. 14) de opvattingen van filosofen, taalkundigen, retoricabeoefenaars vanaf de oudheid van het begrip metafoor. Als hij aan de theorie van Reichling toekomt, kan hij het echter niet laten daarvoor zijn voorkeur uit te spreken.⁵ Al vanaf het begin van zijn {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} oeuvre leren we Stutterheim kennen als een grootmeester in het analyseren van een bepaalde problematiek. Een juiste analyse was in zijn visie al een belangrijke stap in de richting van een oplossing. Naast de immanente kritiek onderscheidde hij de transcendentale, die nagaat of de onderzoeksresultaten en de beschrijving daarvan in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. ‘Dat is per se niet waar’, heb ik hem vaak horen zeggen (nooit: ‘Dat is per se waar’). De transcendentale kritiek komt op treffende wijze voor de dag in zijn ‘Taalkundige, wat is er van de mens?’ (1959). Uit de befaamde historische grammatica van Schönfeld haalt hij hierin aan: ‘Zo vindt men na deze schokken de twee foneemconstellaties van het idg. opnieuw in het ogm.; de breuken in het systeem werden geleidelijk opgeheven’, en hij vraagt zich vervolgens af: ‘Is dit alles nu beeldspraak? en zo ja, waar is het dan beeldspraak voor?’ Heeft het, is zijn probleem, nog iets te maken met de werkelijkheid van met elkaar in een taalgemeenschap levende mensen? Een van zijn bekende reacties was: ‘Slaat het nog ergens op?’ Mede in dit verband heeft hij ook altijd het belang van een juiste en heldere terminologie bepleit. Ik noem zijn kritiek op historisch-grammaticale termen als preterito-presens en e2 (zie zijn ‘Diachronische Traditionen in synchronischen Grammatiken’ van 1966) en zijn pleidooi om in plaats van de term accent (klemtoon) voortaan prominentie te gebruiken (zie o.a. zijn ‘Enkelvoudige en samengestelde prominentieverhoudingen’ van 1964). Hij kon niet begrijpen dat hooggeschatte vakgenoten tegen beter weten in onjuiste termen bleven gebruiken. Soms kon zijn kritiek ook een ethische dimensie krijgen. Meer dan eens heeft hij zich met het onderwerp taalwaardering beziggehouden. In zijn Herinneringen (p. 17) haalt hij met afgrijzen een uitspraak van Schopenhauer over het Frans en de Fransen aan: ‘ ‘Im Nasalklange spricht sich der ekelhafte Dünkel dieses Volkes aas.’ ’ Maar even daarvóór geeft hij als afschrikwekkend voorbeeld een Franse uitspraak over het Duits: ‘ ‘L'Allemand est une langue impropre à la science.’ ’ Wie Het begrip metaphoor inziet, raakt onder de indruk van de enorme denk- en werkkracht die eraan ten grondslag ligt. Die indruk wordt nog versterkt als we bedenken dat het werken aan dit kolossale boek met een drukke schoolbaan moest worden gecombineerd. Die denk- en werkkracht spreekt uit het hele oeuvre van Stutterheim. De bibliografie in de Herinneringen telt, de artikels in encyclopedieën niet meegerekend, 297 nummers. Daaronder zijn 94 recensies met als topjaar 1958, toen er 14 verschenen. Stutterheims kritische instelling blijkt ook uit de vele kleine {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} commentaren die hij vanaf 1960, toen hij lid werd van de redactie van Forum der Letteren, regelmatig in dat tijdschrift publiceerde. Hij dreef daarin op sublieme wijze de spot met de misvattingen van anderen. Opvallend is dat er nogal wat artikelen uit lezingen zijn voortgekomen. Opvallend is ook dat er in vele titels sprake is van nevenschikking: ‘Tijd en taalkunstwerk’, ‘Zin, spraak en taal’ enz. Ook hierin manifesteert zich Stutterheims analytische geest. De bibliografie telt (tekstedities niet meegerekend) vijf wetenschappelijke boeken: behalve Het begrip metaphoor een Stijlleer (1947), een Inleiding tot de taal-philosophie (1949), Problemen der literatuurwetenschap (1953) en Taalbeschouwing en taalbeheersing (1954). Conflicten en grenzen (1963) en Uit de verstrooiing (1971) zijn bundelingen van respectievelijk literatuur- en taalwetenschappelijke artikelen. Stutterheims oeuvre kenmerkt zich, zeker in zijn latere werk, door een heldere, verzorgde stijl, waarin humor en ironie een belangrijke plaats innemen. Het kenmerkt zich ook door een grote variatie aan terreinen en onderwerpen. Het is in de eerste plaats zoals te verwachten de taalwetenschap die hem heeft beziggehouden. Bijna alle onderdelen daarvan heeft hij beoefend: de leer van accent en intonatie, fonetiek, fonologie, syntaxis, semantiek, didactiek, in geringere mate ook de morfologie en de spellingleer. Niet alleen de algemene en de moderne taalkunde hadden zijn belangstelling, ook de historische. Zo hield hij zich onder andere bezig met het Oudgermaanse werkwoordensysteem en de fonologie van het Gotisch. Accentverhoudingen; diftongen; de sjwa; de bijwoordelijke bepaling; de syntactische samentrekking; begrip, voorstelling en betekenis; didactische problemen bij de tekstinterpretatie (vergelijk zijn Taalbeschouwing en taalbeheersing); het sterke werkwoord; de spellinghervorming: het is slechts een kleine selectie van onderwerpen om Stutterheims taalkundige veelzijdigheid in het licht te stellen. Zijn algemeen-theoretische en filosofische oriëntatie komt tot uiting in artikelen over ‘de zin der zuivere wetenschap’, ‘werkelijkheid en abstractie in de taalwetenschap’, ‘taal, denken en werkelijkheid’, ‘taalwetenschap tussen beschrijven en verklaren’, ‘dienstbare etymologie’ enzovoort, en natuurlijk in de reeds genoemde Inleiding tot de taal-philosophie. Vooral de taalkritiek en de relatie tussen taal, denken en werkelijkheid hebben hem zijn leven lang geboeid. Als gevolg van zijn kritische attitude is het moeilijk hem bij een bepaalde stroming in te delen maar we kunnen toch wel zeggen dat zijn taalkundig referentiekader vooral (saussuriaans-, Praags-) structuralistisch was.⁶ Voor de generatieve grammatica en in het bijzonder voor de daarin {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijke metaforen kon hij, blijkens mondelinge uitlatingen, maar weinig geestdrift opbrengen. Wat ontbreekt is wat onder het hoofd taalvariatie kan worden samengenomen: dialectologie (inclusief taalgeografie) en sociolinguïstiek. Stutterheim was er de man niet naar om met de hulp van groepen informanten aan zijn materiaal te komen. Hij beoefende de taalkunde achter zijn bureau, met behulp van de methode van de introspectie en kritisch-theoretisch reflecterend op wat hij bij anderen aantrof. Het is echter opmerkelijk dat hij zich wèl met het geduldige en precieze filologische werk van teksteditie en tekstannotatie heeft beziggehouden. Een jaar na zijn enorme dissertatie publiceert hij een artikeltje over een versregel uit de middeleeuwse klucht Nu noch: ‘Ic warpe u enen schoelap naer’ (1942), en in 1946 verschijnt de eerste teksteditie: Twee onbekende tafelspelen, met inleiding en aantekeningen (een uitwerking van zijn tweede doctoraalscriptie). Meer dan eens komen we in de bibliografie bijvoorbeeld Augustijnken van Dordt en Gerbrand Adriaansz. Bredero tegen. Het filologisch werk culmineert in de editie van de Spaanschen Brabander in 1974 (voorzien van een inleiding van 119 bladzijden). Belangrijk was ook zijn aandeel in de aantekeningen bij Bredero's Liedboeck (1983). Hoe consciëntieus Stutterheim als filoloog te werk ging, blijkt uit zijn interpretatie van Augustijnkens ‘Ridder die waldoen haet’ (1967): wikkend en wegend probeert hij tot een interpretatie te komen zonder een definitieve oplossing te vinden. Nog op zeer hoge leeftijd (hij was toen al 86) beet hij zich vast in een zestiende-eeuwse passage waar moeilijk uit te komen valt.⁷ Treffend is ook in de bibliografie tussen allerlei filosofisch getinte titels een nummer als 186, ‘Armoedzaaier’, te zien staan, een artikel van 21 bladzijden over de etymologie en de geschiedenis van één woord. Ook bij dit ‘nederige’ filologische of etymologische werk zag Stutterheim problemen waar een ander overheen zag. Soms bracht hij ze tot een oplossing, soms ook niet. Voor het laatste kwam hij dan eerlijk uit. Zo kwam hij er ondanks gesnuffel in oude kookboeken maar niet achter aan welke gerechten we precies moeten denken bij vers 1427 van de Spaanschen Brabander. Zijn schitterende rede over ‘Realisme en werkelijkheid in Bredero's Spaansche Brabander’ (1968) staat vol fijnzinnige observaties en diepzinnige bespiegelingen. Maar met de plotselinge vraag op het eind: ‘Maar, Dames en Heren, wàt is ‘haasje koddette sluyta’ of ‘fluyta’?’⁸, laat hij zijn publiek weer met beide benen op de filologische grond terechtkomen. De filologie is een gebied tussen de taal- en de letterkunde in. Ook met {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de literatuurwetenschap heeft Stutterheim zich beziggehouden. Dat mag enige verbazing wekken: tijdens de studie in Amsterdam had hij zich immers tot de taalkunde gewend (Herinneringen, p. 6: ‘de letterkunde als wetenschap had me teleurgesteld’). Toch keerde hij naar de letterkunde terug, al in 1936, met een uitvoerige studie over Perks Iris en Shelley's The cloud. Met de metafoor koos hij overigens een onderwerp uit een grensgebied, dat van de stilistiek. Over de stilistiek handelt ook één van zijn boeken, de reeds genoemde Stijlleer. De meeste literatuurwetenschappelijke publikaties zijn algemeen van aard; ze gaan over de versregel, de theorie van de genres, tijd en taalkunstwerk, literaire taal en verstandhouding, enzovoort. Zijn hoofdwerk op dit gebied is uiteraard zijn al genoemde Problemen der literatuurwetenschap. Het geniet bij de beoefenaars van de Nederlandse literatuurwetenschap een goede reputatie. Na 1956, het jaar waarin hij hoogleraar werd, neemt het aantal literatuurwetenschappelijke publikaties af. Maar met de taalwetenschap, de filologie en de literatuurwetenschap is het overzicht nog niet volledig. Stutterheim schreef bijvoorbeeld ook over musicologie en wat interessanter is: hij publiceerde eigen literair werk.⁹ In 1946 verscheen de roman De pianola. Roman van een musicus en in 1984, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag en bestemd voor een kleine vriendenkring, de novelle De man die niet Wilgenburg wilde heten. In 1988 bedacht hij die vriendenkring met een dichtbundel: Aan het graf van Toet-anch-amon en andere gedichten. Postuum verscheen in 1992 Kwatrijnen in mineur.¹⁰ Ander werk (waaronder toneelstukken) ging, onder andere door de oorlog, verloren of bleef bewaard maar werd nooit uitgegeven.   Keren we nu van het werk naar het leven terug. Een rampjaar was 1945: Tiel was in de vuurlinie komen te liggen en de Stutterheims waren door de Duitsers gedwongen hun huis aan de Waal (met het prachtige uitzicht) te verlaten. Toen ze een paar dagen na 5 mei terugkeerden, bleek het huis onbewoonbaar geworden te zijn en bleken 1600 boeken onder water geraakt of in vlammen opgegaan te zijn. December 1946 verhuisden ze naar Rotterdam (Kralingen), waar Stutterheim leraar Nederlands aan het Gymnasium Erasmianum geworden was. In 1949 raakte hij bij de lerarenopleiding betrokken: hij werd docent aan de cocma (Centrale Opleidingscursussen voor Middelbare Akten) te Utrecht, eerst voor de A-, later ook voor de B-opleiding. Hij bleef het m.o.-b-werk tot 1968 doen; het {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} werk voor A had hij al eerder opgegeven. Voor A gaf hij onder andere les in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde en de interpretatie van middeleeuwse en moderne teksten, voor B in het Gotisch en de historische grammatica. Vele jaren, een gedeelte ervan als voorzitter, was hij lid van de m.o.-examencommissie. Het duurde nog tot 1956 (hij werd in dat jaar al drieënvijftig) voordat hij benoemd werd tot hoogleraar in Leiden. Nog in datzelfde jaar hield hij zijn inaugurele rede over ‘Voornaamwoordelijke misstappen en misverstanden’. In 1957 verhuisde hij met zijn vrouw naar Oegstgeest. Vóór zijn benoeming had hij al twee jaar de colleges tekstinterpretatie van zijn voorganger Kloeke overgenomen. Het bijzondere daarbij was dat hij niet alleen Middelnederlandse en zeventiende-eeuwse teksten behandelde maar ook negentiende- en twintigste-eeuwse. Voor het hoogleraarschap had hij op een bepaald moment (augustus 1956) de keuze tussen algemene literatuurwetenschap en Nederlandse taalkunde. Hij koos het laatste omdat hij zich daarop - het was hem in het vooruitzicht gesteld - anders dan op het eerste al een jaar had kunnen voorbereiden.¹¹ De komst van Stutterheim als opvolger van de taalgeograaf Kloeke bracht een aantal belangrijke veranderingen met zich mee. Het onderdeel moderne taalkunde binnen het studieprogramma werd flink uitgebreid en werd voortaan, tegelijk met de Nieuwnederlandse teksten, met een apart tentamen getoetst, door de studenten Stut 2 genoemd. Het even belangrijke Stut i werd voor de historische grammatica en Middelnederlands gereserveerd. Ook in het onderwijs bleef Stutterheim de historische vakken dus in ere houden. Wat verdween was de dialectologie (inclusief taalgeografie), maar als een student op dat terrein een scriptie wilde schrijven, dan was dat zeker mogelijk. Wat heeft het hoogleraarschap voor Stutterheim betekend? Hij kreeg in ieder geval daarmee een - wel wat late - erkenning van zijn professorale kwaliteiten. Het is moeilijk te zeggen waarom die erkenning zo laat kwam. Uit de brieven aan Pos (zie noot 4) valt af te leiden dat hij een aantal functies geambieerd maar tot zijn teleurstelling niet gekregen heeft. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen was er eerder bij dan de universiteit: reeds in 1948 werd hij tot lid daarvan gekozen. Gaf het hoogleraarschap hem de verwachte bevrediging? In een bepaald opzicht kan het hem teleurgesteld hebben: misschien kwam hij naar Leiden met te hoge verwachtingen van de studenten. In het begin kon hij streng zijn - op hoge leeftijd vroeg hij zich af of hij soms niet te streng geweest was; la- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ter werd hij milder. Op één punt moet het hoogleraarschap hem bevredigd hebben: onderwijs en onderzoek konden meer op elkaar worden afgestemd. Onderwerpen waarover hij publiceerde, kwamen ook op de colleges aan de orde. En op hoorcolleges kon hij zijn oratorische talenten tentoonspreiden. Zijn wetenschappelijke produktie ging onverminderd verder; alleen waren er geen boeken meer bij. Het aantal promoties bleef tot drie beperkt. Is er verband met het feit dat Stutterheim zoals in de lijn van de verwachtingen lag, geen ‘school’ gevormd heeft? Wat hij de studenten vooral bijbracht, was kritische zin. Behalve onderzoek en onderwijs nam hij het nodige bestuurlijke werk voor zijn rekening. In de jaren zestig, toen hij voorzitter van de ‘sectie’ Nederlands was, diende zich de democratisering aan. Hij heeft - het emeritaat begon in zicht te komen - er zich niet erg over opgewonden. Toen hij al heel oud was, telde hij eens de lidmaatschappen en functies die hij in de loop van zijn leven had gehad, bij elkaar op. Hij kwam daarbij ver over de honderd. Ik noem hier uiteraard zijn voorzitterschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van 1955 tot 1957. In die periode vielen de gebeurtenissen van de Hongaarse revolutie en de onderdrukking daarvan door de troepen van de Sovjet-Unie (november 1956). De Maatschappij sprak in een bijzondere vergadering haar afschuw daarover uit maar door de vastberadenheid van het bestuur kwam het niet tot een excommunicatie van communistische leden. Ik noem verder zijn lidmaatschap van de Leidse linguïstenkring, dat zo belangrijk was voor het contact met vakgenoten als A.W. de Groot, E.M. Uhlenbeck, P.A. Verburg en anderen. Ook eerbetoon viel hem ten deel: hij werd ‘buitenlands erelid’ van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (25 november 1964) en lid van Teylers Tweede Genootschap (1965, tot 1975) en kreeg in 1965 de Wijnaendts Francken-prijs van de Maatschappij voor zijn Conflicten en grenzen. (De Maatschappij benoemde hem in 1985 tot erelid.¹²) 1971 was het jaar waarin hij, voortijdig, met emeritaat ging. Hij was toen achtenzestig en had nog tot zijn zeventigste kunnen aanblijven. Het afscheidscollege ging over een onderwerp dat hem al vaak had beziggehouden: accent- of in zijn eigen terminologie: prominentieverhoudingen. Hiermee was zijn loopbaan als universitair docent nog niet afgesloten: in het voorjaar van 1972 bezette hij de Francqui-leerstoel aan de Vrije Universiteit te Brussel. Daarna begon het ambteloos-burgerschap, ‘cum dignitate’ maar beslist geen ‘otium’. Fysiek ging het hem minder goed: hij {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg hartklachten (die met een pacemaker verholpen werden), kreeg meer dan eens glaucoom en werd voortdurend geplaagd door psoriasis, waarvoor hij met zijn vrouw een keer een reis naar de Dode Zee maakte. In geestelijk opzicht was er echter van geen achteruitgang sprake. De bibliografie legt daar op indrukwekkende wijze getuigenis van af: ik telde 61 nummers over de periode 1972-1988. Ook na het overlijden van zijn vrouw, in 1979 tijdens een vakantie in Portugal, bleef hij produktief. En hij bleef ook in zijn contacten actief; de laatste jaren liet hij zich, soms over grote afstanden, met taxi's naar vrienden en wetenschappelijke bijeenkomsten rijden. In de loop van 1990 werd het echter duidelijk dat het naar het einde toe ging; zijn gezondheid ging zienderogen achteruit. Op 22 juni 1991 stierf hij, tot het einde toe volkomen helder van geest, op achtentachtigjarige leeftijd in zijn serviceflat in Oegstgeest.   Met Stutterheim is een rijke persoonlijkheid heengegaan. Hij was een fenomenaal beoefenaar van de wetenschap: geen systeembouwer, geen schoolvormer, wèl een fijnzinnig observator en vooral een groot analytisch vernuft. Een man die de grote verbanden zag en tegelijk een man van het detail, een perfectionist die zijn leven lang last kon houden van ‘druken andere fouten’. Iemand met een enorme denkkracht maar tegelijk ook met een ‘geheugen als een pot’ (volgens hem een onontbeerlijk bezit voor de filoloog). Het kostte hem naar eigen zeggen geen moeite van honderden sonates, symfonieën, kwartetten, liederen de toonsoort of de toonsoorten te noemen waarin ze geschreven zijn.¹³ Iemand die verschrikkelijk veel wist maar die zich er ook van bewust was hoe weinig hij in feite begreep. ‘Een ongrijpbare problematiek’ was één van zijn geliefde uitdrukkingen. Iemand niet alleen met intellectuele maar ook met artistieke gaven: hij speelde viool, dichtte en tekende ook niet onverdienstelijk. Daarbij was hij ook een hartstochtelijk schaker. In het bezit van een enorme werkkracht: hij heeft indrukwekkend veel tot stand gebracht en toch maakte hij de indruk alle tijd van de wereld te hebben. Een man die de wetenschap in zijn studeervertrek beoefende maar ook talloze lezingen heeft gehouden en graag op congressen en vergaderingen kwam. Een groot gezelligheidsmens die van goed eten en drinken hield en over een onuitputtelijke voorraad grappen en anekdotes beschikte. Maar achter al die intellectualiteit, artisticiteit en bonhommie ging een diepe twijfel schuil, niet aan zichzelf in de oppervlakkige zin van het woord maar aan het wereldbestel. Uit zijn postuum uitgegeven kwatrij- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} nen spreekt een onthutsende somberheid: ‘De strenge voedselketen Zou ook terecht moordketen kunnen heten’; hij ervaart dit als ‘Een wreed geheim waarmee ik me nooit verzoen’. De verwondering over de wereld wordt tot radeloosheid waarin hij nog probeert ‘uit wat hij niet begrijpt wat zin te rapen’. Maar er waren ook andere kanten aan zijn persoon. Zo vertrouwde hij me eens toe dat hij er zich over verbaasde dat hij, hoewel hij niet religieus was, toch geen muziek kende die hem dieper ontroerde dan nu juist godsdienstige muziek. Misschien is er niets dat hem zijn leven lang zo geboeid heeft als de muziek van Johann Sebastian Bach. Zo blijft de vraag of in de zwartgallige kwatrijnen wel de héle Stutterheim naar voren komt. Dat de werkelijkheid ongrijpbaar is, is uiteindelijk ook op hemzelf van toepassing.   cor van bree * Een aantal personen: Drs. Jan Cornelis (Breda), Dr. Eep Francken (Leiden), Drs. Koos Janson (Zeist), Dr. Jan Noordegraaf (Alphen aan den Rijn), Dr. Ariane van Santen (Leiden), allen oud-studenten van Stutterheim; mw. Lotte Cornelis-van Eck (Breda), mw. Jo de Laater (Halsteren) en Drs. Rob van der Zalm (Amsterdam), wil ik danken voor op- en aanmerkingen bij voorlopige versies van dit levensbericht. Ik dank ook Mw. W. Hofstee-Stutterheim (Amsterdam) en de Directeuren van Teylers Stichting voor waardevolle aanvullende informatie. 1 Voor de precieze bibliografische gegevens betreffende de in dit levensbericht vermelde publikaties, zie de bibliografie in de Herinneringen (of, tot 1971, de bibliografie in de bundel Uit de verstrooiing, Leiden 1971). 2 De Herinneringen (Leiden 1988) werden geredigeerd door Hans Heestermans en Jan Noordegraaf. Van de teksten over Stutterheim vermeld ik hier het herdenkingsartikel van S. Dresden in de Levensberichten en herdenkingen 1992 van de k.n.a.w. Verder verwijs ik naar C. van Bree, ‘Nogmaals in memoriam Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim’, in Meta. Mededelingenblad voor neerlandici (1991-1992), p. 43-46. Zie ook noten 11, 12 en 13. 3 Zie de dichtbundel Aan het graf van Toet-anch-amon en andere gedichten (1988). 4 De brieven van Stutterheim aan Pos worden bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Drs. Gerrit Jongeneelen was zo vriendelijk mij bij de inzage behulpzaam te zijn. 5 Een eigen samenvatting staat in de Herinneringen, p. 12-14. Hij geeft daarin ook in het kort de theorie van A. Reichling weer, zoals uiteengezet in diens boek Het Woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik (Zwolle 1935). 6 Zie voor de positie van onder andere Stutterheim in de Nederlandse taalwetenschap: Herman Parret en Roger van de Velde, ‘Structuralism in Belgium and in the Netherlands’, in Semiotica 29 (1980), 1-2, p. 145-174. Zie ook Saskia Daalder, ‘Het onderscheid tussen taalgebruik en taalbeschouwing. Een leerstuk van de structuralistische linguïstiek’, in Jan Noordegraaf en Roel Zemel (eds.), Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol, Amsterdam 1991, p. 45-56. Een diepgaande analyse van Stutterheims taalkundige en taalfilosofische ideeën zou zeker zeer de moeite waard zijn. 7 Bedoeld is de slotpassage van de Prologhe van de Summa der godliker scrifturen. We danken er een onvoltooid gebleven artikel van dertien bladzijden aan, dat elders in dit Jaarboek is afgedrukt. 8 In de verschillende drukken wisselen en elkaar af. 9 Hij publiceerde het literaire werk onder de verkorte naam C. Stutterheim. Zie over de eventuele betekenis of betekenisloosheid daarvan het nawoord in de Kwatrijnen in mineur. 10 Voor de uitgave van deze kwatrijnen zorgden R. Breugelmans en S. Dresden. 11 Zie het uitvoerige interview, afgenomen door Murk Salverda en Pim de Vroomen, in Mededelingenblad voor neerlandici te Leiden. Bij het afscheid van Prof. Stutterheim, oktober 1971, p. 24. 12 Zie de Laudatio van C.A. Zaalberg ter gelegenheid van dit feit in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1984-1985). 13 Zie P. de Keyser, ‘Begroeting van Cornelis Ferdinand Petrus Stutterheim’, in het Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde (1965), p. 315. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Nicolas van Wessem Sittard 29 december 1922 - Laren 25 september 1993* Eind september 1993 werd de aandacht van menige oudere Leidenaar getrokken door de advertentie met het overlijdensbericht van prof. drs. J.N. van Wessem, oud-directeur van het Stedelijk Museum De Lakenhal. Hoewel ‘slechts’ veertien jaar als directeur van dit museum werkzaam en wonend in de buurgemeente Oegstgeest, heeft Van Wessem toch een duidelijk stempel op het Leidse kunstklimaat en -beleid gezet. Daarnaast was hij - met zijn onafscheidelijke pijp - een vertrouwde verschijning in Leiden. Jan van Wessem was een echte zuiderling, een geboren en getogen Limburger. Toen hij zijn eindexamen gymnasium had behaald, dwongen de oorlogsomstandigheden hem onder te duiken, tot september 1944. Hij werd bevrijd door de Guards Armoured Division, waar hij liaison-officer werd en in actieve dienst Oost-Nederland bevrijdde en meevocht in het Ardennenoffensief. Uit deze tijd dateert zijn liefde voor alles wat Engels was. Vandaar zijn corduroy broeken, suède schoenen, pijp, ham en eieren aan het ontbijt, T.S. Eliot, Shakespeare, tranen bij de last night of the proms en de eigenaardigheid intimiteiten in het Engels uit te drukken. In augustus 1945 verliet hij de actieve dienst om te gaan studeren. Het werd kunstgeschiedenis in Nijmegen, waar hij in 1949 het kandidaatsexamen aflegde. De studie werd voortgezet in Utrecht. Daar schreef hij een doctoraalscriptie over Lucas van Leyden, waarop hij in 1952 afstudeerde. Tijdens zijn studie maakte hij diverse studiereizen naar België, Frankrijk, Zwitserland, Italië en Engeland en was hij in verscheidene musea werkzaam. Een paar maanden was hij hoofdassistent bij het Kunsthistorisch Instituut in Utrecht. Intussen was in Leiden E. Pelinck eind 1952 op zijn verzoek eervol ontslagen als directeur van Museum De Lakenhal. Als waarnemend directeur werd dr. J. Keuning, conservator van het Rijksmuseum voor Volkenkunde, aangesteld. Hieraan kwam in juni 1953 een eind door de benoeming van J.N. van Wessem, die zich allereerst moest inwerken in de werkwijze van het museum. Hij werd lid van de commissie voor sociale bijstand aan beeldende kunstenaars uit Leiden en omgeving, de commissie tot aankoop van werken van diezelfde categorie kunstenaars en de commissie tot het voorbereiden {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van een openluchttentoonstelling van moderne beeldhouwkunst gedurende de zomer van 1954. Al snel had hij een nauw contact met de bevolking. Vooral de opgroeiende jeugd zag hij als een belangrijk element in het moderne museumbeleid. In verband met plannen aangaande de plaats die het museum in moet nemen in de opvoeding, nam Van Wessem deel aan enige vergaderingen op het stadhuis, waar onder andere het zelfstandig tekenen en boetseren van begaafde kinderen, alsmede een intensiever museumbezoek door de betreffende leerkrachten besproken werd. In Glasgow won hij daarom ook inlichtingen in over het werk dat daar verricht werd in de sector van museale jeugdopvoeding. Een hoogtepunt in het bestaan van De Lakenhal vormde het koninklijk bezoek op 21 mei 1954. Prins Bernhard presideerde de vergadering van de Leidse Vereniging van Industriëlen in de Papevleugel. Koningin Juliana bezocht om twaalf uur als afsluiting van haar tweedaags bezoek aan Rijnland het museum. De directeur leidde vervolgens het gezelschap rond, waarna het bezoek aan Leiden besloten werd door in de Oude Singel, voor De Lakenhal, aan boord te gaan van de Piet Hein. Later zou Van Wessem de gehele koninklijke familie in ‘zijn’ museum mogen ontvangen, ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Margriet in 1967, toen de regering het bruidspaar en famille een diner aanbood. Er ontstonden in de jaren zestig een veelzijdige opbloei van het culturele leven, een groeiende publieke belangstelling en een toenemende bestuurlijke aandacht voor kunst en cultuur. De Lakenhal ontwikkelde zich tot een landelijk platform voor de realistische kunst. Kunstenaars die met overtuiging wilden vasthouden aan een (persoonlijke) weergave van de werkelijkheid, maar die in het op het nieuwe en moderne toegespitste Amsterdam geen steun meer konden vinden bij de officiële kunstinstanties, vonden in Leiden in de persoon van Van Wessem een ware voorvechter. Op zijn verzoek zette de Nijmeegse kunstschilder Christiaan le Roy herinneringen aan zijn Leidse tijd (1914-1925) op papier. Ruim vijftig tekeningen, door de kunstenaar in 1956 aan het museum geschonken, geven hiervan een indringend beeld. In datzelfde jaar kreeg De Lakenhal ook een belangrijke schenking van werken van Menso Kamerlingh Onnes en Floris Verster. Maar het hoogtepunt in het Rembrandtherdenkingsjaar was toch wel de grote tentoonstelling ‘Rembrandt als leermeester’, die ruim dertigduizend bezoekers trok. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens Van Wessems Leidse tijd ontstond het fenomeen van de vijfjaarlijkse Rembrandtprijs, door de gemeente Leiden ingesteld. De eerste die haar won - in 1956 - was Coba Ritsema, een van de Amsterdamse Joffers. In 1961 was de prijs voor de Haarlemse schilder Kees Verwey en in 1966 voor de schilder Co Westerik en de graficus Wout van Heusden. De Rembrandtprijswinnaars kregen vijfduizend gulden, een penning vervaardigd door Piet Esser en een tentoonstelling in De Lakenhal. Na het vertrek van Jan van Wessem als directeur van het museum is deze prijs nooit meer toegekend. Andere grote (inter)nationale tentoonstellingen die onder zijn inspirerende leiding tot stand kwamen, waren Jan van Goyen (1960)¹ en Gabriël Metsu (1966). Daarnaast besteedde hij regelmatig aandacht aan werk van de leden van het Leidse schilder- en tekengenootschap Ars Aemula Naturae. Eenmanstentoonstellingen werden gewijd aan het figuratieve werk van Will Tweehuysen, Herman Dijkstra en Fer Hakkaart. In 1960 vond een groepstentoonstelling plaats van negen Leidse tekenaars: Kees Buurman, Rein Dool, Herman Dijkstra, Kees de Jager, Bert Jonk, J.H. Kuiper, Frans van Leeuwen, Lucia Steinbach en Will Tweehuysen. Het bindend element van deze kunstenaars was de afwezigheid van non-figuratieve uitingen, een zeer bewuste keuze van Jan van Wessem, die, naar hij zei, in Leiden geen voorstellingsloze kunst van enige betekenis kon vinden. Deze uitspraak werd hem niet door een ieder in dank afgenomen. Kunstenaars en galeriehouders uit Leiden verweten hem geen progressief beleid te voeren. De Lakenhal zou gebruikt moeten worden als een podium voor jonge eigentijdse kunstenaars en als schouwplaats voor de ‘derniers cris’ in de moderne kunst. Die kritiek wuifde Van Wessem niet helemaal weg, al geloofde hij dat er wel degelijk iets gebeurd was in Leiden. In het algemeen was het kunstklimaat volgens hem gunstiger geworden en was de belangstelling voor moderne kunstuitingen toegenomen. Hij was echter van mening dat je niet iets nieuws moest brengen omdat het nieuw was. ‘Al die pop-art en op-art bij voorbeeld stelt toch niets voor. En kijk nou eens naar die Biennale van Venetië: als je ziet wat ze daar allemaal brengen - daar word ik kotsmisselijk van. [...] Nu gaan ze daar in Chicago weer zo'n duur beeld van Picasso neerzetten. Dat is gewoon een gruwelijk lelijk geval. Ja, ik ben een emotioneel mannetje wat dat betreft. Een heleboel mensen kunnen gewoon niet kijken. Ze hebben een grote waffel en bauwen elkaar na.’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens hem was er in Leiden een kleine kern van kunstgenieters, die weinig modieus maar zeker niet antimodern was ingesteld. Die kern bestond uit mensen - ‘van hooggeleerde tot zeer eenvoudige’ - die gewoon om de kunst kwamen en niet om het een of andere stuntje. Hij gaf de voorkeur aan bezoekers als ‘die ouwe wasbaas’, die geregeld in De Lakenhal rondliep en hele gesprekken voerde over wat hij zag. Niet onvermeld mag blijven dat in zijn periode en mede op zijn instigatie de toen wat sluimerende Vereniging van Belangstellenden in De Lakenhal werd gereactiveerd. Daarnaast haalde hij ook de postzegelverzamelaars en de boekenliefhebbers het museum in door het (mede) organiseren van filatelistische tentoonstellingen en de beroemde exposities van de ‘vijftig best verzorgde boeken’. Hij was voorzitter van de jury voor die best verzorgde boeken van 1962 tot 1970, toen in de nivelleringsdrift der jaren zeventig die jury werd opgeheven. Zijn grote bewondering voor het verzorgde boek bleef hem obsederen. Hij genoot van de uitgaven van ‘de Roos’ en ‘the Folio Society’ en bezocht ‘private presses’ die nog met degelpersen juweeltjes van boeken uitgaven. Hij ging graag naar de maandelijkse avonden van het gezelschap Non Pareil, waar allen deze exclusieve liefde deelden. Hij had eerbied voor boeken en las vanaf een lezenaar, die altijd op zijn bureau stond. In 1966 werd Jan van Wessem gepolst om hoogleraar te worden aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, als opvolger van prof. dr. Frithjof van Thienen, met als leeropdracht kunstgeschiedenis en esthetica. Hij besloot op die hoogleraarsstoel te gaan zitten, ‘omdat je je leven af en toe een drastische wending moet geven’. Ook vond hij het zeer eervol zonder sollicitatie voor dit professoraat aangezocht te zijn. Bovendien had hij ondervonden dat doceren hem wel lag. Jarenlang had hij immers met veel genoegen voor verschillende Leidse instellingen lezingen gehouden. Daarnaast had hij het ook niet kunnen laten in kringen als Round Table en Rotary enthousiast en geïnspireerd over zijn vak te vertellen en menigeen de ogen te openen voor de vele boeiende aspecten van de beeldende kunsten. Op 28 april 1967 vond Van Wessems afscheid van De Lakenhal en de gemeente Leiden plaats, waarbij de burgemeester memoreerde dat de scheidende directeur een geheel nieuw stempel op het museumwerk had weten te drukken. Naast het organiseren van vele, zeer uiteenlopende tentoonstellingen had hij het museum naar alle kanten opengezet en zeer geholpen de drempelvrees te overwinnen. Door zijn actief en beweeglijk ka- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} rakter was er veelvuldig een prettig contact gelegd, dat het museum buitengewoon ten goede was gekomen. De Amsterdamse periode nam een aanvang. Wonend in Laren reisde hij driemaal per week naar Amsterdam om schilders, beeldhouwers en tekenaars in de zorgvuldigst uitgesponnen colleges met diaprojectie te voorzien van een breed referentiekader van beelden en composities om hun eigen creativiteit te kanaliseren. Ieder trimester werden de te behandelen onderwerpen met de studenten besproken, vooral om hun belangstelling te peilen. Alle colleges waren hoorcolleges met gelegenheid tot discussie na afloop. Telkens waren de onderwerpen nieuw en origineel in associaties, zoals blijkt uit de gevarieerde lijst van college-onderwerpen.² In de kunst moet je geloven en gedurende zijn colleges werd die religie met vuur en vooral met gevoel voor de schoonheid van het alledaagse gebracht. Zo koppelde hij de loepzuivere voorzetten van Piet Keizer en de geniale schuivers van Johan Cruyff aan de beelden van Donatello en de landschappen van Cézanne. Aangezien hij veelvuldig op het Lichtbeeldeninstituut in Amsterdam werkte en de collecties aanzienlijk verrijkte met eigen opnamen, bijvoorbeeld opnamen van wolkenluchten voor colleges over Constable en Turner, van voorwerpen uit het Acropolis Museum en andere minder toegankelijke collecties, is daar nu een Van Wessem-afdeling. Na het ontslag van de toenmalige directeur van de Rijksacademie, dr. N.R.A. Vroom, nam hij het directeurschap over in de woelige revolutietijd van de jaren zeventig. Samen met prof. Otto B. de Kat en prof. Willem Vaarzon Morel streefde hij naar het behoud van dit eerbiedwaardige instituut, maar dan wel in een democratischer vorm. De gevechten op het ministerie, waar iedereen een andere pet opzette, en verraad vanuit de Academie zelf - la trahison des clercs - hebben achteraf gezien tot de opheffing van de oude Rijksacademie geleid. Van 1968 tot 1982 nam hij zijn trouwe studenten in trein en bus mee naar Italië. De eerste jaren bezochten zij Rome, Venetië, Mantua, de Veneto, Arezzo en Assisi. Later verbleven zij drie weken in september in het Nederlands Instituut te Florence. Voor zijn actieve bevordering van de Italiaanse cultuur in Nederland werd hij in 1973 benoemd tot Officier in de Orde van Verdienste van de Republiek Italië. De oorkonde werd getekend door Aldo Moro. Van 1975 tot 1992 was hij docent aan de Film- en Televisieacademie in Amsterdam. In afgeladen lokalen en met voortreffelijke apparatuur gaf hij {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} de aankomende filmers college in onder meer ‘licht en donker’ en ‘hoe formeert men groepen op het filmbeeld’. Van Wessem was achtentwintig jaar lang lid van de gemengde commissie ter uitvoering van het Cultureel Verdrag met het Verenigd Koninkrijk, het zogenaamde Engels-Nederlands Cultureel Akkoord. Samen met zijn vriend en collega, prof. dr. F. Bachrach, gaf hij vorm aan de vele tentoonstellingen die in die periode tot stand kwamen. Zijn ‘opposite number’ was de historicus prof. Charles Wilson, fellow van het Jesus College te Cambridge. In het kader van het cultureel akkoord gaf Van Wessem gastcolleges in Cambridge, Londen (Warburg Institute) en aan de University of East Anglia in Norwich. Als voorzitter van de tentoonstellingscommissie van het Singer Museum te Laren heeft hij vele tentoonstellingen geïnitieerd en schiep hij voor de jonge startende kunstenaar een podium om te exposeren in een kunstklimaat dat voor métier en traditie geen aandacht had. In woord en geschrift ging hij deze vernietigende mentaliteit te lijf. ‘A people that does not care for its past does not deserve a future’ (Winston Churchill); ‘Originality is anti-thetical to novelty. The etymology of the word alerts us. It tells of ‘inception’ and of ‘instauration’ of a return, in substance and in form, to beginnigs’ (George Steiner) en ‘In painting renovation means nothing, without a vital sense of the past’ (Robert Hughes) zijn enkele in dit verband relevante citaten die hij met instemming noteerde in zijn quote-books. Wonend in Laren, kwam hij regelmatig in het Rosa Spierhuis, het verzorgingshuis voor bejaarde kunstenaars, musici en literatoren, om er oude eerbiedwaardige vrienden te bezoeken, als prof. Jan Bronner, Maurits Escher en Ro Mogendorf. Het was dus niet verwonderlijk dat hij deelnam aan de bevordering van het culturele peil van de activiteiten in de aula en er tentoonstellingen organiseerde en zelf inrichtte. Hoogtepunten waren zijn jaarlijkse serie lezingen in januari, februari en maart, waarbij de aula bijna te klein werd voor alle belangstellenden uit de regio. Op zijn onnavolgbare wijze, wandelend voor het drie meter hoge projectiescherm, zonder papier, maar citerend en associërend uit zijn uitzonderlijk geheugen, bracht hij zijn gehoor tot een ‘verhevigd zien’. Van Wessem had ook een voorliefde voor de penningkunst. Hij zag de penning als zelfstandig kunstwerk opbloeien en zette zich daadwerkelijk in als voorzitter van de Vereniging van Penningkunst (1959-1969). Al direct na zijn aantreden kreeg hij zitting in het werkcomité voor het inter- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} nationale congres van de fidem (Fédération Internationale des Editeurs de Médailles) met de tentoonstelling van Penningkunst uit 33 landen, waarvoor Nederland in Den Haag als gastheer optrad. Met wijsheid en humor leidde Van Wessem de vereniging, waarvoor hij ook medewerking verleende aan het inrichten van tentoonstellingen. Ook na zijn bestuursperiode maakte hij zich nog verdienstelijk voor de vereniging als redactielid van De Beeldenaar (1982-1989). Groot was zijn aandeel in de inrichting van de jubileumexpositie Nederlandse Penningkunst in 1988. Met zijn boekwerk Nederlandse Penningkunst heeft hij de jubilerende vereniging een boeiend verjaarsgeschenk gegeven. Gedurende zijn hele leven speelde de kamermuziek een grote rol. Het aandachtig luisteren en vooral vergelijkend luisteren in de avonduren was een gewoonte waar hij zelden van afweek. Vanaf de prille start van het Orlando-kwartet in 1976 heeft hij hen op de voet gevolgd en altijd met raad en daad bijgestaan, zowel in het Stichtingsbestuur van het Orlandokwartet als in het realiseren van het nu jaarlijks succesvol terugkerende Orlando Festival in de abdij van Rolduc te Kerkrade. Na een zware operatie in 1990 werd zijn actieradius beperkt en zijn studeerkamer zijn heiligdom. Hij werkte aan een studie over de Spätstil van kunstenaars, de late Rembrandts, Titiaans, laatste beelden van Michelangelo, gedichten van Yeats, de late kwartetten van Beethoven, Henry Moore's etsen, de sublimerende Brahms. Zoals Bernard Berenson aan Charles Dubos schrijft: ‘I look forward to more Proust, but how I regret that he did not live to feel, to analyse and record the first approches of old age. They are worth studying and to my knowledge no man of letters has done so yet.’ Uit zijn ontelbare quote-books, waarin hij een zojuist gelezen uitspraak noteerde om beter te memoreren, geef ik deze tot slot: ‘You know growing old is like being increasingly penalized for a crime you haven't committed.’ (Anthony Powell, Temporary kings.)   ingrid w.l. moerman {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Vele inleidingen in tentoonstellingscatalogi van het Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden 1953-1967. ‘Breitner als leermeester’, in Leids Jaarboekje 50 (1958), p. 166-171. A.J. Veldhoen. Twee en veertig etsen. Amsterdam 1961. ‘De Brabander Floris Verster’, in Leids Jaarboekje 54 (1962), p. 149-150. ‘Het culturele leven’, in P.C.N. Baesjou e.a., Leiden 1860-1960, Leiden 1962, p. 237-292. ‘De grafiek van Ap Sok’, in Album Discipulorum J.G. van Gelder, Utrecht 1963, p. 167-176. Henk Huig. Twee en veertig etsen. Amsterdam 1963. Grafiek. Nederlandse grafiek na negentienvijfenveertig. Hilversum 1964. ‘Portretpenningen van V.P.S. Esser’, in Feestbundel F. van der Meer. Opstellen aangeboden aan prof. dr. F.G.L. van der Meer t.g.v. zijn zestigste verjaardag op 16 november 1964, Amsterdam-Brussel 1966, p. 208 e.v. Sierk Schröder. Leiden 1966. Jan Sluijters. Amsterdam 1966. De vijftig best verzorgde boeken van het jaar 1966. Juryrapport en catalogus. Amsterdam 1967. ‘Zijn penningkunst: V.P.S. Esser’, in De Geuzenpenning 19 (1969), p. 1-4. ‘Enkele opmerkingen naar aanleiding van Esser's Shakespearepenning’, in De Beeldenaar 9 (1985), p. 227-231. Nederlandse Penningkunst. 's-Gravenhage 1988. ‘Penningen van Marina van der Kooi, in De Beeldenaar 14 (1990), p. 4-5. * Dit levensbericht is tot stand gekomen met medewerking van Louise van Wessem-Aghina, Jurriaan van Wessem en A. Koningsveld. 1 Door zijn inspanningen werd deze tentoonstelling met een uitbreiding van Poolse landschappen ook in Warschau gebracht (1960). 2 De lijst is te raadplegen in het Gemeentearchief Leiden. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinard Willem Zandvoort Avenhorn 2 juli 1894 - Amersfoort 7 augustus 1990 Reinard Willem Zandvoort werd op 2 juli 1894 geboren te Avenhorn, in Noord-Holland, als zoon van de rijksambtenaar Geert Zandvoort en Yttje Tjerkstra. Hij doorliep in Zutphen het gymnasium, en studeerde vervolgens Engels aan de universiteiten van Groningen en Amsterdam. Bij wijze van praktische stage was hij drie jaar (1914-1917) assistent-leraar, hoofdzakelijk voor Frans en Duits, aan het Maidenhead College for Boys, iets wat toen aan Engelse particuliere scholen nog tot de normale mogelijkheden behoorde. In 1915 behaalde hij de akte m.o.-a, in 1920 de akte m.o.-b; na de instelling van de academische examens in de moderne talen krachtens het nieuwe Academisch Statuut (15 juni 1921) maakte hij van de overgangsregeling gebruik en legde in 1922 te Groningen het doctoraalexamen Germaanse letteren (Engels) af. In 1929 promoveerde hij te Leiden (waarheen zijn Groningse hoogleraar, Kern, intussen vertrokken was) cum laude op het proefschrift Sidney's Arcadia: a Comparison between the Two Versions, een zo gezaghebbend werk dat het een halve eeuw later nog (voor de derde maal) werd herdrukt. Het was opgedragen aan zijn Zutphense rector, D. Bruins, maar vond niet, zoals wel is verondersteld, zijn inspiratie in Sidney's relatie met Zutphen, waar deze de verwonding opliep die uiteindelijk in Arnhem fataal bleek. Inmiddels was Zandvoort in 1921 te Heemstede in het huwelijk getreden met Anna Elisabeth Ritman. Ze kregen drie kinderen, twee meisjes en een jongen, maar alleen het jongste meisje mocht volwassen worden; de andere twee kinderen overleden kort na elkaar in 1930. Van 1919 tot 1930 was Zandvoort leraar in Nijmegen, eerst voor een vervanging aan de Gemeentelijke h.b.s., toen drie jaar aan de Handelsdagschool, daarna vast aan de Gemeentelijke h.b.s. In 1930 volgde zijn benoeming aan het Eerste Gymnasium in Den Haag (nu Gymnasium Haganum). In 1936 verkreeg hij toelating als privaatdocent in de Engelse filologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden, waar hij op 14 oktober zijn openbare les gaf onder de titel De taak der Nederlandse anglistiek. Het Engels was daar nog niet vertegenwoordigd, en de belangstelling voor zijn Shakespeare-colleges bleek aanzienlijk. Maar al in het volgende jaar, 1937, werd hij als opvolger van de naar Amsterdam vertrokken Harting in Groningen tot hoogleraar benoemd. Binnen drie weken na zijn aanvaarding {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} inaugureerde hij met een rede over De studie der Engelse plaatsnamen en hij zou er blijven tot hij in 1964 (Eindrapport) met emeritaat ging. Ook Zandvoort had de Amsterdamse stoel geambieerd, zoals ook Harting zich een andere opvolger had gewenst. Amsterdam had de zwaarste leerstoel voor Engels, en wetenschappelijk gezien was Zandvoort er de zwaarste kandidaat voor (de briljante maar literair weinig gevoelige Kruisinga was niet slechts uitermate controversieel, maar ook al boven de zestig). Hij mocht zich dus met enig recht gegriefd voelen dat Hartings diplomatieke gaven in Amsterdam zwaarder wogen. Anderzijds was een enkel bezoek aan Den Haag van de Groningse faculteitsvoorzitter, Kapteyn, voldoende om Zandvoort de voorkeur te doen krijgen boven de zeker gekwalificeerde, maar eenzijdiger en internationaal veel minder geprofileerde Bosker. Ook mag men zich, met Birrell, afvragen of Zandvoort in Amsterdam zo op zijn plaats geweest zou zijn.¹ Zeker is wel dat Groningen hier in alle opzichten aan het langste eind trok.   In Zandvoorts wetenschappelijke carrière laten zich als hoofdelementen onderscheiden: onderwijs, publikaties, redactionele en bestuurlijk-organisatorische werkzaamheden. Al in 1917 had hij zich aangesloten bij een initiatief om een anglistisch tijdschrift te beginnen, The Student's Monthly. We vinden er de vroegste van hem bekende publikaties (daaronder een verslag van zijn onderwijservaringen in Maidenhead), en toen de initiatiefnemer en hoofdredacteur, I.W. Preger, naar Engeland terugging, werd Zandvoort van redactiesecretaris hoofdredacteur. De eerstgenoemde functie verviel. Het blad had zoveel succes dat hij in 1919, vijfentwintig jaar oud, van de uitgeefster, de firma Swets & Zeitlinger, de medewerking kreeg voor een wetenschappelijk tijdschrift, English Studies, dat hij vijftig jaargangen lang, in hoofdzaak thuis van zijn studeerkamer uit, zou redigeren, met slechts een onderbreking in 1944-1945 (die hem nog lang hoog zou zitten). Aanvankelijk voerde hij de redactie samen met anderen, onder wie van 1920 af de bekende grammaticus Etsko Kruisinga; dat die samenwerking zo lang duurde, was, gegeven beider karakters, opmerkelijker dan dat er in 1931 een eind aan kwam. Kruisinga's wetenschappelijke kwaliteiten waren onmiskenbaar, zijn persoonlijke helaas ook. Hij was in Den Haag rector van de School voor Taal- en Letterkunde, en had zich mede ingespannen om Zandvoort naar Den Haag te halen. Naast zijn werk aan het Gymnasium gaf Zandvoort zo aanvankelijk ook les aan de School, maar het niveau was niet wat hij zich voorgesteld had (en zeker {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wat Kruisinga alom voorspiegelde) en vormde voor hem geen uitdaging. ‘Die meisjes wilden wel, maar er was niets aan.’ Aan Kruisinga's aspiraties om de School tot een Hogeschool te maken wenste hij dan ook niet mee te werken, en na een jaar nam hij er ontslag. Toen vervolgens Kruisinga's actieve bijdrage aan het redactionele werk voor English Studies steeds verder terugliep, en er daarbij nog een volgend conflict ontstond, kwam het punt waarop een keuze gemaakt moest worden. Het oordeel van de heren Swets dat het tijdschrift zonder Zandvoort niet zou kunnen bestaan is zeker een juiste inschatting van beider mogelijkheden geweest.² Aan Zandvoorts respect voor Kruisinga als taalgeleerde deed de breuk overigens niet af. De bespreking van Kruisinga's Handbook of Present-Day English (vijfde druk, 1931-1932) in English Studies, in het tweede nummer na de breuk, is volstrekt afgewogen in haar lof en kritiek, en met name de laatste alinea laat over de lof geen misverstand bestaan. Onveranderd ook stuurde hij later, in zijn grammatica-onderwijs, zijn derdejaarsstudenten op dit Handbook af. Intussen kreeg het tijdschrift steeds meer internationale belangstelling en allure, zodat ook de omvang geleidelijk toe kon nemen. Toen vervolgens in de jaren dertig de onafhankelijkheid van Duitse tijdschriften steeds duidelijker in het gedrang kwam, leidde een Zwitsers verzoek, eind 1935, om een aandeel in English Studies te mogen nemen uiteindelijk tot het aantrekken van redacteuren uit Zwitserland, de Scandinavische landen, en België, zodat het een tijdschrift werd van ‘de kleine zes’, maar het eigenlijke werk deed Zandvoort. Vooral door zijn steeds zorgvuldig bewaakte niveau is het tijdschrift, tot Zandvoorts grote voldoening, altijd in staat gebleven zich zonder rijkssteun te bedruipen. Maar nog meer dan door dit tijdschrift werd Zandvoorts naam in de anglistische wereld bekend, om niet te zeggen gemeengoed, door een werk dat in 1945 verscheen, A Handbook of English Grammar. Te opmerkelijker is dit, omdat het in de eerste plaats (en als eerste) als pedagogische grammatica voor het Nederlandse hoger onderwijs bedoeld was, en daarom ook een vergelijking tussen het Engels en het Nederlands behelsde. Al in 1941-1942 was zo het hoofdstuk over het werkwoord op de studenten in Groningen uitgeprobeerd. Dat het in een behoefte voorzag bleek wel hieruit, dat er in zesendertig jaar vijftien drukken van verschenen; maar wat opmerkelijker was, was dat er al in 1949 een Franse versie van verscheen, gevolgd door een eentalige Engelse met in Engeland tien drukken, een in de Verenigde Staten, en zeker zes in Japan, waar het nog steeds {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} verkocht wordt. Het werk was traditioneel ingericht; het bedoelde op de hoogte van zijn tijd te zijn zonder aan het front van de wetenschap te willen staan, en het gaf degenen voor wie het geschreven was precies wat zij nodig hadden. Juist daardoor had het een enorme invloed. Pas het verschijnen, in 1972, van de grammatica van Quirk en anderen leidde ten slotte tot het beschikbaar komen van een aan de eisen van de nieuwere tijd aangepaste opvolger. Van Zandvoorts overige publikaties (zonder de talloze recensies ruim honderdvijftig in aantal) mogen hier met name die over de ontwikkeling van de Engelse taal tijdens de oorlog en over de naoorlogse invloed van het Engels op het Nederlands worden genoemd. Ze weerspiegelen een belangstelling voor beide talen en hun culturen die bijvoorbeeld ook tot uitdrukking komt in het door hem geschreven hoofdstuk over de invloed der Engelse letterkunde op de Nederlandse in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1944), en haar erkenning vindt in zijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1948. Al tijdens de oorlog had hij uit toevallig ter beschikking komende bronnen verzamelingen van nieuwe Engelse woorden gemaakt en in English Studies gepubliceerd. Na de oorlog zette hij, met hulp van enkele assistenten, een onderzoek op (de term ‘project’ is van later datum), waarvan de resultaten gepubliceerd werden als Wartime English; een in 1955 begonnen tweede onderzoek, maar nu aan het Nederlands, leidde zo tot English in the Netherlands. Ook analyseerde hij uitspraak en intonatie in het Nederlands van de Radio-Nieuwsdienst. Van zijn bestuurlijke activiteiten zien we het begin in 1919, als hij tot de oprichters behoort van de English Association in Holland, een genootschap dat voortleeft in het Genootschap Nederland-Engeland, waarmee het na de Tweede Wereldoorlog fuseerde. In beide bekleedde hij bestuursfuncties. In 1923 en 1924 is hij voorzitter van de Engelse sectie van de Vereniging van Leraren in Levende Talen. Veel later staat hij aan de wieg van de European Association for American Studies (1954), en wordt haar eerste voorzitter, terwijl hij in 1955 voorzitter wordt van de Fédération Internationale des Langues et Littératures Modernes. Maar daartussenin (1948) valt wat wel het belangrijkste door hem genomen initiatief mag heten, dat leidde tot de oprichting van de International Association of University Professors of English (1950).³ Als algemeen secretaris heeft hij in de eerste jaren van haar bestaan gestalte gegeven aan de vereniging en ook in diverse andere functies heeft hij haar gediend. Dat hij verder in 1950-1951 secretaris van de senaat was in Groningen, en in {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 1951-1952 rector magnificus, mag voor die tijd wellicht een vanzelfsprekendheid heten (als men geen medicus was), maar dat hij ook op dit punt kwaliteiten had, blijkt uit de vele officiële gelegenheden waarbij hij, ook na zijn rectoraat, zijn universiteit met name in het buitenland mocht vertegenwoordigen, en de waardering die men ook daar voor zijn adviezen had. Om de te geringe Groningse instroom van talenstudenten te verbeteren stelde hij in 1952 een Studiefonds voor Moderne Talen in, waarvoor hij (zijn tijd ver vooruit) de fondsen, ruim achtendertigduizend gulden in totaal, had geworven met beroepen op inzonderheid noordelijke bedrijven.   Zijn verschillende verdiensten vonden hun erkenning in vier eredoctoraten (Gotenburg, Gent, Bazel en Nancy), erelidmaatschappen van de Modern Language Association of America, de International Association of University Professors of English, en het door hem negen jaar als secretaris gediende Groninger Universiteitsfonds, alsmede in zijn benoeming tot Commandeur in de Orde van het Britse Imperium (1963) en Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1964).   Bij zijn komst in Groningen trof Zandvoort een kleine afdeling: een lector voor de moderne letterkunde, een (deeltijdse) docent voor de moderne taal, en een goed dozijn, in hoofdzaak vrouwelijke, studenten. (De faculteit had er zo'n tachtig; na de oorlog trad al snel een groei in.) Zelf onderwees hij het Oud- en Middelengels met hun letterkunde, de moderne syntaxis, en (in een driejarige cyclus) de letterkunde van de renaissance. Hij kreeg zo alle studenten van het begin af te zien; de behandeling die hij hun gaf zou nu paternalistisch heten. Maar de eisen die hij stelde waren die welke hij zichzelf stelde, en dat is hem begrijpelijk niet steeds in dank afgenomen. Ze moesten tot een eigen oordeel komen, en zo wilde hij het zijne, met name zijn eigen geestdrift, wel eens te veel onderdrukken. Wie hem teleurstelde kon daarna weinig goeds meer doen, maar wie zich wilde inspannen kon op hem rekenen. Bij examens had hij een gave om met een paar simpele vragen tot de kern van een onderwerp door te dringen, en met name om een slotvraag te stellen die een goede kandidaat de kans gaf te laten zien wat hij waard was. Zijn karakter kenmerkte zich door een grote vasthoudendheid: je zei niet makkelijk nee tegen Zandvoort. Maar dogmatisch was hij allerminst, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} veeleer het tegendeel. Zijn bijdragen aan het Weekblad laten zien dat zijn onderwijsidealen vroeg waren gevormd, dat ze voortkwamen uit een heel reële kijk op doel en middelen, en dat waar het hem allereerst om ging het niveau was. Tegen de instelling (1958) van de m.o.-opleidingen aan de Groninger universiteit, waarin hij geen goede oplossing zag voor de (ook nu nog voortdurende) problemen van de lerarenopleiding, heeft hij zich met hand en tand verzet; maar na een indringend gesprek met de president-curator, Offerhaus, heeft hij er van hun instelling af meer dan loyaal aan meegewerkt: moest het dan, dan moest het goed. Aan de docenten bleef hij de eisen stellen die hij ook voor de academische opleiding stelde, en zo zijn hem problemen bespaard gebleven die in enkele andere studierichtingen later maar al te zichtbaar werden. In de omgang leek hij vaak stroef, totdat men hem beter kende en de werking van zijn geest wat doorzag; met kinderen was hij alleraardigst. Voor zover de taken die hij op zich had genomen niet uit zichzelf tot een eind kwamen, heeft hij ze naarmate hem dat passend leek stuk voor stuk en weloverwogen aan een zelfgekozen opvolger overgegeven. Het zal zo ook in de late jaren zestig geweest zijn dat hij zijn vakantieprogramma uitstippelde, en zei: ‘en dan gaan mijn vrouw en ik naar Parijs, en daar zoeken we onze vrienden op, en dat is dan de laatste keer’. En zo was het, ook al heeft hij daarna nog zo'n kwart eeuw geleefd. Maar tot op zeer hoge leeftijd bleef hij ook in wetenschappelijk opzicht actief. Zijn laatste bijdragen aan het van 1944 tot 1971 door hem als verantwoordelijk redacteur geredigeerde vertaalwoordenboek van K. ten Bruggencate dateren van december 1988; zijn laatste eigen publikatie was een ‘Retrospect’ in het decembernummer van English Studies in 1989, op zijn suggestie gevuld met bijdragen van (bijna) alle nog levende redacteuren, waarmee de zeventigste jaargang werd afgesloten. Hij had het, ‘just in case’, zeer ruim op tijd ingezonden, maar hij mocht de aanbieding van een gebonden exemplaar van het nummer beleven, in een intiem samenzijn in Amersfoort waaraan hij in de acht maanden die hem nog restten steeds met vreugde en gepaste trots terugdacht.   j. gerritsen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Collected Papers i Groningen 1954; ii Groningen 1970. Sidney's Arcadia: a Comparison between the Two Versions. Amsterdam 1929. Engelse Spraakkunst voor Gymnasia (met P.J.H.O. Schut). Groningen 1935-1948. A Handbook of English Grammar. Groningen 1945. Ten Bruggencate's Engels Woordenboek (met anderen). 14de-17de druk. Groningen 1948-1971. Wartime English: Materials for a Linguistic History of World War II. Groningen 1957. English in the Netherlands: A Study in Linguistic Infiltration. Groningen 1964.   English Studies Presented to R.W. Zandvoort on the Occasion of his Seventieth Birthday, Amsterdam 1964, p. 275-281, geeft de bibliografie tot 1964, zonder recensies. Een vrijwel volledige lijst, inclusief recensies, kan worden aangetroffen in de Groninger Universiteitsbibliotheek in het dossier met signatuur bm 32882. 1 T.A. Birrell, ‘R.W. Zandvoort: A Memoir’, in English Studies 71 (1990), p. 484. 2 English Studies 14:1 (februari 1932), binnenzijde vooromslag; vergelijk ook A.J. van Essen, E. Kruisinga, Leiden 1983, p. 122-123. 3 Zie zijn ‘Thirty Years On’, Bulletin of the International Association of University Professors of English, Summer 1979, p. 1. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Juryadviezen en toespraken {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs 1993 Dankwoord door Anna Enquist Allen die hier aanwezig zijn dank ik oprecht voor hun belangstelling: mijn familie, vrienden van vroeger en later, en de mensen uit de letterkundige wereld die ik de afgelopen jaren heb leren kennen. De Maatschappij en vooral de jury ben ik erkentelijk voor deze aanmoedigingsprijs. Sinds ik vernam dat ik deze prijs zou krijgen, heb ik een derde dichtbundel geproduceerd (die volgende week uitkomt) en ook nog een complete roman (die komende zomer zal verschijnen). Dus dat met die aanmoediging is wel gelukt. Ik dank Fay Lovsky en haar muzikanten voor hun optreden. Fay is de eerste componist die een tekst van mij op muziek heeft gezet: een bijzondere ervaring! Ik dank Theo Sontrop voor zijn woorden. Zonder Theo waren we hier niet, want hij is de man die mijn gedichten ontdekte en die, als een verstandige verloskundige de geboorte van de bekroonde bundel heeft begeleid. Ik stel het buitengewoon op prijs dat hij, na zijn terugtreden uit het actieve uitgeversleven, zijn belangstelling voor mijn werk blijft tonen en dat hij hier vanmiddag het woord heeft willen voeren. Ik heb begrepen dat je in een dankwoord mag zeggen wat je wilt en heb besloten om het over mijn dichterschap te hebben, omdat het daar vanmiddag toch over gaat. Toen ik een aantal jaren geleden van een passieve, vraatzuchtige lezer een enthousiaste schrijver werd, wist ik niet veel te antwoorden als men mij vroeg: ‘Tot welke stroming behoort u?’, ‘Waarom schrijft u eigenlijk?’, ‘Wat is uw poëtica??’ Ik achtte mijzelf een hardwerkende huisvrouw met een gezin en een baan en wilde over mijn eventuele positie in de literatuur niet nadenken. Nu ligt er een klein stapeltje bundels, een juryrapport; er klinkt een lezing over ‘mijn werk’ en een getoonzet gedicht - ik kan er niet meer omheen dat ik schrijver ben. Het onder ogen zien van deze waarheid veroorzaakte een poëtische en ontwijkende reactie: het gedicht ‘Poëtica’: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtica Wij denken dat wij de waarheid tot op het bot naderen als wij gedichten maken. Wij smijten het mes op het aanrecht, rennen het huis uit, glijden het bos in.   Het hoofd vult zich met blad rood blad groen blad oker. De waarheid is dat wij denken aan stinkend loof en losse stiksels. De waarheid blaast ons ijskoud tegen de wangen. Zo schieten we niet op. Ik ben huisvrouw en moeder. In het juryrapport word ik geprezen omdat ik over ‘het gezin’ schrijf. Ik acht dat zelf een motivische kwestie (de kindergedichten vormen een motief waarin het onderliggende thema, bijvoorbeeld van protest tegen het verlies, tot uitdrukking komt) en wil niet graag als Mevrouw Hoeksteen van de dichtkunst de geschiedenis ingaan. Hoe dan wel? Ik was ook, en ben dat nog steeds, psychotherapeut en analytica en ben niet de enige dichter die zich met ziekte bezighoudt: Vasalis, Kopland, Faverey, Tellegen - er is een hele groep dichters uit de wereld van de gezondheidszorg en ik zou het een eer vinden om daarbij te horen. Nu komen mij de woorden van Gerrit Komrij in gedachten. Hij sprak zich in een interview met de HP ongeveer als volgt uit: ‘Al die dichtende pastoors en psychiaters, laat ze toch ophouden! Niemand vraagt ze erom! Als je nou werkelijk iets moet verdienen omdat je van het dichten niet leven kan, kies dan een bezigheid die het dichten niet bijt, zoals vertalen van of schrijven over andermans werk.’ Kennelijk gaat Komrij ervan uit dat psychiatrisch en psychotherapeutisch werk zich niet schadeloos laat combineren met het schrijven van eigen teksten (ik distantieer me nu even van de dominees en priesters), en kritische arbeid of vertaalwerk wèl. Mijn ervaring is echter compleet hiermee in tegenspraak en het nadenken erover leerde mij iets over de achtergronden van mijn poëzie. Immers: als ik poëzie van anderen lees of probeer een gedicht te vertalen, werkt dat verstommend op mijn eigen stem en duurt het een tijdje voor ik die heb hervonden. Dit verschijnsel doet zich niet voor als ik mijn dagelijks werk als {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} psychotherapeut uitoefen. Dat bijt mijn dichterschap niet en ik vroeg me af of er misschien zelfs overeenkomsten tussen beide activiteiten zijn aan te wijzen. Het doel van psychotherapie is: de patiënt in contact brengen met zijn ongeweten en verborgen gevoelens, zodat het overzicht over de binnenwereld vergroot wordt en het denken minder wordt geremd door angst en schaamte. Omdat er woorden worden gevonden voor gevoelens die dreigend onder de oppervlakte aanwezig waren, kunnen deze gevoelens gehanteerd en beheerst worden en ontstaat er een besef van vrijheid. Wat chaotisch, overspoelend en onzegbaar was, krijgt een naam en daarmee een plaats in het denken. Zo kunnen onuitsprekelijke zaken geïntegreerd worden en kan men zich datgene toeëigenen waar men eerst zo bang voor was. Met deze kenschets van mijn vak heb ik tevens mijn dichterschap beschreven. De verschillen tussen beide activiteiten zijn secundair: als ik psychotherapeut ben, zijn de criteria volgens welke ik mijn woorden kies gelegen in de patiënt; ik verdiep me in zijn problematiek en pas mijn vocabulair daarbij aan. Als ik gedichten schrijf, kies ik mijn eigen onderwerpen en zijn de criteria literair en esthetisch van aard. Primair is de overeenkomst: als dichter dwing ik mijzelf om dwingende en storende zaken in taal te vangen. Zodoende bedwing ik de chaos. Het bevreemdt mij dan ook dat beide bezigheden een zo verschillende waardering ten deel valt. Voor het dichten krijg ik een prijs en bijvoorbeeld een verzoek van het ministerie van w.v.c. voor publikatie van een gedicht in hun agenda, omdat ik daarin zo mooi het gevoel van een moeder tegenover haar zoon verwoord. Hetzelfde ministerie van w.v.c. stuurt mij, als psychotherapeut, een missive waarin staat dat het maar eens uit moet zijn met die langdurige inzichtgevende behandelingen - het aantal sessies dat zij nog financieren wordt drastisch teruggebracht en er moet maar eens zwart op wit aangetoond worden dat mensen opknappen van het inzicht in hun gevoelsleven. Enerzijds waardering en bewondering, anderzijds achterdocht en nauwverholen minachting, van hetzelfde ministerie, over dezelfde activiteit, terechtkomend op hetzelfde bureau! Maar dit terzijde. Ik ben me ervan bewust dat ik met mijn pleidooi voor het therapeutisch dichten een gewaagde en misschien naïeve uitspraak doe. Het is een ideosyncratische uitspraak: zo werkt het bij mij, vooralsnog. Ik wil het hermetisme liever ontsluiten dan bevorderen en voel me niet in staat om louter {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vanuit de taal te dichten, hoe groot mijn respect en sympathie ook is voor sommige van mijn hermetische collega's. Ter illustratie van het therapeutisch dichtproces wil ik een gedicht voorlezen uit Jachtscènes. Het gaat over pianospelen. Ik heb dat jarenlang met hartstocht en inzet gedaan en ben daar zelfs in gediplomeerd. Toen het handhaven van een professioneel niveau niet meer mogelijk was omdat de tijd volliep met andere bezigheden, heb ik de piano gesloten en zat ik al snel daarna gedichten te schrijven. Het niet meer spelen was een knagend en verdrietig gemis waar ik niet over praten kon. Pas na verloop van jaren kon ik mezelf zover krijgen er coherent over na te denken en het volgende gedicht te maken: Het archief van vlees Dit is de pianist. Zijn denken komt te laat, vooruitzien is een veel te dunne draad die wat er uit zijn motoriek ontstaat niet dragen kan. Verbaasd ontvangt hij onvoorzien bericht uit het archief van vlees dat zijn getrainde lichaam is: de geur van kleuterhaar, kind op zijn schoot, tussen zijn armen, toverhuis, het zuchten bij de oplossing van het akkoord.   Alle sonates en hoe zij verworven zijn verbergen zich in donkerrode stellingen van zenuw, spier en brein. De archivaris speelt niet meer, verloor de sleutel tot zijn eigenste domein. Hij zet zich aan de omgekeerde godentaak: verbeten, sprakeloos vervangt hij het vervallend vlees door ongenadig woord. Beklaag hem niet, hij maakt van taal een grafsteen voor hetgeen hij zo gelukkig heeft gehoord. Heeft het geholpen? Ja en nee: precies zoals dat bij de psychotherapie het geval is. Nee: want het gemis gaat niet over, ja: want de bozige onrust erover is tot rust gekomen. Ik ben een pianist geworden die niet meer speelt en daar van tijd tot tijd verdriet over heeft. Zo werkt het dus bij mij, de poëzie. Ik ben aan het einde van mijn dankwoord gekomen. Ik heb een prijs ge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen. Als dit geen literatuur was maar sport, dan zou er nu een verslaggever een microfoon onder mijn neus duwen: ‘Wat ging er door je heen?’ Om deze vraag te beantwoorden lees ik u tot slot het volgende gedicht voor. Vraaggesprek Men vraagt haar naar de stand van de geluksmeter. Waar die hangt. En of het leven door het scheppen zinvol? Beleefdheid bruist haar de bek uit; opgelaten en verpletterd door geluk, die molensteen, beaamt zij alles.   Het winkelwagentje recht tussen de schappen duwen, in het juiste tempo; de post openen. De sleutel het slot in krijgen, zo niet, waarom. Leg uit dat een doelpaal geen doel maar slechts paal is, voor de radio.   Of aan jezelf: dit zijn mijn enige benen, hierop gaat het naar de eindstreep, waarachter geen eeuwig clubhuis. Vrager en bevraagde spreken hun talen, zij roepen in mijn enige hoofd en verstaan niets. Ik dank u. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Kellendonk-prijs 1993 Rapport van de commissie van voordracht De jury die de vererende opdracht had het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te adviseren met betrekking tot de verlening van de eerste Frans Kellendonk-prijs, heeft eerst de reglementen goed bestudeerd. Daaruit kwam naar voren dat het te bekronen werk aan de volgende eisen dient te voldoen: het moet heel goed geschreven zijn en het moet blijk geven van intellectuele onafhankelijkheid en een oorspronkelijke visie op maatschappelijke problematiek. De auteur zou bovendien de veertigjarige leeftijd nog niet bereikt moeten hebben - deze preferentie hangt natuurlijk daarmee samen dat toen Frans Kellendonk overleed, een rijk oeuvre nalatend, hij nauwelijks negenendertig jaar oud was. De jury moest dus op zoek gaan naar een hoogwaardig oeuvre-in-wording met een maatschappelijke problematiek. Het aantal jonge auteurs dat daarop kan bogen, bleek niet bijzonder groot. Binnen deze categorie sprong er voor de jury één kandidaat uit: de Antwerpse schrijfster Kristien Hemmerechts (geboren 1955), die in enkele jaren tijd een indrukwekkende reeks romans en verhalenbundels van grote kwaliteit heeft gepubliceerd. Hoewel deze fictionele teksten zeer verschillend van omvang en van onderwerp zijn, is er toch een duidelijke eenheid in te ontdekken. Hemmerechts' stijl is sober, nuchter, zakelijk, hier en daar ironisch: hij doet Nederlandse lezers (en de jury bestond uit drie zulke lezers) eerder aan Elsschot dan aan Boon of Claus denken. Met haar stadgenoot heeft zij gemeen dat zij in haar proza veel verzwijgt, de lezer activeert om open plekken in te vullen. In zijn bespreking van Hemmerechts' debuut Een zuil van zout (1987) heeft de Vlaamse criticus Jos Borré op een andere verwantschap gewezen: die met Jean Rhys, over wier werk zij haar dissertatie had geschreven (Leuven 1986). In het algemeen kan men wel veronderstellen dat Hemmerechts, universitair angliste, zich zal hebben laten inspireren door een aantal grote Engelse schrijfsters van de eerste helft van onze eeuw. Hoe dit ook zij, Hemmerechts heeft een herkenbare eigen stijl ontwikkeld die voortreffelijk getypeerd kan worden met de titel van haar eerste verhalenbundel: Weerberichten (1988). {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is sprake van een spanning tussen deze nuchtere schrijftrant en een emotionele inhoud, want het gaat in Hemmerechts' romans en verhalen vaak om aangrijpende en zeker in het leven van de hoofdpersonen ingrijpende gebeurtenissen. Kenmerkend voor haar personages is dat zij geen greep krijgen op hun situatie, geen patronen weten te doorbreken of knellende banden (huwelijk, familie) kunnen slaken. Anna en Laura, bijvoorbeeld, de hoofdfiguren in respectievelijk Een zuil van zout en Brede heupen (1989), worden door gebrek aan assertiviteit volledig gedomineerd in hun relatie met mannen. Tegenover vrouwen uit hun omgeving die initiatief nemen en zelf hun levensloop lijken te bepalen, staan ze vol ontzag: zij komen niet verder dan een berustend aanvaarden van wat hun overkomt. De reizen die Anna en Laura maken - vanouds symbolen van de poging een eigen identiteit te verwerven - leveren dan ook niets op. Ook in haar tot dusverre laatste roman, Wit zand (1993), komt die vruchteloze reis als motief voor. Het betreft hier de tocht naar een merkwaardig hotel aan de Frans-Vlaamse kust dat een soort onderwereld symboliseert. Van een psychische wedergeboorte is echter noch voor de mannelijke, noch voor de vrouwelijke hoofdpersonen sprake. (In steeds mindere mate kan men overigens in Hemmerechts' romans en verhalen van hoofdpersonen spreken.) Zo zijn er meer motieven te noemen die in dit oeuvre steeds weer opduiken (het water bijvoorbeeld, met z'n ambivalente betekenis) en het daarmee die genoemde eenheid bezorgen. Dat wil niet zeggen dat er in dit werk geen ontwikkeling zou hebben plaatsgevonden. Die valt ook aan te tonen en wel in de verhaal- en compositietechniek: Zonder grenzen (1991) en Wit zand zijn door hun perspectiefwisselingen en flash-backs gecompliceerder dan het meer lineaire Een zuil van zout. Het is op grond van de hier geschetste kwaliteiten dat de jury zonder aarzeling en eenstemmig het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde adviseert de Kellendonk-prijs 1993 te verlenen aan Kristien Hemmerechts.   Ton Anbeek G.L. Durlacher Rudi van der Paardt, voorzitter   Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft in zijn vergadering van september 1993 besloten de voordracht van de Commissie te volgen en de Frans Kellendonk-prijs toe te kennen aan Kristien Hemmerechts. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Kellendonk-prijs 1993 Dankwoord door Kristien Hemmerechts Dames en heren,   U hebt mij vandaag een prijs gegeven en ik wil u daarvoor graag bedanken. Ik besef dat ik deze gelegenheid zou kunnen aangrijpen om een aantal bedenkingen te formuleren bij mijn werk, de literatuur of wie-weet de toestand in de wereld. Misschien is dat zelfs de verwachting. U zou moeten luisteren, want u hebt net een prijs aan mij uitgereikt en daarmee impliciet aangegeven dat u belang hecht aan mijn woorden. Maar nu ik hier sta zou ik niet weten welke belangwekkende verklaring ik zou kunnen afleggen. Wat ik te zeggen heb staat tenslotte in mijn boeken. Daarom was ik ook zo verheugd dat bij wijze van cadeautje Chris Lomme een verhaal van me gaat voordragen. Ik ben geen essayiste, geen columniste en ook geen pamflettiste. Ik schrijf fictie, en fictie lijkt mij toch vooral het genre dat een niet-weten belijdt. Mij laat fictie alleszins toe een bepaalde visie te onderzoeken, een mening uit te proberen, eerder dan iets met grote stelligheid te formuleren. Over de dingen die ik weet, hoef ik niet te schrijven, maar op de dingen die ik niet weet kan ik proberen een greep te krijgen door er bepaalde beelden voor te bedenken. Fictie is voor mij het domein van het ‘misschien’. Maar in een toespraak moet je zeggen: zo is het. Het enige dat ik u met stelligheid kan meedelen is dan ook dat ik erg blij ben met deze prijs. Het literaire bedrijf heeft zijn slopende kanten voor een schrijver: de ene vindt je werk interessant, de andere vindt er niets aan. De ene prijst, de andere verguist, en iedereen lijkt vooral bang om aandacht te besteden aan het verkeerde boek, of de interessante auteur van het moment te hebben gemist. Heeft hij of zij iets te zeggen? En: heeft hij of zij nog iets te zeggen? Is zij over haar hoogtepunt heen? Was ze een eendagsvlieg? Of zal haar volgende boek de grote doorbraak betekenen? Zoals gezegd, het is slopend voor een schrijver, en vooral is het verwarrend. Heeft je werk nu waarde, of niet? Toen Leo van Maris me belde met het heuglijke nieuws dat ik de Frans Kellendonk-prijs had gewonnen, heb ik toch enkele dagen rotsvast in mezelf geloofd. Zo'n prijs werkt voor mij als een schild: zie je wel dat ik goed ben. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar vooral ben ik zo blij met deze prijs omdat ik erg graag schrijf. Schrijven is voor mij nooit een kwelling of een opgave. Meestal is het louter genot, in die mate zelfs, en ik geneer me een beetje om het te bekennen, dat ik eigenlijk liever schrijf dan dat ik lees. Dat is wellicht het summum van egotripperij, maar een prijs als deze maakt dit aberrante gedrag aanvaardbaar. Er is voor mij maar één schaduwzijde aan deze prijs verbonden. Ik had hem niet gekregen indien Frans Kellendonk nog leefde. Ik heb Frans Kellendonk nooit ontmoet maar ik heb hem met grote bewondering gelezen, en kan niet zonder een huivering denken aan dat jonge talentrijke verwoeste leven. Toch is het goed dat deze prijs mee zijn naam aan de vergetelheid zal onttrekken en ik ben trots dat ik als eerste ervoor werd uitverkoren. Het is ten slotte ook niet zonder belang dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de prijs aan een Vlaamse auteur heeft toegekend. Dit gebaar kan misschien begrepen worden als een aanwijzing dat het onderscheid tussen Vlaamse en Nederlandse literatuur stilaan opgeheven wordt, en dat we gewoon te maken krijgen met Nederlandstalige literatuur. Er worden in Vlaanderen nogal eens sjagrijnige opmerkingen gemaakt over die Hollanders die op de Vlamingen zouden neerkijken, maar ik bedenk dan dat nog niet zoveel Nederlandse auteurs een prijs zijn mogen komen ophalen in Vlaanderen, terwijl Vlamingen welkom zijn in de Nederlandse pers, de Nederlandse uitgeverijen en dus ook in het Nederlandse literaire prijs-wezen. Ik weet ook wel dat deze openheid gedeeltelijk is ingegeven door opportunisme, maar toch ga ik straks met 10.000 sterke guldens naar huis. Het is me opgevallen dat het in Nederland de usance is om de bestemming van het prijzengeld mee te delen, maar ik heb helemaal geen zin om u daarover in te lichten. Het heerlijke van zo'n cadeautje lijkt me juist dat je er lekker je zin mee doet. Maar maakt u zich er vooral geen zorgen over: ik zal van uw goede geld schaamteloos genieten. Dank u. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruyskamp-prijs 1994 Rapport van de commissie van voordracht De Commissie van voordracht van de Kruyskamp-prijs stelt het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor de prijs voor het jaar 1994 toe te kennen aan dr. F.M.W. Claes te Leuven (België) en wel in het bijzonder voor zijn bewerking van Verschueren Groot geïllustreerd Woordenboek (1991). Claes is een lexicoloog van de oude stempel - in de goede betekenis die dit woord in zich draagt: hij werkt hoofdzakelijk alleen, is begiftigd met een grote werkkracht en bezit een groot gevoel voor en een grote kennis van de Nederlandse taal. Hij heeft Verschuerens woordenboek gemaakt tot een bijna ideale inventaris en beschrijving van het Nederlands. Met name in de structurering van de woordenboeksartikelen bereikt Claes een peil dat in andere woordenboeken niet gehaald wordt. Zijn indelingscriterium is voornamelijk gebaseerd op semantische categorieën als eigenlijk, metonymisch, metaforisch, in het algemeen en in het bijzonder. Hierdoor en door zijn trefzekere manier van definiëren is het boek geworden tot een woordenboek van grote didactisch-pedagogische waarde. Claes heeft zich op vrijwel alle terreinen van het woordonderzoek begeven. Naast zijn bewerkingen van Verschueren moeten zeker ook die van Brouwers' Het juiste woord worden genoemd. Hij heeft het boek gemaakt tot een synoniemenwoordenboek dat in het Nederlandse taalgebied nog steeds op eenzame hoogte staat. Zijn bibliografie begint in 1956 en laat al vrij spoedig een gemiddelde jaarproduktie van twintig grotere en kleinere artikelen en recensies in allerlei tijdschriften zien. Een hoogtepunt vormt 1981 met vierendertig bijdragen, variërend van ‘Een nog onuitgegeven woordenboek van Kiliaen’ in TNTL tot ‘oliebollen, krakelingen en macaroni’ in Nederlands van Nu. De bekroning van Claes is een eerbewijs aan een geleerde die werkt op de wijze van Kruyskamp: gedegen, snel en met een buitengewoon goed ontwikkeld taalgevoel.   dr. H. Heestermans E. Sanders Mw. dr. M.B. Smits-Veldt {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruyskamp-prijs 1994 Dankwoord door dr. F.M.W. Claes Geachte voorzitter, dames en heren,   Van harte dank ik de Commissie voor de lovende woorden van het daareven voorgelezen verslag. In dat verslag heb ik onder andere de vergelijking met Dr. Kruyskamp zeer eervol gevonden. Ik heb hem als lexicograaf en als mens zeer gewaardeerd. Ik heb hem niet dikwijls ontmoet, enkele keren maar. Toen ik in november 1966 hier in Leiden bij het W.N.T. aan mijn dissertatie werkte, zag ik hem er maar weinig. Hij werkte thuis aan het woordenboek. Maar wanneer ik hem iets vroeg, met een briefje in zijn bus aan de overkant van het Rapenburg, kwam hij me zo vlug mogelijk bij het woordenboek antwoord geven. De degelijke en nauwkeurige definities van Kruyskamp in de Grote Van Dale getuigen van zijn vakmanschap. Ik heb zijn werk als een voorbeeld beschouwd, niet in die zin dat ik hem volledig wilde navolgen, maar wel dat ik het woordenboek van Verschueren op hetzelfde wetenschappelijk peil wilde brengen. Sommige heel persoonlijke opvattingen doen niets af aan de algemene degelijkheid van het lexicografisch werk van Kruyskamp. Het is waar dat hij van de Van Dale de gezaghebbende Grote Van Dale heeft gemaakt. In deze hulde wil ik ook de echtgenote van Dr. Kruyskamp betrekken, die uit zijn nalatenschap de Kruyskamp-prijs heeft gesticht. Zo blijft de naam van een groot lexicograaf in ere. Bij deze gelegenheid wil ik ook de andere redactieleden van het W.N.T. in de jaren 1966 en volgende bedanken, toen ik hier geregeld kwam, eerst voor mijn dissertatie, daarna vooral voor verdere studie van oude woordenboeken. Hierbij denk ik in de eerste plaats aan dr. F. de Tollenaere, aan wie het vooral te danken is dat ik na mijn promotie in 1968 nog zoveel over Kiliaan en over oude woordenboeken ben blijven publiceren. Verder dank ik mw. dr. N. Bakker, de heer dr. A.J. Persijn en ook de overleden heer dr. mr. A.C. Crena de Iongh. In gesprekken met hem heb ik veel geleerd over werk aan woordenboeken. Ook aan pater Verschueren wil ik hier hulde brengen. Zonder taalkun- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dige opleiding heeft hij met zijn woordenboek in Vlaanderen pionierswerk verricht. Net zoals Kruyskamp had Verschueren wel enige eigen uitgesproken opvattingen, onder andere over de spelling. Als lexicograaf heb ik toch ook veel van hem geleerd. De structuur van artikelen in de eigenlijke, metaforische, metonymische betekenis, in het algemeen en in het bijzonder, komt nog van hem. Kort voor zijn overlijden heeft hij me nog gezegd dat ik die structuur verder moest uitwerken. Het is ook die structuur die de goedkeuring wegdroeg van prof. F. van Coetsem, oud-redacteur van het W.N.T. en later hoogleraar in Amerika. Toen ik voor hem tijdens mijn studie aan de Leuvense universiteit enige artikelen uit Van Dale en Verschueren met elkaar vergeleken had, was zijn eerste reactie: ‘Verschueren is een beter taalkundige dan ik dacht.’ Al in de eerste vakantie in 1958 dat ik Verschueren ging helpen bij zijn woordenboek, liet hij blijken dat hij me wel als zijn opvolger voor dat werk wilde. Enige jaren later noemde hij me zelfs ‘zijn vermoedelijke troonopvolger’. Sinds mijn promotie in 1968 is dat dan ook mijn voornaamste werk geworden. In 1980 heb ik ook nog de bewerking van Het juiste woord van pater L. Brouwers overgenomen, toen me dat gevraagd werd. Zoals deze medebroeders een zeventigtal jaren geleden met die woordenboeken begonnen waren in dienst van de Nederlandse taalgemeenschap, zo heb ik hun taak overgenomen om dat werk in stand te houden. Naast mijn lexicografisch werk heb ik me, wel meer dan Kruyskamp en Verschueren, ook nog in beslag laten nemen door tijdschriften en verenigingen. In het begin van de jaren zeventig ben ik op verzoek van een redactielid beginnen te schrijven in het tijdschrift Nu Nog, later Nederlands van Nu. Daarna ben ik er redactielid van geworden en hoofdbestuurslid van de Vereniging Algemeen Nederlands. Op dezelfde manier ben ik in de tijdschriften Taalbeheersing in de praktijk en Naamkunde gaan schrijven en in de redactie of redactieraad ervan opgenomen. Ook op verzoek heb ik de hoofdredactie van het tijdschrift Oost-Brabant op me genomen en ben ik voorzitter van de heemkundige vereniging Oostbrabantse Werkgemeenschap geworden. Het gevolg van dat alles is dat ik veel geschreven heb, zowel wetenschappelijk als vulgariserend, zowel over Algemeen Nederlands als over dialect, voor het grootste deel bepaald door de vraag die er naar bijdragen was. Zo heb ik mijn voornaamste werk, de woordenboeken van Verschueren en van Brouwers, en ook de meeste van mijn bijkomende activiteiten, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} op me genomen omdat het me gevraagd werd. Ik hoop dat ik er dan ook een dienst mee bewezen heb aan de gemeenschap. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994 Rapport van de commissie van voordracht In de afgelopen maanden heeft de Commissie van voordracht een tiental werken beoordeeld die zij voor de bovenvermelde prijs in het bijzonder relevant achtte. Daarbij kwam de Commissie tot de overtuiging dat één werk bij uitstek bekroning verdient: het proefschrift van dr. Willem Otterspeer, De wiekslag van hun geest. De Leidse universiteit in de negentiende eeuw (1992; Hollandse Historische Reeks 18). Het betreft hier een studie waarin op excellente wijze de ontwikkelingsgeschiedenis van een belangrijk knooppunt in de Nederlandse beschaving zichtbaar wordt gemaakt. Aan de basis van het boek ligt nauwgezet en veelomvattend archiefonderzoek, met name naar personen (geleerden zowel als studenten en bestuurderen) die in de negentiende eeuw het Leidse universitaire netwerk vormden. Maar ook naar de belangrijkste materiële aspecten van het universitaire leven, zoals bijvoorbeeld huisvesting en de maatschappelijke context van opvattingen omtrent onderwijs en wetenschap heeft de auteur fundamenteel onderzoek verricht. Zijn boek berust dan ook op een haast duizelingwekkende massa gegevens, hier veelal voor het eerst goed aan het licht gebracht en ontleend aan een breed spectrum. Maar het proefschrift blijft niet steken in detailonderzoek, al dan niet obligaat omkranst met algemene beschouwingen. Doorlopend weet de schrijver de balans te vinden tussen professioneel uitgevoerde detailgeschiedenis (biografica van professoren, begrotingen, universitaire gebouwen, corpora en disputen en wat al niet) en algemene cultuurgeschiedenis. Hij bestrijkt bovendien een zeer lange periode, tussen Verlichting en werkelijk-moderne tijd, waarin de opvattingen omtrent onderwijs, opvoeding, wetenschap, beschaving, kerk en staat geduchte veranderingen ondergingen. Het boek verraadt een grote greep, die stellig het produkt is van rijke ervaring, maar ook van een uitzonderlijk talent en navenante toewijding. De wiekslag van hun geest beschrijft het wel en wee van een gemeenschap - merkwaardig soms, maar bovenal van groot belang voor de cultuur van negentiende-eeuws Nederland - op overtuigende en plastische wijze, en ook met functioneel-ironische distantie. Opvallend is het gemak waarmee de schrijver stof en métier beheerst, en dat hem trefzekere con- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} touren van zowel personen, instituties en beschaving in de pen geeft. Het boek heeft wetenschappelijke overtuigingskracht, maar toont ook de niet-vakgenoot hoe de geschiedenis van een beperkt milieu kan leiden tot een beter begrip van een compleet tijdvak. Tot zulk levendig historisch besef draagt bovenal het grote vermogen van de schrijver bij, om met een enkel citaat of beeld, en soms haast aforistische observaties, personen en zaken kleur te geven. Hier toont zich, kortom, geschiedschrijving op haar best. De Commissie is in staat, dit werk met overtuiging voor te dragen voor de Wijnaendts Francken-prijs 1994.   De Commissie van voordracht dr. J. Th. M. Bank dr. P. den Boer dr. C.W. Fock dr. A.J. Hanou dr. F.P. van Oostrom {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994 De drie verschijningsvormen van de universiteitsgeschiedenis Dankwoord door Willem Otterspeer De eerste stelling, dames en heren, die ik bij mijn proefschrift over de Leidse universiteit in de negentiende eeuw voegde en bereid was op de dag van mijn promotie te verdedigen luidde: ‘De drie verschijningsvormen die Nietzsche de geschiedenis in zijn Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben toekende, de monumentale, de antiquarische en de kritische, kunnen bij uitstek in de universiteitsgeschiedenis in samenhang en evenwicht gestalte krijgen.’ Destijds vroeg niemand om die verdediging. Dus doet zich nu de vreemde figuur voor van een dankwoord in de vorm van een verdediging, met dien verstande dat de timide promovendus vervangen is door de over het paard getilde laureaat. Uitgaande van wat ik van de negentiende eeuw weet en op het stramien van Nietzsche, geef ik aan hoe naar mijn overtuiging universiteitsgeschiedenis geschreven zou moet worden. Wie het monumentale zoekt in die zo gesmade negentiende eeuw met zijn achter de ellebogen verstopte gevoeligheden, zijn kabinettenpolitiek en massaficatie kan, zeker wat de universiteitsgeschiedenis betreft, zijn oogst hoog optasten. Wie is niet onder de indruk van het onverwoestbare optimisme van Kemper en de elegantie van zijn op eclecticisme gefundeerde codificatie. Wie wordt niet meegesleept door Brugmans en de passie waarmee hij in zijn hortus de goddelijke samenhang van de ganse schepping zocht te weerspiegelen. Wie niet van het genie van Reuvens, die de grondslag van een nieuwe wetenschap, de archeologie, legde en tevens de fundamenten van een prachtig museum van oudheden. Wie niet van de hartstocht van Hamaker, die politieke en religieuze rebel, die stad en kerk in opschudding bracht en de ketens waarmee de oriëntalistiek aan de theologie zat verbrijzelde. Is het vreemd dat al die mateloze mensen, die wetenschap en maatschappij moeiteloos tot één werkterrein wisten te verbinden, allen zeer jong gestorven zijn, natuurlijk omdat de goden hun lievelingen snel naar zich toe plegen te halen maar ook omdat de intensiteit waarmee ze leefden hen al op veertigjarige leeftijd opgebrand had. En dan heb ik nog niet eens de grootste van de Leidse geleerden uit het begin van de negentiende eeuw genoemd, een man die door zijn verbeten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfdiscipline en secundaire natuur een langer leven beschoren was, en wat zijn invloed betreft elke Nederlandse academicus in de schaduw stelt, Johan Rudolph Thorbecke, een man zo trefzeker in dictie, zo precies in redenering en zo alomvattend in conceptie dat men zich kan voorstellen dat er latere collega's waren die bij het noemen van de naam Thorbecke gingen staan om zich muts, kalotje of baret van het hoofd te nemen. En nogmaals, dan heb ik het nog alleen maar over het begin van de negentiende eeuw gehad. En voor wat betreft de tussenliggende periode mag men van mij twisten over de vraag of het genie was of slechts talent dat hoogleraren als Kaiser, Cobet, Buys, Dozy, Fruin, Heynsius, Kuenen en Tiele inspireerde, als men zich daarbij maar afvraagt of men tegelijk de schoenriemen van deze geleerden mag aanhalen. Maar wat te zeggen van die onvervalste grootheden die aan het eind van de eeuw aan de Leidse universiteit verbonden werden, de Leidse Nobelprijswinnaars, de natuurkundigen Lorentz en Kamerlingh Onnes en de fysioloog Einthoven, de geoloog en mineraloog Martin, de rechtsgeleerde Van Vollenhoven, de arabist Snouck Hurgronje, de sanskritist Kern, de sinoloog De Groot, allen benoemd ver voor hun dertigste levensjaar. Twee soorten geleerden ook, kristallijnen breinen als Lorentz, Van Vollenhoven en Kern aan de ene kant, synthetische vernuften van het hoogste kaliber; aan de andere kant condottieri als Kamerlingh Onnes, Einthoven, Martin, Snouck Hurgronje en De Groot, imperialisten die een vakgebied ontgonnen onder lichamelijk extreme omstandigheden. En wat een persoonlijkheden. Einstein noemde Lorentz ‘een levend kunstwerk’ en schreef hem in 1923: ‘niet alleen in onze wetenschap, maar ook in uw houding tegenover de mensen en menselijke aangelegenheden van grotere stijl bent en blijft u voor mij een lichtend zij het onbereikbaar voorbeeld.’ Van Van Vollenhoven verklaarde René Maunier: ‘Hij was een wijze en bijna een heilige.’ Nee, voor de aemulatio, die mooie drijfveer van veel schoons in de wetenschappen, is ampele gelegenheid, zelfs in die saaie negentiende eeuw. Voor het liefdevol verzinken niet minder. Ik ben bijvoorbeeld geen Leienaar. Wel een echte proseliet, een afficionado van stad en universiteit. Al schrijvende aan dat boek over de negentiende eeuw kreeg ik de behoefte de instellingen die ik op papier stichtte en inrichtte te zien. Al die gebouwen zijn er nog. Goed, soms zijn laboratoria recycled tot juridische instituten, sociëteiten tot rechtbanken en ziekenhuizen tot musea maar het staat er nog. Alle drie de academische ziekenhuizen zijn nog te bezichti- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, alle gebouwen waarin de Leidse musea zijn ondergebracht, alle negentiende-eeuwse Leidse laboratoria. En wie nu het straatje naar de Leidse sterrenwacht oploopt en bedenkt dat Serrurier, de directeur van Volkenkunde, in een wanhopige poging aandacht te krijgen voor zijn verwaarloosde collectie, daar een kampongterrein en daarmee het eerste openluchtmuseum van Europa inrichtte, wie wat verderop de ietwat rommelige, ietwat verwaarloosde sterrenwacht ziet op een stuk terrein dat Kaiser met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen van zijn collega Suringar, de beheerder van de hortus, afgetroggeld had, wie al die voorbije emoties kent en ziet wat er rest, weet dat al dat vermolmde en verouderde inderdaad zijn eigen waarde en onaantastbaarheid bezit. Die begrijpt ook waarom in een boek over de negentiende eeuw elke heilige, hoe gering ook, zijn eigen kaars moet hebben. In een soort antiquarische devotie wordt niet voorbijgegaan aan een brekebeen als P.O. van der Chijs, die zich meende in de toga van Reuvens te mogen hullen. Thorbecke vond hem een ‘kwast’, en ‘een leeraarschap bij een Fransch instituut’ een geschikter werkkring voor hem, Bake rekende hem onder de personen ‘die nog beneden de mediocriteit staan’ en Van Assen schreef: ‘Van der Chijs wordt in de wandeling voor een brouillon [wij zouden zeggen een kladje, iets voor de prullemand] gehouden en zal dit altijd blijven.’ Of die vreemde snuiter A.H. van der Boon Mesch, die bijna vijftig jaar de Leidse chemie tegenhield. Klein en gezet, voorzien van rossig haar en een snuifdoos en zo scheel als een krab, bezat hij maar één passie: haat tegen Thorbecke. Daarbij moet hij zijn vrouw wat uit het oog verloren hebben. In ieder geval vestigde Gerrit van de Linde, bij u wellicht beter bekend als de Schoolmeester, zijn charmante aandacht op dit ‘onbestudeerd en verwaarloosd stuk scheikunde’ zoals hij het noemde. Het schandaal dat erop volgde betekende het afscheid van Leiden van Van de Linde en de permanente aanwezigheid van Van der Boon Mesch aldaar. Een collega noemde hem de meer snaakse dan grondige chemicus. Hij mocht een eigen laboratorium bouwen en scheepte de universiteit op met iets dat van de geboorte af verouderd was. Hij kwam nooit op de practica tenzij om zijn hart te luchten over Thorbecke. Na de dood van zijn vrouw woonde hij kinderloos op de Oude Vest in de buurt van de schouwburg, naar sommigen zeiden een geschikte woonplaats voor een poseur. En wie houdt niet van de broze Antonius Niermeyer, die maar drie jaar professor was en die de curieuze combinatie van een wat ouwelijke aard {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} met een levendige appreciatie van de erotische kwaliteiten van het Hooglied aan den dag legde. Of de excentriek Jan ten Brink, de schrijver van allerhande malle Indische romans, die te Leiden een derdehands positivisme kwam verkondigen en verkozen werd boven Busken Huet en de studenten thuis ontving in kamerjas en met breiende vrouw en dochter op de achtergrond. De enige reden dat hij voortleeft is gelegen in de scheldkritiek die Lodewijk van Deyssel aan hem wijdde en die begint met de onsterfelijke zin: ‘Jan ten Brink, kom hier.’ Van Deyssel had een novelle van de Leidse professor gelezen en hij was niet boos maar wel verdrietig. Als Ten Brink maar geen professor was, een letterkundige van naam, een romanschrijver, een kritisch talent of wat ze hem allemaal noemden, maar gewoon de handelsreiziger die hij werkelijk was, dan zou hij nog wel een beetje van Jan houden. Maar Jan wou meer en Van Deyssel zei dat dat niet ging. ‘Je bent niet hoog-geleerd, allemaal malligheid, je bent geen uitnemende geest, je bent geen psycholoog, geen visionair, geen wetenschapsman, geen kunstenaar, geen prozaïst, geen stylist, geen denker en geen wijsgeer. Je bent niks bizonders. En dat wéét jij zélf óók héél góed.’ U merkt dat we ongemerkt overgegaan zijn in de kritische modus van de geschiedschrijving. Dat is verreweg de moeilijkste. Brands heeft ooit eens verzucht: ‘Het is mij überhaupt niet duidelijk welk kennisvoordeel verbonden zou zijn aan het uitspreken van waardeoordelen door de historicus.’ Wie diep in mijn hart kijkt vindt grote instemming met die uitspraak. Alles van waarde is in wezen in zichzelf gekeerd, dus waardeloos. Het nut van kunst en literatuur, van humaniora en wetenschap, van bibliotheken en universiteiten is, vanuit deze zo men wil romantische of neohumanistische optiek, slechts in zeer afgeleide zin onder woorden te brengen. De waarde of het nut is niet de bron van inspiratie voor dichter of componist, onderzoeker of verzamelaar en ik ben het met Walter Benjamin eens als hij zegt: ‘Kein Gedicht gilt dem Loser, kein Bild dem Beschauer, keine Symphonie der Hörerschaft.’ En men zou eraan kunnen toevoegen: ‘und keine Universität der Gesellschaft’. Maar alles van waarde is tevens, u weet het, weerloos. En wie het kleine gebochelde duiveltje kent dat het leven van Walter Benjamin compliceerde, weet dat groter weerbaarheid tegen wat ingrijpt op het bestaan van de universiteit geboden is. Kennis van de geschiedenis van de universiteit kan daarbij van groot nut zijn en daarmee is de dienstbaarheid en het waardeoordeel een feit. Daarbij komt nog dat de universiteit, en zeker de Nederlandse in een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer groot deel van haar bestaan, bij uitstek op de omringende maatschappij betrokken was en in hoofdzaak een beroepsopleiding verzorgde. De middelen die men daartoe in de achttiende eeuw gebruikte verschilden van die welke aan het eind van de negentiende eeuw in zwang kwamen, maar dat is hier niet van belang. Van belang is de reactie van een bepaalde beroepsgroep op de eisen van haar markt en de reactie daarop van de universiteit in curriculum en beeldvorming. In vrijwel haar gehele Nederlandse geschiedenis is de universiteit actief en reactief op de maatschappelijke ontwikkelingen gericht geweest en heeft daarbij wisselende beelden van de eigen identiteit mede ontleend aan de eigen geschiedenis. Het is ten slotte de vraag of het uitspreken van waardeoordelen überhaupt te vermijden is. Het heeft geen zin, zeker niet op deze plek, een oud debat waarvan de standpunten in mooie boeken als van Frank Ankersmit uitgebreid aan de orde komen, te gaan herhalen, maar of men nu het prille begin neemt - de epistemologische identiteit van waardeoordeel en hypothese of de selectieve werking van het verleden zelf bij het nalaten van sporen - of het uiteinde ervan - het ontbreken van algemeen aanvaarde selectiecriteria onder historici - het heden en van kracht zijnde is steeds van invloed op de geschiedschrijving. Dat is ook de reden dat iemand die een boek over de negentiende eeuw schrijft of leest zo gefrappeerd kan worden door wat men herkent uit de eigen ervaring. Bepaalde problemen met de vooropleiding van studenten, de verschillende onderwijsvormen, de opzet van het universitaire bestuur, de verhouding onderzoek en onderwijs, de benoemingsproblematiek, de opzet van nieuwe universitaire instellingen, ja zelfs zoiets als taakverdeling en concentratie en de onderlinge universitaire concurrentie zijn thema's uit die geschiedenis die de lezer de schok der herkenning bezorgen. De beoordeling van dergelijke thema's tegen de achtergrond van de moderne ontwikkeling, de beoordeling ervan niet alleen op basis van contemporaine maar ook van huidige maatstaven van zinvolheid en kwaliteit zijn inherent aan de beschrijving ervan. Laat mij u een korte illustratie geven aan de hand van de Leidse sterrenkunde in de negentiende eeuw. Cornelis Ekama, die van 1811 tot zijn dood in 1826 te Leiden de sterrenkunde doceerde, had de medewerking van curatoren. Voor hem werd in 1817 het observatorium dat zich op het dak van het oude academiegebouw bevond aanzienlijk uitgebreid. Veel ontdekkingen heeft deze nieuwe opstelling niet gebracht: de muren waren niet zwaar genoeg, de in- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} strumenten stonden niet voldoende stevig, bovendien stond de waarnemer op dezelfde vibrerende vloer als het instrument. Ekama wist dat allemaal van tevoren, maar hij was zo blij met zijn aanstelling dat hij de reden ervan uit het oog verloor. Maar hij maakte nog groter brokken. Hij was eigenlijk tot predikant opgeleid en had zo maar wat geliefhebberd in de wis- en natuurkunde. Maar hij was boven alles een Fries. Al te gemakkelijk liet hij zijn toch al niet te groot sterrenkundig talent verduisteren door zijn regionale aanhankelijkheid. Alleen zo kan verklaard worden waarom hij een hoofdrolspeler werd in de tragikomedie van de bouw door twee Friese autodidacten van een grote, volkomen onbruikbare telescoop op kosten van koning Willem i. Ekama had dat ding wel uitgetest, zeker wel. Hij had er op 150 meter afstand de kleinste druk van de Leeuwarder Courant mee gelezen, zeker. Maar sterrenkijken, dat ging er niet mee. En wederom, je ging toch niet aan Zijne Majesteit vertellen dat zijn geschenk niet deugde. Hoe slecht die kijker was, leren we bijvoorbeeld uit de dagboeken van Beets. Toen in 1835 de komeet van Halley weer aan het firmament zou verschijnen, maakte Uijlenbroek, de opvolger van Ekama, zich op dat door zijn kijker te bezien. Toen kwam Beets aankuieren op zijn avondwandelingetje. Hij werd uitgenodigd mee het dak van de academie op te gaan. Na wat ontboezemingen over ‘zijne oneindigheid het zwerk’, schrijft Beets: ‘Maar nu moest ik de komeet van Halley zien. Ik bekeek haar door de telescoop van Rienks die er zelf bijstond in zijne eenvoudige boerenkleeding, maar zag er niet veel meer van dan met het bloote oog, dat er mij genoeg van zien liet om mij tot bewondering en stille aanbidding van den grooten Schepper en verordineerder te doen verzinken.’ Niks dus, het blote oog was net zo scherp. Even verderop, in wat toen de Cellebroersgracht heette maar nu de Kaiserstraat is, zat de piepjonge Kaiser. Hij had de pannen van zijn huisje afgehaald en deed zijn waarnemingen met een geleende Fraunhofer-kijker. Kaiser was als achttienjarig jongetje als observator aangesteld tegen de wil van Uijlenbroek in. Deze deed dan ook alles om Kaiser tegen te werken en had daar overigens een nogal originele methode voor bedacht. Elke keer als Kaiser de sterrenwacht beklom, klom Uijlenbroek mee. Het verslag dat Kaiser van zijn bevindingen met de komeet in de Konst- en Letterbode publiceerde kreeg de instemming van de minister maar curatoren vonden zijn te grote ijver, waaruit de tekortkomingen van een onder hun verantwoordelijkheid vallende instelling bleek, ongepast. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de dood van Uijlenbroek in 1845 kreeg Kaiser het voor het zeggen. Hij wilde niets minder dan een echte sterrenwacht maar hij realiseerde zich wel dat daartoe, om het anachronistisch te zeggen, een politiek draagvlak nodig was. Hij ontwikkelde vervolgens een populariserende activiteit die een democratischer tijd waardig was. De Lectuur voor de Huiskamer was niet te min voor zijn geschriften, de laagstbegaafde vip kreeg toegang tot zijn sterrenwacht. Niet altijd leidde dat tot het gewenste resultaat. De een vergeleek het passage-instrument met een kanonnetje, de ander schatte de prijs die het koper in de handel zou opbrengen. ‘Breng ik de bezoekers bij den grooten kijker uit München,’ zo schreef Kaiser wanhopig, ‘dan word ik door eene stem verrast, die mij vraagt: ‘Is de toren die ik daar zie niet die van Soeterwoude.’ ’ Toch, de vrucht van dit populariseren was ook zijn Sterrenhemel, waarvan het eerste deel in 1844, het tweede het jaar erop het licht zag. De vaderlandse beperkingen in acht genomen, zou men dat een bestseller kunnen noemen. Kaiser kreeg zijn sterrenwacht. Hij won het gevecht met de politiek, met de curatoren, met onwillige collega's en zelfs met de architect. In 1860 was het gebouw klaar. Kaiser weigerde ermee op de tot de verbeelding sprekende planetenjacht te gaan. Het ontdekken van planeten om hen vervolgens niet met grote inspanning en zwaar rekenwerk te volgen op hun baan maar na ontdekking weer in het duister te laten verdwijnen, was volgens hem voor de sterrenkunde zinloos. Hij legde zich vast op de fundamentele bepaling van 180 vaste sterren en liet daarvoor twee observatoren hun knieën verslijten tussen de meridiaancirkel op de begane grond en de kijkers in de torens. Sedert 1864 werd de Leidse sterrenwacht betrokken bij de Europese graadmeting en volgde de internationale erkenning van Kaiser. Kaiser werd na zijn dood in 1872 opgevolgd door H.G. van de Sande Bakhuyzen, een leerling van Kaiser en door deze beschouwd als ‘voor de sterrenkunde geboren’. Of Kaiser daarmee doelde op het fysiek van Bakhuyzen is niet bekend. Feit is dat ook in dit opzicht het onaanzienlijk onderdeurtje dat Bakhuyzen was, geschapen leek om in het nachtelijk duister de menselijke proportie te ontvlieden. Hij werd wel gekarakteriseerd als ‘de vertegenwoordiger der ouderwetse sterrenkunde, in hoge mate gevoelig voor de poëzie der laatste decimaal’. Hij zette het werk van Kaiser voort. Het probleem daarbij was dat de sterrenkunde inmiddels meer vroeg. Een van Bakhuyzens observatoren, de uit Utrecht afkomstige J.C. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Kapteyn die in 1878 te Groningen hoogleraar werd, een man met ‘een genialen veldheersblik’ als we De Sitter mogen geloven, zou daar het sterrenkundig onderzoek vernieuwen met behulp van de zogenaamde astrofotografie. Op voorstel van de Amerikaanse sterrenkundige Gill, die hierbij nauw samenwerkte met Kapteyn, werd in 1887 te Parijs besloten tot het vervaardigen van een ‘carte du ciel’ met behulp van fotografie. Daartoe moest er ook in Nederland een faciliteit gecreëerd worden. Het navrante was nu dat Bakhuyzen die kreeg en niet Kapteyn. De uitkomst was dan ook dat met de vijftig meter lange kijker die hiertoe aangelegd werd, achttien jaar lang pietepeuterige onderzoekingen gedaan werden, volgens een recente chroniqueur van de Leidse sterrenwacht, ‘zonder enig practisch nut’. De Leidse sterrenkunde zou eerst weer iets gaan betekenen met de komst van die leerling van Kapteyn, Willem de Sitter, naar Leiden. Grandeur en misère en alles wat daar tussenin zit, dat is het onderwerp van de universiteitsgeschiedenis. Een onderwerp evenwel dat sterk aan verkaveling blootstaat. Een uiterst zelfbewust instituut als de universiteit heeft er altijd een goede gewoonte van gemaakt zich over de eigen geschiedenis te buigen. Aanvankelijk was dit vrijwel het monopolie van de hoogleraar welsprekendheid en zijn door decimale dwang gereguleerde retoriek. Ook de rectores met hun jaarlijkse kroniek van de fata, of de nieuwe hoogleraar die meer en meer in zijn oratie de maat van zijn voorgangers ging nemen zijn instanties van deze functie, die in dit geval wel zeker ook zelfkritisch genoemd mag worden. Juist dat zelfkritische aspect is er wellicht de reden van dat er bijvoorbeeld in de negentiende eeuw wel, maar in de twintigste toch nauwelijks meer een door één persoon geschreven monografie aan te wijzen valt. De specialisatie in de geschiedwetenschap, die ervoor zorgde dat de universiteitsgeschiedenis een eigen discipline met een eigen tijdschrift werd, bewerkstelligde tevens een andere aanpak. De oude aanpak, de klemtoon op de middeleeuwen of de vroeg-moderne tijd, op het institutionele en intellectuele aspect, werd vervangen door eentje die de nadruk legde op ancien régime en negentiende eeuw en op het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke waarde van het instituut. Dat is een van de redenen voor een hernieuwde bloei van de universiteitsgeschiedenis. Op een breder vlak geplaatst en van nieuwe vragen voorzien, gedocumenteerd met een weelde van archief- en ander materiaal, is het een onmisbaar onderdeel van de sociale geschiedenis. Het gevaar dat zich daarbij aandient is dat daarmee de oude dimensie, die van de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschaps- of cultuurgeschiedenis, ervan gescheiden wordt. Want daar hebben we immers ook specialisten voor. Maar als iets de universiteitsgeschiedenis zo fascinerend maakt, is dat de totale geschiedenis, om dat oude, wat geïnflateerde Annales-visioen weer van stal te halen, de samenhang van de hele instelling. Eentje waarin aandacht geschonken wordt niet alleen aan professoren maar ook aan curatoren en studenten, niet alleen aan wetenschap maar ook aan bestuur en studie, niet alleen aan intellectuele maar ook aan materiële en maatschappelijke aspecten. Instelling van onderwijs, kweekplaats van een elite en onderkomen van wetenschap, dat is een universiteit en alle drie aspecten dienen aan bod te komen. Toch is de wetenschappelijke niet de enige reden om aan universiteitsgeschiedenis te doen. Er is eveneens de antiquarische en kritische. Allerwegen wordt de zorg uitgesproken over de middelpuntvliedende krachten aan de universiteit. Er is zelfs een gangbare mening die staande houdt dat de universiteit al lang niet meer bestaat omdat de onderlinge verbanden tussen disciplines of vakgebieden van verschillende instellingen veel sterker zouden zijn dan de samenhang van elk van die vakgebieden met de eigen universiteit. Als men dat betreurt, zou de gezamenlijke geschiedenis een rol kunnen spelen in het bevorderen van groter cohesie. Tevens zijn de universiteiten de uitdaging van de profilering aangegaan en ook bij de omschrijving van de eigen identiteit kan de geschiedenis van de eigen instelling een rol spelen, niet alleen door de beklemtoning van de traditie, maar ook door te laten zien waar die traditie wijken moest voor vernieuwing. Als een geschiedenis aan zoveel eisen moet beantwoorden, doet de verleiding zich voor om er dan maar weer een collectieve onderneming van te maken. Het zou, naar mijn mening, het zelfbewust inslaan van een doodlopende straat betekenen. Zo'n boek, het is duidelijk, kan niet het werk zijn van één, geïsoleerd persoon. Zo iemand moet kunnen beschikken over een groot klankbord van specialisten. Maar het moet wel geschreven, gecomponeerd worden door één persoon. En het moet een beeld geven, een Minerva even lieflijk en afschrikwekkend, even wijs en oorlogszuchtig als die in de mythologie, godin en sloerie tegelijk wat mij betreft. De bladzijde druks van een universiteitsgeschiedenis, en ik parafraseer hier tot slot de poging tot eerherstel van de staatkundige geschiedenis van Colenbrander uit 1925, ‘is slechts een spingplank waarvan de historische voorstelling opveeren moet tot waar zij verbeelding en geweten {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen zal van de mensen waarvoor zij is bestemd en die haar terecht in haar onmacht verstikken laten, als zij zich niet zóó zacht gestreeld, zóó diep geroerd, zóó fel geslagen hebben gevoeld, dat zij van hun dagwerk opzagen tegen wil en dank. Dat, mijne toehoorders, vermag de universiteitsgeschiedenis en deze vermag het alleen.’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994 Advies van de commissie voor schone letteren ‘Een vrouwelijke L.P. Boon’: om de kracht en de grote verdiensten van de verhalenbundel Boniface te illustreren, is het niet meteen nodig Geertrui Daem zo op te voeren (J. van Hulle in De Standaard en J. Borré in het Nieuw Wereldtijdschrift). Maar evenmin is het rechtvaardig om het boek af te doen als ‘een collectie braaf gestroomlijnde verhalen waarin de bekende stereotypes op smaak gebracht worden met de al even bekende bijbelse beelden’ (B. Vervaeck in Maatstaf). Beide extreme meningen miskennen de eigenheid van het proza van Geertrui Daem, maar tegelijk laten zij zien hoe hachelijk het genre is dat zij beoefent. Zeker in de Vlaamse literatuur, die zich nog niet zo lang heeft losgemaakt van een lange traditie van gezapige, amusante of schrijnende dorpsverhalen, is al wat nog naar dat verleden verwijst algauw verdacht, tenzij het, zoals bij Boon, die traditie perverteert en ontmaskert. In dat spanningsveld, tussen conformisme en vernieuwing, tussen herkenbaarheid en vervreemding, hebben de verhalen van Geertrui Daem een heel bijzonder en boeiend evenwicht gevonden. Zij putten hun materiaal inderdaad uit de ervaringen van een jeugd in een wat geïsoleerd Vlaams dorp, maar juist dat kader en die uitgangssituatie zijn voor de schrijfster aanleiding geweest om veel fundamentelere menselijke en maatschappelijke kwesties uit te beelden, zonder zwaarwichtigheid of opdringerigheid. Dat dorpse kader en die jeugd zijn in haar verhalen uitgegroeid tot metaforische grenssituaties, waarin de conflicten zichtbaar worden tussen kindertijd en volwassenheid, onschuld en schuld, zuiverheid en verval, romantische illusies en de ontluistering daarvan. Maar ook wordt zichtbaar de spanning tussen de verstarde restanten van een oude, ingesloten wereld en de oprukkende wereld van de stad en de vrijheid, alsmede het verlies aan geborgenheid dat die wereld meebrengt. Dat maakt dat in deze verhalen de ‘couleur locale’ nooit alleen maar charmant, nostalgisch of folkloristisch is, maar altijd functioneel, dat de opgeroepen jongemeisjesdromen en sentimenten altijd ingebed blijven in een troebele en verontrustende onderstroom. Dat Geertrui Daem de gevaarlijke klippen van dat sentiment en van het pittoreske heeft kunnen vermijden, is grotendeels toe te schrijven aan de afwisseling van een scenische, inlevende verteltrant met kritisch-gedis- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} tantieerde interventies van de verteller, zonder dat die dan weer in een moraliserend engagement vervallen. En niet in de laatste plaats aan de levendigheid van haar stijl, die alle registers, tussen nuchtere rapportering en felle dramatiek moeiteloos beheerst.   De Commissie voor schone letteren Hugo Brems Kester Freriks Anton Korteweg (voorzitter) Rudi van der Paardt {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994 Dankwoord door Geertrui Daem ‘En hebt ge nu geen schrik? Gij, met uw expliciet Vlaams woordgebruik, dat ge in Nederland niet aan de bak zult komen?’ Dat werd mij, kort na het verschijnen van mijn dichtbundel Boniface, meer dan eens gevraagd; want ‘die Hollanders zullen dat niet verstaan, of niet willen verstaan!’ Ik geloof dat deze onderscheiding, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, mij uitgereikt door de Nederlandse Commissie voor schone letteren, aan eerder genoemde twijfelaars een afdoend antwoord geeft. Bovendien, en wat voor mij belangrijk is, heeft de voordracht van de jury mij bijzonder aangenaam verrast; ze geeft, naar mijn gevoel, bijzonder trefzeker de essentie weer van wat mij ‘bezighoudt’, voortstuwt, blijvend uitdaagt bij het schrijven. Ik ben dan ook heel blij, trots en vereerd met dit rapport, uw aanwezigheid en de centen. Dank u, santé! Proost! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs voor meesterschap Advies van de commissie voor schone letteren De Commissie voor schone letteren stelt de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor de Prijs voor Meesterschap 1994 toe te kennen aan Hugo Claus voor zijn gehele oeuvre op grond van de volgende overwegingen. In bijna vijftig jaar - hij is in april 65 geworden - heeft Hugo Claus een oeuvre geschapen dat in omvang en variëteit zijn weerga in de moderne Nederlandse letterkunde niet kent. In veelzijdige begaafdheid lijkt de Vlaming nog het meest op Simon Vestdijk, die net als hij de eretitel ‘de Duivelskunstenaar’ kreeg en dertig jaar geleden de Meesterschapsprijs verwierf. Tegenover de vloed van essays en kritieken van Vestdijk kan Claus zijn prestaties op het gebied van theater, film en televisie stellen, om nog maar te zwijgen van zijn beeldend-kunstenaarschap. Redenen genoeg om hier van een meester in de kunsten te spreken. In drie genres behoort het werk van Claus tot de absolute top van onze literatuur. In de eerste plaats is hij een dichter van groot formaat: na een traditioneel debuut op zeer jonge leeftijd vond Claus al snel een eigen vorm met modernistisch-experimentele gedichten, die in bundels als de Oostakkerse gedichten (1955), Een geverfde ruiter (1961) en Heer Everzwijn (1970) zijn verzameld. Steeds verder breidde hij zijn poëtische spectrum uit, variërend van sonnetten à la Shakespeare tot rederijker-achtige gelegenheidsgedichtjes, van lijkzangen tot liefdesgedichten, van transformaties van Griekse epigrammen tot pikante knittelverzen, van slaapliedjes voor kinderen tot hermetische artes poeticae. Een recente bundel als De Sporen (1993) laat goed zien hoe Claus alle typen en stijlen combineert vanuit een poëtica die hij als volgt aanduidt: ‘Laat het gedicht zich niet schamen voor het rijm in lavendel en thijm, voor zijn raadsel, zijn klaarte, zijn vervoering en zijn vuil,’   sprak hij van lallen moe, zijn ballen toe. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kameleontische diversiteit vertoont Claus ook in zijn fictionele proza. Zijn debuut, de kleine roman De Metsiers (1950), wortelde enerzijds in de traditie van het Vlaamse naturalisme, maar vertoonde anderzijds technische experimenten in verhaalstructuur die door Amerikaanse romanciers als William Faulkner waren ontwikkeld. Daaropvolgende romans als De koele minnaar (1952), De verwondering (1962) en Omtrent Deedee (1963) en verhalenbundels als De zwarte keizer (1958) en Natuurgetrouwer (1969; de gewijzigde versie van een eerdere bundel Natuurgetrouw) vertoonden steeds nieuwe verteltechnische en stilistische verworvenheden die de eigentijdse kritiek niet zelden in verwarring brachten, maar de auteur een grote en vaste lezersschare bezorgden. Algemeen erkent men dat Hugo Claus met de volumineuze roman Het verdriet van België (1983), waarin hij een staalkaart van stijlen en thema's offreerde, zijn opus magnum heeft geschreven. Het boek is inmiddels, net als veel ander werk van Claus, vaak vertaald en geldt ook in Europees verband als een hoogtepunt in de naoorlogse romankunst. Dat het uitgebreide toneelwerk van Hugo Claus in het Nederlandse taalgebied op eenzame hoogte staat, is nauwelijks voor discussie vatbaar. Ook hier springt de verscheidenheid in het oog: na het poëtisch-gevoelige Een bruid in de morgen (1955), dat dezelfde thematiek als van De metsiers vertoonde, produceerde hij overwegend naturalistische stukken als Suiker (1958), Vrijdag (1968) en Thuis (1975); een burleske als Mama, kijk, zonder handen (1960); diverse satiren (bijvoorbeeld Tand om tand uit 1970) en een hele reeks fabelachtig knappe bewerkingen van bekende en minder bekende stukken uit de toneelliteratuur. Tragedies naar voorbeeld van de Griekse tragici, de Romeinse stoïcus Seneca en Shakespeare kregen het onmiskenbare stempel van de transformator opgedrukt: in al deze stukken herkent men typische Clausiaanse motieven als de onmogelijkheid van de zuivere liefde, de fatale aantrekkingskracht van de belle dame sans merci, het oncontroleerbare geweld en de allesoverheersende vrijheidsdrang. Het is geen wonder dat zo'n uitgebreid en veelzijdig oeuvre, waarin zovele tradities en genres samenkomen, een schare van studieuze essayisten en onderzoekers heeft aangetrokken. Ook dat is kenmerkend voor deze Meester: hij heeft ‘academisch personeel’. Hoezeer dat er ook in is geslaagd vaste patronen in dit werk te ontwaren en te ontwarren en voor eenvoudige lezers en kijkers vergezichten heeft geopend, men kan allerminst beweren dat de jacht op deze Proteus van de moderne Nederlandse {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde is beëindigd. Uiteindelijk onttrekt dit oeuvre zich aan definitieve beschrijving, inkadering en rubricering, al was het alleen maar omdat Hugo Claus met elke nieuwe dichtbundel of roman en ieder nieuw verhaal of toneelstuk zelfs de gediplomeerde vorsers in verwarring brengt.   Anton Korteweg, voorzitter Hugo Brems Kester Freriks Rudi van der Paardt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen en bijlagen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarvergadering gehouden op 28 mei 1994 te Leiden Orde der werkzaamheden Opening door de voorzitter, mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst. 1.Mededelingen. 2.Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1993-1994. 3.Verslag van de Noordelijke Afdeling over het jaar 1993-1994. 4.Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het jaar 1993-1994. 5.Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1993. 6.Verslag van de bibliothecaris over het jaar 1993. 7.Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1993. 2. Verslag van de kascommissie. 3. Begroting 1994. 4. Vaststelling van de contributie voor het maatschappelijk jaar 1994-1995. 8.Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1993-1994. 9.Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1993-1994. 10.Verslag van de Werkgroep zeventiende eeuw over het jaar 1993-1994. 11.Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1993-1994. 12.Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1993-1994. 13.Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het jaar 1993-1994. 14.Verslag van de Werkgroep Biografie over het jaar 1993-1994. 15.Stemming over de toekenning van de Prijs voor Meesterschap. 16.Mededeling over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994. 17.Mededeling over de toekenning van de Wijnaendts Francken-prijs 1994. 18.Mededeling over de Kruyskamp-prijs 1994. 19.Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden. 20.Bekendmaking van de uitslag der stemming over nieuw te benoemen bestuursleden. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 21.Verkiezing voorzitter uit de leden van het bestuur. 22.Gelegenheid tot het stellen van vragen. Lunch in restaurant Fabers, Kloksteeg 13, Leiden. Programma van het openbare middaggedeelte van de vergadering: 23.Voordrachten van dr. J.F.M. Perry over Willem Vliegen (1862-1947) en van de heer J.A. de Moor over de eigenzinnige militair Raymond Westerling. 24.Uitreiking van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994 aan dr. Willem Otterspeer. 25.Sluiting. Receptie in het Academiegebouw. 1. Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij De jaarvergadering is op zaterdag 28 mei 1994 gehouden in de raadszaal van het Academiegebouw te Leiden. Er zijn ruim veertig leden aanwezig. Na haar welkomstwoord houdt de voorzitter een rede, die elders in dit Jaarboek staat afgedrukt. Vervolgens herdenkt zij de leden die ons het afgelopen maatschappelijk jaar zijn ontvallen: dr. E.A. Cohen, dr. P.A.M. Geurts, mr. J.W. Groesbeek, dr. R.P. Meijer (ps. P.M. Reinders), dr. H. Meyer, dr. D. Nauta, het erelid dr. J. Ploeger, dr. H. Reeser, dr. M.J.F. Robijns, mw. mr. E. Talsma, dr. C. Chr. G. Visser, mr. M. Vrolijk, Aar van de Werfhorst, J.N. van Wessem. Na de vorige jaarvergadering heeft ons pas het bericht bereikt dat dr. Th. Weevers in 1992 is overleden. Het verslag van de secretaris, vermeldende de staat der Maatschappij (2), geeft aanleiding tot een opmerking. Dr. J. Gerritsen, voorzitter van de Commissie voor de bibliotheek, vraagt of de uitgave van het aangekondigde boekwerk over de bibliotheek, dat met steun van de Van Bijleveltstichting zal verschijnen, de bibliotheek betreft. Wanneer dit het geval is, zou van toepassing zijn artikel 68, lid 1 van de Wet, dat luidt: ‘De Commissie voor de bibliotheek heeft het toezicht over alles, wat de bibliotheek betreft.’ Aangezien de uitgave van het boek niet onder toezicht van de Commissie voor de bibliotheek is geplaatst, concludeert dr. Gerritsen dat de uitgave kennelijk niet de bibliotheek betreft in de zin van de Wet. De secretaris kan zich met deze conclusie verenigen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De verslagen van de Noordelijke Afdeling (3) en de Zuidelijke Afdeling (4) worden zonder opmerkingen goedgekeurd. De lijst van publikaties die de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika in zijn verslag (5) heeft opgenomen, is bij het persklaar maken enigszins in het ongerede geraakt. In het Jaarboek zal de lijst uiteraard correct worden opgenomen. Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen in Zuid-Afrika stelt de heer R. Visser voor een bericht aan de Zuidafrikaanse leden te sturen waarin de beste wensen worden overgebracht en tevens de vreugde van de jaarvergadering wordt uitgedrukt over de nieuwe mogelijkheden tot contact tussen beide landen. Dr. V.A. February sluit zich daarbij van harte aan. De vergadering gaat unaniem met het initiatief akkoord. In het verslag van de bibliothecaris (6) wordt onder punt 1.c een toevoeging opgenomen. Het verslag wordt daarna goedgekeurd. De penningmeester geeft rekening en verantwoording van het beheer der gelden (7). Mw. dr. M.J. van der Wal vraagt of er op de begroting 1994 een verband bestaat tussen het verhogen van de kosten voor de jaarvergadering en het verlagen van de post voor de aankoop van boeken. Zij informeert naar de inhoudelijke overweging om de post aankoop boeken met 10.000 gulden te verlagen en dat terwijl de kosten van boeken en tijdschriften stijgen. De penningmeester verklaart dat het bestuur zeker niet wil bezuinigen op de aanschaf van boeken en tijdschriften. Mede op initiatief van de bibliothecaris wordt juist gezocht naar mogelijkheden om voor de collectievorming van de Maatschappij meer gelden beschikbaar te stellen. Er bestaat tussen de door mw. Van der Wal genoemde posten zeker geen verband waaruit een principiële keuze spreekt. De begroting heeft uit de aard der zaak een wat onzeker karakter en, aangezien het geheel sluitend dient te zijn, heeft een wijziging vaak invloed op verschillende posten. Dr. Gerritsen verklaart dat de hier aangeroerde problematiek ook in de Commissie voor de bibliotheek aan de orde zal komen. Vervolgens wordt het verslag van de kascommissie voorgelezen, die dit jaar bestaat uit mw. I.W.L. Moerman en dr. W. Otterspeer. De vergadering dechargeert het bestuur van rekening en verantwoording over het boekjaar 1993. De voorzitter dankt de commissie, alsmede de administrateur van de Maatschappij, de heer D. Braggaar. De vergadering gaat akkoord met het voorstel de contributie voor het maatschappelijk jaar 1994-1995 te handhaven op vijfenvijftig gulden. De verslagen van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde (8), van de Commissie voor taal- en letterkunde (9) en van de Werkgroep ze- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} ventiende eeuw (10) worden voor kennisgeving aangenomen. Hetzelfde gebeurt met de verslagen van de Werkgroep negentiende eeuw (11), waarin nog een correctie wordt aangebracht: niet Marita Mathijsen is secretaris van het tijdschrift De Negentiende Eeuw, maar Nop Maas. Met betrekking tot de verslagen van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde (12), van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (13) en van de Werkgroep Biografie (14) worden geen op- of aanmerkingen gemaakt. Het voorstel van de Commissie voor schone letteren de Prijs voor Meesterschap toe te kennen aan Hugo Claus voor zijn gehele oeuvre wordt bij acclamatie aangenomen. De voorzitter deelt mee dat het bestuur besloten heeft de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1994 toe te kennen aan de Belgische schrijfster Geertrui Daem voor haar verhalenbundel Boniface. Deze toekenning geeft de vergadering geen aanleiding tot opmerkingen. Ook de toekenning van de Wijnaendts Francken-prijs 1994 aan dr. Willem Otterspeer voor zijn boek De wiekslag van hun geest: de Leidse universiteit in de negentiende eeuw, wordt zonder op- of aanmerkingen voor kennisgeving aangenomen. De Commissie voor stemopneming bestond dit jaar uit dr. C.L. Heesakkers en dr. L.L. van Maris. Er blijken 47 nieuwe leden gekozen te zijn. Het zijn in alfabetische volgorde: R.R. Anker, mw. dr. M.L. Barend-van Haeften, mw. A. Beelaerts van Blokland-Pauw van Wieldrecht, mw. dr. J.H.C. Bel, dr. J. Th. J. van den Berg, dr. S.E. Bloemgarten, dr. H. den Boer, dr. J.A.E. Boomgaard, J.J.M. Bos, dr. J.W J. Burgers, R.B.F.M. Chamuleau, dr. C. Coppens, mw. M.C. Eenhuis, mw. H. Eggels, mw. C. Friedman, dr. D. Gorter, dr. L.P. Grijp, dr. C.A. Groeneboer, dr. J.P. Heering, dr. W.J.E.M. van Hees, J.C. Hubregtse, dr. V. Hunink, dr. A. Janse, mw. dr. B. Klugkist-Wesseling, dr. J.W.H. Konst, dr. Y.B. Kuiper, mw. dr. M. Th. Leuker, dr. W.F.B. Melching, mw. dr. P. Micheels, Marcel Möhring, mw. dr. M.A. Mooijaart, mr. O. Moorman van Kappen, dr. M. Mostert, dr. G.J.M. Nijsten, mr. P.G. van Oyen, dr. C.P.J. van der Ploeg, mw. C. Polak, dr. P. Pot, mw. B. Raskin, mw. M.A. Sabarte Belacortu, dr. G. Schilder, dr. P.H. Schrijvers, R. Storm, G. Vaartjes, Gerlof Verwey, B. Yans, mr. W.J. Zwalve. De secretaris wijst erop dat er in de eerste helft van de kandidatenlijst beduidend meer leden zijn gekozen dan in de tweede. Om de kandidatenlijst niet elk jaar van A tot Z te laten lopen, gaat de vergadering akkoord {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} met het voorstel de alfabetische lijst van kandidaten voor het lidmaatschap voortaan te laten beginnen bij de letter die op de werkvergadering door het lot wordt bepaald om de volgorde vast te stellen van de namen der leden die de kandidaten voordragen. Uit de vóór de vergadering ingeleverde stembiljetten blijkt dat de vergadering als nieuwe bestuursleden heeft gekozen G.L. Durlacher, K. Fens, P.W J.L. Gerretsen, mw. M. d'Hane-Scheltema en dr. F. Willaert. De voorzitter dankt de aftredende bestuursleden dr. P. den Boer, J.J.M. van Gent, mr. D.W. van Krevelen, mw. Monika baronesse van Paemel en dr. P.A.W. van Zonneveld voor het werk dat zij voor de Maatschappij hebben verricht. De vergadering stemt bij acclamatie in met het voorstel mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst opnieuw tot voorzitter te benoemen. Mw. dr. C.M.G. Berkvens-Stevelinck maakt van de rondvraag gebruik om mee te delen dat de redactie van het Nieuw Letterkundig Magazijn het op prijs stelt bijdragen van de leden te ontvangen. De voorzitter spreekt de wens uit dat er in de toekomst meer schrijvers en schrijfsters kandidaat worden gesteld voor het lidmaatschap en worden gekozen. De voorzitter sluit vervolgens het besloten gedeelte van de vergadering. Het openbare gedeelte, dat in de middag plaatsvindt in het Klein Auditorium van het Academiegebouw, is gewijd aan het thema ‘De geschiedenis van politieke figuren en hun waarheid’. Achtereenvolgens spreken dr. J.F.M. Perry en de heer J.A. de Moor. De teksten van hun voordrachten zijn in dit Jaarboek opgenomen. Na een korte pauze vindt de uitreiking plaats van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 1994. Dr. F.P. van Oostrom leest het juryrapport voor en voegt daar op persoonlijke titel nog een woord aan toe. De laureaat, dr. W. Otterspeer, spreekt een dankwoord, waarvan de tekst, evenals die van het juryrapport, in dit Jaarboek is opgenomen. De middag wordt besloten met een receptie. 2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1993-1994 Aan het eind van het maatschappelijk jaar bedroeg het aantal leden circa 1180. Dit jaar ontvielen de Maatschappij veertien leden door overlijden. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertien leden bedankten voor het lidmaatschap. Van de 38 in 1993 verkozen nieuwe leden hebben er 37 hun benoeming aanvaard. Hun namen zijn: mw. M.F.M. van den Bergh, mw. H. van Beuningen-Blum, dr. F.P.C. Brandsma, dr. J.W. Buisman, I. Cornelissen, dr. H.-J. van Dam, F. Denissen, dr. J.M. Duytschaever, M. Fondse, dr. A.J.C.M. Gabriëls, L. Hanssen, mw. G. Heemskerk, dr. Th. Hermans, P. Holmer, dr. P.C.M. Hoppenbrouwers, mw. dr. E. Jansen, dr. G.J. Johannes, mw. dr. A.J. Koogje, mw. dr. E.A. Kuitert, R. Kurpershoek, F.W. Kuyper, dr. Th. Mertens, mw. dr. I.J.A. Nijenhuis, A. Posthuma, dr. E. Rabbie, dr. P.G.J.M. Raedts, mw. dr. N. Rogier, mw. dr. E. Ruijsendaal, P.B.C. De Rynck, E. Sanders, mw. dr. C.G. Santing, dr. H.W J. Vekeman, dr. H. te Velde, mw. F.L. van Vloten, dr. J.H.M. de Waardt, L.H.M. Wessels. Het bestuur heeft 25 nieuwe leden benoemd, van wie er, bij het ter perse gaan van dit verslag, 23 hun benoeming hebben aanvaard. Hun namen zijn: mw. E.A.J. Ast-Boiten, dr. J. Cajot, M. van Daalen, J.A. Eekhof, P.W.J.L. Gerretsen, J. den Haan, dr. J.P. Hinrichs, dr. J.A.M.M. Janssen, mw. dr. U. Jansz, dr. M.M. Kors, mw. A. van Leeuwen, mw. W.F. Loos, M. Lutchman, mw. dr. E. Mulder, mw. dr. E.N. Palmboom, C. van der Pluijm, mr. A. Reinders, T. Rombouts, dr. W.H. Roobol, mw. dr. C.M. Stutvoet-Joanknecht, Th. Verbogt, dr. R.H. Vermij, D. van Weelden. Gedurende het verslagjaar werd het bestuur gevormd door mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst (voorzitter), dr. P.A.W. van Zonneveld (ondervoorzitter), dr. L.L. van Maris (secretaris), Willem Huberts (penningmeester), J.J.M. van Gent (bibliothecaris), dr. P. den Boer, dr. C.L. Heesakkers, mr. D.W. van Krevelen, mw. Monika baronesse van Paemel, dr. W. Otterspeer en mw. dr. M.B. Smits-Veldt. Vertegenwoordiger van de Noordelijke Afdeling was N.F. Streekstra, terwijl de Zuidelijke Afdeling werd vertegenwoordigd door dr. W. Kusters. Op 2 september 1993 is bij notariële acte de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken opgericht, waarvan in het vorige jaarverslag al melding is gemaakt. Op voordracht van het bestuur van de Stichting heeft het bestuur van de Maatschappij tot lid van de redactieraad benoemd: dr. W.J. van den Akker, dr. P.J. Buijnsters, dr. E.K. Grootes, mw. dr. A.M. Musschoot, dr. F.P. van Oostrom, dr. W. Waterschoot en dr. P.A.W. van Zonneveld. In de vacature die in het bestuur van de P.C. Hooftstichting is ontstaan door het reglementair aftreden van dr. P.A.W. van Zonneveld heeft het {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur dr. W. Otterspeer benoemd. Hij heeft met A.J. Korteweg namens de Maatschappij zitting in het bestuur van de stichting. Zoals bekend worden er verder twee bestuursleden aangewezen door pen-Nederland en twee door de Vereniging van Letterkundigen. Een belangrijke taak van het bestuur van de Stichting is het samenstellen van de jury's voor de P.C. Hooft-prijs en de Theo Thijssen-prijs. De Van Bijleveltstichting te Utrecht heeft een subsidie verstrekt ten behoeve van de uitgifte van een royaal uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek over de bibliotheek van de Maatschappij en de daarin opgenomen deelcollecties. De redactie wordt gevoerd door dr. B.P.M. Dongelmans, dr. F.P. van Oostrom en dr. P.A.W. van Zonneveld. Redactie-secretaris is de heer M. de Niet. De auteurs voor de artikelen zijn inmiddels aangezocht. Het is de bedoeling dat het boek in 1995 zal verschijnen. Ter gelegenheid van het feit dat honderd jaar geleden François Haver Schmidt is overleden, heeft de Werkgroep negentiende eeuw, onder auspiciën van de Maatschappij, op 13 november 1993 in de Stadsgehoorzaal te Leiden een symposium georganiseerd. Dr. Christian Graf von Krockow heeft op 10 december 1993 de tweeentwintigste Huizinga-lezing gehouden, getiteld ‘Schwierige Nähe - Zur Geschichte und Zukunft der Deutsch-Niederländischen Beziehungen’. Zoals bekend worden de Huizinga-lezingen georganiseerd door de faculteit der letteren van de Rijksuniversiteit Leiden, NRC Handelsblad en de Maatschappij. De lezing is inmiddels bij uitgeverij Bert Bakker te Amsterdam in boekvorm verschenen. Op 16 december 1993 is in het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond te Amsterdam de eerste Frans Kellendonk-prijs uitgereikt aan Kristien Hemmerechts. Tijdens de bijeenkomst heeft Chris Lomme een verhaal van de laureate voorgelezen. Op 19 februari 1994 is in het West Indisch Huis te Amsterdam de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 1993 uitgereikt aan Anna Enquist. De bijeenkomst werd luister bijgezet door een optreden van Fay Lovsky en haar band. Th. A. Sontrop heeft een causerie gehouden over de situatie van de poëzie in Nederland. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Verslag van de werkzaamheden van de Noordelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1993-1994 De Noordelijke Afdeling belegde in het verenigingjsaar 1993-1994 vier gewone maandvergaderingen, en één maand- tevens jaarvergadering. Het programma van voordrachten luidde: 14 oktober 1993: Mw. dr. M.G. Kemperink, De schrijver als arts. Het belang van medische theorieën in de eindnegentiende-eeuwse Nederlandse roman; 18 november 1993: Dr. G.J. de Haan, Taalpolitiek en minderheidstalen; 16 december 1993: C.O. Jellema, Rilke: de late gedichten; 10 maart 1994: Dr. A.C. Klugkist, De Universiteitsbibliotheek vroeger, nu en in de toekomst; 14 april 1994: Mw. dr. C.G. Santing, Het probleem der Nederlandse renaissance. De gewone maandvergaderingen werden bezocht door gemiddeld twaalf personen. De maand- tevens jaarvergadering van 14 april werd bijgewoond door 13 leden. Het bestuur stelde in 1994 geen personen kandidaat voor benoeming tot lid van de Maatschappij. Op het tijdstip van indiening van dit verslag bedroeg het aantal leden 109. Het bestuur bestond in het verslagjaar uit: Remco Ekkers (voorzitter), N.F. Streekstra (secretaris), dr. F.A.H. van den Hombergh (penningmeester) en dr. J. van der Kooi (assessor). Aldus vastgesteld op 14 april 1994.   N.F. Streekstra, secretaris 4. Verslag van de werkzaamheden van de Zuidelijke Afdeling in het verenigingsjaar 1993-1994 Het vijfde verenigingsjaar van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd op zaterdag 27 februari 1993 ingeluid met de jaarvergadering. Het huishoudelijk gedeelte van de jaarvergadering werd, conform de nog jonge traditie van de Zuidelijke Afdeling, geopend met een voordracht door een van de bestuursleden. Ditmaal was de beurt aan penningmeester Leo Herberghs, die in vervolg op zijn ‘Lof van de Langzaamheid’ uit 1991 nu een ‘Lof van de Snelheid’ uitsprak. De tekst {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn voordracht is inmiddels gepubliceerd in het Nieuw Letterkundig Magazijn. Daarna wijdde voorzitter dr. Wiel Kusters een kort woord van herdenking aan dr. J. Tans, die weliswaar geen lid was geweest van de Maatschappij, maar wel vanaf het begin belangstelling had getoond voor de activiteiten van de Zuidelijke Afdeling. Vervolgens kwamen de jaarverslagen van secretaris en penningmeester ter tafel, die beide, op enkele kleine correcties na, werden goedgekeurd. Dat laatste gebeurde ook met de begroting voor 1993. Vervolgens werden de drie heren die vanaf de oprichting het bestuur van de Zuidelijke Afdeling vormen, dr. Wiel Kusters, Leo Herberghs en dr. Peter J.A. Nissen, voor een tweede zittingstermijn herkozen. Ten slotte werden de data voor de werkvergaderingen vastgelegd en werden suggesties ingezameld voor sprekers en onderwerpen. Tijdens het openbare gedeelte van de jaarvergadering werd het woord gevoerd door dr. Hans Heestermans, oud-voorzitter van de Maatschappij. Hij sprak over de korte tijd daarvoor verschenen twaalfde, herziene druk van Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, onder de aan een gedicht van Gerrit Kouwenaar ontleende titel ‘als straks Van Dale omvalt’. Met een aantal goedgekozen voorbeelden schetste hij de problemen waarvoor een lexicograaf zich geplaatst ziet en de oplossingen die daarvoor in verschillende binnen- en buitenlandse woordenboeken gekozen zijn. In de daaropvolgende werkvergadering op 24 april 1993 werd dr. Heestermans als spreker opgevolgd door zijn opvolger als voorzitter van de Maatschappij, dr. Rudi van der Paardt. Onder de titel ‘Op weg naar het labyrint’ besprak deze de drie vroegste historische romans van Hella S. Haasse, Het woud der verwachting, De scharlaken stad en Een nieuwer testament, alle drie uit de eerste twintig jaar van haar literaire loopbaan. Tijdens deze werkvergadering werd ook het overlijden gememoreerd van twee leden van de Zuidelijke Afdeling, Bertus Aafjes, reeds lid van de Maatschappij sinds 1940, en J.S. Henriksson, lid sinds 1969. Dr. Wiel Kusters las een fragment voor uit beider oeuvre. In de werkvergadering van 12 juni 1993 verzorgde dr. Harry G.M. Prick onder de titel ‘Het resultaat van passen en meten’ een voordracht over de samenwerking tussen Lodewijk van Deyssel en de Maastrichtse drukker Charles Nypels (1895-1952). Uit deze samenwerking kwam de in juli 1926 verschenen bundel Schetsen van Van Deyssel voort. Bij afwezigheid van de voorzitter memoreerde de secretaris de op handen zijnde her- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} denkingen van twee gewezen leden van de Maatschappij, de schrijver en dichter Jacques Schreurs (1893-1966) en de historicus Joseph Habets (1829-1893). In de werkvergadering van 25 september 1993 sprak Ton van Reen een groot publiek van leden en belangstellenden toe onder de titel ‘Over een brandende kerk, een zelfmoord in Helden en de verdwijning van de stad Roermond’. Hij besprak daarin een drietal romans waaraan hij momenteel werkt. Zij staan in het verlengde van zijn werk vanaf de roman Het winterjaar uit 1986 en geven een terugblik op het leven in het katholieke zuiden van Nederland in de jaren zestig. De laatste werkvergadering van de Zuidelijke Afdeling in het vijfde verenigingsjaar vond plaats op zaterdag 27 november. Toen sprak dr. G.W.B. Borrie uit Eindhoven over zijn eerder dat jaar verschenen biografie van de Amsterdamse sociaal-democraat Salomon (Monne) Rodrigues de Miranda. Terwijl in de biografie de nadruk ligt op de politieke loopbaan van Monne de Miranda, eerst in de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond, vervolgens in de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij en ten slotte van 1919 tot 1939 als wethouder van Amsterdam, schetste dr. Borrie in zijn voordracht vooral de geschiedenis van het persoonlijke leven van De Miranda, vanaf zijn armoedige jeugd in de Jodenhoek van Amsterdam tot zijn arrestatie tijdens de Duitse bezetting en zijn gewelddadige dood in het concentratiekamp Amersfoort in 1942. Voor haar vergaderingen genoot de Zuidelijke Afdeling, evenals in de vorige jaren, de gastvrijheid van de Hogeschool Maastricht, Faculteit Opleiding Tolk-Vertaler, die de Spiegelzaal in het Kanunnikenhuis ter beschikking stelde. De convocaties werden verstuurd naar alle leden van de Maatschappij in het zuiden van Nederland, in België en in de Duitse grensstreek, 216 in getal, en naar een wisselend aantal genodigden. Het bestuur van de Zuidelijke Afdeling bestond in het afgelopen kalenderjaar uit dr. Wiel Kusters, voorzitter, Leo Herberghs, penningmeester, en dr. Peter J.A. Nissen, secretaris. Aldus vastgesteld in de jaarvergadering van de Zuidelijke Afdeling op 12 maart 1994.   Peter J.A. Nissen, secretaris {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Verslag van de vertegenwoordiger in Zuid-Afrika over het jaar 1993 Zoals tijdens de voorbije jaren hebben geen vergaderingen van de afdeling Zuid-Afrika plaatsgevonden vanwege de grote afstand die leden van elkaar scheidt. Slechts een goede dertig leden zijn aangesloten, die in sommige gevallen wel 1600 kilometer van elkaar wonen. Daardoor beperken de activiteiten van de afdeling zich tot wat de leden zelf op eigen wetenschappelijk en literair gebied presteren. Bijzondere vermelding verdient de bekende dichter en academicus T.T. Cloete, aan wie niet minder dan twee grote prijzen voor zijn bundel Met die aarde praat (1993) toegekend werden. Het gaat hier om de Hertzog-prijs, de meest begeerde literaire prijs in het land, en de Rapportprijs. Felicitaties gaan ook naar twee andere leden: Edith Raidt werd in mei 1993 benoemd tot Buitenlands Erelid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent en Fritz Ponelis ontving de ‘Toekenning vir Taalwetenskap’ van de Linguistenvereniging van Suider-Afrika. Het mag de lezer van dit verslag interesseren te vernemen dat in de loop van 1993 de Suider Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek werd opgericht en dat deze vereniging (voorzitter: J. van der Elst) in de loop van 1994 begint met de uitgave van een tijdschrift dat hopelijk tweemaal per jaar zal verschijnen. Ondergetekende treedt op als hoofdredacteur van dit Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans. De neerlandistiek houdt zich in leven in Zuid-Afrika! Zoals steeds sluit ik dit verslag af met een lijst (in alfabetische volgorde) van de publikaties van enkele leden van deze afdeling.   M. Hugo, ‘Die kultuurhistoriese betekenis van Die Nuwe Brandwag (1929-1933)’ in Historia, 36, 2, november 1993, p. 15-32; F. van Jaarsveld, ‘Die historiese metode: Twee aangesigte van Geskiedenis’, in Historia, 38, 1, mei 1993, p. 5-13; F. van Jaarsveld, ‘Dr. G.D. Scholtz (1905-1983) se oordeel oor die toekoms van die Afrikaner teen die agtergrond van die wêreldgebeure’, in Historia, 38, 2, november 1993, p. 1-14; W.F. Jonckheere, ‘Gnostische naklanken in Het uur U’, in Spiegel der Letteren, 35, I (1993) p. 35-46; {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} W.F. Jonckheere, ‘Die beeldpoësiesiklus in Johan van Wyk se ‘Heldedade kom nie dikwels voor nie’ ’, in Tydskrif vir Geesteswetenskappe 33, 4, Desember 1993, p. 328-342; J.C. Kannemeyer, Wat het geword van Peter Blum? Kaapstad: Tafelberg, 1993; J.C. Kannemeyer, ‘South African Poetry: in Afrikaans’, in Alex Preminger & T.V.F. Borger, The New Princeton Encyclopaedia of Poetry and Poetics, Princeton: Princeton University Press, 1993; J.C. Kannemeyer, A history of Afrikaans Literature. Pietermaritzburg: Shuter & Shooter; F. Ponelis, The development of Afrikaans. (= Duisburg Papers on Research in Language and Culture 18.) Frankfurt a/M: Lang; F. Ponelis, ‘Afrikaans’, in Wim Waumans (red.), Mit fremden Augen. Niederländisch: eine Sprache, verschiedene Kulturgemeinschaften, Frankfurt a/M: Lang, p. 335-358; F. Ponelis, ‘Sterk en swak voornaamwoorde in die geskiedenis van Afrikaans’, in Antipode. Jaarboek vir Nederlandse Studies I, p. 97-104; E. Raidt: ‘Die agste deel van die Woordeboek van die Afrikaanse taal’, in Lexicos 3 (1993), p. 215-226; E. Raidt, ‘The role of women in linguistic change’, in H. Aertsen and R.J. Jeffers (eds.), Historical Linguistics 1989, Amsterdam-Philadelphia: John Benjamins Publ. Comp., p. 371-388; E. Raidt, ‘Linguistic variants and language change: deictic variants in some German and Dutch dialects vis-à-vis Afrikaans’, in Jaap van Marle (ed.), Historical Linguistics 1991, Amsterdam-Philadelphia: John Benjamin Publ. Comp., 1993, p. 281-293; H. Roos, ‘Die ‘voorgeskiedenis’ van 'n dokumentêre roman: John Miles se Kroniek uit die doofpot’, in Tydskrif vir Geesteswetenskappe 33, 2, Junie 1993, p. 112-123; H. Roos, ‘Mite, sage, epos en sprokie: die transformasie van tradisionele patrone in twee Afrikaanse romans uit 1991’, in Tydskrif vir Literatuurwetenskap, 9, 3/4, Desember 1993; H. Roos & M. Grobbelaar, ‘'n Interpretasie van Karel Schoeman se roman 'n Ander land binnen die raamwerk van die laat 19de eeuse estetiese en dekadente literêre tradisie’, in Literator, 14, I, April 1993, p. 1-11; A.B. Smith & R.H. Pfheiffer, The Khoi Khoi at the Cape of Good Hope, Seventeenth Century drawings in the South African Library. Kaapstad: S.A. Library/Bibliotheek, 1993; {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} H. van Vuuren, ‘Rilke en Breytenbach: twee digters in Parys’, in Tydskrif vir Letterkunde, 21, 2, Mei 1993, p. 45-51.   W.F. Jonckheere, Pietermaritzburg 6. Verslag van de bibliothecaris over 1993 1. Collectievorming 1.a. Gedrukte werken In het verslagjaar zijn in totaal 957 aanwinsten geregistreerd (1239 in 1992). 1.b. Schenkingen Helaas bleek het op het moment van schrijven van het jaarverslag niet mogelijk een overzicht te produceren van de schenkers. Hoewel de programmatuur van de geautomatiseerde aanwinsten administratief wel voorziet in een dergelijke faciliteit, was de overgang van een oud naar een nieuw acquisitiesysteem nog niet zover gevorderd dat het overzicht beschikbaar was. In het jaarverslag over 1994 zullen de namen van schenkers van 1993 aan die van 1994 worden toegevoegd. 1.c. Handschriften Ltk. 2211. - Z.H. Alewijn: Aantekeningen over de Esopet. Beschrijving van een Handschrift uit de xiv e eeuw, op Perkament inhoudende 67 Esopische fabelen in zoogenaamde Dichtmaat. Geschonken door Mevr. W. Overdiep-de Vreese te Arnhem; oorspronkelijk behorend aan de Gemeentebibliotheek Rotterdam. Door deze de Maatschappij per brief d.d. 17.05.1993 gelaten. Ltk. 2212. - Medisch Leerdicht (afschrift) Brussel?, vóór 1856. Anoniem 19de-eeuws afschrift (gecollationeerd in 1856) van het medisch-physiologisch leerdicht uit hs. Brussel, KB, 19308, f. 33v-39v (inc. ‘Alle die willen wesen vroet / Hoe elc mensce leuen moet...’). Papier, 24ff., 315:195 mm. Twaalf bifolia ingenaaid in een kartonnen band. Geschonken door Mevr. W. Overdiep-de Vreese te Arnhem. Ltk. 2213. - Stukken van Lindenburg. C.W.H. Lindenburg: Handgeschreven en getypte stukken (deels kopij). Geschenk van de erven Lindenburg door bemiddeling van J.J.W.A. Wijchers, Den Haag. Ltk. 2214. - Correspondentie Lindenburg. Brieven (51) van en aan Dr. C.W.H. Lindenburg, vooral m.b.t. het Gruuthuse-handschrift. 1 omslag. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschenk van de erven Lindenburg door bemiddeling van J.J.W.A. Wijchers, Den Haag. 2. Gebruik van de collecties 2.a. Gedrukte werken Het aantal uitleningen, zowel voor gebruik binnen de bibliotheek als daarbuiten, bedroeg 16.849 (ca. 13.000 in 1992). Het verschil wordt gedeeltelijk verklaard door het feit dat in verband met de conversie van het geautomatiseerde uitleensysteem de uitleencijfers van de laatste twee maanden van 1992 aan het totaal van 1993 zijn toegevoegd. Er werden ruim 90 drukken beschikbaar gesteld voor de volgende tentoonstellingen: Auteur/Agent. H. Mann - B. Fles. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 5 oktober - 29 november 1993, 3 tijdschriftjaargangen (1 exemplaar). Kleur voor kinderen in het Rijksmuseum Meermanno Westreenianummuseum van het boek, 4 november 1993-23 januari 1994 (ca. 90 boeken, voornamelijk uit de collectie Loffelt). Nederland naar 't leven in het Rembrandthuis te Amsterdam, 17 december 1993 - 6 maart 1994 (1 exemplaar). 2.b. Handschriften Het aantal gefotografeerde handschriften bedroeg 75 (102). Er werden twee handschriften gerestaureerd (Ltk. 191 en Ltk. 275) en de volgende handschriften werden beschikbaar gesteld voor tentoonstellingen: Ltk. Beets 68 ii: blad uit het album amicorum van Nicolaas Beets, aan het Historisch Museum te Amsterdam, t.b.v. de tentoonstelling ‘Tijd van Leven’ (9 maart - 29 augustus 1993). Ltk. 902: album amicorum van Arnold Buchelius, aan het Rijksmuseum te Amsterdam, t.b.v. de tentoonstelling ‘Dageraad der Gouden Eeuw’ (10 december 1993 - 7 maart 1994). 3. Beheer van de bibliotheek Zoals in het vorig jaarverslag reeds werd aangekondigd is vanaf 1 januari 1993 een aanvang gemaakt met een veelomvattend retro-catalogiserings-project, waarmee beoogd wordt alle Leidse titels vóór het eind van deze eeuw in de geautomatiseerde catalogus te hebben opgenomen. Na voltooiing van dit project (uitgevoerd in samenwerking met de stichting {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerwerk) zullen ook alle m.n.l.-boeken via de online-catalogus beschikbaar zijn. Per 1 november van dit jaar maakte de bibliothecaris van de Rijksuniversiteit Leiden gebruik van de mogelijkheid om vervroegd uit te treden. Tot de jaarvergadering van 1994 zal de bibliothecaris, die tevens bibliothecaris van de Maatschappij is, als bestuurslid aanblijven. Werkzaamheden ten behoeve van de bibliotheek worden sinds zijn vertrek uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de plaatsvervangend bibliothecaris van de Maatschappij, de heer A.J.M. Linmans.   J.J.M. van Gent 7. Verslag van de kascommissie Heden, 28 april 1994, hebben ondergetekenden, gecommitteerd tot het nazien van de boeken en bescheiden betrekking hebbende op de financiën van de Maatschappij over het jaar 1993 ten huize van de administrateur, de heer D. Braggaar, de financiële administratie gecontroleerd en in perfecte orde bevonden. Zij stellen voor het bestuur te dechargeren van rekening en verantwoording over het jaar 1993. Veel dank komt de administrateur, de heer Braggaar, toe voor al het door hem verrichte werk.   Mw. I.W.L. Moerman, gecommitteerd lid buiten het bestuur W. Otterspeer, gecommitteerd bestuurslid 8. Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde over het jaar 1993-1994 De Commissie kwam vijfmaal bijeen. De volgende voordrachten werden gehouden: 27 oktober 1993 sprak dr. J.R. Bruijn over Geüniformeerde vrouwen in Marinedienst; 24 november 1993 sprak dr. J. Th. Lindblad over Wat leren de pondtolregisters?; 26 januari 1994 sprak dr. S. Groenveld over De werkwijze van de Staten-Generaal; 23 februari 1994 sprak dr. J.A.F. de Jongste over Conflicten over predikantsbenoemingen in enkele Hollandse steden (1670-1770); 23 maart 1994 sprak dr. W. Otterspeer over Het Leidse groenenschandaal van 1911. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Als voorzitter van de Commissie fungeerde Dr. W. Backhuys, als secretaris tot 1 januari 1994 Dr. J. van den Berg, daarna Dr. G.H.M. Posthumus Meyjes. Leden van de Commissie waren: dr. W. Backhuys, dr. H. Baudet, dr. J. van den Berg, dr. J.C.H. Blom, dr. J.R. Bruijn, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. F.S. Gaastra, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. P.G. Hoftijzer, dr. J.A.F. de Jongste, dr. J. Th. Lindblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. P.F.J. Obbema, dr. W. Otterspeer, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer en dr. E.J. Sluyter. 9. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde over het jaar 1993-1994 De Commissie had in de verslagperiode de volgende samenstelling: dr. J.L.A. Heestermans (voorzitter), dr. P.F.J. Obbema (secretaris), dr. G.R.W. Dibbets, dr. F.P. van Oostrom, dr. M.H. Schenkeveld, dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. J.P.A. Stroop, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl, dr. F. Willaert, dr. G.C. Zieleman. De Commissie voerde tot 1 januari 1994 de redactie over het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Onder haar verantwoording werd de 109de jaargang voltooid, waarna dr. G.C. Zieleman, die vele jaren met grote inzet het redactiesecretariaat vervulde, deze taak neerlegde. De zorg voor het Tijdschrift is in overleg met het bestuur van de Maatschappij met ingang van dezelfde datum overgedragen aan een redactie die niet langer uit het midden van de Commissie is samengesteld. Zij bestaat thans uit dr. A. Th. Bouwman (secretaris), dr. A.A.M. Besamusca, dr. G.R.W. Dibbets, dr. L. van Gemert, dr. J. Noordegraaf en dr. O. Praamstra. De Commmissie houdt als redactieraad namens de Maatschappij toezicht op de uitgave. Terzelfder tijd zag E.J. Brill N.V. zich genoodzaakt terug te treden als uitgever. De Stichting Dimensie bleek bereid de exploitatie met ingang van de nieuwe jaargang over te nemen. Dit werd mede mogelijk door een subsidie van nwo. Het vergaderschema van de Commissie is, eveneens met ingang van 1994, aangepast aan de gewijzigde werkzaamheden. Zij kwam in de verslagperiode zevenmaal bijeen. Tijdens de bijeenkomsten werden de volgende wetenschappelijke mededelingen gedaan: 23 september 1993: dr. P.F.J. Obbema, Het Oera Lindaboek tussen Holland en Friesland; {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 20 oktober 1993: dr. M.C. van den Toorn, Ontwikkelingen van de morfologie van het moderne Nederlands; 17 november 1993: dr. J.L.A. Heestermans, C.A. Kruyskamp: een terugblik; 22 december 1993: dr. F. Willaert, Is Ruusbroecs Brulocht literatuur?; 19 januari 1994: dr. G.R.W. Dibbets, Joost Lambrechts Naembouck, en dr. G.C. Zieleman, Vondels ‘Aen mijn Heer den Drost van Muiden’ als politiek gedicht; 23 maart 1994: dr. J.P.A. Stroop, Meester, en dr. P.E.L. Verkuyl, Wat wenste Six zijn tante toe?; 18 mei 1994: dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Vrouwenpoëzie in de zeventiende eeuw. 10. Verslag van de Werkgroep zeventiende eeuw over het jaar 1993-1994 De Werkgroep zeventiende eeuw, die sinds 1985 bestaat, telde in het voorjaar van 1993 tegen de zeshonderd leden. Sinds de jaarvergadering van 1993 bestaat het bestuur uit dr. A.C.G.M. Eyffinger (voorzitter), dr. H.H. Kubbinga (penningmeester), dr. M. van Vaeck, dr. J. Becker en dr. M.E. Meijer Drees (secretaris). De werkgroep houdt ieder jaar een congres en streeft ernaar haar congressen afwisselend in Nederland en in Vlaanderen te laten plaatsvinden. Op vrijdag 27 en zaterdag 28 augustus 1993 was de Rijksuniversiteit Leiden de gewaardeerde gastheer voor het congres ‘De Nederlandse opstand in cultuurhistorisch perspectief’. Ruim 170 deelnemers uit binnenen buitenland woonden de plenaire en sessiegewijs opgezette lezingen bij. Het aantal sprekers bedroeg ruim 30. De voordrachten verschijnen in het tijdschrift van de Werkgroep, De Zeventiende Eeuw, dat jaarlijks twee keer uitkomt. De redactie bestaat uit: dr. M.B. Smits-Veldt, dr. J. Spaans, prof. dr. H. Vlieghe, dr. M. van Vaeck en prof. dr. L. Noordegraaf. Het tijdschrift wordt uitgegeven bij Verloren in Hilversum. Tijdens de jaarvergadering na afloop van het congres vond een bestuurswisseling plaats: dr. H.K.F. van Nierop, de penningmeester, trad af, als opvolger trad aan dr. H.H. Kubbinga. Voorts werd van gedachten gewisseld over congresonderwerpen voor de volgende jaren. Op 25 augustus 1994 zal te Utrecht gecongresseerd worden over Ripa en de zeventiende-eeuwse beeldspraak, in 1995 over en omtrent Christiaan Huygens (onder voorbehoud), in 1996 zullen de jezuïeten centraal staan en in 1997 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zal (vooruitlopend op herdenkingsmanifestaties in 1998) De Vrede van Munster (1648) het thema zijn. 11. Verslag van de Werkgroep negentiende eeuw over het jaar 1993-1994 De Werkgroep negentiende eeuw had op 1 april 1993 458 leden. Het bestuur bestond uit dr. P.B.M. Blaas (voorzitter), N.P. van den Berg, mw. dr. A. Deprez, Henk Eijssens (penningmeester), dr. E. van Uitert en dr. Peter van Zonneveld. (secretaris). Op 11 maart 1994 nam dr. Deprez, onder hartelijke dankzegging, na zes jaar afscheid van het bestuur. Haar plaats werd ingenomen door dr. Jo Tollebeek. Op zaterdag 13 november 1993 werd in de Stadsgehoorzaal in Leiden het zeventiende symposium van de Werkgroep gehouden. Het was gewijd aan François HaverSchmidt, wiens leven bijna een eeuw tevoren, in januari 1894, een einde nam. Onder het overkoepelende thema ‘François HaverSchmidt en zijn tijd’ sprak dr. Willem Otterspeer over de Leidse universiteit, dr. Peter van Zonneveld over het Leiden van Piet Paaltjens, dr. Marita Mathijsen over het proza, dr. Peter van Rooden over de sociale positie van de dominee, dr. Bert Altena over HaverSchmidt en de sociale beweging en dr. Anton van Hooff over suïcide in de negentiende eeuw. Het symposium werd besloten door een geanimeerde discussie en een langdurige borrel. De lezingen zijn inmiddels gepubliceerd in de eerste aflevering van de achttiende jaargang van het documentatieblad (januari 1994). Bovendien verscheen er onder redactie van Peter van Zonneveld en Nop Maas een afzonderlijke symposiumbundel onder de titel François HaverSchmidt en zin tijd, die op 20 januari 1994 in het Letterkundig Museum te Den Haag werd aangeboden aan Rob Nieuwenhuys. Van het tijdschrift De Negentiende Eeuw verschenen vier afleveringen. De redactie bestond uit: Henk Eijssens, Jan Jaap Heij, Ton van Kalmthout, Nop Maas (secretaris), Marita Mathijsen, Pieter Stokvis en Peter van Zonneveld. De laatste nam, samen met Jan Jaap Heij, op 12 februari 1994 afscheid van de redactie, waarvan de eerste vanaf het begin deel uitmaakte, en de tweede sinds 1980. De kunsthistorica Saskia de Bodt kwam de redactie versterken. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 1993-1994 Het bestuur van de Werkgroep, dat tevens de redactie vormt van het documentatieblad Indische Letteren, bestond uit: Reggie Baay (secretaris), Liesbeth Dolk, Frits Jaquet, Bert Paasman, Gerard Termorshuizen en Peter van Zonneveld (voorzitter). Op 23 april 1993 vond in Leiden een lezingenmiddag plaats. In 1943 overleed Willem Walraven; als een klein eerbetoon schetste Frank Okker een halve eeuw later zijn portret in een lezing die hij Dirksland tussen de doerians noemde. Tim Hoppen sprak over negentiende-eeuwse Oostindische reisliteratuur en Pauki de Jong besteedde aandacht aan de ‘Indische’ roman De kus van Jan Wolkers. Op 24 september vond in Leiden een symposium plaats over Indische egodocumenten. Rudolf Dekker gaf een algemene inleiding over het egodocument, Bert Paasman vertelde over het reisverslag van een voc-soldaat, Marie-Odette Scalliet belichtte het dagboek van de schilder Payen en Marc van Alphen vroeg aandacht voor het journaal van de tienjarige Anna Abrahamsz. Na de lunch werd het symposium voortgezet met lezingen van Reggie Baay over Hans van de Wall, Wilma Scheffers over een kampdagboek, Jaap de Moor over kapitein Westerlings memoires en Gerard Termorshuizen over Rudy Cornets de Groot. Het symposium werd afgesloten met een levendige discussie. De lezingen zijn inmiddels gepubliceerd in Indische Letteren van december 1993. In het najaar organiseerde de Werkgroep een tweetal bijeenkomsten in samenwerking met anderen. Dat gebeurde op 22 oktober met het kitlv, op een drukbezochte bijeenkomst rond het verschijnen van Weg tot het westen: het Nederlands voor Indië 1600-1950 van Kees Groeneboer. Behalve de auteur spraken ook Rupalee Verma, Joop van den Berg en J.W. de Vries. Op 26 november werd het boek Pramoedya Ananta Toer: de verbeelding van Indonesië van A. Teeuw onder zeer grote belangstelling ten doop gehouden. Sprekers waren Liesbeth Dolk, Gerard Termorshuizen, Henk Maier, Rudy Kousbroek en de auteur. De medeorganisator was uitgeverij De Geus. Op 21 januari 1994 vond in Leiden weer een reguliere lezingenmiddag plaats. Vilan van de Loo vertelde in een opgewekte voordracht onder de titel Tobben in Indië over levensgidsen voor Nederlandse vrouwen in In- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} dië. Joop van den Berg besprak de kampboeken van H.L. Leffelaar. Ten slotte vroeg S. Huigen uit Zuid-Afrika aandacht voor De representatie van de kolonie. Van het tijdschrift verschenen drie afleveringen, waarvan één dubbelnummer. Het aantal leden bedroeg op 1 april 1994 748. 13. Verslag van de commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het jaar 1993-1994 De Commissie is tweemaal bijeengekomen, eenmaal in september 1993 en eenmaal in maart 1994. In 1993 was de Commissie als volgt samengesteld: dr. W.J. van den Akker, dr. P.J. Buijnsters, dr. G.J. Dorleijn, S.A.J. van Faassen, dr. E.K. Grootes, dr. J.D.F. van Halsema, dr. A.J.A.M. Hanou, dr. N. Maas, dr. F.P. van Oostrom In het jaar 1993-1994 heeft de Commissie de volgende opdrachten verleend: K.J.S. Bostoen en R. Tempelaars: Een uitgave van Den Nederduytschen Helicon (1610); P. Dijstelberge: Een geannoteerde catalogus van geschriften over de pest; H. Eyssens: Dagboek uit de studententijd van Jan Bastiaan Molewater; D. Fausett: Beschryvinge van het magtig Konigryk Krinke Kesmes door Henrik Smeeks; Mw. C.C. Gautier: Artikel over de rol en invloed van het tijdschrift De Witte Mier; D. Geirnaert: Een integrale editie van het werk van de veertiende-eeuwse middelnederlandse auteur Jan van Leeuwen; Mw. A. Hilgersom: Een uitgave van de briefwisseling tussen Ed. Hoornik en A.A.M. Stols; B.A.M. Ramakers: Editie van de boeken D en E van de collectie ‘Trou Moet Blijcken’ te Haarlem; Mw. M. Rietveld-van Wingerden: Bibliografie van Nederlandstalige jeugdtijdschriften, 1757-1942; B. Slijper: Het samenstellen van de brieven van J.C. Bloem en Albert Verwey. In 1993-1994 zijn de volgende literatuurhistorische opdrachten voltooid: {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Mw. J.A. Baggerman: Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries; Ton Geerts: Het inventariseren en catalogiseren van de collectie beeldende kunst van het Bilderdijk-museum; J.C. Streng: Editie van de overgeleverde brieven van Rhijnvis Feith; B.A.M. Ramakers: Boek D van de editie van de spelen van ‘Trou Moet Blijcken’; D. Zweekhorst: Het opstellen van een bibliografie van François HaverSchmidt, in een los aan te kopen nummer van het tijdschrift De Negentiende Eeuw. 14. Verslag van de werkgroep biografie over het jaar 1993-1994 Ook het vierde jaar van de Werkgroep Biografie heeft geboden wat bestuur en leden ervan verwachtten: meer en meer vanzelfsprekende aandacht ook in ons land voor de biografie, zowel in de geschreven pers als op radio en televisie, meer en meer acceptatie van de biografie als onderwerp van wetenschappelijk onderzoek, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een Studium Generale over de biografie aan de K.U. Nijmegen. Het voorgenomen beleid werd uitgevoerd. Nummer 2 van Biografie Bulletin, jaargang 1993, opende met de lezing die Ian Hamilton, biograaf van Robert Powell en J.D. Salinger, op 16 februari hield voor de slaa, en bevatte voorts de volledige bijgewerkte en goed geïllustreerde teksten van de in alle opzichten geslaagde Dag van de Egodocumenten. Onder het hoofd ‘psychologie en biografie’ bracht nummer 3 van de jaargang een nadere verkenning van dit thema, onder meer aan de hand van een principiële beschouwing door Van Eeden-biograaf Jan Fontijn over de zoektocht van de biograaf als psycholoog en een interview met Jan Meyers, die november 1993 als biograaf van Van Gogh, Mussert en Domela Nieuwenhuys de tweede Dordtse Biografie-prijs verwierf. Aan de door Michel van der Plas met een fragment aangekondigde publikatie van zijn biografie van Jozef Alberdingk Thijm liet de redactie een stuk van redacteur Annette Portegies over de Thijm-biografie van zijn zoon Karel voorafgaan, terwijl ook aandacht werd geschonken aan het werk van de biograaf Buijnsters. In het eerste nummer van jaargang 1994 kon de redactie aandacht schenken aan een breed scala van binnen- en buitenlandse biografieën. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze aandacht gold de biografieën van Johan Huizinga (Anton van der Lem), Domela Nieuwenhuys (Jan Meyers) en Monne de Miranda (G.W.B. Borrie). Daarnaast zijn onder meer besproken de Proust-biografie door Ghislain de Diefbach en de geruchtmakende biografie van Roald Dahl door Jeremy Treglown. De verbreding van de taak die de Werkgroep zich stelt, blijkt ook uit de toelichting van Jacques Bosmans op zijn biografie van de politicus C.P.M. Romme. Nu de verschijning van de nieuwe biografie van Slauerhoff door Wim Hazeu is aangekondigd, werd een kritische analyse ondernomen van de oude Slauerhoff-biografie van C.J. Kelk door Annette Portegies. Tot de redactie traden in dit verslagjaar toe: Joke Linders en Reinold Vugs, terwijl Willem Sinnighe Damsté en Annette Portegies hun werkzaamheden beëindigden. De Werkgroep is hun veel dank verschuldigd. Tussen het Biografie Bulletin en de symposia is uiteraard een hechte relatie. Het genoemde eerste nummer van de jaargang 1994 heeft al iets laten zien van het thema dat tijdens het zevende symposium van de Werkgroep op 19 november 1993 in Den Haag centraal stond: het interview als instrument voor de biograaf. Gerard Mulder en Paul Koedijk, de auteurs van de Van Randwijk-biografie, gaven interessante exposés over het voor en tegen van het interview als bron voor de biografie. Tijdens het symposium ging aan hun betogen, ter inleiding op de discussie in werkgroepen, een overzicht van interviewtechnieken vooraf, verzorgd door de journalist Martin Meulenberg. Opnieuw was er sprake van een geanimeerde middag, waarin de leden elkaar nader informeerden over de eigen werkwijze. Het verenigingsjaar werd op 27 mei afgesloten met een symposium over typen van biografieën. Daarbij voerden onder meer het woord de biograaf van Christaan Huygens, prof. dr. C.D. Andriesse, dr. Marga Coesèl, wier levensbeschrijving van de bioloog J. Heimans in 1993 verscheen, en drs. L.J. Giebels, wiens work in progress het leven van de katholieke staatsman L.J.M. Beel betreft. Met deze drie typen biografie kon duidelijk gemaakt worden dat de Werkgroep haar strikt literaire verleden voorgoed achter zich heeft. De goede relatie met de Dordtse Academie bleef gehandhaafd. De leden Van Leeuwen en Hanssen leverden een bijdrage aan de uitreiking van de tweede Dordt-prijs voor de biografie in november 1993. In de Koninklijke Bibliotheek had de Werkgroep opnieuw een aangename plaats van samenkomst. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals gedurende het vorige verenigingsjaar bestond het bestuur van de werkgroep uit: Wam de Moor, voorzitter, Anja van Leeuwen, secretaris, Willem Huberts, penningmeester, Sjoerd van Faassen en Léon Hanssen, leden. In een huishoudelijk reglement werden dit jaar de verantwoordelijkheden van enerzijds het bestuur, anderzijds de redactie van Biografie Bulletin vastgelegd. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I Rekeningen verantwoording van de penningmeester over het jaar 1992 A. Algemene rekening Ontvangsten 1993 1992 Contributies 1993/1994 ƒ 53.414,- ƒ 53.192,50 Contributies voorgaande jaren 8.340,31 9.312,50 Subsidie ministerie o & w 99.000,- 100.800,- Subsidie Rijksuniversiteit Leiden 46.000,- 43.000,- Opbrengst eigen uitgaven 7.215,03 1.512,61 Rente 21.204,26 21.262,65 Restant nalatenschap H.A. Höweler 250,- ------------ ------------ ƒ 235.423,60 ƒ 229.080,26 Uitgaven a. Kosten van beheer 1. Bureaukosten secretariaat en administratie ƒ 13.669,71 ƒ 14.844,75 2. Honorarium administrateur 7.000,- 7.000,- 3. Kosten Noordelijke Afdeling 1.800,- 1.300,- 4. Kosten Zuidelijke Afdeling 1.500,- 1.500,- 5. Kosten bestuursvergaderingen 788,75 682,90 b. Kosten vergaderingen Convocaties, kosten sprekers, promotie en publiciteit 8.358,58 1.840,01 c. Kosten jaarvergadering 13.804,57 13.437,40 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} d. Kosten bibliotheek 1. Vergoedingen bibliotheek 2.000,- 2.000,- 2. Taxatiekosten 581,63 - 3. Aankoop boeken en tijdschriften 64.911,12 63.586,95 e. Kosten jaarboek en publikaties 1. Drukkosten jaarboek 31.763,85 31.017,72 2. Boekverzorging 3.288,25 3.245,35 3. Porto 4.980,15 2.061,70,- 4. Jaarboekredactie 156,20 734,70 5. Commissie voor de publikaties 2.539,- 2.500,- 6. Ledenlijst - - 7. Nieuw Letterkundig Magazijn 13.154,59 20.722,90 8. Redactie tijdschrift 809,40 1.259,95 f. Kosten commissies en werkgroepen 1. Vaste commissies 1.932,40 1.205,95 2. Bijdrage Werkgroep 19e eeuw 8.453- 5.000,- 3. Bijdrage Werkgroep 17e eeuw 5.000,- 5.000,- 4. Werkgroep Indisch-Ned. letterk. 5.000,- 6.084,47 5. Werkgroep Biografie 5.000,- 3.500,- 6. Gastschrijverschap rul 1992 - 2.000,- g. Prijs voor Meesterschap 800,- 800,- h. Onvoorzien, diversen 673,49 758,47 ------------ ------------ totaal ƒ 197.964,69 ƒ 192.083,22 Totaal der ontvangsten 235.423,60 229.080,26 Totaal der uitgaven 197.964,69 192.083,22 ------------ ------------ overschot 37.458,91 36.977,04 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Vermogensoverzicht 1 jan. 1994 1 jan. 1993 Saldi bij banken ƒ 406.251,70 ƒ 396.889,27 Te ontvangen 7.474,57 1.193,25 ------------ ------------ Vermogen vóór voorzieningen ƒ 413.726,27 ƒ 398.082,52 Voorzieningen Prijs voor Meesterschap ƒ 3.734,24 ƒ 2.934,24 Jaarboek 1992/1993 (1991/1992) 33.000,- 33.000,- Reserve herdenkingen 38.638,65 38.638,65 Diversen te betalen/vooruitontvangen 16.999,52 26.312,46 Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 117.050,- 164.450,- Bijlevelt-inkomsten: ƒ 100.000,- bestemd voor boek over bibliotheek en collecties 115.000,- 60.000,- Te betalen: Werkgroep Biografie, printer, ledenlijst, register Jaarboek 3.514,28 24.416,50 ------------ ------------ Vermogen na voorzieningen ƒ 85.789,58 ƒ 48.330,67 Vermogensmutaties Vermogen 1 januari 1993 ƒ 48.330,67 Overschot gewone rekening 37.458,91 ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 85.789,58 {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde Saldo 1 januari 1993 164.450,- Subsidie 1992 50.000,- ------------ ƒ 214.450,- Uitgaven J.J. Paardekooper ƒ 3.850,- Mw. M.C. Eenhuis 1.650,- P.P. Schmidt 1.650,- R.J.E.M. Soeren 750,- B.A.M. Ramakers 6.800,- A. van Strien 3.000,- A. Verhagen 750,- Mw. P. Keyser 1.100,- E.M. de Ree 2.000,- K. Hilberdink 1.500,- J.C. Streng 4.400,- Kosten 5.000,- ------------ ƒ 32.450,- 32.450,- ------------ Saldo 1 januari 1994 ƒ 117.050,- Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen A. Verwervingsfonds bibliotheek Saldo bank 1 januari 1993 ƒ 2.862,03 Rente kapitaal 7.828,03 ------------ 10.690,06 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankoop Beets-collectie ƒ 10.000,- Kosten 336,98 10.336,98 ------------ ------------ Saldo bank 1 januari 1994 353,08 Obligaties 119.250,- ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 119.603,08 B. Lucy B. en C.W. van der Hoogt-fonds Saldo bank 1 januari 1993 ƒ 2.677,96 Losbaar 1000,- 12,75% Nederland 1.000,- Rente kapitaal 1.718,27 ------------ ƒ 5.396,23 Van der Hoogt-prijs 1993 ƒ 5.000,- Uit Algemeen Prijzenfonds 4.000,- ------------ ƒ 1.000,- Kosten 107,12 ------------ ƒ 1.107,12 1.107,12 ------------ Saldo bank 1 januari 1994 4.289,11 Obligaties 23.246,- ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 27.535,11 {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Dr. C.J. Wijnaendts Francken-fonds Saldo bank 1 januari 1993 ƒ 2.353,80 Rente kapitaal 811,54 ------------ 3.165,34 Kosten 44,55 ------------ Saldo bank 1 januari 1994 3.120,79 Obligaties 11.780,- ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 14.900,79 D. Algemeen Prijzenfonds Saldo bank 1 januari 1993 ƒ 2.581,46 Uit Voorziening Kritiek-prijs 1.830,79 Losbaar 3.000,- 6,75% ing-Bank 35.000,- Rente kapitaal 9.807,64 ------------ 49.219,89 Toeslag Van der Hoogt-prijs 4.000,- H. Roland Holst-prijs 3.000,- Kosten 445,89 7.445,89 ------------ ------------ Saldo bank 1 januari 1994 41.774,- Obligaties 113.690,- ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 155.464,- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Henriette de Beaufort-fonds Saldo bank 1 januari 1993 ƒ 215,25 Rente kapitaal 1.683,46 ------------ 1.898,71 Kosten 79,88 ------------ Saldo bank 1 januari 1994 1.818,83 Obligaties 28.560,- ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 30.378,83 F. Kruyskamp-fonds Saldo bank 1 januari 1993 ƒ 794,45 Rente kapitaal 6.432,76 ------------ 7.227,21 Kosten 254,82 ------------ Saldo bank 1 januari 1994 6.972,39 Obligaties 93.860,- ------------ Vermogen 1 januari 1994 ƒ 100.832,39 {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II besturen en commissies in het verenigingsjaar 1993-1994 Algemeen bestuur Voorzitter: mw. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst Ondervoorzitter: dr. P.A.W. van Zonneveld Secretaris: dr. L.L. van Maris Penningmeester: Willem Huberts Bibliothecaris: J.J.M. van Gent Leden: dr. P. den Boer, dr. C.L. Heesakkers, mr. D.W. van Krevelen, dr. W. Otterspeer, mw. M. baronesse van Paemel, mw. dr. M.B. Smits-Veldt Vertegenwoordiger Noordelijke Afdeling: N.F. Streekstra Vertegenwoordiger Zuidelijke Afdeling: dr. W. Kusters Bestuur van de Noordelijke Afdeling Voorzitter: Remco Ekkers Secretaris: N.F. Streekstra, Vakgroep Nederlands rug Postbus 716, 9700 as Groningen Penningmeester: dr. F.A.H. van den Hombergh Assessor: dr. J. van der Kooi Bestuur van de Zuidelijke Afdeling Voorzitter: dr. Wiel Kusters Secretaris: dr. Peter J.A. Nissen, Zevende Buitenpepers 5 5231 ga 's-Hertogenbosch Penningmeester: Leo Herberghs Vertegenwoordiger in Zuid-Afrika dr. W.F. Jonckheere, Jesmondweg 28, 3201 Pietermaritzburg, Zuid-Afrika {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor Zuid-Afrika Leden: A. van Dis, dr. V.A. February, dr. H.L. Wesseling Commissie voor geschied- en oudheidkunde Voorzitter: dr. W. Backhuys Secretaris: dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, Willem de Zwijgerlaan 20, 2341 ek Oegstgeest Leden: dr. H. Baudet, dr. J. van den Berg, dr. J.C.H. Blom, dr. J.R. Bruijn, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. F.S. Gaastra, dr. S. Groenveld, dr. J.P. Gumbert, dr. P.G. Hoftijzer, dr. J.A.F. de Jongste, dr. J. Th. Lindblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. P.F.J. Obbema, dr. W. Otterspeer, dr. I. Schöffer, dr. E.J. Sluyter Commissie voor taal- en letterkunde Voorzitter: dr. H. Heestermans Secretaris: dr. P.F.J. Obbema Leden: dr. G.R.W. Dibbets, dr. F.P. van Oostrom, dr. M.H. Schenkeveld, dr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, dr. P.G.J. van Sterkenburg, dr. J.P.A. Stroop, dr. M.C. van den Toorn, dr. P.E.L. Verkuyl, dr. F. Willaert, dr. G.C. Zieleman Commissie voor schone letteren Voorzitter: A.J. Korteweg Leden: dr. H. Brems, K. Freriks, dr. R. Th. van der Paardt Commissie voor de bibliotheek Voorzitter: dr. J. Gerritsen Leden: J.J.M. van Gent, dr. J.P. Gumbert {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie van advies voor de financiën Voorzitter: vacature Leden: mr. K.J. Cath, Willem Huberts Commissie voor de publikaties Voorzitter: mr. W.R.H. Koops Secretaris: mw. G. Th. M. van den Dool Kalslagerring 233, 2151 td Nieuw-Vennep Leden: dr. J.A.F. de Jongste, dr. Nop Maas, dr. J. Trapman Werkgroep zeventiende eeuw Voorzitter: dr. A.C.G.M. Eyffinger Secretaris: mw. dr. M.E. Meijer Drees, Paulus Potterstraat 6 3583 sn> Utrecht Penningmeester: dr. H.H. Kubbinga Leden: dr. J. Becker, dr. M. van Vaeck Werkgroep negentiende eeuw Voorzitter: dr. P.B.M. Blaas Secretaris: Peter van Zonneveld, Parnassusweg 19-111 1077 db Amsterdam Penningmeester: Henk Eijssens Leden: N.P. van den Berg, mw. dr. A. Deprez, dr. E. van Uitert Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde Voorzitter: Peter van Zonneveld Secretaris: Reggie Baay, Praam 27, 2377 bw Oude Wetering Leden: Liesbeth Dolk, Frits Jaquet, Bert Paasman, Gerard Termorshuizen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de nederlandse letterkunde Voorzitter: dr. E.K. Grootes Leden: dr. W.J. van den Akker, dr. P.J. Buijnsters, dr. G.J. Dorleijn, S.A.J. van Faassen, dr. J.D.F. van Halsema, dr. A.J.A.M. Hanou, dr. Nop Maas, dr. F.P. van Oostrom Werkgroep biografie Voorzitter: Wam de Moor Secretaris: Anja van Leeuwen Penningmeester: Willem Huberts Leden: Sjoerd van Faassen, Léon Hanssen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor de publikaties. Met de dagelijkse zorg voor de uitgave werd de secretaris van de Commissie belast. Het correspondentieadres van de Commissie voor de publikaties luidt: Kalslagerring 233, 2151 td Nieuw-Vennep. Drukbezorger was dr. R.J.M. van de Schoor. Het drukwerk werd verzorgd door drukkerij Tulp te Zwolle, het bindwerk door boekbinderij De Haan, Zwolle.