Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009 logo_mnl__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009 van Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 2001- uit 2009. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). _jaa004200901_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl scans van Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 2001-, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2010 Wijze van coderen: standaard Nederlands Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009 Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009 2015-02-19 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 2001-, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2009. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2010 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa004200901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} JAARBOEK VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN 2008-2009 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} JAARBOEK VAN DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE TE LEIDEN 2008-2009 LEIDEN MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSE LETTERKUNDE 2010 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschermvrouwe Hare Majesteit Beatrix Koningin der Nederlanden {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD verhandelingen Ernestine van der Wall, Jaarrede 13 Herman Langeveld, De politieke biografie: Willem Schermerhorn 23 mengelingen Céline Beijer en Jan de Vet, Het epos moest verbrand: de catastrofe rond Alexander. Over Alexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven door Willem Jan Otten 31 levensberichten Rein Bloem, door Jan Kuijper 51 Tine van Buul, door Jacques Dohmen 56 Jan Adam Eekhof, door Anton Korteweg 65 Marko Fondse, door Peter Verstegen 73 Jan de Groot, door Wim Koops 83 Joseph Maria Martinus Hermans, door Elly Cockx 93 Jan Johannes van Herpen, door Gé Vaartjes 109 Jannie Poelstra, door Mineke Bosch 120 Guillaume Henri Marie Posthumus Meyjes, door Hans Trapman 127 Jan Willem de Vries, door Ariane van Santen 136 Adrianus Maria van der Woude, door Anton Schuurman 145 juryadviezen en toespraken Prijs voor Meesterschap 2009 Advies van de commissie voor schone letteren 161 Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009 Advies van de commissie voor schone letteren 167 Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009 Dankwoord door Ester Naomi Perquin 170 Dr. Wijnandts Francken-prijs 2009 Advies van de commissie van voordracht 172 {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnandts Francken-prijs 2009 Dankwoord door Arnold Heumakers 176 Kruyskamp-prijs 2009 Advies van de commissie van voordracht 179 Kruyskamp-prijs 2009 Dankwoord door Frans Debrabandere 181 verslagen en bijlagen Verslag van de jaarvergadering te Leiden: Orde der werkzaamheden 185 Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij 189 Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2008-2009 193 Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2008-2009 195 Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het verenigingsjar 2008-2009 197 Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2008-2009 200 Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2008 202 Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2008. 2. Begroting 2010. 3. Verslag van de kascommissie 2008. 4. Vaststelling van de contributie voor het jaar 2010 208 Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 208 Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 209 Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 210 Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009 211 Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009 213 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009 215 Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 216 Verslag van de Werkgroep Biografie over het jaar 2008-2009 218 Verslag van de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging over het verenigingsjaar 2008-2009 218 Verslag van de Werkgroep Caraïbische letteren over het verenigingsjaar 2008-2009 219 Verslag van het Nieuw Letterkundig Magazijn over het jaar 2008 222 Bijlage i Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2008 224 Bijlage ii Besturen en Commissies per 6 juni 2009 231 {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De C-factor: Calvijn of Castellio¹. Jaarrede door de voorzitter, Ernestine van der Wall Misschien zou het een aardig idee zijn om de toespraak waarmee deze Jaarvergadering geopend wordt, te beginnen met u de vraag te stellen hoe het staat met uw C-factor. Sommigen van u zullen die vraag wellicht enthousiast willen beantwoorden, anderen achten haar mogelijk impertinent ‘mijn C-factor gaat niemand iets aan’ - en weer anderen vragen zich vertwijfeld af waar die C-factor voor staat. De C-factor staat voor het calvinistische gehalte van uw leven, denken en werken, voor de mentaliteit van rechtgeaarde calvinistische kooplieden en predikanten, voor de ‘jongens van stavast’, die nimmer een duimbreed wensen te wijken, landgenoten bij wie het krachtige bloed van Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper door de protestantse aderen vloeit, kortom, voor de voc-mentaliteit. De C-factor is in dit jaar 2009 in de markt gezet door de PR-machines van een nog altijd bloeiend calvinistisch volksdeel. Aan de hand van een ‘zelftest’ kan ieder van ons zijn of haar C-gehalte bepalen. En er is dit herdenkingsjaar meer te beleven: er is een Calvijn - ‘glossy’ - een eer die de Geneefse reformator deelt met Maarten van Rossem, Youp van 't Hek en Heleen van Royen - er zijn Calvijn-debatten georganiseerd, en vanzelfsprekend zijn er de nieuwe biografieën, de bundels, de congressen en de tentoonstellingen. Met andere woorden, Darwin heeft dit jaar de nodige concurrentie te duchten van Calvijn. Bij de aandacht voor hen beiden verbleekt overigens die voor Jacobus Arminius, wiens sterfjaar (1609) wij dit jaar herdenken. Ter geruststelling: Arminius zal ook zijn eigen glossy krijgen, een congres en een bundel. De herdenking van het Twaalfjarig Bestand zal het vermoedelijk eveneens tegen Calvijn en Darwin moeten afleggen en datzelfde geldt waarschijnlijk ook voor die van de 400-jarige banden van ons land met New York. Hoe dan ook, geen enkele ‘herdenker’ hoeft zich dit jaar te vervelen. Het ‘herdenken’ is op zich zelf inmiddels object van wetenschappelijke analyse geworden en er is een nieuwe discipline ontstaan: ‘(cultural) memory studies’: er zijn leerstoelen op dit terrein, wetenschappelijke tijdschriften enzovoort. De notie ‘lieu de mémoire’ heeft overal ingang gevonden. De vragen liggen uin dit verband voor de hand: wie of wat wil- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} len wij herdenken? Welke aspecten van die gebeurtenis uit het verleden of van die bepaalde persoon halen wij voor het voetlicht; welke facetten laten we, al dan niet opzettelijk, in de schaduw? En wij mogen dan zo onze ideeën hebben over wat we willen herdenken, maar wat deden eerdere generaties: wat vonden zij een herdenking waard, wat lieten zij stilzwijgend terzijde? Herdenken zegt, kortom, dus ook altijd iets over onszelf, over onze eigen tijd, onze eigen mentaliteit. Wat dat aangaat zal het interessant zijn om te zien wat wij straks, in 2016, bij het 250-jarig bestaan van de Maatschappij, zullen willen herdenken. Hoe zit dat met Calvijn? Hoe wordt de zestiende-eeuwse protestantse hervormer anno 2009 herdacht? En: hoe staat het niet het herdenken van Calvijn in de afgelopen eeuwen? Hier wil ik een enkel woord wijden aan de herdenkingscultuur rond Calvijn. Ik doe dat aan de hand van een welomschreven ijkpunt uit diens leven: de ‘kwestie-Servet’. Dat is een berucht ijkpunt. Hoe wordt in het herdenkingsgebeuren rond Calvijn de kwestie-Servet aan de orde gesteld? Die vraag biedt ons een boeiende invalshoek voor een analyse van de wijze waarop er door de eeuwen heen, tot op heden, beelden van Calvijn zijn ontworpen. De argumentatie die wij aantreffen in Calvijn-biografieën en in andere studies over hem werpt een verhelderend - en af en toe ook amusant - licht op vragen rond herdenkingscultuur en beeldvorming zowel binnen de calvinistische traditie als daarbuiten. Wat is dat beruchte ijkpunt, de ‘affaire-Servet’? De ‘kwestie-Servet’ Kort gezegd gaat het om het volgende. In oktober 1553 heeft de Spaanse jurist, medicus en theoloog Michel Servet in het protestantse Genève de doodstraf gekregen vanwege zijn opvatting dat het dogma van de drieeenheid onbijbels is - de triniteit duidde Servet aan als ‘een driekoppig monster’. Om deze theologische opvatting is de 43-jarige Spanjaard op 27 oktober 1553 levend verbrand, samen met zijn boeken. In deze affaire heeft een Franse immigrant in Genève, Jean Cauvin/Johannes Calvijn, een belangrijke rol gespeeld. Vast staat dat Calvijn op z'n minst de indirecte aanstichter is geweest van de rechtszaak tegen Servet - hij heeft hem gevangen laten nemen; vast staat ook dat hij gedurende het juridische proces achter de schermen, maar ook daarvoor, weinig of niets achterwege heeft gelaten om de zaak op een doodvonnis te laten uitlopen. Op het allerlaatste moment heeft Calvijn de rechters verzocht om {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn tegenstander niet levend te laten verbranden maar diens leven op een mildere wijze te doen beëindigen (onthoofding). Na de voltrekking van het vonnis heeft Calvijn zich ervoor ingespannen zijn eigen aandeel in de affaire te minimaliseren - althans is voorzover hij daarmee niet in tegenspraak raakte met de gerechtelijke stukken. Bovendien heeft hij een verhandeling gepubliceerd waarin hij expliciet zijn optreden in de affaire en het vonnis heeft verdedigd. Deze apologie - die ook onder Calvijns vrienden niet overal even goed viel - ontlokte een afwijzende reactie aan de Franse humanist Sebastiaan Castellio, hoogleraar Grieks te Bazel, die vervolging omwille van religie in de scherpste bewoordingen hekelde. In de geschiedenis van de tolerantie geldt Castellio als de ware grondlegger van de verdraagzaamheid. Coornhert (een van de vroegste fans van Castellio), John Locke, Pierre Bayle, Voltaire en andere pleitbezorgers van tolerantie hebben allen in Castellio's voetspoor verder gewerkt. Algemeen wordt aangenomen dat, ware Castellio niet betrekkelijk vroeg overleden - op 48-jarige leeftijd -, hem hoogstwaarschijnlijk eenzelfde lot zou hebben gewacht als Servet. Ook Castellio behoorde namelijk tot Calvijns tegenstanders en Calvijn liet niet na zijn invloed aan te wenden om ook het leven van deze geleerde ernstig te bemoeilijken. Tot zover in grove lijnen de kwestie-Servet, waarin naast Calvijn en Servet ook Castellio een hoofdrol speelt. Calvijns optreden: hoe te beoordelen? Sinds de verbranding van Servet in 1553 hebben velen zich gebogen over de vraag wat er nu precies heeft gespeeld in deze zaak en hoe Calvijns optreden beoordeeld dient te worden. Sommigen schreven hem direct voorgoed af - iets wat Calvijn zelf kennelijk voorvoelde en tot elke prijs wenste te voorkomen, onder andere met geslaagde pogingen om zijn beide overleden tegenstanders ook postuum nog de voet op allerlei manieren dwars te zetten (verhindering van hun publicaties, laster). Maar, het zal duidelijk zijn, ook Calvijns volgelingen moesten wel iets met deze zaak, moesten die ‘een plaats geven’ zoals psychologen en hulpverleners dat vandaag zouden ‘benoemen’. De calvinisten namen hun toevlucht tot verscheidene strategieën. Getrouw aan hun grote leidsman gaven zij er de voorkeur aan de zaak te minimaliseren. De kwestie werd beschouwd als een gering incident in een verder groots leven. In de achttiende eeuw zien we wel een zekere nuancering in die beoordeling optreden: sommige volgelingen durfden te gewagen van een betreurenswaar- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dige smet op een overigens stralend blazoen. Een andere geliefde strategie was om over Calvijns aandeel in deze affaire te spreken in tamelijk dubbelzinnige formuleringen. Zulke strategieën bergen een sterke capaciteit tot overleven in zich, zo blijkt in dit jaar 2009. Het valt op hoeveel moeite men zich getroost, in dit jaar waarin we Calvijns geboortejaar (1509) herdenken, om hem in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen. Zo zou hij, anders dan wij in het algemeen geneigd zijn te denken, een ware levensgenieter zijn geweest voor wie de wijnkelder weinig geheimen kende; een man die graag zijn overleden vrouw later in de hemel wilde terugzien, wat volgens Calvijn-kenners wijst op een niet geheel afwezige sensualiteit. Ook zouden we in hem de ‘Barrack Obama van de zestiende eeuw’ kunnen zien - maar in wie moeten wij tegenwoordig geen Obama zien? In het geval van Calvijn vergt dit overigens wel enige mentale gymnastiek. De Apeldoornse Calvijn-kenner Herman Selderhuis balanceert behendig op het koord van minimalisering en dubbelzinnigheid, zoals onder meer blijkt in zijn artikel over Calvijn in de laatste editie van de Christelijke Encyclopedie (verschenen in 2005), een naslagwerk dat in reformatorische kring in Nederland graag ter hand wordt genomen. Wie niet beter weet, zou uit de ene zin die in het lemma-Calvijn aan de affaire wordt gewijd, de indruk opdoen dat Calvijn in alle opzichten het beste met Servet voor had.². In zijn dit jaar verschenen Calvijn-biografie onder de veelbelovende titel: Calvijn eens mens, lijkt het alsof Selderhuis wil suggereren dat Servet zijn dood over zichzelf heeft afgeroepen, ja in feite een geslaagde poging tot suïcide heeft ondernomen. Opmerkelijk is dat in een eerdere editie van diezelfde Christelijke Encyclopedie, die dateert uit de jaren twintig van de vorige eeuw, de toon aanmerkelijk minder verhullend was. Daarin wordt met zoveel woorden uitgesproken dat Calvijn Servet heeft laten arresteren en duidelijk op diens dood heeft aangestuurd.³. Anno 2009 is kennelijk minder behoefte aan helderheid dan tachtig jaar geleden. Die indruk wordt nog versterkt door het feit dat de eerdere editie van de Encyclopedie een afzonderlijk lemma aan Servet heeft gewijd; in de editie-2005 zoekt men daarnaar tevergeefs. Nog een redenering die ertoe moet dienen om Calvijn te disculperen is het portretteren van diens tegenstanders als een stel warhoofden, koppige lieden, behept met de nodige arrogantie en ijdelheid. Calvijn heeft voor deze redenering zelf de toon gezet - en zijn volgelingen haken daar {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} maar al te graag bij aan. Servet is ‘op theologisch gebied feitelijk een dilettant en een warhoofd van het eerste water, toonde zich geweldig koppig en hardleersch’, aldus H. Kaajan in zijn boekje Laster en legende omtrent Calvijn, dat in 1925 verscheen.⁴. Dit voorbeeld zou met tal van andere kunnen worden aangevuld. Impliciet, lijkt het, moet aldus bij de lezer de gedachte postvatten dat hardleerse verwaande ijdele warhoofden een doodvonnis over zichzelf afroepen. Dat we, als we zulke criteria hanteren, er met Servet alleen niet zijn, lijkt men zich minder snel te realiseren. Wat het verwijt van hardleersheid en koppigheid aangaat, zien we dat Calvijn en zijn medestanders, wanneer zijzelf in godsdienstig opzicht van geen wijken weten, juist veel lof ontvangen voor hun standvastigheid, kloekheid, mannelijke karaktervastheid. En wanneer Calvijn een reeks invectieven loslaat op zijn opponenten dan wel dezen het leven tamelijk zuur maakt, dan dienen wij dit toe te schrijven aan de fysieke constitutie van de reformator: zijn opvliegendheid wordt veroorzaakt door zijn vele lichamelijke kwalen. In navolging van de grote negentiende-eeuwse Calvijn-biograaf Emile Doumergue somt Kaajan die kwalen voor ons op: voortdurende hoofdpijnen, een kwalijke hoest, pleuritis, aambeien, intermitterende koorts, niersteenkolieken, jicht en, alsof dat allemaal niet genoeg is, een slechte spijsvertering. ‘Hebben wij’, zo vraagt Kaajan zich retorisch af, ‘in de voortdurende ziekten en pijnen dan niet een verontschuldiging voor de gebreken, die men telkens weer aan Calvijn verwijt? Is het niet te verstaan, dat deze man soms bitter, heftig en zenuwachtig is geweest en wel eens te spoedig geneigd tot toorn?’.⁵. Het hoeft nauwelijks betoog dat in de portrettering van Calvijns tegenstanders er nimmer een beroep wordt gedaan op hun fysieke constitutie maar dat hun uitingen zonder omwegen op het conto worden gezet van hun ketterse mentaliteit. Geen wonder overigens dat Calvijn, gezien zijn slechte lichamelijke toestand, onder de deugden die hij in een echtgenote prees vooral waardering had voor haar bezorgdheid voor de gezondheid van haar man. Een van de bekendste argumenten om Calvijns optreden te verontschuldigen, heb ik nog niet vermeld. Dat is het beroep op de tijdgeest, of, zoals we in de Christelijke Encyclopaedie van 1929 lezen: ‘men moet deze [Servets] terechtstelling beschouwen in de lijst van zijn tijd’. Met andere woorden, Calvijn was een kind van zijn tijd; hij kon gewoonweg niet anders dan zijn opponent laten verbranden. Dat was de dwaling van zijn tijd, ‘l'erreur de son siècle’, zoals ook te lezen staat op het standbeeld van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Servet in Genève, in 1903 opgericht door Geneefse calvinisten. De onzin van een dergelijk historisch determinisme heeft de Franse negentiendeeeuwse geleerde Ferdinand Buisson reeds ondubbelzinnig aan de kaak gesteld. Bovendien, zo kunnen we nog aan Buisson toevoegen, rijst de vraag waarom het beroep op de tijdgeest valide wordt geacht als het om schaduwzijden in Calvijns leven gaat, maar kennelijk geen geldingskracht bezit als het zijn andere activiteiten betreft, laat staan wanneer zijn theologische denkbeelden aan de orde zijn: daaraan wordt haast eeuwigheidswaarde toegekend. Het beroep op de tijdgeest lijkt, met andere woorden, een selectief karakter te bezitten. Stefan Zweig en C.J. Wijnaendts Francken over Calvijn-Servet-Castellio Door de eeuwen heen is voor vrijzinnigen en vrijdenkers de affaire-Servet een machtig wapen geweest in hun polemiek met het rechtzinnig geloof dan wel met godsdienst in het algemeen.⁶. Dat het oordeel van vrijzinnigen over Calvijn in de affaire-Servet overwegend negatief is, zal niet verbazen. Dat dit negatieve oordeel gewoonlijk samengaat met een krachtig pleidooi voor gewetensvrijheid zal evenmin verbazing wekken. Dat was immers al zo bij Sebastiaan Castellio. Dat was ook het geval bij de twintigste-eeuwse schrijver die meer dan iemand anders de renommee van Calvijn als moordenaar de wereld in heeft geholpen: Stefan Zweig. Zijn beroemde studie uit 1936, getiteld Castellio gegen Calvin oder Ein Gewissen gegen die Gevalt, is een onophoudelijke aanklacht tegen de Geneefse reformator.⁷. Vanaf de eerste bladzijde is het zonneklaar dat Zweigs aanklacht te verstaan is tegen de achtergrond van het opkomend nazisme. Er is weinig fantasie voor nodig om te zien dat Zweig via de band van de zestiende-eeuwse tiran uit Genève de contemporaine situatie in het Europa van het interbellum in het vizier heeft. De schoten komen uit een dubbelloopsgeweer: een gericht op Calvijn en de Reformatie, het ander op Hitler-Duitsland. Een jaar na Zweigs boek verscheen te Haarlem een Nederlandse studie die eveneens aan Calvijn, Servet en Castellio was gewijd, van de hand van C.J. Wijnaendts Francken.⁸. Of Francken zich tot deze studie heeft laten inspireren door Zweig, blijft ongewis maar is wel aannemelijk - Zweig moge dan ontbreken in de beknopte bibliografie maar blijkens twee verwijzingen kende Francken diens studie wel. Zij delen hun antipathie voor Calvijn. De lezer wordt al snel gewaar dat de auteur aardig wat {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfbeheersing moet tonen bij het vermelden van enkele positieve zaken in verband met Calvijn. Zodra de schaduwzijden van de persoonlijkheid van Calvijn belicht worden, gaan de sluizen van Franckens nauw verholen verontwaardiging open. Franeken, zoon van een liberaal-hervormd predikant, had zelf al jong het geloof vaarwel gezegd, zoals we lezen in het fraaie portret dat de Amerikanist Alfons Lammers van hem schetst in het Biografisch Woordenboek van Nederland. Francken leed gedurig onder het gemis van erkenning voor zijn wetenschappelijke kwaliteiten; hij zou eigenlijk moeten worden uitgeroepen, aldus Lammers, ‘tot schutsheer van alle harde werkers die zich miskend voelen’.⁹. In de kring van de Maatschappij is Francken bepaald geen onbekende: hij is immers de naamgever van de prijs die, dankzij een geldbedrag dat hij in 1934 fourneerde, door de Maatschappij kon worden ingesteld; een prijs die vanmiddag opnieuw zal worden uitgereikt. Vier jaar later zou hij tot erelid van de Maatschappij worden benoemd. De overeenkomsten tussen de studies van Zweig en Francken zijn hoofdzakelijk gelegen in beider antipathie jegens Calvijn, met als keerzijde een onverholen sympathie voor diens opponenten Servet en Castellio, en neer in het algemeen voor de notie van gewetensvrijheid, of voor wat Francken noemt ‘een ware vrijzinnigeVerlichting’¹⁰. - die hij pas in de negentiende eeuw verwerkelijkt ziet worden. Zweig is zo gebeten op Calvijn dat vrijwel niets aan hem deugt, uitzondering van zijn groots organisatievermogen - maar ook dat mondt uit in geestelijke terreur. Franckens boek is veel soberder van stijl en beknopter. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de beschrijving van Calvijns uiterlijk. Francken beperkt zich tot het spreken van een ‘donkere figuur’, een ‘ijzige gestalte’, diens ‘harde bevelende blik’, een man die ernstig is zonder geestdrift, ‘zijn hart koud en onaandoenlijk, niets brengt hem in ontroering’.¹¹. Hardheid, ijzingwekkende kou: zulke aanduidingen komen wij ook tegen bij Stefan Zweig maar dan wel in uitgewerkter vorm. ‘Calvijns gezicht’, aldus Zweig, ‘is als een van die eenzame, afgelegen rotslandschappen, welker zwijgende geslotenheid slechts God, maar niets menschelijks weerspiegelt. Alles, wat het leven gewoonlijk vruchtbaar, vol, vroolijk, bloeiend, warm en streelend maakt, ontbreekt aan dit ascetengelaat zonder vriendelijkheid, zonder vertroosting, zonder leeftijd. Alles’, zo gaat hij verder, ‘is hard en leelijk, hoekig en onharmonisch in dit triest-lang- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} werpige ovaal: het enge en strenge voorhoofd, waaronder twee diepe en afgetobde oogen als glimmende kolen flakkeren; de scherpe, hakige neus, heerschzuchtig vooruitstekend tusschen ingevallen wangen; de smalle, als met een mes gekerfde mond, dien maar zelder iemand heeft zien glimlachen’. Als een lavastroom dendert Zweig voort: ‘het is, alsof een inwendige koorts als een vampier het bloed uit de wangen gezogen heeft, in zulke grauwe plooien vallen zij, zoo ziek en vaal zien zij er uit, behalve in de korte sekonden, dat de toorn er teringvlekken op vlamt. Tevergeefs tracht de lang omlaaggolvende bijbelsche profetenbaard aan dit gallige en gele gezicht een voorkomen van mannelijke kracht te geven. Maar’, - telkens weet Zweig ook aan een mogelijk positief aspect een benedenwaartse draai te geven - ‘ook deze baard is niet rijk en vol, hij ruischt niet machtig en aartsvaderlijk neer, maar hangt in dunne slierten gedraaid, een triest struikgewas, dat uit een rotsigen grond spruit’. Zouden wij al bijna medelijden gaan voelen met deze overspannen man, dan schrikken we echter plotseling van Calvijns handen, van deze vermagerde, vleesloze, kleurloze handen, die alles wat zij eenmaal naar zich toe konden halen, met hun taaie leden hardnekkig weten vast te houden. Het is ondenkbaar, meent Zweig, dat ‘deze beenen vingers ooit teeder rond een bloem speelden, het warme lichaam van een vrouw liefkoosden, dat zij zich hartelijk en blijde naar een vriend uitstrekten; dit zijn handen van een onverbiddelijke’. Het is dan ook volslagen onbegrijpelijk dat iemand het portret van deze onverbiddelijke eiser en maner aan de wand van zijn kamer zou willen hebben hangen: ‘de adem zou iemand kouder uit de mond vloeien, wanneer men voortdurend den waakzaam spiedenden blik van dezen meest vreugdeloozen van alle menschen op zijn dagelijksch doen voelde’. Uit dit portret zijn de twee meest karakteristieke wezenstrekken van Calvijn af te leiden: diens absolute onzinnelijkheid en eeuwige ‘onjeugd’. Daarin steekt Calvijn ook ongunstig af bij andere protestantse hervormers die zich als kerngezonde, normale mensen over hun gezondheid verheugen en graag van de goede dingen des levens genieten. Met instemming wijst Zweig hier op Zwingli die in zijn eerste parochie al direct een onecht kind achterliet en met duidelijk genoegen haalt hij Luther aan, die eenmaal lachend had opgemerkt: ‘Als de vrouw niet wil, doet de meid het wel.’¹². Dat hetzelfde portret van Calvijn ook tot andere bespiegelingen aan- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding kan geven, lezen we bij de al eerder genoemde twintigste-eeuwse calvinist H. Kaajan die, opnieuw in navolging van Doumergue, zijn held als volgt portretteert: ‘Calvijn had een regelmatig gelaat, een edel voorhoofd, gewelfde wenkbrauwen, schoone, ovale en groote oogen, een fijnen, langen en geprononceerden neus, dunne lippen, een tengere, rijzige gestalte.’¹³. Dit bevestigt wat wij al wisten: een fysionomie leent zich gemakkelijk voor geheel uiteenlopende interpretaties, die gevoed worden, zeker in dit geval, door gevoelens van sympathie dan wel van antipathie jegens het object. Kom ik tot een besluit. Dat zou ik willen aangrijpen om aandacht te vragen voor een andere C-factor: de Castellio-factor. Sebastiaan Castellio: de man die vaststelde - om diens meest geciteerde woorden aan te halen - dat een mens doden is niet een leer verdedigen maar een mens doden; de man die opmerkte dat men geen geloofsbelijdenis aflegt door een ander te verbranden maar alleen door zichzelf voor dat geloof te laten verbranden. Waarom, zouden we ons kunnen afvragen, wordt Calvijn zo uitvoerig herdacht, Castellio maar zo mondjesmaat? Ons land heeft in de vroege receptie van Castellio een prominente rol vervuld - denk aan Coornhert, de Remonstranten; zijn werken zijn hier volop gedrukt, een aantal daarvan voor de eerste keer. Ons land moge dan het land zijn van Calvijn, het is onmiskenbaar ook het land van Castellio. Er is meer dan één C-factor die ons geestelijk erfgoed bepaalt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De vorm van een mondelinge voordracht is hieronder gehandhaafd. Voor de notie ‘C-factor’ zie ook Lodewijk Dros e.a., De C-factor van Nederland, Kampen 2009. 2. In het lemma ‘Johannes Calvijn’ lezen we de volgende zinsnede over de affaire-Servet: ‘In de affaire rond Michael Servet, die de leer van Gods drie-eenheid bestreed, en daarom in Genève gearresteerd werd en naar keizerlijk recht tot de brandstapel veroordeeld, heeft Calvijn tevergeefs getracht Servet tot inkeer te brengen en de raad te bewegen tot een minder pijnlijke vorm van doodstraf’ (‘Johannes Calvijn’, Christelijke Encyclopedie. Onder redactie van George Harinck e.a., Kampen 2005, p. 267-271, hier p. 269). 3. ‘Michael Servet’, Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche volk samengesteld onder redactie van F.W. Grosheid e.a., deel V, Kampen 1929, p. 159-160: ‘Toen Calvijn van Servets verblijf [in Genève] hoorde, gaf hij aanstonds bevel, dat deze gevangen genomen zou worden. Calvijn stuurde op den dood van Servet aan. Dat is duidelijk uit de procedure op te maken. Toen hij enkele jaren geleden door Servet gescholden werd en toen het dus zijn eigen eer gold, toen zweeg Calvijn, maar nu het de eere Gods gold en de eere der kerk, nu zweeg Calvijn niet. Maar Calvijn heeft nooit den brandstapel gewild. [...] Calvijn wilde den dood van Servet wel, maar niet den brandstapel [...] Hoewel alle levende Hervormers het vonnis over Servet zonder eenig bedenken goedkeurden, keuren wij dat doodvonnis af, maar men moet deze terechtstelling beschouwen in de lijst van zijn tijd’. 4. H. Kaajan Laster en legende omtrent Calvijn, Zutphen z.j. [1925], 24; tevens geciteerd in het lemma ‘Michael Servet’ in de Christelijke Encyclopaedie v, 1929, p.159. 5. Kaajan, Laster en legende omtrent Calvijn, p. 10. 6. Ferdinand Buisson, biograaf van Sebastiaan Castellio, beschouwt de terechtstelling van Servet als het geboorte-uur van het godsdienstig liberalisme. 7. Stefan Zweig, Castellio gegen Calvin oder Ein Gewissen gegen die Gewalt, Wenen-Leipzig-Zürich: Herbert Reichner Verlag, 1936. De geautoriseerde Nederlandse vertaling, bezorgd door Reinier F. Sterkenburg en nog in datzelfde jaar bij Allert de Lange verschenen, draagt de titel Strijd rond een brandstapel. Castellio tegen Calvijn. ‘De Hollandsche uitgave bevat, in afwijking van de Duitsche eerste uitgave, enkele veranderingen, welke met goedkeuring van den schrijver aangebracht zijn en die ook in de volgende Duitsche oplagen zullen worden opgenomen’. Zweig laat aan studie Castellio's woorden uit De arte dubitandi (1562) voorafgaan: ‘het nageslacht zal het niet kunnen begrijpen, dat wij nog eens in zulke dichte duisternissen moesten leven, nadat het reeds een keer licht geworden was’. 8. C.J. Wijnaendts Francken, Michael Servet en zijn marteldood. Calvin-Servet-Castellion. Een bladzijde uit de geschiedenis der Hervorming, Haarlem 1937. 9. A. Lammers, ‘Cornelis Johannes Franken’, Biografisch woordenboek van Nederland. Onder eindredactie van J. Charité en A.J.C.M. Gabriëls, 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1944, iv, p. 147-149. 10. Wijnaendts Francken, Michael Servet en zijn marteldood, p. 107. 11. Wijnaendts Francken, Michael Servet en zijn marteldood, p. 20. 12. Zweig, Strijd rond een brandstapel, p. 59-62. 13. Kaajan, Laster en legende omtrent Calvijn, p. 8. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De politieke biografie: Willem Schermerhorn Door Herman Langeveld Het genre van de biografie kent verschillende subgenres: de schrijvers-biografie, de geleerdenbiografie, de politieke biografie, de vorstenbiografie - mijn opsomming is beslist niet uitputtend. Vandaag worden er enkele specimina van deze subgenres aan u voorgelegd, waarbij ik het voorrecht heb iets over de politieke biografie te mogen zeggen. Onder de politieke biografie versta ik in de eerste plaats het levensverhaal van iemand wiens voornaamste activiteiten op het gebied van de politiek hebben gelegen; de biografie van zo iemand zal daardoor grotendeels over het politieke bedrijf gaan. Dat betekent uiteraard niet dat andere dan politieke elementen in zo'n levensverhaal geen plaats zouden mogen krijgen, want het gaat de biograaf om de totaliteit van de persoonlijkheid, om ‘heel de mens’. Maar doordat de hoofdpersoon zijn of haar betekenis in de eerste plaats ontleent aan de politiek, zal die politiek centraal staan. Daarnaast bestaat echter nog een andere mogelijkheid, namelijk dat de beschreven persoon vooral of ook op een ander gebied dan dat van de politiek op de voorgrond is getreden, maar tevens een rol in de politiek heeft gespeeld. De politieke biografie richt zich dan in het bijzonder op het politieke deel van het leven van de hoofdpersoon, onder relatieve verwaarlozing van andere aspecten. Als voorbeeld hiervan zou ik willen noemen het boek van William John King uit 1983 over Kurt Tucholsky, de bekende literator uit de Republiek van Weimar: Kurt Tucholsky als politischer Publizist. Om geen enkel misverstand over de inhoud van zijn boek te laten bestaan, voegt King er nog een ondertitel aan toe: Eine politische Biographie. Uiteraard levert dit een heel ander levensverhaal op dan een ‘normale’ biografie van Tucholsky, waarin zijn literaire werk centraal zou staan. Als we ons nu vanuit dit uitgangspunt richten op de persoon van Willem Schermerhorn, dan wordt al snel duidelijk dat een politieke biografie van hem thuishoort in de tweede van de zojuist door mij geschetste categorieën. Willem Schermerhorn was namelijk geen beroepspoliticus, en heeft slechts een beperkt deel van zijn werkzame leven aan de politiek gewijd. Om dit toe te lichten zal ik zeer in het kort iets over zijn levensloop vertellen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De in 1894 als Noord-Hollandse boerenzoon geboren Willem Schermerhorn bezocht de hbs in Alkmaar en ging daarna civiele techniek in Delft studeren. Daar gaf hij blijk van grote wetenschappelijke aanleg, zodat hem na zijn afstuderen een assistentschap werd aangeboden, dat reeds ni 1926 werd omgezet in een hoogleraarschap in de landmeetkunde. Tot 1942 zouden zijn voornaamste activiteiten op het terrein van de wettenschap liggen; hij kreeg internationale bekendheid als pionier van de luchtkartering. Schermerhorn was niet het type van de studeerkamergeleerde, voor wie er naast zijn vakgebied verder niets bestond. Hij werd actief in tal van maatschappelijk organisaties, met name op vrijzinnig-protestantse basis. Zo speelde hij een vooraanstaande rol in de vrijzinnig-protestantse jeugd- en studentenbeweging en werd hij, in 1927, vice-voorzitter van de V.P.R.O., toen nog met puntjes tussen de hoofdletters. Politiek trad Schermerhorn in deze periode niet op de voorgrond. In de jaren twintig was hij lid van de enigszins conservatieve Liberale Straatspartij, om deze na een aantal jaren te verwisselen voor de meer vooruitstrevende Vrijzinnig-Democratische Bond. Pas in 1938 deed hij op politiek terrein voor het eerst van zich spreken, door het voorzitterschap te aanvaarden van de Beweging Eenheid door Democratie. Eenheid door Democratie was in het leven geroepen na het succes van de nsb bij de verkiezingen van 1935; de beweging stelde zich ten doel de gezamenlijke bestrijding van de nsb boven de partijpolitieke scheidslijnen uit. Overigens keerde Eenheid door Democratie zich behalve tegen het nationaal-socialisme ook tegen het communisme. Achteraf bezien betekende Schermerhorns aanvaarding van dit voorzitterschap een keerpunt in zijn leven. Na de Duitse inval werd Eenheid door Democratie weliswaar opgeheven en kon Schermerhorn nog twee jaar lang zijn hoogleraarschap voortzetten, maar in mei 1942 werd hij samen met honderden andere anti-Duits-gezinden gearresteerd en opgesloten in een gijzelaarskamp in St. Michielsgestel, waar hij ruim anderhalf jaar zou verblijven. Zijn plaatsing op de lijst van te arresteren personen had Schermerhorn te danken aan zijn voorzitterschap van Eenheid door Democratie. Na enige tijd werd Schermerhorn tot leider van de gijzelaars gekozen, wat betekende dat hij hun belangen bij de Duitse kampcommandant diende te bepleiten en moest trachten de goede geest onder hen te bewaren. Schermerhorn kweet zich op voortreffelijke wijze van deze taken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien had hij een belangrijk aandeel in gesprekken die in het kamp werden gevoerd over naoorlogse politieke vernieuwing. Dit alles leidde ertoe dat onder de gegijzelden, een maatschappelijke en intellectuele élite, de gedachte opkwam dat Schermerhorn de aangewezen persoon zou kunnen zijn om na de bevrijding de leiding van het land op zich te nemen. Via verschillende kanalen kwam dit denkbeeld bij koningin Wilhelmina in Londen terecht, die zelf eveneens een groot voorstander van naoorlogse politieke vernieuwing was. Mede op grond hiervan benoemde zij kort na de bevrijding Schermerhorn tot kabinetsformateur. Omdat zij besefte dat het wel een groot waagstuk was om de politiek volledig onervaren Schermerhorn hier alleen mee te belasten, benoemde zij Willem Drees tot mede-formateur. Binnen een maand hadden de beide mannen hun kabinet rond; bij de onderlinge taakverdeling kamen zi overeen dat Schermerhorn als minister-president zou optreden, en Drees als vice minister-president. Van de door Schermerhorn voorgestane politieke vernieuwing kwam in het jaar dat hij minister-president was betrekkelijk weinig terecht. Weliswaar werd in februari 1946 de Partij van de Arbeid opgericht, maar de gehoopte ‘doorbraak’ bleef uit, vooral doordat de katholieken toch weer de voorkeur gaven aan een eigen politieke formatie, de Katholieke Volkspartij. Niet de nieuwe Partij van de Arbeid, waarvan zowel Schermerhorn als Drees de voormannen waren, kwam als grootste partij bij de eerste naoorlogse verkiezingen int de bus, maar de kvp. Het gevolg was dat Schermerhorn al weer na een jaar als minister-president het veld moest ruimen. Zijn opvolger, de katholieke politicus Beel, was zelfs niet bereid hem een plaats in zijn kabinet aan te bieden. In plaats daarvan werd Schermerhorn belast met het voorzitterschap van een Commissie-Generaal die naar Batavia werd gezonden om luitenant-gouverneur-generaal Van Mook bij te staan in diens onderhandelingen met de Republik Indonesia. De Republik was in augustus 1945 door Soekarno en Hatta uitgeroepen en claimde de onafhankelijkheid van het gehele vooroorlogse Nederlands-Indië; Nederland was niet bereid die onafhankelijkheid zo maar te verlenen. Schermerhorns insteek als voorzitter van de Commissie Generaal was het dekolonisatieproces vreedzaam te doen verlopen. Aanvankelijk leek hij hierin succesvol; in november 1946 bracht hij het akkoord van Linggadjati tot stand als een compromis tussen de Republik en de voormalige kolonisator. Maar doordat beide partijen zich niet aan de gemaakte afspraken hiel- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} den, verslechterden de verhoudingen en werd de roep aan Nederlandse kant om militair in te grijpen steeds luider. Schermerhorn bleef zich lang tegen verzetten, maar uiteindelijk legde hij zich er toch bij neer - een beslissing waarover hij zijn hele verdere leven spijt zou hebben. Daarmee was de weg vrij voor de zogenoemde eerste politionele actie van juli 1947. Nu zijn op verzoening en compromis gerichte benadering had gefaald, keerde Schermerhorn gedesillusioneerd naar Nederland terug. In feite was daarmee zijn rol in de Nederlandse politiek uitgespeeld. Wel liet hij zich in 1948 nog voor de Partij van de Arbeid in de Tweede Kamer kiezen, maar reeds in 1951 verliet hij de Kamer weer. Hij werd toen lid van de Eerste Kamer, wat hij tot 1963 zou blijven. Zijn vertrek uit de actieve politiek in 1951 hing samen met zijn terugkeer naar de wetenschap. Zijn Delftse hoogleraarschap had hij weliswaar in het voorjaar van 1946 opgegeven, zodat terugkeer daarnaar niet mogelijk was, maar in 1951 startte hij een Internationaal Trainings Centrum voor Luchtkartering, dat, verbonden met de th Delft, bedoeld was om personen uit ontwikkelingslanden vertrouwd te maken met de luchtkartering. Tot zijn pensionering in 1964, op 70-jarige leeftijd, zou Schermerhorn directeur van dit Trainings Centrum blijven. We hebben hier dus te doen met het unieke geval van een oud-minister-president die na zijn terugtreden uit de politiek niet de een of andere prestigieuze baan aangeboden kreeg, maar eenvoudig terugkeerde naar zijn oorspronkelijke vakgebied. Tot zover een uiterst summier overzicht van de levensloop van Willem Schermerhorn. Ik kom nu bij de door mij gemaakte keuzes. Mijn keuze voor een politieke biografie van Willem Schermerhorn betekent dat ik mij wil concentreren op de periode 1938-1947, en dat ik aan de rest van zijn leven veel minder aandacht wil besteden. Dit houdt met name een relatieve verwaarlozing in van Schermerhorns wetenschappelijke werk op het gebied van de luchtkartering, hoe belangrijk dit op zichzelf ook is geweest, getuige de vijf eredoctoraten die hij hiervoor zou ontvangen. Deze keuze is niet onaangevochten gebleven. Nadat ik hem mijn voornemen kenbaar had gemaakt, antwoordde de archivaris van het Internationaal Trainings Centrum dat hem dit een onjuiste keuze leek, Schermerhorns leven gekenmerkt zou zijn door een streven naar een betere maatschappij, wat zowel in zijn wetenschappelijke als in zijn politieke werk tot uiting zou zijn gekomen. Daarom zou aan het wetenschappelijke werk een gelijkwaardige plaats in een te schrijven biografie toekomen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedeeltelijk heeft hij natuurlijk gelijk: in Schermerhorns initiatief tot oprichting van het trainingscentrum, dat zich richtte op ontwikkelingslanden, komt ongetwijfeld zijn betrokkenheid bij de toenmalige Derde Wereldlanden tot uiting, en daarmee zijn streven naar een betere wereld. Uiteraard zal ik dat in mijn te schrijven biografie vermelden. Maar dat betekent mijns inziens niet dat ik verplicht zou zijn diepgaand op Schermerhorns optreden als directeur van dit trainingscentrum in te gaan, laat staan op de inhoud van het daar gegeven onderwijs in de luchtkartering. Het is voor mij ook de vraag of de toekomstige lezers van mijn boek daarin zeer geïnteresseerd zouden zijn. Datzelfde geldt voor Schermerhorns wetenschappelijke en onderwijsactiviteiten in de periode 1926 tot 1942. Natuurlijk zal ik daar melding van maken en de betekenis ervan proberen aan te geven, maar op de inhoud ervan zal ik niet uitgebreid ingaan. Ik blijf dus bij mijn voornemen mij te concentreren op de jaren 1938-1947. Toch is er naast het politieke in engere zin één aspect waar ik in mijn biografie wel dieper op in wil gaan, en dat is het religieuze element in Schermerhorns leven. Die keuze komt voort uit mijn constatering dat er een nauwe samenhang bestaat tussen Schermerhorns godsdienstige overtuiging en zijn politieke uitgangspunten en politiek handelen. Tot slot van deze voordracht zal ik daarover nog iets zeggen. Willem Schermerhorn kwam uit een vrijzinnig-hervormd, kerkelijk niet-meelevend gezin. Rond 1900 ging zijn vader zich op de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij oriënteren, wat blijkbaar tot een verwijdering van de hervormde kerk heeft bijgedragen. Voor Wiillem Schermerhorns eigen religieuze ontwikkeling is zijn Delftse studietijd van groot belang geweest. Via de vrijzinnig-protestantse studentenbeweging kwam hij in aanraking met de Remonstrantse Gemeente in Delft; samen met zijn vrouw, die van orthodox-protestantsen huize was, sloot hij zich aan bij de Remonstrantse Broederschap, waarvan hij zijn hele verdere leven een meelevend lid zou blijven. Van zijn nieuw-verworven levensovertuiging legde Schermerhorn vóór de oorlog regelmatig getuigenis af in lezingen voor de V.P.R.O. radio en in artikelen in vrijzinnig-protestantse bladen. In het gijzelaarskamp in St. Michielsgestel kwam Schermerhorn in nauwe aanraking met de eveneens gegijzelde religieus-socialistische theoloog dr. Willem Banning. Banning was lid van het partijbestuur van de sdap binnen die partij had hij zich ingezet voor de omvorming van de sdap van een marxistische arbeiderspartij naar een niet-dogmatisch-socialistische volkspartij. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} In de gesprekken in St. Michielsgestel over naoorlogse vernieuwing was Banning een van de belangrijkste ideologische vormgevers. Politieke vernieuwing zou volgens Banning het resultaat moeten zijn van geestelijke vernieuwing, die de vorm zou moeten aannemen van een gedeeltelijke herkerstening van de Nederlandse samenleving. Voor deze ideeën vond Banning een willig oor bij Schermerhorn; onder invloed van Banning werd Schermerhorn van een vooruitstrevende liberaal een religieuze socialist, waarbij hun gemeenschappelijke vrijzinning-protestantse levens-overtuiging de verbindende schakel vormde. Banning was een zelfstandig sociaal-politiek denker; Schermerhorn was dat in veel mindere mate. Maar dat wil zeker niet zeggen dat Schermerhorn er geen eigen sterke religieuze overtuigingen op na hield, waaruit hij zelfstandig politieke consequenties trok. Als voorbeeld daarvan wil ik citeren uit een brief die Schermerhorn in september 1942 vanuit het gijzelaarskamp schreef aan zijn dochter Lineke. Schermerhorn schreef zich ervan bewust te zijn te leven op een breuklijn in de geschiedenis: na de oorlog zou zijn generatie hebben afgedaan en zou de jongere generatie het volstrekt andere moeten brengen. ‘En wel in het bewustzijn dat wij ook in de week [en dus niet alleen op zondag] terug moeten naar de eeuwige waarheden Gods en [dat] Zijn normen richtsnoer voor hetleven, ook het openbare leven, moeten worden:’ Als centrale opdracht zag Schermerhorn ‘het herstel der liefdesgemeenschap van mensch tot mensch en van mensch tot God.’ Hij hoopte die opdracht aan zijn kinderen te mogen meegeven ‘in een wereld die pas dan beter zal zijn dan de onze indien Christus daar zal regeren, niet alleen in de kerk, maar ook in het kantoor en op het regeeringsbureau.’ Christus die moet regeren op het regeringsbureau, het is een bijzonder belangrijke uitspraakvan de man die nog geen drie jaar later zelf als minister-president leiding zou geven aan dat ‘regeringsbureau’. De uitspraak maakt mijns inziens ten volle duidelijk waarom ik in mijn politieke biografie, behalve aan de politiek in engere zin, ook uitgebreid aandacht wil besteden aan de ontwikkeling van de religieuze overtuiging van Willem Schermerhorn. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelingen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Het epos moest verbrand: de catastrofe rond Alexander Over Alexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven door Willem Jan Otten Door Céline Beijer en Jan de Vet Inleiding ‘Vecht opdat de dichters schrijven van uw strijd.’ Met deze martiale woorden spreekt Alexander de Grote tot zijn getrouwen in het eerste bedrijf van het toneelstuk Alexander Tragedie van het succes in vier bedrijven van Willem Jan Otten.¹. In dit treurspel introduceert Otten de historische figuur Alexander de Grote, die leefde van 356 tot 323 voor Christus, als een dramatis persona, verwikkeld in een ongebreideld streven naar macht en bezeten door een niet te temmen wraakzucht. Niet enkel voor dit drama koos Willem Jan Otten Alexander de Grote tot onderwerp. In zijn dichtbundel Op de hoge verwerkte hij de Alexander-stof in een reeks gedichten, die onder de titel ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ het tweede deel van deze veelbesproken bundel vormt.². De fascinatie voor Alexander de Grote bepaalt blijkbaar in een bepaalde periode zowel het lyrisch als ook het dramatisch werk van Willem Jan Otten: de bundel Op de hoge ontstond in de periode 1998-2003, het toneelstuk schreef Otten in de jaren 1998-2006. Met zijn Alexander-gedichten en zijn tragedie rond Alexander de Grote schaart Willem Jan Otten zich in een lange traditie binnen tal van literaturen, waarin persoon en daden van Alexander de Grote worden bezongen of beschreven.³. Verslagen van zijn leven hebben hun weg gevonden in antieke biografieën, als Iskander duikt hij op in de rijke Arabische verhalenwereld, wijd verspreid zijn romans waarin Alexander als machtige veroveraar en wereldheerser wordt opgevoerd. En nog in 1920 verrijkt Louis Couperus de Nederlandse literatuur met zijn roman Iskander: De roman van Alexander den Groote.⁴. Opvallend is dat Otten het historische kader rond Alexander de Grote, over wie toch veel bekend is, in zijn gedichten en drama heel vrij interpreteert. Blijkbaar gaat het de auteur niet om een nieuwe literaire evocatie van leven en streven van de historische Alexander. De Alexander- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} stof biedt Otten vooral de mogelijkheid indringend te onderzoeken wat macht met een mens doet. In dat onderzoek vormen de naar hun genre zo verschillende Alexander-gedichten in ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ en het treurspel Alexander een tweeluik, waarin de dichter annex dramaturg experimenten verricht op het leven van een machthebber. Bezien binnen deze samenhang valt vervolgens een interessante en veelzeggende kanteling van het beeld van Alexander waar te nemen.⁵. Door de dichter uit zijn graf gecommandeerd, is de Alexander in verzen de wereldheerser, die perverteert in zijn onbeperkte machtsstreven. Hem wordt echter nog een mogelijkheid geboden hieraan te ontkomen. De gedramatiseerde Alexander is niet minder verderfelijk, maar een sluiproute of ontsnappingsmogelijkheid zal er voor hem niet kunnen zijn. Er lijkt bij alle treffende overeenkomsten een belangwekkend punt te zijn waarop het beeld van de Alexander in verzen kantelt om te veranderen in het dramatis persona Alexander. Die kanteling verdient de volle aandacht en daartoe volgt na een korte schets van Alexander de jonge veroveraar van Babylon⁵. een beschouwing van de tragedie rond de strijdende en onoverwinnelijk gedachte Alexander in Ottens drama. De jonge Alexander in verzen De Alexander de Grote die de dichter Otten tot leven in de reeks verzen ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’, is een jonge heerser die ‘op de toppen / van een onbeschaamde macht’ (p. 55) met zijn levenseinde wordt geconfronteerd. Dat geschiedt reeds in het ‘Waarschuwend voorwoord’, het openingsgedicht van deze reeks, waarin de dichter de tot leven opgerakelde usurpator aanspreekt met weinig geruststellende en soms welhaast sadistische woorden. Een griezelig experiment wordt Alexander in het vooruitzicht gesteld. Voor de duur daarvan brengt de dichter de jonge veroveraar opnieuw terug in het centrum van diens wereldrijk, Babylon. Dwingend opgeroepen uit zijn eerste sterfbed wacht Alexander, als besluit van het experiment dat met hem als enige proefpersoon ondernomen wordt, ten slotte een tweede sterfbed. Dat stelt de dichter zijn slachtoffer in het vooruitzicht. Tussen zijn eerste en tweede sterfbed voltrekt zich aan de heerser een indringend poëtisch onderzoek, dat de lezer door middel van een enkele verstekst binnenvoert in Alexanders bewustzijn.⁶. In het merendeel van de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} achttien verzen, verdeeld over een trits van zeven gedichten, een tweetal cycli van drie gedichten en vijf op zichzelf staande versteksten, wordt de jonge veroveraar op een tamlijk afstandelijke wijze toegesproken of geschetst in het deerniswekkende lot - ‘ijlend in zijn laatste stonde’ -, dat de dichter hem heeft toegedacht, (p. 64). In de twee cycli van elk drie verzen is het woord aan een tandeloze tuinman,⁷. ook wel als ‘mompelfilosoof’ aangeduid, die de vorst toespreekt, een personage waarachter de stem van de dichter zelf schuilgaat. Als plaatsvervanger van de dichter richt de ‘oude tuinmanfilosoof’ zich in quasitoespraken tot zijn meester en spoort hem aan zijn leven te doorgronden, iets wat Alexander kennelijk tot dan toe heeft verzuimd. Wat moet de vorst dan zoal tot zich laten doordringen? Een reeks voorvallen dringt zich aan Alexanders geheugen op: de dood van zijn lievelingspaard Bucephalos,⁸. de dood van zijn beste vriend Hefaistion,⁹. de verschrikkingen rond de Slag om Gaugamela¹⁰. en niet in de laatste plaats ‘voorgekookt verraad,’¹¹. ingegeven door Alexanders kwade genius. Verdriet, verlies en misdaden te over in het leven van deze wereldheerser. Maar doorgronden, waartoe de tuinmanfilosoof heeft aangespoord, vraagt meer dan een herhaling van feiten, hoe gewelddadig of afschuwwekkend die ook zijn. Het vorstelijke brein is uiteindelijk volledig door een mateloze angst bezet, de opgerakelde Alexander is ‘duizend keer zo bang als bang’ (p. 64). Angst heeft de jonge Alexander gemaakt tot een veroveraar, angst heeft hem voortgedreven toen hij ‘uit wereldheersen ging’ (p.59) en het is ook die angst, die hem in het uur van zijn dood klein maakt. De ‘grote Lex’ gereduceerd tot een ‘veroveraartje’ (p. 66), wiens legioenen door de Grote Wil zijn stilgezet. In en door de dood loopt Alexander op tegen een opperwezen, dat de triomf van de vorstelijke en glorierijke macht breekt. Te doorgronden heeft Alexander de eeuwige slaap, de dood die niet te ontwijken valt. Van het massale sterven dat de onoverwinnelijke Alexander op de slagvelden heeft aanschouwd, is hij niets wijzer geworden. Maar vervuld van angst ziet Alexander, die zich heerser over leven en dood waande, zijn eigen onherroepelijke dood onder ogen. Om verlost te worden van die beklemmende vrees smeekt hij de dichter hem te laten sterven. Dat is zijn tweede sterfbed. Lijkt de reeks ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ tot het voorlaatste gedicht vooral een afrekening van de dichter met zijn vorstelijke slachtoffer - de gedachte aan een wraakoefening is niet ver weg - in het slotgedicht ‘Alexander en de jongen die niets ving’ bevrijdt de dichter de in {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} doodssluimer verkerende Alexander van zijn angst om eigen eindigheid. Hij verhoort de ootmoedige smeekbede van de vorst - ‘dood mij’ (p. 77) - en de dichter openbaart aan Alexander de stilte van een zijn zonder strijd. Tot niets minder dan een deemoedige capitulatie lijkt de wereldheerser bereid om bevrijd te zijn van zijn obsessieve herinneringen. Deze finale poëtische revelatie van een nederige Alexander, die doorgrondt dat zijn overwinningen hem louter verlies hebben gebracht, staat in scherp contrast tot de Alexander die Otten in het treurspel opvoert. De catastrofe rond Alexander Alexander als dramatis persona in Willem Jan Otten toneelstuk Alexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven lijkt van een andere orde dan de rol die de dichter hem toebedeelt. Het toneelstuk bestaat uit vier bedrijven waarvan de eerste drie elkaar in lengte niet veel ontlopen, het laatste aanzienlijk korter is. Die bedrijven zijn verdeeld in scènes waarvan de bovenschriften meestal de locatie aangeven waar de handeling zich afspeelt, of bondig vermelden waaruit deze bestaat. Vooral deze laatste categorie vergemakkelijkt het gebruik van de tekst als leesdrama. Bovendien bevatten zowel bovenschriften als regieaanwijzingen tijdsaanduidingen waarbinnen handelingen zich voltrekken. Na de tweede scène van het derde bedrijf is een Pauze voorzien (p. 81). Alexander heeft dan het orakel van Siwah bezocht om bevestiging van zijn goddelijke status te verkrijgen. Zijn vrienden vragen zich daarna beklemd af: ‘wie zullen wij, gewone stervelingen dan nog voor hem zijn?’ (p. 80). Een cruciaal moment in het drama. Het stuk behandelt het leven van Alexander vanaf zijn befaamde ‘toespraak tot de Macedoonse Garde’ (p.14),¹². kort voor de door de Perzische vorst Dareios III verloren slag bij Issos in november 333 v. Christus, tot de dood van deze despoot in de zomer van 330. Zijn lijk wordt, aldus het treurspel, gevonden aan de Eufraat en wel ‘in een rietkraag’ langs de rivier (p. 120). Om twee redenen is dit een interessant gegeven. Ten eerste valt het op dat Otten hier de geschiedenis manipuleert, want Dareios werd ten oosten van de stad Ekbatana en de Kaspische Poort omgebracht,¹³. op grote afstand van de Eufraat dus. Deze inbreuk op het historische verloop der gebeurtenissen staat ten dienste van de door Otten bedachte intrige. Zijn personage Stateira, zuster van Dareios en tevens {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} diens echtgenote, hoogzwanger van hem, laat stroomopwaarts een rieten bootje te water, dat een babypopje vervoert (pp. 82-83). Dit zal het lijk van Dareios voorbijdrijven (p. 120). Ten tweede treft een overeenkomst in sfeer tussen het oord waar Otten Dareios laat vinden en deze locatie in Couperus' Iskander: ‘een bijkans opgedroogde plas, karig gevoed door een geheimzinnig wellende sijpeling tusschen de rotsen’.¹⁴. Niet bij de Eufraat overigens: Couperus is hier geografisch correct. Er zijn meer plaatsen in zijn tragedie waar Otten de geschiedenis naar zijn hand zet of zich kennelijk door Couperus' roman laat inspireren. Wat het stuk aan de fantasie dankt, voegt zich harmonisch samen met gegevens uit het gangbare geschiedbeeld. Historisch is onder meer een reeks belangrijke feiten zoals de veldslagen bij Issos en Gaugamela, de maansverduistering van 20 september 331, Alexanders gang naar het orakel van Siwah, een vredesaanbod van Dareios en het groeiende verzet tegen Alexanders ‘verperzing’ onder officieren als de oude ijzervreter Parmenion en diens zoon Filotas. Kritiek die hun het leven kostte, zoals vaststaat. Waar gebeurd is ook dat Alexander het leven spaarde van enige gevangengenomen Perzische vrouwen onder wie Dareios' moeder Sisygambis, zijn zuster en echtgenote Stateira en de Griekse courtisane Barsina, weduwe van de ‘overloper’ Memnon. Zij spelen een belangrijke rol in de intrige. Aan Ottens verbeelding ontsproten is bijvoorbeeld dat Alexander Dareios niet najaagt om hem ver in het oosten vermoord aan te treffen, maar zijn lijk op een kar thuisbezorgd krijgt. Ook was Filotas geen bijziend poëet, ongeschikt voor het oorlogswerk en Nikanor, een andere zoon van Parmenion, geen bij Issos gesneuvelde boogschutter maar de commandant der schilddraers die aan een ziekte overleed. Barsina tenslotte benam zich niet het leven, maar werd in 309 vermoord.¹⁵. Dat Otten invloed van Couperus onderging, treedt het duidelijkst aan het licht, waar zijn plot zich het meest van de historische werkelijkheid verwijdert. Met name bij de moeder-zoonrelatie zoals die zich tussen Sisygambis en Alexander ontwikkelt, is dit het geval. En wel van hun eerste ontmoeting af.¹⁶. De vergissing die Sisygambis bij die gelegenheid begaat door Alexanders rechterhand Hefaistion aanvankelijk voor de vorst zelf aan te zien mag in het treurspel gelden als een geslaagde toneelbewerking van hetzelfde voorval in Couperus' roman (pp. 23-24).¹⁷. De originaliteit van de dramatekst blijft hier beperkt tot het gegeven dat Alexander zich bij de ontmoeting in de badkuip van Dareios bevindt, zijn rechtmatige oorlogsbuit. Even verder in zijn toneelstuk vaart Otten opnieuw op {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Couperus' kompas, zij het met een kleine koerswijziging. De aanslag die Barsina in de roman op Alexander beraamt maar niet doorzet,¹⁸. wordt in het toneelstuk daadwerkelijk gepleegd. Haar dolkstoot faalt echter (pp. 26-27). Ook overeenkomstige details bevestigen de samenhang van beide werken. Het bankje bijvoorbeeld dat in het toneelstuk onder Alexanders voeten geschoven wordt: anders zijn diens benen te kort om hem op de koninklijke troon te laten zitten (p. 105). In de roman is dat ‘de gewijde eettafel van Dareios’.¹⁹. Ook wordt in het treurspel uit de roman geciteerd. Bijvoorbeeld is daar sprake van ‘“beschilderd lijndoek, doorweven met loopende leeuwen”’ (p. 17).²⁰. Het min of meer gelijktijdig ontstaan van Ottens gedichten over de stervende Alexander en zijn tragedie over de vorst heeft, bij alle verschillen in de verwerking van de stof, geleid tot onmiskenbare gelijkenissen op het niveau van woorden en zinswendingen tussen het lyrisch corpus en de dramatekst. Ongetwijfeld is hier sprake van een overeenkomstig idioom waaraan hier niet geheel voorbij mag worden gegaan. In de tragedie spreekt bijvoorbeeld Filotas zijn meester Alexander toe met de volgende woorden: [...] We moeten elk afzonderlijk de put van onze eigen oorlog in. (p. 21) Een zefelde dreiging gaat in de dichtbundel uit van de regels: [...] een put, het duister ding waarin je eens te vallen hebt [...]²¹. Het woord ‘puildarmnacht’ (p. 17) vindt een plastisch equivalent in ‘puildarmangst’ in de Alexander-reeks,²². de nacht waarin een getroffene met een buikwond op het slagveld blijft liggen, respectievelijk de angst daarvoor. De ‘kreet’ van Alexander waarop zijn leger wacht om de strijd te beginnen, komt zowel in de tragedie als in de dichtbundel voor (p. 87).²³. Er zouden meer correspondenties te melden zijn dan hier zinvol is. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Tragedie van het succes Nu aandacht voor de ondertitel van het stuk, luidend ‘Tragedie van het succes...’. Dat laatste, het succes, wordt behaald door een Alexander die de Perzische despoot Dareios III, de ‘Koning van de Koningen’ (p. 40) verslaat, maar daarbij ook zelf te gronde gaat en wel in morele zin. Dareios schiet er het leven bij in, Alexander degenereert door als tiran in diens plaats te treden. De teboekstelling van Alexanders veldtocht is aan de dichter Filotas toevertrouwd die vijfvoetige metrische verzen poogt te schrijven (p. 9). Een mededeling die gedaan wordt in de eerste regieaanwijzing bij het stuk en kennelijk bedoeld is om een Griekse sfeer te scheppen. Flinke stukken van het toneelstuk, niet alleen die waar Filotas met zijn gedicht in de weer is, zijn gesteld in, soms metrische, heffingsverzen van vijf voeten. Heel onklassiek uiteraard en bovendien verre van consequent toegepast.²⁴. Als secretaris van Filotas treedt het personage Agasthenes op, een Griek die als gevangene van de Perzen van zijn tong is beroofd en niet kan spreken. Aan het einde van het stuk wordt het gedicht op Alexanders bevel ten vure gedoemd. Parmenion, Filotas' vader en de dichter zelf zijn dan al op bevel van de verworden Alexander geliquideerd. De weerloze Agasthenes is door hem persoonlijk gemolesteerd. Bij ontvangst van het doodsbericht van Dareios beveelt Alexander ‘driftig’ dat hem het gedicht wordt gebracht, de ‘rollen van Agasthenes’. En wel onmiddellijk. Dat dit document niet meer bestaat, schijnt hij op dat moment niet te beseffen. Opeens is Agasthenes' arbeid voor hem van het hoogste belang: ‘Er staat iets in voor mij bedoeld’ (p. 121). Wat? Het antwoord op deze vraag beslist over het dramatisch gehalte van het toneelstuk. Vóór Alexander het verzengde epos opeist, hebben zich in zeer kort bestek enkele opmerkelijke gebeurtenissen voorgedaan. Elk met antecedenten die diep wortelen in de intrige van het treurspel, vooraf gesponnen draden die zich successievelijk met elkaar verknopen. De eerste is het voorrijden van een kar die het lijk van Dareios aanvoert (p. 119-120). De bode Demetrios, leider van het transport, meldt dat de koning ‘in een rietkraag in de Eufraat’ gevonden is,²⁵. in de rug gestoken. Blijkbaar ‘gestorven zonder vechten’. Geen heldendood dus. Een tweede feit is de mededeling van Demetrios dat ter plekke van de vondst een ‘rieten bootje met een lamp’ langs dreef. Deze scène is beladen met dramatische ironie,²⁶. omdat de lezer of kijker al in een eerder stadium heeft gelezen of {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien, dat de zwangere Stateira een rieten bootje met een babypopje te water laat (p. 82-83). Volgt als derde gebeurtenis een vraag van Alexander, hakkelend gesteld. De veroveraar staat kennelijk bloot aan heftige emoties. De vraag is gericht tot Sisygambis, de gevangengenomen moeder van Dareios, die door Alexander als zijn eigen moeder is geadopteerd, zoals zij hem al eerder als haar zoon beschouwde. ‘Mamá’, wil hij dringend weten, ‘kon Dareios zonder tegenstander’ (p. 121), zonder iemand die in die rol met hart en ziel geloofde? Sisygambis zwijgt. Valt daaruit een positief antwoord op te maken, dan is Dareios door minachting van zijn vijand superieur aan hem. In het andere geval ziet Alexanders pretentie van gelijkwaardigheid zich slechts gehonoreerd door een Dareios met wie slechts lafhartigheid valt te delen. In beide gevallen voor Alexander een catastrofe. Met zijn legendarische kordaatheid hakt hij de knoop door en beveelt: ‘Begraaf Dareios als een held’.²⁷. Maar dit gebaar schiet blijkbaar te kort om zijn innerlijke onrust te bezweren. Nu Dareios dood is, verlangt hij een rechtvaardiging van de grote oorlog. Van alles wat deze heeft aangericht. Daartoe verlangt hij ‘de rollen van Agasthenes’. Wat ze hem hadden kunnen leren, zou hem tot het besef van een nog totaler catastrofe hebben gebracht. ‘Onze oorlog heeft als een rivier zijn loop verlegd’ Dan een nadere beschouwing van het lijnenspel dat Ottens tragedie structureert. Als eerste draad uit dit netwerk dringt zich de genese, de inhoudelijke ontwikkeling van het door Alexander bevolen onfortuinlijke epos aan de aandacht op. Het moet verslag doen van de oorlog, aanvankelijk door Alexander gerechtvaardigd als alleen een wraakneming over wat de Perzen Griekenland hebben aangedaan. De tongloze Agasthenes representeert het lot daarvan (pp. 14-15). Daarom moet juist hij in het boek (p. 10). Symbool van het schuldig Perzenrijk is Dareios. Spoedig echter reikt de ambitie van Alexander verder dan de bestraffing van de oosterse despoot: hij wil diens hele rijk bezitten, tenslotte in diens plaats treden. Uiteraard raakt deze verruimde doelstelling ook Filotas' gedicht dat meer is dan een rapportage. Van meet af aan vervult het ook een gewetensfunctie en ondergaat het de gevolgen daarvan. Als het leger, oorlogsmoe, bij monde van Parmenion stopzetting van de veldtocht eist, verlangt deze ook de beëindiging van Filotas' schrijfarbeid. ‘Zet jij de punt achter je {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterwerk’ (p. 43). Alexander wordt bij deze gelegenheid door de oude generaal vermaand met de woorden: Verwar je leven niet avontuur, dit is geen epos dat je met je vriendjes dicht. (p. 43-44)²⁸. Het leger wil rust en naar huis. Om het te overreden ontwikkelt Alexander een hooggestemde ideologie: zij moet het leger motiveren de strijd voort te zetten en Alexanders weigering rechtvaardigen om Barsina te laten executeren. Dit wordt door Parmenion geëist als genoegdoening voor de dood van een zoon die door haar echtgenoot in de strijd is omgebracht. Terwijl Agasthenes ‘steeds naarstiger’ notuleert, spreekt Alexander de ‘legertop’ als volgt toe: De tijden zijn veranderd. Onze oorlog heeft als een rivier zijn loop verlegd. Wij willen niet de executie van één enkel mens. Wij voeren deze oorlog niet om territorium, maar om een werkelijkheid zo onbegrensd dat er geen vijand meer zal zijn. Wij brengen vrijheid, vrije mensen, nieuwe mensen die geen slaven kùnnen zijn, mensengoden brengen wij. (p. 63) Wat een verschil met de actie van Parmenion, voortkomend uit een onverholen behoefte aan wraak die hij aanziet voor gerechtigheid, een verlangen dat uitgaat naar vernietiging van een individu. Alexander schermt met een vaag vrijheidsconcept, het tegendeel van slavernij, toegedacht aan een al even nevelig collectief van ‘mensengoden’.²⁹. Het komt klaarblijkelijk in het epos. Dat doet een krijgsmakker verzuchten: ‘jullie schrijven alles op. Maar kunnen jullie [...] Alexander eigenlijk begrijpen’[?] (p. 67). Op dit moment verstaat het redactieteam de vorst echter nog uitmuntend. Hoe kan het ook anders, waar laatstgenoemde zich geheel vereenzelvigt met het beeld dat de dichter van hem concipieert. Dit blijkt als Agasthenes een rijmpje mompelt dat door Filotas verstaanbaar wordt voorgedragen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zonder Filotas geen Alexander zonder Alexander geen gedicht. De ene kan niet zonder ander want geen oog kan zonder licht.’ (p. 68) Alexander vindt dit ‘iets dieps en waars’ (p. 67). In Filotas' dichtwerk is Parmenion niet het enige personage dat contrasteert met de figuur Alexander, voor Barsina geldt dit in nog veel sterker mate. Zij personifieert een brandende vrijheidsbehoefte, maar deze is individueel en strekt zich niet uit tot een grenzeloos collectief zoals in Alexanders ideologie. Als minnares van de veroveraar eist zij een plaats op in het epos en komt daar ‘van top tot teen’ in voor (p. 72). Met haar ook haar tomeloze vrijheidsdrang. Agasthenes bezweert zij haar ontroerende liefdesbrief op te nemen; zij kan zelf niet schrijven: ‘nooit geleerd’. In ieder geval noteert hij later de sprookjesachtige allegorie waarmee zij van Alexander en het leven afscheid neemt (p. 108). Wanneer dit juweel de vorst onder ogen komt, is de maat van Alexanders verloedering vol. De terreur heerst in wat Filotas ‘een hof van ratten noemt’ (p. 111). De proskynese, de slaafse knieval voor de vorst, is ingevoerd, ‘klamme onzin’ volgens de dichter (p. 107). Een oordeel dat in het epos zijn plaats vindt. Kort voor zijn executie neuriet de dichter verwijtend zijn rijmpje: ‘Zonder Filotas geen Alexander...’ (p. 112). Op Alexanders verzoek heeft hij, met Agasthenes, alles meegemaakt, ‘alles, voor het boek’ (p. 111). ‘Helemaal compleet’ (p. 113) verdwijnt het op last van Alexander in het vuur. Geliquideerd zoals zijn schepper. Barsina's gang naar Amazonia Een tweede draad waarvan het verloop voor de intrige van het treurspel bepalend is, bestaat in de ontwikkeling van de figuur Barsina. Vanuit psychologisch oogpunt is zij een interessante, zo niet de boeiendste dramatis persona. Haar nadrukkelijke aanwezigheid in het epos verzekert haar bovendien een plaats in het centrum van het plot. Haar rol ontplooit zich snel. Eerst staat zij met een dolk Alexander naar het leven. Vervolgens valt zij Sisygambis bij en erkent Alexander als een godenzoon, omdat hij de vrouwen spaart van zijn goddelijk geachte vijand Dareios (p. 56). Daarna geeft ze zich gevaarlijk bloot door iets over haar relatie niet de Per- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zische vorst prijs te geven: diep in haar courtisanenhart ligt van Alexanders ‘tegenstander ook de ader bloot’ (p. 59). Daarmee maakt zij zich tot een instrument voor Alexanders machtspolitiek (p. 63). Als zij wil, mag zij naar haar oude meester, de Perzenvorst, terug. Zo'n groottmoedig gebaar, calculeert Alexander, moet die despoot wel overtuigen van de superioriteit van zijn tegenstander. Barsina gaat, maar keert op haar schreden terug. Paradoxaal: zij kan op deze wijze niet vrij zijn, niet weglopen van degene die haar laat gaan. Zij voelt zich te klein om niet het ‘eigendom’ te zijn van Alexander, die ‘grote god van licht’ (p. 69). Maar Alexander heeft remmingen te overwinnen voordat dit ‘eigendom’ hem in liefde kan toebehoren. Dat is niet minder paradoxaal. Er leeft in hem een angst voor Dareios die Barsina's nabijheid blijkbaar activeert. Zij bespeurt dat en spoort hem aan die inwendige vijand te overwinnen. ‘Versla hem dan’ (p. 70). Als zoon van god is hij, als enige, opgewassen tegen ‘de zoon van god’, Dareios. Alexander moet iets doen, waardoor de Pers zijn macht over hem verliest. Wat dit is, wordt pas veel later in het stuk onthuld, wat spanning creëert. Alexanders bereidheid ertoe bestaat vooralsnog in een belofte waaraan hij later door Barsina herinnerd zal worden. Je hebt het me beloofd. Toen. In je tent. De eerste nacht. Mij vrij te laten, altijd, als ik het jou vroeg. (p. 92) Als Alexander in die nacht aan Barsina's verlangen tegemoetkomt, wijkt ook zijn preutsheid, zijn ingetogenheid van een maagdelijk iemand³⁰. die haar niet ontgaan is. Zij ziet dat hij voor haar bloost, noemt hem ‘Blosje’, vraagt of dit zijn ‘eerste keer’ is (p. 69). De scène heeft een innig slot. Barsina wil bij Alexander blijven, veilig weggeborgen in de op Dareios veroverde koningsmantel (p. 70). Wat Barsina nu beroert, probeert zij voor zichzelf tot klaarheid te brengen in een ‘liefdesbrief’ (p. 75) die geen brief aan Alexander; maar een monoloog over haar liefde is. Of de toeluisterende Agasthenes die voor haar opschrijft, is twijfelachtig (p. 74). Hoe kon zij Dareios' ‘gewildste vrouw’ zijn? Doordat het haar opwond te willen wat haar tot zijn ‘slaaf’ maakte (pp. 72-73). Zij de wind, hij buigend als het riet. Zo ‘gebruikte’ zij toen zichzelf, nu Alexander. Maar toch is het heel anders: hij ‘nam’ haar niet tegen haar wil. Nu is zij van hem, maar hij nog niet geheel van haar. Niet zolang hij in haar speurt naar haar vroegere mees- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ter Dareios. Was hij daar maar los van, verzucht Barsina. ‘Los van willen weten wie zijn vijand was’ (p. 73). Zij is voor hem ‘de mooiste van de allermaalste’, juist omdat haar verleden met Dareios voor hem ten diepste ondoorzichtig is. Dat laat Barsina zo. Alexanders consultatie van het orakel om te vernemen of hij de zoon van god is die Dareios, zoon van god, kan verslaan, interesseert haar geen zier. Ze wil een ‘gewone sterfelijke Alexander’ (p. 75). Ongetwijfeld is Otten er hier in geslaagd de historisch schraal gedocumenteerde figuur Barsina een geloofwaardig karakter aan te meten en dit te dramatiseren. Van deze door Otten bedachte persoonlijkheid is Barsina's zelfmoord, een onhistorisch gegeven, in het stuk een aannemelijke daad. Zij wendt voor te willen ontvluchten, ‘zomaar hop verdwenen’ te zijn, maar met het doel van Alexander te mogen horen dat zij niet hoeft weg te sluipen. Hem te bewegen tot haar werkelijke vrijlating (p. 91). ‘Zeg dat ik mag gaan’. Zij wil de enige zijn die na Dareios' nederlaag niet hoeft te kruipen voor Alexanders macht (p. 92) en houdt hem voor dat een ander soort overwinning de prijs van hun liefde is. ‘Overtref je vijand, overwin hem - laat mij vrij...’ (p. 93). Maar Alexander toont zich niet opgewassen tegen de Dareios die in hem sluimert. Hij verwijt Barsina dat het haar niet uitmaakt of ze de Pers of hem bedient. Volgt onvermijdelijkhaar zelfmoord. Dat is haar gang naar Amazonia (p. 98), het paradijselijk gebied waarvan sprake is in het visioen dat zij Agasthenes voor zijn epos heeft gedicteerd: [...] het land waar vrouwen baren zonder man, en mannen heersen zonder slaaf en slaven werken zonder zweep en zwepen in het water groeien want zwepen zijn daar riet en striemen niet. (p. 108) Amazonia,³¹. land der vrije vrouwen. Alexander de godenzoon Tenslotte het beeld van titelheld Alexander de Grote, zoals dit in Ottens tragedie geleidelijk tot stand komt. Een lijn die zich vanaf de eerste scène ontrolt om zich met alle andere te verknopen. Het meest met die van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Barsina. Alexanders noodlot overmeestert hem in een aantal fasen. Zijn macht over de wereld wordt almaar groter, zichzelf bezit hij echter steeds minder. Aan het begin is zijn grote reis gericht op ‘één enkel doel’ (p. 15): Dareios tuchtigen. Als deze verslagen is, wordt van Alexander gezegd: Veroveraar, veroveraar, van allemaal de bangste [...] de vijand is nu overal, [...] ja je eigen hart valt jou nu aan, je eigen hart. (p. 119) Woorden van Filotas, de dichter. Kort voor diens stenigingg gesproken vatten ze het failliet van Alexanders streven pregnant samen. Aan de wortel van deze mislukking ligt Alexanders gevoel minder te zijn dan Dareios, geen tegenstander van gelijk gehalte. Als de Perzische vrouwen zijn gevangenen zijn geworden, staart hij hen aan alsof de afwezige Dareios op een of andere manier bij hen is. Een turen als was hij ‘helemaal bezaaid met ogen’ (p. 31). Eenmaal door Sisygambis als een zoon van haar herkend, een goddelijke status die zijn overwinning op de goddelijke Dareios mogelijk maakt, valt Alexander ten prooi aan een slopende twijfel. Die drijft hem naar een Egyptisch orakel om zekerheid over zijn goddelijke status te krijgen. Ze wordt hem niet gegeven al doet hij tegenover zijn vrienden alsof (p. 78-79). In de nacht voor de slag bij Gaugamela maken het vermoeden dat Dareios hem als ‘inferieur’ (p. 42) beschouwt, sinds lang een krenking van zijn trots, en tevens twijfel aan zijn goddelijke status zich uit hem los om als een fantoom voor hem te verschijnen (p. 86-90). Gehuld in de koningsmantel die Alexander op de Perzenvorst veroverd heeft, staat Alexander tussen de ‘sperenmuren’ van de twee legers. Terwijl de maansverduistering intreedt, bespeurt hij een volkomen gelijk geklede ‘Gestalte’ tegenover zich, een spiegelbeeld dat hem onder meer het volgende te verstaan geeft: [...] Ach, Alexander-noemt mij tegenstander... noemt zichzelf vrij [...] wat jij wilt heb ik voor jou gewild, zelfs - vragen aan de god ben ik uw kind... (pp. 88-89) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarna de hallucinatie die wel wat weg heeft van een geestverschijning in Senecaanse trant, hem bij wijze van afscheid de verontrustende vraag stelt: wat moet dat worden als jij eindelijk mijn plaats inneemt - als ik werkelijk morsdood ben en jij moederziel allen? (p. 90) Via de ‘Gestalte’, afsplitsing van zijn innerlijk, toont Alexander zich bewust te zijn van zijn beklagenswaardige ónvrijheid. Hoe navrant contrasteert deze met de vrijheidshonger van Barsina die haar het leven mocht kosten. In het laatste bedrijf van het toneelstuk heet het ‘vredestijd’ te zijn (p. 105). Al is de oorlog geëindigd, van vrede die mensen geluk brengt, kan echter niet gesproken worden. Integendeel. De oorzaak daarvan schuilt in het innerlijk van Alexander waarin de eenzaamheid haar intrede doet die zijn fantoom hem heeft aangekondigd. Op het negatieve effect van zijn handelen wordt hij aangesproken. Door Barsina: voor de gang naar Amazonia ‘is alle wachten steeds op jou’ (cursief cb/jdev) (p. 108). Door Filotas: voor wie zijn de mensen bang? ‘om precies te zijn - voor jou,’ (cursief cb/jdev) (p, 110). En het doel van Alexanders oorlog, door zijn lafhartig vermoorde medestrijder Parmenion omschreven als de vernietiging van het Perzische vorstenhuis, ‘deze Dynastie van het Kwaad’ (p. 41), is niet bereikt. De slotscène van het stuk visualiseert deze mislukking voortreffelijk. Op de troon Alexander in Dareios' rode mantel. Daarachter de succesvolle intrigante Sisygambis die niet kon kiezen (p. 53), tweemaal moeder immers: van Dareios en zelfbenoemd van Alexander. Zij wiegt een baby'tje, dochter van de omgebrachte Perzische heerser en de gestorven Stateira. Als dan ook nog herinnerd wordt aan het bootje van Stateira met een babypoppetje als passagier - haar verbeelding van het nog ongeboren kind, een nieuwe Stateira - ontstaat zoiets als een statieportret van een Perzisch vorstengeslacht. Besluit Heerszucht behoort tot de thematiek van zowel de gedichten als het treurspel. In beide werken leidt dit morele gebrek tot massale ellende {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} bij degenen die er het slachtoffer van worden. Deze pleegt groter te zijn naarmate de heerszuchtige meer macht bezit; in het geval van de door Otten gekozen Alexanderfiguur is die macht vrijwel onbeperkt. Het is echter niet dat leed van velen waarop Ottens aandacht zich concentreert. Wat hem boeit is het gegeven dat slachtoffers en Alexander beiden onderworpen zijn aan machteloosheid. In verzen noch treurspel is hun enige autonomie gegeven. De onvrijheid die Alexander obsessief dwingt mensen te onderwerpen komt voort uit angst. Om zich daarvan te bevrijden moet hijzelf angst verspreiden, anderen onderwerpen. Zoals zijn slachtoffers is hij aangewezen op genade. Deze wordt hem in de laatste verstekst van de reeks ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ in articulo mortis gegund. De dichter, die de terugblik op Alexanders dood organiseert en bewaakt, staat het vrij de heerser ten slotte genade te schenken. Een visioen brengt Alexander terug naar de Ganges, waar het beeld van een vissende jongen, die hij bespiedt, een beslissende verandering in hem bewerkt. Hij durft zich toevertrouwen aan een levensstaat die anderen niet langer bedreigt. In het treurspel wordt deze genade Alexander onthouden. Hij wordt veroordeeld blijvend de oorzaak van onderwerping te zijn en daarmee in toenemende mate de slaaf van zichzelf. Hij heeft niets om op terug te zien. Hij zit gevangen in zijn zedelijke ondergang, waaraan geen ontsnappen mogelijk is. Zo staan gedichten en treurspel tegenover elkaar als de evocaties van twee mogelijkheden, een in laatste instantie optimistische versus een pessimistische. Mogelijkheden echter die niet verkiezen zijn. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Willem Jan Otten, Alexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven. Amsterdam 2006, uitgave van Het toneel speelt, p. 16. Het treurspel ging op 26 september 2006 te Amsterdam in première. (Dit werk verder benoemd met Willem Jan Otten, Alexander). 2. Willem Jan Otten, Op de hoge. Gedichten 1998-2003. Amsterdam 2003. (Dit werk verder benoemd met Willem Jan Otten, Op de hoge). 3. Voor een overzicht van romans rond de historische figuur Alexander de Grote zie Richard Stoneman, Alexander the Great. A Life in Legend. New Haven en Londen 2008. 4. Louis Couperus, Iskander: De roman van Alexander den Groote. Amsterdam 1969. 5. Een uitgebreid onderzoek naar Ottens Alexander-gedichten in: Céline Beijer en Jan de Vet, ‘Alexander redivivus stelt zijn vraag. Over de Alexander-gedichten in Op de hoge van Willem Jan Otten’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2006-2007. Leiden 2008, pp. 27-54. 5. Een uitgebreid onderzoek naar Ottens Alexander-gedichten in: Céline Beijer en Jan de Vet, ‘Alexander redivivus stelt zijn vraag. Over de Alexander-gedichten in Op de hoge van Willem Jan Otten’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2006-2007. Leiden 2008, pp. 27-54. 6. Dat is bijvoorbeeld het geval in het gedicht met de cryptische titel ‘Alexander beseft dat geen niet de enige is’ in Willem Jan Otten, Op de hoge, p. 56. 7. Vgl. Louis Couperus, o.c., pp. 115-116, 275, waarin een wijze gaardenier Abdalony optreedt, die later koning van Sidon wordt. Ook vermeld door Curtius en Diodoros, vgl. E.M. Moorman en W. Uitterhoeve, Van Alexander tot Zenobia. Thema's uit de klassieke geschiedenis in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater. Nijmegen 1989, p. 18. 8. Vgl. L.F. Arrianus, Lucius Flavius Arrianus. Alexander de Grote. Het verhaal van zijn verovering van het Perzische Rijk. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Simone Mooij-Valk. Amsterdam 2001, p. 221 over de dood van Alexanders lievelingspaard. 9. Hefaistion [Hephaistion] was Alexanders intiemste vriend en commandant van een garderegiment ruiters. Zie over zijn dood L.F. Arrianus, o.c., pp. 287-289. 10. Vgl. L.F. Arrianus, o.c., pp. 141-149. 11. Waarschijnlijk is bedoeld de moord op Parmenion, de Macedonische generaal, die Alexander de Grote tijdens die veldtocht bijstond. Vgl. L.F. Arrianus, o.c., p.163. 12. Vgl. L.F. Arrianus, o.c., pp. 105-106. 13. Vgl. L.F. Arrianus, o.c., p. 157. 14. Vgl. Louis Couperus, o.c., pp. 363-364. 15. Vgl. Der kleine Pauly. Lexikon der Antike in fünf Bänden, Band i, München 1979, kol. 827. 16. Vergelijk de bij die gelegenheid gebezigde aansprekingen: ‘Moeder en Koningin’: (Couperus, o.c., p. 75), ‘moeder’: Willem Jan Otten, Alexander, p. 46. 17. Vgl. Louis Couperus, o.c., p. 74. 18. Vgl. Louis Couperus, o.c., pp. 76, 112, 114. 19. Vgl. Louis Couperus, o.c., p. 327. 20. Vgl. Louis Couperus, o.c., p. 68. 21. Vgl. Willem Jan Otten, Op de hoge, p. 71. 22. Vgl. Willem Jan Otten, Op de hoge, p. 74. Ook in de antieke literaturen treft men passages aan, misschien door Otten als voorbeeld genomen, die op een treffende manier melding maken van verwondingen aan de buik, opgelopen tijdens een veldslag. Zo vertelt Xenofoon over een gewonde die aan komt loper, zijn ingewanden in zijn handen houdend: tà éntera én tais chersìn échoon. Vgl. Anabasis, ii, 5, regel 36. 23. Vgl. Willem Jan Otten, Op de hoge, p. 67. 24. De belangrijke klassieke epen - Ilias, Odyssee, Aeneis - bestaan niet uit vijfvoetige verzen, maar uit dactylische hexameters. 25. Onhistorisch. Zie supra in de tekst. 26. Vgl. H. van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen, stromingen en genres, theoretische, begrippen, retorische procédés en stijlfiguren, Leuven-Groningen, vierde herziene druk [1991], p.198. 27. Vgl. L.F. Arrianus, o.c., p. 157. 28. ‘vriendjes’: Alexanders metgezellen van hoge geboorte, officieren, niet de manschappen van het leger. 29. Een concept dat niet alleen in het geval van Alexander tot terreur heeft geleid, maar bijvoorbeeld ook ten tijde van de Franse Revolutie politici tot massale executies heeft doen besluiten. Vgl. David A. Bell, The First total War..., London 2007, hoofdstukken 3, 4 en 5. Voor onze tijd valt aan de oorlog in Irak te denken. 30. Vgl. Plutarchus, Alexander de Grote, uit Bioi Paralleloi, vertaald en toegelicht door S.L. Radt onder de titel Een jongeling verovert de wereld. Zeist-Antwerpen 1955, p. 33: Alexander heeft vóór zijn huwelijk met Roxane geen andere vrouw gekend dan Barsina. Louis Couperus, o.c., p. 119 neemt dit gegeven over, evenals Otten. 31. Amazones, in de Ilias genoemd volk van strijdbare vrouwen. Ze worden gekarakteriseed als ‘mannenvijandig’, maar kook als ‘aan mannen gelijk’. Vgl. Der kleine Pauly... Band i, kolom 291-293. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Rein Bloem Amsterdam 20 april 1932-Amsterdam 20 juli 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn grootvader van moederskant had een droom van een fabriek: hij maakte klokken, dorp voor dorp. Wie door Europa reist maar verder moet ze nog altijd horen luiden. Een kerk zingt over de velden, verzinkt in een meer of de zee, waakt over de dood, het leven en heeft nergens meer de tijd. Geen grootvader van moederskant, maar Rein Bloem zelf is op 20 april 1932 geboren, toen het Amsterdamse Bos nog Bosplan heette en was - een van de vele toespelingen op zijn geboortestad die er in zijn gedichten te vinden zijn. Een andere is verdwaald in het boek Federico Mompou 1893-1987 leven en werken. Hoewel Mompou werkelijk in Amsterdam is geweest en er eigen werk heeft gespeeld, is dat boek geen biografie, maar een dichtbundel - het bovenstaande gedicht maakt er deel van uit. Een {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rein Bloems andere bundels heet Roman; hij hield ervan de lezer op het verkeerde been te zetten, of nee, hij wilde de lezer op al zijn faculteiten aanspreken, net als Lautréamont, die een bundel denkbeelden voorzag van de titel Poésies, en die in een van die denkbeelden (ons medelid Laurens van Krevelen heeft het onlangs gereleveerd) voorschrijft dat de ditcher al zíjn faculteiten inzet - precies wat Rein Bloem deed, en niet alleen als dichter. Rein Bloem was leraar, dichter, toneelschrijver, criticus, essayist, filmer, vertaler en cicerone, maar als hij met het ene bezig was, was hij al die andere dingen ook, hij kon zo'n idee van de volheid van het leven en van de rijkdom van de kunst suggereren dat een klas recalcitrante pubers geestdriftig werd over Hadewijch, Borges of Pasolini. De jubelschrik, een soort liefde op het eerste gezicht, was bij hem vaak nog vers, en hij wilde en kon die op anderen overbrengen. Hij was als leraar geboren, en heeft het vak gelukkiger- en ongelukkigerwijs een groot deel van zijn leven kunnen en moeten uitoefenen, op het Haarlemse Laurens Costerlyceum, op het Amsterdamse Montessorilyceum, aan de Filmacademie, de universiteit van Munster, aan lerarenopleidingen in Amsterdam en Rotterdam, en, mirabile dictu, aan de Open Universiteit, dus op afstand - ook het lesmateriaal dat de thuisstudenten van hem ontvingen straalde van enthousiasme. Het enthousiasme dat Rein Bloem wist over te brengen kon tot allerlei resultaten leiden: tot zijn leerlingen horen Boudewijn de Groot, Henk Barendregt, Ernst Jansz, Anton Haakmaan, Martin Reints, Paul Haenen. Te beweren dat die leerlingen het zonder Rein Bloem tot niets bijzonders hadden gebracht gaat misschien wat ver, maar een vonk op het juiste moment kan wel grote gevolgen hebben... Hoe dan ook, menigeen heeft heel veel aan deze leraar te danken. De toneelstukken die Bloem op school regisseerde vielen op: iedereen werd al maanden tevoren aan het werk gezet, en alles zag er dan ook schitterend uit. Dylan Thomas Onder het Melkwoud maakte zo veel indruk dat het mede aanleiding was tot Bloems benoeming tot docent scenarioschrijven aan de Filmacademie, een instelling waar de schrijver A. Koolhaas de scepter over zwaaide. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Time Life Screen (working model) Er zou ruimte moeten zijn, ruimte voor een zwijn: dat uitgespaard brok bos - waarvan een Koolhaas zegt het loopt zo lekker verend - waarin een beeld geen beeld is maar zowaar natuur/ en de held vergeten kan wat mooi hoe ongerept. Steek een hand uit in de gaten van de tijd en - en wat voel je? Ruimte voor je borsten meisje. Dit gedicht komt uit Scenarios, Rein Bloems derde dichtbundel, die verscheen in 1970 - hij had toen al enkele films s op zijn naam staan. Kockyn, eer kermiskroniek bijvoorbeeld, gebaseerd op een reeks gedichten van H.C. ten Berge, die ook als producent optrad. Een echt speelfilmpje, maar wel een met een quasi-journalistiek interview erin. En dat was niet de enige verwijzing naar de toekomst: de ster Hugo Metsers en de filmmuziekcomponist Simeon ten Holt waren toen nog totaal onbekend. Niet de muziek, maar de beeldende kunst speelt de hoofdrol in verscheidene andere korte films: Pierre Tal-Coat in Van de aarde, Vittore Carpaccio in De zee in een fles, Hercules Seghers in Dichters bij Seghers - maar in het laatste geval geeft de poëzie duidelijk aanleiding: twee van Rein Bloems favoriete dichters, André du Bouchet en Hans Faverey, hadden immers reeksen gedichten aan onze zeventiende-eeuwse etser gewijd. Die favoriete dichters, waartoe ook Gerrit Kouwenaar en Kees Ouwens behoorden, zijn Rein Bloem wel eens nagehouden: hij zou te eenkennig zijn geweest als poëziecriticus, als de criticaster die vijfentwintig jaar de Nederlandstalige zangberg bestierde vanuit de kolommen van het weekblad Vrij Nederland. Maar wie de honderden kritieken zou doornemen (binnenkort verschijnt er een bloemlezing uit het beschouwende werk, samengesteld door Lucas Hüsgen), zou zien dat ook traditio- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nalisten en podiumtijgers (Komrij, Deelder) op bijval konden rekenen, als ze maar goed genoeg waren in hun soort; dat Leo Vroman zich door een scherpe afwijzing zo uit het veld liet slaan dat hij het een tijdje voor gezien hield, kunnen we Rein Bloem achteraf vergeven. in aanmerking genomen dat de nestor van onze dichters het heelal van zijn oeuvre nog steeds versneld laat uitdijen. Rein Bloems eigen dichtoeuvre is beperkt gebleven; kennelijk wilde hij herhaling vervallen, ook niet een klein beetje, en kwam hij pas weer in actie als hij echt wat nieuws bij de kop meende te hebben. Dat laatste deed zich in drievoudige zin voor bij de romaanse beeldhouwkunst zoals die te zien is op diverse pleisterplaatsen langs de Francigena, de aloude pelgrimsroute naar Rome. De film Zo menig vrouwenbeeld, waarin Salome een zeer apocriefe, op Catalaans beeldhouwwerk gebaseerde rol vervult, had er zijdelings mee te maken, maar in de bundel De troost van de pelgrim en in de reisgids De weg der wonderen (Rein Bloem trad persoonlijk als reisleider op!) bevinden we ons werkelijk onderweg van Pavia naar Rome, alle bezienswaardigheden overslaand die een twaalfde-eeuwse pelgrim moest missen. Wie van de hak op de tak springt, slaat ook veel over, maar komt toch steeds terecht waar hij wezen wil. Twee jaar heeft Rein Bloem dat gedaan in De Groene, in een wekelijkse rubriek waarvan helaas alleen de eerste jaargang gebundeld is (Zulke scheuten, zulke tronk. Tweeënvijftig sprongen in poëzie). Al het bovenstaande komt daarin terug, in een ander en eender verband, en steeds zo dat de jubelschrik de lezer om het hart slaat - ook hier toont Rein Bloem zich de ambassadeur van poëzie met lef, zoals hij zichzelf noemde op het achterflapje van zijn Mompouboekje. De jury van de Pierre Bayleprijs had dat trouwens tien jaar eerder (in 1977) a1 ingezien, toen die hem speciaal voor zijn poëziekritieken bekroonde. Poëzie met lef, dat is natuurlijk vooral werk waarvan de maker het lef heeft iets als poëzie voor te stellen wat op dat moment buiten dat begrip viel. Twee Nederlandse dichters hebben in het bijzonder van dat lef blijk gegeven: Herman Gorter en Hans Faverey. Zij vinden elkaar in Favereys cyclus ‘Gorter aan zee’, en in Rein Bloems film Aan het helder strand der zee, waarin hij het heeft aangedurfd Gorter/Odysseus door een acteur (Hugo Koolschijn) te laten spelen, in de oudheid en de negentiende eeuw tegelijk; wat tot een vervreemdend en weemoedig resultaat heeft geleid. Ook Rein Bloems laatste jaren waren een bron van vervreemding en weemoed: hij leed aan een zeldzame ziekte, die hens de spraak beetje bij {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} beete benam. Het leek wel wat op een film in real time, een film over de spraakverwerving van een kind, en dan achterstevoren afgedraaid. Op 20 juli 2008 is hij sprakeloos gestorven; hij is begraven op Zorgvlied. jan kuijper Voornaamste geschriften Overschrijven. Amsterdam 1966 [gedichten]. James Joyce, Dubliners. Vertaling Rein Bloem. Amsterdam 1968 [verhalen]. De bomen en het bos. Een leergang. Amsterdam 1968 [gedichten]. Scenarios. Amsterdam 1970 [gedichten]. Guillaume Apollinaire, Ketterpaus & Cie [l'Hérésiarque & Cie]. Keuze, vertailing en nawoord Rein Bloem. Amsterdam 1969 [proza]. Guillaume Apollinaire, De vermoorde dichter [Le poète assassinë]. Amsterdam 1972 [proza]. Vertaald door Rein Bloem. Sekwentie naar Hadewijch. Voorburg 1973 [toneel]. Stéphane Mallarmé, Graf voor Anatole [Pour un tombeau d' Anatole]. Vertaling Rein Bloem. Amsterdam 1974 [schetsen]. Verstuiving... Den Haag 1977 [toneel]. Part en deel. Gekozen gedichten. Amsterdam 1977. Charles Baudelaire, Onechte paradijzen [Les paradis artificiels]. Opium en hasjiesj. Vertaling Rein Bloem. Amsterdam 1981 [proza]. Van de aarde. Amsterdam 1982 [gedichten]. André du Bouchet, Asgrijs overhellend naar het blauw [‘Cendre tirant sur le bleu’]. Ets Frank Lodeizen. Vertaling Rein Bloem. Baarn 1989 [poëzie]. Zulke scheuten, zulke tronk. Tweeënvijftig sprongen in poëzie. Amsterdam 1989 [cursiefjes]. Pierre Reverdy. De leien van het dak. Vertaling Rein Bloem. Amsterdam 1995 [bloemlezinguit zijn (proza) gedichten]. Federico Mompou 1893-1987 leven en werken. Middelburg 1995 [gedichtencyclus]. Wallace Stevens, Een blauwdruk voor de zon. The Man with the Blue Guitar. Notes toward a Supreme Fiction. Vertaald door Rein Bloem. Amsterdam 1997 [gedichten, tweetalige uitgave]. De troost van de pelgrim. Foto's Johanna Speltie [Marijke Bloem]. Amsterdam 1997 [gedichten]. Roman. Beelden Swip Stolk. Landgraaf 1998 [gedichtencyclus]. De weg der wonderen. Pelgrims tussen Pavia, en Rome. Foto's Johanna Speltie [Marijke Bloem]. Nijmegen 1998 [reisgids]. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Tine van Buul Rotterdam 26 februari 1919-Amstelveen 26 januari 2009 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twintig jaar, van 1960 tot en met 1979, vormde Tine van Buul met haar man Reinold Kuipers de directie van Em. Querido's Uitgeverij. Die periode lijkt bijna te verwaarlozen naast de ruim zestig jaar dat zij, vanaf 1946 praktisch en na 1990 steeds meer als ‘geestelijk raadsvrouw’, over de uitgeverij heeft gewaakt. Tot aan haar dood betekende Tine van Buul voor de generatie die nu op Singel 262 uitgeverij Querido leidt een levende band met Emanuel Querido en vooral met Alice van Nahuys, die sinds de oprichting van de uitgeverij in 1916 naaste medewerker van Emanuel Querido en later zijn opvolgster was. Die directe band met oorsprong en oprichter van het huis was van groot belang voor iedereen die zich aan de uitgeverij verbonden voelt. ‘Alice wilde van mij altijd een dame maken. Dat is haar nooit helemaal gelukt.’ Dat zei Tine graag, lachend, over haar grote voorgangster bij Querido: Alice van Nahuys. Tine, een kleine blonde vrouw, altijd uiterst verzorgd en beschaafd, heeft tot het einde van haar leven toe iets meisjesachtigs behouden, ‘iets lichts’ in beide betekenissen van het woord, zoals in de portretten die {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} haar dierbaren bij haar begrafenis van haar schetsten steeds weer terugkwam. In tegenstelling tot de statige, wat afstandelijke Alice van Nahuys wier verschijning vooral ontzag inboezemde, bleef Tine van Buul, ook in haar functie van directeur van Em. Querido's uitgeverij, een vriendelijke, begripvolle en zeer benaderbare vrouw. Kordaat en stijlvol, maar ook kwikzilverig en jeugdig. Alice van Nahuys werkte al als jonge assistente bij de boekenafdeling van De Bijenkorf in de tijd dat Emanuel Querido die leidde, en toen hij in 1916 zijn eigen uitgeverij oprichtte ging zij met hem mee. Begin jaren dertig werd Van Nahuys in de directie van de uitgeverij opgenomen. Emanuel Querido, die in de loop van de oorlog had moeten onderduiken, werd verraden en kwam in 1943 in het ‘Vernichtungslager’ Sobibor om. Het was Alice van Nahuys die na de bevrijding samen met haar man Fred von Eugen de uitgeverij nieuw leven inblies, op een nieuw adres: Singel 262. Daarbij hadden ze assistentie nodig, en die vonden ze bij een piepjonge Rotterdamse boekhandelaar, die tijdens de oorlog had bewezen bijzonder vasthoudend, vindingrijk en moedig te zijn: Tine van Buul. Tine van Buul was in 1938 aan de opleiding voor Boekhandel en Uitgeverij begonnen, en liep in het begin van de jaren veertig stage bij de AP Boekhandel in Rotterdam. Toen - Rotterdam lag inmiddels in puin - de Duitse bewindvoerders van de AP de joodse medewerkers ontsloegen, wilde Tine daar niet blijven. Ze richtte, net meerderjarig, met financiële hulp van haar familie een eigen noodboekhandeltje op: Van Buul's Boekhandel, vier bij vier meter groot.¹. Zolang dat nog kon, stond haar ontslagen chef Benjamin de Vries haar bij, later moest Tine het alleen doen. Ze vulde haar winkeltje met boeken die zijzelf mooi vond, bijvoorbeeld met de smalle blauwe bandjes van Querido's Salamanders. Voor Emanuel Querido zelf, die het eerste jaar nog zijn eigen boeken bij haar kwam aanbieden, was ze een beetje bang: ze vond hem nogal nors en vasthoudend. Toen later in de oorlog de bevoorrading door de uitgevers stokte, schrikte Tine er niet voor terug om zelf op ‘boekentocht’ te gaan, op de fiets met houten banden, tot in Den Haag toe. Haar klanten waren er haar zeer dankbaar voor, ‘de honger naar boeken was groot’. Tines broer Wim was naar Duitsland afgevoerd en in kamp Neuengamme ‘omgekomen’. Dat weerhield zijn jonge zus, alleen in haar boekhandeltje, niet ervan ‘illegale pakjes door te geven’ voor het verzet. Het weerhield haar er ook nietvan mensen naar hun onderduikadres te brengen - of met joodse kinderen een nacht onder haar bureau in de winkel te {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bivakkeren voor ze ze kon doorgeven aan hun volgende ‘onderduik’. Dit doortastende blonde meisje, dat ook wel eens wilde weten wat het máken van boeken inhield, bleef niet onopgemerkt: begin 1946 werd zij de assistente van Alice van Nahuys bij Querido. De geschiedenis herhaalde zich: in 1950 werd Tine van Buul in de directie van Querido opgenomen, in 1958 werd zij, naast Alice van Nahuys, directrice. Hoed, handschoenen, handtas, zelfs een permanentje, Tine ontkwam er niet aan: Querido was niet alleen een uitgeverij van mooie, ook uiterlijk zeer verzorgde boekende - de directie behoorde dezelfde uitstraling te hebben. Over de eerste jaren bij de uitgeverij kon Tine met smaak vertellen. Over haar eerste kennismaking met Hella S. Haasse, en over het deftige hoedje dat die bij dat gesprek droeg. Over de samenwerking met Fritz Landshoff, die in die jaren zijn Exil-uitgeverij Querido Verlag weer op gang wilde brengen. Over de keren dat Klaus en Erika Mann op bezoek waren: ‘Van die boze Erika moest ik niets hebben, maar Klaus was een heel innemende man. Als hij weg was ging ikvlug naar de wc, kijken of ik injectienaalden moest opruimen’. Het fonds werd door ‘de dames Querido’ in de jaren vijftig met smaak uitgebreid, en telde, niet verwonderlijk, relatief veel joodse en veel vrouwelijke uteurs: Franz Kafka, voor wie Alice van Nahuys zich al voor de oorlog had ingezet, Carry van Bruggen, Leo Vroman, Elisabeth Keesing, Inez van Dullemen en natuurlijk niet te vergeten Hella S. Haasse, die in 1946 bij Querido debuteerde met een dichtbundel. Ook de Indische literatuur vormde een belangrijk bestanddeel met auteurs als Maria Dermoût en Rob Nieuwenhuys. Lang nog bleef A.M. de Jong met zijn uit de jaren '30 stammende Merijntje Gijzen een van de financiële steunpilaren van de uitgeverij. Van oudsher was Querido al een ‘literair huis’, maar de sociaalkritische uitgaven die in Emanuel Querido's tijd óók kenmerkend voor het fonds waren verdwenen steeds meer naar de achtergrond. Wat onveranderd bleef was de opvallend fraaie boekverzorging waaraan de oude Querido zoveel belang had gehecht; in de jaren vijftig was die veelal in handen van Susanne Heynemann. In 1960 trok Alice van Nahuys zich uit de uitgeverij terug, haar plaats werd ingenomen door de man met wie Tine van Buul haar leven al sinds 1953 deelde, ‘de leider van de boekenuitgeverij van de Arbeiderspers’: Reinold Kuipers. Was Alice van Nahuys een intelligente dame met internationale allure en een groot hart voor literatuur, Reinold Kuipers was een hartstochtelijk vakman die niet alleen de Nederlandse literatuur op {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn duimpje kende, maar ook het ambacht van het maken van een boek. Tine zei altijd beslist: ‘Alice heeft me in allerlei opzichten gevormd, maar over boeken, en boeken maken, heb ik het meeste van Reinold geleerd’. Tine van Buul en Reinold Kuipers waren een prachtig uitgeverspaar. Reinold, de wat streng overkomende grote man, in zijn jaren bij de AP uitgever van Simon Carmiggelt, Louis Paul Boon en Annie M.G. Schmidt, werd de vaderfiguur bij uitstek voor jonge schrijvers als K. Schippers, J. Bernlef, Gerrit Krol, Andreas Barnier en Doeschka Meijising. Hij nam naast de fondsvorming vooral de hoekverzorging en de promotie voor zijn rekening. Aan zijn zijde was de kleine glimlachende Tine een steeds benaderbare, geruststellende en relativerende moederfiguur bij wie de zachtere karakters, zoals de ‘Indische’ schrijvers, het liefste aanklopten. Tine had het geduld dat Reinold niet had, en zij kon prachtig pillen vergulden. ‘Met Tine kan ik praten, van Reinold schrik ik altijd zo’, zei Rob Nieuwenhuys. Tine zorgde naast de fondsvorming vooral voor de productie en voor de contacten met de boekhandelaars, van wie ze er veel persoonlijk kende. Toen Querido en de Arbeiderspers (dat al voor 100% in handen van de Weekbladpers was) in 1971 opgingen in de holding ‘Uitgeverijen Singel 262’, werd Tine al spoedig hoofd verkoop van beide uitgeverijen. In deze functie kwamen haar grote sociale vaardigheden van pas, maar evenzeer haar doortastendheid, en de hoge eisen die ze aan zichzelf en aan haar medewerkers stelde. Ze vertroetelde ‘haar mannen’ (de vertegenwoordigers) graag, maar kou ze ook kordaat, vriendelijk en altijd zonder enige stemverheffing, stevig kapittelen. Het vasthouden aan hoge kwaliteitseisen en het behendig bewerken van de commercie wist zij altijd uitstekend te combineren, en niet alleen waar het om verkoop in directe zin betreft. Herexploitaties in allerlei vorm zijn altijd een belangrijk onderdeel van Querido's fonds geweest (Franz Kafka, Willem Elsschot, Carry van Bruggen in pocket, gebonden, verzameld groot en goedkoop, verzameld klein en duur...). Daarnaast hield Tine ervan boeken te ‘verzinnen’ voor bijvoorbeeld de boekhandelafdeling van Vroom en Dreesmann of van De Bijenkorf - boeken als Veelzijdig, met een keur aan vrouwelijke auteurs, die Tine dan weer liet samenstellen door jonge schrijvers als Willem van Toorn. Boeken bedoeld voor de commercie, maar met kwaliteit. Zelf zei ze hierover in een interview met de Volkskrant in 1996: ‘“Zaal wel goed verkopen” is voor ons nooit een zaligmakend argument geweest. Alléén als je in een boek gelooft, zul je in staat zijn om die passie over te brengen op je naaste me- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} demerkers, de verkoper, de boekhandelaar - en ten slotte, hopelijk. de lezer’. Een grote rending in haar uitgeversleve betekende de uitgave van Annie M.G. Schmidts kinderboek Pluk van de Petteflet bij Querido, in 1971. Schmidt gaf traditioneel bij de Arbeiderspers uit (daartoe indertijd uitgenodigd door Reinold Kuipers), maar haar boeken voor volwassenen (zoals Impressies van een simpele ziel) waren van oudsher Querido-uitgaven, met andere woorden: Annie kende Tine niet alleen als partner van Kuipers, maar ook als uitgeefster. Met de uitgave van de inmiddels klassiek geworden ‘Pluk’ werd voor Tine een droom verwezenlijkt: het opbouwen van een kinderboekenfonds. Ook daarover had zij zeer uitgesproken ideeën, die zij met hart en ziel bleef uitdragen. ‘Wij lazen kinderboeken niet anders dan de boeken voor volwassenen. Ik heb aan dat aparte altijd een hekel gehad. Een goed kinderboek is ook een goed boek voor volwassenen. En andersom, ja, dan geldt het natuurlijk niet. Maar de verbinding tussen die twee is zo belangrijk’. Tine zocht, om haar fonds op te bouwen, aanvankelijk vooral in het buitenland. De boeken die ze uitkoos, liet ze dan bij voorkeur door ‘volwassen’ auteurs als Bob den Uyl en Willem van Thorn vertalen. Zij vroeg Kees Fens om bundels poëzie samen te stellen voor ‘kinderen en andere volwassenen’ zoals Bij jou in de buurt en Goede morgen welterusten. Van het begin af aan maakte ze duidelijk wat zij wilde en waar ze voor stond. ‘Querido ziet kinderen voor vol aan’ was haar slogan. In 1975 kwam een andere AP-auteur met zijn kinderboeken het fonds versterken: Guus Kuijer. Schmidt en Kuijer, deze twee auteurs, die ieder op hun beurt en voor hun generatie een bijna revolutionaire ontwikkeling in het Nederlandse kinderboek hebben teweeg gebracht, vormden de spil van Van Buuls jonge fonds, en zij zijn bij uitstek het voorbeeld van wat zij wilde uitgeven: kinderboeken die geen volwassen lezer onberoerd laten. Toen Reinold Kuipers in 1979 vijfenzestig werd en met pensioen ging, ging de vier jaar jongere Tine - pas sinds 1973 officieel ‘mevrouw Kuipers’ - met hem mee. Maar ze bleef nog vele jaren als extern adviseur aan de uitgeverij verbonden, met name waar het verder uitbouwen van ‘haar’ kinderboekenfonds betrof. Dat fonds lag nu in handen van de opvolgers van het echtpaar Kuipers-Van Buul, de nieuwe directeur Ary Langbroek, en zijn redacteur, schrijver dezes, en later ook uitgeefster Els van Eeden, Tot aan zijn eigen pensionering in 2001 bleef Langbroek, boekverzorger van huis uit, het uiterlijk van de kinderboeken bepalen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Tines werk beperkte zich in die jaren na haar pensioen steeds meer tot het doorploegen van catalogussen van buitenlandse uitgevers, en het maken van een voorselectie uit stapels in het buitenland aangevraagde boeken. Namen als Nina Bawden, Aidan Chambers, Cynthia Voigt en Marilyn Sachs werden aan het fonds toegevoegd. Soms bracht ze ook wel degelijk een ‘eigen’ auteur in, zoals bijvoorbeeld Annie Makkink, wier Helden op sokken (1998) meteen met een Goeden Griffel werd bekroond. In die jaren hield Tine zich intens bezig met de definitieve uitgaven van het werk van Annie M.G. Schmidt, waaruit zij al eerder een mooie anthologie had samengesteld: Een visje bij de thee (1983). Zo werkten de drie oude vrienden, een steeds slechter ziende Annie Schmidt, Reinold Kuipers en Tine van Buul, aan Tot hier toe (1986), waarin alle gedichten voor volwassenen staan die Annie gepubliceerd wilde zien, daarna aan Ziezo (1987) dat alle dito kinderversjes bevat, en tot slot aan alle kinderverhalen die in de ogen van Annie genade vonden: Misschien wel echt gebeurd (1997). Daarnaast ging voor Tine een andere wensdroom in vervulling: zij stelde zelf een bundel gedichten samen ‘voor kinderen en andere volwassenen.’ In Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is hebben de twee samenstellers, Tine van Buul en de jonge Bianca Stigter, lak aan de grenzen tussen de ‘grote’ en de ‘kinderliteratuur’. Het boek werd bekroond met een Gouden Griffel (1991) en het is nu een standaardwerk. Later verscheen er nog een tweede anthologie van dezelfde samenstelsters, voor jongere kinderen. Van Buul was ook de grote motor achter De hele Bibelebontse berg, waarin een aantal deskundigen, waaronder Harry Bekkering, P.J.M. Buijnsters, F.P. van Oostrom en Herman Pleij, maar ook Nettie Heimeriks, Aukje Holtrop en Tine van Buul zelf, een beeld schetsen van het Nederlandstalige kinderboekvan de middeleeuwen tot op heden. Het boek verscheen in 1989, en Tine heeft haar verdriet en haar ergernis erover dat er nog geen geactualiseerde heruitgave van het boek is verschenen nooit onder stoelen of banken gestoken. Van zeker even groot belang is misschien wel dat Tine in die jaren, met haar meer dan veertig jaar ervaring en met haar hartstocht voor goed geschreven kinderboeken, haar jonge opvolgers bij de uitgeverij bleef steunen, vormen en coachen bij de begeleiding van de fondsauteurs. Querido's consequente realistisch-literaire aanpak, de hoge kwaliteit van het werkvan auteurs als Joke van Leeuwen, Els Pelgrom, Toon Tellegen, Imme Dros en later Anton Quintana, Bart Moeyaert, Edward van de Ven- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} del, en Martha Heesen, en de vaak gedurfde keuzes die Langbroek maakte onder de illustratoren, dat alles bezorgde het kinderboekenfonds in de jaren '80 en '90 een naam met internationale uitstraling. Tine van Buul was trots op wat ze teweeg had gebracht, ze genoot ervan. In 1996 nam ze stralend de G.H. 's Gravesandeprijs (van de Jan Campertstichting) in ontvangst ‘voor haar verdiensten voor de Nederlandse (jeugd)literatuur’. Uit het juryrapport blijkt dat het hier toch uiteindelijk ging om een bekroning voor een bijzonder fonds: het kinderboekfonds van Querido. In haar dankwoord noemde Tine van Buul dan ook nog eens terecht de belangrijkste credo's die aan de grondslag van dit fonds liggen, en herhaalde ze haar afschuw van het voor haar gevoel kunstmatige verschil tussen schrijvers voor kinderen en schrijvers voor volwassenen, ‘Annie M.G. Schmidt en Els Pelgrom horen net zo goed in een literatuurgeschiedenis thuis als de anderen,’ zei ze. In 2005 stierf Reinold Kuipers en Tine bleef alleen achter in het grote huis in Amstelveen. Oude vrienden, auteurs van Querido, en Ary Langbroek, bekommerden zich om haar. Maar ook de heel nieuwe generatie die het uitgevershuis leidt waaraan zij zo verknocht was, kwam regelmatig naar Amstelveen: haar mening, haar ervaring bleven van grote waarde. In 2006 kwam de schrijfster Bibi Dumon Tak regelmatig met Tine praten: de uitgeverij wilde graag een impressie van de bijzondere vrouw die Tine van Buul was vastgelegd zien. Het resulteerde in Klein genoeg. Bibi Dumon Tak op bezoek bij Tine van Buul, het nieuwjaarsgeschenk van Em. Querido's Uitgeverij - Athenaeum Polak & Van Gennep voor de jaarwisseling 2006-2007. Een van de taken die Tine zich gesteld had was het bezorgen van de nog niet gebundelde stukken die Reinold Kuipers had nagelaten. Ze werkte er in het najaar van 2008 aan, met haar trouwe vrienden Erica en Gerard Stigter (K. Schippers). In die maanden interviewde Willem van Toorn haar uitvoerig voor de biografie van Emanuel Querido waaraan hij werkt. Op een middag in januari 2009 voelde Tine zich niet lekker. Toon Tellegen was op bezoek en haalde op haar verzoek een van zijn bundels dierenverhalen uit het ‘boekenkamertje’ en las haar eruit voor, gezeten op de rand van haar bed. Ze haalden herinneringen op en keken vooruit naar haar aanstaande negentigste verjaardag. Zo gleed Tine van Buul uit het leven weg. Ze liet een klein briefje achter: ‘Ik groet en dank iedereen. Niet treurig zijn. Het leven was niet zo slecht voor mij’. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar maanden later stierf de hoogbejaarde Susanne Heynemann, met wie Tine, sinds hun kennismaking bij Querido in 1946, een intensieve vriendschappelijke relatie was blijven onderhouden. jacques dohmen Bronnen A.L. Söteman, Querido van 1915 tot 1990. Een uitgeverij. Amsterdam 1990. Bibi Dumon Tak, Klein genoeg. Bibi Dumon Tak op bezoek bij Tine van Buul. Amsterdam 2006. Ter herinnering aan Tine van Buul. Teksten uitgesproken te Amsterdam, De Nieuwe Ooster, 3 februari 2009. Amsterdam 2009. Persoonlijke gesprekken. Jacques Dohmen was van 1 maart 1979 tot 1 april 2009 redacteur bij Em. Querido's uitgeverij. Voornaamste publicaties Annie M.G. Schmidt, Een visje bij de thee. Drieëntwintig verhalen en achtenzestig versjes uit eenentwintig boeken (samengesteld door Tine van Buul). Amsterdam 1983. Annie M.G. Schmidt, Tot hier toe. Gedichten en liedjes voor toneel, radio en televisie, 1938-1985 (samengesteld door Tine van Buul en Reinold Kuipers). Amsterdam 1986. Annie M.G. Schmidt, Ziezo. De 347 kinderversjes (samengesteld door de schrijfster met Tine van Buul en Reinold Kuipers). Amnsterdam 1987. ‘Het kinderboek in de reclame’, in: De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden. Amsterdam 1989. Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is. Gedichten voor kinderen van alle leeftijden, gekozen door Tine van Buul en Bianca Stigter, met een inleiding van Kees Fens en geïllustreerd door eenentwintig tekenaars. Amsterdam 1990. Ik geef je niet voor een kaperschip Met tweehonderd witte zeilen. 333 gedichten en gedichtjes, rijmen en rijmpjes van nu en vroeger voor heel jong en ouder, gekozen door Tine {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} van Buul en Bianca Stigter, geïllustreerd door vierentwintig tekenaars. Amsterdam 1993. Annie M.G. Schmidt Misschien wel echt gebeurd. De 43 sprookjes en verhalen (samengesteld door de schrijfster met Tine van Buul en Reinold Kuipers). Amsterdam 1997. Reinold Kuipers, De boekvormer. Nagelaten stukken (samengesteld door Tine van Buul, Erica en Gerard Stigter). Amsterdam 2009. 1. Van Buul's Boekhandel aan de Meent in Rotterdam heeft tot 2006 onder dezelfde naam bestaan. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Adam Eekhof Den Haag 26 oktober 1928-Leiden 22 maart 2007 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Achter de negentiende-eeuwse gevel, die een Couperussfeer oproept, bevindt zich één van de grootste particuliere bibliotheken van ons land. [....] Het gaat om een verzameling die wijsbegeerte, geschiedenis, theologie en literatuur omvat. En dan laat ik bijv. een gespecialiseerde collectie boeken over Oxford nog ongenoemd. [....] De bibliotheek bevindt zich in een voortdurende beweging omdat er rusteloos nieuwe boeken worden aangekocht.’¹. Verander je in bovenstaand citaat ‘Oxford’ in ‘Louis Couperus’, dan is het niet langer een karakterisering van de boekenrij in het statige woonhuis aan de Haagse Koningin Emmakade van de gereformeerde historicus en publicist George Puchinger (1921-1999), maar geeft het een goed beeld van de bibliotheek van de hervormde Leidse studentenpredikant en Couperusverzamelaar J.A. Eekhof aan de Zoeterwoudsesingel. Van hem ook is dit citaat uit een opstel over zijn zeven jaar oudere vriend en diens ontzagwekkende collectie boeken afkomstig. Het is ontleend aan één van zijn al te spaarzame opstellen, want Eekhof was wel een man van de welgekozen, bedachtzame, zorgvuldige formulering, maar geen schrijver, als theoloog niet en als literatuurliefhebber niet. Een andere vriend, zijn {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} twee jaar oudere gereformeerde collega vanaf 1961 Gerard Rothuizen, die in 1964 al naar Kampen vertrok om daar hoogleraar Ethiek aan de Theologische Hogeschool te worden, was dat - evenals Puchinger - veel meer. Rothuizen was trouwens ook een verzamelaar, maar dan één op het gebied van de Engelse literatuur - de War Poets. Eekhofs liefde voor de letteren vond al vanaf zijn Haarlemse gymnasiumtijd, in plaats van in het schrijven, een uitweg in het liefdevol verzamelen van het werk van een van onze grootste romanschrijvers, Louis Couperus, en later in het begripvol praten over het werk van de favoriete jongere schrijvers uit zijn jeugdjaren: ter Braak, du Perron, Marsman, Slauerhoff. Kortom: de Forumgeratie. Inhoudelijk had hij, denk ik, méér met hen gemeen dan met de net als hij in Den Haag geboren Couperus, maar uiterlijk had Eekhof evenals het voorwerp van zijn verering iets van een dandy. Hij was meer dan ‘een tikje chique’, zoals hem bij zijn afscheid op 22 november 1992 als universiteitspredikant en pastor van de Leidse Studenten Ekklesia door de Schola Cantorum van de Ekklesia werd toegezongen. Vanaf het moment dat ik hem als eerstejaarsstudent in 1963 leerde kennen - Eekhof was toen net twee jaar in Leidse dienst -, had ik daar overigens geen enkele moeite mee. Als hervormde jongen uit ‘ons dorp’ was ik heerachtige dominees gewend. Maar dit was een echte heer en meer dan dat, eentje die bovendien ook nog eens beschikte over een indrukwekkende kennis van en liefde voor de literatuur, ook de klassieke, en die daarmee graag voor de dag kwam. Dat was voor mij die eerste jaren in Leiden een verademing, want anders dan ik gedacht had, bleken Neerlandici in spe doorgaans Nederlands te gaan studeren omdat ze die taal niet goed beheersten of helemaal ondersteboven waren van Godfried Bomans. En er waren bepaald ook gretiger lezers dan het modale corpslid. Ook voor ‘een goed gesprek’ kon je beter elders terecht dan ‘op Minerva’, in de kringen van de ncsv bij voorbeeld, de Nederlandse Christen Studenten Vereniging. Misschien was dat in Eekhofs tijd - tussen 1948 en 1954 studeerde hij in Leiden theologie - anders gesteld. Een opmerking van hem in een interview in Rappèl, Tijdschrift van de Leidse Studenten Ekklesia,². met Alphons van Leeuwen, treffend getiteld ‘Een pastor zonder geitenwollen sokken’, doet dat vermoeden: ‘Zonder het verleden te idealiseren was het vroeger toch speelser, opener, creatiever. Ook wel kunstzinniger en intellectueler.’ Hoe dan ook, vanaf het begin van mijn studententijd heb ik veel aan hem gehad. Ik had het moeilijk, de overgang van ‘ons dorp’ naar Leiden, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan met name de grove mores van het Leids Studenten Corps, viel me zwaar, ik wist aanvankelijk niet wat ik moest gaan studeren en ik hield er tot ongenoegen van wederzijdse ouders ook nog eens een katholiek meisje op na. Juist dit soort tobbers kon goed bij Eekhof terecht. Hij was bij uitstek een dominee die goed kon luisteren. Ook als hij weinig of niets terugzei, voelde je je door hem begrepen. Dat lijkt me een prima pastorale kwaliteit. En hij was heel attent - je bestond voor hem als persoon. Ik heb nog tientallen briefjes van hem bewaard waarin hij reageert op een gedicht van me dat hij toevallig gelezen had, al was het maar in een niet direct veelgelezen blad als Literama, of op een recensie. Ook wat er in m'n baan gebeurde, hield hij bij - een fraude in 1982, de aankoop van het handschrift van Gerard Reve's De avonden in 1996 bij de Haarlemse antiquaar Bubb Kuyper; aan wie hij ongetwijfeld ook de nodige Couperiana te danken had. Hij was niet minder mee- dan wellevend. En al die briefjes zijn, zoals dat hoort, keurig met een vulpen geschreven. Zijn bemoedigende en zorgvuldige reacties op m'n eerste gedichten hebben misschien wel meer voor me betekend dan ik hem ooit gezegd heb. En ik zal niet de enige student of academicus zijn geweest die hij met z'n begrip en sympathie heeft opgebeurd en gestimuleerd. Voordat Eekhof, oudste zoon uit een gezin van drie kinderen waarvan de vader in verschillende functies bij verschillende instellingen bankier was, in 1948 in Leiden theologie ging studeren, had hij een gymnasiale opleiding genoten. Echt genoten, denk ik, niet gevolgd. De eerste jaren in Den Haag aan het Gymnasium Haganum,vanaf 1943 aan het Stedelijk Gymnasium Haarlem. Daar leerde hij dat jaar de twee jaar jongere Wicky de Vries kennen, dochter van een Haarlemse huisarts, met wie de jonge Jan een speciale band had. Na hun gezamenlijke studententijd trouwden ze in 1954. Mr. W.M.G. Eekhof-de Vries eindigde haar succesvolle carrière als lid van de Raad van State (1986-2000). Hoewel bepaald geen ‘domineese’ heeft ze, ook in Eekhofs werk als studentenpredikant, veel voor hem betekend. Ze vulden elkaar niet alleen wat karakter betreft aan: hij introvert, formeel, met een wonderlijke mengeling van afstandelijkheid en beschikbaarheid, zelfs behulpzaamheid, altijd in gedrukte volzinnen pratend, en zij spontaan, van haar hart geen moordkuil makend en hartelijk. Zijn literaire voorkeur ging zoals gezegd uit naar het Interbellum - op zijn aandringen heb ik in augustus 1969 van mijn eerst verdiende geld de vierdelige briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron gekocht. Zij was goed thuis in bijna-tijdgenoten als Hermans, Reve en Wolkers. En {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen niet te vergeten, zoals Hella S. Haasse en Simone de Beauvoir. Ze deed volop mee aan het kringenwerk. Als je over Eekhof sprak, sprak je al gauw ook over Wicky. Maar terug naar Haarlem. Daar begon Eekhof als jonge gymnasiast al Couperus te verzamelen, op het spoor gezet door zijn rector, Dr. C. Spoelder, en de antiquaar C. Hovingh. Deze laatste, die een bekend antiquariaat had in de Zijlstraat, vlak bij het gymnasium, bracht hem, aldus prof. Dr. H.T.M. van Vliet in De Parelduiker,³. ‘de eerste beginselen van de bibliofilie’ bij. Hij is het prototype van een echte goede alfa geweest, vermoed ik, voor wie de klassieken en de eigentijdse literatuur werkelijk wat betekenden. In de zomer van 1996 kreeg ik een kaart van hem uit Troje met de laconieke mededeling ‘Ik herlees de Ilias’. Van ieder ander zou ik dat pedant hebben gevonden, maar bij hem hoorde het. In Leiden werd het theologie - ondanks de wens van zijn vader en het voorbeeld van zijn latere schoonvader dus geen medicijnen -, wegens ‘de toenemende spanning tussen de twee wereldmachten’, zoals hij in genoemd interview in Rappèl zegt. Hij had toen kennelijk het idee dat hij als predikant meer voor de mensen kon betekenen dan als arts. Na zijn studie ‘stond’ hij vanaf 1954 - hij was toen zesentwintig jaar jong - tot 1961 in Wijk aan Zee, door de dichter Hans Tentije, die er in die tijd opgroeide en het er heel erg vond, vereeuwigd als Zijk aan Wee. Dat moet voor een jongeman met een negentiende-eeuws studentikoze inslag een hele overgang zijn geweest, van het met volle teugen genoten ongebonden, ouderwetse steden - en corpsleven in Leiden, waar hij voorzitter was geweest van de Almanakredactie en redacteur van de Virtus, het corpsblad, en toneel had gespeeld onder Ko van Dijk, naar de arbeiders van de Hoogovens met hun ploegendiensten. Uit deze Babylonische ballingschap keerde hij als ervaren en door menselijke en maatschappelijke problemen getekend predikant in 1961 terug naar de studentenwereld in Leiden, waar hij als collega's aantrof de al genoemde Gerard Rothuizen,⁴. in 1964 opgevolgd door J. Vlijm, en pastoor Van Noort, die in datzelfde jaar werd opgevolgd door de joviale, blijmoedige J. van Well, in alles Eekhofs tegendeel. Hij zette zich met zijn collega's vol overtuiging en met grote inzet in voor oecumenische samenwerking, die eind jaren zestig, ondanks tegenwerking van de katholieke kerkelijke hiërarchie, resulteerde in de Leidse Studenten Ekklesia. Ik was daar, uitsluitend en alleen dankzij Eekhof, actief bij betrokken, heb bij hem belijdenis gedaan, zat bij hem in de ene en bij zijn vrouw in de andere (boeken)kring van de Ekklesia, was nog even ouder- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ling en ging met een groep studenten in mei 1966 met hem interconfessioneel op reis naar de (protestantse) broeders van Taizé. Eekhof (en Van Well) hebben ons in 1971 ook gemengd getrouwd. Het was een van de eerste huwelijken die op een gewone zondagse dienst van de Studenten Ekklesia in de Hooglandse Kerk werd ingezegend. Aan dat ruimhartig christendom waarvan hij een belangrijke exponent was, open voor andere cultuuruitingen en weinig opdringerig, heb ik veel gehad. Maar in de loop van de jaren zeventig is het geloof uit mij weggelekt en kwam ik tot de slotsom dat ik toch te veel individualist ben om van welke (geloofs)gemeenschap dan ook deel te willen uitmaken. Dat stond het voortbestaan van de welhaast vriendschappelijke verhouding met Eekhof niet in de weg. Af en toe heb ik wel eens een kleinigheidje voor hem terug kunnen doen: als leraar op een excursie naar Rome met vijf gym, oktober 1974, maakte ik op zijn verzoek een foto voor hem van de pas onthulde bronzen portretkop van Louis Couperus voor het Istituto Olandese, en als directeur van het Letterkundig Museum probeerde ik zes jaar later mijn Praagse collega met een mooie Franse brief over te halen de Slowaakse vertaling van Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan voor hem te bemachtigen. Eekhof, in het algemeen te bescheiden en te zelfredzaam om anderen ten eigen bate in te schakelen, deed dat, veelzeggend genoeg, wel als het er om ging z'n Couperusverzameling te vervolmaken. En hij wist wat er op dat gebied speelde. Zoals een vasthoudende minnaar er altijd in slaagt om alles te weten te komen over z'n geliefde, wist hij op de hoogte te blijven van alles wat er, zo wijd de wereld strekt, aan de hand was met het object van zijn passie, Louis Couperus. Een goede verzamelaar moet, volgens Thomas Bodley, wiens particuliere bibliotheek sinds 1602 uitgroeide tot de Oxfordse Bodleian Library, over vier middelen beschikken, wil het wat worden met zijn collectie. Hij moet kennis van zaken hebben, geld, respectabele vrienden en ten slotte veel vrije tijd. Ik ontleen dit aan niemand minder dan prof. Dr. Frans A. Janssen, emeritus hoogleraar boek - en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, in zijn opstel ‘De particuliere bibliotheek’, opgenomen in zijn bundel Goud en koper in de boekenwereld (Amsterdam 2008). Dus het valt niet tegen te spreken. Eekhof wist het op den duur voor elkaar te krijgen dat hij over deze vier ‘hulptroepen’ kon beschikken. Maar zoiets kan alleen lukken als je, om met Leo Vroman te spreken ‘door de liefde wordt gedreven’. Daar begint het mee. Tot aan de abso- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} lute volledigheid toe verzamelen, en met minder wilde Eekhof geen genoegen nemen, is een titanenstrijd voeren. Negentig procent bij elkaar krijgen, is nog te doen. Maar voor de laatste tien procent is behalve liefde ook taaie volharding en enige dwangmatigheid vereist. Daar komt nog bij dat Eekhof zich met alle plezier rusteloos voort liet drijven door zijn begeerte om imperfecte exemplaren te vervangen door volmaaktere, en volmaakte door unieke, zoals het enige in leer gebonden exemplaar van de eerste druk van Couperus' laatste roman Iskander. Daardoor kreeg z'n titanenstrijd ook nog eens Sisyphusachtige trekken. Z'n met zoveel zorg en jachtinstinct tot stand gebrachte Couperusverzameling was zijn geheime tuin die, op een enkele uitzondering na, alleen maar door hemzelf betreden mocht worden. Over welke zeldzame bloemen er bloeiden, liet hij zich ten opzichte van zijn familie niet uit, en ten opzichte van andere Couperusliefhebbers hoogst zelden. Ik heb hem begin jaren tachtig desgevraagd de enorme verzameling brieven en handschriften van Louis Couperus - onder andere De stille kracht, Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan en De boeken der Kleine Zielen - in de catacomben van het Letterkundig Museum laten zien, een privilege dat zelfs aan een heel hoog geleerde alleen bij heel hoge uitzondering wordt verleend. Maar een tegenbezoek aan zijn geheime tuin zat er toch niet in. ‘Wee het boek’, schreef Gerrit Komrij in z'n stukje ‘Bibliofilie’ in Verzonken boeken (Amsterdam 1986), ‘dat in de handen van een bibliofiel valt! Het blijft daar zolang zijn baas leeft. Alleen bij het overlijden van bibliofielen vinden boeken baat.’ De vrucht van Eekhofs liefde is 9 juni 2006, negen maanden voor zijn dood, op de vooravond van Couperus' 143ste verjaardag en het tienjarig bestaan van het Louis Couperus Museum, dankzij de inzet van Piet van Winden en zijn antiquariaat Aioloz en met financiële steun van enkele fondsen door het Letterkundig Museum en de Koninklijke Bibliotheek gezamenlijk aangekocht. Tot zijn voldoening, want hij wilde dat zijn verzameling als geheel bij elkaar bleef en voor onderzoekers toegankelijk zou zijn. De Couperuscollecties van beide instellingen zijn door deze in kwalitatief en kwantitatief opzicht bijzonder belangrijke aanwinst in hoge mate verrijkt. De Koninklijke Bibliotheek beschikte ineens over alle bekende vertalingen van het werk van Couperus. Het zijn er meer dan zeshonderd, van het Slowaaks tot het Urdu. En, niet minder belangrijk voor zowel de editeur als de liefhebber van het fin-de-siècle, over een unieke, volledige verzameling van alle drukken van werk van Coupe- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} rus in alle banden, vaak van vooraanstaande ontwerpers als Jan Toorop, Chris Lebeau en Richard Roland Holst. En het Letterkundig Museum mocht voortaan trots zijn op een honderdtal grotendeels nog onbekende brieven en op de oudste geschreven tekst die van Couperus bewaard is gebleven, een inscriptie uit 1880 in Rodolphe Töpffers - de man van Prikkebeen - Nouvelles Genevoises. De zeventienjarige Louis getuigt daarin in vlekkeloos Frans van z'n bewondering voor deze verhalenbundel. Hij zou wel willen dat Töpffer zijn verhaal ‘plein de sentiments et de poésie’ nooit had beëindigd. Op 29 juni, drie weken na de aankoop, kwam Eekhof samen met z'n vrouw ‘het werk zijner handen’ op mijn kamer in het Letterkundig Museum bekijken. Wat hij in meer dan zestig jaar had verzameld, zag hij voor het eerst in zijn leven bij elkaar in één ruimte. Want het was zo veel dat het thuis in verschillende kamers bewaard moest worden. Het was bepaald een gedenkwaardig moment. Ware hij geen dominee geweest, hij zou met gepaste trots gedacht kunnen hebben aan ‘het grote Babel dat ik gebouwd heb’. Maar daar liep het slechter mee af. Een half jaar later, begin januari 2007, heeft hij in de Koninklijke Bibliotheek in een gesprek met Reinder Storm voor een belangstellend publiek nog over z'n levenswerk kunnen vertellen. Dat vond zijn laatste rustplaats, zoals het hoort en zoals hij het ook gewild had, in het massagraf dat de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum in laatste instantie zijn. Een massagraf op een openbare begraafplaats waaruit, anders dan gebruikelijk, steeds weer opgestaan wordt. De Wet van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bepaalt dat het lidmaatschap niet alleen is weggelegd voor ‘beoefenaars der schone letteren’, maar ook voor ‘bevorderaars der Nederlandse taal- en letterkunde [....]’. Dat wordt niet nader toegelicht, maar bedoeld worden kennelijk mensen die de literatuur op wat voor manier dan ook vooruit helpen, bij voorbeeld door te verzamelen. Zoals, ik noem maar een paar jagers met hun prooi, Paul van Capelleveen (Gerrit Komrij), Robert Gaarland (F. Bordewijk), Pim Oosterheeft (Marten Toonder) en Ardjan Noorland (Maarten 't Hart). Een verzamelaar als Jan Eekhof, lid vanaf 1994, mag zonder twijfel een bevorderaar van uitzonderlijke klasse worden genoemd. Zijn collectie is niet alleen onmisbaar voor de studie van een van onze allergrootste schrijvers, maar ook voor de geschiedenis van het boek uit de eerste decennia van de vorige eeuw. anton korteweg {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Het citaat waarmee dit levensbericht begint, is afkomstig uit J.A. Eekhof, ‘Laethem: een jaarlijkse bedevaart’, in: W.F. de Gaay Fortman e.a. (red.), ‘Achter den tijd’: opstellen aangeboden aan Dr. G. Puchinger ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Haarlem 1986, p. 59. Verder heb ik behalve van de in de tekst genoemde publicaties gebruik gemaakt van: Piet van Winden e.a., Louis Marie Anne Couperus. De collectie sine qua non. Leiden 2005. 2. Jg. 1 nr. 3, dec. 1992 / jan. 1993. 3. Jg. 12 nr. 1, 2007. 4. Zie voor hem het laatste hoofdstuk uit Maarten 't Harts ‘voorlopige herinneringen’ Het roer kan nog zesmaal om. Amsterdam 1984. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Marinus Cornelis van Dijke (Marko Fondse) Haarlem 9 juni 1932-Amsterdam 24 augustus 1999 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Marko Fondse was iemand voor wie het woord ‘geestesadel’ kon zijn uitgevonden. Zijn talent voor vriendschap, zijn liefde voor literatuur en muziek, zijn overrompelende charme, zijn generositeit, het maakte hem tot de bijzonderste mens die ik heb gekend. Als men een lijst zou aanleggen, niet van de mooiste Nederlandse gedichten, maar van de mooiste gedichten in het Nederlands, dankzij vertaling, zouden er heel wat van Marko's vertalingen op te vinden zijn: van Majakovski, Chodasevitsj en Tsvetajeva bij de Russen, maar ook van Heine, Housman, Emily Dickinson, Montale, Vayenas. Als vertaler wilde hij, zoals hij eens zei, ‘het hele varken van de taal’ gebruiken, van verfijnd tot grof, van teder tot afstotend, van stadhuistaal tot schuttingtaal, en soms moest hij jaren wachten eer hij, in een Majakovskivertaling, een juweeltje van schuttingtaal kon gebruiken dat hij had opgevangen toen twee hoeren bij hem in de Amsterdamse Koestraat elkaar in de haren vlogen. Maar ook was zijn woordenschat zoveel omvangrijker dan het vocabulaire van de late twintigste eeuw. Door zijn fascinatie voor negentiende-eeuwse dichters was het idioom van die eeuw hem totaal eigen, en daarbij kwam nog zijn kennis van bargoens en streektaal. In een Majakovski-vertaling gebruikte hij het woord ‘tiengeboden’ in de betekenis van handen en hij was verbaasd als iemand die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘goed-Nederlandse’ betekenis niet kende. Dat alles maakt de taal van zijn vertalingen, hoe inhoudelijk getrouw ook, ongewoon rijk en gevarieerd. Hij koos dichters en prozaïsten waarbij de oorspronkelijke taal om die aanpak vroeg. Duitse en Engelse vertalingen van Majakovski missen de fonkeling en de expressieve kracht waardoor hij in het Nederlands zo'n uniek dichter is geworden. Marko werd in 1932 in Haarlem geboren als Marinus Cornelis van Dijke. Zijn vader was arbeider, los werkman, en Marko was de hekkensluiter in een gezin met elf kinderen, acht zoons en drie dochters. Moedervan Dijke, geboren Fondse, zou een van bij een boer op het land werkte. De Van Dijkes leefden in nijpenhaar kinderen gekregen hebben toen zede armoede, wat onder meer daarin tot uiting kwam dat de meeste kinderen op klompen naar de zondagse kerkdienst moesten, wat als smadelijk werd ervaren. De ouders, afkomstig uit Schouwen-Duiveland en oorspronkelijk gereformeerd, hadden zich in Haarlem aangesloten bij het Apostolisch Genootschap. Deze kleine, wel als sekte aangeduide kerkgemeenschap, kende een absoluut gezag toe aan een leider, de ‘Apostel’, en eiste volledige toewijding van de gelovigen, die tien procent van hun inkomen moesten afdragen en ook op weekdagen religieuze plichten moesten vervullen. Het motto was: ‘Uit liefde voor je Apostel doe je alles.’ Trouwen buiten het Genootschap was verboden. Vader van Dijke werkte onder meer ‘in de bollen’. Marko, die toen nog Rinus werd genoemd, moet in huis bij een vriendje voor het eerst een piano hebben gezien. Precieze gegevens ontbreken, maar hij kreeg het voor elkaar dat hij al jong piano leerde spelen en vervolgens ook vioolles kreeg, wat een venster opende naar een andere wereld. Hij verslond ook ieder boek dat hij in handen kreeg, maar in zijn omgeving waren dat vooral boeken uit de negentiende eeuw. Op zijn negende had hij al de complete Van Lennep gelezen. Uit een bibliotheek haalde hij biografieën van componisten. In 1945 verhuisde het gezin naar de Westhoek van het Zeeuwse Schouwen-Duiveland, naar Renesse aan het Brouwerhavense Gat wat voor Marko een cultuurschok moet zijn geweest. Renesse, met nog geen duizend inwoners, trof hem na Haarlem - zoals hij later zou schrijven in het Zeeland-nummer van Maatstaf (september 1970) - als een ‘door godsdiensttwisten verkankerde negorij’, waar hij aankwam met ‘een mandoline, een viool en een vrachtje boeken die een marktkoopman me als onverhandelbaar had toegestopt op de Haarlemse Botermarkt. Die man heeft wat voor mij gedaan.’ Het boek Inwijding van Carel Vos- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} maer bracht hem in aanraking met de poëzie en een jaar later schreef hij zijn eerste eigen gedichten. In het dorp waren alleen lagere scholen; het is waarschijnlijk dat hij in Renesse nog één jaar de lagere school heeft gevolgd. Waar hij vervolgens schoolging was aanvankelijk niet te achterhalen; volgens een oude vriend was hij naar de kweekschool gegaan. Dat was de traditionele weg om hogerop te komen vanuit de arbeidersstand en het was in de vroege jaren vijftig nog mogelijk om na de lagere school meteen ‘kwekeling’ te worden. Theo Thijssen, Anne de Vries en Gerrit Achterberg waren hem op die weg voorgegaan. Maar dit spoor bleek vals. Hij heeft voor elkaar gekregen dat hij naar het Zierikzees Lyceum ging, in 1955 herdoopt tot Professor Zeemanlyceum, naar de befaamde oudleerling die Nobelprijswinnaar werd. Overigens volgde hij de hbs-afdeling. Per dag moest hij van en naar Renesse twee uur fietsen. In zijn Zeeuwse jaren kwam Marko in aanraking met Martien Beversluis, de wat tragische dichtersfiguur die als burgemeester-in-oorlogstijd van Veere een dubieuze reputatie had en die naar Veere was teruggekeerd. Marko heeft hem later nooit verloochend, want een eenmaal aangegane verbondenheid was hem heilig en zijn loyaliteit kende geen grenzen. Beversluis zal zijn dichterschap aangemoedigd hebben. Maar niets wees erop dat Marko later tien talen zou kennen en uit zes ervan poëzie zou vertalen. Nog minder zal iemand toen hebben vermoed dat hij zou uitgroeien tot een van de voornaamste poëzievertalers van zijn tijd. Marko's vader verhuisde in 1949 met het gezin naar het Zuid-Limburgse Schaesberg bij Heerlen, de tweeëntwintigste verhuizing die Marko meemaakte. Door vaak te verhuizen kon een arm gezin veel huur besparen; voor de oorlog woonde men het eerste half jaar veelal gratis. Vanaf het begin van zijn Limburgse tijd was Marko in huis bij een kinderloos leraarsechtpaar dat hem min of meer adopteerde en misschien ook zijn schoolkeuze heeft bepaald. Hier verkeerde hij in het cultureel verfijnde milieu dat hem aanlokte en hier kon hij de beklemming van de apostolische kerk achter zich laten. Hij ging naar een recent gesticht lyceum, het Grotius College, dat nog zetelde in een noodgebouw. Hij begon in de derde klas, wat inhield dat hij de basiskennis van het Grieks en Latijn in zeer korte tijd onder de knie moest krijgen. Toen de school een paar jaar later verhuisde naar een nieuwe locatie schreef Marko de tekst en mogelijk ook de melodie van het ‘Grotius-lied’, dat nog altijd gezongen wordt. Heel belangrijk was voor hem zijn lerares Nederlands, mevrouw Van den Bosch. In een van zijn essays die hij ‘Krullen uit de werkplaats’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde,¹. vertelt hij daar iets over: ‘Op mijn achttiende schonk zij mij een eerste druk van Starrings Winterloof met in diens hand de niet nader gespecificeerde opdracht “Van den schrijver”, vrijwel het enige boek uit mijn jeugd (en er waren er wat), dat niet in de verstrooiing geraakt is. Op mijn confuus protest “M-m-maar dat kan toch niet!” antwoordde zij droogjes: “Ik krijg niet iedere dag een leerling die van Staring houdt.”’Hij was kind aan huis bij deze lerares en maakte ook kennis met de zoon des huizes Frits, toen student in Leiden en Later bekend als de fijnzinnige stilist van ‘Indische’ verhalen. Frits van den Bosch vertelde hem tijdens een zomerse wandeling in 1951 of '52 over ‘twee Russische zelfmoordenaars die grote dichters waren geweest.’ Later kon hij reconstrueren dat Jesenin en Majakovski waren bedoeld. Na zijn eindexamen in 1952 ging Marko aanvankelijk naar het Maastrichtse conservatorium. Hij hield het er maar een paar maanden uit en stopte vanwege ‘krakende polsen’, misschien een psychosomatische aandoening. Nog vaak zou hij aarzelen of niet de muziek in plaats van de literatuur zijn eerste roeping was, maar nu koos hij voor de literaire richting door Frans te gaan studeren in Utrecht. In Utrecht werd hij overtuigd marxist en noemde hij zich graag ‘proletariër’. Twee van zijn broers steunden hem financieel en verder had hij studentenbaantjes, zoals het gidsen van toeristen op de Domtoren en het uittypen van proefschriften. Hij nam als student in Utrecht een andere voornaam aan en ging door het leven als Marius van Dijke. Het ware leven was begonnen. Hij werd oprichter van een jaarclub met de naam ‘Helleveeg’, en het motto ‘Veel hel en vegen!’ Hij was geen ijverig student. Wel stichtte hij in 1959 een eigen blad, Reprimande (onafhankelijk tijdschrift voor Literatuur, Cultuur en Rancune), waarvan twee afleveringen zijn verschenen. In het eerder genoemde Maatstaf-artikel zegt hij dat ‘het marxisme-leninisme mijn gevoelsleven volledig [had] verkrampt. [..] Maar mijn verblinding eiste een op het marxisme-leninisme stoelende samenleving, die zich van ons platvloerse, want door de kapitalisten van eigen schoonheid beroofde proletariaat onderscheidde door zingend van de socialistische naar de communistische heilsmaatschappij te dansen. Een erfenisje van Gorter?’ In zijn eigen blad bediende Marko zich voor het eerst van de schuilnaam die zijn eigenlijke naam geheel zou verdringen en waaronder hij in dezelfde periode met eigen gedichten debuteerde in de tijdschriften Tirade en Maatstaf. Ook was hij tot de slotsom gekomen dat hij de studie van het Frans moest inruilen voor de Slavistiek. Zijn besluit werd ingegeven {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} door een verblijf in Belgrado in 1957-58, waar hij naar toe was gegaan om de Servische volksmuziek te bestuderen en waar hij werd opgenomen in een enthousiaste groep studenten van kunstinstituten die dweepten met Jesenin en Majakovski. Hij schafte zich de Servische vertaling van Een wolk in broek aan. In ‘Krullen uit de werkplaats 2’ vertelt hij:². ‘Het vreemde is dat de inhoud van de Wolk me toen niet zozeer raakte. Ik denk dat ik het allemaal niet zo goed begreep, mijn interesses lagen toen elders. Wat mij meer fascineerde was dat poëzie zo'n rol speelde in hun leven als dagelijks gebruiksartikel. Voor mij was poëzie iets dat je maar beter voor jezelf kon houden, wilde je niet voor gek versleten worden.’ Terug in Nederland kreeg hij Karel van het Reve's Eenvoudig Russisch leesboek in handen en las daarin het gedicht ‘Justitiële hymne’. Ik citeer ‘Krullen 2’: ‘Om dat gedicht besluit ik Russisch te gaan leren. Met mijn kennis van een andere Slavische taal en dankzij de rijkelijke annotaties van Van het Reve kan ik het begrijpen.’ Het wordt zijn eerste vertaling die hij Van het Reve toestuurt, waarbij hij informeert hoe hij aan ander werk van de dichter kan komen. Per kerende post zond Van het Reve hem een bloemlezing uit Majakovski's werk. Aan de vertaling moest hij niets meer veranderen. In 1960 verhuisde Marko naar Amsterdam en begon aan de studie Russisch. De vereniging van studenten Slavistiek heette ‘Samogon’ (Eigen stook). In 1961 koopt hij, verhuisd naar Amsterdam, bij Pegasus de dertien delen van Majakovski's verzameld werk en als hij in 1963 genoeg Russisch kent, begint hij aan de vertaling van Een wolk in broek. In de zomer van 1966 is hij in Moskou. Als vertaler uit het Russisch heeft hij dan al een bundel gepubliceerd, zijn vertalersdebuut En Rusland - dat ben jij.., een uitgave van Pegasus met vooral gedichten van Jevtoesjenko. Hij wordt door vrienden meegetroond vanuit zijn hotel aan het Majakovskiplein naar het huis van de Schrijversbond. Ik citeer weer uit ‘Krullen 2’: ‘Men weet door mijn vrienden dat er een Nederlandse vertaling van Een wolk in broek op komst is. Na een inleidend babbeltje word ik met mijn vrienden een ander vertrek binnengesluisd en daar begroet door een roodharige, frêle, ongemeen krachtig ogende grande dame van rond de zeventig, maar eigenlijk leeftijdloos. Het liefst zou ik hals over kop gevlucht zijn. Ik sta tegenover een legende, een onsterfelijke, Lilja Brik, de Beatrice van de Sovjetliteratuur. Ik verstar, als altijd in zulke situaties, tot een monument van schaapachtigheid. Sommige dingen kunnen maar beter literatuur blijven. Maar ik heb geen keus.’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wordt door Lili Brik, tot zijn dood in 1930 Majakovski's geliefde, meegenomen naar haar appartement. Hij geeft haar de dummy van Een wolk in broek en zij geeft hem een uitgave van Majakovski's liefdesbrieven aan haar. Als hij in 1969 de Nijhoffprijs ontvangt, onder speciale vermelding van de Wolk, wordt hij verblijd met een felicitatietelegram van Lilja. Ze was waarschijnlijk ingeseind door Dunya Breur, levenslange vriendin, die Marko in 1969 naar Moskou vergezeld had. Marko is voor velen bovenal de vertaler van Majakovski. Hij bleef hem vertalen totdat in 1993 de grote verzameluitgave Majakovski - Werken bij Van Oorschot kon verschijnen. Het zou tot zijn ervaringen in Praag, in 1968, duren voor Marko het communisme de rug toekeerde, een stap die was voorbereid door zijn lectuur van Karel van het Reve's boeken. Net zomin als zijn studie Frans rondde hij zijn studie Russisch af, maar vanaf de jaren zestig had hij zijn levensroeping gevonden, het vertalen, en primair het vertalen van poëzie. Omdat een vertaler zijn werk overal kan doen, combineerde hij het werk met vaak langdurige verblijven buitenslands. Hij woonde jaren in Griekenland (Athene en Hydra), Italië (Rome) en België (Antwerpen). Hij vertaalde Russische klassieken, zoals Gogol, Tolstoi, Dostojevski en Tsjechov, maar ook twintigste-eeuwers als Boelgakov, Abram Terts en Isaac Babel. Hij beperkte zich als vertaler lange tijd tot het Russisch en breidde zijn werkterrein pas na 1980 uit tot poëzie uit het Duits (Heine), het Engels (A.E. Houseman), het Italiaans (Montale) en het Nieuw-Grieks (Vayenas). Ik leerde Marko beter kennen in de jury van de Martinus Nijhoffprijs in 1976. Hij trof mij als een imposante, zeer gesoigneerde en rijzige man (1.95 meter), altijd smetteloos gekleed in duur ogende kostuums met stropdas; hij had een welig krullende bos haar boven zijn langwerpige gezicht met korte snor en bril. Zijn verschijning had iets uitgesproken voornaams, zijn stem was donker en klankvol, zijn conversatie erudiet, zijn woordenschat van een ongewone rijkdom. Hij woonde in de Koestraat, middenin de hoerenbuurt, en had in zijn grote woonkamer twee vleugels staan (in zijn slaapkamer stond nog een derde). Hij was vrijgezel, in de liefde meer op mannen dan op vrouwen gericht. Hij leerde de homoseksualiteit overigens pas laat kennen. In Utrecht was hij intens omgegaan met een student diergeneeskunde. Hun omgang had niets seksueels, maar roddelende studenten meenden van wel, wat leidde tot een verbro- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ken vriendschap. Marko kon daar twintig jaar later nog met grote wrok over spreken, maar waarschijnlijk heeft het hem wel de ogen geopend voor een kant van hemzelf die hij niet eerder had willen zien. In 1976 was hij niet meer de man die ik kende uit de verhalen die over hem de ronde deden, de man die elke bouwvakker onder de tafel dronk, die exuberant feest kon vieren en dan de sirtaki danste. Hij vertelde dat hij nauwelijks meer zijn huis uitkwam. Hij vond zichzelf niet goed genoeg, vond zijn werk niet voldoende ‘rechtvaardiging van een bestaan’, een gevoel waar mensen voor wie het opgaat nooit last van schijnen te krijgen. Het was een klassieke depressie die jarenlang heeft geduurd. In 1979 kwam het zo ver dat zijn psychiater hem, uiteraard met de beste bedoelingen, opdroeg om te stoppen met zijn literaire werk en alleen nog aan muziek te doen. Hij zou de kost gaan verdienen met het geven van pianoles. Dat het uiteindelijk anders is gegaan, is stellig een strop geweest voor de pianoleerlingen die hij zou hebben gehad, maar het is grote winst geweest voor de literatuur en met name de vertaalde poëzie. In de lente van 1980 kreeg ik zelf een klap van de molen, maar mijn gekte was het vrolijke tegendeel van een depressie. In die situatie ontstond de Vertalersactie ‘Geef ons heden’, bedoeld om ook vertalers in aanmerking te laten komen voor subsidie van het Fonds voor de Letteren. Een onderdeel van de actie was het maken van een Zwartboek, bestaande uit interviews met vertalers en toegespitst op hun deplorabele financiële positie. Nadat hijzelf geïnterviewd was, werd Marko aangestoken door het algemene enthousiasme en begon actief mee te doen. Het is in die context dat we besloten een literair blad te beginnen. Het was eigenlijk in een half uurtje beklonken, bij Café Bern op de Amsterdamse Nieuwmarkt. Het blad moest een Nederlandse en een vertaalde afdeling hebben, verdeeld zijn in vaste rubrieken, en vooral literaturen of auteurs in de schijnwerpers plaatsen die nog weinig bekend waren. Light Verse zou een vast bestanddeel vormen. Marko stelde één typerende eis: geen polemiek en geen recensies. Ook wilde hij een rubriek ‘Anthologie’ om mensen onder de aandacht te brengen die ten onrechte in het vergeetboek waren geraakt. In het kader van de Vertalersactie hadden we stickers laten maken met de provocerende tekst ‘De taxichauffeurs staan achter de vertalers’. De Amstelveense drukker van die sticker had een zetmachine en wilde ons daar gratis gebruik van laten maken. Deze voorwereldlijke zetcomputer was zo groot als een flinke stoommachine en wij zaten erachter op een {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} soort tractorzadels en tikten op een voor ons futuristisch beeldscherm de kopij in die we verzameld hadden. Elke pagina kopij moest als een foto door een scherp riekend chemisch bad worden gehaald voordat de tekst zichtbaar werd. Later hebben we die episode beschreven als eelt coup de folie à deux. Een tekening van Poesjkin, waarin we Don Quichot te paard meenden te herkennen, kozen we als passend logo voor ons blad. De hele onderneming was donquichottesk, vooral omdat we zelf het financiële risico wilden dragen. Het blad, De Tweede Ronde, zou dan ook niet lang zijn blijven bestaan als uitgever Bert Bakker zich er niet na het tweede nummer over had ontfermd. Daardoor kon het tot bloei komen en dat gaf de stoot tot een periode van grote literaire vruchtbaarheid voor Marko, terwijl hij ook zijn passie kon uitleven om jonge dichters en beginnende vertalers op weg te helpen. Marko maakte in deze jaren zijn nieuwe grote Majakovski-vertalingen; hij ontdekte en vertaalde Chodasevitsj; hij redigeerde de Tweede Ronde Reeks voor vertaalde poëzie; hij schreef zijn prachtige essays Krullen uit de werkplaats en hij publiceerde zijn eigen dichtbundel Herderstas. Hij was onvermoeibaar en hij was de ziel van het blad; ik was misschien wat praktischer ingesteld, maar het heilig vuur kwam vooral van hem. Er is nooit een echte inzinking gevolgd, want dat Marko zich na een jaar of vier, vijf minder actief met het blad ging bezighouden had een bij uitstek positieve reden: hij vond zijn vriend en levenspartner, de Amerikaan Rolfe Chamness, en vestigde zich met hem op het Griekse eiland Hydra, waarmee ze allebei al banden hadden voor ze elkaar leerden kennen. Uit de verte en als hij terug was in Nederland bleef hij het blad mede vorm geven; het blad was zijn trots en zijn oogappel, tot het laatst in het ziekenhuis. Want toen De Tweede Ronde zijn negentiende jaargang beleefde werd hij ziek. Marko had wel iets van een hypochonder, dus zijn vrienden namen de klachten aanvankelijk met een korrel zout. Totdat de diagnose ‘Kahler’ werd gesteld. Het heeft daarna nog een goed jaar geduurd. In zijn laatste dagen hielden zijn vrienden om de beurt de wacht bij zijn bed. Hij overleed in augustus 1999. In januari van dat jaar had hij me gebeld uit het ziekenhuis, omdat hij in een overlijdensadvertentie in de nrc een gedicht van Emily Dickinson had zien staan. Op zijn verzoek heb ik dat vertaald, maar hij gaf er de finishing touch aan met een paar betere regels, zodat de vertaling een coproductie is. Graag wil ik er dit levensbericht mee besluiten: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De afstand die de doden gaan Is niet meteen te zien; Je denkt nog menig, vurig jaar: Ze keren weer misschien. Dat wij ze volgen in hun spoor Wordt allengs zekerheid, Zo innig gingen wij reeds om Met hun verstreken tijd. peter verstegen Voornaamste geschriften Jevgeni Jevtoesjenko e.a., En Rusland - dat bene jij.., vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1963. Vladimir Majakovski, Een wolk in broek, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1967. Anatoli Koeznetsov, Babi Yar, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1967. Abram Terts, Ljoebimov, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1967. Fjodor Dostojevski, Witte nachten, vertaling Marko Fondse, Houten 1967. Michail Boelgakov, De meester en Margarita, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1968. Michail Boelgakov, Hondehart, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1969. Michail Boelgakov, De eieren der Rampp-spoed, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1970. Fjodor Dostojevski, De gebroeders Karamazov, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1970. Leo Tolstoi, De Kreutzersonate, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1970. Michail Boelgakov, Zwarte sneeuw, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1972. Fjodor Dostojevski, Aantekeningen uit een dodenhuis, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1972. Nikolaj Gogol, De mantel, vertaling Marko Fondse met Dunya Breur, Amsterdam 1974. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Nikolaj Gogol, Tarasj Boeljba, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1975. Boris Wechsler, Het laatste onderdak, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1975. A.K. Tolstoj, Oepyr, vier vampierverhalen, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1977. Vladimir Majakovski, Luidkeels, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1979. Anton Tsjechov, Vijftien beroemde verhalen, vertaling Marko Fondse, Utrecht 1981. Marko Fondse (ed), Jan Greshoff, Een eerlijk wan heeft niets dan zijn gezicht, anthologie, Amsterdam 1981. Nikolaj Gogol, Dagboek van een gek, vertaling Marko Fondse met Dunya Breur, Utrecht 1982. Isaac Babel, Maria, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1983. Emily Dickinson, Veel waan is schoolste logica, vertaling Marko Fondse met Peter Verstegen, Amsterdam 1983. Marko Fondse, Herderstas, Amsterdam 1984. Nikolaj Gogol, De neus, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1985. Vladislav Chodasevitsj, Het glas dat geen leugens verdraagt, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1985. Ossip Dymov, Njoe, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1985. Vladimir Majakovski, Mens, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1986. Heinrich Heine, Denk ik aan Duitslan in de nacht, vertaling Marko Fondse met Peter Verstegen, Amsterdam 1988. Marko Fondse, Dit dwangbestel van mens en god (Van en over de dichter A.E. Housman), Amsterdam 1988. Vladimir Majakovski, Ik heb lief, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1988. Vladimir Majakovski, Oorlog en heelal, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1989. Nasos Vayenás, Biografie en andere gedichten, vertaling Marko Fondse en Hero Hokwerda, Amsterdam 1990. Marko Fondse (ed), Achter gewone woorden, de beste poëzie uit tien jaar De Tweede Ronde, Amsterdam 1990. Ivan Barkov, De barre ballade van Boris Borus, vertaling Marko Fondse (Nelis Klokkenist), Amsterdam 1991. Vladimir Majakovski, Tragedie, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1992. Vladimir Majakovski, Werken, vertaling Marko Fondse, Amsterdam 1993. Michail Boelgakov, Verzamelde werken, vertaling Marko Fondse met Aai Prins, Amsterdam 1996-97. Nasos Vayenás, Barbaarse oden, vertaling Marko Fondse en Hero Hokwerda, Groningen 1997. Marina Tsvetajeva, Werken, vertaling Marko Fondse met Anne Stoffel, Marja Wiebes, Margriet Berg, Amsterdam 1999. 1. De Tweede Ronde, zomer 1986. 2. De Tweede Ronde, lente 1984. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Groot Groningen 20 januari 1930-Groningen 18 januari 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op 18 januari 2008 overleed op zevenenzeventigjarige leeftijd ten gevolge van een slopende ziekte de oud-uitgever en boekenman drs. J. de Groot. Dat zijn leven zich in deze maatschappelijke richting zou ontwikkelen lag geenszins voor de hand. Jan de Groot werd geboren op 20 januari 1930 in Groningen, de stad waar hij zijn hele leven zou wonen en werken. Met stad en provincie Groningen en haar geschiedenis zou hij zich altijd verbonden blijven voelen. Als de middelste van drie jongens groeide hij op in een sociaal-democratisch gezin en in een socialistische omgeving, in de stadswijk De Hoogte aan de noordkant van de stad. De wijk was in de jaren 1917 tot 1920 gebouwd als een wat geïsoleerd gelegen tuindorp met ‘goedkoope woningen’, waarvan de bewoners een saamhorige gemeenschap vormden. Hij groeide op in een gezin dat het in de crisistijd van de jaren dertig met zijn grote werkloosheid bijzonder moeilijk had. Zijn vader was vaak zonder werk of te werk gesteld in de werkverschaffing, zodat armoede troef was. De Groots latere strijdlust en zijn gevoel voor rechtvaardigheid en zeker zijn onvoorwaardelijke keuze voor het socialisme van de sdap met zijn idealen, vonden daarin voor een deel hun oorsprong. Het jongetje Jan de Groot bleek goed te kunnen leren, en het was aan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onderwijzer op de lagere school te danken dat hij kon ‘doorleren’ en naar het Heymanslyceum ging. Omdat daar thuis minder goed gelegenheid voor was, bracht hij voor het maken van zijn huiswerk vele middagen door in de huiskamer van zijn oom en tante Stokhorst, overtuigde socialisten, die ook van invloed zijn geweest op zijn belangstelling en ontwikkeling. In 1949 behaalde hij zonder vertaging en met goed gevolg het einddiploma. Gezien zijn grote leergierigheid en dorst naar kennis wekt het geen verbazing dat, op zoek naar een geschikte werkkring, zijn voorkeur uitging naar de wereld van het boek. Hij solliciteerde daarom naar een baan bij het gerenommeerde bedrijf J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij, destijds de grootste uitgeverij in ons land en met zijn bijbehorende drukkerij een der belangrijkste werkgevers in de stad Groningen. Hij werd aangenomen en kwam terecht als jongste medewerker op de productieafdeling van de uitgeverij. Die functie sloot helemaal aan bij zijn belangstelling en hij voelde zich daar volkomen op zijn plaats. Door zijn toewijding en gestaag groeiende kennis van zaken, zijn systematische werkwijze en praktische instelling verwierf hij zich daar al spoedig een vaste positie. Zijn goed ontwikkelde taalgevoel en grote taalvaardigheid, zijn streven naar perfectie, precisie, oog voor het relevante - en soms ook wel het minder relevante - detail, waren kwaliteiten die hem in zijn werk al direct te stade kwamen. Graag liet hij anderen in zijn kennis delen; hij was een geboren didacticus, vandaar ook zijn liefde, zijn passie, voor het schoolboek als leerboek. Toen ik in november 1955 bij deze uitgeverij in dienst trad, belast met de zorg voor de uitgaven in de sector middelbaar, voorbereidend hoger en universitair onderwijs - een uitgebreid gebied - kreeg ik De Groot als naaste medewerker; dat was voor mij een gelukkige omstandigheid. Ik leerde hem kennen als een talentvolle, energieke en volstrekt betrouwbare jongeman, met wie ik het van het begin af goed kon vinden. Hij verrichtte zijn werk consciëntieus en met ambitie. Zijn belangstelling voor in het bijzonder de moderne en klassieke talen en hun letterkunde en voor de geschiedenis, vooral de Nederlandse, kwam hem daarbij goed van pas en werd er ook weer door gevoed. Dat wij die belangstelling deelden was niet alleen voor onze werkverhouding gunstig, maar leidde op den duur ook tot het ontstaan van een hartelijke vriendschap. Bijna tien jaar werkten wij nauw samen. Het fonds van J.B. Wolters was in die tijd aan vernieuwing toe, methodisch op bepaalde onderdelen, vooral echter in zijn degelijke, maar ouderwets aandoende uiterlijk. Een {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig toeval wilde dat de bekende typografe Susanne Heynemann begin 1956 in Groningen kwam wonen en bereid bleek zich vast aan J.B. Wolters te verbinden om het fonds een ‘face-lifting’ te geven. Het was een ingrijpende, grootschalige operatie die in fasen moest verlopen. Er moest worden begonnen met lopende methoden van een andere band of omslag te voorzien en tegelijkertijd voor nieuwe boeken en methoden een passende vormgeving te ontwerpen, gericht op een zo helder en aangenaam mogelijke kennisoverdracht volgens haar principe: een goed leerboek is een boek waaruit men goed kan leren. Die taak heeft Susanne Heynemann in een reeks van jaren inventief, vakbekwaam en met inlevingsvermogen in de specifieke vereisten, met zichtbaar resultaat succesvol uitgevoerd. Ook De Groot heeft daarin een wezenlijk aandeel gehad. In een boekje van en over haar als typografe heeft hij een beschouwing aan haar werk voor J.B. Wolters en Wolters-Noordhoff gewijd. Hij was een boekenman met een grote liefde voor het boek in al zijn aspecten. Niet alleen had hij daadwerkelijke belangstelling voor de inhoud, maar eveneens voor de vormgeving, uiteraard in het bijzonder van het school- en studieboek. In tal van kleinere publicaties in tijdschriften en ook in voordrachten heeft hij herhaaldelijk dat onderwerp aan de orde gesteld. Zijn omvangrijke doctoraalscriptie over de betekenis van schoolboeken was een diepgravend onderzoek naar de relatie tussen schoolboeken en uitgeverij, onderwijs en overheid, die hij tevens als een afzonderlijke publicatie liet verschijnen. Het verbaasde mij uiteraard allerminst dat hij met zijn intellectuelle kwaliteiten en drang naar kennis, zijn ambitie en doorzettingsvermogen, begon aan de studie voor de acte Nederlands mo-a en kans zag deze naast zijn dagelijkse werkzaamheden met veel succes te voltooien, en evenmin dat het daarbij niet bleef. Maar voor welke richting zou hij nu kiezen? Voor de studie voor de acte Nederlands mo-b, waar zijn examinator prof. Van Haeringen op had aangedrongen, of een universitaire studie die toch meer aan zijn innerlijke voorkeur beantwoordde? Voor de universitaire studie Nederlands of geschiedenis was toen echter eerst nog een aanvullend staatsexamen Latijn en Grieks noodzakelijk, wat hem zeker nog meer dan een extra jaar zou kosten. Ni rijp beraad viel de keuze uiteindelijk op de studie sociologie. Het was een zware opgave, want het vergde ook het volgen van colleges overdag; en dat kwam naast zijn in omvang en gewicht toenemende hoofdtaak bij J.B. Wolters, nog meer nadat ik in de herfst van 1964 mijn functie als onderdirecteur bij de uitgeverij had {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisseld voor die van bibliothecaris van de Rijksuniversiteit Groningen. En niet te vergeten, hij was intussen in de eerste plaats hoofd van een groot en bloeiend gezin. Toen na het einde van de Tweede Wereldoorlog het verenigingsleven weer op gang kwam werd Jan de Groot reeds in december 1945 eerst lid van de Jeugdbond voor Onthouding (jvo)-zoals hij zelf zei:' om geen andere reden dan dat je anders niet kon deelnemen aan een cursus Esperanto, waar ik m'n zinnen op had gezet' - en een jaar later van de weer opgerichte Arbeiders Jeugd Centrale (ajc). In 1945 ook had hij Dina Nijdam leren kennen, wat ouder dan hij, tegen wie hij hoog opzag om haar kwaliteiten. Op hen beiden heeft de ajc met haar verheven idealisme en aspiraties, haar streven naar persoonlijke ontplooiing door culturele ontwikkeling en politieke vorming een diepgaande invloed uitgeoefend, hoewel niet zonder kritiek van hun kant. Zij trouwden in 1955, kregen drie zonen en een dochter en vormden een gelukkig gezin. Maatschappelijk ging het hen geleidelijk in toenemende mate goed. Zijn carrière verliep als gezegd voorspoedig èn - vervulling van een vurige wens - hij was begonnen met een universitaire studie. Naast zijn grote werkdrift en kennis van taal beschikte hij over een zuiver taalgevoel dat hem steeds goed van pas kwam. Hij had een hoge opvatting van taal als uitdrukkingsmiddel, hetgeen zich ook uitte in zijn passie voor woordenboeken. Hij was onverbiddelijk: taal- en spellingfouten bij anderen, ook bij veel auteurs van J.B. Wolters, werden terstond genadeloos aangewezen en verbeterd. Goed schrijven en goed lezen waren voor hem essentieel. Hij schreef er zelfs een boekje over met de programmatische titel Schrijven - en gelezen worden, oorspronkelijk in 1968 verschenen als een geschenk voor de relaties van Wolters-Noordhoff. Het was een praktisch werkje dat veel werd gebruikt en vervolgens als handelseditie nog vier oplagen zou beleven. Zoiets was een kolfje naar zijn hand. Inmiddels was hij hoofd van de afdeling moderne talen geworden en dat bood hem de mogelijkheid zelf nieuwe lesmethoden te beïnvloeden. In 1972 volgde zijn benoeming tot directeur van de uitgeverij Wolters-Noordhoff. Dat was voor hem de bekroning van zijn loopbaan als uitgever. In deze leidende functie kon hij zijn didactische opvattingen over de juiste lesmethoden nog breder en beter in praktijk omzetten. Het was zijn overtuiging dat school- en studieboeken door hun functie van informatiedragers van leerstof een beproefd middel tot cultuuroverdracht waren en daar handelde hij naar. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Als boekenmaker overzag hij het hele proces van manuscript tot voltooid boek: de kwaliteit van de inhoud en het taalgebruik, de didactische opzet en bruikbaarheid in de praktijk, de productie en de vormgeving, de verspreiding en de afzet, alles had zijn volle aandacht. Met succes leidde hij dit grote bedrijf tot er juist op het hoogtepunt van zijn carrière in zijn privéleven een dramatische omslag kwam. Zijn vrouw werd ernstig ziek, raakte door vroegtijdig dementeren ontredderd en vergde steeds meer zorg. Jarenlang heeft hij het tragische verloop van haar ziekte liefdevol begeleid en gedragen, maar uiteindelijk was hij er zelf niet meer tegen opgewassen, zodat hij in 1984 zijn werk tijdelijk moest neerleggen. Des te meer betekende de afronding van zijn weer opgevatte universitaire studie in juni 1988 een nieuwe bekroning, toen hij, tegelijk met zijn oudste zoon Coos, de bul van doctorandus in de sociologie in ontvangst kon nemen: nu de afsluiting van de langdurige, niet gemakkelijke combinatie van gelijktijdig werken en studeren, bezegeld met een academische titel. Zijn vrouw zou tenslotte in 1992 overlijden. Wel bleef hij op velerlei terreinen actief werkzaam, maar hij zou niet meer in zijn oude functie terugkeren bij het, na een nieuwe fusie, nu geheten concern Wolters-Kluwer. Binnen en buiten dat concern vervulde hij nog een aantal taken, als adviseur van de directie van de uitgeverij Jacob Dijkstra en als lid en voorzitter van de Groep Educatieve Uitgeverijen van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond. Langzamerhand nam zijn leven weer een normale loop. Er ontstond een relatie met Renée Weber, met wie hij tal van gelukkige jaren heeft beleefd, die hem rust gaf en steeds tot grote steun is geweest en hem tot zijn moeilijke einde heeft bijgestaan. Bevrijd van de dagelijkse taak ontplooide hij een grote productiviteit als boekenman, nu als particulier. Met de ajc was hij zich persoonlijk altijd verbonden blijven voelen, thans met de kring van haar oud-leden. Om de herinnering aan haar verleden levend te houden, schreef hij tal van korte artikelen over personen en gebeurtenissen, zowel in het landelijke Mededelingenblad van Oud-ajcers als in Contact, het blad van de Oud-ajc-groep Groningen en zette hij zich sterk in voor de publicaties van de Stichting Onderzoek Oud-ajc. In dit kader moet ook zijn al vroeg ontstane bewondering voor het werk van de begaafde grafisch ontwerpster Fré Cohen worden gezien. Pragmatisch van aard en zelf een goed spreker, hield hij netvan bevlogen redenaars als Troelstra en Koos Vorrink, maar meer van praktische {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} doeners, de ‘bouwers’, zoals W.H. Vliegen en F.M. Wibaut en de Groningers H.A. Schaper en E. Rugge. Veel van zijn geschriften handelden over uitgevers en hun boeken. Hij schetste het ontstaan en de lotgevallen van uitgaven. maar wees telkens ook nadrukkelijk op de belangrijke rol van de uitgever daarin. In zijn boekje over E.B. ter Horst Jr., directeur van Wolters rond 1900, schreef hij: ‘Voorwaarden voor succes kunnen het in de uitgeverij moeilijk stellen zonder initiatieven van een inspirerend persoon met visie, durf, inventiviteit en een zeker vermogen tot “vormgeving” aan abstracte denkbeelden.’ Het was zijn eigen credo. Sinds 1995 publiceerde hij een reeks door hem zelf geschreven boekjes, die hij bij de jaarwisseling toezond aan familie, vrienden en relaties, op gedegen eigen speurwerk berustend, zorgvuldig en leesbaar geformuleerd en in een slank formaat vormgegeven door een eigen grafisch ontwerpster, zijn dochter Jannie. Het gold als een eer tot de kring van ontvangers te behoren. De onderwerpen, meestal gekoppeld aan een gedenkdatum - daar was hij heel inventief in - zocht en vond hij in de eerste plaats in uitgaven van zijn uitgeverijen, J.B. Wolters en Wolters Noordhoff en verder in enkele bijzondere uitgaven van de Arbeiderspers, bijvoorbeeld Het Boek voor de Jeugd en het socialistische familietijdschrift Wij, ons werk, ons leven, altijd in relatie met zijn eigen ervaringen. Vaak boden zij nieuwe gezichtspunten. Zo toonde hij in een artikel over schoolboeken in oorlogstijd aan dat in het geruchtmakende geval van De Vooys-Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde zowel de auteur als de bewerker geen enkele blaam trof. In het boekje over E.B. ter Horst Jr. stelde hij vast dat Nog bij moeder, het eerste van de boekjes over Ot en Sien, niet was geschreven door de bekende onderwijsvernieuwer Jan Ligthart, maar door de niet zo bekende onderwijzer H. Scheepstra, leraar aan de Rijkskweekschool in Groningen. En tevens dat het initiatief voor de uitgave bij de uitgever had gelegen, die ook de illustrator C. Jetses als derde van het driemanschap had benaderd. In dit verband verdient eveneens nog vermelding zijn mooie, doorwrochte levensbericht in het Jaarboek vande Maatschappij der Nederlandse letterkunde van dr. J.B. Drewes, die een voortreffelijke bewerker is geweest van Koenen, Handwoordenboek der Nederlandse Taal. Een van zijn laatste bijdragen was een beschouwing over de herinneringen van J.H.A. Schaper, een van de oprichters van de sdap in 1894, Een halve eeuw van strijd, waarvan de twee delen in 1933 en 1935 werden uitgegeven door J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen-Batavia. Zijn socialisme en zijn uitgeverij: so was de cirkel rond. Hij las veel - met het potlood of de pen en de schaar bij de hand - waarderend, noterend en corrigerend; hij schreef en redigeerde graag: als auteur, redacteur, kritisch lezer en corrector van manuscripten die hem die moeite waard leken. Hij deed dat met genoegen èn uit plichtsbesef. In het zeer omvangrijke boekvan zijn vriend Jan Meilof, Een wereld licht en vrij, over het culturele werk van de AJC, bedankt deze hem voor zijn jarenlange kritische en inspirerende begeleiding en voor zijn hulp bij ingewikkelde formuleringen, en voor het feit dat hij de eindredactie van het hele boek op zich had genomen. Tallozen hebben van zijn bereidwilligheid tot commentaar, redactie en correctie geprofiteerd - en soms meer dan dat. Een slopende ziekte die hem onverwacht trof en aan het einde zijn leven heeft geteisterd, tastte wel zijn lichaam aan maar niet zijn geest. Hij droeg zijn lot moedig, beoordeelde zijn situatie nuchter en rationeel, wel telkens met hoop op uitstel, maar zijn krachten namen snel af. Tot het laatst probeerde hij echter zoveel mogelijk de regie in handen te houden. Wij hadden veel contact, spraken gewoonlijk over uitgaven en uitgeven, over culturele, historische, sociaal-politieke onderwerpen en gebeurtenissen die onze gemeenschappelijke belangstelling hadden, maar de laatste tijd ook over de toekomst van zijn eigen bibliotheek. Hij wilde dat die goed terecht zou komen en gaf mij allerlei instructies en opdrachten. Tot zijn verdriet was hij niet meer in staat zijn voornemen uit te voeren voor het jaar 2008 weer een boekje - het zou het tiende in de reeks worden - te schrijven en te produceren, maar hij ontwikkelde nog wel een ander plan, dat hij als gewoonlijk niet wilde onthullen. J.B. Wolters bleef tot het einde centraal staan in zijn belevingswereld, en het bericht dat de leiding van Wolters-Kluwer had besloten de educatieve uitgeverij Wolters-Noordhoff af te stoten maar de naam J.B. Wolters om commerciële reden voor het concern te behouden deed hem veel pijn. De gedachte dat die naam als educatieve uitgever zou verdwijnen - in de stad Groningen nog wel - en dat het bedrijf daar voortaan alleen onder de naam van het veel kleinere Noordhoff zou voortbestaan, kon hij, evenals ik, moeilijk verdragen. Dat bracht hem ertoe om een bijzondere, origineel vormgegeven nieuwjaarskaart te maken met een zeer doordachte eenheid van tekst en illustratie, waarin zijn diepe teleurstelling over deze betreurenswaardige gang van zaken duidelijk tot uitdrukking kwam. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve producent was De Groot ook consument. Hij had een omvangrijke bibliotheek, afgestemd op zijn brede belangstelling. Maar naast lezer was hij een echte verzamelaar. Het was een genoegen te zien hoe hij een boek in de hand nam, het aandachtig keurend bekeek, de band of het omslag streelde, het opende, weer opkeek en dan zijn duidelijk oordeel gaf over de kwaliteit van de uitvoering of de inhoud. Geleidelijk aan, zonder ophef, had hij een aanzienlijke verzameling boeken met bijzondere banden bijeengebracht, met een scherp oog voor kwaliteit en met kennis van zaken gekozen, uit de negentiende eeuw, maar voornamelijk het einde van die en de eerste decennia van de volgende eeuw, de periode van de renaissance van de Nederlandse boekdrukkunst, Art Nouveau en Art Deco. Dat betrof in de eerste plaats een prachtige afgeronde collectie kinder- en jeugdboeken. Die collectie van circa 800 delen die bijeen moet blijven, heeft hij met veel andere werken uit die periode geschonken aan het Drents Museum. Daar vormt zij een zeer waardevolle aanvulling op de kort daarvoor verworven collectie Aardse met haar circa 4000 Art Nouveau en Art Deco banden en omslagen. Mede hierdoor beschikt het Drents Museum nu over een der meest complete verzamelingen Nederlandse boekdrukkunst uit de periode 1885-1935. Zowel in zijn beroep als uitgever en ook als particulier heeft hij steeds intensief gebruik gemaakt van de Universiteitsbibliotheek waarmee hij een nauwe band onderhield. Lang was hij ook bestuurslid van de Vereniging Vrienden van de Universiteitsbibliotheek. In het verleden had hij al veel boeken geschonken, maar na zijn dood werd daar nog eens een aanzienlijke collectie negentiende-eeuwse boeken met bijzondere banden aan toegevoegd. Op de foto boven dit levensbericht staat hij op het Academieplein tussen het oude pand van J.B. Wolters (nu van de Open Universiteit), de Universiteitsbibliotheek en het Academiegebouw: drie plaatsen die in hoge mate zijn leven hebben bepaald. Vastgesteld kan worden dat Jan de Groot iemand was die veel tot stand heeft gebracht en voor velen van betekenis is geweest. Hij heeft het niet altijd gemakkelijk gehad en was ook niet altijd gemakkelijk, niet voor zichzelf en niet voor anderen. Hij was een man met een ordenend en organiserend vermogen - soms iets te veel - die graag alles zelf onder controle wilde houden en die algemeen waardering en respect genoot, ook omdat hij volstrekt integer was. Hij overleed op 18 januari 2008, twee dagen voor zijn achtenzeventig- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ste verjaardag. Met hem en gedreven mens en hartstochtelijk boekenman heengegaan: dienaar en bedienaar van het gedrukte woord. Behalve in de herinnering zal hij in zijn uitgaven en geschriften voortleven. wim koops Bij het schrijven van dit levensbericht is mede gebruik gemaakt van de publicaties In memoriam Jan de Groot 1930-2008, met de toespraken die werden gehouden tijdens de afscheidsplechtigheid in het crematorium te Groningen (dus toch nog een ‘tiende deeltje’) en Bedumerweg 106. Herinneringen van Johan en Carolus [zijn beide broers], uit 2003. Voornaamste geschriften ‘Taal en teken toen en nu.’ In: Ik blijf werken. Orgaan van de bedrijfsvereniging J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V. Groningen. Jubileumnummer 1836-1961. Groningen 1961, p. 91-94. Schrijven-en gelezen worden. Groningen 1968. ‘Mijn grootste blunder, of: Het vuur dat.’ In: Jan Meilof, Riek Spanjer-de Ruyter en Jan de Groot (red.), De ajc... Dat waren wij. Herinneringen van oud-leden. Haarlem 1985, p. 54-56. Schoolboeken tussen uitgeverij, onderwijs en overheid. Groningen 1988. ‘“Een zonderling leerboek van den heer Verdenius”. Deining over een Duitse literatuurgeschiedenis in de jaren dertig.’ In: L.J. Engels e.a. (red.), Bibliotheek, wetenschap en cultuur. Opstellen aangeboden aan Mr. W.R.H. Koops bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Groningen. Groningen 1990, p. 433-454. J. de Groot en F.R.H. Smit, ‘De uitgeverijen J.B. Wolters, P. Noordhoff en Wolters-Noordhoff.’ In: P.H. Broekhuizen e.a. (red.), Van boerenerf tot bibliotheek. Historisch, bouwhistorisch en archeologisch onderzoek van het voormalig Wolters-Noordhoff complex te Groningen. Groningen 1992, p. 33-63. Schoolboeken in bezettingstijd, een terugblik. Groningen 1995. Bosatlas; ‘nationaal monument’. P.R. Bos anderhalve eeuw na zijn geboortejaar herdacht. Groningen 1996. M.J. Koenen en zijn Handwoordenboek. Een herdenking in tweevoud. Groningen 1997. Susanne Heynemann en het schoolboek. In: Susanne Heynemann, Typografe. Den Haag/ Groningen 1998, p. 128-138. ‘Kun je nog zingen, zing dan mee!’ als lieu de mémoire. Groningen 1998. ‘Jacobus Bernardus Drewes 1907-1994.’ In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Leiden 1999, p. 85-93. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ad en de Stichting Onderzoek ajc’ In; Jan de Groot, Joost de Moor en Cok Pels (red.), ‘En nooit groeien de einders dicht.’ Ad van Moock 1915-1996, een levensschets. Haarlem 1999, p. 48-52. ‘Het Boek voor de Jeugd’, een goudmijn uit de jaren dertig. Groningen 1999. ‘Wij, ons werk, ons leven’, een geïllustreerd sociaal-democratisch familieblad, 1935-1942 Groningen 2000. Jaren van vriendschap. Een terugblik op de Arbeiders Jeugd Centrale (ajc), 1918-1959. Groningen 2003. E.B. ter Horst Jr: (1865-1905), uitgever van Ot en Sien. Groningen 2004. ‘De Notenkraker’. Korte schets van een ‘politiek-satyriek weekblad’, 1907-1936. Groningen 2006. ‘De “Herinneringen” van J.H. Schaper.’ In: Edwin Bloemsaat, Liesbeth Bloemsaat-Voerknecht en Jan de Groot (red.), Een Beeld van een Boekenclub. Opstellen over verzamelen en lezen. Groningen 2007, p. 48-58. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseph Maria Martinus Hermans Heerlen 30 maart 1949-Groningen 27 juli 2007 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 1982 heb ik Jos Hermans leren kennen: op zoek naar wrijfsels van Groningse banden is hij toen een eerste maal aan huis geweest waar het Wrijfselarchief Verheyden/Indestege is ondergebracht. De eerste kennismaking, beroepshalve, heeft geleid tot vruchtbare contacten en samenwerking op het gebied van de boekband en al snel tot een hechte vriendschap. Het huis in het Zuid-Brabantse Dilbeek werd een vaste stek bij zijn excursies naar het zuiden. Later werd het ook een vakantiebestemming en kwam hij hier geregeld, samen met vrouw en kinderen, dikwijls in combinatie met een bezoek aan de ouders in Maastricht. De eerste indruk heeft zich bestendigd: een boeiend verteller met een brede belangstelling, een gedreven pedagoog, met lichtjes in de ogen en een monkellach om de mond. Met Kerstmis 2006 was de hele familie nog hier geweest; met zijn oudste dochter was hij vanuit Brussel naar Londen gegaan. Zijn aangeboren levendigheid en enthousiasme konden evenwel slechts met de grootste moeite zijn grote nervositeit en onrust verbergen. Amper terug in Groningen openbaarden zich symptomen van woekerende tumoren in de hersenen en elders in het lichaam. Nauwelijks achtenvijftig jaar oud is Jos Hermans, befaamd mediëvist, historicus, kunsthistoricus, boekarcheoloog, en bovenal een zeer gewaardeerd hoogleraar, in {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Groningse huis, omringd door zijn dierbaren, overleden.¹. Op 1 augustus, een van de zeldzaam zomerse dagen van 2007, werd zijn uitvaart door honderden vrienden en collega's, ook uit het verdere buitenland, bijgewoond. Zijn vader, Ben (1917-2009), uit het Noord-Limburgse Wellerloi, was mede-oprichter, in 1948, en zakelijk directeur van de Jan van Eych-Academie voor Beeldende Kunsten in Maastricht; hij is er zijn hele actieve loopbaan lang de spilfiguur van geweest. Daarnaast heeft hij zich intensief beziggehouden met en ingezet voor de Toneelacademie in dezelfde stad. Doordat de Jan van Eyck-Academie, evenals de Culturele Raad, voor de beide Limburgen functioneerde, bestonden van toen af in de familie Hermans al grensoverschrijdende contacten; in dat spoor zou ook de oudste zoon lopen. Een van de opdrachten van Ben Hermans bestond in het begeleiden van professoren en studenten op reizen naar Italië. In huis werd dan ook veel over kunst en geschiedenis gesproken. Behalve van zijn vader heeft Jos ook van de directeur van de Jan van Eyck-Academie, J.J.M. Timmers (1907-1996), het nodige opgestoken. Ook dat spoor zal richting aan zijn latere leven hebben gegeven. Jos' moeder, Annie Kleuters (1918), afkomstig uit Merkelbeek in Zuid-Limburg, had een vijfjarige opleiding Maatschappelijk Werk in Posterholt achter de rug; het onderwijs dat zij gaf was toegespitst op de minder draagkrachtige agrarische bevolking. Na haar huwelijk legde zij zich in hoofdzaak toe op de zorg en de opvoeding van haar gezin, dat zic met nog drie kinderen uitbreidde. Als oudste heeft Jos heel vroeg een verantwoordelijkheidsgevoel gekweek, wat hem zijn hele leven is bijgebleven. Maastricht was van meet af aan de definitieve thuisbasis. Jos doorliep er de lagere school bij de Broeders van de Beyart en koos vervolgens voor de richting alfa op het Henric van Veldeke College. De laatste vier jaren van het middelbaar onderwijs volgde hij aan het Bisschoppelijk College te Roermond waar hij in 1968 zijn einddiploma haalde. Al jong had Jos voor uiteenlopende dingen belangstelling: het doorzicht en de handigheid van toch een typisch ‘alfa-mens’ op geheel andere terreinen als bijvoorbeeld electriciteit, hebben mij steeds weer verbaasd. Zijn uitgesproken voorkeur echter ging wel degelijk naar geschiedenis uit, het vak waarin hij in de middelbare schooltijd uitblonk. Dat hij toen en tijdens de vroege studiejaren aan de universiteit met zijn ouders of alleen met zijn vader Frankrijk en Italië bereisde, heeft ongetwijfeld de kiem gelegd voor {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn grote historische en kunsthistorische belangstelling en voor wat hij later zelf is gaan doen. Het lag dan ook voor de hand dat Jos na afsluiting van het middelbaar onderwijs Geschiedenis en Kunstgeschiedenis ging studeren aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (nu Radboud Universiteit). Vooraleer hij in 1975 afstudeerde, verbleef hij het hele jaar 1974 in het Nederlands Instituut te Rome: hij studeerde er aan de Scuola Vaticana di Paleografia, Diplomatica e Archivistica handschriftenkunde of codicologie. De reizen, dit verblijf in Rome én de Nijmeegse tijd hebben op Jos een blijvend stempel gedrukt. Zo bleek in latere gesprekken steeds de grote achting en sympathie voor zijn toenmalige hoogleraren de kerkhistoricus Anton G. Weiler (1927), de historicus Jan Poelhekke (1913-1985) en de kunsthistoricus Frits van der Meer (1904-1994). Niet toevallig zijn het die drie takken van wetenschap waardoor Jos zich in het bijzonder geboeid wist. Zij vormden het ideale kader voor de interdisciplinaire mediëvistiek, Byzantinologie, boek- en cultuurgeschiedenis van de middeleeuwen en de renaissance, die tot zijn uitverkoren onderzoeksgebied zouden gaan behoren. De Romeinse verblijven hebben bovendien blijvend zijn kennis van de Eeuwige Stad in al haar facetten verruimd. Na zijn verblijf in 1974 was hij, in 1978, nogmaals in Rome waar hij tussentijds hoofd van de Historische Afdeling en plaatsvervangend directeur van het Nederlands Instituut was (tijdens het directoraat van prof. Hendrik Schulte Nordholt). Later, in de jaren 2001-2002, is hij met studenten mediëvistiek van de Rijksuniversiteit Groningen naar Rome en omgeving gegaan, om er peripatetisch onderricht te verschaffen. Het waren én voor de professor én voor de studenten twee weken van intensieve fysieke en intellectuele inspanning.². Maar hiermee lopen we vooruit op de tijd. Tussen september 1971 en december 1975 was Jos Hermans toegevoegd docent en studentassistent middeleeuwse geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Helaas had de universiteit daar hem niets te bieden. Zo komt het dat de ‘Maastrichtenaar’ ‘Noorderling’ werd: per 1 januari 1976 kreeg hij een aanstelling als wetenschappelijk medewerker, later universitair docent, en nog later bijzonder hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen. Toen zette een wetenschappelijke carrière in waarin het onderwijs een voorname, zoniet de voornaamste rol zou gaan spelen. Op Sint Odger (10 september) 1987 promoveerde Jos Hermans cum laude in de Martinikerk op Boeken in Groningen, voor 1600: studies rond de librije van de Sint-Maarten; dag en locatie zijn niet toevallig. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouder het gesternte van Sint-Maarten (11 november) van het daaropvolgende jaar, 1988, is Jos Hermans in het huwelijk getreden niet Lydia S. Wierda, geboren in Rotterdam maar getogen in Friesland, met wie hij twee kinderen kreeg, Anne-Mette (1990) en Lotte (1994).³. De steeds talrijker wordende taken die hij zichzelf (misschien te veel?) stelde en opdrachten (ook op terreinen die niet direct de zijne waren) die hij ambtshalve kreeg, hebben hem nooit verhinderd een voorbeeldig vader te zijn, zeer begaan met het welzijn van zijn dochters; hij vond er een onverdeeld genoegen in al op jonge leeftijd hun leergierigheid te prikkelen en te voeden. Als gelovig katholiek werd hij betrokken bij de jeugdvieringen in zijn parochiekerk, de Salvator/Mariakerk in de wijk Helpman in Groningen. Familiaal ingesteld als hij was, onderhield hij geregeld contact met de inmiddels ook verspreid wonende broer en zussen en in de allereerste plaats met het verre Maastricht waar zijn moeder nog altijd woont: een bezoek als het enigszins kon of wenselijk was, telefonisch met de regelmaat van een klok. Kalendervast als hij was, werden behalve de verjaardagen ook de patroonheiligen op het naamfeest herdacht. Als wetenschappelijk medewerker in 1976 en universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen heeft Jos Hermans er samen met Edmé Smits de nieuwe vakgroep Mediëvistiek opgezet, en allerlei opdrachten vervuld waarvan hier in herinnering wordt gebracht zijn functie als secretaris en mederedacteur van de handelingen van het symposium georganiseerd door de Interfacultaire Werkgroep Mediëvistiek, op 12-15 oktober 1977, Alexander the Great in the Middle Ages. Van september 1978 tot 1980 had hij een aanstelling in de vakgroep Grieks, onderdeel Byzantinologie. Jos Hermans had immers over een Byzantijns onderwerp onderzoekver vericht, met name hoe men in Byzantuim over het Westen dacht. Met dit promotieonderzoek was hij al in een ver gevorderd stadium beland, toen in 1980 bleek dat een promovendus in het buitenland net iets eerder met hetzelfde onderwerp begonnen was. Het heeft hem zeer verdroten, afgezien van de ‘verloren’ tijd. Byzantium heeft hem nimmer geheel losgelaten; hij is er herhaaldelijk op terug gekomen.⁴. Het handschriftenonderzoek dat hij daarvoor had verricht, zou hem in Groningen al snel van pas komen, zo zou blijken. Het project Membra Disjecta binnen de Interfacultaire Werkgroep Mediëvistiek mondde in 1980 uit in een eerste publicatie over het middeleeuwse boek in Groningen, waaraan ook Pieter Gerbenzon meegewerkt had. Een belancriik nevenproduct was de bijdrage {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} in het tijdschrift Quaerendo over recent in Groningen gevonden Donaatfragmenten. Om op de hoogte te zijn van wat er in de Nederlanden zoal gebeurde op het gebied van het oude boek stelde hij, samen met Peter Gumbert, Gerda Huisman en Helen Wüstefeld in 1983 het eerste nummer samen van Bifolium, een nieuwsbulletin onder de vorm van jawel, een dubbelblad, over handschriften en vroege drukken: aangekondigde en pas verschenen titels, tentoonstellingen, symposia en congressen, voorzien van een summier commentaar. Jos werd de drijvende kracht achter dit informatiebulletin: met de hulp van enkele informanten in binnenen buitenland besteedde hij de nodige tijd aan dit troetelkind; het laatste ‘papieren’ nummer, 49, heeft hij nog net kunnen zien en goedgekeurd. Geprikkeld door een tip van hoogleraar Gerbenzon, was Hermans op zoek gegaan naar de overblijfselen van de bibliotheek van de Groningse Martinikerk, een zoektocht die uitmondde in een proefschrift. Het bleek hem dat tussen 1594 en 1623 ruim driehonderd vijftig handschriften, incunabelen en oede drukken van de Sint-Maartenskerk naar de Academiebibliotheek van de toen nog jonge universiteit waren overgebracht. Hij ontwikkelde een eigen methode om die diepgaand naar editie en exemplaar te beschrijven. De wens om de enorme hoeveelheid aan gegevens over de producenten, de banden en de bezitters die dat opleverde, te kunnen beheersen, inspireerde hem bij de bandbeschrijving tot een rigoureuze, ‘economische’ codering.⁵. Tot dusver verscheen van de dissertatie op de dag van de promotie slechts een deeluitgave.⁶. De (nog niet gepubliceerde) appendices, bestaande uit drie delen in vijf volumineuze ordners, bevatten alle schema's van bandversiering en het complete beeldmateriaal (wrijfsels), verder de 362 dossiers met voor elk boek zijn volledige ‘identiteitsfiche’ (in de deeluitgave zijn bij wijze van voorbeeld drie dossierbeschrijvingen opgenomen), en tenslotte de getranscribeerde of gekopieerde zeventiende-eeuwse Groningse catalogi ‘als proef op de som’.⁷. Zij die de promotie bijwoonden, hebben nog levendig het beeld voor ogen van de rijzige promovendus in rok, gevolgd door de paranimfen met de stapels dossiers. Dat hij zichzelf in de jaren daarna nooit de tijd heeft gegund het geheel uit te werken tot een publicatie, is zeer te betreuren: aldus zijn de geschiedenis van het boek in Groningen en zijn originele bijdrage bijdrage over de Groningse boekband als synthese onder de korenmaat blijven staan. Delen daarvan zijn gelukkig op uiteenlopende momenten naar aanleiding van bijvoorbeeld een tentoonstelling of een lezing, als artikel gepubliceerd.⁸. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hem in 1990 te kennen gegeven was dat de bijzondere leerstoel Westerse Handschriftenkunde in genoemd jaar aan hem zou toegewezen worden - het formatieplan was al goedgekeurd - stak het ‘Progressief Platform Letteren’ in de faculteitsraad daar een stokje voor onder het mom dat er eerst een discussie over het profiel van de letterenfaculteit moest gevoerd worden.⁹. De benoeming tot bijzonder hoogleraar Westerse Handschriftenkunde en Boekwetenschap van de Middeleeuwen volgde uiteindelijk pas in september 1995.¹⁰. Hiermee kreeg het noorden van Nederland een leerstoel waar het handgeschreven en het gedrukte boek, de boekband en de geschiedenis van het boek werden gedoceerd.¹¹. Toen de benoeming eindelijk een feit was, hield hij bij zijn ambtsaanvaarding op 8 oktober 1996 een rede Een goede buur: Over de rol en betekenis van boekwetenshappen voor de mediavistiek, waarmee hij wilde aantonen dat ook dit onderzoek in een brede context moet gebeuren. Zijn plannen om de tekst van deze lezing verder te onderbouwen - S. Hesselink had zich de dag zelf bereid verklaard die als een fraaie plaquette uit te brengen - heeft hij altijd voor zich uitgeschoven: andere opdrachten dienden zich als dringender aan. De onderwijsactiviteiten werden aangevuld met interdisciplinaire werkcolleges over jaarlijks wisselende thema's; vanaf 2003 kreeg hij, binnen het raam van de nieuwe, Europese bama-structuur geheel nieuwe opdrachten. De slopende onzekerheid en vooral de talloze administratieve vergaderingen hadden, bovenop de lopende bezigheden, ontzettend veel van zijn energie gevergd, uiteraard ten koste van wetenschappelijk onderzoek, én van zijn gezin. Tot de specifieke onderzoeksgebieden van Jos Hermans behoorden Boekproductie en -gebruik in Westlauwers Friesland, Groningen en Ostfriesland (of Magna Frisia). Ontsluiting van Handschriften, Vroege Drukken in Oost-Nederland en de nabije Bondsrepubliek (Provinciale Bibliotheek Friesland, Librije Zutphen,¹². Johannes a Lasco Bibliothek, Frenswegen, e.a.) en Laatmiddeleeuwse Boekcultuur in Noordoost-Nederland als bronnen voor onderwijs- en universiteitsgeschiedenis.¹³. Begeleiding van doctoraalstudenten en van promovendi hoorde uiteraard ook bij dit onderricht, evenals begeleiding van excursies voor studenten Handschriftenkunde en Mediëvistiek. Hij leerde studenten handschriften, vroege drukken en boekbanden ‘bekijken’ en onderzoeken: ‘oude boeken reizen niet, mensen wel’, zo zei hij. Dus ging hij met hen op pad naar bibliotheken en archieven in Nederland en in het buitenland: naar Deventer, Den Haag, Leeuwarden, Utrecht en Zwolle, naar Brus- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} sel en Gent naar Emden, Frenswegen en Wolfenbüttel, naar Edinburgh en naar Rome. Eet sterke troef bij het onderricht in de mediëvistiek was zijn vertrouwdheid met de christelijke iconografie en symboliek en met de pre- en postconciliaire Tridentijnse liturgie. Het resultaat van diverse van begeleiding van doctoraalstudenten of van samenwerking is in meer dan één publicatie c.q. syllabus uitgemond.¹⁴. Terecht noemde Jos Hermans codicologie graag ‘boekarcheologie’ omdat deze uitdrukking duidelijker de veelzijdigheid van de discipline benadrukt.¹⁵. Hierin volgde hij ongetwijfeld zijn Nijmeegse leermeester Albert Gruijs (1920-1996).¹⁶. Eerder was deze visie al door die andere codicoloog, de Belg François Masai (1909-1979) geponeerd: ‘La codicologie est l'archéologie des monuments les plus précieux d'une civilisation: de ses livres’.¹⁷. Het begrip boekarcheologie heeft betrekking op álle aspecten van het handschrift én de vroege druk. Inmiddels was Hermans al geruime tijd internationaal bekend in de kringen van codicologen en boekbanddeskundigen. Hij was van 1993 tot 2005 de gedreven voorzitter van de Association Palëographipue Internationale - Culture, Çcriture, Société (apices) met zetel te Parijs (cnrs-irht). de oprichter, met Jan Storm van Leeuwen, in 1984, en voorzitter tot aan zijn overlijden, van het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap, de inrichter van de Groningse Codicologendagen. Hij was lid van de facultaire commissie met het oog op de samenwerking tussen de universiteiten van Bremen en Oldenburg, lid, en in 1998 ondervoorzitter; van de Wissenschaftlicher Beirat van de Johannes a Lasco Bibliothek Große Kirche te Emden. Al meer dan eens was hij als co-promotor (Amsterdam, Groningen, Leiden, Leuven, Nijmegen en elders) en als gastprofessor aan buitenlandse universiteiten (Brussel, Leuven, Münster. Oldenburg, Rome) opgetreden. Van de mogelijkheid die hem dankzij de toekenning in november 1998 van de Prix Maria et Zygmunt Zaleski (Parijs) geboden werd, maakte hij een jaar later dankbaar gebruik. Het gaf hem namelijk de gelegenheid onderzoek te doen naar het thema dat hij, als voorzitter van de groep Boek en Cultuur van de Nederlandse Onderzoekschool Mediévistiek, een samenwerkingsverband met de Universiteit van Münster, had voorgesteld: Sprach- und Kulturkontakte zwischen den [östlichen] Niederlanden und Nord-westdeutschland. In het voorjaar van 1999 heeft hij in diverse Poolse steden boekhistorisch onderzoek kunnen verrichten naar Johannes a Lasco (Jan Łaski) en de rol van het boek in de humanistische cultuur in Polen, dit alles tegen de achtergrond van de Hanzesteden in die {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} regio. Bovendien kon hij nader onderzoek doen naar de verspreiding en het gebruik van laatmiddeleeuwse handschriften en drukken uit de IJsselstreekin het oostelijke Hanzegebied. Zijn contacten in Warschar met prof. Edward Potkowski, tevens directeur van het Centre de l'histoire dn livre médiéval, en met dr Jacek Sosziński kwamen hierbij zeer van pas. Eerder al hadden ook andere beurzen hem studieverblijven mogelijk gemaakt, o.m, in Berlijn, Dresden, Einden, Leipzig en Wolfenbüttel, Brussel, Gent en Leuven, Cambridge, Londen en Oxford, Firenze en Rome, Kopenhagen, Parijs. Aan talrijke congressen en symposia nam hij op actieve wijze deel en hij is - wie zal het verwonderen van de bevlogen docent? - vaak aangezocht een lezing te houden of een interview voor de verschillende regionale zenders te geven. Elk onderzoek en elke tentoonstelling gaven aanleiding tot een lezing. Zelf nam hij bijvoorbeeld graag deel aan de Duitse Arbeitsgespräche. Vragen over de systematische aanpak van onderzoek naar herkomst en gebruik van boeken en andere schriftelijke bronnen bracht hij te berde tijdens een Arbeitsgespärch in de Herzog August Bibliothek te Wolfenbüttel (september 2002).¹⁸. In de Johannes a Lasco Bibliothek Große Kirche te Emden organiseerde hij op 2 september 2000 samen riet Corinna Roeder een eendaags congres gewijd aan Kopie, Faksimile, Digitalisat. Die Nachahmung mittelalterlichen Handschriften, gestern, heute, morgen, met lezing en aansluitend een tentoonstelling Von der mittelalterlichen Handschrift zum Frühdruck. Twee jaar later coördineerde hij er van 31 augustus tot 2 september 2002 het Arbeitsgespräch over het thema Boek en taal in de oostelijke Nederlanden en het noordwestelijke Duitsland in de 15de en 16de eeuw. Een belangrijk evenement is andermaal een studiedag te Emden (oktober 2002) geweest, Einbandforschung in den Niederlanden und im deutschsprachigen Bereich waar voor de eerste maal het Belgisch-Nederlandse Bandengenootschap met de Duitse Arbeitskreis für die Erfassung und Erschließung Historischer Bucheinbände (aeb) samenkwamen. Een tentoonstelling grotendeels uit de Emdense collectie samengesteld betekende tegelijk een ontsluiting van onbekend of weinig bekend materiaal en de toepassing van Jos' beproefde methode van bandbeschrijving.¹⁹. Met de Johannes a Lasco Bibliothek onderhield Jos toen al een kwart eeuw nauwe banden; hij vond er geschriften van het klooster Aduard en boeken uit de bibliotheek van Albert Hardenberg en van Erasmus. Toen de bibliotheek in 2001 tot ‘Bibliothek des Jahres’ werd uitgeroepen, werd Jos Hermans door de directie, Walter Schulz en Corinna {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeder, uitgenodigd een laudatio te houden.²⁰. Overigens werd Hermans vaak in Duitsland als gastspreker uitgenodigd, in Aurich, Berlijn, Detmold, Leipzig, Münster, Oldenburg, Tübingen en op het Schloss Wiesentheid in Pommersfelden. Zijn optredens, ook in eigen land, zoals zijn colleges, waren bezield en werden gekenmerkt door grote eruditie en taalvaardigheid, niet minder in het Duits en het Engels, óók in het Frans en het Italiaans. Het bewandelen van soms erg vertakte zijwegen deed hem het hoofdspoor nooit bijster worden. Aan de langlopende werkzaamheden van het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap heeft Jos Hermans zijn wezenlijke bijdrage geleverd over onder meer methoden van onderzoek en terminologische kwesties. Zijn betrokkenheid bij de studie van de boekhand gaat al terug tot in 1978. Het initiatief tot oprichting van het Bandengenootschap was hem ingegeven door het ontbreken van een coherente terminologie, de nood aan een consensus over de wijze waarop en hoe diepgaand banden zouden moeten/kunnen worden beschreven en tenslotte de behoefte om grote wrijfselcollecties zinvol te beheren, d.w.z. aan te leggen en te ontsluiten. Het heeft hem de laatste jaren zeer verdroten dat hij steeds minder tijd tot zijn beschikking had om hieraan actief mee te werken. Zijn bijdrage op dit gebied bestond in die tijd noodgedwongen voornamelijk uit advies verstrekken en knopen helpen doorhakken.²¹. Ook de geschiedenis van de universiteit heeft steeds zijn aandacht gehad. Toen de Rijksuniversiteit Groningen in 1994 haar stichting, driehonderd jaar eerder, met een viering herdacht, greep Jos Hermans de gelegenheid aan om de puntjes op de i te zetten. Wat de Staten van ‘Groningae et Omlandiae’ in 1614 deden, was de bekendmaking van de oprichting van een hogeschool: van een officiële keizerlijke of pauselijke erkenning was geen sprake. Om Hermans' woorden te citeren: ‘het was een slimme zet om goede geleerden uit het buitenland te halen’. Niettemin behoort de Universiteit Groningen nu tot de groep van dertig Coimbra Universiteiten. Op 9 september 2005 organiseerde hij samen met Hans Mol en Goffe Jensma van de Fryske Akademy een colloquium over Nut en nadeel van de Franeker Academiebibliotheek.²². ‘Op zoek naar het verloren verleden’ is Hermans' Leitmotiv geweest.²³. Met de nadruk op ‘verloren’, dat hij soms kon ‘vinden en teruggeven’. Zoals hij bij elk onderzoek te werk ging, in een bredere context behandelen, deed hij dat ook voor de lokale boekgeschiedenis. Een typisch voorbeeld daarvan is zijn eerste grote onderzoe - naar re- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gionale boekbanden, waarvan de methodologie grensoverschrijdend is. Als historicus had hij belangstelling voor de lokale geschiedenis. Lokale regionale verenigingen zijn hem bij dit alles nooit te min geweest om zijn lidmaatschap niet ook met daden te honoreren. Van de vriendenvereniging Groninger Museum was hij vijfentwintig jaar bestuurslid, redacteur van het bulletin van liet Museum, en de laatste jaren redactielid van het Groninger Museum Magazine. Vanzelfsprekend was hij ook lid van het Historisch Genootschap te Groningen. Dat die lidmaatschappen voor hem een reëel engagement betekenden, blijkt uit artikelen, lezingen, voordrachten en tentoonstellingen in de regio. Niet alle lezingen hebben een neerslag in een artikel gekregen; sommige zijn later onder een gewijzigde titel verschenen, andere zijn niet gepubliceerd omdat meestal de tijd ontbrak.²⁴. Bij wijlen heeft een lezing een interview voor de radio uitgelokt, zoals naar aanleidingvan het orgeltabulatuurfragment van het dominicanenklooster te Winsum, in het Groninger Ommeland.²⁵. Zonder overdrijven mag men stellen dat Jos Hermans Groningen en Ommeland bij de codicologen op de wereldkaart heeft gezet. Groningse kloosters als Aduard, Feldwerd, Selwerd, Thesinge zijn als centrum van boekproductie wat beter bekend geworden. Zo kon hij in zijn ste publicatie over Groningse handschriften achtendertig in Groningen vervaardigde of bewaarde handschriften opgeven, nu zijn het er alleen al voor de benedictijnenkloosters Thesinge en Selwerd zeventig. Verder kon hij het belang aantonen van het klooster Aduard als centrum van geleerdheid en humanisme. Daartoe droegen in de eerste plaats bij de vierjaarlijkse internationale ‘codicologendagen’ gewijd aan de studie van handschriften, de oude drukken en boekbanden in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne tijd. Aan een eerste congres, in Nijmegen, verleende hij zijn medewerking. Eenmaal in Groningen heeft hij die draad weer opgenomen om er, naar zijn eigen woorden ‘een voorzichtige variant’ op te maken. De bedoeling was lopend onderzoek aan een brede kring van vakgenoten, van onderzoekers tot en met studenten, kenbaar te maken en, waar lhet kon, Groningse ‘vondsten’ te presenteren. De bijeenkomsten boden aan alle vakgenoten de gelegenheid om elkaar te leren kennen en contacten te leggen en stonden ook voor jonge onderzoekers open die er (voor het eerst) hun onderzoek konden voorstellen. De Codicologendagen, die achtereenvolgens in 1988, 1992, 1996 en 2002 plaatsvonden, hebben Jos Hermans zéér nauw aan het hart gelegen - hij nam zelf alle touwtjes in handen - en {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} had er samen met de Groningse uitgever Egbert Forsten een eigen reeks voor opgezet: de ‘Boekhistorische Reeks’. Zij zijn voor de Nederlandse vakwereld van niet te onderschatten belang geweest.²⁶. Tentoonstellingen achtte Hermans heel geschikt om zijn bevindingen vast te leggen en aan een groter publiek mee te delen. Aan twee ervan hechtte hijzelf bijzonder. De grote onderneming, in 2001, Hel en hemel: De Middeleeuwen in het Noorden, in het Groninger Museum,²⁷. heeft veel opzien gebaard dat voor een goed deel op conto van de vormgever kwam te staan, de Britse filmregisseur Peter Greenaway, maar daardoor de ‘boekenmensen’ gelukkig óók over de vloer kreeg. Spectaculair mag men deze onderneming in alle opzichten wel noemen: wat hier aan handschriften, voortgebracht door de middeleeuwse streekbewoners, uit alle windstreken was samengebracht, was opmerkelijk. Uit meer dan twintig bibliotheken in binnen- en buitenland werd een veelvoud aan handschriften en oude drukken tentoongesteld, alle ontstaan in de Fries-Groningse regio. Omstreeks dezelfde tijd begeleidde hij het beschrijvings-project van handschriften uit de regio Magna Frisia als eindwerk van een van zijn studenten, Aline Pastoor. In 2002 mondde dit uit in een tentoonstelling in Leeuwarden: De Oudheid in handen, gewijd aan de transmissie van de antieke cultuur, in handschriften van de negende tot de vijftiende eeuw ontstaan in diverse Europese oorden maar nu bewaard in de Provinsjale & Buma Biblioteek fan Fryslân. Nog geen twintig handschriften maar een uitermate interessant geheel met teksten van onder anderen Terentius, Tibullus, Horatius, Ovidius, Aulus Gellius, klassieke auteurs, dat wil zeggen, ‘heidense literatuur’ overgeleverd in handschriften uit de christelijke middeleeuwen. De pedagoog die Hermans was, laat zich ook hier weer kennen: hoe zijn die handschriften gemaakt, hoe moeten wij er naar kijken, wat is hun geschiedenis. Hermans' laatste grote onderneming is geweest Zwolle als boekenstad aan het eind van de middeleeuwen. Een tentoonstelling met een publicatie en een congres werden hieraan gewijd. Het boek waarin de hele boekenproductie en -gebruik grondig zijn onderzocht vormt een substantiële bijdrage tot de locale geschiedenis van Zwolle in de genoemde periode. Tijdens de zeer didactisch opgevatte tentoonstelling met als titel Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen, organiseerde hij, op 10 september 2004, het internationale symposium Modern Approaches & Old Books; hij gaf er lezingen en rondleidingen. In alles wat hij ondernam de bezielende kracht, is Jos Hermans al spoe- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} dig uitgegroeid tot de bevlogen docent die alle aspecten van het boek zeer nadrukkelijk in samenhang en als onderdeel van de cultuur wilde (bestudeerd) zien. Zijn geschriften, maar vooral zijn instelling als wetenschapper en als mens maken duidelijk dat de Maastrichtenaar, Noorderling geworden, zich terecht ook Europeaan mag noemen. Zo vermeldt zijn overlijdensbericht en zo staat het op zijn grafsteen.²⁸. Boordevol plannen heeft hij allicht zijn menselijke werkkracht overschat, waardoor niet alles de neerslag heeft gekregen zoals hij die voor ogen had. De slopende ziekte die hem geveld heeft, was ongetwijfeld al geruime tijd zijn gestel aan het ondermijnen. Dat hij te vroeg het tijdelijke met het eeuwige heeft moeten wisselen valt diep te betreuren, voor zijn familie in de allereerste plaats, maar ook voor zijn collega's én voor de wetenschap. Geheel ervan bewust dat ‘zijn tijd gekomen was’, zoals hij zelf zei, heeft hij met een meer dan opmerkelijke geesteskracht naar het einde toe geleefd, hierbij liefdevol ondersteund door zijn vrouw Lydia en hun twee dochters, en met tot op het laatst volgehouden aandacht voor zijn familie, zijn vrienden, zijn boeken. elly cockx-indestege Met dank aan Lydia Wierda, Annie Hermans-Kleuters, Annelies Hermans, Anne Korteweg. Foto Jacob van Sluis. Noten Bronnen: opeenvolgende curricula vitae, verslagen voor de Universiteit, brieven, kranten- en tijdschriftartikelen, mondelinge informatie. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaargang 41 van het tijdschrift Quaerendo, 2011, zal geheel gewijd zijn aan een postume huldebundel met wetenschappelijke bijdragen ter nagedachtenis aan Jos Hermans en zijn werk. Daarin verschijnt een volledige bibliografie. Voornaamste geschriften ‘Notes on some Donats of fourteen, fifteen and sixteen leaves of twenty-seven lines, printed in the Saliceto fount: Some observations on text and construction in the light of recently discovered Donat fragments in Groningen, resembling GW 8775 and 8771’, in: Quaerendo 8 (1978), p. 75-98. Jos. M.M. Hermans (red.), Het middeleeuwse boek in Groningen: Verkenningen rond fragmenten van handschrift en druk.. Tentoonstelling in het Unniversiteitsmuseum 1-31 oktober 1980. Groningen 1980, 170 p. In samenwerking met P.M. Leblanc, ‘Een verlucht handschrift uit Oost-Groningen: Het Getijdenboek van zuster Alheyt van Limberghen (1491)’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 36 (1985), p. 153-197. Boeken in Groningen voor 1600: Studies rond de librije van de Sint-Maarten. [deel-uitgave]. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 10 september 1987. vi, 385 p. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Byzantinische Handschriften im 16. Jahrhundert: Bemerkungen zum ältesten gedruckten Handschriftenkatalog (Augsburg 1575)’, in: H. Hokwerda, E.R. Smits (†) [e.a.] (red,), Polyphonia Byzantina. Studies in honour of Willem J. Aerts. Groningen 1993, p.189-220. Jos. M.M. Hermans & M. Nelissen (ed.), Charters of Foundation and Early Documents of the Universities of the Coimbra Group. Groningen 1994, 112 p. Sterk vermeerderde editie in 2005. ‘Lokale und interregionale Aspekte von Laien, Lektüre und Buchmarkt in den nordöstlichen Niederlanden im Spätmittelalter’, in: Th. Kock & R. Schlusemann ( Hrsg.), Laienlektüre und Buchmarkt im späten Mittelalter. Frankfurt am Main 1997,p.161-185 (Gesellschaft, Kultur und Schrift: Mediävistische Beiträge, 5). ‘Zwischen Humanismus und Religion: Aspekte des Frühdrucks in der IJsselgegend bis etwa 1525’, in: Jos. M.M. Hermans & R. Peters (Hrsg.), Humanistische Buchkultur: Deutsch Niederländische Kontakte im Spätmittelalter (1450-1520). Münster / Hamburg 1997, p. 99-120 (Niederlande-Studien, 14). E. Knol, Jos. M.M. Hermans, M. Driebergen (red.), Hel en hemel: De Middeleeuwen in het Noorden. Groningen 2001, 233 p. Bucheinbrände des 15. und 16. Jahrhunderts in Groningen und Ostfriesland: Aspekte spätmittelalterliche und frühmoderner Buchkulter. (Begleitheft zur Ausstellung, 26. September-10. November 2002). Wuppertal 2002, 28 p. (Veröffentlichugen der Johannes a Lasco Bibliothek, 6). In samenwerking met A. Pastoor, De Oudheid in handen: Klassieke handschriften in de Provinsjale & Buma Biblioteek fan Fryslân. Leeuwarden 2002, 126 p. In samenwerking met L. Wierda, ‘Middeleeuwse handschriften’, in: J. van Sluis (red.), pbf, De Provinsjale Biblioteek fan Fryslân, 150 jaar geschiedenis in collecties. Leeuwarden 2002, p. 23-32. Zwolse boeken voor een markt zonder grenzen 1477-1523. Met een catalogus van de verschenen edities en gegevens over de beeward gebleven exemplaren. 't Goy-Houten 2004, 312 p. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. Series major, 1). ‘Schrijven voor de markt in de overgangstijd van handschrift naar druk - het geval van Antonio Sinibaldi (1443-ca. 1500)’, in: J.A.A.M. Biemans, L. Kuitert & P. Verkruijsse (red.), Boek & letter: Boekwetenschappelijke bijdeagen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. Franz A. Janssen als hoogleraar in de Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 2004, p. 13-30. ‘Neues vom Buchmarkt in Zwolle: Herstellung und Handel der Frühdrucke um 1500’, in Gutenberg Jahrbuch 2007, p. 101-110. 1. Meteen verspreidde Helen Wüstefeld via het elektronische Bifolium een In memoriam en gaf Piet Verkruijsse via het elektronisch bulletin van de Neerlandici, Neder-L, een kort bericht, waarin hij het gevoelen van velen aldus verwoordde: ‘... Groningen wordt met het overlijden van Jos een stuk killer...’. Nog in 2007 verscheen een In memoriam in het tijdschrift Einbandforschung, (Berlijn), door E. Cockx-Indestege & J. Storm van Leeuwen; in 2008 in De Boekenwereld, door J.A.A.M. Biemans. 2. In 2001 werd hem bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarige werkzaamheid bij de RUG een handgeschreven verslag van de Romereis overhandigd, op originele wijze geïllustreerd. 3. Een eerste huwelijk, met Elisabeth van Houts (1979), was al enkele jaren eerder ontbonden. 4. Tot in 2006 toe: ‘Byzantium en het Westen vóór 1204: vreemden, vooroordelen en toenemende vrees’, in: Byzantium, brug en barrière (2006): p. 145-162 [=Groniek, 171]. 5. Die had hij al een paar jaar eerder ontwikkeld in zijn bijdrage ‘Boekbanden rond 1500. Voorstel tot systematisering van de beschrijving van bandversiering gekenmerkt door een ruitmotief, met als voorbeeld een groep banden uit Groningen’, in: Ontsluiting van middeleeuwse handschriften in de Nederlanden. Verslag van studiedagen gehouden te Nijmegen, 30-31 maart 1984. Red. A.J. Geurts. Nijmegen / Grave, 1987 p. 113-149 (Nijmeegse codicologische cahiers, 8-9). 6. Boeken in Groningen voor 1600: Studies road de librije van de Sint-Maarten. [deel-uitgave]. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 10 september 1987. Een publicatie van het geheel of een wel bepaald onderdeel is, zo blijkt uit Hermans' papieren, bij herhaling gepland: in 1991 (bij Egbert Forsten), in 2002 (bij Hes & De Graaf), en nog later. 7. De appendices zijn overgedragen aan de Handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek Groningen. 8. Bijvoorbeeld Bucheinbände des 15. und 16. Jahrhunderts in Groningen und Ostfriesland: Aspekte spätmittelalterliche und frühmoderner Buchkultur. (Begleitheft zur Ausstellung, 26. September-10. November 2002). Wuppertal 2002, 28 p. (Veröffentlichungen der Johannes a Lasco Bibliothek, 6). 9. UK Weekblad voor de Rijksuniversiteit Groningen, 24 (1994) 22 september, p. 2. 10. Per 20 september is dit hem door de Tweede secretaris, prof. Dr. J.M. Minderhoud in een officieel schrijven meegedeeld. In 2000 volgde, zoals voorzien, een herbenoeming voor een periode van vijf jaar, te hernieuwen in 2005, telkens met een omstandig verslag over de betreffende jaren. 11. Toen Peter Gumbert eind 2000 als hoogleraar Westerse Paleografie en Codicologie te Leiden met pensioen ging, bleef Groningen de enige leerstoel op het vakgebied, tot in Amsterdam, in april 2005 een leerstoel Boekwetenschap en Handschriftenkunde werd opgericht, door Jos A.A.M. Biemans bekleed. De invulling van al deze opdrachten kon variëren: Hermans was in feite de enige die naast het handschrift ook het gedrukte en het gebonden boek expliciet behandelde. 12. ‘Wat lag er aan de ketting? Prolegomena bij een project tot beschrijving en ontsluiting van het boekenbezit van de librije in Zutphen’, in: Librije: Mededelingenblad Stichting Librije Walburgskerk Zutphen (1995), p. 10-15. 13. Met uitzondering van Frenswegen hebben de andere projecten tot publicaties geleid. 14. Bijvoorbeeld Gebeden- en getijdenboeken en andere devote handschriften in de Provinciale Bibliotheek van Friesland (1987) samen met de doctoraalstudenten Klaas van der Hoek en Lydia Wierda; Brabantse Handschriften (1992) samen met doctoraalstudente Carleen Baarda en De Oudheid in Handen (2002) samen met doctoraalstudente Aline Pastoor. 15. Vgl. Ina Bos, ‘Jos Hermans: boekarcheoloog’, in: Groninger Museum Magazine (2005.17.12-2006.09.04), p. 58-60. 16. Albert Gruijs hield zijn inaugurale rede over ‘Codicologie of boek-archeologie? Een vals dilemma’. Nijmegen 1971. 17. Vgl. Pierre Jodogne, ‘François Masai, codicologue’, in: Miscellanea codicologica F. Masai dicata mcmlxxix. Éd. Pierre Cockshaw [e.a.]. Gand 1979, I, p. xlvii-li, vnl. p. xlix. 18. ‘Ex origine lux: Besitz- und Benutzerangaben als Schlüssel zum Verständnis von Handschrift und Frühdruck’, in: Wolfenbütteler Notizen zur Buchgeschichte, 29 (2004), p. 5-19. 19. Zie noot 8. 20. ‘Eine unglaublich aktive Bibliothek’, in: Deutscher Bibliotheksverband e.V., DBV-Jahrbuch 2001. (Berlin 2002), p. 73-75 (of: 22-24). Naar aanleiding hiervan verscheen een anonieme bijdrage in Ostfriesland Magazin (2002) 2, p. 42-47. 21. Zie hierover E. Cockx-Indestege & J. Storm van Leeuwen, ‘Jos Hermans - Historiker, Buchhistoriker, Einbandhistoriker* 30 März 1949 - † 27, Juli 2007’, in: Einbandforschung (2007 Oktober), Heft 21, p. 4-12. Hier zijn ook de betreffende publicaties van het Bandengenootschap vermeld. 22. De Franeker universiteitsbibliotheek in de zeventiende eeuw. Beleid en belang van een academiebibliotheek, onder redactie van Jos Hermans, Goffe Jensma, Jacob van Sluis en Lydia Wierda, verschenen in 2007, opgedragen aan Jos, die het boek nog net voor zijn dood heeft gezien. 23. ‘Op zoek naar het verloren verleden: Het middeleeuwse boek in Noord-Oost Nederland’, in: Groniek (1980), p. 25-30. 24. Bijvoorbeeld ‘Uit de band, uit verband - een niet eenvoudige kwestie. Codicologische kanttekeningen bij verzamelhandschriften en convoluten’ op een colloquium door de knaw/chi te Groningen, op 31 oktober 1997, georganiseerd onder de titel ‘Middelnederlandse verzamelhandschriften;’; ‘Moderne Devoten und die Anfänge des Buchdrucks im IJsselgebiet’, Kolloquium Gerhard Zerbolt van Zutphen († 4.12.1398) und die Brüder vom gemeinsamen Leben', te Münster, op 12 december 1998; ‘Boys & Books. Aspects of the Late Medieval Bookproduction in the Stemland of the Devotio moderna’, te Warschau, in het Instytut Informacji Naukoweji Studiów Bibliogicznych Uniwersitet Warszawa, op 5 mei 1999. 25. ‘Boek en cultuur, muziek en andere aspecten van het dominicanenconvent te Winsum’, voor de Historische Kring Winsum, op 30 oktober 1996. 26. Jos. M.M. Hermans (red.), Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse Codicologendagen 28-29 april 1988. Grave 1989, 346 p. (Nijmeegse codicologische cahiers, 10-12); Jos. M.M. Hermans & K. van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Groningen 1994, 382 p. (Boekhistorische reeks, 1); R. Schlusemann,Jos. M.M. Hermans & M. Hoogvliet (ed.), Sources for the history of medieval books and libraries. Groningen [2000], xxiii, 428 p. (Boekhistorische reeks, 2); A.M.W. As-Vijvers, Jos. M.M. Hermans, G.C. Huisman (ed.), Manuscript Studies in the Low Countries. Proceedings of the ‘Groninger Codicologendagen’ in Friesland, 2002 Groningen / Leeuwarden 2008, xvi, 389 p. (Boekhistorische reeks, 3).- De Hamdelingen van de laatste Codicologendagen verschenen postuum. Hoe enthousiast hij dit alles behartigde, niettegenstaande het soms slopende werk, blijkt o.m. uit een interview dat hij in 1996 weggaf aan het Nieuwsblad van het Noorden, 8 oktober 1996. 27. Naar aanleiding hiervan verscheen van Ad de Jonge, ‘Een schat aan interessante gegevens: de “queeste” van Prof. Dr. Jos. M.M. Hermans naar middeleeuwse handschriften’, in: Groninger Museumkrant, 14 (2001) p. 7-13, en van D.E.H. de Boer, ‘Hell and Heaven, the movie?’, in: Historisch Jaarboek Groningen (2001), p. 99-106. 28. Hij ligt op de oude begraafplaats het Esserveld, in het zuiden van de stad Groningen. De grafsteen, bestaande uit opeengestapelde boeken in verschillende tinten marmer, heeft op drie ruggen de geciteerde tekst. Hij is vervaardigd door Beernink & Zn Steenhouwerij te Hattem. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Johannes van Herpen Deventer 31 maart 1920-Hilversum 29 januari 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij veel oudere Nederlanders brengt de naam Jan van Herpen een pavlovreactie teweeg: ‘Hersengymnastiek!’ Ze herinneren zich zijn presentatie van het gelijknamige radioprogramma waarmee Van Herpen gloriejaren beleefde en weten ook anderszins dat hij een ‘radioman’ was. Als auteur van artikelen op uiteenlopende terreinen en als bezorger van literaire briefwisselingen verwierf hij minder bekendheid. Dat stak hem wel; zijn werk als onderzoeker en publicist, dat na zijn pensionering steeds intensiever werd, vond hij minstens zo belangrijk en prettig als zijn radioactiviteiten. De sfeer van zijn geboortestad Deventer kon weinig sporen nalaten in het geheugen van Jan van Herpen; nauwelijks een jaar oud verhuisde hij met zijn ouders naar Tilburg om vandaaruit via onder meer het Groningse Helpman in het Zuid-Limburgse Spekholzerheide (thans gemeente Kerkrade) te belanden. De verhuizingen hadden te maken met werkzaamheden van zijn vader, die zich bezighield met het ontwerpen en (ver) bouwen van stationsgebouwen en spooremplacementen. In Limburg zou hij het zogenaamde Miljoenenlijntje realiseren. Jan van Herpen woonde tot zijn veertiende in Spekholzerheide en hij bracht er dus belangrijke vormende jaren door. Al voor zijn lagereschooltijd was in hem een ster- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ke leesdrift gegroeid, ontstaan toen hij op zijn zesde een ouder vriendinnetje zag lezen. Dat wilde hij ook: die geheimzinnige tekens ontcijferen! Jan van Herpen was op de lagere school een veelbelovende leerling, maar ook wat verlegen en onzeker door zijn geringe lengte. Hij ontwikkelde zich niet tot een boekenwurm; hij werd lid van de voetbalclub Juliana in zijn woonplaats en was later, toen het gezin in Utrecht woonde, een enthousiaste padvinder. De pianolessen die hij kreeg, bezorgden hem voor zijn gehele verdere leven een hartstochtelijke liefde voor muziek. Zijn jeugd was gelukkig, zou hij later zeggen, maar ook onrustig door de vele verhuizingen. In Limburg bezocht hij twee verschillende middelbare scholen, om ten slotte zijn diploma - hbs-b - in Utrecht te behalen. Na een korte periode als belastingconsulent, in de laatste helft van 1939, schreef hij een open sollicitatiebrief naar de avro. Het medium radio boeide hem sterk en hij zou er dolgraag iets voor willen doen, wát maakte niet zoveel uit. Zijn poging lukte: per 1 februari 1940 was hij assistent voor de afdeling muziek, gevestigd aan de Amsterdamse Keizersgracht. Aan de Herengracht vond hij een kamer. Toen de oorlog was uitgebroken, werden de omroepen gelijkgeschakeld tot één Nederlandse omroep met als standplaats Hilversum. Het werd Van Herpens nieuwe en definitieve woonplaats. Tijdens de oorlog bleef Van Herpen, zoals veel omroepmedewerkers, in functie na de gedwongen fusie van de omroepen tot de Nederlandsche Omroep. Duitse gezindheid speelde geen rol; hij behoorde tot de Nederlanders die zichzelf als apolitiek typeerden en aan de Duitse bezetting geen daden, noch pro noch contra, verbonden. In dit opzicht voelde hij zich later niet ‘schuldig’. Wel betreurde hij het dat hij een soort cursus had gevolgd waarbij de bezetter radiojournalisten bijbracht wat, uiteraard genazificeerde, nieuwsgaring behoorde te zijn. Na de bevrijding werd hem hierom een omroepverbod opgelegd, dat na nader onderzoek niet leidde tot ontslag of gerechtelijke vervolging; in 1947 kon Van Herpen opnieuw voor de avro gaan werken. De oorlogsperiode en de beoordeling na afloop daarvan waren voor Jan van Herpen onbespreekbaar. Rechtstreeks al helemaal niet, en ook wanneer zijn functioneren indirect aan de orde kwam, zweeg hij. In zijn memoires In eer ommezien, die hij in 1990 publiceerde, zeilt hij doelgericht om de klip 1940-1947 heen, waardoor hij dit deel van zijn leven juist ongewild extra op scherp zet. Dat zijn ‘oorlogsverleden’ geen beletsel vormde voor een Koninklijke Onderscheiding, die hij in 2000 ontving, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijst dat 1940-1945 voor hemzelf onnodig grote proporties had aangenomen. Inmiddels had men bij de omroep de aangename stem van Jan van Herpen ontdekt en was hij omroeper geworden. In 1948 viel hij in als presentator van het programma Hersengymnastiek, dat al voor de oorlog bestond. Het was het begin van een verbondenheid aan deze radioquiz - lange tijd mede door Jan Boots gepresenteerd-, die 34 jaar zou duren en hem landelijke bekendheid bracht. Maar Jan van Herpen was veel meer dan ‘de Hersengymnastiek’. Hij verzorgde reportages van concerten, werd in 1954 hoofd van de afdeling Gesproken Woord, maakte het programma 't Is historisch populair en verzorgde rubrieken als Aspecten en In de wetenschap... dát. In 1954 startte de rubriek Ernst en humor in mijmeringen van Godfried Bomans, een serie die zo'n 120 afleveringen zou beleven. Belangrijke literaire geschiedenis legde hij begin jaren zestig samen met Nol Gregoor vast toen hij een aantal gesprekken voerde met Vestdijk en Bordewijk, die op de radio werden uitgezonden. In 1967 volgde de benoeming tot redacteur Kunsten en Wetenschappen. Met een sterk enthousiasme en veel gevoel voor anekdotiek kon hij in latere jaren vertellen over zijn ontmoetingen met grote namen als Wim Sonneveld, Vera Lynn en de door hem zeer bewonderde Kathleen Ferrier. In 1982 ging Jan van Herpen met vervroegd pensioen en bij die gelegenheid presenteerde hij een boek over het radiowerk van literator dr. P.H. Ritter jr., die dertig jaar lang voor de avro boekbesprekingen gehouden had: Al wat in boeken steekt. De literatuur kreeg hem hierna, mede door zijn belangstelling voor Ritter, meer en meer in haar greep. Hij wist inmiddels dat zich in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek een omvangrijk ongeordend Archief Ritter bevond, dat uit zo'n zestigduizend brieven bleek te bestaan: aan Ritter gerichte exemplaren en doorslagen van zijn eigen epistels. Met uiterste precisie en liefde voor het literaire materiaal, waarbij ook onder meer teksten van Ritters radiolezingen, heeft hij dif archief gearchiveerd. Zijn hele leven lang was Van Herpen al een onderzoeker en speurder geweest, maar door de omvangrijke Ritter-collectie kreeg hij de smaak écht te pakken. Hij genoot intens van, zoals hij het formuleerde, ‘de vreugde van de vondst’ en wist voor zichzelf ook: ‘Een pensioentijd zonder brieven betekent de dood’. Hij begon een tweede carrière met de gedrevenheid van een jonge hond. Op verzoek van Uitgeverij H&S in Utrecht stelde hij in 1984 een nieuwjaarsgeschenk samen, gebaseerd op brieven die Ritter en Slauer- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} hoff met elkaar gewisseld hadden: Hij droeg de zee en de verte aar zich mee. Nauwgezet voorzag Van Herpen hun correspondentie van annotaties en stelde een bijlage samen van onder meer Ritters artikelen over Slauerhoff. Het smaakte naar meer; het bezorgen van de brieven had hem zóveel plezier bezorgd dat hij besloot verschillende correspondenties uit het Archief Ritter te gaan ontsluiten en deze naar buiten te brengen in een op te zetten reeks: ‘Archief Ritter’. Het zou een gezamenlijke onderneming worden van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek en Uitgeverij H&S. In 1986 verscheen deel 1: De oude heer in Den Haag, de briefwisseling tussen Ritter en het echtpaar Kloos-Reyneke van Stuwe. Correspondenties van Ritter met onder anderen Dirk Coster, Herman de Man en Lodewijk van Deyssel volgden. Met uiterst gedetailleerde beschrijvingen loodst Van Herpen in deze uitgaven de lezer van brief naar brief. Artikelen over de onderhavige schrijvers, overzichten van radiobespekingen door Ritter van hun werken etcetera zijn als bijlagen opgenomen. Door deze opzet werden het behoorlijk complete uitgaven, die minder als pretig ‘leesboek’ functioneren dan als uitstekende bronnenstudies. De Archief Ritter-reeks riep in recensies naast respect voor Van Herpens literaire archeologie ook kritiek op waar het diens volledigheidsdrang betreft; niet alles is belangrijk, selecteer strenger, was een refrein. Van deze kritiek heeft Van Herpen zich niets aangetrokken; hij wilde, maar kon ook niet goed materiaal schiften. Voor hem was iedere snipper van belang en wat annotaties betreft nam hij Harry G.M. Prick, die verliefd was op noten, als voorbeeld. Het was voor Jan van Herpen een deceptie dat het met vertrouwen gelanceerde project na enkele uitgaven commercieel gezien teleurstellend bleek. De briefwisseling Ritter-Van Deyssel (1988) werd de laatste ‘officiële’ uitgave, waarna Van Herpen op zoek ging naar mogelijkheden om alle andere correspondenties die hij voorbereidde toch nog te kunnen uitgeven. Na drie jaar teleurstellingen verschenen in respectievelijk 1991 en 1992 de briefwisselingen van Ritter met Jan Greshoff en Frans Coenen. Daarna volgden nog enkele uitgaven in eigen beheer, maar de room was er voor hem af. Publiceren had Van Herpen ook al tijdens zijn radiotijd volop gedaan, maar door zijn betrokkenheid bij het Archief Ritter, waarin de onderwerpen voor het oprapen lagen, werd zijn inspiratie voor boekjes en artikelen extra gevoed. Zijn publicatiedrift groeide na zijn pensionering en nam soms ietwat dwangmatige vormen aan. Zo niet in alles, dan toch in veel zag hij mogelijkheden voor een artikel, waarvan het verschijnen hem {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit een routine werd maar altijd bleef le plaisir de se voir imprimé. Het leek er soms op of de titellloze Jan van Herpen - het heeft hem tot op hoge leeftijd dwarsgezeten dat hij geen academische opleiding had gevolgd - zich met zijn publicaties als het ware wilde legitimeren in literaire en wetenschappelijke sfeer. Vanuit deze wereld heeft, mag geconstateerd worden, het monnikenwerk dat hij verrichtte op het terrein van onder meer correspondentiebezorging te weinig waardering en erkenning gevonden. Zijn brievenuitgaven mogen dan wat overvuld zijn, ze bestrijken niettemin een belangrijk deel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis en geven reliëf aan, buiten buiten de reeds genoemde, auteurs als Menno ter Braak, Herman Robbers, Clare Lennart en Frans Mijnssen. Voor vele tijdschriften, zoals Het Oog in 't Zeil Over Multatuli, Onze Taal, Spiegel Historiael en Vestdijkkroniek schreef Van Herpen artikelen en voor het Biografisch Woordenboek van Nederland maakte hij lemmata over onder anderen de radiopersoonlijkheden Antoinette van Dijk, Pierre Palla en Willem Vogt. Het rijke Ritter-archief bevatte documenten die voor specialisten op diverse terreinen van belang konden zijn en Jan van Herpen was zich daar bewust van. Hij benaderde mensen van wie hij wist dat ze een bepaalde schrijver als studieobject gekozen hadden en zette hen met stimulerend enthousiasme op het spoor van Ritters bewaarde brieven. Zo kwam ook mijn contact met hem tot stand. In het voorjaar van 1982 las Jan van Herpen in de pers over een televisieportret van Ina Boudier-Bakker, waarvoor ik het script geschreven had, en prompt belde hij mij op: of ik wist dat er van deze schrijfster brieven in het Archief Ritter lagen? Ik moest maar eens komen. Zijn telefoontje, vriendelijk en tegelijk zakelijk, luidde het begin in van een vriendschap die pas door zijn dood beëindigd werd. Op deze wijze kwamen meer mensen, vrijwel allemaal jongemannen van rond de dertig, in zijn kring en hij genoot ervan materiaal met hen te delen, conceptpublicaties van hen kritisch te lezen en hun verhalen te horen over vaak eerste stappen op publicitair en wetenschappelijk terrein. Jan van Herpen functioneerde met groot genoegen als officieus mentor en nestelde zich graag in de waardering die hij daarvoor terugkreeg. Hij kwam op de gedachte het losse groepje ‘jongens’ dat zich vormde met elkaar in contact te brengen en nodigde hen eens gezamenlijk uit bij hem thuis: ‘De reden? Zomaar’, schreef hij hun op 17 juni 1983. ‘Ik heb jullie in de afgelopen jaren leren kennen en er zit in jullie allemaal zoveel gelijksoortigs dat ik dacht: die dienen elkaar ook eens te leren ken- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} nen.’ Uit dit initiatief ontstond, ook als idee van Van Herpen, de vriendengroep Flanor, met een knipoog naar de negentiende-eeuwse ‘letter-lievende vereniging’ met schrijvers als Van Deyssel, Van Eeden en Kloos. Het was de bedoeling dat de Flanor-leden elkaar af en toe zouden ontmoeten - bij elkaar thuis, in een museum, bij een concert - en dat er intensieve uitwisseling over vooral literatuur en individuele, doorgaans literaire, projecten zou plaatsvinden. Flanor-leden van kortere of langere duur waren, in alfabetische volgorde, Adrie Altink, Marinus van den Berg, Hein Elferink, Paul Gellings, Gerard Groeneveld, Wim Hilberdink, Willem Huberts, Kees van den Hoek, Roel Pieters, René Stegerhoek, Gé Vaartjes en Gerben Wynia. Liefdevol droeg Van Herpen telkens een deeltje uit zijn Archief Ritter-reeks aan een van hen op. Hij had hooggestemde, nogal romantische verwachtingen van de vriendengroep die hij geformeerd had, maar de realiteit was nuchter; het lukte hem niet er een hecht gezelschap van te maken. Dat lag deels aan hemzelf. Jan van Herpen was hoffelijk, uiterst correct en meelevend in de omgang. Hij sprak bedachtzaam en gebruikte geen woord te veel. Maar hij was mét zijn vriendelijkheid ook gereserveerd en schermde zijn persoonlijke leven - en gevoelens! - sterk af. Voor alledaagse conversatie, die hij niet alleen als small talk typeerde, maar die hem ook ergerde, had hij geen aanleg. Eigenlijk moest alle uitwisseling ‘spiritueel’ zijn. Opmerkingen of vragen buiten deze sfeer beantwoordde hij doorgaans op twee manieren: of hij negeerde volkomen wat je zei, of hij keek je met uitpuilende ogen aan. In beide gevallen ontbrak elke tekst van zijn kant. Gesprekspartners voelden zich er soms onhandig door. Spontane uitwisseling in de Flanor-groep was dan ook niet altijd gemakkelijk; niet zelden hadden de leden het gevoel ‘een beurt’ te krijgen waarin over lopend onderzoek of een naderende publicatie gerapporteerd moest worden. Terwijl de verslaggeving van de een nog niet voltooid was, kon Jan ineens zeggen: ‘Willem, en nu jij. Vertel eens over wat je momenteel doet.’ Flanor heeft nooit echt gebloeid, en dat kwam ook door de samenstelling van het gezelschap, dat té divers was voor een echte ongedwongen sfeer. In een brief aan de leden van 10 september 1988 schreef Van Herpen: ‘Ik geloof dat de belangstelling voor Flanor wat taant en stel voor de volgende bijeenkomst die we op 2 oktober bij mij thuis gepland hadden eens even uit te stellen.’ Hij formuleerde het luchtig, maar de teleurstelling over de al spoedig kwijnende vriedengroep was hevig. Er volgden nog enkele incidentele etentjes en de groep heeft hem warm gehuldigd op zijn zeventigste verjaardag - in {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de synagoge van Dalfsen -, maar de verbrokkeling was niet meer tegen te houden. Jan van Herpen voelde zich op zijn gemak in zijn cirkel van jonge mannen en vond het eigenlijk maar niets dat in een later stadium ook wederhelften en kinderen in buggy's van de partij waren - en dat de conversatie niet geheel aan persoonlijke omstandigheden voorbij kon gaan. In individueel contact kon hij echter zeer meelevend zijn, al bleef het gezinsleven van de anderen hem in wezen geheel vreemd. Dat leidde maar af van onderzoek, schrijven en publiceren. Zelf bleef hij ongetrouwd - hij noemde zichzelf wel een ‘eenzaat’, met ‘weinig vrouwenvlees’ - maar had een sterke behoefte aan platonische vriendschappen met daarin veel ruimte voor een inspirerende vaderrol. De Flanor-groep heeft nooit een echt einde gevonden; officieus bestaat zij nog. De naam leeft ook nog voort in een serie boekjes, die aanvankelijk door Flanorianen geschreven werden, maar die uiteindelijk ook ‘buitenstaanders’ als Willem G. van Maanen en Willem Brakman onderdak bood. De ‘Flanorreeks’ leidde tot Uitgeverij Flanor, die Jan van Herpen met zijn achterneef Willem Huberts opzette - samen met Gerben Wynia voerden zij de redactie - en die nog steeds bestaat. Van Herpen beleefde veel plezier van hun genummerde uitgaven in beperkte oplaag, die beantwoordden aan zijn voorliefde voor bibliofiele publicaties. Zijn laatste Ritter-briefwisselingen vonden een plaats bij Flanor. Voor Flanor stelde Jan van Herpen ook vele uitgaven samen over de geschiedenis van de radio-omroep, waaronder een hele reeks De Hilversumse draadloze omroep, waarin hij uiterst minutieus de historie van de avro boekstaafde. Ook hier overheerste zijn hang naar volledigheid, die resulteerde in onder meer reeksen data en tijdstippen van uitzendingen, waarvoor hij halve radiogidsen overtikte. Van Herpens geschriften over de avro-geschiedenis zijn als naslagwerk voor onderzoekers handig, maar zelfs voor een geïnteresseerde lezer weinig boeiende lectuur. Dat zijn grote liefde, de radio, niet verdrongen was door de literatuur blijkt ook uit het feit dat hij in 1986 het blad Aether oprichtte, een tijdschrift voor, zoals de ondertitel luidt ‘Vrienden van het Omroepmuseum’. Hij werd er redacteur van. Jan van Herpen schreef zijn artikelen en boeken zoals hij zijn radioteksten gemaakt had: journalistiek, zakelijk geformuleerd. In dit opzicht was hij meer rapporteur dan verteller. ‘Ik ben jaloers op mensen die op papier een echt verhaal kunnen vertellen’, liet hij zich eens ontvallen. Hem ontbrak vooral het vermogen in woorden sfeer te scheppen. Daarbij was hij, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn gereserveerde instelling, uiterst terughoudend waar het kritische benaderingen betreft; tot een afgewogen oordeel, een genuanceerde visie kwam hij doorgaans niet - omdat hij dat niet wilde. Deze factoren leidden ertoe dat de biografie van Ritter, die hij zo graag geschreven had, er niet kwam. Gestimuleerd door de groeiende aandacht die de biografie in Nederland vanaf ongeveer 1990 beleefde, is hij enkele jaren bezig geweest met het opschrijven van Ritters levensverhaal. Zijn concepten liet hij aan enkele ingewijden lezen. Hun oordelen kwamen alle op hetzelfde neer: een biografie van Ritter, die zo lang een ‘naam’ in de Nederlandse literaire wereld geweest was, had zeker bestaansrecht, maar niet op deze wijze. Jan van Herpen had als een nauwgezette boekhouden Ritters levensloop genoteerd, maar nergens kwam de gebiografeerde echt tot leven. Er ontstond geen ‘verhaal’, en verder ontbrak iedere analyse van Ritter als mens en als literator. Van Herpens biografie werd een kind met groeistoornissen en het was voor de biograaf een pijnlijke teleurstelling dat niet alleen benaderde uitgevers geen heil in zijn boek zagen, maar dat ook de enkele dierbaren uit zijn persoonlijke omgeving niet erg enthousiast op zijn werk reageerden. Jan van Herpen was meer dan genereus. Hij deed mensen die hij mocht graag een plezier, was royaal met cadeaus - zeker als deze konden worden gezien als een soort stimulans op literair terrein - en tracteerde op menig etentje. Daarbij genoot hij meer van gesprekken over literatuur of de literaire wereld dan van zijn ‘vleesje of visje’, zoals hij zijn gerechtkeuze bondig samenvatte. Voor zijn onderzoekende en publicerende omgeving was hij een vraagbaak en niet alleen een ijverige, maar ook inspirerende hulp. Wie hem een vraag stuurde over een onbekende naam, een in te vullen noot, een datum, kon rekenen op een per omgaande verstuurde brief, doorgaans in een hergebruikte enveloppe, of prentbriefkaart. Hij genoot van dergelijke vragen zoals hij indertijd als radioquizmaster het opzoeken en samenstellen van vragen heerlijk werk gevonden had. Voor onderzoek hoefde hij niet altijd de deur uit: zijn flat was één groot archief met boeken en tijdschriften op uiteenlopende terreinen, een enorme collectie grammofoonplaten en bergen knipsels en fotokopieën. Over zijn archiveer- en verzamelwoede zei hij: ‘Ik ben stapel-gek.’ Zijn woonkamer had eigenlijk geen ‘interieur’, maar was meer een sober aangeklede bibliotheek, waar geen muurruimte vrij gebleven was. Hij wist daarin als een archivaris van zijn eigen collectie alles feilloos te vinden. Rubriceren zat Van Herpen in het bloed en hij deed het ook graag voor {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen. Hij ordende het omvangrijke archief van tekenaar en filmcriticus L.J. Jordaan en zorgde ervoor dat alles op plaatsen terecht kwam waar het thuishoorde. Zijn vriend en collega Guus Weitzel, omroeper bij de avro en verslaggever van Radio Nederland Wereldomroep, stimuleerde hij tot het ordenen van diens omvangrijke collectie familiepapieren. Toen schrijfster en dichteres Kitty de Josselin de Jong mentaal achteruit ging, redde hij een deel van haar litteraire papieren voor de wetenschap en voorkwam dat onder meer brieven van Elsschot en Bordewijk verloren gingen. Jan van Herpen kon heel goed alleen zijn en wilde dat ook, maar tegelijk was hij een gezelschapsmens. Hij hield van kringetjes gelijkgestemden om hem heen, met wie hij kon praten over wat hij belangrijk vond, of met wie hij bijvoorbeeld kon bridgen. Al jong had hij genoten van een groepsgevoel toen hij lid was van de padvinderij en korte tijd was hij in adolescentenjaren, toen hij esoterische belangstelling had, ook lid van de Tafelronde. Later was hij lid van uiteenlopende gezelschappen en verenigingen als de Vrijmetselarij, de Gooise Athletiek Club - waarvan hij een tijdlang voorzitter was -, het Provinciaal Utrechts Genootschap, het Algemeen Nederlands Verbond en de Zeister Literaire Kring. Zijn laatste jaren waren moeizaam. De man die zijn hele leven zeer ‘op zichzelf’ geweest was, moest door een afnemende gezondheid veel prijsgeven, de nodige pudeur overwinnen en aan decorum inleveren. Na een lange periode van innerlijk verzet legde hij zich neer bij zijn situatie en de steeds wisselende thuiszorghulpen en kon hij ironisch grinniken wanneer een verzorgster hem aansprak met ‘meneer Herpen’. Jan van Herpen werd een kluizenaar in zijn eigen huis, waar hij om zijn stoel een kleine vesting bouwde van medicijnen en, vooral, papieren die als basis voor artikelen moesten dienen. Hoe zwak hij ook werd, de hevige publicatiedrang van zijn laatste jaren verliet hem niet en werd hem tot grote frustratie: ‘Ik wil nog zoveel schrijven, maar ik kan niets meer’. Opruimen lukte hem niet meer; zijn bibliotheek en werkkamer, ooit een toonbeeld van orde en overzicht, oogden alsof er zojuist enkele inbrekers hadden huisgehouden. Hij zag nog maar weinig mensen; bezoek wimpelde hij af - ‘Nee... toch nog maar even wachten’, zei hij doorgaans als je meldde dat je weer eens wilde komen - maar er waren ook veel oude bekenden die niets meer van zich lieten horen. De overgevoelige en licht gekwetste Van Herpen, die zoveel voor anderen gedaan had, was daardoor teleurgesteld. Hoewel hij doorgaans zeer terughoudend was, ontviel hem in zijn {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste jaren menige bittere opmerking over warme contacten van eertijds die volledig uitgedoofd waren. Het overlijden van Jan van Herpen werd door zijn geliefde medium de radio, bekendgemaakt bij het ‘nieuws’. De meeste kranten wijdden slechts enkele regels aan zijn dood, waarbij hij vooral herinnerd werd als ‘radiomaker’. Hij deelde postuum het lot dat velen die ooit bekendheid genoten, overkomt: het voetlicht had nog tijdens zijn leven plaatsgemaakt voor de coulissen. gÉ vaartjes (Met dank aan Willem Huberts) Voornaamste geschriften (Radio) Hersengymnastiek, 100 vragen en antwoorden door Jan Boots en Jan van Herpen. Amsterdam 1954. 't Is historisch. 60 radiocauserieën over onderwerpen uit de geschiedsdenis. Rotterdam 1971. ‘Eerste kennismaking met de studio’, in: Doorkijk, juni-juli 1980. Al wat in boeken steekt. Dertig jaar radiowerk van Dr. P.H. Ritter Jr. bij de AVRO. Zutphen 1982. De Hilversumse draadloze omroep. 13 delen met afzonderlijke titels. Hilversum 1997-2003. (Literatuur) ‘Nieuwe gegevens over Multatuli's laatste levensdagen’, in: Over Multatuli 12 (1984), p.15-25. ‘Vestdijk wijst de weg naar zijn woning’, in: Vestdijkkroniek, juni 1984, nr. 34, p.71-73. Hij droeg de zee en de verte met zich mee. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-J.J. Slauerhoff (1930-1936). Utrecht 1985. De oude heer in Den Haag. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Wiliem en Jeanne Kloos (1916-1949). Utrecht 1986. Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig. De briefwisseling tussen Dr. P.H. Ritter Jr.-Herman de Man (1928-1946). Utrecht 1986. De meest Delftse Delftenaar. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Dirk Coster (1920-1956). Utrecht 1986. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De markies onzen letteren. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Lodewijk van Deyssel (1902-1951). Utrecht 1988. Een schrijver in geen perkje passend. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Jan Greshoff (1910-1953). Leiden 1991. Een geest die iets te zeggen had. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Frans Coenen (1916-1936). Leiden 1992. Een literaire rel met Menno ter Braak. Hilversum 1993. Een kunstgevoelig man. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Herman Robbers (1905-1935). Hilversum 2000. Gastheer van de kunst. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Frans Mijnssen (1904-1951). Hilversum 2001. Een waanlijk zeer markante geest. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Menno ter Braak (1930-1936). Hilversum 2002. Een zich over het leven verwonderende vrouw. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Clare Lennart (1933-1960). Hilversum 2002. Het leven in raadsel. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr.-Eva Raedt-de Canter (1931-1938). Hilversum 2002. Brieven van Brodeck. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr-Rein van Genderen Stort (1905-1940). Hilversum 2003. (Autobiografie) In een ommezien. Hilversum 1990. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Jannie Poelstra Oosterwolde 9 april 1952-De Krim 28 maart 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als ik één rode draad in het werk van Jannie Poelstra zou moeten aanwijzen dan is het een ‘leidraad’, tevens het leidende motto van de tweede feministische golf: het persoonlijke is politiek. Wat je bent en waar je vandaan komt is belangrijk en verdient het om als uitgangspunt te fungeren voor de beoefening en de reflectie op het vak geschiedenis. Jannie Poelstra was afkomstig uit een Fries arbeidersgezin, en de eerste uit haar familie die een universitaire opleiding volgde. Tevens behoorde zij tot een van de pioniers van vrouwengeschiedenis in Nederland. Evenals voor vele van haar tijdgenoten waren voor Jannie Poelstra klasse en sekse onlosmakelijk met elkaar verweven historische categorieën. Het bepaalde in het begin van haar carrière haar fascinatie voor de historische ervaringen van dienstmeisjes die later werd omgezet in een dissertatie over de botsing tussen dames en dienstboden. Haar moeder en grootmoeder hadden beiden voor hun huwelijk als dienstmeisje gewerkt. Aan het eind van haar carrière deed zij onderzoek naar het Rijksevacuatiekamp Conrad bij Rouveen, waar haar partner als baby met zijn familie was ondergebracht. De gezinnen die uit het Westen van het land hier naartoe werden gebracht, werden door de omwonenden gezien als ‘kampschorem’, en werden op vergelijkbare wijze gemarginaliseerd als de joodse mannen voor wie het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} kamp oorspronkelijk was opgericht in 1940, en de Ambonezen die er na 1956 werden gehuisvest. Jannie Poelstra had dan het geluk om te mogen studeren, ze moest wel een omweg maken via ulo, havo-top, mo-geschiedenis naar de universiteit, en zij kwam er ook vooral omdat re een goede, kritische denker was. Over de steun van haar ouders schreef zij in de inleiding van haar proefschrift: ‘Zij stimuleerden mij om als eerste van de familie een wetenschappelijke opleiding te volgen. Ik ben blij dat zij zich niets hebben aangetrokken van familie en buurtgenoten, en dwars tegen de gangbare praktijken in durfden te gaan.’¹. In Groningen maakte ze deel uit van een groep actieve studenten die in 1974 de werkgroep Vrouwengeschiedenis oprichtten met het doel zichzelf te scholen in deze nieuwe visie op historisch onderzoek, en de opleiding ertoe te brengen ouderwijs op dit gebied aan te bieden. Het gelukte hun om onder leiding van Gerrit Taal, die toen nog werkte aan zijn proefschrift Liberalen & Radicalen in Nederland, vorm te geven aan een onderzoekscollege over de eerste feministische golf. De resultaten daarvan werden gepubliceerd in het boek Vrouwen, kiesrecht en arbeid in Nederland 1889-1919, dat voor de beginnende vrouwengeschiedenisbeoefenaars lange tijd naast Van moeder op dochter (1948-1978) de functie had van standaardwerk. Na de afronding van haar studie ging zij in 1982 aan de slag bij de Universiteit van Amsterdam, waar ze zich verder in de positie en ervaringen van dienstboden wilde verdiepen. Dat deed zij aanvankelijk in samenspraak met Barbara Henkes, met wie zij in aansluiting op de tentoonstelling Kaatje ben je boven? over dienstboden in het Historisch Museum Marialust in Apeldoorn, interviews en groepsgesprekken hield met voormalige dienstmeisjes. Dat gebeurde onder andere tijdens een ‘Kaatjes’-dag in Groningen, waarvan een prachtige foto bestaat: een rij dienstboden in de senaatskamer van de universiteit, met in hun rug de priemende blikken van hooggeleerde heren. Over gender en klasse gesproken. Deze onderzoekingen resulteerden in enkele artikelen en een tweede tentoonstelling met bijbehorende catalogus in Marialust onder de titel Een moment voor jezelf? Hierin werd door het prisma van de (terreur van de) ‘vrouwelijke handwerken’ - vrouwen dienden niet alleen de kunst van het naaien, haken, borduren en breien te kennen, maar ook altijd wat om handen te hebben - naar diverse aspecten van het leven van vrouwen tussen 1850 en 1950 gekeken: de sociale kwestie, arbeidsdeling naar sekse, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} de cultuur van huiselijkheid en de disciplinering van arbeidersmeisje. Uiteindelijk leidden deze activiteiten ook naar een andere vraagstelling. In 1985 besloot Poelstra niet meer alleen de dienstboden maar ook de werkgeefsters in de negentiende eeuw te bestuderen en zich te richten op de huiselijke botsingen tussen deze twee groepen vrouwen. Deze inhoudelijke ommezwaai was tevens het gevolg van een aantal leerzame en productieve jaren in Amsterdam, waarin ze onderwijs gaf, scripties begeleidde en zich inzette voor de opbouw van Vrouwenstudies Letteren. Zij was medeoprichtster van het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis en van het Tijdschrift voor Vrouwenstudies en stond dus midden in de bruisende veranderingen die feministische wetenschappers in die tijd aan de universiteit trachtten te bewerkstelligen. Uiteraard hoorden daar ook stevige debatten bij, bijvoorbeeld over de verhouding vrouwenstudies - vrouwenbeweging. Ook nu weer gaf de actualiteit van haar eigen situatie aanleiding tot een historische tentoonstelling, met daaraan gekoppeld een mooie publicatie: Geachte promovenda, 100 jaar promoverende vrouwen aan de Universiteit van Amsterdam (1990). Jannie Poelstra voerde de redactie over de bundel waarin verschillende generaties promovendae aan de Universiteit van Amsterdam onder de loep werden genomen. De strategische generatie (1965-1990) die hierin beschreven werd was in feite haar eigen generatie, en haar visie op vrouwenstudies was duidelijk: deze was autonoom en liet haar agenda door inhoudelijke kwesties, niet door de politiek bepalen. Net als voor veel generatiegenoten legden alle noodzakelijke activiteiten die met de opbouw van vrouwenstudies en de integratie van vrouwen in de universitaire omgeving gepaard gingen een groot beslag op de beschikbare tijd en misschien ook wel energie. Jannie Poelstra kampte in het begin van de jaren negentig voor het eerst met gezondheidsklachten. Niettemin kon zij in 1996 haar proefschrift met de titel Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920 verdedigen. Hierin liet ze niet alleen zien dat het doorsnee oordeel van de werkgeefsters over het functioneren van de dienstboden buitengewoon negatief was, maar zij gaaf ook orogineel antwoord op de vraag waarom dat zo was. In plaats van (in navolging van de bronnen) te wijzen op de wereld van verschil tussen dame en dienstbode, lag de verklaring volgens haar in de confrontatie die de dienstbode de dame bood met haar eigen onbestemde positie. Want niet zij was de eigenlijke werkgeefster, maar haar echtgenoot, en wat de vrouw des huizes deelde met haar dienstbaren was {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} afhankelijkheid en beschikbaarheid. Tevens liet zij zien dat de negatieve waardering voor huishoudelijk werk en ‘vrouwenwerk’ nauw met elkaar samenhing, zodat het seksevraagstuk in feite besloten lag in het dienstbodenvraagstuk en tot op heden bleef doorwerken in de geringe waardering voor huishoudelijke of zorgarbeid. Na het afronden van haar proefschrift vond Jannie Poelstra al gauw nieuwe onderwerpen om over te schrijven. Het honderdjarig jubileum van de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid in 1998 was aanleiding voor diverse publicaties. Zo schreef ze voor de bundel Gezond en Wel (1998) over honderd jaar huishoudelijk werk in de twintigste eeuw dat anno 1998 een even negatief imago had als in 1898 het geval was. Wie dat kan, besteedt het huishoudelijk werk uit, wat volgens haar zou kunnen leiden tot een nieuwe maatschappelijke tweedeling. Nieuw was het onderzoek naar hef verleden van haar eigen woonomgeving. In Vrouwen aan het Spaarne stond de betrokkenheid van Haarlemse vrouwen bij de tentoonstelling van 1898 centraal, en de ontwikkelingen in de positie van Haarlemse vrouwen in de eeuw daarna. Opnieuw maakte Poelstra gebruik van een breed en veelzijdig scala aan bronnen en van oral history. Ook koppelde zij een rondwandeling aan haar publicatie, waarmee zij het Haarlemse publiek actief betrok bij dit historisch herinneringswerk. De inspiratie die haar woonomgeving haar gaf is eveneens terug te zien in Een stadse straat. 100 jaar wonen in de Iordenstraat (1999). Interviews en persoonlijke foto's waren ook nu weer een belangrijk onderdeel van deze publicatie over de straat waarin zijzelf woonde. Poetstra's brede kennis van vrouwengeschiedenis blijkt ten slotte uit het artikel dat ze in 2000 schreef over de eerste vrouwelijke leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Doel van het artikel over de dertien vrouwen die in 1893 allen tegelijk toetraden tot de Maatschappij, was om te laten zien wie deze verder vrijwel onbekend gebleven vrouwen waren en waaruit hun talenten bestonden. Zij sloot zich aan bij het pleidooi van literatuurhistoricus Jacqueline Bel om literatuurgeschiedenissen te baseren op visies en waarderingen van tijdgenoten, in plaats van op door gender en de tijd gedomineerde selectiecriteria. Zij stelde hen voor aan het lezerspubliek en liet zien hoe de vrouwen zich verhielden tot in hun tijd actuele discussies over huwelijksrecht, arbeidsrecht en onderwijs. Negen van de dertien vrouwen waren betrokken bij de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leerde Jannie Poelstra kennen toen ik mij rond 1976 aanmeldde bij de al bestaande vrouwengeschiedenisgroep in Groningen. Ik herinner mij haar als hartelijk en betrokken, goedlachs, en altijd met een helder oordeel. Samen hebben we ooit een paper geschreven voor het college van Frank Ankersmit over Nietzsche. Eigenlijk moesten we Nietzsche vanuit het perspectief van Hayden Whites Metahistory ‘doen’, maar we verloren ons al snel in zijn biografie en vooral in zijn taal en de hartstocht van de ideeën waarin we ons geheel lieten onderdompelen, al betwijfel ik of de heftigheid van die ontmoeting ook op schrift is beland. Later, toen wij ver van elkaar woonden en werkten, nam ik haar alleen nog uit de verte waar. Over haar Amsterdamse periode meldde haar directe collega Marjolein 't Hart in een In memoriam in Historica (juni 2008) dat zij haar daar leerde kennen ‘als een collega die zich met hart en ziel inzette voor haar vriendennetwerk van studentes en vakgenotes.’ Rond 2000 kreeg Poelstra opnieuw te kampen met haar gezondheid, hetgeen ertoe leidde dat zij haar werk langdurig moest neerleggen en uiteindelijk eervol ontslag kreeg. In 2003 besloten Jannie Poelstra en haar partner Cees Oosterbaan om Haarlem te verlaten. Volgens Marjolein 't Hart was het voor haar in zekere zin een opluchting om de Randstad, maar ook de wetenschap de rug toe te kunnen keren omdat de universiteit steeds minder ruimte liet voor vrouwengeschiedenis en voor het soort onderwijs en onderzoek waarin zij geloofde. De afdeling Vrouwenstudies Letteren was inmiddels opgeheven. Samen begonnen zij een nieuw leven op een boerderij in De Krim in Overijssel, waar zij vooral haar krachten wilde beproeven op een grote moestuin. Ook bleef zij in die tijd doende de geschiedenis van het Rijksevacuatiekamp Conrad en zijn bewoners te schrijven, maar tot een publicatie hiervan is het helaas niet meer gekomen. Eind 2006 werd een ernstige vorm van kanker geconstateerd, waaraan zij anderhalf jaar later op 28 maart 2008 overleed. Zij stierf te jong, maar heeft desalniettemin een prachtig samenhangend oeuvre nagelaten waarin zij op geheel eigen wijze vorm heeft gegeven aan de idealen van het historisch feminisme van de jaren zeventig. mineke bosch met assistentie van Margriet Fokken, student research master Modern History and International Relations {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften J. Poelstra, ‘Vrouwenarbeid in de Groninger Veenkoloniën aan het eind van de 19e eeuw’, in: J. Blok e.a. (red.) Vrouwen, kiesrecht en arbeid in Nederland, 1889-1919. Groningen 1977, p. 122-186. J. Blok en J. Poelstra, ‘Het verbod van het onderzoek naar het vaderschap en de dubbele moraal’ in Socialisties-Feministiese teksten 1, Amsterdam 1978, p. 125-167. J. Poelstra, ‘Dienstboden tussen arbeiders en burgerstand in de tweede helft van de negentiende eeuw’, Tijdschrift voor Vrouwenstudies 2 (1981), p. 45-68. J. Poelstra, ‘Een meisje moet sterke zenuwen hebben’, Sociologische Tijdschrift ii (1984-1985), p. 648-678. M. Baranelli, J. Poelstra, H. Galesloot (red.) Geachte promovenda. 100 jaar promoverende vrouwen aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 1990. J. Poelstra, ‘The future of women's history’, Tijdschrift voor Vrouwenstudies ii (1990), p. 320-325. J. Poelstra, ‘Dienstbaarheid en handwerkonderwijs. Opleidingen voor meisjes uit de arbeidende klasse in de negentiende eeuw’ in: Karin den Dekker e.a.(red.), Een tien voor vlijt. Meisjesonderwijs vanaf de oudheid tot de mms (1992), p. 59-71. J. Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920. Amsterdam 1996. J. Poelstra, Rondwandeling 1898. Vrouwen aan het Spaarne. Haarlem 1998. J. Poelstra, Vrouwen aan het Spaarne. Op zoek naar nieuwe wegen. Haarlem 1998. J. Poelstra, ‘Liefdewerk oud papier. Een eeuw uitvoerend huishoudelijk werk’ in: R. van Daalen en M. Gijswijt-Hofstra (red.) Gezond en wel. Vrouwen en de zorg voor gezondheid in de twintigste eeuw. Amsterdam 1998, p. 53-71. J. Poelstra, ‘“Een heel belangrijke, leerrijke tijd”. Haarlemse vrouwen na de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid’, Historica 21 (1998), p. 21-23. J. Poelstra, ‘Geertruida Carelsen. Paleisdame van de koningin der aarde’, Kleio. Tijdschrift van de vereniging van geschiedenisleraren in Nederland 39 (1998), p 19-24. J. Poelstra, Een stadse straat. 100 jaar wonen in de Iordenstraat Haarlem 1999. J. Poelstra, ‘Gefascineerd door het verleden. Gerdina Hendrika Kurtz (1899-1989), archivaresse der gemeente Haarlem’, Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 20 (2000), p. 185-199 {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Poelstra, ‘De eerste vrouwelijke leden van de Maatschappij’, Nieuw letterkundig magazijn. Mededelingenblad uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 18 (2000), p. 16-23. J. Poelstra, ‘Twee Friese dienstboden. Friese meisjes op zoek naar een toekomst’, Fryslân. Nieuwsblad voor geschiedenis en cultuur 6 (2000), p. 31-33. 1. Jannie Poelstra, Luiden van een andere beweging. Huishoudelijke arbeid in Nederland 1840-1920. Amsterdam 1996, p. vii. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Guillaume Henri Marie Posthumus Meyjes Amsterdam 2 mei 1927-Leiden 24 juli 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hans Posthumus Meyjes deed bij eerste kennismaking eerder denken aan een diplomaat of advocaat van een gerenommeerd kantoor dan aan een theoloog, en dat hij onder meer leiding heeft gegeven aan een Afrikaanse ambachtsschool zou men zeker niet achter hem gezocht hebben. Hij werd op 2 mei 1927 geboren te Amsterdam als zoon van mr. dr. Paul Theodoor Posthumus Meyjes, die een directiefunctie bekleedde bij de Nederlandse Spoorwegen, en Daniella Henriette Delprat. Hij bezocht in Utrecht het Stedelijk Gymnasium en ging in 1945 rechten studeren te Leiden. Na twee jaar besloot hij om te zwaaien naar theologie, aanvankelijk in Utrecht (1947-1951), daarna in Leiden, waar hij in 1954 het doctoraalexamen aflegde met kerkgeschiedenis als hoofdvak. Inmiddels was hij een uitgesproken ‘Leids’ theoloog geworden, lid van het in 1841 opgerichte dispuut ‘Quisque Suis Viribus’, waarvan het motto ‘vreugde, vriendschap en theologie’ hem bijzonder aansprak. Op lustra en andere feestelijke bijeenkomsten van dit gezelschap ontbrak hij later zelden. Dat gold ook voor zijn Leidse jaarclub. Gezelschappen waarvan hij lid was, zoals de Leidse Historische Kring en de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij, bezocht hij met veel plezier. Na zijn doctoraal deed hij buitenlandse ervaring op door een studie- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijf aan het Institut für Europäische Geschichte te Mainz, waar hij onder meer in contact kwam met de geduchte katholieke kerkhistoricus Joseph Lortz. Over de strikt-hiërarchische verhoudingen in de toenmalige Duitse wetenschappelijke wereld kon hij zich tientallen jaren later nog verbazen. In 1956 trad Hans Meyjes als wetenschappelijk assistent in dienst van prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, de Leidse kerkhistoricus die hij als zijn leermeester levenslang bleef bewonderen en in zijn levensbericht in dit Jaarboek (1993-1994, p. 103-114) typeerde als een man van ‘gezag, stijl en menselijkheid’. Onder Bakhuizens leiding werkte Meyjes aan proefschrift over Jean Gerson (1363-1429), een van de grootste Franse theologen van de middeleeuwen en kanselier van de Universiteit van Parijs in de periode van het zogenoemde Westers Schisma, toen er concurrerende pausen zetelden te Rome en Avignon. Tegelijkertijd bereidde hij zich voor op het kerkelijk examen van de Nederlandse Hervormde Kerk, dat hij afledge in 1959. De promotie (cum laude) vond plaats in 1963, met Bakhuizen als promotor. Het proefschrift, getiteld Jean Gersor, zijn kerkpolitiek en ecclesiologie, werd in 1965 bekroond met de Groningse Mallinckrodtprijs, een exclusieve prijs bestemd voor de meest oorspronkelijke theologische dissertatie verdedigd aan een rijksuniversiteit in een periode van tien jaar. De eerste laureaat was in 1935 de door Meyjes bewonderde theoloog K.H. Miskotte geweest. In zijn proefschrift, waarvan in 1999 een uitgebreide en herziene Engelse versie verscheen, laat Meyjes zien dat Gerson de kerk enerzijds zag als een mystiek-hiërarchische grootheid, waarvan de paus het hoogste gezag toekwam. Anderzijds echter verzette Gerson zich tegen tendenzen tot verabsolutering van dit gezag, waarvoor vooral de canonisten verantwoordelijk waren. Wanneer de paus de eenheid van de kerk bedreigde, zoals tijdens het Westers Schisma het geval was, was een algemeen concilie gerechtigd maatregelen te treffen. Het probleem van de kerkelijke eenheid en de vraag naar de legitimiteit van kritiek op het kerkelijk gezag zouden Meyjes blijven interesseren Al voor zijn promotie was Meyjes in dienst getreden van dezending van de Nederlandse Hervormde Kerk. Na zijn bevestiging tot predikant vertrok hij met echtgenote Engeline Krantz en twee dochters naar Kameroen, waar hij te Ndoungué docent kerkgeschiedenis werd aan de Theologische School van de Eglise Évangelique du Caméroun (1963-1966). Als het zo uitkwam gaf hij ook Engels of Nieuwe Testament. In bergdorpjes waar alleen evangelisten werkten bediende hij als geordend {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant vaak de sacramenten. In Ndounguë werd hij tevens directeur van de plaatselijke ambachtsschool, naar eigen zeggen ‘omdat men hem wel eens met een hamer had zien rondlopen’. In werkelijkheid was hij zeer bedreven in het hanteren van allerlei gereedschap en kon hij geheel opgaan in de bouw van een poppenhuis of scheepsmodel. In Ndoungué toonde hij ook grote belangstelling voor de aanleg van een waterleiding en electrietteitsvoorzieningen ter plaatse. Het echtpaar Meyjes bewaarde dierbare herinneringen aan de tijd in Kameroen en sommige vriendschappen bleken van blijvende betekenis. In 1967 tiwerd Meyjes als opvolger van Bakhuizen te Leiden benoemd tot hoogleraar in de ‘geschiedenis van het christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst’, kortweg ‘kerk- en dogmengeschiedenis’. Hij aanvaardde zijn ambt met een oratie onder de titel De controverse tussen Petrus en Paulus. Galaten 2:11 in de historie. Paulus levert in deze nieuwtestamentische passage openlijk kritiek op Petrus. Petrus was de voornaamste apostel en gold later als de eerste paus. Dat hij toch in het openbaar door Paulus terechtgewezen was, bracht door de eeuwen heen vele exegeten in moeilijkheden; een van hun oplossingen was het conflict tot een schijnconflict met pedagogische bedoelingen te verklaren. Het behoeft geen betoog dat deze episode zo nodig gebruikt kon worden door theologen die het pauselijk absolutisme wilden bestrijden. In een in 1968 verschenen originele studie over iconografie en primaat ging Meyjes in op discussies die sedert de elfde eeuw gevoerd waren over het feit dat op het pauselijk zegel Paulus ter rechter- en Petrus ter linkerzijde was afgebeeld. Kon men hieruit opmaken dat Paules belangrijker was? Hij toonde aan dat deze discussies berustten op een door Petrus van Damiane gecreëerd schijnprobleem. In zijn onderwijs concentreerde Meyjes zich in het voetspoor van Bakhuizen aanvankelijk op de vroege kerk en de reformatie; de middeleeuwen waren immers toebedeeld aan zijn collega C.C. de Bruin. Na diens emeritaat in 1975 nam hij ook deze periode onder zijn hoede, terwijl De Bruins opvolger J. van den Berg het tijdvak na 1650 voor zijn rekening nam. Voor Meyjes speelde zorgvuldig lezen en interpreteren van teksten een centrale rol; teruggaan naar de bronnen zelf werd zowel studenten als promovendi als een typisch Leidse traditie aangeprezen en ingescherpt. Bestudering van Latijnse of Franse bronnen stuitte in de eerste periode van Meyjes' werkzaamheid nog niet op bezwaren. Gevorderde studenten werden geacht lid te worden van het in 1901 opgerichte Kerkhistorisch {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelschap S.S.S., een werkgezelschap dat zich niet alleen met lezingen en het bestuderen van teksten bezighield, maar ook excursies organiseerde in binnen - en buitenland, vaak met de grote kenner van de christelijke kunst Paul P.V. van Moorsel als enthousiasmerende gids. De deelnemers kregen zo ook de kans hun docenten beter te leren kennen. Hans Meyjes toonde zich in zijn boerderij te Dalfsen een voortreffelijk gastheer en bleek daar, of wanneer de reis voerde naar Trier of Rome, een aanjager van frequente lachsalvo's. Anecdotes hoorde en vertelde hij graag; hoeveel wetenschappelijke of bestuurlijke verplichtingen hij ook had, voor amusante gossip kon altijd wel een moment vrijgemaakt worden. Wat Meyjes' onderzoeksinteresses betreft, zijn er drie thema's te onderscheiden: het ambt van de theologische doctor in de middeleeuwen, het irenisme van de zestiende en zeventiende eeuw, en de geschiedenis van de Waalse Kerken. Het eerstgenoemde onderwerp ligt enigszins in het verlengde van zijn inaugurele rede, in zoverre het gaat om de spanning die kan optreden tussen kerkelijke autoriteiten en hun critici. De theologische doctor kreeg zijn licentia docendi uit handen van de kanselier van de universiteit. Omdat de kanselier het gezag van de paus (de opvolger van Petrus) vertegenwoordigde was de doctor daaraan dus gebonden. Maar tegelijkertijd legden de doctoren er de nadruk op - de een meer dan de ander - dat zij op grond van hun ambt ook een eigen verantwoordelijkheid bezaten en op grond daarvan (soms met een beroep op Paulus) zo nodig kritiek konden leveren op zaken die nog niet ondubbelzinnig door de kerk gedefinieerd waren. Meyjes heeft een aantal studies aan het doctorenambt gewijd, waaronder zijn Leidse diesrede van 1979; het plan voor een monografie heeft hij laten varen. Het irenisme van de zestiende en zeventiende eeuw lijkt het gebied te zijn waarop hij zich het meest thuisvoelde en dat mede dankzij hem een toenemend aantal onderzoekers is gaan boeien. Het irenisme treft men vooral aan bij de burgers van de ‘republiek der letteren’: een internationale kring van humanistische geleerden van verschillende confessie die streefden naar eenheid binnen het christelijke gemenebest. Zij zagen theologische verschillen als betrekkelijk en verwachtten meer van de overheid dan van de theologen en kerkelijke leiders zelf. In Frankrijk ging de voorkeur der irenisten uit naar het Gallicanisme en het streven van de ‘politiques’, in Engeland naar de Anglicaanse staatskerk, in de Republiek naar de Remonstranten. De irenisten waren doorgaans magistra- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, diplomaten of geleerden. Zij hadden een klassieke, en vaker nog juridische opleiding genoten; theologen van beroep waren zij zelden. Een centrale figuur in deze wereld was de veelzijdige Hugo de Groot (Grotius): classicus, literator, jurist, diplomaat; daarnaast ook theoloog, maar dan een die zich distantieerde van dogmatische spitsvondigheden. Ondanks zijn sympathie voor de irenisten was Meyjes van oordeel dat zij niet altijd diep genoeg gepeild hadden waar het in de kerk om ging, maar deze reserve uitte hij alleen sporadisch, in hoogstens een paar regels. In 1984 ontdekte hij in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek het handschrift van de Meletius, het vroegste theologische werk van Grotius (1611), dat naar men dacht verloren gegaan was. Deze vondst, waaraan in de media ruime aandacht werd besteed, beschouwde Meyjes als een van de hoogtepunten in zijn leven. Zijn uitgave van de Meletius verscheen in 1988 is van blijvend belang. Deze publicatie betekende ook een krachtige stimulans voor de uitgave van andere belangrijke Opera Theologica van Grotius. Deze verschenen onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (knaw), waarbij Meyjes deel uitmaakte van de wetenschappelijke begeleidingscommissie. Behalve aan Grotius wijdde hij ook veel aandacht aan de schriftelijke nalatenschap en de activiteiten van de Franse geleerde en diplomaat Jean Holman (1552-1635), die onder meer secretaris van Leicester geweest is. Hotman ijverde voor een verzoening tussen katholieken en protestanten, publiceerde ook op dit gebied en stelde een belangwekkende lijst (syllabus) met door hem ter lezing aanbevolen irenische geschriften samen, die door Grotius in 1642 gepubliceerd is. Het derde gebied waarop Meyjes zich bewoog was dat van de geschiedenis van de Waalse Kerken (Églises Wallonnes). Hij was van 1967 tot 1981 en van 1998 tot aan zijn dood lid van de Commission de l'Histoire et de la Bibliothèque des Églises Wallonnes. Van moederszijde stamde hij af van Waalse predikanten, onder wie de kerkhistoricus Guillaume Henri Marie Delprat (1791-1871), een zoon van Daniël Delprat die in de Franse tijd het predikantschap wist te combineren met hoge ambtelijke functies en eindigde als hofprediker. Meyjes wijdde een belangwekkende monografie aan het Waals College dat van 1606 tot 1699 te Leiden opleidde tot het predikantschap in de Waalse kerken. Hij hield zich voorts bezig met de geschiedenis van de Hugenoten van wie velen zich na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 in ons land vestigden en zich bij de Waalse kerken aansloten. De door hem samen met H. Bots en F. Wie- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ringa verzorgde publicatie Vlucht naar de Vrijhead. De Hugenoten en de Nederlanden (1985) biedt over dit onderwerp een heldere inleiding voor een breed publiek. Tientallen jaren heeft Meyjes, met tussenpozen en in samenwerking met de Nijmeegse hoogleraar Hans Bots, gewerkt aan de uitgave van het omvangrijke Livre des Actes, de geheime notulen van de Waalse synoden over de jaren 1601-1697. Het was monnikenwerk, al kon het feit dat sommige zeventiende-eeuwse Walen een scheve schaats bleken te hebben gereden af en toe voor enige ontspanning zorgen. De monumentale uitgave verscheen in 2005 in de reeks Rijks Geschiedkundige Publicatiën, uitgegeven door het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, de opvolger van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, waarvan Meyjes bestuurslid en vice-voorzitter is geweest. Naast de twee bestuursfuncties die reeds genoemd zijn dient vermeld te worden dat Hans Meyjes onder meer lid en later voorzitter was van de Commissie voor de Archieven der Nederlandse Hervormde Kerk (1972-1981), penningmeester van de Commission Internationale d'Histoire Ecclésiastique Comparée (1973-1995), dekaan van de Leidse Theologische Faculteit (1974-1975 en 1990-1992) en lid van de Conseil international pour l'édition des oeuvres complètes d'Érasme (1989-2008). Hij was onder neer redacteur van de door zijn vriend Heiko Oberman gestichte reeks Studies in Medieval and Reformation Thought (1967-1992), van het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme (1968-2006; de lemma's over Hugo de Groot en J.N. Bakhuizen van den Brink waren daarin natuurlijk van zijn hand), en het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis (1979-1989). Meyjes wees er graag op dat het Archief, opgericht in 1829, het oudste thans nog bestaande wetenschappelijk tijdschrift van ons land is. Hij zorgde ervoor dat het tijdschrift onder zijn leiding een internationale redactie kreeg, alsmede de ondertitel Dutch Review of Church History (later de hoofdtitel; huidige naam: Church History and Religious Culture). Als curator (1975-2002) van de zeventiende-eeuwse, aan het Rapenburg gevestigde Bibliotheca Thysiana kon hij zijn liefde voor boeken en architectuur combineren. Hij was tevens voorzitter van de Stichting tot Behoud van de Bibliotheca Thysiana die met succes restauratie en behoud van pand en collectie nastreeft. In deze en andere bestuursfuncties bereikte hij veel dank zij zijn grote persoonlijke charme, humor en soepele optreden, dat al naar gelang de omstandigheden formeel of informeel kon zijn. In 1988 verscheen niet alleen Meyjes' kritische editie van Meletius, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} maar werd hem ook het Amerikaanse Grotius Visiting Fellowship - de naam was zuiver toeval - toegekend dat hem in staat stelde ruim een half jaar voor onderzoek in de Verenigde Staten te verblijven. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Watenschappen. Als onderwerp voor de mededeling die hij in 1990 voor de Afdeling Letterkunde van de knaw hield koos hij de tienjarige Engelse periode van Jean Hotman. In 1991 verleende de Universiteit van Genève Hans Meyjes een eredoctoraat. Ter gelegenheid van zijn emeritering vond van 3-5 juni 1992 te Haarlem en Leiden een internationaal colloquium plaats over Grotius als theoloog. Na afloop hiervan hield hij zijn afscheidscollege over ‘Geloven en lachen in de historie’, een combinatie die voor vele christenen problematisch is geweest. Het Nieuwe Testament, zo redeneerde men, verhaalt immers wel dat Jezus weende, maar vermeldt niet of hij ooit gelachen heeft. Een stoet van theologen passeerde de revue, Umberto Eco en Baudelaire ontbraken niet, maar het betoog bleef - zoals altijd - duidelijk, evenwichtig en fraai van vorm. Meyjes besloot met een hem typerende persoonlijke opmerking: ondanks het zwijgen van het Nieuwe Testament en ondanks het nagenoeg eenstemmige contra-getuigenis van twintig eeuwen christendom, was hij er vast van overtuigd ‘dat Jezus niet slechts geweend, maar ook gelachen heeft’. Na zijn afscheid, bij gelegenheid waarvan hij werd benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, ging hij door met zijn werk aan het reeds genoemde Livre des Actes en bewerkte hij zijn proefschrift uit 1963 met het oog op de Engelse vertaling. In 1993-1994 nam hij als fellow van het nias deel aan een project over tolerantie dat afgesloten werd met een congres. In de 1997 mede door hem uitgegeven congresbundel laat zijn bijdrage ‘Tolerance et irénisme’ nog eens zien wat hem een groot deel van zijn leven als geleerde bewoog. hans trapman Met dank aan mevrouw E.M.H. Posthumus Meyjes-Krantz. Zie voorts het levensbericht door E.G.E. van der Wall in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Levensberichten en herdenkingen 2009 (Amsterdam 2009), p. 69-72. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornaamste geschriften Voor een bibliografie zie Henk J. Nellen en Edwin Rabble (ed.), Hugo Grotius Theologian. Essays in Honour of G.H.M. Posthuanus Meyjes (Leiden 1994), p. 247-257. Sindsdien verschenen: ‘Kerkelijke ontwikkelingen in Nederland in de zestiende eeuw’, in: Irene Faber, Monique van Rompay-Daniëls, Jeroen Westerman (red.), ‘Neemt en eet’: Avondmaal en Eucharistie in kunst- en kerkhistorisch perspectief. Zoetermeer 1994, p. 61- 71. ‘Jan Nicolaas Bakhuizen van den Brink, Joure 25 mei 1896-Leiden 1O november, 1987’, in Jaarboek van de Maatshappij der Nederlandse Letterkunde 1993-1994. Leiden 1995 p. 103-114 ‘Les années de Jacques Gaillard aux Pays-Bas et son sermon l'Echole saincte des femmes (1667)’, in: Michelle Magdelaine et al. (ed.), De l'Humanisme aux Lumières: Bayle et le protestantisme. Mélanges en l'honneur d' Elisabeth Labrousse. Parijs/Oxford 1996, p. 157-168. ‘Jean Hotman and Hugo Grotius’, in: John Duns, Ian Harris (ed.), Grotius. Cheltenham/Lyme 1997 [= Great Political Thinkers no. 7], vol. 2, p. 93-119 [= reprint van art. in Grotiana 2 (1981), 3-29]. ‘Tolérance et irénisme’, in: C. Berkvens-Stevelinck, J. Israel, G.H.M. Posthumus Meyjes (ed.), The Emergence of Tolerance in the Dutch Republic. Leiden 1997, p. 63-73. De theologische doctor in de Middeleeuwen. Rede bij de afsluiting van de hovo-cursussen 1997-1998. Leiden 1998, 24 p. ‘Hugo de Groot’, ‘Johannes Lydius’, in: Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme [=blgnp], iv. Kampen 1998, p. 160-164 en p. 321-322. Jean Gerson, Apostle of Unity: His Church Politics and Ecclesiology (vert J.C. Grayson). Leiden 1999, xiii, 435 p. E.V.M. Mourits (ed.), D'avoir une chambre garnie de plus belles éditions: uit de correspendentie van Johannes Thysius [uitgegeven t.g.v. de heropening van de Bibliotheca Thysiana; de Nederl. vert. van de twee Franse brieven is van pm]. Leiden 2001, 16 p. ‘J.N. Bakhuizen van den Brink’, in: blgnp v (2001), p. 30-33. ‘Een minder bekend vertrouwelijk synodaal document: het “Livre des Actes” van de Waalse kerken (1601-1698)’, in: Jack de Mooij, Ineke Smit (ed.), Balans van een eeuw: wendingen in de historiografie van het christendom 1901-2001. Heerenveen 2002, p. 147-165. ‘The life of Heiko Augustinus Oberman, 15 October 1930-22 April 2001’, in: Thomas Brady et al. (ed.), The Work of Heiko A. Oberman: papers from the symposium on his seventieth birthday (Leiden 2003), p. 195-202. Guillaume H.M. Posthumus Meyjes et Hans Bots, avec la collaboration de Johanna {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Roelevink (ed.), Livre des Actes de Eglises Wallonnes aux Pays-Bas(Den Haag 2005; xxviii, 1030 p.). ‘Pierre l'Oyseleur de Villiers’, in: blgnp VI (2006). p, 218-221. ‘L. Trelcat(ius) jr.’, in: blgnp vi (2006), p. 313-315. ‘L. Trelcat(ius) sr.’ in blgnp vi (2006), p. 3I5-317. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Willem de Vries Amsterdam 14 december 1937-Sassenheim 12 december 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toen Jan de Vries in maart 2001 afscheid nam van de Leidse universiteit waar hij bijna dertig jaar gewerkt had, gaf hij een college waarin hij onder andere zei: ‘Ik ben er niet zeker van dat iedere leraar in de moedertaal ook cultuurdrager is’ en ‘u mag van mij verwachten dat ik wel weet wat een onberispelijke zin is’. Daarmee typeerde hij zichzelf als een echte onderwijzer in de goede betekenis van het woord: kritisch, zich toegerust wetend voor een taak waarover niet te onderhandelen valt, en in staat zijn kennis met enthousiasme over te dragen. Hij werd onderwijzer op zijn eenentwintigste, werd daarna leraar in het middelbaar onderwijs en aan de kweekschool, medewerker aan de universiteit en docent aan de mo-opleiding Nederlands, en ten slotte hoogleraar aan de Leidse universiteit.¹. Zijn vroegste jeugd bracht Jan de Vries door in Amsterdam, in een gezin waarin na het overlijden van zijn vader de tweede echtgenoot van zijn moeder de vaderrol overnam. Nadat hij op de lagere school een klas over had geslagen, ging hij naar de Christelijke hbs te Amsterdam. Door een verhuizing zette hij zijn schoolloopbaan voort op het Dalton Lyceum in {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} den Haag. Na de derde klas van de hbs stroomde hij in op de Kweekschool waar hij zijn diploma haalde op een leeftijd waarop tegenwoordig leerlingen op de pabo beginnen. Tijdens de daarop volgende militaire dienstplicht begon hij al aan de studie mo-a Nederlands. Na zijn diensttijd gaf hij enige jaren les op een basisschool tot hij overstapte naar de kweekschool waar hij leraar Nederlands werd. In 1961 trouwde hij met Aurelia Johanna Ringoir, met wie hij dochter Aurelia en zoon Edwin kreeg. Zijn studie zette hij voort met een mo-b. Maar daarmee was zijn opleiding nog niet voltooid. Zoals wel meer mo-b'ers, besloot hij door te gaan met de universitaire studie Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden. Ik leerde hem kennen, toen hij in 1967 instroomde in de doctoraalfase. Hij viel onmiddellijk op, als zeer geïnteresseerd en ervaren, reden waarom wij hem graag opnamen in de door ons opgerichte studiecommissie, het overlegorgaan van hoogleraren en studenten, om daar het geluid te laten horen van de mo-b-studenten. Hij deed voluit mee, en het ontging ons volledig dat hij er een volle baan en een gezin met jonge kinderen naast had. Zijn bijvakken waren Algemene Taalwetenschap en Indonesisch, dat laatste op aanraden van E.M. Uhlenbeck, de hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Javaans. Eveneens op diens advies ging hij kort na zijn afstuderen, in 1969, naar Indonesië waar hij de afdeling Nederlands aan de Universitas Indonesia in Jakarta mede oprichtte. Met succes: in 2005 vierde de vakgroep haar vijfendertigjarig bestaan met een congres, waarvoor De Vries een lezing voorbereidde over het ontstaan van de afdeling (‘Het ontstaan van de Jurusan Belanda’).². Door ziekte was hij niet in de gelegenheid die zelf uit te spreken, dat moest hij overlaten aan zijn collega van het eerste uur in de vakgroep, Gerard Termorshuizen. Om gezondheidsredenen keerde Jan de Vries al in 1972 terug naar Nederland, maar de rest van zijn leven zou hij nauw verbonden blijven met de internationale neerlandistiek, die hij in tal van functies diende. Vele jaren (1976-1982) zat hij in het bestuur van de ivn, de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, en hij was lid (1990-2001) van de redactie van Neerlandica extra muros, zoals in, het tijdschrift voor de internationale neerlandistiek, tot voor kort heette. Toen hij in Nederland terug kwam, kreeg hij een aanstelling hij de vakgroep Algemene Taalwetenschap, waar hij in 1975 bij Uhlenbeck promoveerde op de Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een gedegen beschrijving van de mogelijkheden die er in het Nederlands bestaan om de woordklasse van het werkwoord uit te breiden. Composietvorming - zo prominent aanwezig bij substantieven - speelt opmerkelijk genoeg nauwelijks een rol, maar derivatie op basis van substantieven (bezielen) en verba (verspelen), en samenkoppeling (afgieten, opdrogen), leveren, samen met impliciete transpositie (duimen), een aanzienlijk aantal procédés op, die door De Vries worden onderscheiden in productieve en improductieve. Daarmee bouwt hij voort op werk van Uhlenbeck, en de dissertatie van H. Schultink (De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, 1962), wat op het eerste gezicht de indruk zou kunnen wekken dat deze studie weinig zou bijdragen aan verdere morfologische theorievorming. Wie beter leest, wordt verrast door inzichten die destijds nog niet, maar tegenwoordig wel als belangrijk worden erkend, zoals zijn visie op het regelbegrip in de morfologie: vanwege de niet-absolute, maar geleidelijke grens tussen productiviteit en improductiviteit, heeft volgens De Vries het formuleren van regels geen zin. De lexicale morfologie onderscheidt zich volgens hem van de syntaxis, omdat ze zich bezig houdt met het grensgebied van lexicon en grammatica, van het idiosyncratische en het systematische bepaalde, en vereist derhalve een ander soort beschrijving. Op basis van deze stellingname heeft De Vries een beschrijving gegeven waar niet alleen de Algemene Nederlandse Spraakkunst, maar ook een generatief georiënteerde beschrijving als die in het Morfologisch Handboek voor het onderdeel verbale morfologie in sterke mate op leunt. Ook in de levendige discussie over de morfologie van het Nederlandse werkwoord is er vrijwel geen monografie, artikel of handboek dat niet schatplichtig is aan zijn presentatie van de feiten en de verantwoording daarvan. Onderzoek voor en schrijven van dit proefschrift, De Vries deed het in drie jaar, niet als aio, maar als medewerker, die door zijn baas en promotor E.M. Uhlenbeck zeker daartoe in de gelegenheid gesteld zal zijn, maar die daarnaast ook in het onderwijs een actieve rol vervulde. Bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap werkte hij ruim twaalf jaar, het grote hoorcollege Inleiding Taalwetenschap voor eerstejaars werd gegeven door Uhlenbeck zelf, maar de Vries en andere medewerkers waren daarbij aanwezig, hielden nabesprekingen over de stof, tentamineerden de studenten, en stonden de zwakke studenten waar nodig bij. Toen na het emeritaat van Uhlenbeck (1979) in de opvolging nog niet was voorzien, nam onder andere De Vries het college een aantal jaren over. Hij genoot {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ervan, zoals ook van het andere onderwijs - bijvoorbeeld een inleiding generatieve taalkunde - dat hij binnen die vakgroep verzorgde. In zijn proefschrift schrijft hij: ‘niet alle leden van een taalgemeenschap spreken op dezelfde wijze, en de individuele taalgebruiker hanteert zijn taal niet onder alle omstandigheden op dezelfde manier’ (p. 184). Daaruit blijkt dat hij duidelijk oog had voor de variatie die zich voordoet tussen taalgebruikers, en, al naar gelang de situatie, ook binnen een en dezelfde taalgebruiker. Hij deelde dus ook volop in de opkomst van de sociolinguïstiek, zoals die, gedeeltelijk in reactie op Chomsky, tot bloei kwam dankzij William Labov. Met diens werk liet hij al in het begin van zeventig studenten kennismaken, en wel in de vorm van een gezamenlijk onderzoek naar het wegvallen van de slot-t aan het woordeinde in Leiden (gezich i.p.v. gezicht). Het resulteerde in een artikel, ‘De slokt-t in consonantclusters in Leiden’, dat diverse handboeken sociolinguïstiek dankbaar bespraken als een duidelijke illustratie van de theorie van Labov. Daarnaast schreef hij in deze periode een leerboek voor het Gotisch, samen met collega en foneticus Vincent van Heuven een aantal artikelen over de invloed van fonische factoren op de begrijpelijkheid van buitenlanders, en een groot aantal artikelen over (de aanpassing van) Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch, waarin hij laat zien hoe woordontlening effect heeft op het morfologisch systeem van een taal. De morfologie heeft hij nooit in de steek gelaten, en vooral de invloed van het Nederlands op het Indonesisch is hem altijd bezig blijven houden. Het deed hem veel plezier dat in 2007 eindelijk de uitvoerige inventarisatie verscheen van leenwoorden in het Indonesisch, met daarin zijn bijdrage over Nederlandse leenwoorden, zo'n veertig procent van de leenwoorden die aan Europese talen zijn ontleend.³. Zijn laatste publicatie op dit terrein verscheen -helaas - postuum, in de bundel die mij werd aangeboden ter gelegenheid van mijn afscheid aan de Leidse Universiteit.⁴. In 1985 werd hij in een deeltijdaanstelling (0,3) hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de vakgroep Nederlands, naast C. van Bree die van 1983 tot 1997 het hoogleraarschap Historische Taalkunde en Taalvariatie vervulde. In zijn oratie, in 1986, getiteld Nederlands in vreemde mond, betoogde hij dat de taalkunde gebaat kan zijn ‘bij de bestudering van het Nederlands zoals het door vreemdelingen wordt verworven en gebruikt’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} (p.4). Hij ging ook in op de meningsverschillen tussen descriptivisten en theoretici, zo typerend voor het toenmalig taalkundige klimaat in Leiden. Het was en bleef zijn overtuiging dat er maar één discipline taalkunde is, waarin theoretische reflectie en taaldescriptie niet zonder el kaar kunnen. Deze houding, samen met een brede kennis en belangstelling maakte hem een succesvol promotor, niet alleen op het gebied van de taalpolitiek (Bert Tahitu, Kees Groeneboer, Lila Gobardhan-Rambocus) of de morfologie (Ariane van Santen), maar veelal in samenwerking met anderen, ook op dat van de fonetiek (Joost Boeschoten, Agaath Sluijter), de syntaxis (Marjan Grootveld, Sjef Barbiers, Ding Xu), de lexicologie (Susi Moeimam) en de taalbeheersing (Ellen Sjoer). Uit eigen ervaring weet ik dat hij de promovendus net dat zetje kon geven dat nodig was om een project dat door perfectionisme en/of onzekerheid dreigde langdurig te vertragen tot een goed einde te brengen. Zoals ook in zijn eigen werk, was hij als promotor nuchter en erg efficiënt. Zijn hoofdtaak werd korte tijd later de oprichting van een nieuwe, unieke vakgroep Dutch Studies, waarin buitenlandse studenten een opleiding in de Nederlandse Taal en Cultuur konden volgen. Hij was daartoe uitgenodigd door toenmalig decaan Wilt Idema, die als sinoloog een ‘omgekeerde opleiding Chinees’ voor ogen had, en in De Vries de aangewezen persoon zag, door zijn eerdere succes in Jakarta, zijn vele contacten binnen de internationale neerlandistiek en ook door de bestuurlijke ervaring die hij inmiddels in de Faculteit had opgedaan. Jan de Vries richtte dus voor de tweede keer een vakgroep op, waarnaar hij in 1990 overging als hoogleraar, met volledige taak, in ‘de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder met betrekking tot de relatie tussen het Nederlands en andere talen’. Hij startte er met twee medewerkers, Josien Lalleman en Marion Boers-Goossens, maar in de loop der tijd wist hij de opleiding uit te bouwen. In 2000 roemde de faculteit zijn ‘inzet waardoor de opleiding ds [Dutch Studies] de afgelopen 15 jaar is uitgegroeid tot een middelgrote opleiding, die in het binnen- en buitenland grote bekendheid geniet’. Eveneens in zijn oratie zei Jan de Vries: ‘We zouden ons aan onze verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap waarvan we deel uitmaken, onttrekken, als we wat wij weten, uitsluitend richten tot vakgenoten. Dit {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt in het bijzonder voor de resultaten van ons onderzoek. Veel ervan, zelfs van taalkundig onderzoek, leent zich voor publieke diffusie. Het is mede de taak van de neerlandicus bevindingen op een zodanige wijze te vertalen, dat het onderwijs, de media, de overheid, kortom de maatschapij waarin wil leven, ervan de vruchten kan plukken’. Naast al het onderwijs dat hij met veel enthousiasme en kennis van zaken in zijn leven heeft gegeven, was ook die andere publieke taak hem erg dierbaar: maatschappelijke dienstverlening. Hij was onder andere lange tijd (1988-1996) bestuurdslid van het Genootschap Onze Taal, en hij hielp justitie incidenteel met het analyseren van het taalgebruik in dreigbrieven. Maar vooral zag hij het als een taak te schrijven voor een breed publiek. Als zijn belangrijkste, of in elk geval zijn liefste werk beschouwde hij zelf Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands. Het verscheen in 1993 en beleefde vele drukken, de zesde druk in 2003. Dit boek over de historische, geografische, sociale en culturele aspecten van het Nederlands schreef hij samen met collega Roland Willemyns en publicist Peter Burger. Toen de uitgever behoefte had aan een herziene versie, waren de energie en het plezier bij De Vries een beetje op. Hij moet het moeilijk gevonden hebben, dat anderen zijn werk overnamen. In 2001 was de opleiding Dutch Studies volwassen en De Vries besloot te stoppen. Heel jong begonnen als onderwijzer en met de tropenjaren uit Indonesië, vierde hij al in 1997 zijn veertigjarig ambtsjubileum. Hij had dus wel eerder met een of andere regeling kunnen vertrekken, maar dat niet gedaan. Maar toen hij dan toch ophield, deed hij dat resoluut. Jan de Vries was een rasonderwijzer, kon heel goed uitleggen, stimuleren en ook de zwakkere studenten meekrijgen. Hij wekte daarbij ook de indruk dat het hem volstrekt moeiteloos afging, en dat het hem geen enkele stress opleverde, maar mogelijk drukte zijn taak toch wel degelijk op hem. Ik wil daar niet uitvoerig op ingaan en volsta met de constatering dat Jan de Vries heel vaak en heel ernstig ziek is geweest, maar dat hij lang opgewekt en energiek is gebleven. Geen colleges meer, maar vrij zijn, daar heeft hij maar kort van genoten. Toen zijn echtgenote in 2004 overleed, ‘duurden de jaren langer’, zoals hij in december 2007 in een Nieuwjaarsbrief aan familie en vrienden schreef. ‘Wie niet meer wil, is dood. Goede feestdagen en een voorspoedig 2008’. Dat is nou echt Jan de Vries ten voeten uit. Hij vertelt kort iets {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijn alleen-zijn en zijn (slechte) gezondheid, maar schakelt al gauw over op wat hij leest en doet, en op zijn recente bezoek aan Depok, een dorp ten zuiden van Jakarta. De moed erin houden, en vooral niet te veel uitweiden over je emoties. Met emoties had Jan de Vries het moeilijk. Hij stelde zich graag zakelijk en gedisciplineerd op. Misschien wel goed te begrijpen van een man die zich op eigen kracht, en dus door een enorme discipline, had ontwikkeld tot een taalkundige met een brede kennis, ook op andere gebieden, zoals de Nederlandse literatuur, de Griekse en Latijnse klassieken, de vaderlandse geschiedenis, de bijbel, de muziek. In elke situatie wilde hij de controle hebben en houden. Dat leidde ertoe, dat thuis het eten elke dag om zes uur op tafel moest staan - tenzij hij zelf heerlijk Indonesisch gekookt had voor vrienden; ook bij een niet-zakelijke (lunch)afspraak kwam hij liever een half uur te vroeg dan een halve minuut te laat. Vanuit zijn laatste ziekbed dicteerde hij aan zijn kinderen wat er allemaal geregeld moest worden na zijn overlijden, en goeie vrienden verzocht hij te helpen met het opzoeken van adressen voor rouwkaarten. Vooral geen sentimentele woorden. Maar wie denkt dat dit wijst op een gebrek aan gevoelens, vergist zich. In het ziekenhuis moesten we de foto zien die zijn kinderen nog voor hem hadden laten maken van hun gezinnen, en vooral over z'n kleinkinderen sprak hij graag. Wel roemde hij dan met name de schoolprestaties, maar dat is niet zo vreemd voor een schoolmeester die zelf altijd keihard heeft gewerkt. In zijn studenten was hij beslist geïnteresseerd. Zo hield hij met de meeste van zijn promovendi ook lang na hun promotie nog contact. In zijn omgang met collega's en medewerkers was hij misschien niet heel expliciet hartelijk, maar je merkte het heel goed als hij je mocht, en hij was jegens allemaal altijd volstrekt loyaal. Van een hiërarchie, een autoritaire opstelling was geen sprake, hij gaf gewoon alle colleges die na de werkverdeling overbleven, aan beginners net zo graag als aan bijna-afgestudeerden die zich specialiseerden in de taalkunde. Ook allerlei routineklusjes nam hij zonder morren op zich. Hij deed veel, ook in bestuurlijke functies en redacties van tijdschriften, maar ik heb hem nooit horen zeggen dat hij het te druk had, of dat hij ergens geen tijd voor had. Zijn kamerdeur deur stond altijd open, en ook in de koffiekamer kwam hij graag gezellig samen met collega's om te klet- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} sen en te roddelen. Hij vertelde o zo graag nieuwtjes rond, juist ook als ze nog niet voor de openbaarheid bedoeld waren. Maar hij was volstrekt betrouwbaar en je kon altijd van hem op aan. ariane van santen Voornaamste geschriften Voor een bibliografie (tot 2000) zie: Selectieve bibliografie van Jan W. de Vries (zonder artikelen in kranten of weekbladen), tot 2000 in: Berry Dongelmans, Josien Lalleman & Olf Praamstra (red.), Kerven in een rots. Opstellen over Nederlandse taalkunde, letterkunde en cultuur, aangeboden aan Jan W. de Vries bij zijn afscheid als hoogleraar Dutch Studies aan de Universiteit Leiden. Stichting Neerlandistiek Leiden. snl Reeks nr. 7, 2001, p. 271-279. Verder zijn in de tekst genoemd: Het ontstaan van de Jurusan Belanda. In: Eliza Gustinelly, Yati R. Suhardi & Kees Groeneboer (eds.), Vijfendertig Jaar Studie Nederlands in Indonesië. Fakultas Ilmu Pengetahuan Budaya Universitas Indonesia, Depok 2006, p. 11-18. Jones, Russel (general editor)), C.D. Grijns & Jan W. de Vries (eds.), Loan-Words in {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Indonesian and Malay. Leiden 2007, xxxix + 360 pp. ‘Ontlening van Nederlandse afleidingen in het Indonesisch’, in: Ronny Boogaart e.a. (red.) Woorden wisselen. Voor Ariane van Santen bij haar afscheid van de Leidse universiteit. Stichting Neerlandistiek Leiden. SNL Reeks nr. 20, 2009, p. 135-141. 1. Ik dank Aurelia en Edwin de Vries, Josien Lalleman, Marja Kristel, Berend Hoff, en Gerard Termorshuizen voor informatie dan wel op- en aanmerkingen bij een eerdere versie van deze tekst. Verder heb ik gebruik gemaakt van de volgende publicaties over Jan de Vries: Voorwoord in Kerven in een rots. Josien Lalleman, In memoriam prof. dr. Jan Willem de Vries (14 december 1937-12 december 2008) in: Neder-L 0901.16, 21 januari 2009. Marja Kristel, In memoriam Jan W. de Vries 1937-2008, in: Internationale neerlandistiek 47 (2), mei 2009, p. 81. 2. Voor de precieze bibliografische gegevens betreffende de in dit levensbericht vermelde publicaties, zie de bibliografie in Kerven in een rots (voor publicaties tot en met 2000), voor de overige zie de ‘Voornaamste geschriften’ hieronder. 3. Loan-Words in Indonesian and Malay. Zie hieronder. 4. ‘Ontlening van Nederlandse afleidingen in het Indonesisch’. Zie hieronder. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Adrianus Maria van der Woude Utrecht 11 juli 1932-Ede 14 juni 2008 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 1986 was het toenmalige College van Bestuur van de Landbouwuniversiteit onder voorzitterschap van Dick de Zeeuw in het kader van de Krimp en Groei-bezuinigingen van plan om de vakgroep Agrarische Geschiedenis op te heffen. Men was bang om het Van der Woude, de hoogleraar van de vakgroep, mee te delen. De Zeeuw besloot om het varkentje zelf te wassen en deelde hem in een persoonlijke ontmoeting zijn voornemen mee. Van der Woude liet weten de beslissing te zullen aanvechten. Dat gevecht werd een gevecht vintage Van der Woude. De Zeeuw had nauwelijks een beeld van Van der Woude en zijn vakgroep. Voor hem was het een kleine vakgroep met een geringe onderwijslast en een gebied dat niet essentieel was voor de universiteit. Deze strijd om het voortbestaan van de vakgroep laat Van der Woude in optima forma zien. Hij was er de man niet naar om een uitdaging niet aan te nemen. Als een echte strateeg bouwde hij zijn macht op en volgde hij een heldere koers, waarbij we natuurlijk niet moeten vergeten dat dit alles slechts een kans van slagen had omdat hij inderdaad leiding gaf aan een roemruchte en goede vakgroep - de afdeling Agrarische Geschiedenis. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad van der Woude was geboren op 11 juli 1932 te Utrecht. Hij kwam uit een arbeiders/middenstanders gezin. Na zijn gymnasiumopleiding alfa op het Bonifatius-college is hij in zijn woonplaats Utrecht musicologie en geschiedenis gaan studeren, maar al spoedig kwam hij er achter dat hij voor de studie musicologie niet genoeg talent had om daarbij aan de top mee te draaien, en dat was wat hij wilde. Ook was het niet direct een studie die veel zicht op werk bood. Bij de opleiding geschiedenis ging hij studeren bij Geyl, en werd studentassistent bij Kernkamp, de hoogleraar sociaal-economische geschiedenis. Hij was een harde werker, die zich met alles bemoeide. Hij mengde zich in de discussies van de Utrechtse koffiekamer geschiedenis waar hoogleraren, wetenschappelijke staf en gevorderde studenten in een open, academische sfeer met elkaar discussieerden. Hij vond zijn missie toen hij kennis maakte met de publicaties van de Annales-school, een Franse groep historici die een kwantitatieve sociaal-economische geschiedenis voorstonden en die van geschiedenis een sociale wetenschap wilden maken. Niet lang daarna verscheen Slicher van Baths boek Samenleving onder spanning, een pionier-studie. Op basis van archiefstukken had Slicher een kwantitatieve geschiedenis van Overijssel geschreven. Hij legde een geschiedenis bloot die men nog nooit had gekend. Een ploeterende plattelandssamenleving die in de huisnijverheid een oplossing vond, wat uiteindelijk weer tot nieuwe problemen zou leiden. Een geschiedenis die zó in geen enkele beschrijvende bron was terug te vinden. Slicher had dit ontdekt door de bevolkingssamenstelling te onderzoeken, de economische structuur te reconstrueren, de sociale ongelijkheid te meten. Van der Woude was enthousiast, liet dat Slicher in een brief weten, en kreeg een uitnodiging om met hem erover te spreken. Dit leidde tot meer contacten en uiteindelijk tot Slichers verzoek om in Wageningen op de afdeling Agrarische Geschiedenis te komen werken. Van der Woude was intussen afgestudeerd en had zijn militaire diensttijd voltooid. In dienst had men ook zijn talenten ontdekt en hem naar Harderwijk gestuurd voor de opleiding Russisch. Het zou de afdeling al vroeg contacten opleveren met Russische historici. Van der Woude hield er ook een levenslange vriendschap met Harry Pleket aan over, de latere hoogleraar Oude Geschiedenis in Leiden. In Wageningen trof Van der Woude een grote groep medewerkers aan. Slicher was namelijk in 1956 gewoon hoogleraar in Wageningen gewor- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} den (waar hij al sinds 1948 buitengewoon hoogleraar was) op voorwaarde dat hij een heuse geschiedenisgroep mocht opbouwen. Het toenmalige College van Bestuur hield zijn woord. Henk Roessingh en Joop Faber zouden een regionale studie schrijven à la Overijssel. Van der Woude voegde zich bij hen. Zij drieën moesten met Slicher de plattelandgeschiedenis van het vroeg-moderne Nederland een gezicht geven. Godaert van der Poel hield zich bezig met negentiende-eeuwse landbouwgeschiedenis en landbouwtechniek. Later (in 1962) kwam daar nog Jouke Wigboldus bij. Slicher en hij deden niet-Westerse geschiedenis; Slicher Zuid-Amerika, Wigboldus de rest. Zijn proefschrift zou gaan over Ceylon. Van der Woude was veel uitgesprokener en bemoeizuchtiger dan zijn nieuwe collega's in Wageningen. Dit zorgde in het begin wel voor strubbelingen, maar al spoedig kwam er een modus vivendi en vond hij zijn plek. Slicher, Van der Woude, Faber en Roessingh werden de kern van de afdeling. Dat Van der Woude een man met een missie was, had men kunnen weten. Dat zijn missie op het terrein van de vernieuwing van de geschiedwetenschap lag, ook. Samen met Zdenek Dittrich, de Utrechtse Oost-Europa kenner, had hij in 1959 een geruchtmakend artikel gepubliceerd in het sociologenblad Mens en Maatschappij getiteld: ‘Geschiedenis op de tweesprong’. Hierin wordt door twee jonge mensen een lans gebroken voor een manier van geschiedenis bedrijven die in de gevestigde Nederlandse historische instituten ontbrak. Later zouden ook Kossmann en Schöffer zich ervoor uitspreken. In de tijd zelf maakte het artikel niet direct veel los. Het zou tot de maatschappelijke ontwikkelingen van het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig duren, voordat deze manier van geschiedenis bedrijven meer algemeen werd. In de eerste helft van de jaren zestig zat alles mee. Slicher introduceerde Van der Woude (en Faber en Roessingh) in de wereld van historische wetenschappers die Van der Woude tot dan toe alleen uit de literatuur had gekend. Hij nam hen mee naar internationale congressen; zij spraken met elkaar over onderzoek en bouwden samen een bibliografisch kaartsysteem op. Ook internationaal waren dit de jaren van de doorbraak van de sociaal-economische geschiedenis. De reeks aag-Bijdragen werd opgericht om de afdeling een duidelijk gezicht naar de buitenwereld te geven, wat het ook daadwerkelijk werd. De aag stond voor de nieuwe op de sociale wetenschappen gerichte kwantitatieve geschiedenis die inhoudelijk vooral op het platteland gericht was en op de periode van de vroeg- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} moderne tijd. Ook buiten Wageningen kreeg men met Van der Woude te maken. Hij was in deze jaren een van de oprichters van de Acta Historiae Neerlandica - een Engelstalig tijdschrift om het beste van de Nederlandse geschiedenis in het buitenland bekend te maken; van de Historisch Demografische Kring, een groep van wetenschappers die actief bezig waren op dit toendertijd nieuwe terrein van wetenschap; en van Spiegel Historiael, een blad dat gericht was op de popularisering van de kennis uit de historische wetenschap, thans Geschiedenis Magazine. Ook hier komen we weer de Van der Woude, man met een missie, tegen. In een beschrijving van de geschiedenis van het blad heeft Ab van der Steur, mede-oprichter ervan, een uitgebreide brief van Van der Woude aan hem opgenomen waarin hij ervoor pleit om het niveau van het blad hoog te houden en populariseren niet te verwarren met een lezerspubliek niet serieus te nemen. In deze jaren verscheen ook zijn eerste boek dat hij samen met Gerrit Mentink, toen werkzaam bij het Rotterdamse gemeentearchief, had geschreven over de bevolking van Rotterdam in de zeventiende en achttiende eeuw In dezelfde jaren werd Van der Woude actief in de democratiseringsbeweging van de Landbouwhogeschool. Er was een groot verschil tussen de wereld van de hoogleraren en die van de medewerkers. De eersten hadden een absolute macht en lieten dat vaak ook merken. Zij lieten zich door hun medewerkers met professor aanspreken, Slicher overigens niet. Bij de afdeling Agrarische Geschiedenis sprak men elkaar met de voornamen aan. Met Pieter Walstra en Leendert van de Plas streed Van der Woude locaal en nationaal voor de positie van de wetenschappelijk medewerkers. Walstra was een van de oprichters van de Vereniging voor Academici in het Wetenschappelijk Onderwijs (vawo), een vereniging waar Van der Woude vijfentwintig jaar vice-voorzitter van zou zijn. Van der Woude bekleedde ook het voorzitterschap van verscheidene werkgroepen en studiegroepen van de Landbouwhogeschool die zich in deze jaren over de organisatie van de universiteiten bogen, hetgeen uiteindelijk met op de achtergrond de gebeurtenissen van het jaar 1968 zou leiden tot de Wet Universitaire Bestuurshervorming in 1971. In de vawo zou hij blijven ijveren voor ruimte voor goed onderzoek op de universiteiten en voor kwaliteit via een goed personeelsbeleid. De invoering van de wub in Wageningen in 1971 werd het brandpunt van een conflict tussen Slicher van Bath en zijn staf. Slicher had met de pu- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} blicatie van zijn Agrarische geschiedenis van West-Europa een periode afgesloten en was nog een keer toe aan wat nieuws: hij wilde zich verder gaan bekwamen in de geschiedenis van Zuid-Amerika. Van der Woude, Roessingh en Faber zaten echter nog volop in de plattelandsgeschiedenis van de Republiek. Door het langdurige verblijf van Slicher in 1967/1968 in de Verenigde Staten was hun ontwikkeling verder uit elkaar gaan lopen. Hun eigen publicaties en de strijd om de positie van de medewerkers had hen zelfbewuster en gevoeliger gemaakt. Zij wilden samen met Slicher richting geven aan de afdeling die echter bijna uitsluitend een onderzoeksgroep was. Van der Woude zou zelf later ook altijd roepen: Join the navy, maar tegelijkertijd was duidelijk dat er maar een de kapitein op het schip kon zijn. Slicher zag hoe de groep, die hij had gecreëerd, langzamerhand minder van hem werd en de wub ging dat ook nog eens sanctioneren. Aan het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig waren er verschillende momenten waarop het conflict oplaaide, telkens als er nieuwe organisatorische beslissingen moesten worden genomen. Met de omzetting van de afdeling in vakgroep in 1971 werd het conflict met Slicher acuut. Zijn medewerkers kregen van het College van Bestuur te horen dat ze nu echt met hun proefschriften moesten opschieten. Op 2 juni 1972 promoveerde Van der Woude in Utrecht cum laude. Naast Slicher zou Theo van Tijn zijn promotor zijn. In de aanloop naar deze promotie bereikte het conflict zijn einde, waarbij Van der Woudes oud-medeauteur, Zdenek Dittrich, ook nog een (formele) rol speelde. Slicher wilde namelijk zo weinig mogelijk van doen hebben met de promotie en bijvoorbeeld niet de laudatio uitspreken. Hij moest dit overleggen met Dittrich, die toen voorzitter van de subfaculteit geschiedenis was. Deze vond dat de promotie zo moest geschieden zoals in Utrecht gebruikelijk. Na wat gesteggel over en weer suggereerde Dittrich hem om de normale rol van promotor op zich te nemen, of geen promotor te zijn. Blijkbaar was dit het voorstel waarop Slicher had gewacht. Hij koos het laatste en liet begin april 1972 ook weten de vakgroep te verlaten. Hij trok zich eveneens terug als promotor van Joop Faber. Henk Roessingh stuurde hem daarop een brief waarin hij schreef dat hij aannam dat Slicher ook niet langer zijn promotor zou willen zijn, omdat hij zich altijd hetzelfde had opgesteld als Van der Woude, Faber en Wigboldus. Per 1 oktober werd aan Slicher eervol ontslag verleend. Hiermee was deze moeilijke periode nog lang niet voorbij, want nu {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} moest er een nieuwe hoogleraar worden gezocht. Tegenstanders van de groep en mensen met andere belangen zagen hun kans schoon om op te merken dat de groep wel erg groot was voor het geringe onderwijs dat ze gaven. In het tijdschrift Holland werd Van der Woudes proefschrift door Dirk-Jaap Noordam zwaar bekritiseerd. De vakgroep explodeerde echter niet verder. Van der Poel werd waarnemend voorzitter. Niet lang daarna zou Faber naar Amsterdam vertrekken om hoogleraar sociaal-economische geschiedenis te worden. Van der Woude werd in Wageningen door de benoemingscommissie als beste aanbevolen, ondanks een zwaar negatief advies uit de historische wereld. In 1975 werd hij de opvolger van Slicher. De strijd met Slicher zou nog lang blijven naspelen. Nationaal en internationaal bleef Slicher aanwezig en waar Slicher was, kwam Van der Woude niet binnen: dat gold voor het Vlaams-Nederlands Historisch Congres; het gold voor Prato, waar Braudel de sociaal-economische historici ontving; het gold voor de Koninklijke Akademie der Wetenschappen. Op basis van zijn verdienste had Van der Woude van deze laatste zeker deel moeten uitmaken - weinig mensen zullen bestrijden dat hij tot de meest spraakmakende historici van zijn generatie hoorde -, maar tegenstanders maakten dat onder verwijzing naar het conflict met Slicher onmogelijk. In 1994 werd Van der Woude Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, een onderscheiding die hem veel voldoening gaf. Slicher bleef ook anderszins aanwezig. De vorming die hij door Slicher had gekregen, zou hij altijd bij zich blijven dragen en doorgeven: de nadruk op vernieuwend empirisch onderzoek boven getheoretiseer, herinterpretatie en het schrijven van recensies. Slicher schreef ze bijna niet; Van der Woude tot aan zijn emeritaat nauwelijks. De invloed van Slicher ging diep tot zijn keuze voor automerken en de inrichting van zijn huis aan toe. Maar bovenal wilde hij zich wetenschappelijk met Slicher meten. In zijn hoogleraarschap kunnen twee periodes worden onderscheiden. In de eerste periode probeerde hij voortbouwend op wat de Slicher-groep had gedaan deze te vernieuwen. Er kwam een nieuw onderzoeksprogramma dat niet langer de regio's centraal stelde, maar de regionalisering. Het onderzoek werd meer expliciet gericht op de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Roel Bos, die Faber was opgevolgd, zou aan de hand van de lonen in deze periode gaan kijken naar verschillen in economische ontwikkeling. De eerste promovendi die hij aantrok, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen werken op het terrein van de materiële cultuur (Anton Schuurman) en de medische demografie (Willibrord Rutten). Met het materiele cultuur-project ging de vakgroep tevens vroeg het digitale tijdperk in. Zelf werd hij in beslag genomen door het grote project van de (Nieuwe) Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Nieuw onderzoek deed hij vooral op het terrein van de historische demografie. Uiteindelijk zette hij zelf nooit definitief de stap naar de negentiende eeuw en bleef de computer iets voor anderen. Het analfabetisme-project, waarvoor hij in begin jaren zeventig onderzoek had gedaan en laten doen, gebruikte hij wel voor verschillende publicaties, maar het leidde nooit tot een monografie, evenmin als het onderzoek naar de bevolkingsgeschiedenis van Eindhoven, dat hij eind jaren zeventig samen met Henk van Dijk deed. Demografie en de Republiek bleven trekken. Begin jaren tachtig werd hij voorzitter van het Committee on Historical Demography van de International Union for the Scientific Study of Population. Bovendien had hij toen al met Jan de Vries, hoogleraar economische geschiedenis in Berkeley, afgesproken om in vervolg op de delen vijf tot en met negen van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden een handboek voor de sociaal-economische geschiedenis van de Republiek te schrijven. Hun gemeenschappelijk verblijf op het nias in 1982-1983 moest daarvoor het fundament leggen. Maar beiden waren meer bezig met het afronden van andere projecten dan dat het nieuwe project echt van de grond kwam. Een gemeenschappelijk verblijf in 1986-1987 op het Getty hield het project wel warm, maar leidde eveneens tot andere publicaties: Van der Woudes schilderijenartikel in de Vries' (en Freedbergs) bundel Art in history. History in art. Tenslotte was er in 1992 een nieuw gemeenschappelijk verblijf op het nias, wat er voor zorgde dat het boek dit keer echt van de grond kwam. In 1995 zou het verschijnen onder de titel De eerste ronde van de moderne economie en in 1998 in het Engels. In 1999 kreeg het de Gyorgy Ranki Book Prize als beste boek over de Europese economische geschiedenis uit de periode 1996-1998. Ook de nieuwe promovendi in de jaren negentig gingen weer onderzoek doen naar de vroeg-moderne periode. Johan Kamermans breidde het project materiële cultuur uit naar de zeventiende en achttiende eeuw; Piet van Cruijningen en Paul Brusse deden regionale studies met beiden ook aandacht voor materiële cultuur. In deze jaren keerde ook Joop Faber terug bij de vakgroep om te schrijven aan de geschiedenis van de Landbouwuniversiteit. Omdat Henk Roessingh, die halverwege de jaren tach- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} tig door Jan Bieleman was opgevolgd, ook nog steeds als gastmedewerker aanwezig was, was het een mooie hereniging van de oude en nieuwe vakgroep. Met Van der Woude maakten Schuurman en Bieleman de kern uit: Bieleman als landbouwhistoricus en Schuurman als sociaal-economisch historicus. Frans Huijzendveld was in 1996 part-time Wigboldus opgevolgd als niet-Westers historicus. Roessingh bleef lang functioneren als de wijze vraagbaak van de werkplaats die we vormden, Van der Woude creëerde de omgeving en gaf haar zijn dynamiek. Van der Woude bleef tot zijn zevenenzestigste doorwerken aan Wageningen Universiteit, maar moest toen definitief met emeritaat. Als hoogleraar Agrarische Geschiedenis was hij intussen al opgevolgd door prof. dr Pim Kooij die daarnaast ook de leerstoel economische en sociale geschiedenis in Groningen bekleedde. Ondanks Van der Woudes verzet en ondanks de prestaties van hem en zijn groep, was het uithollen van de personele bezetting van de leerstoelgroep gewoon doorgegaan en was hij maar voor de helft opgevolgd. Met Kooij zou de leerstoelgroep een nieuwe richting ingaan, meer gericht op de geschiedenis van de laatste twee eeuwen en de institutionele en ruimtelijke benadering zou belangrijker worden. Het zou onjuist zijn om Van der Woude te karakteriseren als iemand voor wie het leven alleen uit werken bestond. Toch stond werk wel centraal en lukte het hem moeilijk na zijn emeritaat een nieuw leven op te bouwen, ook al omdat hij niet, zoals Henk Roessingh, in een nieuwe rol binnen de leerstoelgroep kon functioneren. Een nieuw onderzoek oppakken deed hij niet meer. Zijn boek met Jan de Vries was niet alleen een Alters Werk, maar ook een afsluitend werk. Hij bleef nog promovendi begeleiden. De laatste was Otto Hoogerhuis, die bij hem in 2003 promoveerde op een demografisch-historisch proefschrift. Hij recenseerde boeken, gaf lezingen, werd om advies en beoordeling gevraagd. Hij bleef nog een tijd voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Demografie. Ook aan Spiegel Historiael bleef hij nog jaren na zijn pensionering verbonden, eerst als redacteur later als één van de uitgevers. Bijna tot het laatst is hij verbonden gebleven met het Sociaal-Historisch Centrum te Maastricht als voorzitter van de redactie van de reeks Maaslandse Monografieën. Slechts kort voor zijn onverwachte dood op 14 juni 2008 door een hartstilstand had hij daar afscheid genomen. In de periode na zijn emeritaat stortte hij zich vooral vol in zijn voor- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zitterschap van het Nederlands Tegelmuseum te Otterlo met de poging dat een nieuw onderkomen te bezorgen vanwaar het een grotere betekenis kon krijgen. Ook dat was kenmerkend voor Van der Woude. Hij kon dingen niet half doen. Hij probeerde Ede tot Nederlandse tegelstad te maken. Het was zijn overtuiging dat Ede door expliciet voor de tegels te kiezen zich een eigen plaats kon verwerven in de Nederlandse kunstwereld. Voor hem waren tegels niet iets van vroeger, maar was het een traditie die gekoesterd en verder ontwikkeld moest worden. Het voorzitterschap van het Tegelmuseum laat nog een ander aspect van Van der Woude zien. Hij was en wilde geworteld zijn in de locale gemeenschap. Terwijl hij in zijn vakgebied de internationale top nastreefde en nadrukkelijk internationaal was, wilde hij ook als burger functioneren in de locale gemeenschap. Hij was jarenlang lid van de Edese adviescommissie voor beeldende kunst, van de Edese Rotary, Ronde Tafel en Veertig Plus en van Discendo Discimus, een Arnhems discussie-gezelschap. Zijn vrouw was na haar pensionering actief geworden in het lokale kerkelijk leven (maar vooral ook in de Orde van de Prince, Vlaams-Nederlands genootschap voor taal en cultuur). Over het gezin van der Woude heb ik tot nu toe niets gezegd. Ten onrechte, want het was altijd aanwezig. Van der Woude leefde vanuit zijn gezin. Hij had zijn vrouw al in hun studietijd leren kennen. Francine van der Woude-Peppelenbosch studeerde mo-geschiedenis in Utrecht en zou later als lerares werken in Utrecht aan het Bonifatiuscollege en in Apeldoorn aan het Katholiek Veluwscollege. Zij kregen twee kinderen, Corrie-Christine en Caspar. Als zijn medewerkers en promovendi werden we geregeld bij hen thuis uitgenodigd. Zijn vrouw was een sprankelende persoonlijkheid en een fantastische kok. De maaltijden werden rijkelijk voorzien van allerlei soorten wijn en natuurlijk werd er stevig gediscussieerd, niet het minst door het echtpaar Van der Woude zelf, ook met elkaar. Toen zijn vrouw plotseling in voorjaar 2007 overleed, stortte zijn wereld in. Hij was daar totaal niet op voorbereid. Hij raakte in feite verweesd. Al eerder had hij andere belangrijke mensen als Henk Roessingh verloren, maar met het overlijden van Francine was er iemand weggegaan rondom wie zijn leven was gebouwd. Van der Woude kon een lastig heerschap zijn. Als hij ergens van overtuigd was, was hij daar moeilijk van af te brengen. Tegelijkertijd was hij open. Hij hield van discussie en het debat en stelde beargumenteerde te- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} genspraak op prijs. Wat hij verafschuwde was achterbaksheid. Hij gaf zijn promovendi en medewerkers in hun onderzoek veel vrijheid. Zolang zij inzet toonden en kwaliteit lieten zien, was hij tevreden. Zijn redevoeringen als voorzitter van de examencommissie van het NW Posthumus Instituut waren beroemd om hun zwartgalligheid. Hij zag de toekomst somber in voor de universiteiten en de mogelijkheden om wetenschappelijk onderzoek te doen. Voor zijn eigen promovendi deed hij zijn uiterste best ze een goede baan te geven. Hij voelde zich verantwoordelijk voor hen. In de meeste gevallen lukte het hem ook om ze plaatsen te bezorgen van waaruit ze weer verder konden. Ook in dat opzicht was hij patriarchaal. Van der Woude was iemand van regelmaat. Hij had een duidelijk weekritme, en hij ging zo'n beetje zijn hele leven met vakantie naar hetzelfde gebied in Oostenrijk. Buiten zijn reizen voor het werk (die hem wel over de hele wereld brachten), is hij nauwelijks ergens anders geweest. Behalve de zomervakantie bracht hij er ook veel voor- en najaarvakanties door. Daar in Karinthië was een andere gemeenschap waar hij en zijn gezin deel van uitmaakten en waarover hij graag vertelde. Daar leerde hij als stadse jongen het platteland kennen. Een platteland dat in menig opzicht traditioneler was dan het Nederlandse en waar andere persoonlijke en materiële omstandigheden waren, zeker in de vroege jaren zestig. Daarnaast staat dan Van der Woude de avonturier die dol was op nieuwe dingen, die gedreven werd door nieuwsgierigheid. Dat uitte zich in zijn vak, maar ook in zijn enthousiasme voor de moderne muziek en moderne schilderkunst. Het was de avantgarde die hem trok en waarmee hij zich identificeerde. Hij wist er veel van en wilde je er graag in laten delen. De vakgroepsreisjes gingen naar de nieuwe kunstmusea die in het Duitse Ruhrgebied opkwamen in de jaren zeventig en tachtig. Zijn huis ademde moderne kunst. Hij was ook een verwoed lezer. In kunst en wetenschap was hij altijd op zoek naar kwaliteit en het nieuwe. Hij was een echte modernist, hoewel hij als historicus zijn klassieken natuurlijk wel kende, maar het was de vernieuwing die hij vooral waardeerde. Een soortgelijke dichotomie als tussen de man die leefde in gewoontes en hield van het avontuur, is te zien in zijn omgang met collega's. Opvallend is het groot aantal gemeenschappelijke publicaties, behalve met mensen van de vakgroep zoals ikzelf, ook met mensen van daar buiten: Dittrich, Mentink, Van Dijk, Boonstra, Van Poppel en Vanden Broeke {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} en Jan de Vries. Van der Woude wist dat samenwerking meerwaarde had. Het stelde hem en hen in staat dingen te doen die hij en zij alleen zo niet hadden gekund. Tegelijkertijd werd hij gedreven door een positieve competitiedrang. Voor hem gaat zeker de spreuk op: It's more fun to compete. Hij wilde graag de beste zijn en voelde zich uitgedaagd als mensen op zijn terrein mooie artikelen schreven. Het stimuleerde hem om ook weer van zich te laten horen. Tegelijkertijd hunkerde hij naar erkenning en zocht hij bevestiging dat hij zelf de hoge standaarden die hij aanlegde, haalde. Hij onderhield vriendschappen voor het leven waarbij vooral ook die met Henk Roessingh, Joop Faber, Roel Bos en Jan de Vries moeten worden genoemd, maar er waren veel anderen, ook buiten zijn beroepsleven, die teruggingen naar zijn studententijd of zelfs daarvoor. Van der Woude was buitengewoon loyaal - de spectaculaire ruzies die hij heeft gehad, ten spijt. De generatie van Van der Woude heeft nationaal en internationaal voor de grote doorbraak van de sociaal-economische geschiedenis gezorgd. Hij heeft daar maatgevend aan bijgedragen zowel door zijn eigen onderzoek, als dat van zijn promovendi, als door zijn werken aan de nagn en het handboek met Jan de Vries. De vernieuwing van de geschiedwetenschap is na de Tweede Wereldoorlog begonnen. Mensen als Slicher, Braudel, Abel, Postan waren de pioniers, maar de wetenschappers na hen hebben het fundament uitgebouwd en het gebouw neergezet. De Wageningse School heeft hierbij een vooraanstaande rol gespeeld en Van der Woude was er met Slicher de voorman van. Hij heeft er inhoudelijk aan bijgedragen, hij heeft er richting aan gegeven, en hij heeft het ‘verkocht’. Hij wist hoe successen moesten worden uitgedragen. Ondanks alle verhalen over de Wageningse school heeft Van der Woude zelf niet echt school gevormd. Hij beklaagde zich er later wel eens over dat de promovendi in hun voorwoord schreven hoe hij hen in volle vrijheid had laten werken. Hoewel hij niet echt school heeft gevormd, heeft hij wel sterk invloed uitgeoefend. Hij heeft een mooie lijst met promovendi, waarvan sommigen, zoals Jan Luiten van Zanden, ook weer belangrijke hoogleraren werden. Anderen zijn niet bij hem gepromoveerd, maar hebben wel doctoraal onderwijs bij hem gevolgd en originele scripties geschreven (die ook gepubliceerd werden in de aag Bijdragen), zoals de Nijmegenaren Paul Klep en Theo Engelen. Van der Woude was, denk {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ik, de Wageningse hoogleraar met de meeste cum laudes. In zijn eigen werk en dat van de vakgroep heeft hij een herkenbaar oeuvre nagelaten. Zijn belangrijkste bijdrage ligt zonder twijfel op de vernieuwing van het terrein van de Nederlandse geschiedenis (en dan met name de vroeg-moderne geschiedenis) door het toepassen van kwantitatieve methoden en door geschiedenis te zien als sociale wetenschap. Thematisch moet op de eerste plaats de historische demografie worden genoemd. Dit terrein is zonder hem niet goed denkbaar en door hem (en Hofstee) in Nederland tot grote bloei gebracht. Voor de geschiedenis van de materiële cultuur is hij een onmisbare pleitbezorger geweest. Dat Nederland op dit terrein internationaal pionierswerk heeft verricht, is aan hem te danken. Invloed heeft hij ook uitgeoefend op de kunstgeschiedenis met name door zijn poging tot kwantificering van de schilderijenproductie in de vroeg-moderne tijd. Omdat hij in Wageningen hoogleraar was, kon hij die kant niet verder op gaan, hoewel hier overduidelijk zijn hart lag. Anderzijds heeft dit er ook niet toe geleid dat hij heeft geprobeerd uit Wageningen weg te komen. Van der Woude is vooral een wetenschappelijk historicus geweest en minder een maatschappelijk. Zijn inzet voor Spiegel Historiael verandert dat niet. Spiegel was voor hem in de eerste plaats een medium voor de verspreiding van nieuw gewonnen wetenschappelijke inzichten. Voor het grotere publiek bleef hij een onbekende. Hij mengde zich niet in maatschappelijke debatten, hoewel hij er beslist wel opvattingen over had. Hij heeft zich wel herhaaldelijk uitgesproken over de relevantie van geschiedenis in het maatschappelijk debat, maar voor hem zelf betekende dat vooral het doen van vernieuwend, kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk werk en het uitdragen daarvan in de samenleving. Zijn publicatie over de identiteit van Europa en zijn afscheidsrede: Hoezo geschiedenis?, komen nog het meest in de buurt van een poging het maatschappelijk debat te becommentariëren en te beïnvloeden. Ze laten ook zien dat zijn maatschappelijke denkbeelden in de loop der jaren conservatiever waren geworden. Van der Woude was vergroeid met de nationale homogene staat. De veranderingen daarin, in combinatie met de neergaande seculaire trend (dat wil zeggen: een nieuwe langdurige periode van economische neergang, zoals eerder in de veertiende en achttiende eeuw), zag hij als bedreigend. Hoewel hij zelf veel in het Engels en Frans heeft gepubliceerd, moest hij niets hebben van de beweging in de wetenschappelijke wereld die er voor pleitte dat publiceren in het Nederlands minderwaar- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dig was. Voor hem was wetenschap een cultuuruiting en hij vond dat wetenschappers die betaald werden door de Nederlandse belastingbetaler hun cultuur trouw moesten blijven. Ook zijn ideeën over de seculaire trend, zoals die ook weer expliciet doorklonken in de conclusie van zijn boek met Jan de Vries, hebben het maatschappelijk debat niet gehaald, hoewel het boek De groei voorbij van Jaap van Duijn zonder deze ideeën niet zo geschreven zou zijn. In 2009, een jaar na zijn dood, is Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei in het Japans verschenen. Het is vertaald door Yoshiyuki Onishi, een Japans historicus die hij mede heeft opgeleid. Hij zou hier vreselijk trots op zijn geweest en het hebben gezien als kroon op zijn wetenschappelijke carrière. anton schuurman Zonder hen ook maar enigszins verantwoordelijk te willen maken voor dit levensbericht, wil ik graag de volgende personen bedanken die bereid waren met mij over Ad van der Woude en hun relatie te spreken: Prof. dr Z. Dittrich, mevr. T. Faber, prof. dr H. Jansen, dr J. Kamermans, prof. dr A. Knotter, mr I. van der Kolk-Bal, drs. G. Mentink en mevrouw drs. C.H. Mentink, de heer B. Nieuwenhuijs, prof. dr H. Pleket, de heer A.G. van der Steur, prof. dr J. de Vries, prof. dr P. Walstra en mevr. drs. C.C. van der Woude. Ook dank ik de heren W. ter Beest, concernarchivaris van Wageningen ur, en G. Harnink voor hun hulp bij raadpleging van het archief van Wageningen ur. Informatie over Ad van der Woude en zijn geschriften is te vinden in: Ad van der Woude, Leven met geschiedenis. Theorie, praktijk en toepassing van historische kennis. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 2000. (474 blz.); A.M. van der Woude, ‘Dertig jaar Afdeling Agrarische Geschiedenis’, in: Dertig jaar afdeling Agrarische Geschiedenis. AAG Bijdragen 28. Wageningen: Landbouwhogeschool, 1986, 1-43, en Ad van der Woude, ‘Slicher van Bath en zijn ploeg. Menselijke tragedie als historiografische kroniek.’, in: TvG, 119 (2006) 598-604. Voor zijn publicaties na Leven met geschiedenis, zie: http://library.wur.nl/way/. In geen van beide staan zijn bijdragen die hij heeft geschreven voor het blad van de vawo (Mededelingen van de Vereniging van academici bij het wetenschappelijk onderwijs; vawo Visie). Voor een lijst van zijn promovendi met hun proefschriften, kan men eveneens terecht op: http://library.wur.nl/way/. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Juryadviezen en toespraken {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijs voor Meesterschap 2009 Advies van de Commissie voor Schone Letteren De Commissie voor schone letteren adviseert het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de prijs voor Meesterschap 2009 op grond van de excellente kwaliteit van zijn gehele werk toe te kennen aan Gerrit Kouwenaar. Wie het oeuvre van Kouwenaar overziet, waaraan hij inmiddels meer dan zestig jaar (zelfs bijna zeventig, als men zijn juveniele eersteling Vroege voorjaarsdag uit 1941 meerekent) met grote toewijding heeft gewerkt, zal tot de conclusie komen dat het wordt gekenmerkt door twee tegengestelde tendensen: afstoting en vernieuwing. Wat de eerste notie betreft, moet men denken aan de genres die Kouwenaar in de eerste decennia van zijn literaire loopbaan heeft beoefend, maar waarmee hij zich al heel lang niet meer bezighoudt: voor hem is de dichtkunst ten slotte het enige van belang geworden. Des te meer zullen er literatuurliefhebbers zijn die verrast zullen reageren als zij worden geconfronteerd met de vaststelling dat in het midden van de vorige eeuw Kouwenaar meer bekendheid genoot als schrijver van novellen en romans, vier boeken in totaal, dan als beginnend dichter. Het meeste van dat fictionele proza moge in vergetelheid zijn geraakt, zijn roman Ik was geen soldaat (1951), over een jongeman, met de ‘sprekende naam’ Mink, die zijn vriend heeft verraden nadat hij gemarteld is en daarbij zijn linkerhand heeft verloren - wat hem in de ogen van de buitenwereld juist tot een held maakt - wordt nog steeds door literatuurhistorici als een hoogtepunt in het proza van de naoorlogse jaren beschouwd. Hij schreef in die tijd kritieken voor dag- en weekbladen (voornamelijk om in zijn levensonderhoud te voorzien) en ook essays over literatuur, ten dele over de experimentele poëzie, die hij ook zelf schreef, zij het nog mondjesmaat. Het bekendst geworden is zijn inleiding bij de door hem samengestelde bloemlezing, met eigen gedichten en specimina uit het werk van zijn geestverwanten Remco Campert, Jan Elburg, Lucebert en Bert Schierbeek, vijf 5tigers (1958), waarvoor hij een even enthousiasmerend als intrigerend betoog schreef. Waarschijnlijk heeft Kouwenaar niet kunnen vermoeden dat deze tekst nog steeds blijkt te worden gelezen, ja zelfs bijna woord voor woord wordt bestudeerd, in het kader van het onderzoek naar poëticale opvattingen in de twintigste-eeuwse Nederlandse dichtkunst. Deze korte ‘tour d'horizon’ langs afge- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} sloten werk zou niet compleet zijn, als geen melding werd gemaakt van zijn vele voortreffelijke vertalingen van spraakmakende twintigste-eeuwse toneelstukken van onder meer Brecht, Dürrenmatt, Hochhuth, Pinter, Sartre en Stoppard, waarvoor hij in 1967 met de Martinus Nijhoff Prijs werd beloond. Hoeveel waardering Kouwenaar vanwege de zojuist genoemde activiteiten ook heeft geoogst, het is toch in de eerst plaats door zijn poëzie dat hij het pantheon van de Nederlandstalige literatuur heeft bereikt. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat hij al heel lang algemeen als onze grootste (levende) dichter wordt beschouwd. Men kan dat opmaken uit de prijzen die hij voor diverse bundels heeft verworven (de twee belangrijkste, de P.C. Hooft-prijs van 1970 en de Prijs der Nederlandse Letteren van 1987, zijn net als deze prijs voor Meesterschap voor zijn gehele werk toegekend); uit de grote hoeveelheid kritieken en doorwrochte studies die aan zijn poëzie in de loop der jaren zijn gewijd en uit de invloed (men spreekt wel van de Kouwenaar-school) die hij onmiskenbaar op het werk van jongere collega's heeft uitgeoefend: men denke bijvoorbeeld aan H.C. ten Berge, Huub Beurskens, Hans Faverey en Wiel Kusters (die trouwens een mooie dissertatie De killer - verschenen in 1986 - over poëzie en poëtica van Kouwenaar heeft geschreven). Die opmerkingen roepen uiteraard de vraag op welke distinctieve kenmerken zijn dichtkunst dan vertoont. Niet zelden wordt gezegd dat men een gedicht van Kouwenaar onmiddellijk kan herkennen, maar hoe of waaraan dan? Van een uitvoerige verhandeling kan hier geen sprake zijn: enkele significante punten en voorbeelden moeten volstaan. Het eerste dat opvalt bij zijn gedichten is dat zij een letterlijk volmaakte indruk maken. Waar andere dichters nog wel eens stoplappen gebruiken, metrisch de fout ingaan of een incongruent idioom hanteren, is dat bij Kouwenaar nimmer het geval: men voelt met stelligheid dat hij aan een gedicht is blijven werken, totdat het aan zijn hoge norm voldeed. Hans Andreus heeft in zijn bespreking van Kouwenaars bloemlezing uit eigen werk sint helena komt later (1965), die gedichten bevat uit de jaren 1948-1958, diens ‘arbeidsproces’ gekarakteriseerd als schaven, beitelen en vijlen, als ging het om een handwerksman die een voorwerp vervaardigt. In de bundel zonder namen (1962) staat een programmatisch gedicht, waarin dat vijlen inderdaad voorkomt (zij het in een wat ander verband), maar dat vooral opvalt omdat het een gedicht als een voorwerp, een ding, beschrijft: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gedicht als een ding een glazen draaideur en de chinese ober die steeds terugkeert met andere schotels een parkwachter die zijn nagels bijvijlt tussen siberische kinderen uit maine een venus van de voortijd samen met een spin op de snelweg een glas moedermelk, een geel gesteven smoking een bij, een pennemes beide stekend, een vliegtuig dat oplost in dorpsregen een gedicht als een ding. Het eerste dat treft is, dat als wij de titel bij het gedicht zelf laten behoren, begin- en eindregel identiek zijn: er is sprake van ringcompositie, van een ronde structuur. Binnen die omlijsting vinden wij een opsomming van zelfstandige eenheden, entiteiten die niets of niet veel (er zijn wel wat klankherhalingen, maar die treft men ook in proza aan) met elkaar te maken hebben. Een niet geoefende lezer zal weinig met deze tekst kunnen beginnen, maar de tekst omschrijft dus, via voorbeelden, precies wat Kouwenaar onder het gedicht als ding verstaat en is bovendien zelf weer een ding: dit poëticale gedicht - één van de opvallend vele die Kouwenaar heeft geschreven - is wat men noemt een ‘leçon par l'exemple’. De consequentie van deze visie is dat het gedicht los dient te staan van de maker en zijn wereld: het moet onpersoonlijk zijn, autonoom. Vandaar dat men het gebruik van het onbepaald lidwoord aantreft, waar een bezittelijk voornaamwoord door een dichter die juist de werkelijkheid in zijn tekst wil binnenhalen, gebruikt zou zijn. In latere bundels heeft hij zelfs het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ vervangen door ‘men’, een in wezen logisch vervolg van het proces van desubjectivering. Van beide fenomenen kan een enkel voorbeeld gegeven worden uit de tientallen die {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden zijn. ‘Een moeder maakte het paradijs/ met restjes van wol en kousen fil d'écosse’, de eerste strofoïde van een gedicht (over Kouwenaars jongensjaren in Bergen, maar dat is extraliteraire informatie), welks titel is ontleend aan de eerste regel (afkomstig uit de bundel 100 gedichten uit 1969). Het laat zien dat de distantie die in het lidwoord schuilt, juist positief werkt op het geheel: met ‘mijn’ was de tekst in de buurt van Criterium-poëzie terecht gekomen. Van het gebruik van ‘men’ in plaats van de eerste persoon, geeft het gedicht ‘men moet’ (uit de tijd staat open van 1996) voorbeelden te over: Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen men moet nog boodschappen doen voor het donker de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters een harnas aanmeten, ijswater koken leren men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen men moet nog een kuil graven voor een vlinder het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge - Op het eerste gezicht is de veelvoudige herhaling van het onpersoonlijk voornaamwoord wat vreemd, men kan die zelfs humoristisch vinden (een opvatting die Kees Fens in zijn recensie van de bundel in kwestie heeft verdedigd), maar het lijkt ook mogelijk het verschijnsel van een andere verklaring te voorzien. Waar het in dit vers om gaat is dat de persoon die achter ‘men’ schuil gaat een programma, desnoods een lijstje opstelt van (overigens zeer uiteenlopende) dingen die nog gebeuren moeten, nu de tijd begint te dringen (het is geen toeval dat begin en eind van het gedicht op metonymische wijze de notie ‘tijd’ oproepen). In dat licht bezien drukt het zesvoudig voorkomen van ‘men moet’ de absolute noodzaak uit om met dat opgestelde programma enige haast te maken. Het gedicht lijkt een goede opstap te bieden om in te gaan op Kouwenaars experimenten met de taal. In tien regels doorbreekt hij minstens {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} drie maal de regels van de gebruikelijke syntaxis (r. 2, r. 3-4, r. 8); plaatst hij een (zonder nadere aanvulling) onverbindbare woordgroep (r. 4); varieert hij een vaststaande spreekwoordelijke uitdrukking (r. 9) en hanteert hij zinnen, die niet per se ongrammaticaal zijn, maar wel zeer ongewoon, zoals r. 10, waarin een abstract (ogenblik) en concreet woord (horloge) op gelijke hoogte zijn gebracht. Nu zijn dit verschijnselen, die men ook bij andere dichters kan aantreffen: zij zijn niet uniek. Maar wel kan gezegd worden dat in Kouwenaars gedichten deze ontploffingen van ‘normaal taalgebruik’ veel vaker voorkomen dan bij zijn collega's, zoals ook het aantal dubbelzinnigheden (wat betekenis of woordsoort betreft) verhoudingsgewijs bijzonder groot is. Ook hier kunnen wij een verbinding leggen met zijn opvatting over de status van het gedicht: wie niet streeft naar zelfexpressie of een wereldbeeld wil presenteren, maar het maken van poëzie beschouwt als het vervaardigen van een talig voorwerp, zal vooral op de (on)mogelijkheden van zijn materiaal gespitst zijn. Het lijkt passend om de motivering voor de toekenning van de prijs voor Meesterschap aan Gerrit Kouwenaar te beëindigen met zijn gedicht ‘het meesterwerk’. Zo goed als alle kenmerken van zijn woord- en taalgebruik die in het voorafgaande zijn genoemd komen er in voor. Nog een kleine, maar niet onbelangrijke aanvulling. Het gaat om de overgang van de voorlaatste naar de laatste regel. Hier is sprake van een zeer bijzonder enjambement: Kouwenaar heeft het bijwoord ‘volledig’ in twee delen gesplitst, zodat er een antithese ontstaat. Het is een ‘technische ingreep’, die men vrijwel alleen bij deze dichter (ook met andere effecten) en dan opvallend vaak tegenkomt: hij dient de figura Kouwenariana genoemd te worden. het meesterwerk: lichtrose maan, vol voor het eerst sinds jaren hangt de maan weer als een vrucht in de lucht waar was men al die tijd en wat deed men elders en beter deze nacht de kunst ontaarden en liggen op de grond is voldoende {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dus als een blinde met één dove hand aan het hongerig uitgevierd zintuig verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit is niet te verzinnen, geen zin, alles zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan. Vol ledig volmaakte oneetbare perzik - Kester Freriks Micha Hamel Ingrid Hoogervorst Rudi van der Paardt (voorzitter) Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft op 12 maart 2009, overeenkomstig het advies van de Commissie voor schone letteren, besloten de prijs voor Meesterschap 2009 toe te kennen aan Gerrit Kouwenaar. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009 Advies van de Commissie voor Schone Letteren Het aanbod van de in de afgelopen twee jaar verschenen poëzie was van hoge kwaliteit. De Commissie heeft bij het voordragen van de beoogde laureaat de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht genomen en is na intensief overleg tot een eensgezind oordeel gekomen. Zij adviseert het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs toe te kennen aan Ester Naomi Perquin op grond van haar bundels Servetten halfstok (2007) en Namens de ander (2009), verschenen bij uitgeverij G.A. van Oorschot. De poëzie van Perquin valt op door het schijnbaar gewone taalgebruik en de alledaagse, herkenbare situaties die van een bedrieglijke eenvoud zijn, maar waarin de hele wereld doorklinkt. Dit is geen navelstaarderij, integendeel. Met het eerste gedicht stelt ze zich meteen open, wanneer ze zich aanbiedt voor reïncarnatie. Het idee dat een ander zich in haar thuis zou kunnen voelen, doet haar nadenken over de mogelijkheid om ‘ik’ te zijn. ‘Hoe weten zij hoe ik mij was?/ Welk nog onzichtbaar etiket/ is in mijn nekrand vastgezet?’ Identificatie en identiteit spelen een belangrijke rol in deze poëzie. Niet enkel de ‘ik’, maar ook de ander, zelfs de geliefde, blijkt moeilijk te kennen. Ze moet genoegen nemen met de buitenkant: ‘Ik kan het allemaal niet zeker weten./ Het lichaam dat jou lijkt uit te drukken,/ jou verpakt en dan in porties aan/ mijn blik verkoopt, maakt de winst’. Vaak hebben de gedichten een anekdotische aanleiding, maar ‘ontsporen’ op een boeiende manier. Zo bijvoorbeeld het verjaardagsfeestje uit ‘Kom je ook?’ of het schoolreisje uit het gelijknamige gedicht. Daarbij wisselen lichtvoetige en meer dreigende tonen elkaar af: het kind dat van de schoolreis thuiskomt in een schoolbus bezaaid met snoeppapiertjes en appelsap ‘verdwijnt’ en wordt ‘jaren later pas’ door haar boze vader gevonden. De jeugd is een belangrijke inspiratiebron: ‘Ik ben wel teruggegaan maar/ alles was zo groot dat ik ons achteraf/ misschien al kleiner heb gedacht’. De kloof tussen droom en werkelijkheid, het teloorgaan van de jeugdige illusies zijn thema's die daaruit voortkomen. Zo dicht ze over de droom van architecten die als kinderen ‘vaak al verlangden naar een stad,/ langs een modderig pad torens bouwden/ van wat aan erf of sloot- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} kant lag.’ Maar eenmaal volwassen en architect ‘grauwe’, ‘grijze’ bebouwing neerzetten ‘waarin wij sporen bijster raakten, muren/ waarin geen hand nog uitzicht maakte.’ Het is poëzie van het hoofd en het hart. Prettig metrisch, helder, transparant en suggestief. Perquin stelt vragen aan het leven, probeert greep te krijgen op de wereld en haar verwondering echoot in elk gedicht. Er wordt in gerelativeerd en gelachen, maar de vlaggen hangen halfstok. De toon, helderheid en aandacht voor het gewone krijgt in een bijna achteloze vorm gestalte en onder de lichtheid klinkt steeds een droeve, melancholieke ondertoon. Neem het gedicht ‘Winter’ uit Servetten halfstok. Hierin wordt de wens uitgesproken dat het nooit weer voorjaar zal worden: ‘Geen statig broeden meer. Geen kievitsei./ Geen welbedreven paring of zorgvuldig nest.’ En dan opeens: ‘Twee blauwe kinderwanten naast een wak./ Ik kan geen lammetjes verdragen.’ Het terloopse van deze mededeling vergroot de wreedheid ervan. Het contrast tussen de lente en de dood wordt in dit gedicht zeer scherp getekend, maar zonder pathos of bombast. Het detail is veelzeggender dan het grote gebaar. ‘Niets erger dan dat woekerend gemak/ waarmee de lente aan het groeien slaat./ Daaronder houdt het ijs een zoontje stil./ Voor al dat leven maakt hij geen verschil./ Er is geen zonlicht dat hem bovenbrengt./ Geen voorjaar dat hem kennen wil.’ Ester Naomi Perquin (Utrecht, 1980) groeide op in Zierikzee, en is sinds vijf jaar woonachtig te Rotterdam. Ze publiceerde gedichten in De Tweede Ronde en Tirade en debuteerde in het voorjaar van 2007 met de bundel Servetten halfstok die al eerder werd genomineerd voor de C. Buddingh-prijs en de Hugues C. Pernathprijs. Voor deze bundel ontving ze in oktober 2007 te Brussel de debuutprijs ‘Het Liegend Konijn’. In 2009 verscheen haar tweede bundel Namens de ander. Kester Freriks Micha Hamel Ingrid Hoogervorst Rudi van der Paardt (voorzitter) Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft op 12 maart 2009, overeenkomstig het advies van de Commissie voor scho- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ne letteren, besloten de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009 toe te kennen aan Ester Naomi Perquin op grond van haar bundels Servetten halfstok en Namens de ander. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucy B. en C.W. van der Hoogt-Prijs 2009 Dankwoord door Ester Naomi Perquin Dames en heren, Vanaf deze plaats mag ik vandaag iets zeggen over het ontvangen van de prijs die mij is toegekend door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en in het bijzonder de Commissie voor schone letteren. Dat doe ik van harte. Door omstandigheden heb in mijn leven echter meer afscheidsredes uitgesproken dan dankwoorden. Ik vrees dat ik dat eerste gemakkelijker vind. Het had mij zo aardig geleken om vandaag niet alleen dank te zeggen, maar ook iets nuttigs over de poëzie of over de aard van de dichter te berde te brengen. Zoiets vind ik zelf altijd erg onderhoudend. Toen ik jonger was, toen ik nog jonger was, kon ik bij vlagen vreselijk stellig zijn. Zo vond ik in een goedbedoeld, tamelijk krakkemikkig essay - dat ik ooit begon en nooit voltooide - zowaar mijn definitie van de dichter terug: iemand die de staart schrijft van een kat die al de hoek om is. Wellicht zou ik vandaag de dag schrijven: de dichter is iemand die een kat schrijft aan de hand van een staart. Of ik zou de dichter beschouwen als de hoek, waar de kat omheen verdwijnt. Of als de oorzaak van zijn vlucht - zo'n kat zet het tenslotte niet voor niets op een lopen. Uiteindelijk ben ik wellicht te wisselvallig van aard om te hechten aan definities. Ik hecht overigens ook niet aan het consequent afwijzen daarvan. Er zijn uiteindelijk maar weinig dingen waar ik niet aan twijfel - en zelfs aan die dingen zou ik misschien beter kunnen twijfelen (daar ben ik nog niet zeker van). Gelukkig krijg ik deze prachtige prijs voor twee dichtbundels en niet voor mijn onhandige karakter of mijn prestaties als spreker. Ik wil daarom allereerst Kester Freriks, Micha Hamel, Ingrid Hoogervorst en Rudi van der Paardt zeer hartelijk danken. Ik heb het grote geluk gehad om binnen de muren van Uitgeverij van Oorschot een bijzondere uitgever en twee warmbloedige redacteuren te ontmoeten. Mirjam van Hengel, (die mij zogezegd ‘aan boord haalde’ en van de eerste tot de laatste letter onvermoeibaar bij mijn debuut betrokken bleef) en Menno Hartman, (die niet alleen een uitstekend lezer bleek maar ook een stevig ijkpunt in tijden van onrust). Beiden ben ik veel verschuldigd. Hester Knibbe wil ik daarnaast danken voor haar nietsontziende vertrouwen in een goede afloop, Marian Pankow voor alle nach- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ten waarin we het universum hervormden of liederlijk dronken werden (in wisselende volgorde). Alfred Nieuwenhuis dank ik voor talloze onzegbare, aangename dingen. Hij weet: achter iedere dichter staat een veronachtzaamde echtgenoot de glazen bij te vullen. Met het aanvaarden van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009 sta ik plotseling achteraan een lange rij uiteenlopende, bijzondere dichters. Velen van hen ben ik eveneens dank verschuldigd: al is het maar omdat ze hoe dan ook, bedoeld of onbedoeld, in weerwil van alles, omwille van alles, tradities volgend of brekend, schuimbekkend of fluisterend, iets hebben toegevoegd dat verschrikkelijk nodig is. Daar ben ik, los van welke kat of staart dan ook, bijzonder zeker van. Het is een eer om in deze rij aan te mogen sluiten. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2009 Advies van de Commissie van Voordracht Vanaf het midden van de jaren tachtig heeft Arnold Heumakers honderden kritieken en tientallen essays geschreven die opvallen door hun toegankelijke stijl en nieuwsgierigheid naar uiteenlopende schrijvers en denkers uit de Europese geschiedenis. In de loop der jaren heeft hij in die kritieken en essays een uitgesproken visie op cultuur en maatschappij ontwikkeld. Door ingewikkelde onderwerpen in een helder betoog te vangen prikkelde hij zijn lezers tot meedenken en zelf nadenken. Eerst in de Volkskrant, daarna in nrc Handelsblad schreef Heumakers tientallen essays over Europese filosofen en denkers als Rousseau, Hobbes, Voltaire, Montesquieu, Baudelaire, Leibniz, Valéry, Vico en vele anderen. Met deze essays en zijn boeken Schoten in de concertzaal (1993) en De fatale cirkel (1997) heeft hij als geen ander bijgedragen aan de huidige intensieve belangstelling voor filosofie in relatie tot de geschiedenis en de maatschappij. Ook voor minder bekende schrijvers en denkers fungeerde hij als pleitbezorger, met name voor een flink aantal dwarse geesten die de vigerende filosofieën op de proef stelden, zoals Ernst Jünger, Joseph de Maistre en Jules Vallès. Zijn indringende omgang met even lastige als fascinerende cultuurfilosofische thema's resulteerde in het boek waarin Heumakers' inhoudelijke en stilistische kwaliteiten samen komen: De schaduw van de Vooruitgang (2003). Vanaf zijn eerste publicatie in boekvorm Onleefbare waarheden (1990) ontplooide Heumakers de ambitie om zich via literatuur, cultuurgeschiedenis en filosofie inzicht te verwerven in heden en verleden. Hij wilde zich vanaf het begin niet verschansen achter de lauwheid van louter aangenaam gestemde literatuur, maar zocht schrijvers en denkers op die zich aangetrokken voelden tot de lastige en scherpgetande kanten van het leven. Gefascineerd door het verontrustende raadsel van de menselijke drijfveren ontwikkelde hij een visie op de literatuur die uitmondde in zijn theorie van de twee werelden: het verbeelde leven versus het gewone leven. Schrijvers verwerken in de literatuur (het verbeelde leven) vaak ‘onleefbare waarheden’ die in het gewone leven onmogelijk uitgeleefd kunnen worden: verlangens, aanvechtingen, amorele ideeën, utopieën en fantasieën die alleen in de verbeelding realiteit kunnen zijn. Bij Heumakers {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de literatuur een aparte wereld waarin dit soort waarheden op een veilige manier tot uiting kunnen komen. Hij ziet het schrijven van literatuur als een existentieel en esthetisch waagstuk. Kwaliteit en inzet van een literair werk worden mede bepaald door de genomen risico's. Een bijzondere kwaliteit van Heumakers' essays is zijn uitgesproken wil om zijn actieradius steeds uit te breiden en bij denkers of schrijvers niet op zoek te gaan naar de bevestiging van zijn eigen ideeën en opvattingen. Hij is niet speciaal op zoek naar zelfbevestiging. Hij zoekt het liefst weerstand: ‘Als je een boek wilt tegenspreken, als je je ergert, heeft de auteur kennelijk iets in je geraakt. Dan wordt het interessant.’ Dit verklaart ook zijn ongewoon intensieve belangstelling voor het weerbarstige werk van Martin Heidegger, waarvan het omvangrijke laatste essay in De schaduw van de Vooruitgang getuigt. Verspreid over vele essays ontwikkelde Heumakers ook een prikkelende visie op de westerse cultuur die culmineerde in het titelessay van De schaduw van de Vooruitgang. In de cultuurgeschiedenis signaleerde hij twee grote stromingen die voor een tragische gespletenheid in de westerse cultuur hebben gezorgd: optimisme en pessimisme, de een vertegenwoordigd door de Verlichting, de ander door de Romantiek. De optimistische vooruitgang wordt volgens Heumakers altijd gevolgd door de schaduw die wordt geworpen door krachten die maken dat de mens en de samenleving minder maakbaar zijn dan utopisten en optimisten zouden willen. Het aanvankelijke verlangen naar regeneratie via geweld (zelfs bij weldenkende schrijvers en kunstenaars) waarmee de Eerste Wereldoorlog aanving, zorgde in zijn ogen in de twintigste eeuw voorgoed voor een onthutsend inzicht in de menselijke psyche. Heumakers gebruikt het werk van Ernst Jünger uit de jaren twintig en dertig om te laten zien welke duistere krachten en ideeën ervoor zorgen dat mensen zich afkeren van de democratische en liberaal-burgerlijke levensstijl. Maar het bleef bij Jünger niet bij die duistere krachten. Hij fantaseerde in militant taalgebruik ook nietzscheaans over ‘nieuwe waarden’ en een nieuwe mens, een taalgebruik ‘dat de vreedzame lezer van nu tegen de haren in strijkt,’ schrijft Heumakers. Jünger personifieert voor Heumakers iemand die geloofde in de realiteit van zijn onleefbare waarheden, die voornamelijk werden geregeerd door het instinct. In zijn titelessay plaatst Heumakers Jünger tegenover de vernieuwing van de geest waar Paul Valéry ondanks alles, en met grote twijfels, toch nog op vertrouwde. Volgens Heumakers verstoort niet alleen de twijfel aan de standvastig- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van de verlichte Rede een al te geruststellend vertrouwen in de vooruitgang, dat doen ook tragiek, noodlot, onvermogen, gebrek aan zelfkennis, rancune, machtswellust, destructiedrang en angst voor de vrijheid. Uit de scherpzinnige essays in De schaduw van de Vooruitgang over E. du Perron, Rousseau, Baudelaire en de verbeelding van de holocaust komt Heumakers naar voren als een essayist die wantrouwig staat tegenover de cultuurkritiek die comfortabel vanuit een bureaustoel de wereld de mantel uitveegt. In Heumakers' ogen moet elke cultuurcriticus zichzelf tot onderdeel van zijn kritiek maken, zoals Du Perron heeft gedaan in zijn autobiografische roman Het land van herkomst: ‘Du Perrons zelfkennis, met alle onzekerheid die deze met zich meebrengt, ontsnapt aan de illusie van objectiviteit waaraan cultuurcritici ten prooi vallen, omdat zijn roman niet louter contemplatie is, maar ook een daad.’ Heumakers' ongemakkelijke verhouding tegenover veel cultuurcritici spitst zich toe op hun neiging om het heden altijd te bekritiseren in het licht van het verleden. Dat verleden zou altijd beter zijn. De toekomst wordt dan achteruit tegemoet getreden, zoals Valéry zei. Heumakers relativeert het belang van veel cultuurkritiek met het argument dat een cultuur voortdurend verandert, dat het tot de cultuur behoort om te veranderen. Het ‘raadsel van de verandering’ moet van hem ‘in tact blijven.’ Heumakers' essays in De schaduw van de Vooruitgang, net als die in Schoten in de concertzaal en De fatale cirkel, munten uit door een open betoogtrant. Heumakers is een utilitair ingestelde essayist die ervoor zorgt dat zijn lezers met hem kunnen meedenken. Zijn grote nieuwsgierigheid, zijn onafhankelijke inzicht en zijn geloof in de betekenis van literatuur en ideeën zijn een verrijking voor de Nederlandse literatuur en essayistiek. Op grond van bovenstaande overwegingen stelt de Commissie van voordracht van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2009 voor de prijs toe te kennen aan Arnold Heumakers voor zijn boek De schaduw van de Vooruitgang. Wim van Anrooij (voorzitter) Yra van Dijk Yasco Horsman Ileen Montijn Carel Peeters {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft op 12 maart 2009, overeenkomstig het advies van de Commissie van voordracht, besloten de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2009 toe te kennen aan Arnold Heumakers voor zijn boek De schaduw van de Vooruitgang. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2009 Dankwoord door Arnold Heumakers De essayistiek is in Nederland geen genre dat veel lezers trekt. Een essaybundel die een bestseller wordt - het is al heel lang niet meer gebeurd. Ook mijn essaybundel De schaduw van de Vooruitgang heeft maar een kleine, zij het ongetwijfeld zeer selecte groep lezers gevonden. En de laatste exemplaren, die kennelijk van plan waren samen oud te worden in het Centraal Boekhuis, is simpelweg de wacht aangezegd; ze zijn, alweer een paar jaar geleden, verramsjt. Met als gevolg dat ik vandaag een prijs in ontvangst mag nemen voor een boek dat niet meer bestaat, althans niet meer in de boekhandel. Dat vervult mij, zoals dat zo mooi vaag heet, met gemengde gevoelens, die alle kanten op kunnen gaan. Ik zou nu bijvoorbeeld los kunnen barsten in een woedende tirade tegen de onverschilligheid van het publiek dat in een nobel en uitdagend genre als het essay geen enkel belang stelt. Men houdt er blijkbaar niet van om zelf te denken of met een auteur mee te denken - voor beide zaken is het essay bij uitstek geschikt. Het verschaft een belangeloze verdieping, naast en soms tegenover de aandrang van de directe actualiteit. In een essay kan openlijk getwijfeld worden, gewikt en gewogen, niet omwille van het resultaat maar omwille van het wikken en wegen, omwille van de twijfel en het denken zelf. Dat men daar de schouders over ophaalt, het is een teken aan de wand. Dit alles zou ik kunnen zeggen, en nog veel meer in dezelfde trant, maar ik doe het niet. Zo'n tirade laat ik graag over aan Jeroen Brouwers, een laureaat die mij is voorgegaan; hij zal er vast iets spetterends van maken. En u zult het van harte met hem eens zijn, net als ik zelf trouwens. Maar als dat zo is, wat heeft zo'n tirade dan nog voor zin, behalve dat we ons gemoed weer eens hebben gelucht? Er is ook nog een andere reden waarom ik mij niet zal wagen aan een dergelijke tirade. Wie mijn essaybundel gelezen heeft, kent die reden. In De schaduw van de Vooruitgang lever ik kritiek op de cultuurkritiek, en de tirade die ik op het oog heb zou van hetzelfde cultuurkritische laken een pak zijn. Ik zal mijn kritiek nu niet herhalen, maar zij schept wel verplichtingen, in elk geval voor de auteur. Na deze bundel kan ik het mij niet meer permitteren om welbewust en tot ons aller vermaak in de valkuilen te springen die ik zelf in kaart heb gebracht. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat betekent dat ik mijn dankwoord zal gebruiken waarvoor het bedoeld is, namelijk om dank te zeggen. In de eerste plaats aan mijn uitgever Querido, die mijn essaybundel toch maar heeft uitgegeven, tegen de culturele tijdgeest in; in het bijzonder dank ik mijn vriend en redacteur, Anthony Mertens, die zich vlak vóór zijn dood nog in de bekroning heeft kunnen verheugen. Verder dank ik de jury die zo goed is geweest om mijn boek uit te kiezen, en het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat met deze keuze heeft willen instemmen. En ik dank dr. C.J. Wijnaendts Francken, zonder wie de hele prijs niet had bestaan. Ik beschouw hem een beetje als de redder van mijn boek. Niet dat ik u nu een herdruk van mijn essaybundel kan aankondigen, want Querido is wel goed maar niet gek. Maar toch heb ik de indruk, hoe zal ik het zeggen, dat de eer is gered - dankzij dr. C.J. Wijnaendts Francken. Ik moet bekennen dat ik de naamgever van de prijs, voordat ik hem won, alleen kende in die nominale hoedanigheid. Sindsdien heb ik me een beetje in hem verdiept, uit een niet meer geheel belangeloze nieuwsgierigheid. Tot mijn verrassing zag ik dat dr. Wijnaendts Francken, hoewel van huis uit bioloog, zich met allerlei denkers en schrijvers heeft ingelaten die ook mij dierbaar zijn. Hij schreef boeken over Hume, Voltaire en Bayle, Schopenhauer, Goethe en oude moralisten als Montaigne en Coornhert - om mij nu even te beperken tot de auteurs over wie ik ook wel eens iets op papier heb gezet. Zoiets schept een band, die mijn plezier in de prijs alleen maar vergroot. Natuurlijk zijn er ook verschillen. Dr. Wijnaendts Francken is ook de auteur van boeken met titels als Lijkverbranding, Het vraagstuk der sexueele voorlichting en De evolutie van het huwelijk - dat zal ik hem niet gauw nadoen. Daar staat tegenover dat zijn huwelijk in een scheiding eindigde en dat ik nog steeds gelukkig getrouwd ben, iets waarvoor ik in de eerste plaats - we zijn nu toch bezig - mijn vrouw Barbara wil danken. Zonder haar was mijn leven wellicht verzonken in lethargie en wereldvreemdheid. Dus de prijs is niet in de laatste plaats ook háár verdienste. Vergeleken met dr. Wijnaendts Francken blijft mijn productie beschamend mager, ik zal het niet ontkennen. In het Levensbericht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde dat na zijn dood in 1945 werd gepubliceerd, lezen we: ‘Iets bestudeeren beteekende voor Francken: er een boek over schrijven.’ Zelf vind ik studeren misschien wel het aangenaamste wat er in het leven te doen valt, mijn probleem is dat er vervolgens ook nog een boek over moet worden geschreven. Vandaar dat de krant met {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn opzwepende deadline voor mij bijna een noodzaak is om tot iets te komen en vandaar dat het essay mijn natuurlijke genre is geworden. De schijnbare voorlopigheid ervan komt tegemoet aan mijn studieuze inslag: het onderwerp hoeft godzijdank niet uitputtend te worden behandeld, er blijft altijd nog wel iets te studeren over. Met zo'n instelling en met het resultaat ervan trek je alleen niet gauw een groot publiek. Ook dr. Wijnaendts Francken worstelde met dit probleem, in weerwil van zijn ontzagwekkende productie. Hij heeft het opgelost door de naar hem vernoemde prijs in het leven te roepen. Alle getuigen die ik heb geraadpleegd zijn het er over eens dat verlangen naar roem zijn belangrijkste motief moet zijn geweest. Eén van hen stelt zelfs voor dr. Wijnaendts Francken uit te roepen ‘tot schutsheer van alle harde werkers die zich miskend voelen’. Het is een interessant voorstel, maar het hier te steunen zou, denk ik, niet getuigen van grote erkentelijkheid. Daarom wil ik mij er bij deze uitdrukkelijk van distantiëren. Als eeuwig studerende essayist kan ik mij moeilijk een harde werker noemen en op de vraag of ik mij miskend voel, moet het dankbare antwoord luiden: na vandaag niet meer. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruyskamp-prijs 2009 Advies van de Commissie van Voordracht De Commissie van voordracht voor de Kruyskamp-prijs 2009 bestaande uit dr. J.G. Kruyt, dr. H.J. Verkuyl en dr. F. Willaert stelt het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor de prijs dit jaar toe te kennen aan dr. F. Debrabandere te Brugge en wel in het bijzonder voor zijn Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek uit 2005. De commissie wijst erop dat zij met dezelfde kracht van argumenten had kunnen kiezen voor het in 2007 verschenen Zeeuws etymologisch woordenboek, dat van eenzelfde hoge kwaliteit is en waarmee Debrabandere zich niet alleen in België maar ook in Nederland onderscheidt als dialectoloog-etymoloog. In beide gevallen gaat het om de etymologie van woorden uit dialecten in een traditie die is ingezet door het Etymologisch dialectwoordenboek uit 1996 van de Nijmeegse hoogleraar A.A. Weijnen. Het te bekronen werk is een vervolg op en ook complementering van het in 2002 verschenen en zeer goed ontvangen West-Vlaams etymologisch woordenboek, dat net buiten de periode valt die geldt voor de prijs. In feite vormen beide woordenboeken nu samen (de basis voor) een etymologisch woordenboek voor het Vlaams. Met deze tweeslag heeft Debrabandere een tour de force verricht, vooral met het werk van 2005 omdat de Oost-Vlaamse dialecten veel minder homogeen zijn dan de West-Vlaamse. De sleutelwoorden in het oordeel van de commissie zijn: gedrevenheid, precisie, oog voor details en heldere uitleg. Dat de commissie haar oog heeft laten vallen op het Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek als te bekronen werk, is ook toe te schrijven aan het feit dat haar eigen positieve oordeel over het werk substantieel wordt verbreed door inmiddels verschenen recensies in allerlei gremia. In sommige ervan komen ook niet-taalkundigen en niet-letterkundigen aan het woord, personen voor wie het boek in eerste instantie bedoeld is, namelijk degenen die bijzondere belangstelling hebben voor de betekenis en herkomst van woorden uit hun dialect en daaraan verwante dialecten. Het knappe van het te bekronen boek is dat het niet alleen dit grotere lekenpubliek goed leesbare en heldere informatie verstrekt, maar dat het ook de wetenschappelijke precisie en grondigheid vertoont die nodig zijn voor de betrouwbaarheidsgarantie van die informatie. Debrabande- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} re slaagt er op voorbeeldige wijze in om op onderhoudende wijze aan te geven waar woorden taalkundig gesproken vandaan komen, waarbij hij in voorkomende gevallen ook nieuwe inzichten verstrekt door bestaande etymologische verklaringen expliciet te corrigeren. De hierboven gegeven beschrijving van de overwegingen die hebben geleid tot de voordracht krijgt extra reliëf door het feit dat de eigenschappen die hierboven met sleutelwoorden werden aangeduid, de laureaat vrij dicht in de buurt brengen van degene naar wie de prijs is vernoemd. Dit heeft de commissie slechts gesterkt in haar overtuiging dat de Kruyskamp-prijs dr. Frans Debrabandere ten volle toekomt. Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft op 12 maart 2009, overeenkomstig het advies van de Commissie van voordracht, besloten de Kruyskamp-prijs 2009 toe te kennen aan dr. Frans Debrabandere voor zijn Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruyskamp-prijs 2009 Dankwoord door Frans Debrabandere Mijnheer de voorzitter, dames en heren, beste vrienden uit de Nederlanden Allereerst wil ik u zeggen dat ik me gevleid en vereerd voel met deze prijs, die de naam draagt van de grote lexicograaf C. Kruyskamp. Bijgevolg spreek ik mijn dank uit aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de jury van de Kruyskamp-prijs, omdat zij me waardig hebben gevonden om deze prestigieuze prijs in ontvangst te nemen. De Engelse 18de-eeuwse lexicograaf S. Johnson schreef: ‘To make dictionaries is dull work’. ‘Saai werk’, vond hij. En nagenoeg een eeuw later schreef onze Johan Hendrik Van Dale in het voorbericht van zijn bewerking van Calisch & Calisch: ‘Het schrijven van een Woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen en verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven. Verzekerde een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mijzelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had. Daarom hebben zij, dunkt mij, die zich aan zulk arbeid wagen, aanspraak op eene welwillende beoordeling.’ Aan deze laatste aanspraak is nu in elk geval voldaan door deze Maatschappij, die mijn lexicografisch werk zo welwillend beoordeeld heeft. Ik ben het eens met mijn streekgenoot Van Dale, want Sluis is tenslotte een stukje West-Vlaanderen, ooit een deel van het Brugse Vrije, dat een woordenboek nooit af is, nooit volmaakt, nooit volledig. Hebben we allemaal bij het naslaan van een woordenboek niet eens verzucht: ach, het staat er niet in. Of zelfs: ik ben het er niet mee eens? Maar ik ben het er helemaal oneens mee, dat lexicografie saai werk zou zijn, laat staan dat een woordenaar patri- of matricide neigingen zou vertonen. Een woordenboek samenstellen is zelfs een heel leuk tijdverdrijf, het is als een meccano, die je stukje bij beetje ineenknutselt. Elke dag dat je eraan gewerkt hebt, zie je het boek groeien en voor je het weet heb je honderden bladzijden, een woordenboek. Het onderscheid tussen de literator en de woordenaar ligt mijns inziens onder meer hierin dat de laatste vanwege de bondigheid van een woordenboekartikel in staat moet {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn om synthetisch en dus met weinig woorden veel te zeggen. Aangezien ik zelf een man van weinig woorden ben, ligt het maken van een woordenboek me wel. Hoe kom je ertoe om een lexicon samen te stellen? Ik constateer dat het hoofdbestanddeel van mijn naamkundige scripties eigenlijk een glossarium was, dus een namenboek of woordenboek. En niet toevallig heette mijn eerste echte woordenboek Glossarium. Deze titel had ik natuurlijk niet zelf gekozen, want het was de voortzetting van Stallaerts ‘Glossarium van verouderde rechtstermen’, uitgegeven in de stad waar we ons nu bevinden, in Leiden bij E.J. Brill. Bovendien ‘uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’. Maar toen Karel Stallaert in 1893 stierf, was het woordenboek tot aan het woord POER geraakt, waarmee Stallaert ook zijn laatste poer verschoten had. - Nederlandse vrienden, dat was dan wel een Vlaamse uitdrukking -. Toen begon het glossarium een hele lijdensweg en via potentiële voortzetters, namelijk De Flou, Gailliard, Van Droogenbroeck, Jacobs en Egide Strubbe, kwam het materiaal uiteindelijk in 1968 bij mij terecht. Deel 3 verscheen in 1977. Het was een hels karwei geweest de Stallaertpuzzel te ontwarren en ik heb toen gezworen nooit meer andermans materiaal te bewerken. Ik zou toen Van Dale volmondig gelijk hebben gegeven: ‘Het schrijven van een woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk’. En toch begon ik in 1981 aan een tienjarenplan, een ‘Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk’. Het was klaar in 1993 en als je rekening houdt met mijn sabbatical year in 1983 bij de Taalunie in Den Haag, dan kwam mijn timing vrij goed uit. De tweede, herziene uitgave van 2003, kon evenwel niet lang op de door Van Dale verwachte ‘welwillende beoordeling’ rekenen, want de uitgever besloot het aanzienlijke nog niet verkochte restant te vernietigen. Na het zware werk en dito boek begon ik aan een lichter werk ‘Het Kortrijks Woordenboek’ van 1999, het boek waar ik het meeste plezier aan heb beleefd. Het was een boek waarin ik nostalgisch de taal van mijn jeugd kon herbeleven, maar waar ik ook al een beetje aan etymologie deed. En met die etymologie wou ik iets meer doen en aangezien in 1996 Weijnen zijn ‘Etymologisch dialectwoordenboek’ verschenen was, waarin het perifere West-Vlaams slechts stiefmoederlijk behandeld werd, besloot ik een ‘West-Vlaams etymologisch woordenboek’ te maken, dat verscheen in 2002. Aangemoedigd door het succes besloot ik een ‘Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek’ samen te stellen, dat in 2005 verscheen. En in {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoot van de Stichting J.H. van Dale, die ik mee boven de doopvont had gehouden, verzocht de voorzitter, Lo van Driel, me om nu ook maar zo'n Zeeuws woordenboek te maken. Dat deed ik dan maar, al was ik dat niet van plan, en het werd in de herfst van 2007 in Middelburg gepresenteerd. De jury heeft bepaald het Oost-Vlaamse woordenboek bekroond, maar uit het juryverslag blijkt dat ook de twee andere in de beoordeling werden meegenomen. Dat deze ‘welwillende beoordeling’ door de jury mij gelukkig stemt en me de moed schenkt om door te gaan, hoeft geen betoog. Ik dank nogmaals voor de prijs en u voor uw aanwezigheid, uw sympathie en uw aandacht. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslagen en bijlagen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslag van de jaarvergadering Gehouden op 6 juni 2009 te Leiden Orde der werkzaamheden Opening door de voorzitter, mevrouw dr. E.G.E. van der Wall, met een toespraak. 1.Mededelingen. 2.Stemming over bestuurs en commissieleden. De secretaris, penningmeester en bibliothecaris zijn herkiesbaar. Voor de Commissie voor schone letteren worden kandidaat gesteld mevrouw dr. E. Brems en de heer dr. G.F.H. Raat en voor de Commissie voor Zuid-Afrika de heer dr. R. Ross. 3.Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2008-2009. 4.Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2008-2009. 5.Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2008-2009. 6.Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2008-2009. 7.Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2008. 8.Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2008. 2. Begroting 2010. 3. Verslag van de kascommissie 2008. 4. Vaststelling van de contributie voor het jaar 2010. 9.Verslag van de Commissie voor geschied en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2008-2009. 10.Verslag van de Commissie voor taal en letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009. 11.Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009. 12.Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 13.Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009. 14.Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009. 15.Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009. 16.Verslag van de Werkgroep Biografie over het verenigingsjaar 2008-2009. 17.Verslag van de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging over het verenigingsjaar 2008-2009. 18.Verslag van de Werkgroep Caraïbische Letteren over het verenigingsjaar 2008-2009. 19.Mededeling over de toekenning van de Prijs voor Meesterschap 2009. 20.Mededeling over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2009. 21.Mededeling over de toekenning van de Kruyskamp-prijs 2009. 22.Mededeling over de toekenning van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2009. 23.Bekendmaking van de uitslag der verkiezing van nieuwe bestuurs en commissieleden. 24.Verkiezing van de voorzitter uit de leden van het bestuur. 25.Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden. 26.Gelegenheid tot het stellen van vragen. Lunch in restaurant Disgenoten, Papengracht 6 A, Leiden. Programma van het openbare middaggedeelte van de vergadering: 27.Monica Soeting, ‘De schrijfstersbiografie. Cissy van Marxveldt’. 28.Herman Langeveld, ‘De politieke biografie. Willem Schermerhorn’. 29.Jeroen Koch, ‘Koning Willem i. Mogelijkheden voor een nieuwe biografie’. 30.Uitreiking van de Rijklof Michaël van Goens-prijs 2009, toegekend door de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aan Anna Dlabačová. 31.Uitreiking van de prijs voor Meesterschap aan Gerrit Kouwenaar. 32.Uitreiking van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs aan Ester Naomi Perquin. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} 33.Uitreiking van de Kruyskamp-prijs aan Frans Debrabandere. 34.Uitreiking van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs aan Arnold Heumakers. Receptie in het Academiegebouw. 1. Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij De jaarvergadering is op zaterdag 6 juni 2009 gehouden in het Klein Auditorium van het Academiegebouw te Leiden. Er zijn tijdens het besloten gedeelte 45 leden aanwezig. De voorzitter opent de vergadering en houdt een rede die elders in dit jaarboek staat afgedrukt. Daarna herdenkt zij de leden die ons het afgelopen maatschappelijk jaar zijn ontvallen. In 2008: de heer Rein Bloem, de heer W.A. de Clercq, de heer Kees Fens, mevrouw dr. F.W.J. Koorn, de heer dr. H.C. Landheer, de heer dr. L.J. Pieters, mevrouw dr. J. Poelstra, de heer dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, de heer dr. J.W. de Vries, mevrouw Daisy Wolthers, de heer dr. A.M. van der Woude. In 2009: Mevrouw Tine van Buul, mevrouw Sonja Prins. Het afgelopen jaar heeft ons pas het bericht bereikt dat mevrouw dr. M.M. Baerlecken-Hechtle in januari 2007 is overleden. Bij agendapunt i deelt de voorzitter mee dat de bestuursleden dr. W. van Anrooij en mevrouw dr. Joke J. Hermsen verhinderd zijn de jaarvergadering bij te wonen. Vervolgens deelt zij mee dat dr. R. Th. van der Paardt het lidmaatschap van de Commissie voor schone letteren heeft neergelegd. Hij is twintig jaar lid van deze Commissie geweest, waarvan dertien jaar voorzitter. De Maatschappij is hem veel dank verschuldigd. Vervolgens dankt zij dr. E.K. Grootes, die is afgetreden als lid van de Commissie voor het jaarboek. Hij is daarvan negen jaar lid geweest, waarvan vier jaar voorzitter. Ook dankt zij de gehele Commissie, en in het bijzonder haar secretaris mevrouw dr. Nicolette Sluijter-Seijffert, voor het laatste Jaarboek, dat ook dit jaar ruim vóór de jaarvergadering is verschenen. De voorzitter dankt ten slotte Dick Welsink voor zijn vóór deze vergadering ingediende correcties op de jaarstukken. Uit de aan het begin van de vergadering ingeleverde stembiljetten (2) blijkt dat de vergadering de secretaris, de penningmeester en de bibliothecaris voor een volgende vierjaarlijkse termijn als bestuursleden heeft {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} herkozen. Vervolgens blijken de volgende leden te zijn gekozen: mevrouw dr. Elke Brems en de heer dr. G.F.H. Raat tot leden van de Commissie voor schone letteren en de heer dr. Robert Ross tot lid van de Commissie voor Zuid-Afrika. De heer Dick Welsink merkt op dat de samenstelling van de Commissie voor het jaarboek (p. 4 van de jaarstukken) prematuur is, aangezien de heer dr. Jo Tollebeek daarin al als lid van de Commissie wordt genoemd, terwijl hij blijkens het tijdens de vergadering rondgedeelde stembiljet voor bestuurs en commissieleden nog gekozen zou moeten worden. De vermelding is echter niet prematuur. Op grond van art. 51.2 van de Wet heeft het bestuur in zijn vergadering van 19 december 2008 de heer Tollebeek benoemd tot lid van de Commissie voor het jaarboek, een benoeming die ook in het Verslag van de staat der Maatschappij is vermeld. De naam van de heer Tollebeek is per vergissing op de tijdens de vergadering rondgedeelde stembiljetten terechtgekomen. Het verslag van de staat der Maatschappij (3) wordt vastgesteld. De verslagen van de Noordelijke Afdeling (4) en van de Zuidelijke Afdeling (5) worden voor kennisgeving aangenomen. Naar aanleiding van het verslag van de Zuidelijke Afdeling deelt de secretaris mee dat voor het Jaarboek aan de secretaris van de Zuidelijke Afdeling een verkorte versie van het voorliggende verslag is gevraagd. De verslagen van de Commissie voor Zuid-Afrika (6) en van de bibliothecaris (7) worden voor kennisgeving aangenomen. De penningmeester licht het beheer der gelden toe (8). Hij deelt mee dat de Commissie van advies voor de financiën niet is bijeengekomen, maar een schriftelijke reactie heeft gezonden over het gevoerde financiële beleid. Vervolgens wordt het verslag van de kascommissie voorgelezen, die dit jaar bestaat uit Jeanne Verbij-Schillings en Anton van der Lem. Zij spreken hun waardering uit, vooral voor de wijze waarop het vermogen in deze onrustige tijden is veiliggesteld. De vergadering dechargeert het bestuur van rekening en verantwoording over het boekjaar 2008 en gaat akkoord met het voorstel de contributie voor het jaar 2010 te handhaven op dertig euro. De verslagen van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde (10), de Commissie voor taal- en letterkunde (10), de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (11), de Werkgroep Zeventiende Eeuw (12), de Werkgroep 18e Eeuw (13), de Werkgroep 19e Eeuw (14), de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde (15), de Werkgroep Biografie (16), de Werkgroep Ne- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandse Boekhistorische Vereniging (17) en de Werkgroep Caraïbische Letteren (18) worden zonder op of aanmerkingen voor kennisgeving aangenomen. De laatste werkgroep zal ter plaatsing in het Jaarboek een verkorte versie van het verslag indienen. Op de constatering van Dick Welsink, dat het door hem ingediende verslag van het Nieuw Letterkundig Magazijn in de jaarstukken ontbreekt, zegt het bestuur toe ervoor te zorgen dat dit verslag wel in het Jaarboek zal worden opgenomen. De voorzitter deelt mee dat het bestuur besloten heeft de prijs voor Meesterschap (19) toe te kennen aan Gerrit Kouwenaar op grond van de excellente kwaliteit van zijn gehele oeuvre. De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs (20) is toegekend aan Ester Naomi Perquin op grond van haar bundels Servetten halfstok (2007) en Namens de ander (2009), de Kruyskamp-prijs (21) aan dr. Frans Debrabandere voor zijn Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek en de dr. Wijnaendts Francken-prijs aan Arnold Heumakers voor zijn boek De schaduw van de Vooruitgang. Bij acclamatie wordt Ernestine van der Wall voor het jaar 2009-2010 herkozen tot voorzitter. De Commissie voor stemopneming bestond dit jaar uit het bestuurslid Truus Kruyt en de secretaris. Er zijn 316 geldige stembiljetten binnengekomen, zodat de kiesdeler volgens de Wet moest worden vastgesteld op 64. Na de telling bleek dat er 73 kandidaten waren die 64 of meer stemmen op zich hadden verenigd, zodat zij tot lid zijn gekozen. Hun namen zijn: Mevrouw Karin Amatmoekrim, de heer dr. Piet Bakker, de heer dr. J.A.A. Bervoets, mevrouw Noraly Beyer, de heer Douwe van der Bijl, de heer Onno Blom, mevrouw dr. Marion E.W. Boers-Goosens, de heer Bastiaan Bommeljé, mevrouw mr. dr. Emese von Bóné, de heer Han Borg, de heer Stefan Brijs, mevrouw Nina van den Broek, de heer mr. Hein van der Bruggen, mevrouw dr. Edith Brugmans, de heer dr. Gerd Busse, mevrouw Anneke Claus, mevrouw dr. Marja Clement, mevrouw Els Van Damme, mevrouw Sylvia Dornseiffer, de heer Patrick Everard, mevrouw dr. Aleid Fokkema, de heer Rudi Fuchs, mevrouw dr. Liesbeth Geevers, de heer Jan Glas, mevrouw dr. Joyce Goggin, de heer dr. Pim Griffioen, de heer dr. Ger Groot, mevrouw Aafje H. Groustra-Werdekker, de heer dr. J.A.G. de Hond, de heer dr. Yasco Horsman, de heer Willem Jens, de heer dr. Koenraad Jonckheere, de heer dr. J.H.C. Kern, mevrouw Vera Kerremans, de heer dr. Robert S. Kirsner, mevrouw Mala Kishoendajal, de heer dr. P.J. Knegtmans, mevrouw Marga Kool, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer dr. Onno Kosters, mevrouw Ismene Krishnadath, mevrouw Joke van Leeuwen, de heer dr. Torsten Leuschner, de heer dr. Ad van der Logt, de heer Bart Moeyaert, de heer Daan Nijman, de heer André R.M. Pakosie, de heer ir. Marius A. van der Pas, de heer Kasper Peters, de heer Arent Pol, de heer dr. F.C.M. van Putte, de heer dr. Hans Renner, mevrouw Myra Romer, mevrouw dr. Kathryn Rudy, mevrouw Liesje Schreuders, de heer dr. Matthieu Sergier, de heer dr. Thomas F. Shannon, de heer Coen Simon, de heer Jaak Slangen, de heer dr. F.P.T. Slits, mevrouw Patricia Stoop, de heer Carl De Strycker, de heer dr. A.P.C. Swanenberg, de heer dr. Freek van de Velde, de heer Rutger van der Velde, de heer Dimitri Verhulst, mevrouw Annette de Vries, de heer Gerard de Vries, de heer Wim J.G.M. Waanders, de heer Cornelis van der Wal, de heer dr. F.P. Weerman, de heer dr. M.A. Weststeijn, de heer dr. Ron Zeller, de heer dr. Erik J.A. van Zevenhuizen, de heer Erich Zielinski. Van de rondvraag wordt gebruik gemaakt door de heer Kurt De Belder. Als bibliothecaris van de Leidse universiteit vraagt hij de leden om de actie voor het toegankelijk maken van de schatten van de UB door middel van de aanschaf van nieuwe vitrines, te steunen. Op de vraag van Nicolette Sluijter-Seijffert, om de ledenlijst op internet voor leden toegankelijk te maken, antwoordt de voorzitter dat op het ogenblik dergelijke mogelijkheden worden onderzocht. Op de vraag van Michiel van Kempen of het aantal op de kandidaten uitgebrachte stemmen vertrouwelijk is, antwoordt de secretaris bevestigend. De vergadering wordt vervolgens geschorst voor de lunchpauze. De ondervoorzitter, de heer Luc Devoldere, heropent om 14.00 uur de vergadering in het Klein Auditorium. Onder de titel De veelkleurige biografie worden drie lezingen gehouden: Monica Soeting, ‘De schrijfstersbiografie. Cissy van Marxveldt’; Herman Langeveld, ‘De politieke biografie. Willem Schermerhorn’ en Jeroen Koch, ‘Koning Willem i. Mogelijkheden voor een nieuwe biografie’. De tekst van de tweede lezing is elders in dit Jaarboek opgenomen. Vervolgens reikt de voorzitter van de Commissie van opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, dr. G.J. Johannes, de door deze commissie ingestelde Rijklof Michaël van Goens-prijs uit aan Anna Dlabačová voor haar artikel ‘Drukken en publieksgroepen. Productie en receptie van gedrukte Middelnederlandse meditatieve Levens van Jezus {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} (ca. 1479-1540)’, gepubliceerd in Ons Geestelijk Erf (jrg. 79). Na een korte pauze worden om 15.30 uur de vier door de Maatschappij toegekende prijzen uitgereikt, als eerste de prijs voor Meesterschap aan Gerrit Kouwenaar, vervolgens de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs aan Ester Naomi Perquin, de Kruyskamp-prijs aan dr. Frans Debrabandere en de dr. Wijnaendts Francken-prijs aan Arnold Heumakers. De plechtigheid wordt besloten met een druk bezochte en geanimeerde receptie. 2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2008-2009 Aan het eind van het maatschappelijk jaar bedroeg het aantal leden 1619. Door overlijden ontvielen de Maatschappij dit jaar 13 leden. Hun namen zijn door de voorzitter aan het begin van de jaarvergadering genoemd en in het verslag van de vergadering opgenomen. Van de 83 in 2008 gekozen leden hebben er 78 hun benoeming aanvaard. Hun namen zijn: dr. Manu van der Aa, dr. C.D. Andriesse, dr. Anne Margreet W. As-Vijvers, dr. Mirjam P.A. de Baar, Paul J. Begheyn S.J., Céline Beijer, mr. C.H. Bezemer, Ria Borkent, dr. E.P. Bos, F.W. Boterman, Lenze L. Bouwers, Chrétien Breukers, dr. Anne-Laure Van Bruaene, dr. C.M.A. Caspers, dr. Dorian Cumps, Aneta Dantcheva-Manolova, Ada van Deijk, dr. Marjet Derks, dr. Arjan van Dixhoorn, dr. Douwe Draaisma, dr. J.M. van Driel, J.F. Dröge, Bart FM Droog, Corina Engelbrecht, Jane Fenoulhet, dr. Gaston Franssen, dr. P.E.M. van Galen-Strategier, J.F. Geerds, mevrouw dr. M. van Gelder, Carien Gibcus, dr. M. van Groesen, mr. dr. J.A.G. Gruppelaar, Luuk Gruwez, dr. F.A.J. de Haas, mevrouw dr. B.S. Hempenius-van Dijk, dr. J.P. den Hertog, Wieneke 't Hoen, dr. Astrid Houthuys, dr. Erwin Huizenga, dr. Martine Julia van Ittersum, dr. Pauline Kleingeld, Henk Knol, dr. Peter A. Koolmees, Letty Kosterman, dr. Hilde Krips-van der Laan, Louis Krüger, dr. Joep Kruijsen, E. Kweksilber, Patrick Lateur, Jane Leusink, mr. C. Ch. Mout, dr. Anneke Neijt, Ton Peters, dr. L.P.L. Pirenne, mr. dr. Andries Postma, dr. Goran Proot, dr. Renée van Riessen, dr. Gijsbert Rutten, mr. A.J.B. Sirks, Rosalie Sprooten, Aafke Steenhuis, Louis Stiller, dr. B.G. Sundholm, dr. Erik Swart, Nanne Tepper, Merik van der Torren, dr. Mirjam G.K. van Veen, Ingrid Vander Veken, dr. Hans J.L. Verboven, dr. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Griet Vermeesch, dr. G.T.M. Visser, Christiaan Vogelaar, dr. Lenny Vos, mr. Cees J.D. Waal, André van de Waal, Kees (C.) Walle, Harmen Wind, Co Woudsma. Het bestuur heeft het afgelopen maatschappelijk jaar zes leden benoemd: dr. Elke Brems, Rick Honings, dr. Jeroen Koch, Susanne Onel, dr. Robert Ross en dr. Monica Soeting. Mr. J.J. Hallebeek heeft zijn benoeming niet aanvaard. Dr. Peter L.R. de Cauwer, dr. Olaf van Nimwegen, dr. Marco Prandoni en Rense Sinkgraven konden niet als lid worden ingeschreven omdat zij ook na herhaald verzoek niet hebben laten weten of zij hun benoeming aanvaarden. Van de volgende leden is het lidmaatschap op hun verzoek beëindigd: dr. F.C. van Boheemen, dr. W. van Drimmelen, dr. K.A.E. Enenkel, dr. R.L. Falkenburg, Kristien Hemmerechts, dr. José de Kruif, dr. A.H. Laeven, mevrouw dr. S. Langereis, dr. Gotthard Lerchner, dr. Gilbert Van de Louw, dr. W.J. Lukkenaer, dr. W.H.M. Mattens, dr. Dirk K.W. van Miert, mevrouw M.C. van Moerdijk, mevrouw C. Polak, dr. Tessel Pollmann, dr. P.W. van Reijen, dr. W.Z. Shetter, dr. W.A.J. Smedts, S. Surdèl, dr. Saskia Verheesen-Stegeman. Op grond van artikel 16.2 van de Wet zijn van het lidmaatschap vervallen verklaard: dr. J Craeybeckx, dr. H.M.J. Maier, Erwin Mortier, A.L. Oosthoek, dr. Ben Peperkamp, dr. Karel Platteau, Harold Polis, Anil Ramdas, Tony Rombouts, mevrouw N.I. Schadee, dr. R.E. Severing. Het bestuur heeft op voordracht van de Commissie voor het jaarboek voor de periode 19 maart 2009-19 maart 2014 tot lid van deze commissie benoemd dr. J. Tollebeek. Hij vervult daarmee de vacature die is ontstaan door het aftreden van dr. E.K. Grootes. De Commissie heeft inmiddels dr. H. Bekkering tot haar voorzitter benoemd. Het bestuur heeft tot leden van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde herbenoemd mevrouw dr. J.A. Baggerman voor de periode 16 september 2008-16 september 2011 en dr. G.J. Johannes voor de periode 17 maart 2009-17 maart 2012. Het bestuur heeft voor de periode 1 maart 2009-1 maart 2012 dr. T. van Haaften benoemd tot lid van het bestuur van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl). Hij volgt het bestuurslid mevrouw dr. M.E.H.N. Mout op, die op die datum is afgetreden. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Op grond van de statuten van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken heeft het bestuur de omvang van de redactieraad van die stichting per 2 september 2008 vastgesteld op drie en vervolgens voor de periode 2 september 2008-2 september 2011 opnieuw tot bestuurslid en tot lid van de redactieraad benoemd dr. G.J. Dorleijn, mevrouw dr. E.M.P. van Gemert en dr. P.W.M. Wackers. Op verzoek van de Stichting P.C. Hooft-prijs voor Letterkunde om een bestuurslid van de Maatschappij als bestuurslid voor die stichting voor te dragen, heeft het bestuur de heer A.M. Groos ter benoeming voorgesteld. In verband met het 250-jarig bestaan van de Maatschappij in 2016 heeft het bestuur een commissie ingesteld die met voorstellen zal komen hoe dit eeuwfeest te vieren. Deze commissie bestaat uit Wim van Anrooij (voorzitter), Harm Beukers, Luc Devoldere, Els van Eijck van Heslinga, Paul Hoftijzer, Chantal Keijsper, Anton Korteweg, Truus Kruyt, Nelleke Noordervliet, Jeanne Verbij-Schillings (secretaris) en Leo Voogt. Op 19 december 2008 hield de Britse historicus C.A. Bayly in de Pieterskerk te Leiden de zevenendertigste Huizinga-lezing, getiteld Wereldwijde revolutie en de globalisering die volgde. De Huizinga-lezingen worden georganiseerd door de Faculteit der Letteren van de Universiteit Leiden, nrc Handelsblad en de Maatschappij. De lezing is in boekvorm gepubliceerd in een gezamenlijke uitgave van uitgeverij Prometheus en nrc Handelsblad. 3. Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2008-2009 Het interim-bestuur van de Noordelijke Afdeling, bestaande uit Anton Brand (voorzitter), Gerda C. Huisman (secretaris), Lydia Wierda (penningmeester), Ernst Bruinsma, Greddy C. Huisman, Anton Scheepstra en Gelly Talsma, heeft diverse middelen ingezet om de Afdeling nieuw leven in te blazen. Er is een website aangemaakt, mnl-noord.ub.rug.nl, waarop bestuur en leden berichten kunnen plaatsen, en waar links naar websites van leden zijn te vinden. De meeste van de door het bestuur in 2008 voorgedragen kandidaten voor het lidmaatschap van de Maatschappij werden inderdaad gekozen; ook dit jaar is er een lijst met voordrachten naar Leiden gezonden. Wat de samenstelling van het bestuur betreft: intussen heeft Wim Hilberdink het penningmeesterschap overgenomen van Lydia Wierda. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociëteitsavond in café De Sleutel te Groningen op dinsdag 30 september 2008 werd bijgewoond door ongeveer dertig leden, die daarvoor een striemende herfstregen trotseerden. Een even groot aantal stuurde bericht van verhindering, maar liet weten blij te zijn met het initiatief om de afdeling nieuw leven in te blazen en gaf te kennen een volgende keer wel van de partij te zullen zijn. De avond in De Sleutel was geanimeerd, afwisselend, onderhoudend en boeiend, en dus een succes. Nadat het interim-bestuur het vertrouwen van de leden had gekregen en zich ‘bestuur’ kon noemen, gaf voorzitter Anton Brand het woord aan de eerste van drie sprekers. Schrijver en journalist Louis Stiller hield een persoonlijk betoog over de vaststelling dat hij een ‘terugkeerder’ naar het Noorden is, een betoog dat uitmondde in een gedreven uiteenzetting over het project dat hij momenteel onder handen heeft, het ‘wachtland’, over de veranderingen in het ons omringende, lege landschap. Dichteres Jane Leusink verving op voortreffelijke wijze Willem Jan van Wijk, die helaas op het laatste moment om gezondheidsredenen verhinderd was. Jane gaf een toelichting op haar werk en las vier gedichten voor, onder meer uit haar net verschenen nieuwe bundel Er is weinig aan de lente veranderd (uitgeverij kleine Uil, Groningen). Hoogleraar ideeëngeschiedenis Arjo Vanderjagt sloot de avond af met een gepassioneerd betoog over wetenschapsbeoefenaars uit Nederland en Duitsland in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw, met nadruk op Java en 's Lands Plantentuin in Buitenzorg. Daarbij liet hij zijn gehoor een fraaie reeks afbeeldingen van intrigerende portretten en plantensoorten zien. Het programma eindigde rond kwart over tien, de sociëteitsgedachte werd daarna nog tot bij elven gerealiseerd. Ook op het programma van de bijeenkomst van 22 april 2009 stonden weer eigen bijdragen van de leden. Sandra van Voorst en Gillis Dorleijn deden verslag van hun onderzoek naar de Nederlandse afdeling van de Internationale pen-club (Poets, Playwrights, Essayists, Novelists), de dichter Willem Jan van Wijk hield een voordracht over zijn werk en las daaruit voor, terwijl Doeke Sijens een inleiding hield over het leven en werk van Wobbe Alkema (1900-1984), aan wie het Groninger Museum de tentoonstelling Wobbe Alkema. Het absolute, het heldere (15 maart-14 juni 2009) wijdde, die mede door Doeke Sijens werd samengesteld. Gerda C. Huisman, secretaris {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2008-2009 Winterbijeenkomst De jaarvergadering van de Afdeling in 2008 vond plaats te 's-Hertogenbosch op 16 februari. Onder dankzegging werd afscheid genomen van bestuurslid en oud-duovoorzitter dr. Nel Rogier. Aansluitend vond een lezing plaats door het lid dr. Kees Verdegaal, over de Bronnen van de Statenvertaling (1637). Hij heeft als hebraïcus meegewerkt aan de Groot Nieuwsbijbel (1983) en De Nieuwe Bijbelvertaling (2004). Zijn dissertatie (1998) was gewijd aan de rabbijnse traditie bij de vertaling van het boek Job. Op boeiende wijze nam spreker de aanwezigen mee in zijn bronnenonderzoek. Voorjaarsbijeenkomst De voorjaarsbijeenkomst werd op 31 mei gehouden op een ongebruikelijke locatie, namelijk Leiden. Het was de slotdag van de tentoonstelling ‘Stad van boeken. Zeven eeuwen lezen in Leiden’. Deze expositie in Museum De Lakenhal bracht de geschiedenis van het boek in handgeschreven en gedrukte vorm in beeld, met daarbij de nadruk op Leiden als economisch en intellectueel centrum. Zo zijn de Statenbijbel en Descartes' Discours de la méthode beide in 1637 te Leiden verschenen. Populaire tijdschriften en kinderboeken werden nog tot voor kort te Leiden gedrukt. Dr. André Bouwman, conservator westerse handschriften van de Leidse Universiteitsbibliotheek en medesamensteller van de tentoonstelling, hield met boeiend beeldmateriaal een inleiding ‘Van schrijven naar drukken’. Dr. Jori Zijlmans, conservator van het Museum De Lakenhal, leidde de aanwezigen door de tentoonstelling. Het bestuur had deze ‘werkvergadering’ in de vorm van een excursie gegoten. De bestemming paste dan wel niet in het fysieke, maar alleszins in het ideële werkveld van de afdeling. ‘Als de berg niet tot Mohammed komt, zal Mohammed tot de berg komen’, was de gedachte. Nadrukkelijker dan anders zou deze bijeenkomst openstaan voor alle leden van de Maatschappij en het hoofdbestuur had meegewerkt aan de berichtgeving. Toch waren er minder dan tien aanwezigen. Als uitstapje extra muros was deze excursie weinig geslaagd. Ze had beter als een extra service aan de leden gepresenteerd kunnen worden. Het jaar ervoor was een excursie naar Roermond, ter gelegenheid van het Cuypers-jaar, wel succesvol geweest. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Nazomerbijeenkomst De nazomerbijeenkomst vond plaats op 27 september te Maastricht, met een taalkundige lezing door Jean Frins over het Drielandenlimburgs. De bijzondere taal tussen Valkenburg, Stolberg en Eupen. Frins studeerde Duits en Nederlands te Groningen. Sinds 2007 zet hij zich in voor grensoverschrijdende promotie van de Zuidoost-Limburgs streektaal. De ideële stichting Os Moddersproak organiseert een uitwisseling van streektaalartiesten (muziek, poëzie en toneel) op diverse podia aan drie kanten van de grens. De streektaal in de grensstreek van Kerkrade en Vaals is eigenlijk meer Akens en behoort tot het (Middelduitse) Ripuarisch. Ze wijkt aanzienlijk af van het overige Limburgs. Op dit gebied sluit aan de noordwestkant een overgangszone aan, waarin onder meer Heerlen en Valkenburg liggen. Het is nog weinig bekend dat deze variëteiten ook in het aan-grenzende buitenland doorlopen, zowel in België als in Duitsland. Deze Limburgs-Ripuarische volkstaal was in het oude hertogdom Limburg de primaire voertaal en wordt ook wel Karolingisch Frankisch genoemd: het was vermoedelijk de moedertaal van Karel de Grote. Het hedendaagse Drielandenlimburgs is in sommige opzichten een heel eigen taal, die bepaalde constructies kent die in de generatieve theorie zelfs voor onmogelijk worden gehouden. Herfstbijeenkomst Op 29 november sprak te Nijmegen mevrouw dr. Marita Mathijsen over het thema ‘Vrije versus gebonden vormen van literaire geschiedschrijving’. De titel van haar inleiding luidde: Voor altijd kinderen van Knuvelder? Is een alternatieve literatuurgeschiedenis mogelijk? Een dergelijk thema kon naar de mening van het bestuur goed aansluiten op een appraisal van Gerard Knuvelder (1902-1982), twee decennia eerder door oud-voorzitter van de Afdeling dr. Marcel van der Heijden gegeven in het Biografisch Woordenboek van Nederland 3 (1989). Mevrouw Mathijsen problematiseerde de literatuurgeschiedschrijving in de negentiende eeuw en later. Als kernbezwaar zag zij dat de historicus zelf als verteller gaat fungeren en zich opwerpt als de Grote Leidsman. In de 19e eeuw vinden we deze auctoriële verteller die onbekommerd zijn eigen standpunt etaleert, maar in de modernere handboeken is dat impliciet ook zo, al wordt daar een schijn van neutraliteit opgehouden. Het begrip ‘literaire canon’ is al zeer problematisch. Beter kan men uitgaan van interactieve constituenten van het fenomeen literatuur en van de maat- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke, waaronder het literaire bedrijf, marketing, het schrijven ‘op bestelling’, literaire randverschijnselen en bijproducten, alsmede vertaalde literatuur (waarvan de rol in de literaire geschiedschrijving nogal kunstmatig op afstand wordt gehouden.) Het onderwerp van deze bijeenkomst was belangwekkend, zij het aspecifiek voor de Zuidelijke afdeling. Jaarvergadering 2009 De jaarvergadering van de Afdeling voor 2009 stond gepland voor 14 februari te Maastricht. Daarbij zou onder meer aan de orde komen de actuele koers van het bestuur, waarover kritische opmerkingen waren gemaakt door een van de oprichters van de Afdeling, dr. Wiel Kusters. Deze herinnerde eraan, dat het bij de oprichting van de Zuidelijke afdeling de bedoeling was geweest om in de keuze van de onderwerpen meer gerichte aandacht te besteden aan ‘aspecten van taalkunde, letterkunde en geschiedenis die samenhangen met het verleden en heden van de zuidelijke gewesten en de Belgische en Duitse grensgebieden’. Het verdient nader beraad in hoeverre de bijeenkomsten van de Afdeling met nadruk zuidelijk georiënteerd zouden moeten zijn, niet slechts in de keuze van spreker en/of locatie, maar ook in het onderwerp. Anderzijds fungeert de Afdeling reeds als regionaal forum voor de beoefenaars van genoemde disciplines, ook zonder steeds het accent op het regionale te leggen. Als spreker op deze winterbijeenkomst stond eveneens Wiel Kusters gepland naar aanleiding van zijn boek: Koolhaas' dieren. Over de biologie van een schrijver (2008). Het trof uitstekend, dat in de boekenweek 2009 - een maand later - het thema ‘dieren in de literatuur’ centraal zou staan. Door ziekte van de spreker echter moest de bijeenkomst en daarmee ook de jaarvergadering worden verdaagd. Als nieuwe datum werd gekozen voor 28 maart. Het verslag van deze bijeenkomst zal in het volgende jaarverslag worden opgenomen. Algemene punten Jammer blijft dat de belangstelling relatief te gering is: het aantal aanwezigen ligt de laatste jaren constant tussen de tien en de vijftien. De bijdragen zijn onverminderd van belang en veelal van gedegen kwaliteit. Ze haken vaak ook in op de actualiteit. Duidelijk is dat Maastricht en Nijmegen binnen de Afdeling eigen kernen vormen. Beide locaties dienen dan ook met voorrang bediend te worden, zonder andere zuidelijke steden geheel uit te sluiten. Getrouw aan de traditie bij de Zuidelijke afdeling werden {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in 2008 de bijeenkomsten afgesloten met een diner in een plaatselijk restaurant. Het bestuur van de Afdeling bestond in het verslagjaar uit dr. Jacques Baartmans (voorzitter) en dr. Ad Welschen (secretaris). Jean Frins, lid sedert 2007, is voor 2009-2010 als penningmeester aangetreden. Ad Welschen, secretaris 5. Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2008-2009 ‘De neerlandistiek in Zuid-Afrika is, afgezien van enkele problemen die om aandacht vragen, in wezen kerngezond. Er bestaat een veelzijdige relatie tussen het Nederlands en het Afrikaans, en ik heb nog zelden zoveel ijver, enthousiasme en toewijding bij een beroepsgroep ervaren.’ Dit zei Wilhelm Jordaan, emeritus hoogleraar psychologie en gezocht bemiddelaar, in zijn samenvattende verslag aan het eind van een buitengewoon beraad (30 november tot 3 december 2008, Pretoria) van universitaire neerlandici. Het beraad, georganiseerd op verzoek van de Nederlandse Taalunie, werd door de Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek (savn) bijgewoond door 27 afgevaardigden van de 12 universiteiten in zuidelijk Afrika waar Nederlands wordt onderwezen (de toegang was beperkt). Uit Jordaans opmerking dat de Zuid-Afrikaanse neerlandici zich ontzettend hard inspannen voor de neerlandistiek en dat zij ondanks hun kleine aantal ongelooflijk veel presteren, kan men echter ook afleiden dat de geesteswetenschappen in Zuid-Afrika onder druk staan. Een grote kwelling is de afdeling Afrikaans (waarbij Nederlands inbegrepen is) aan de Universiteit van KwaZulu-Natal (Pietermaritzburg), die sinds begin 2008 nog maar één personeelslid telt, dat bij zijn aftreden binnen een jaar of twee niet vervangen zal worden. In Durban reageert de leiding van deze universiteit afhoudend op verzoeken om de zaak in heroverweging te nemen. Aan de positieve kant kan geconstateerd worden dat een aantal jongere academici aan andere universiteiten uiteindelijk vaste aanstellingen hebben gekregen. In bepaald opzicht werd ons een hart onder de riem gestoken door het bericht van de savn-voorzitter, Dorothea van Zyl, dat op de werkconferentie in Mechelen (28 november 2008) gebleken is dat de vraagstukken waarmee de Zuid-Afrikaanse neerlandistiek {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kampt, zich ook internationaal voordoen. De uitspraak dat de toekomst van de Neerlandistiek ook op haar internationale aard berust, biedt voor de Zuid-Afrikaanse neerlandistiek de gelegenheid om een bijdrage aan het koloniale en het postkoloniale discours te leveren, en daarnaast door te gaan met vertaalactiviteiten Nederlands-Afrikaans. De drie academische organisaties die zich met de neerlandistiek bemoeien, de savn, het Noordelike Kennisnetwerk vir Neerlandistiek (nkn) en het Kaapse Forum (kf), zetten hun werkzaamheden actief voort. Terwijl andere vakorganisaties duidelijk neigen tot terugloop kunnen genoemde drie neerlandistische organisaties van onverminderde belangstelling en activiteit getuigen. De winterschool voor studenten werd in 2008 door de Rhodes-universiteit (Grahamstad) georganiseerd, met als docenten Alice van Kalsbeek (taalverwerving) en Yves T'Sjoen (letteren en cultuur). De populariteit van de winterschool liet zich na afloop ervan zelfs in het oprichten van een Facebook-groep zien. Neerlandistiekdagen werden in Stellenbosch (april 2008) en Johannesburg (februari 2009) gehouden en in Johannesburg was zowel het aanbod aan referaten als de opkomst groter dan verwacht. Op onderzoeksterrein blijft er bij docenten, studenten én emeriti een enthousiaste interesse voor onderzoek dat volledig of voor minstens 50% op de neerlandistiek gericht is. Het nkn reikt jaarlijks zijn subsidies voor vijf academische onderzoeksprojecten uit. Maar er zijn veel meer projecten. Over grenzen/Oor grense, een vergelijkende studie over Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poëzie, samengesteld door Ronel Foster, Yves T'Sjoen en Thomas Vaessens, verschijnt maart/april 2009 bij Acco, samen met een anthologie getiteld Grenzeloos. Er worden steeds meer vertalingen van Nederlandstalige teksten gepubliceerd. Van Lina Spies is eind 2007 een Afrikaanse vertaling van Anne Franks Het Achterhuis verschenen; H.P. van Coller verzorgde een vertaling van Luuk Gruwez (Bandelose gedigte) en Daniel Hugo's vertaling, 'n Slagterseun met 'n brilletjie (Tom Lanoye), verscheen in 2008. De publicatie (eind 2007) van het verhaal van de Javaanse kampervaringen van Will van Halewijn, haar moeder en twee jongere zussen tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals verteld aan Mariël le Roux (docente in verpleegkunde), toont dat er zeker ook bij het algemene publiek belangstelling voor die soort geschiedschrijving bestaat. In dit verband verdient ook Karel Schoeman vermelding, die onverpoosd in boek na boek de geschiedenis van de Kaapkolonie, met inbegrip van de Nederlandse betrokkenheid, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} minutieus en op boeiende wijze optekent. Er is trouwens veel erkenning voor het belang van de voc-documenten aan de Kaap. Met medewerking van het Nationaal Archief in Den Haag en de Universiteit Leiden, en met subsidie van unesco's Memory of the World-programma, worden sinds 2001 documenten uit de voc-archieven aan de Kaap systematisch getranscribeerd en gedigitaliseerd. Het Suid-Afrikaanse Sentrum vir Nederland en Vlaandere (vroeger: Huis der Nederlanden), met Daniel Hugo als nieuwe directeur, verzorgt in het zuiden een gevarieerd programma van sociale en academische activiteiten waarbij het algemene publiek uitgenodigd wordt. Naast cultuuractiviteiten en een bibliotheekdienst worden hier (en in het noorden) taalcursussen Nederlands aangeboden. Ook spelen festivals waarbij Nederlandse en Vlaamse auteurs optreden een belangrijke rol om de Nederlandse stem in Zuid-Afrika te laten klinken. Het jaarlijkse Woordfees in Stellenbosch breidt zich almaar uit en viert in 2009 zijn tienjarig bestaan. In 2008 organiseerde de Universiteit van Pretoria een boekenfestival waarop de neerlandistiek een plaats werd gegund. Een nieuw festival, Woordpoort, dat zich specifiek op de Afrikaanse en de Nederlandse culturen richt, vindt in september 2009 in Pretoria plaats. Leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde spelen een prominente rol in vrijwel alle in dit verslag vermelde activiteiten. Dit verslag biedt slechts een selectie van de belangrijkste gebeurtenissen met betrekking tot de neerlandistiek in Zuid-Afrika. Er zou veel meer te vertellen zijn. Renée Marais, vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika 6. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2008 1. Collectievorming 1.a. Gedrukte werken In het verslagjaar zijn 1.063 aanwinsten geregistreerd. 1.b. Schenkingen T. en R. Bakker, Baarn; W.A. Boekelman, Laren; P.M.A. Buch, Wassenaar; Center for Manuscript Genetics, Universiteit Antwerpen; Cen- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} trum voor Teksteditie en Bronnenstudie, Gent; H. Clevis, Archeologisch Depot, Zwolle; L. Devoldere, Ons Erfdeel, Rekkem, België; A. Dieleman, Uitgeverij B&W Kampen, Wilsum; Uitgeverij Eburon, Delft; F.A.M. van Eekelen, Rotterdam; el cid/VademecumCommissie, Leiden; H. Florquin, Erps-Kwerp, België; A.A.P. Francken, Leiden; J.J.M. van Gent, Leiden; J. Gerritsen, Groningen; G. Heuff, Wassenaar; Antiquariaat Hinderickx & Winderickx, Utrecht; J.P. Hinrichs, Oegstgeest; C.M. Hogenstijn, Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek, Deventer; M.J. van der Horst, Waalwijk; H.F.J. Horstmanshoff, Delft; F.W. Huisman, Woudenberg; In de Bonnefant, Banholt; R. Tempelaars, Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden; G.H. Janssen, Leiden; G.J.F.M. Klaas, tnt Post, Groningen; Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden; F.W.A. Korsten, Erasmus Universiteit, Rotterdam; Kunsthistorisch Advies- en Organisatiebureau d'arts, Amsterdam; W. Kuyper, Leiden; C. van Leeuwen, Bolsward; G.A.C. van der Lem, Amsterdam; J.Y. Leusink, Winsum; L.L. van Maris, Leiden; Uitgeverij Minotaurus, Amsterdam; M.E.H.N. Mout, Warmond; National Library of the Czech Republic, Praag; Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, Winterswijk-Woold; K. van Ommen, Leiden; G.J. Post van der Molen, Drukkerij De Ammoniet, Ruurlo; G. Proot, Antwerpen; Uitgeverij Quantes, Rijswijk; Stichting De Roos, Amersfoort; Editions Saint Jacques, Amsterdam; J.W. Salomonson, Bilthoven; P.L. Schoonheim, Leiden; Stadsbibliotheek amvc-Letterenhuis, Antwerpen; M. Stol, Leiden; R. Storm, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag; A. Sturm, Maastricht; Teldersstichting, Den Haag; Uitgeverij De Uitvreter, Winterswijk-Woold; Univerzita Karlova v Praze, Filozofická fakulta, Praag; V. Verlaan, Rotterdam; Stichting Vrienden van het Museum van het Boek, Den Haag; Antiquariaat Wilgenroos, Lisse; J. Zirkzee, Uitgeverij Conserve, Schoorl; S. Zwaaneveldt, Leiden. 1.c. Oude en Bijzondere Gedrukte Werken - aanwinsten * De Cronijcke van Vlaenderen int corte, metgaders van Brabant, Arthois, Henegauwe, Hollant, Zeelant, Vrieslant en de anderen omligghenden landen... tot den teghenwoordighen tyde van onzen alder ghenadigsten ende onoverwinnelicsten Conijngh Philippus van Oostenrijcke, Conijngh van Spaengen...: uyt dyuerschen gheapprobeerden autheurs met nerstigheyt by een vergadert. - Te Ghendt: door Gheeraert van Salenson, in den Bybel, 1557. - Ongepag.: ill.; in-4. Aan het slot Ballade door Marcus {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vaernewijck, ook wel beschouwd als de auteur van het geheel. Plaatsingscode ub Leiden: 20677 d 183 (kluis). Zeldzame kroniek van Vlaanderen, doorgaans toegeschreven aan de drukker van Salenson, met voorin negen pagina's annotaties meegebonden. * Nieu tractaet ende curte bescrijuinghe van dat edel graeffscap van Vlaenderen, ende ander omligghende landen: inhaudende veel wonderlicke antiquiteyten,... in drijen ghedeelt, waer af tvierde den Toysoene aengaet, nu laetst te Ghend ghegheuen. - Alder eerst ghecomponeert en weder wederom zeer vermeerdert en verbetert / duer Marc' van Waernewijck... - Te Ghendt:... by Gheeraerdt van Salenson, in den Bybel, 1563 (Typis Manilij). - [96] bl.: ill.; in-8. Vermeerderde uitg. van: Vlaemsche Audvremdigheyt, Gent, 1560. - bt 4665. Plaatsingscode ub Leiden: 20677 C 122. Zeldzame tweede druk van de kroniek van Vlaanderen door Marcus van Vaernewijck. * Hondert fabvlen van AEsopus: in Neder-duytschen rijm vertaelt naert Latyn van Gabriel Faërnvs. - Tot Leyden: by Christoffel Gvyot, in Salomons Tempel, 1598. - [12], 143 p.: ill.; in-12. Plaatsingscode ub Leiden: 20670 B 27. Dit is de uiterst zeldzame Nederlandse vertaling van: Centum Fabulae, Antwerpen 1585. * Willem en Koosje, of De dankbare en weldoende kinderen: eene leerzame geschiedenis voor de lieve jeugd / met zes plaatjes. - Leyden: P.H. Trap, 1828. - 58 p., [6] bl. pl. Plaatsingscode ub Leiden: 202 C 7. Met zes ingekleurde gravures. * Catalogus eener verzameling van boek- en plaatwerken, in onderscheidene talen en vakken van wetenschappen, vooral die der godgeleerdheid, genees en heelkunde en nat. historie. Voorts atlassen en kaarten; muziek en andere artikelen, waaronder eene groote anatomiseer-tafel en een gevuld simplicie-kastje; voorts portretten, platen, teekeningen en prentwerken. Gedeeltelijk nagelaten door wijlen den Wel. Ed. Heer Mr. J.C. Kneppelhout,... z.pl., z.n., z.j. [Leiden, 1838]. Plaatsingscode ub Leiden: 1762 G 25. Het betreft de bibliotheek van de vader van de dichter Kneppelhout. De vader overleed op jonge leeftijd en het moet de jongen aan het hart zijn gegaan dat al deze boeken de deur uitgingen. * Album van Marken, Volendam, Edam, Monnikendam / C.A.J. Lion Cachet. - Haarlem: H. Kleinemann, 19xx. Plaatsingscode ub Leiden: 22.543 G 10. Met omslag ontworpen door Lion Cachet. Prachtige aanwinst voor de Collectie Nieuwe Kunst. Het veilinghuis adverteerde met de aanprijzing: ‘not seen by Braches’. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} * Souvenir de Scheveningue / [T.J. Nieuwenhuis]. - Haarlem: H. Kleinmann, [1897]. Plaatsingscode ub Leiden: 22.543 G 11. Met omslag ontworpen door T.J. Nieuwenhuis. Ook dit is een unicum, nu veilig gesteld in de Collectie Nieuwe Kunst. 1.d. Handschriften - schenkingen * Briefkaarten aan A. Jolles, van H. Colenbrander, gedateerd 14.11.1922, en van J. Huizinga, gedateerd 23.1.1923. - Geschonken door de heer J. Vellekoop, Leiden [bij ltk 2175]. * Afschriften van brieven aan Constantijn Huygens (1596-1687) berustend in het British Museum, thans British Library te Londen. De afschriften zijn vervaardigd door Besse en W. Delcourt (meestal februari 1902) en gebruikt door J.A. Worp voor zijn De briefwisseling van Constantijn Huygens (Den Haag 1911-1917), 6 dln. Omvat: 1. Correspondentie en lijsten van Huygens-brieven per instelling, 1897; brief van Worp aan de Bibliothecaris van de mnl, gedateerd 21.3.1911, die duidelijk maakt dat de door Worp geretourneerde afschriften het eigendom van de mnl waren en zijn. - 2. Brieven aan C.H. door Wicquefort, Wimbledon, Winwood, Bilius, Blumenthal, Mortemart, Duc de Vendôme, Heinsius, Lemarouff, Livius, Liebergen, Lokhorst, Hastaing, Van Levenden, Beauregard, Naeldwyck; fol. 1-24 (afschriften Besse?). - 3. Brieven aan C.H. alfabetisch geordend op afzender, B. Portugal (afschriften Delcourt). - 4. Brieven aan C.H. alfabetisch geordend op afzender, Puteanus-Wezel (afschriften Delcourt). - 5 omslagen, geschreven. - Aangetroffen in het gekluisd magazijn [ltk 2279]. * S.E.H. van Gilse (1912-1945), Aantekeningen voor en tekstversies van ‘De figuur van François HaverSchmidt’, scriptie begeleid door P.N. van Eyck, Leids hoogleraar Nederlandse letterkunde 1935-1942, 1945-1954. De tekst is postuum (schrijfster overleed in het Duitse concentratiekamp Ravensbrück) gepubliceerd bij Van Loghum Slaterus, Arnhem 1955. De papieren omvatten: 1. Beschrijvingen en leesaantekeningen betreffende HaverSchmidts manuscripten berustend in de bibliotheek van de mnl (ltk 1805-1818, 1866), bibliografische aantekeningen en enkele conceptteksten voor de scriptie. - 2. Typoscript (doorslag) van de scriptie, ca. 1936. - 3. Brief van B.A. van Groningen aan N.N. gedateerd Leiden 20.1.[1949?] met een reactie over de voorgenomen publicatie van de scriptie; tekstversie door K. Heeroma bewerkt voor publicatie, 1949. - 4. Kopij met zetinstructies, in 1955 geretourneerd door Van Loghum Slate- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} rus aan prof. dr. Th. van Gilse, Haarlem. 20 omslagen, geschreven en getypt. Geschonken door mevrouw J.S. van Schagen-van Gilse, Uithoorn [ltk 2280]. 1.e. Handschriften - aankopen * Ceremonieboek van het stadsbestuur te Amsterdam. Extracten uit privileges en resoluties betreffende en beschrijving van ceremonies, inclusief formulieren en plattegronden bij de installatie van een nieuw stadsbestuur en nieuwe stedelijke ambtenaren. Met toelichtende verklaringen, meest in de linkermarge. - Amsterdam, xviii-2 (na 1746). - 1 deel, geschreven, 2+73 fol. Conserveringsband [ltk 2281]. * ‘Notulen Der Vergaderinge van de Ed. Mog. Heeren Staaten van Zeeland Begonnen den 13en Juny 1676 en Geeyndigt den 1en Ianu. 1684. Gestelt in Rym bourlesque door De Hr. & Mr. Cornelis Machielsen Pension.s Ordin.s Der Stad Veere’ Met motto (f. 2r), zonder sleutels. - xviii-2. - 1 deel, geschreven, 2+84+2 fol. Perkamenten band. * ‘Verzameling van Dichtstukjes, Anecdoten enz.’ (f. ivr), samengesteld door W.E. de Waal en als geschenk aangeboden aan P. Munt d.d. 10.5.1824 (f. vr). Omvat afschriften van Nederlandse gedichten van o.m. G. Brandt Maas, R. Feith, J. van Harderwijk, J. Immerzeel Jr., Ten Kate van Loo, G.J. van der Kuijp, H. van Loghem, C. Loots, B.H. Lulofs, J.L. Nierstrasz, L. Rietberg, H. v.d. Sprong, N.J. Storm van 's-Gravesande, H. Tollens, S. de Visser, W.H. Warnsinck, B.A. Wintgens, J.H. Yntema (overige auteurs getekend met initialen of anoniem). Met inhoudsopgave achterin (p. [277-281]). - 1 deel, geschreven, 6+141+3 fol. Gepagineerd 1-275. Rood leren band met goudstempeling. Vergulde sneden [ltk 2283]. * ‘Ceremoniboek Van de Regeering der stad Amsteldam’. Gedrukte extracten van resoluties betreffende en beschrijvingen van ceremonies, inclusief formulieren en plattegronden bij de installatie van een nieuw stadsbestuur en nieuwe stedelijke ambtenaren (gepagineerd 1-68). Met gedrukt commentaar in de marge, en verder toelichtende aantekeningen geschreven op doorgeschoten dubbelbladen. - Amsterdam, xviii-m (na 1752). - 1 deel, gedrukt en geschreven, 3+86+2 fol. Band in rood halfleer met groene hoeken [ltk 2284]. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gebruik van de collecties 2.a. Uitleningen Het aantal aanvragen en uitleningen, zowel voor gebruik binnen de bibliotheek als daarbuiten, bedroeg 21.899. 2.b. Tentoonstellingen In 2008 werd in de Universiteitsbibliotheek Leiden de expositie ‘François HaverSchmidt en Leiden’ ingericht, samengesteld uit de handschriften, archivalia en drukken die berusten in de bibliotheek van de Maatschappij. 2.c. Conservering In het kader van het conserveringsprogramma Metamorfoze is de conservering en verfilming van het Beets-archief afgerond. De twee projecten betreffende de manuscripten van Conrad Busken Huet en van François HaverSchmidt werden in de loop van het verslagjaar verfilmd. Daarnaast zijn 3 handschriften (ltk 1341, ltk 2204 en ltk 2281), 63 gedrukte werken en 7 delen uit tijdschriftenreeksen of seriewerken behandeld. 3. Nieuwe projecten en diensten In 2008 werd door de sector Bijzondere Collecties verder gewerkt aan een verbetering van de fysieke en digitale dienstverlening van de Bijzondere Collecties. Ter gelegenheid van de opening van de nieuwe Leeszaal Bijzondere Collecties werd op 29 mei een Open dag georganiseerd waar via workshops en presentaties van onder anderen Marita Mathijsen, Vincent Icke, Bas Haring, Judith Pollmann en Peter van Zonneveld werd getoond hoe de bijzondere collecties (kunnen) worden gebruikt bij onderwijs en onderzoek. Om onderzoekers, docenten, studenten en andere geïnteresseerden kennis te laten maken met de topstukken uit de bijzondere collecties en hen te informeren over nieuwe aanwinsten, is een nieuwe digitale dienst ontwikkeld. Elke twee weken wordt een digitale afbeelding met informatie over het topstuk of de nieuwe aanwinst via een attenderingsdienst (e-mail of rss) verspreid. U kunt zich hiervoor opgeven door een e-mail te sturen naar bcmailinglist@library.leidenuniv.nl o.v.v. ‘aanmelding’ en uw e-mailadres. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Het beheer der gelden Zie Bijlage 1, p. 224-230 8. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 De Commissie had in het verslagjaar de volgende samenstelling. Bestuur: mw. dr. J. Pollmann (voorzitter.), dr. P.F.J. Obbema (secretaris). Leden: dr. W. Backhuys, dr. J.C.H. Blom, dr. J.R. Bruijn, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. F.S. Gaastra, dr. S. Groenveld, dr. P.G. Hoftijzer, dr. J.A.F. de Jongste, dr. G.A.C. van der Lem, dr. J. Th. Lindblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. W. Otterspeer, dr. I. Schöffer, dr. L. Sicking, dr. J.P. Sigmond, dr. E.J. Sluijter, mw. dr. B.M.A. de Vries en mw. dr. E.G.E. van der Wall. De commissie kwam in de verslagperiode vijfmaal bijeen, zoals gebruikelijk, meestal ten huize van een van de leden, in januari in de Bibliotheca Thysiana. De volgende voordrachten werden gehouden: 22 oktober 2008: dr. G.A.C. van der Lem, ‘Friedrich Schiller en zijn Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der spanischen Regierung’. 28 november 2008: dr. J.P. Sigmond, ‘Propaganda, memorie en vermaning. De maritieme collectie van het Rijksmuseum’. 28 januari 2009: dr. P.G. Hoftijzer, ‘Boekarcheologie in de Bibliotheca Thysiana’. 25 februari 2009: mevrouw dr. C.W. Fock, ‘Interieurs van Zeeuwse buitenplaatsen in het midden van de achttiende eeuw, een bronnenonderzoek’. 25 maart 2009: dr. J.C.H. Blom, ‘S.R. Steinmetz en de aantrekkelijkheid van oorlog’. Anton van der Lem herdacht in de vergadering van oktober 2008 Hans Posthumus Meyjes, sinds 1983 een gewaardeerd lid van de commissie, die ons op 24 juli 2008 is ontvallen. Verschillende leden leverden in aansluiting op de voordrachten een korte bijdrage in het belang van de wetenschap. P.F.J. Obbema, secretaris {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 9. Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 De Commissie organiseerde dit jaar gewoontegetrouw twee bijeenkomsten. Op de najaarsvergadering van 22 oktober 2008 werden twee wetenschappelijke mededelingen gedaan, door dr. J. Bel over het nieuwe deel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis waaraan zij werkt, en door dr. F.W. Korsten over voorwaarden voor vormen van collectieve annotatie on-line. De jaarlijkse publieke voorjaarsbijeenkomst, getiteld ‘De toekomst van ons verleden’. Nederlandstalig erfgoed als maatschappelijke taak voor wetenschap en onderwijs' vond plaats op 21 mei 2008 en was gewijd aan de toegankelijkheid van ons talig erfgoed. Het belang van de kennis van het oudere Nederlands voor de studie van onze geschreven cultuurschatten stond centraal. Vijf deskundigen lichtten dit thema toe vanuit onderwijspraktijk, literair en taalhistorisch onderzoek, leescultuur en erfgoedopvattingen. Ook van buiten de commissie was er veel interesse, onder anderen van leden van de mnl. De volgende themamiddag is gehouden op 13 mei 2009. Het onderwerp was ‘De positie van het Nederlands als wetenschapstaal’. De Commissie voerde overleg met de redactie van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, dat vanwege de Maatschappij wordt uitgegeven en hield zich bezig met het Bio- en Bibliografisch Lexicon van de Neerlandistiek, dat op initiatief van de Commissie wordt samengesteld en op de website van de dbnl wordt gepubliceerd. De Commissie voor taal- en letterkunde bestaat sinds oktober 2008 uit de volgende leden: dr. W. van Anrooij, dr. J. Bel (secretaris), dr. A. Th. Bouwman, dr. K.H. van Dalen-Oskam, dr. F.W. Korsten, dr. A. Marynissen, dr. M.A. Mooijaart (voorzitter), dr. J. Noordegraaf, dr. O. Praamstra, dr. N. van der Sijs, dr. R. van Stipriaan, dr. M.J. van der Wal. J. Bel, secretaris {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 10. Verslag van de Commissie voor Opdrachten op het Gebied van de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 De Commissie vergaderde tweemaal, in september 2008 en in maart 2009. Leden van de Commissie waren: dr. Arianne Baggerman, dr. Yra van Dijk, Sjoerd van Faassen, dr. Gert-Jan Johannes (voorzitter), Lies Klumper (secretaris), dr. Olga van Marion, dr. Johan Oosterman, dr. Ben Peperkamp, dr. Bart Ramakers. In het jaar 2008-2009 heeft de Commissie de volgende opdrachten verleend: -Dr. K.J.S. Bostoen: Monografie over Jan van Hout. -Lotte Jensen: Editie van De Hollandsche natie (1812) van Jan Frederik Helmers. -Dr. Christopher Joby: boek over de avondmaalsgedichten van meerdere 17de-eeuwse Nederlandse dichters. -Dr. Christopher Joby: Boek met vertalingen in het Engels van de 45 gedichten van de bundel God aan Zee van Karel van de Woestijne, met commentaar, bibliografie en inleidend essay. -Marsha Keja/Jabik Veenbaas: Selectie uit de correspondentie van de dichter en beeldend kunstenaar Chris J. van Geel (1917-1974). -Joris Oddens: Een ingeleid en geannoteerd reisjournaal van Gerard Hinlopen: Een Vorstelijk Voorland. Een Staatsgezind Regent op Reis naar Istanbul, 1670-71. -Hetty Plekenpol: Aandeel in werkzaamheden t.b.v. een heruitgave van de ‘Oost-Indische Spiegel’ van de 17de-eeuwse scheepschirurgijn Nicolaas de Graaff. In 2008-2009 zijn de volgende literatuurhistorische opdrachten voltooid: -Roberto Dagnino, De vijver in het meer. Catalogus van de bibliotheek van Hans Faverey. -Péter Eredics: Ungarische Studenten und ihre Übersetzungen aus dem Niederländischen ins Ungarische in der Frühen Neuzeit. -Lotte Jensen, editie van De Hollandsche natie van J.F. Helmers. -Dr. Christopher Joby, Poems on the Lord's Supper by the Dutch Calvinist Constantijn Huygens (1596-1687). A facing Dutch-English translation with annotations and an introduction. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} -Pieter van Wissing (red.), Stookschriften. Pers en politiek tussen 1780 en 1800. In haar vergadering van 13 maart 2009 heeft de Commissie de Rijklof Michaël van Goens-prijs 2009 toegekend aan Anna Dlabačová voor haar artikel ‘Drukken en publieksgroepen. Productie en receptie van gedrukte Middelnederlandse meditatieve Levens van Jezus (ca. 1479-1540)’, in: Ons Geestelijk Erf (jaargang 79). Lies Klumper, secretaris 11. Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009 De Werkgroep Zeventiende Eeuw werd in 1985 opgericht. In het jaar 2008 was het bestuur als volgt samengesteld: M. Prak (voorzitter), A. van Strien (penningmeester), G. Vanpaemel (lid), J. Spaans (lid), H. Leeflang (lid), M. de Baar (lid) en E. Stronks (secretaris). De Werkgroep telt rond de 500 leden. In 2008 werd voor het eerst sinds jaren een stijging van het ledental gerealiseerd, mogelijk dankzij de folder die de Werkgroep sinds 2008 ter promotie verspreidt. Eens per jaar houdt de Werkgroep een interdisciplinair congres; er wordt naar gestreefd deze congressen met enige afwisseling in Nederland en Vlaanderen te laten organiseren. Ook wordt afwisseling beoogd van een- en meerdaagse congressen. Op zaterdag 30 augustus 2008 organiseerde de Werkgroep in samenwerking met de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam en het Amsterdams Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw het congres ‘Woord en beeld als wapen. Nieuws en propaganda’. De congrescommissie, met H. Leeflang (Rijksmuseum), H. van Nierop (uva), Anouk Janssen en M. Meijer Drees (uu), stelde een veelzijdig programma samen dat door 120 bezoekers werd bijgewoond. De enthousiaste respons van onderzoekers op de call for papers voor dit congres stond garant voor een rijkgeschakeerd programma met bijdragen over nieuws en propaganda gedurende de ‘lange’ zeventiende eeuw (1566-1713) in prenten, schilderijen, pamfletten, poëzie, emblematiek en toneelvoorstellingen. Thema's die aan bod kwamen waren onder meer de rol van nieuws en propaganda in het ideologische, politieke en religieuze debat, verschillende propagandastrategieën, censuur en de verhouding tussen propaganda en nieuws. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Het programma bestond steeds uit parallelsessies. De dag werd geopend door de voorzitter van de Werkgroep, M. Prak (uu). Er volgden lezingen van Femke Deen (uva), Suzanne van de Meerendonk (uva), Elmer Kolfin (uva), Lotte Jaeger (uva), James Baker, Peter Latjes, Geert Janssen (Cambridge), Arthur Weststeijn (iue), Rudolf Cordes, Tanja Holzhey (fub), Kornee van der Haven (uu), Imre Bésanger (Muiderslot), Michiel van Groesen (uva), Henk Borst, Donald Haks (ing), Clazina Dingemanse (uu), Juliette Groenland (uva), Jan Bloemendal (uva), Evelyn Ligtenberg, Roeland Harms (uu), Annemiek Romein, Koenraad Jonckheere (uva), Els Stronks (uu) en Jo Spaans. Een deel van de congreslezingen verschijnt als te doen gebruikelijk in het tijdschrift van de Werkgroep, De zeventiende eeuw, dat twee keer per jaar verschijnt. De tijdschriftredactie bestond in 2008 uit E. Kloek, M. de Baar (redactiesecretaris), O. van Marion, J. De Landtsheer en K. De Clippel. Inmiddels is F. Dietz in 2009 aangesteld als assistent van de redactiesecretaris. In 2009 zal een extra nummer van het tijdschrift verschijnen over ‘De vrouwen rond Huygens’; samenwerking met museum Hofwijck voor dit extra nummer is voorzien. De jaarlijkse ledenvergadering werd eveneens op 30 augustus gehouden, in de lunchpauze van het congres. De toekomstige congressen werden onder de loep genomen. In 2009 wordt een congres over het thema ‘Media en materialiteit’ georganiseerd, door een congrescommissie onder leiding van N. Moser (vu) en J. Salman (uu). De Call for Papers voor dit congres is inmiddels verspreid, inzendingen waren mogelijk tot 1 maart 2009. Dit jaar is op de jaarvergadering de jaarlijkse scriptieprijs voor bijzondere afstudeerscripties op het gebied van de cultuur van de zeventiende eeuw toegekend aan de schrijver van een scriptie over theorievorming in de interpretatie van vroegmoderne kunst. In een extra jaarvergadering op 20 maart 2009 is besloten een internetportal in te richten, in samenwerking met uitgeverijen als aup en Verloren. Binnen dit portal komen digitale versies van (oude en nieuwe) artikelen uit het tijdschrift De zeventiende eeuw, aankondigingen van lezingen en de publicatie van boeken, informatie over onderzoeksprogramma's etc. Met de inrichting van de portal zal in 2009 een begin worden gemaakt. Els Stronks, secretaris {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 12. Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009 De Werkgroep 18e Eeuw is in 1968 opgericht om het onderzoek op het terrein van de lange achttiende eeuw in België en Nederland te stimuleren en om mensen met belangstelling voor die periode met elkaar in contact te brengen. Voorts ziet de Werkgroep het als haar taak om Belgisch en Nederlands onderzoek op het terrein van de lange achttiende eeuw internationaal onder de aandacht te brengen. De Werkgroep is aangesloten bij de International Society for Eighteenth Century Studies (isecs). De voorzitter van de Werkgroep vertegenwoordigt Nederland en België in het uitvoerend comité van isecs. De uitstraling van de Werkgroep als jonge actieve vereniging is er de oorzaak van dat het ledenaantal blijft groeien. Het aantal gewone leden van de Werkgroep is in het afgelopen jaar gestegen tot 308; er zijn negentig instituutsleden. Het afgelopen jaar heeft de Werkgroep een nieuwe activiteit geïnitieerd: de jaarlijkse Burgerhartlezing over de actualiteit van de Verlichting. Peter Reill, directeur van het Center for 17th and 18th Century Studies en hoogleraar geschiedenis aan de University of California at Los Angeles, beet het spits af, op 1 oktober 2008 in Felix Meritis. Zijn lezing, getiteld ‘Rethinking the Enlightenment, Nature and Culture in the High and Late Enlightenment’, is uitgegeven als eerste nummer in de nieuwe Reeks Burgerhartlezingen Werkgroep 18e Eeuw. Het jaarlijkse tweedaagse symposium, ditmaal over Smaak en Distinctie, Elites in de Nederlanden in de 18e Eeuw, werd georganiseerd in samenwerking met de Werkgroep Adelsgeschiedenis, het Meertens Instituut (knaw) en het Centrum voor Stadsgeschiedenis (Universiteit Antwerpen). Het vond plaats op 23 en 24 januari 2009 in het Meertens Instituut te Amsterdam en was uitverkocht. Er was een brede congrescommissie samengesteld uit leden van de Werkgroep 18e Eeuw, de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis en wetenschappelijk medewerkers van het Meertens Instituut (knaw) en het centrum voor Stadsgeschiedenis (Universiteit Antwerpen). Het congres werd geopend met een korte inleiding van Wiep van Bunge. Keynote lezingen werden gehouden door Herman Roodenburg en Dorothee Sturkenboom. Er was een gevarieerd programma samengesteld met sessies over ‘adel: smaak en hegemonie’, ‘nationale smaak: canonvorming’, ‘taal, teken, theater’, ‘smaak internationaal: Oost en West’ en ‘esthetica’. Het congres werd afgesloten met een inte- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ressante lezing van Bruno Blondé, waarin hij de debatten die tijdens het congres werden gevoerd samenvatte en zijn eigen inzichten over het thema met het publiek deelde, en een slotdiscussie onder leiding van Hanco Jürgens. Tijdens het congres werd de Scriptieprijs 2007 uitgereikt aan Tanja Simons, voor haar masterscriptie over de invloed van het taalonderwijs op de brieven die Aagje Luijtsen schreef tussen 1776 en 1780, en aan Matthijs Wieldraaijer voor zijn masterscriptie over de representatie van Willem iv en Anna van Hannover in lijkpreken. De winnaars kregen de gelegenheid om hun scriptie kort toe te lichten. Beiden zijn inmiddels als promovendus werkzaam, respectievelijk in Leiden en Amsterdam (vu). Ook de algemene ledenvergadering werd tijdens het jaarlijkse symposium gehouden. Eveline Koolhaas-Grosfeld trad na het volmaken van twee termijnen af, Inger Leemans trad toe tot het bestuur. Het bestuur is nu als volgt samengesteld: Claudette Baar-de Weerd (tweede secretaris), Wiep van Bunge (voorzitter), Lia van Gemert, Kornee van der Haven, Hanco Jürgens (secretaris), Annemieke Kouwenberg, Inger Leemans, Lex Raat (penningmeester) en Gijsbert Rutten. Na de succesvolle vernieuwing van het Tijdschrift te hebben doorgevoerd, hebben Edwin van Meerkerk en Inger Leemans als kernredacteur plaatsgemaakt voor Herman Roodenburg en Matthijs Lok (secretaris). Tom Verschaffel blijft aan als kernredacteur, opdat de nieuwe kernredactie dankbaar gebruik kan maken van zijn ervaring. Ook Willeke Los zet haar werkzaamheden als eindredacteur voort. De redactie bestaat verder uit: Jan Wim Buisman, Eric Jorink, Christophe Madelein, Edwin van Meerkerk en Bert de Munck. In 2008 verscheen eerst het themanummer ‘Ger-Manie’, ingeleid door Inger Leemans en Hanco Jürgens, over Nederlands-Duitse culturele uitwisseling in de lange achttiende eeuw. Het bevat artikelen van Rietje van Vliet, Paul Knolle, Annemieke Kouwenberg, Bettina Noak, J.W.H. Konst en Thomas von der Dunk. Het tweede nummer is ingeleid door Kornee van der Haven en Eveline Koolhaas-Grosveld en bevat artikelen van Willem Frijhoff en Joost Kloek over het thema van het Werkgroepcongres uit 2008: Maskerade in de 18e eeuw. Daarnaast werd in dit nummer een artikel van Ad van der Jagt opgenomen over de Amerikaanse gezant William Vans Murray over de Bataafse Republiek (1797-1801) en van Simon Vuyk over de letterkundige reflectie van Jan Konijnenburg tussen 1813 en 1827. Anat Harel interviewde de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrekkende en komende hoogleraren vrijmetselarij: Anton van de Sande en Malcolm Davies. Ook dit jaar zijn de leden door Claudette Baar-de Weerd uitgebreid via de digitale nieuwsbrief op de hoogte gehouden van het laatste nieuws, congressen, exposities, call for papers en publicaties op het terrein van de 18e eeuw. De Werkgroep is druk doende plannen voor de toekomst te realiseren. Daartoe behoort een nieuwe Burgerhartlezing, te houden door Peter-André Alt, directeur van de Dahlem Research School en hoogleraar nieuwere Duitse literatuur aan de Freie Universität te Berlijn. Het jaarlijkse congres zal op 22 en 23 januari 2010 worden gehouden in het Pand van de Universiteit Gent onder de titel ‘Enlightenment? Ideas, Transfers, Circles, Attitudes, Practices’. Het bestuur heeft bovendien het initiatief genomen om in 2015 het veertiende internationale Congress on the Enlightenment te organiseren in Rotterdam. Thema zal zijn: Opening Markets: Trade and Commerce in the Eighteenth Century. Hanco Jürgens, secretaris 13. Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2008-2009 Het jaarlijkse symposium werd op 31 oktober 2008 gehouden bij het Huygens Instituut in Den Haag. Het thema was ‘De waarde van kennis’. Sprekers waren dr. Boudien de Vries (Universiteit van Amsterdam), dr. Wilma van Giersbergen (Gemeentearchief Rotterdam) en drs. Robert-Jan Wille (Radboud Universiteit Nijmegen). Helaas was drs. Janneke Weijermars (Universiteit Antwerpen) verhinderd wegens ziekte, gelukkig was dr. Huib Zuidervaart (Huygens Instituut) op het laatste moment bereid in te vallen. De presentaties waren levendig en leverden veel discussie op. Er waren 45 deelnemers. Het bestuur bestond in 2008 uit de volgende leden: dr. Piet Couttenier, dr. Marlite Halbertsma (secretaris), dr. Lotte Jensen (penningmeester), dr. Wessel Krul, dr. Jenny Reynaerts, dr. Henk te Velde (voorzitter) en dr. Boudien de Vries. Van het tijdschrift De Negentiende Eeuw verschenen in 2008 twee afleveringen, waarvan het eerste nummer de bijdragen bevatte van het symposium in 2007, ‘Reizende ideeën’ en het tweede een themanummer was, ‘Civil Society’. Aflevering 3 en 4 verschenen in maart 2009, het derde {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} nummer was ook een themanummer, ‘Religie’, dit als voorproef op het symposium eind 2009. De redactie van het tijdschrift bestond in 2008 uit dr. Remieg Aerts, dr. Berry Dongelmans, dr. Maartje Janse (secretaris), dr. Ton van Kalmthout, dr. Eveline Koolhaas-Grosfeld, dr. Lieske Tibbe en dr. Henk te Velde. Het tijdschrift had in 2008 463 abonnementen. In het voorjaar van 2009 zijn de voorbereidingen gestart voor het symposium op 11 december 2009 in Utrecht, in Museum Catharijneconvent. Drie sprekers hebben al toegezegd: dr. Ernestine van der Wall (Universiteit Leiden), dr. Patrick Vandermeersch (emeritus Rijksuniversiteit Groningen) en dr. Peter Nissen (Universiteit van Tilburg). Voor de overige bijdragen is een call for papers uitgegaan. Marlite Halbertsma, secretaris 14. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde over het verenigingsjaar 2008-2009 Het bestuur van de Werkgroep, dat tevens de redactie vormt van het tijdschrift Indische Letteren, bestond begin 2008 nog uit Vilan van de Loo, Bert Paasman, Geert Onno Prins, Olf Praamstra, Inge Tromp, Peter van Zonneveld (voorzitter) en Adrienne Zuiderweg. Op 31 december 2008 telde de Werkgroep 681 leden. Vrijdag 9 mei 2008 hield de Werkgroep een lezingenmiddag in Leiden. Reggie Baay sprak naar aanleiding van zijn boek De njai. Portret van een vergeten oermoeder over fictie en werkelijkheid bij de njai. Onder de titel ‘Vindplaatsen. Een Indisch kompas’ belichtte Liesbeth Dolk feit en fictie in het werk van F. Springer. Na de pauze werd ‘Schoonheid en rijkdom’ vertoond, een film over het leven van Walter Spies, naar het boek van Hans Rhodius. De film werd toegelicht door Hans Hulscher, die ook het scenario en de regie voor zijn rekening had genomen. Op 26 september kwam de Werkgroep wederom in Leiden bijeen. De opkomst was groot. Onder de titel ‘In de slangengrot’ sprak Gerard Termorshuizen over de journalisten Herman Kommer en Henri Carel Zentgraaff. De bloemlezing Wonder en geweld, over de Molukken in de verbeelding, werd toegelicht door haar samensteller, Hans Straver. Na de pauze sprak Peter van Zonneveld met Yvonne Keuls over haar bijdrage aan het behoud van het Indisch cultuurgoed. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag 9 november hield de Werkgroep haar jaarlijkse Bronbeek-symposium. Ditmaal was het onderwerp ‘Van Inlander tot Indonesiër. Het beeld van de inheemse bevolking in de Indisch-Nederlandse literatuur’. Het werd geopend door Peter van Zonneveld, die ruim 160 deelnemers mocht begroeten. Adrienne Zuiderweg belichtte de rol van de Javaan in de voc-literatuur onder de titel ‘Een eijlander wt Iava welcks volck is hart: neckich en opstinaet’. Siegfried Huigen van de Universiteit van Stellenbosch sprak over ‘De verstandige Pelimao. François Valentyns representatie van de Alfoeren’. Onder de titel ‘Romantiek in sarong en kabaja’ behandelde Peter van Zonneveld de Javanen in de Indische almanakliteratuur. Cees Fasseur ging in op de relatie tussen Multatuli en de Maatschappij tot Nut van den Javaan. Na een voortreffelijke Indische maaltijd werd het programma voortgezet door Geert Onno Prins, die onder de titel ‘Deze stil nijdige, geheimzinnig fanatieke wajangpop’ autochtone personages in De stille kracht besprak. Hierop volgde Darja de Wever met ‘Het is geen kolonie, het is een wereld’, een voordracht over de Ander in het werk van Augusta de Wit (1864-1939). Du Perron-biograaf Kees Snoek hield een beschouwing over het beeld van de inlander in Het land van herkomst. Zijn bijdrage heette ‘De duif van Hatim en andere pijnlijke herinneringen’. Het inheemse in het werk van Maria Dermoût werd toegelicht door Pamela Pattynama onder de titel ‘Totdat Constance kwam!’ De laatste lezing werd verzorgd door Esther ten Dolle. Haar bijdrage over ontmoetingen met Indonesiërs in het werk van A. Alberts heette: ‘Want hier zit ik eindelijk tegenover een mens’. Het symposium werd besloten met een discussie en een samenvatting door de voorzitter. Op vrijdag 20 februari 2009 hield de Werkgroep weer een reguliere lezingenmiddag in Leiden. De belangstelling was groot. Meer dan 130 toehoorders namen kennis van de levendige causerie ‘Vondsten en valkuilen’ van Wim Willems, over zijn werk aan zijn Tjalie Robinson-biografie. Frank Okker vroeg zich naar aanleiding van zijn biografie over M.H. Székely-Lulofs af: ‘Wat deed Madelon op 5 november 1951?’ Na de pauze hield Vilan van de Loo een vurig pleidooi ten faveure van Melati van Java, door een kleurige stoet van Indische heldinnen uit haar romans de revue te laten passeren. Vanaf 1 januari 2009 werd de redactie versterkt met de komst van Sylvia Dornseiffer, oud-directeur van het Fonds voor de Letteren, die de Werkgroep mede met haar ruime ervaring op organisatorisch gebied een {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe impuls geeft. Zij richt zich nu in het bijzonder op de voorbereiding van het 25-jarig jubileum van de Werkgroep in 2010. Peter van Zonneveld, voorzitter 15. Verslag van de Werkgroep Biografie over het verenigingsjaar 2008-2009 Op 13 december 2008 vond een door de Werkgroep Biografie georganiseerde discussiemiddag plaats in het Academisch-cultureel centrum Spui25 te Amsterdam over het boek Juliana en Bernhard. Het verhaal van een huwelijk, met medewerking van de auteur Cees Fasseur en voorts Hans Daalder, Jan-Willem Brouwer en Hinke Piersma. Het Biografie Bulletin, uitgave van de Werkgroep, verscheen in de verslagperiode zomer 2008-voorjaar 2009 drie maal. Het thema van het zomernummer was ‘Biograferen vóór 1770’, in het najaar 2008 stond ‘Biografie en muziek’ centraal. Het voorjaarsnummer 2009 was gewijd aan de ‘Nieuwe biografie’. Het aantal werkgroepleden/abonnees is ruim 300. Het bestuur van de Werkgroep Biografie was als volgt samengesteld: Herman Langeveld (voorzitter), Inge de Wilde (secretaris), Harm Kaal (penningmeester) en Shirley Haasnoot en Paul van der Steen (leden). In het najaar van 2008 trad Joris van Bladel toe tot de redactie, die verder bestond uit Monica Soeting (hoofdredacteur), Mireille Berman, Rob van Essen, Eva Gerrits, Jeroen Koch en Dik van der Meulen. Inge de Wilde, secretaris 16. Verslag van de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging over het verenigingsjaar 2008-2009 De algemene ledenvergadering werd op 14 juni 2008 in het neorenaissancistische Huize Heyendaal van de Radboud Universiteit Nijmegen gehouden. Tijdens deze vergadering werd het vijftiende Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis gepresenteerd. Het eerste exemplaar werd door de hoofdredacteur Berry Dongelmans uitgereikt aan Lesley Monfils. De redactie van het jaarboek bestond dit jaar uit Berry Dongelmans (hoofdredacteur), Paul van Capelleveen (redactiesecretaris), Goran Proot, Ger- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} da Huisman, Ad Leerintveld en Pierre Pesch. Aansluitend aan de jaarvergadering werden twee lezingen door medewerkers van de Radboud Universiteit gehouden. De neerlandica Inger Leemans sprak over ‘De aandacht voor Duitse cultuur in Nederland tussen 1750 en 1840’. De titel van de lezing van Els Peters luidde: ‘Arkstee en Merkus, internationale uitgevers-boekhandelaren in de 18e eeuw en hun herkomst’. Hierna volgde (in groepen) een rondleiding door de Universiteitsbibliotheek en het Katholiek Documentatie Centrum. De jaarvergadering werd met een borrel afgesloten. De nbv organiseerde in de periode 2008-2009 twee excursies voor haar leden. Op 10 november 2008 werd het nieuwe Stadsarchief Amsterdam bezocht, dat gehuisvest is in het markante gebouw De Bazel. Omdat deze excursie de afsluiting was van het jubileumjaar (15 jaar nbv), werd een veelzijdig programma samengesteld onder de titel ‘Gutenberg, Van Eeghen en De Bazel. Boekgeschiedenis in het archief’. De cultuurhistoricus Herman Pleij sprak bij deze gelegenheid over zijn eigen archiefervaringen: ‘Vinden wat je niet zoekt. Over de kwellingen van archiefarbeid’. Daarnaast was er een kleine tentoonstelling ingericht, die liet zien wat het Amsterdamse archief aan boekhistorici te bieden heeft, met het werk van de Amsterdamse grande dame van het archiefwezen, Isabella van Eeghen, als leidraad en inspiratiebron. In de filmzaal werd nog eens het interview getoond dat Van Dis met Isabella van Eeghen in 1988 voor het vpro-programma ‘Hier is... Adriaan van Dis’ in de IJsbreker heeft gevoerd. Deze excursie werd afgerond met een gezamenlijk diner. De voorjaarsexcursie 2009 ging op 26 maart naar de tentoonstelling ‘Het boek als wapen’ in het Legermuseum te Delft. In deze verslagperiode was het aantal leden ten opzichte van de voorgaande periode iets lager (639 in maart 2008 en 634 in maart 2009). In het voorgaande verenigingsjaar (2007-2008) waren er veel nieuwe aanmeldingen, grotendeels ten gevolge van de geheel vernieuwde website van de Vereniging, www.boekgeschiedenis.nl. De website werd in de periode 2008-2009 gemiddeld 170 keer per dag bezocht, een groei van bijna 50% ten opzichte van de vorige periode. Het bestuur kwam in deze periode vijfmaal voor overleg bijeen, namelijk op 22 september 2008, 10 november 2008, 12 januari 2009, 5 maart 2009 en 20 april 2009. Het bestuur bestond in 2008-2009 uit de heer Bubb Kuyper (voorzitter, bestuurslid vanaf 2007), mevrouw Lizet Duyvendak (vice-voorzitter, bestuurslid vanaf 2003), de heer Mart van Duijn {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} (penningmeester, bestuurslid vanaf 2007), mevrouw Elisabeth Meyer (secretaris, bestuurslid vanaf 2006), mevrouw José Bouman (bestuurslid vanaf 2004), de heer Marco de Niet (bestuurslid vanaf 2006), mevrouw Marieke van Delft (bestuurslid vanaf 2006). Elisabeth Meyer, secretaris 17. Jaarverslag van de Werkgroep Caraïbische Letteren over het verenigingsjaar 2008-2009 Het bestuur van de werkgroep Caraïbische Letteren bestond aan het begin van het verenigingsjaar uit Peter Meel (voorzitter), Igma van Putte-de Windt (vice-voorzitter), Michiel van Kempen (penningmeester en secretaris ad interim), Wieb Broekhuijsen, Carl Haarnack en Annette de Vries (leden). Annette de Vries nam in het najaar van 2008 het secretariaat op zich, om dat in maart 2009 alweer neer te leggen. In het najaar van 2008 traden nog als leden toe Paulette Smit en Ernestine Comvalius, en begin 2009 Noraly Beyer en Joyce Goggin. In de Adviesraad hebben zitting Lilian Gonçalves-Ho Kang You, Henry Habibe, Chila de Haseth, Carel de Haseth, Wim Rutgers, Ruth San A Jong en Wycliff Smith. Het bestuur kwam tijdens het verslagjaar vier maal bijeen: op 30 juni 2008, 1 september 2008, 12 januari 2009 en 30 maart 2009; daarnaast vonden ter voorbereiding van specifieke activiteiten nog bijeenkomsten en petit comité en kleinere vergaderingen met derden plaats. De Werkgroep organiseerde in het verslagjaar de eerste Cola Debrot-lezing, die op 20 mei 2008 door Nobelprijswinnaar Derek Walcott in de aula van de Universiteit van Amsterdam werd gehouden en waarbij ongeveer 250 mensen aanwezig waren. Voorafgaand aan de lezing was hem door de mnl een erediner aangeboden in de Amsterdamse Academische Club. Daags ervoor, op 19 mei 2008, gaf de dichter van de Caraïbische Omeros een levendige masterclass in het Academisch Cultureel Centrum Spui25 voor een select publiek van voornamelijk jonge Nederlandse schrijvers. Met grote openhartigheid sneed Walcott in de masterclass en in de Cola Debrot-lezing hem vertrouwde thema's aan: de Caraïbische literatuur, zijn controverse met V.S. Naipaul, zijn Omeros en de verhouding tot de westerse literatuur, de opwarming van de aarde, de positie van jonge schrijvers. Bert Nienhuis maakte een fotoreportage van Walcotts bezoek. Reneé {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Jansen begeleidde het bezoek van het echtpaar Walcott aan Nederland en schreef er een verslag over in Nieuw Letterkundig Magazijn. Walcott heeft zijn reputatie volledig waargemaakt, waarbij de masterclass nog uitstak boven de Cola Debrot-lezing. De persbelangstelling voor het bezoek was nogal lauw: er verscheen een interview in nrc Handelsblad en verslagen in Het Parool en Oso. Kleine bijeenkomsten Op 29 januari 2009 werd in de grote zaal van de Openbare Bibliotheek Amsterdam (oba) De hemel is van korte duur. Verzameld werk 1945-1995 van Tip Marugg gepresenteerd (redactie Aart Broek en Wim Rutgers) en een interviewboek over Marugg, Niemand is een eiland. Het leven van Tip Marugg in gesprekken van Petra Possel. De beide boeken werden gedoopt (boutismo) door actrice Paulette Smit, met als peter de gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen, Paul Comenencia, en als meter de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Ank Bijleveld-Schouten. Het podiumprogramma bestond verder uit een optreden van bandoneonspeler Carel Kraayenhoff, de vertoning van een fragment uit de film De indiaan baarde een neger van Sherman de Jesus en een voordracht van Jan Brokken. De presentatie was in handen van Robbert Ammerlaan, directeur van De Bezige Bij. Op dinsdag 24 februari droegen De Koms oudste zoon Ad en zijn dochter Judith het gehele literaire archief van Anton de Kom over aan Michiel van Kempen, hoogleraar West-Indische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam en penningmeester van de Werkgroep. In de jaren '60 was de literaire nalatenschap van Anton de Kom verdwenen: uitgeleend aan Surinaamse studenten in Leiden en nooit teruggekomen. Bijna veertig jaar lang was het een raadsel waar alle papieren gebleven waren. Eind 2008 doken ze weer op. Het archief wordt gedigitaliseerd en zal op termijn worden overgedragen aan het Nederlands Letterkundig Museum. Op 29 maart 2009 gaf drs. Joe Fortin een lezing in de Openbare Bibliotheek Amsterdam, getiteld: ‘Het Postmodernisme en de hedendaagse ontwikkelingen in de Spaans-Caraïbische Letteren’. Hij besprak de laatste literaire stromingen in het Caraïbische gebied waaronder de postboom en de neobarok. Tijdens zijn bezoek aan Curaçao midden januari 2009 heeft Michiel van Kempen contact gelegd met Jennifer Smit, bestuurslid van de Stich- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ting ArteSwa Curaçao, en publiciste over Antilliaanse kunst en monumenten. Met haar is besproken hoe de Werkgroep het beste invulling kan geven aan het verlenen van opdrachten aan jonge Antilliaanse en Surinaamse kunstenaars tot het vervaardigen van een portret van een Caraïbische schrijver. Deze jaarlijks te verlenen opdrachten zullen leiden tot een reeks portretten, die permanent tentoongesteld kunnen worden. In het voorjaar van 2009 zal Jennifer Smit met een eerste voorstel komen. Na verschillende discussierondes heeft de Werkgroep een beleidsplan gereed. De website is uitgebouwd en bij een Belgische server ondergebracht: www.caraibischeletteren.com. Carl Haarnack beheert de website. Er is een prachtig logo voor de Werkgroep gemaakt door Rachelle Tjin-A-Djie en Anita van den Berg van Tadberg Design. Michiel van Kempen, secretaris ad interim 18. Verslag van het Nieuw Letterkundig Magazijn over het jaar 2008 Het Nieuw Letterkundig Magazijn, het ‘mededelingenblad’ van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, verscheen in 2008 twee maal. In totaal besloegen de twee nummers 64 bladzijden. In het blad verschenen gekruide levensberichten van bijzondere erflaters van de Nederlandse cultuur, zoals Jacobus Revius, Gerrit van de Linde (‘De Schoolmeester’) en Victor de Stuers, de eerste twee ter herdenking van hun respectievelijke 350ste en 150ste sterfdag, de laatste omdat het tijd werd. Ook werd plaats ingeruimd voor bijzondere geschiedenissen, zoals die van het dubbeltje in het werk van Gerard Keller en een in het personeelsblad van De ‘Rotterdammer’ verdwaald gedicht van Gerrit Kouwenaar. Van over de landsgrenzen stamden de memorabele avonturen van Anton Greshoff in Afrika, die reikten tot in Joseph Conrads Heart of Darkness. Aandacht werd voorts besteed aan het bezoek van Nobelprijswinnaar Derek Walcott aan Amsterdam. Opmerkelijk was het vergelijkend onderzoek naar de dagboeken van Anne Frank en Virginia Woolf. Een gesprek met vertaalster Jeanne Holierhoek en een kleine bijdrage over de eerste vertaler van Scotts Ivanhoe plaatsten de vaak veronachtzaamde bemiddelaars van cultuuroverdracht in het middelpunt. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucas Hüsgen en T. van Deel stonden nieuwe gedichten af aan het Nieuw Letterkundig Magazijn. H.L. Wesseling droeg een column bij. De laatste pagina's van het tijdschrift bevatten mededelingen van de Maatschappij, nieuws over bibliotheken en schrijvers, berichten over digitale werelden van letterkunde. De redactie dankt de medewerkers aan beide nummers voor hun interessante bijdragen. De redactie telde in het jaar 2008, na het betreurde vertrek van redactiesecretaris Klaas van der Hoek, slechts drie leden: Peter Altena, Adèle Nieuweboer en Dick Welsink. De laatste trad op als ‘redactiesecretaris a.i.’ Met ingang van het jaar 2009 wordt de redactie versterkt met Susanne Onel en Rick Honings. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2008 A. Algemene rekening Ontvangsten werkelijk begroting Contributies 46.663 44.000 Subsidie Universiteit Leiden 46.000 46.000 Verkoop Jaarboeken 639 400 Rente 7.899 4.600 Diverse baten 221 0 _____ _____ totaal ontvangsten 101.392 95.000 Uitgaven Bureaukosten secretariaat en administratie 8.290 8.000 Noordelijke afdeling 400 1.300 Zuidelijke afdeling 1.300 1.300 Afdeling Zuid-Afrika 0 1.300 Kosten Bestuur 572 1.000 Vernieuwing website 10.453 0 Toevoeging aan reserve toekomstig beleid 1.000 1.000 _____ _____ Kosten van beheer 22.015 13.900 Jaarvergadering 11.490 10.200 Convocaties, sprekers, promotie, publiciteit 1.548 1.800 _____ _____ Kosten vergaderingen 13.038 12.000 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankoop boeken en tijdschriften 11.600 11.600 _____ _____ Kosten bibliotheek 11.600 11.600 Drukkosten jaarboek 15.640 14.000 Drukbezorging Jaarboek 1.500 1.500 Commissie voor het Jaarboek 112 1.500 Verzendkosten Jaarboek 4.700 7.000 Ledenlijst 1.518 1.000 Nieuw Letterkundig Magazijn 12.131 11.600 _____ _____ Kosten publicaties 35.601 36.600 Vaste commissies 841 800 Gevelstenen 0 1.000 Werkgroep 19e Eeuw 2.200 2.200 Werkgroep 18e Eeuw 2.200 2.200 Werkgroep Zeventiende Eeuw 2.200 2.200 Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde 2.200 2.200 Werkgroep Biografie 2.200 2.200 Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging 2.200 2.200 Werkgroep Caraïbische Letteren 2.200 2200 _____ _____ Kosten commissies en werkgroepen 16.241 17.200 Prijs voor Meesterschap 1.000 1.000 Voorziening voor 250-jarig bestaan 2.000 2.000 Toevoeging aan reserve 3.000 3.000 Onvoorzien 0 700 _____ _____ totaal uitgaven 101.495 95.000 exploitatiesaldo (pos.) 17.508 0 _____ _____ 101.392 95.000 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Vermogensoverzicht Activa Saldi bij banken 652.465 Nog te ontvangen contributie 2007 en voorgaande jaren 270 contributie 2008 870 rente 6.359 diversen 631 _____ 8.130 Vooruitbetaalde kosten Noordelijke afdeling 1.300 Zuidelijke afdeling 1.300 _____ 2.600 _____ 663.195 _____ Passiva Reserve toekomstig beleid 55.429 Reserve Jaarboek 14.975 Reserve accountantskosten 25.227 Reserve ledenlijst 1.000 Commisie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 85.238 Reserve Prijs voor Meesterschap 7.648 Voorziening voor 250-jarig bestaan* 16.138 _____ Transport 205.655 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Transport 205.655 Afzonderlijk beheerde fondsen Verwervingsfonds bibliotheek 70.795 waarvan in rel.crt.: 37.134 Fonds voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 12.296 waarvan in rel.crt.: 1.389 Dr. C.J. Wijnaendts Francken-Fonds 10.029 waarvan in rel.crt.: 6.774 Algemeen Prijzenfonds 110.340 waarvan in rel.crt.: 44.220 Fonds voor de Henriëtte de Beaufort-prijs 10.435 waarvan in rel.crt.: 4.760 Kruyskamp-Fonds 75.641 waarvan in rel.crt.: 18.304 _____ 289.536 Nog te betalen Kosten secretariaat en administratie 881 Bestuurskosten 169 Publiciteit 548 Nieuw Letterkundig Magazijn 6.034 Drukbezorging Jaarboek 1.500 Kosten secretariaat en administratie t.b.v. Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde 55 _____ 9.187 _____ Transport 504.378 {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Transport 504.378 Vooruitontvangen contributie 120 Eigen vermogen 1 januari 2008 158.800 Onttrekking: [neg.] exploitatiesaldo 2008 -103 _____ Eigen vermogen 31 december 2008 158.697 _____ vermogen 31 december 2007 663.195 _____ {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen, 2008 i. verwervingsfonds bibliotheek Vermogen 31 december 2007 68,669 Saldo van renten en bankkosten 2008 2,126 Vermogen 31 december 2008 70,795 [geen effectenbezit op 31 december 2008] ii. lucy b. en c.w. van der hoogt-prijs Vermogen 31 december 2007, excl. waarde effecten 12,619 Saldo renten, dividend en kosten 2008 127 Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs [deel t.l.v. dit fonds] -450 Vermogen 31 december 2008, excl. waarde effecten 12,296 Waarde effecten 31 december 2008 1,843 Vermogen 31 december 2008 14,139 iii. dr. c.j. wijnaendts francken-fonds Vermogen 31 december 2007 9,726 Saldo renten en kosten 2008 303 Vermogen 31 december 2008 10,029 [geen effectenbezit op 31 december 2008] iv. algemeen prijzenfonds Vermogen 31 december 2007, excl. waarde effecten 115,883 Saldo renten, couponrente en kosten 2008 4,007 Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs [deel t.l.v. dit fonds] -7,050 Henriette Roland Holst-prijs -2,500 Vermogen 31 december 2008, excl. waarde effecten 110,340 Waarde effecten 31 december 2008 3,717 Vermogen 31 december 2008 114,057 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} v. fonds voor de henriette de beaufort-prijs Vermogen 31 december 2007, excl. waarde effecten 9,368 Saldo renten, couponrente en kosten 2008 1,067 Vermogen 31 december 2008, excl. waarde effecten 10,435 Waarde effecten 31 december 2008 13,011 Vermogen 31 december 2008 23,446 vi. kruyskamp-fonds Vermogen 31 december 2007 73,752 Saldo renten en kosten 2008 1,889 Vermogen 31 december 2008 75,641 [geen effectenbezit op 31 december 2008] * De ‘Reserve herdenkingen’, zoals nog opgenomen in het Vermogensoverzicht per 31 december 2007 [groot: 14.138 euro], is nu bij deze Voorziening ondergebracht {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II Besturen en commissies per 6 juni 2009 Algemeen bestuur Voorzitter: Ernestine van der Wall Ondervoorzitter: Luc Devoldere Secretaris: Leo van Maris, p/a Universiteitsbibliotheek, Postbus 9501, 2300 ra leiden Penningmeester: Aad Groos Bibliothecaris: Kurt De Belder Leden: Wim van Anrooij, Joke J. Hermsen,Truus Kruyt, Jeanne Verbij-Schillings Bestuur van de Noordelijke Afdeling Voorzitter: Anton Brand Secretaris: Gerda C. Huisman, Hereweg 86 a, 9725 ah groningen Penningmeester: Lydia Wierda Assessoren: Ernst Bruinsma, Greddy C. Huisman, Anton Scheepstra, Gelly Talsma Bestuur van de Zuidelijke Afdeling Voorzitter: dr. Jacques Baartmans Secretaris: dr. Ad Welschen, Amaliagaarde 7, 1403 jg bussum Penningmeester: Jean Frins Vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika Renée Marais, eot, Universiteit van Pretoria, Pretoria 0002, Zuid-Afrika232 verslagen en bijlagen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor Zuid-Afrika Secretaris: dr. A.A.P. Francken, Merelstraat 46, 2333 xm leiden Leden: A. van Dis, dr. Ena Jansen, dr. Robert Ross Commissie voor de Bibliotheek Voorzitter: dr. J. Gerritsen Leden: Kurt De Belder, J.J.M. van Gent, Carla van der Poel Commissie van Advies voor de Financiën Voorzitter: mr. K.J. Cath Leden: mr. C.H. Goekoop, C. de Hart Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde Voorzitter: mevrouw dr. J. Pollmann Secretaris: dr. P.F.J. Obbema, Witte Singel 87, 3211 bp leiden Leden: dr. W. Backhuys, dr. J.C.H. Blom, dr. J.R. Bruijn, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mevrouw dr. C.W. Fock, dr. F.S. Gaastra, dr. S. Groenveld, dr. P.G. Hoftijzer, dr. J.A.F. de Jongste, dr. G.A.C. van der Lem, dr. J. Th. Lindblad, mevrouw dr. M.E.H.N. Mout, dr. W. Otterspeer, dr. I. Schöffer, dr. L.H.J. Sicking, dr. J.P. Sigmond, dr. E.J. Sluijter, mevrouw dr. B.M.A. de Vries, mevrouw dr. E.G.E. van der Wall Commissie voor Taal- en Letterkunde Voorzitter: dr. M.A. Mooijaart Secretaris: dr. J. Bel, Witte Singel 90, 2311 br leiden Leden: dr. W. van Anrooij, dr. A. Th. Bouwman, dr. K.H. van Dalen-Oskam, dr. F.W. Korsten, dr. A. Marynissen, dr. J. Noordegraaf, dr. O.J. Praamstra, dr. N. van der Sijs, dr. R. van Stipriaan, dr. M.J. van der Wal {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie voor Opdrachten op het Gebied van de Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde Voorzitter: dr. Gert-Jan Johannes Secretaris: Lies Klumper, Oranjegracht 95, 2312 ne leiden Leden: dr. Arianne Baggerman, dr. Yra van Dijk, Sjoerd van Faassen, dr. Olga van Marion, dr. Johan Oosterman, dr. Ben Peperkamp, dr. Bart Ramakers Commissie voor Schone Letteren Leden: Elke Brems. Kester Freriks, Micha Hamel, Ingrid Hoogervorst, Gerard F.H. Raat Commissie voor het Jaarboek Voorzitter: dr. H. Bekkering Secretaris: mw. dr. Nicolette C. Sluijter-Seijffert, Westerdok 510, 1013 bh amsterdam Leden: dr. Th.M. van Leeuwen, dr. G.A.C. van der Lem, Annette Portegies, dr. J. Tollebeek Werkgroep Zeventiende Eeuw Voorzitter: dr. M. Prak Secretaris: dr. E. Stronks, Goethelaan 33, 3533 vp utrecht Penningmeester: dr. A. van Strien Leden: M. de Baar, H. Leeflang, dr. J. Spaans, G. Vanpaemel Werkgroep 18e Eeuw Voorzitter: Wiep van Bunge Secretaris: Hanco Jürgens, Tweede Walstraat 7, 6511 ln nijmegen Tweede secretaris: Claudette Baar-de Weerd Penningmeester: Lex Raat Leden: Lia van Gemert, Kornee van der Haven, Annemieke Kouwenberg, Inger Leemans, Gijsbert Rutten {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkgroep 19e Eeuw Voorzitter: dr. Henk te Velde Secretaris: dr. Marlite Halbertsma, Albertstraat 15, 9724 jx groningen Penningmeester: dr. Lotte Jensen Leden: dr. Piet Couttenier, dr. Wessel Krul, dr. Jenny Reynaerts, dr. Boudien de Vries Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde Voorzitter: Peter van Zonneveld Secretaris: Marian Fillié, Klaverhof 110, 2403 xh alphen a/d rijn, e-mail secr.indletteren@12move.nl Leden: Sylvia Dornseiffer, Vilan van de Loo, Bert Paasman, Olf Praamstra, Geert Onno Prins, Inge Tromp, Adrienne Zuiderweg Werkgroep Biografie Voorzitter: Herman Langeveld Secretaris: Inge de Wilde, Mozartstraat 18, 9722 ec groningen Penningmeester: Harm Kaal Leden: Shirley Haasnoot, Paul van der Steen Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging Voorzitter: Bubb Kuyper Vice-voorzitter: Lizet Duyvendak Secretaris: Elisabeth Meyer, Cornelis van Alkemadestraat 37, 1065 ab amsterdam Penningmeester: Mart van Duijn Leden: José Bouman, Marieke van Delft, Marco de Niet {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkgroep Caraïbische Letteren Voorzitter: Peter Meel Vice-voorzitter: Igma van Putte-de Windt Secretaris a.i. en penningmeester: Michiel van Kempen, Rue des Hottes 5, 5100 dave, belgiË Leden: Noraly Beyer, Joyce Goggin, Carl Haarnack, Matthijs Ponte, Paulette Smit {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor het jaarboek. Met de dagelijkse zorg voor de uitgave en de drukbezorging werd de secretaris belast. Het correspondentieadres van de secretaris van de Commissie voor het jaarboek luidt: Mevrouw dr. N.C. Sluijter-Seijffert Westerdok 510 1013 bh amsterdam e-mail: nsluijter@gmail.com De vormgeving is van Perfect Service te Schoonhoven, het druk- en bindwerk van drukkerij Hooiberg|Haasbeek te Meppel. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Dr. L.L. van Maris, secretaris p/a Universiteitsbibliotheek Postbus 9501 2300 ra leiden fax 071-5272836 e-mail: mnl@library.leidenuniv.nl Lies Klumper, secretaresse Oranjegracht 95 2312 ne leiden tel. 071-5127673 e-mail: liesklumper@casema.nl A.M. Groos, penningmeester Oranjelaan 10 2341 cc oegstgeest tel. 071-5135150 e-mail: aena.groos@planet.nl Bankrekening ing 4384197 (voor het buitenland bic: ingbnl2a; iban: nlo7ingb0004384197), Bankrekening abn amro 451061306 (voor het buitenland bic: abnanl2a; iban: nl82abna0451061306), {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Bankrekening in België, bij Bank van De Post 000-1635557-40, alle ten name van Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Website van de Maatschappij: www.maatschappijdernederlandseletterkunde.nl Website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: www.dbnl.org {==238==} {>>pagina-aanduiding<<}