Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 12 logo_jaar_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 12 uit 2005. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 225-230: advertenties zijn in deze digitale versie niet opgenomen. De genoemde pagina's zijn hierdoor komen te vervallen. 2, 6, 64, 160, 202, 222 _jaa008200501_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl eigen exemplaar dbnl Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 12. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2005 Wijze van coderen: standaard Nederlands Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 12 Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 12 2013-02-19 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 12. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2005 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa008200501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 12/2005 Uitgeverij Vantilt, Nijmegen & nbv, Leiden {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Redactie Adriaan van der Weel (hoofdredacteur), Andrea Langendoen (redactiesecretaris), Paul van Capelleveen, Chris Coppens, Berry Dongelmans, Gerda Huisman en Ad Leerintveld Redactieadres Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis A. Langendoen Koninklijke Bibliotheek Postbus 90407 2509 LK Den Haag e-mail: andrea.langendoen@kb.nl Kopij voor het Jaarboek wordt ingewacht op het redactieadres Secretariaat Nederlandse Boekhistorische Vereniging J. Salman Bronckhorststraat 57 2201 KV Noordwijk e-mail: jeroen.salman@let.uu.nl Vormgeving: Martien Frijns © 2005 artikelen: de auteurs isbn 90 77503 30 7 issn 1381-0065 Afbeelding voorzijde: Jacobus Buys, De vrijheid van drukpers [ca 1795]. Bibliotheek kvb Universiteitsbibliotheek uva, Prent E 4323. Afbeelding achterzijde: Cateau Berlage. Voorkant van het omslag van H.P. Berlage en Henriëtte Roland Holst, Kunst en broederschap. Broederschap in de levenspractijk. Den Haag 1933. Bezit Marjan Groot. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud 7 Boudien de Vries Vrouw en boek Een speurtocht naar de ‘onzichtbare’ vrouw in de boekenwereld 13 Hannie van Goinga Schaduwbeelden Vrouwen in het boekenvak in de vroegmoderne tijd: een nieuw terrein van onderzoek 29 P.G. Hoftijzer Boekenbezit van vrouwen in Leiden gedurende de Gouden Eeuw 47 Mirjam de Baar Publicatiestrategieën van een zeventiende-eeuwse vrouwelijke auteur Antoinette Bourignon en de uitgave van haar geschriften 65 Rudolf Rasch De dochters van Estienne Roger 79 Myriam Everard Catharina Dóll-Egges te paard Uitgeefsters tijdens de patriottentijd en de Bataafse Republiek 95 Marjan Groot Vrouwen en de vormgeving van het boek 1895-1940 115 Marjolein Nieboer Damesbibliothecarissen met ‘zin en liefde voor orde’ Beeldvorming omtrent een nieuw vrouwenberoep in Nederland, 1900-1940 131 Lisa Kuitert Mea Verwey en Uitgeverij C.A. Mees (1919-1968) Een bolwerk van beschaving 145 Inge de Wilde De dames van De Spieghel Over de uitgeefsters Tine van Klooster en Koos Schregardus 161 Janneke van der Veer Tine van Buul: lezer, boekverkoper, uitgever, bloemlezer 177 Lizet Duyvendak Gelijkgestemde zielen Waarom vrouwen in groepsverband lezen 191 Kasper van Ommen Goed bekeken? 203 Berry Dongelmans Een stoet boekhistorici 213 Summaries 219 Personalia 223 Over de NBV {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Boudien de Vries Vrouw en boek Een speurtocht naar de ‘onzichtbare’ vrouw in de boekenwereld Ik had een geletterde verwacht met verward wit haar, een losse hoest, van sigarettenrook doortrokken kleren, een lichaam dat deels ontrokken werd door stapels manuscripten, een echt uitgeversdier. Maar het bleek een vrouw, bevallig als een hagedis, achter een tafel waarop alleen mijn manuscript prijkte. 1 Deze scène uit een roman van Andreï Makine is gesitueerd in de late twintigste eeuw. De fictieve ik-figuur had echter wel enigszins voorbereid kunnen zijn op een uitgeefster, al dan niet bevallig, want in de twintigste eeuw nam het aandeel van vrouwen in de uitgeverswereld belangrijk toe. In Nederland was bijvoorbeeld in 2001 meer dan de helft van de medewerkers in de uitgeverijen vrouw. 2 Dit grote aandeel is opvallend, want naast de zorg en het onderwijs zijn er maar weinig andere sectoren waarin vrouwen in de meerderheid zijn. Aangezien ‘vroeger’ de uitgeverijwereld vrijwel uitsluitend door mannen werd bevolkt, is het bovendien interessant om boekhistorisch onderzoek te doen naar deze omslag van een typisch mannenberoep naar een typisch vrouwenberoep. De relatie tussen ‘vrouw en boek’ heeft vanzelfsprekend meer facetten dan alleen de uitgeverij. Er zijn allerlei interessante vragen te stellen: wat was het aandeel van vrouwen in de boekhandel, onder welke omstandigheden functioneerden zij? Is er verschil in de manier waarop mannen en vrouwen zich in de boekenwereld bewogen? Waarom is naast de verpleegster en onderwijzeres de bibliothecaresse zo'n ijzeren icoon geworden van een vroeg, respectabel vrouwenberoep? Wat zouden vrouwen moeten en mogen lezen, en wat lazen ze daadwerkelijk? Is er verschil in boekenbezit tussen mannen en vrouwen? De antwoorden op deze vragen zijn allerminst bekend, vooral bij gebrek aan onderzoeksresultaten. Reden voor de redactie van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis om een themanummer te wijden aan vrouwen in het boekbedrijf, in de hoop het onderzoek in deze richting te stimuleren. De Nederlandse Boekhistorische Vereniging schaarde zich achter dit idee en koos daarom ‘vrouw en boek’ als thema voor haar congres van maart 2004. De meeste van de presentaties van toen zijn omgewerkt tot artikel voor dit jaarboek, een aantal andere werd speciaal voor het themanummer geschreven. 3 Deze inleiding zal een aantal gemeenschappelijke aspecten van de artikelen schetsen. Als eerste is er het bronprobleem. Een terugkerend obstakel bij het historisch onder- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek naar de beroepsarbeid van vrouwen is het gebrek aan bronnen. Tot in de negentiende eeuw blijven werkende vrouwen voor ons daarom goeddeels onzichtbaar. Vrouwenarbeid zelf was voor de tijdgenoten allerminst onzichtbaar: vrouwen werkten op het land of in de zuivelproductie, in de turfwinning, de wasserijen, als dienstbode, werkster of naaister, als ventster of als winkelierster en vooral in de omvangrijke textielnijverheid. De sporen van deze vrouwen in de bronnen zijn schaars. Bij beroepentellingen werd doorgaans alleen het beroep van een eventuele mannelijke kostwinner opgetekend. Ambachten en de bijbehorende gilden waren niet toegankelijk voor vrouwen, zodat ook daar vrouwen, voor zover ze meewerkten met hun echtgenoot of vader, in hoge mate onzichtbaar blijven. Bovendien werden allerlei tijdelijke arbeiders, onder wie veel vrouwen, meestal helemaal niet geregistreerd. Natuurlijk was het voor ongehuwde dames uit de burgerij vanzelfsprekend dat ze niet werkten; bovendien waren er geen aantrekkelijke vrouwenberoepen. Pas in het laatste deel van de negentiende eeuw kwamen er interessante beroepsmogelijkheden, maar een huwelijk betekende vrijwel altijd het einde van een beroepscarrière. Tegelijkertijd werd het voor lagere sociale groepen langzamerhand mogelijk om het ideaal te verwezenlijken van de mannelijke kostwinner met een vrouw die niet hoeft te werken. Hoewel dit geen exclusief Nederlands ideaal was, werd het daar wel het meest in de praktijk gebracht, waardoor Nederland in Europees perspectief het laagste aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking kreeg. Pas sedert de jaren zestig van de vorige eeuw is daarin langzamerhand verandering gekomen. Naarmate we dichterbij komen in de tijd wordt de kans dat bronnenmateriaal bewaard is gebleven groter. De twintigste eeuw levert in dat opzicht de minste problemen op, maar ook voor eerdere perioden is nog relatief veel bijeen te schrapen, door de aandacht te richten op één interessant individu of op één familienetwerk en door veel geduld en inventiviteit bij het archiefwerk. Mirjam de Baar verdiepte zich in de bijzonder productieve Antoinette Bourignon (1616-1680), die blijkens haar fascinerende levensgeschiedenis niet alleen uitstekend in staat was mystieke gedachten te verwoorden, maar ook bijzonder goed was in het toepassen van allerlei strategieën voor de uitgave van haar eigen geschriften. Hoewel er officieel een uitgever was, nam ze zelf rechtstreeks, dan wel via mensen die haar steunden, alle financiële risico's voor haar rekening, bemoeide zich met het drukproces, plaatste advertenties voor haar werk en liet in haar boeken oeuvrecatalogi opnemen, die ze ook los als prospectus verzond naar honderden boekverkopers. Ze waakte er echter zorgvuldig voor om zelf achter de schermen te blijven. Gezien de repressie van afwijkende godsdienstige opvattingen, zoals de hare, was dat verstandig. De uitgeefster weduwe Dóll uit de late achttiende eeuw stak haar activiteiten in de boekenwereld daarentegen absoluut niet onder stoelen of banken, wat ook wel begrijpelijk is. Anders dan bij Antoinette Bourignon was het uitgeven haar broodwinning. Zij speelde slim in op de gepolitiseerde verhoudingen van haar tijd. Myriam Everard toont aan dat de weduwe Dóll met haar uitgaven bijdroeg aan de politieke meningsvorming, waarbij ze zich, ongeacht haar persoonlijke mening, gematigd patriots opstelde. Ook hier spreekt een duidelijk strategisch inzicht in de marktverhoudingen waarin een al te uitgesproken opstelling en een dito uitgeversbeleid niet goed is voor de omzet. Dat ook {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} andere uitgeefsters die Everard noemt, zich vooral committeerden aan de patriotse zaak heeft misschien te maken met het feit dat in deze revolutionaire politieke periode de patriotten zich voorzichtig waagden aan discussies over de rol van de vrouw in de samenleving. De explosie van uitgaven die vorm gaven aan allerlei maatschappelijke discussies, maakt het mogelijk om het aandeel van vrouwelijke uitgevers in deze debatcultuur te traceren. In dit jaarboek zijn drie biografische schetsen van uitgeefsters uit de twintigste eeuw opgenomen. Inge de Wilde schreef over Tine van Klooster (1894-1945) en Koos Schregardus (1897-1976), Janneke van der Veer over Tine van Buul (*1919) en Lisa Kuitert over Mea Verwey (1892-1978). Uit deze drie artikelen blijkt voor alles hoe zeldzaam de vrouwelijke uitgever gedurende een groot deel van de twintigste eeuw nog was. Er is daarnaast een aantal andere opvallende parallellen te trekken tussen deze uitgeefsters, zowel onderling als met de uitgeefsters genoemd door De Baar en Everard. In de eerste plaats: net als Bourignon en de weduwen in de patriotse tijd, waren deze vrouwen evengoed als mannen in staat om zelfstandig te opereren in de uitgeverswereld. Dat het opvallend vaak om ongehuwde vrouwen of om weduwen gaat, heeft natuurlijk te maken met de juridische positie van gehuwde vrouwen. De wetgever achtte tot diep in de vorige eeuw gehuwde vrouwen handelingsonbekwaam, dat wil zeggen dat voor allerlei juridische handelingen (getuigenis afleggen, contracten tekenen, leningen afsluiten) uitdrukkelijk de toestemming van de echtgenoot vereist was. 4 Weduwen konden het bedrijf van hun man voortzetten, ongehuwde vrouwen stapten soms in het familiebedrijf, of hadden genoeg eigen vermogen om een uitgeverij te beginnen. Daarnaast was er ook de maatschappelijke veroordeling van de gehuwde, werkende vrouw. Mea Verwey was als gehuwde vrouw een van de uitzonderingen in het vak en ze ondervond daarvan de nadelige kanten. Zij kreeg te maken met een echtgenoot die aanvankelijk weigerde zich te laten uitkopen uit hun gezamenlijke uitgeverij en met onwillige, ongeëmancipeerde auteurs. Ten tweede waren veel van deze vrouwen bevlogen idealisten, die niet het zakelijke of materiële belang vooropstelden. De uitgeverij De Spieghel van Tine van Klooster en Koos Schregardus richtte zich op een breed scala aan boeken op cultureel gebied: kunstboeken, romans van auteurs waarin ze geloofden, biografieën en literaire tijdschriften. Het fonds van Mea Verwey bestond uit literaire uitgaven met een kleine oplage, waaronder veel dichtbundels, en daarnaast culturele tijdschriften, die geen van alle goed liepen. De veelzijdige Tine van Buul begon met een eigen boekhandel in Rotterdam. Ze vertrok na de Tweede Wereldoorlog naar uitgeverij Querido, waar ze het initiatief nam voor een zeer succesvol kinderboekenfonds. Als laatste parallel is er het belang van familiebanden. Zo kon Antoinette Bourignon haar eerste uitgaven financieren met een erfenis van haar moeder. Mea Verwey had een netwerk dat zij via haar beroemde vader had opgebouwd. De uitgeefsters Schregardus en Van Klooster konden zich bij hun keuzes laten leiden door hun persoonlijke voorkeuren, ze moeten dus geld van zichzelf gehad hebben. Een erfenis ligt dan het meest voor de hand. En de weduwen uit de patriotse tijd konden vaak als start gebruikmaken van de investeringen en het netwerk van hun overleden echtgenoot. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe belangrijk, maar ook hoe precair familienetwerken in de vroegmoderne tijd waren, blijkt uit de bijdrage van Rudolf Rasch over de dochters van Estienne Roger (1663?-1722), een Amsterdamse muziekuitgever van internationale betekenis. Na zijn dood werd het bedrijf voortgezet door zijn schoonzoon Le Cène. Rasch laat echter zien dat deze opvolging allerminst geruisloop verliep. De erfenis van Roger werd gedeeld door zijn beide dochters, van wie er één ongehuwd was. Deze stierf snel na haar vader en door een aantal verwikkelingen was een belangrijk deel van het bedrijf van Roger juridisch eigendom geworden van een erfgenaam die niets met de familie van doen had. Uiteindelijk kon Le Cène dat deel verwerven door het uitkopen van deze erfgenaam. Deze geschiedenis laat zien hoe een familiebedrijf door onverwachte sterfgevallen van jonge mensen, die bepaald niet zeldzaam waren, gemakkelijk geheel in andere handen kon komen. In dit geval werd de zaak op het nippertje, en tegen hoge kosten, behouden voor de familie. Ook dat was echter slechts voor één generatie het geval, want ook Le Cène stierf zonder mannelijke of vrouwelijke opvolger. Ook in de bijdrage van Hannie van Goinga vormen familienetwerken een van de invalshoeken. Zij analyseert de transmissie van familiekapitaal en expertise in drie generaties boekdruksters. Door zorgvuldig speurwerk toont Van Goinga aan hoe het boekdrukkersvak in de achttiende-eeuwse familie Van der Boxe-Bouwman niet van vader op zoon, maar van moeder op dochter overging, kennelijk zonder dat dit protesten van het gilde opriep. Van Goinga vestigt daarnaast via een aantal interessante voorbeelden de aandacht op een nog weinig onderzocht aspect van de familienetwerken in de vroegmoderne tijd. Getracht werd de grote risico's in het zakendoen te minimaliseren door het inschakelen van netwerken, gebaseerd op familiebanden, geloof of herkomst. Dochters met vaders in het boekenvak werden daardoor aantrekkelijke huwelijkspartners voor andere boekverkopers of boekdrukkers. Op deze manier ontstonden hele dynastieën, waarin vrouwen een centrale rol speelden. Een geheel ander aspect van de boekproductie is de vormgeving. Relatief veel vrouwen waren werkzaam in het grafisch ontwerpen en in het ambachtelijk kunstboekbinden. Marjan Groot, die de periode 1895-1940 behandelt, constateert dat er nog veel onderzoek gedaan kan worden naar oeuvre, levensloop en carrière van vrouwen in deze branche en naar de receptie van hun werk. Het ambachtelijk kunstboekbinden werd in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog als een typisch vrouwenvak gezien, maar dat geldt niet voor het grafisch ontwerpen. Dat vrouwen relatief zo onzichtbaar zijn gebleven, hangt onder andere samen met het feit dat ze weinig deelnamen aan theoretische discussies. Bovendien werkten ze, anders dan mannelijke collega's, vaak thuis en bleven daardoor meer in de schaduw. Geheel in lijn met de uitgeefsters waren familie- of andere netwerken van belang om opdrachten te verwerven. Hoe het werk van de vrouwelijke ontwerpers werd beoordeeld, is in zijn algemeenheid niet bekend, wel geeft Groot een sprekend voorbeeld van een recensent die het werk van vrouwen ‘typisch vrouwelijk’ vond, dus suggestief, gevoelvol, teder, fijn-vrouwelijk en dergelijke. Normatieve connotaties blijken eveneens van aanzienlijke betekenis bij het vrouwenberoep bij uitstek in de boekenbranche: de bibliothecaresse. Marjolein Nieboer gaat in op de beeldvorming van dit nieuwe vrouwenberoep in Nederland tussen 1900 en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 1940. De opkomst van de openbare bibliotheken deed de behoefte aan lager personeel groeien en volgens de toenmalige opvattingen waren juist vrouwen, omdat ze zouden beschikken over eigenschappen als toewijding en tact, nauwkeurigheid, ordelijkheid en ijver, uitermate geschikt voor de dienende en uitvoerende taken die het bibliotheekwerk met zich meebracht. Het was een ideale functie voor beschaafde jongedames die respectabel sociaal werk wilden doen. Juist omdat deze vrouwen vaak noodgedwongen een lage beloning accepteerden, werd het steeds meer een vrouwenberoep. Nieboer geeft een mooie staalkaart van alle vooroordelen die ten aanzien van vrouwen uit de kast werden gehaald, ook om hen het doorstromen naar leidinggevende posities in het bibliotheekwezen te belemmeren. Ten aanzien van de consumptiekant, het lezen, bestaan vanzelfsprekend eveneens normatieve opvattingen over het vrouwelijk leespubliek. Moeilijker is om te onderzoeken wat vrouwen daadwerkelijk lazen. In dit jaarboek staan twee artikelen over de lezende vrouw: van Paul Hoftijzer die een aantal Leidse vrouwenbibliotheken uit de zeventiende eeuw onderzocht en van Lizet Duyvendak over de leeskringen in de (eenen)twintigste eeuw, waarvan vooral vrouwen lid worden. Hoftijzer constateert dat er over de leescultuur van vrouwen in de Gouden Eeuw nog maar weinig bekend is. Het gebrek aan bronnen is hieraan vooral debet. Het onderzoek naar de vrouwelijke drukkers en boekverkopers is al moeilijk genoeg, maar hier zijn soms correspondenties of bedrijfsdocumenten, notariële akten over erfeniskwesties en gildearchieven. De belangrijkste bron voor de vrouwelijke leescultuur zijn boedelinventarissen. Die zijn weliswaar in redelijke aantallen te vinden in de notariële archieven, maar het is geenszins zeker dat de boeken in een nalatenschap van een vrouw de keuze waren van haarzelf. Zo blijft bijvoorbeeld het ‘eigen’ boekenbezit van verweduwde vrouwen onduidelijk ten opzichte van dat van hun man. Hoftijzer staat daarom langer stil bij het boekenbezit van drie ongehuwde vrouwen. Voor alle boedels van vrouwen geldt dat het boekenbezit zeer bescheiden is. Daarnaast constateert Hoftijzer een dominante aanwezigheid van religieuze lectuur. Lizet Duyvendak heeft daarentegen veel minder last van het gebrek aan of de ontoereikendheid van bronnen, het gaat haar veeleer om het interpreteren van gegevens. Er zijn bijvoorbeeld allerlei gegevens over leesmotieven en we weten eveneens veel over de samenstelling, de boekenkeuze van de leeskringen en zelfs over de stereotiepe opvattingen over de leesmotieven van deze leeskringen. Zo zouden leeskringdames vooral boeken van vrouwelijke auteurs lezen, vooral familieromans en het motief zou vooral zijn: het herkennende lezen, waarvoor geen geschoolde leeshouding nodig is. Duyvendak toont aan dat er van dit soort stereotypen weinig heel blijft als men de boekenkeuze en de werkelijke leesmotieven onderzoekt. Duyvendak besluit met een interessante hypothese waarom vrouwen zich juist aangetrokken voelen tot het lezen in groepsverband. Mogelijk wordt via de lectuurkeuze een verbinding gelegd tussen de privé-sfeer en de vooral door mannen gedomineerde openbare sfeer. Ten slotte, behalve het in dit jaarboek veelvuldig aangestipte probleem van het gebrek aan bronnen of de eenzijdigheid ervan, is er nog een ander dat door veel auteurs wordt opgemerkt: het gebrek aan onderzoeksresultaten. Daardoor is het nauwelijks vast te stellen of de vrouwelijke uitgeefsters, boekdruksters, ontwerpsters en boekenbe- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zitsters die in dit jaarboek de revue passeren, ‘typisch’ zijn voor al die collega-vrouwen in de boekenwereld of niet. Met andere woorden: de individuen ontberen nog een context. Bovendien zijn er te weinig resultaten voor een systematische vergelijking met ‘de mannen’ in de boekenwereld. Een ding weten we zeker: tot diep in de twintigste eeuw waren er méér mannen dan vrouwen werkzaam in het boekenvak, maar de vraag blijft: opereerden ze anders? Hadden mannen en vrouwen verschillende marktstrategieën, leidden ze hun bedrijven anders, stelden ze andere prioriteiten aan hun fonds? Wat is de verklaring voor de groei van het vrouwelijk aandeel in de uitgeverijen? In hoeverre belemmerden opvattingen over wenselijke gender-rollen vrouwelijke ondernemers, ambitieuze bibliothecaressen, nieuwsgierige lezeressen? Welke andere nadelen of welke voordelen hadden zij van hun vrouw-zijn? Welke verschillen zijn er in leesgedrag en boekenbezit? Deze vragen blijven goeddeels onbeantwoord. Maar het begin is gemaakt en dit jaarboek met zijn waaier aan observaties, invalshoeken en verrassende conclusies zal zeker een inspiratiebron zijn voor dat broodnodige verdere onderzoek. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hannie van Goinga Schaduwbeelden Vrouwen in het boekenvak in de vroegmoderne tijd: een nieuw terrein van onderzoek Stand van zaken De opkomst van vrouwengeschiedenis leidde er in de jaren tachtig en negentig toe dat de interesse van onderzoekers voor vrouwen in het boekenbedrijf aanwakkerde. Dat was eigenlijk vrij laat want vrouwengeschiedenis - het onderzoek naar allerlei aspecten van de positie, het leven, werken, denken en de invloed van vrouwen in het verleden in politieke, economisch-sociale of culturele context - bestond toen al zo'n dertig jaar. 1 Geschiedschrijving was eeuwenlang voorbehouden aan mannen die weliswaar de vrouwelijke boekdruksters en uitgeefsters niet negeerden, maar die weinig aandacht besteedden aan hun betekenis in het vak. De gangbare opvatting was dat vrouwen in het boekenvak op een enkele uitzondering na weduwen waren die - als zij de zaak niet verkochten - het bedrijf voortzetten met behulp van een zaakwaarnemer, een mannelijk familielid of een meesterknecht. Dat gebeurde dan in afwachting van een tweede huwelijk, of het volwassen worden van een zoon of de komst van een familielid (zoals een schoonzoon) aan wie zij het bedrijf konden overdragen. Slechts de contouren van hun werkzaamheid - waar, wanneer en hoe lang - werden zichtbaar gemaakt, maar hun daden, positie of hun invloed werden nauwelijks aan de orde gesteld; zij bleven schaduwbeelden verscholen achter de mannen. In recente artikelen en monografieën wordt dit bij de meerderheid van de historici bestaande beeld dat vrouwen niet meer dan een ondergeschikte rol hebben gespeeld, langzamerhand bijgesteld. Een selectie van belangwekkende publicaties over vrouwen in de boekhandel in Engeland, Frankrijk en Duitsland, is opgenomen in de bijlage bij dit artikel. Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat het onderwerp zowel in het buitenland als in Nederland de interesse heeft opgewekt van vrouwelijke en - gelukkig ook - mannelijke boekhistorici. Tot nu toe hebben de Nederlandse vrouwen in het boekenvak weinig aandacht gekregen. Midden jaren negentig werden aan de universiteiten van Leiden en Amster- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dam boekhistorische (werk)colleges georganiseerd rond het thema vrouwen in het boekenvak, die echter (nog?) niet hebben geleid tot publicaties. Marieke Zech produceerde in 1997 aan de Universiteit van Utrecht onder begeleiding van Els Kloek, die is gespecialiseerd in vrouwengeschiedenis, een doctoraalscriptie getiteld Werkende vrouw in getal en beeld. Vrouwen in de boekhandel in Amsterdam en Londen, 1600-1699, gebaseerd op haar eerdere scriptieonderzoek naar boekverkoopsters in Amsterdam in de zeventiende eeuw. 2 Voor de hele zeventiende eeuw kon zij 165 vrouwen in de Republiek in het boekenvak aanwijzen (tegen 2726 mannen), van wie er 68 werkzaam waren in Amsterdam (905 mannen). 3 Paul Hoftijzer markeerde in 2001 het onderzoeksterrein met een oriënterend artikel ‘Women in the early modern Dutch book trade’. 4 Hierin pleitte hij ook voor een comparatieve benadering. Wat Nederland betreft staat het onderzoek nog in de kinderschoenen. In deze bijdrage wordt naar aanleiding van de casus over de achttiende-eeuwse drukkersfamilies Van der Boxe en Bouwman eerst een overzicht gegeven van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt, de opleiding voor meisjes en de juridische status van vrouwen. Aan het slot worden twee verschillende benaderingen van vrouwengeschiedenis kort toegelicht en wordt ingegaan op het belang van deze invalshoek voor de boekgeschiedenis. {== afbeelding Titelpagina van de dissertatie van Eduardus Jacobus Glaezelius, De Carcere, gedrukt door de weduwe van Huybert van der Boxe (Anna Schmeltzing), Kloksteeg te Leiden 1719. (Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag; signatuur 445 F 298). ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De drukkerijen van de familie Van der Boxe-Bouwman werden van vrouw op vrouw overgedragen, ook indien zij gehuwd was. Deze gang van zaken is tot nu toe niet eerder in de Nederlandse boekhandel gesignaleerd. Opmerkelijk is dat deze opvolgingen geen enkel protest bij het gilde hebben uitgelokt. Waren er nog meer onafhankelijke dochters en gehuwde vrouwen (met een man in een ander beroep) actief in het boekenvak? Welke mogelijkheden hadden vrouwen op de arbeidsmarkt in de vroegmoderne tijd? Vrouwen en de arbeidsmarkt Onze kennis van de bijdrage van vrouwen aan het functioneren van de arbeidsmarkt is zeer beperkt. Er zijn geen kwantitatieve gegevens die het bijvoorbeeld mogelijk maken het aandeel van vrouwen in het productieproces te schatten, verschuivingen daarin op te sporen et cetera. Registraties van belastingen zijn goede bronnen voor het opsporen van werkende vrouwen en hun beroepen, maar hebben hun beperkingen. Het kohier van de personele quotisatie, een belasting die in 1742 in de provincie Holland werd geheven op het inkomen, bevat slechts gegevens van 20% van de huisgezinnen. De overige 80% van de gezinnen was vrijgesteld van deze belasting omdat het inkomen minder dan 600 gulden per jaar bedroeg en werd niet in het kohier geregistreerd. In het Amsterdamse kohier uit 1742 was 14,7% = 2164 van alle taxabele gezinshoofden een vrouw. 5 De vrouwen die zo achterhaald konden worden, waren in overgrote meerderheid weduwe of ongetrouwd. Onder de 2164 aangeslagen vrouwen in Amsterdam bevonden zich slechts acht gehuwde vrouwen. Het Leidse kohier uit 1749 is wat dat betreft beter bruikbaar omdat daarin de gehele bevolking is opgenomen. Daaruit blijkt dat in deze stad 24,2% van de beroepsbevolking van het vrouwelijke geslacht was. Het gaat om 2230 vrouwelijke gezinshoofden, vrijgezellen of weduwen. 6 In het kohier werden in totaal slechts 35 gehuwde vrouwen met een beroep genoemd. Men treft vrouwen in een grote verscheidenheid van beroepen aan. Zuivelbereiding, spinnen en huishoudelijke arbeid waren vrijwel exclusief aan vrouwen voorbehouden. Zoutziederijen, steenbakkerijen en turfgraverijen boden zwaar lichamelijk werk aan grote groepen vrouwen. In de textielnijverheid treft men van oudsher naast mannen ook een menigte vrouwen aan. Een verrassend groot aantal vrouwen exploiteerde winkeltjes: van dure modezaken tot grutterijen. De specialisatie in de winkelnering lijkt onuitputtelijk te zijn geweest. Al met al lijken er legio mogelijkheden te zijn voor vrouwen om aan het arbeidsproces deel te nemen. Maar bij nader inzien blijkt zich dat merendeels te beperken tot ongeschoold werk of een vaardigheid die men in de praktijk kan verwerven (een paar beroepen zoals vroedvrouwen en onderwijzeressen uitgezonderd). Geschoolde arbeid blijkt echter een geheel ander verhaal. Het hele economisch leven was van de zestiende {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} tot en met de achttiende eeuw strak gereguleerd en zoiets als vrij ondernemerschap of vrije handel kwam nauwelijks voor. Handel en nijverheid waren bovendien geconcentreerd binnen de stadsmuren en voor allerlei bedrijfstakken en neringen werden gilden opgericht. Deze stedelijke verenigingen behartigden in de eerste plaats de economische belangen van hun leden. Zij onderhielden contacten met de overheid en reguleerden het aantal beoefenaren van een bepaald vak of beroep en waakten over de kwaliteit van de opleiding. Er waren enkele gilden die alleen voor vrouwen toegankelijk waren. In Haarlem bijvoorbeeld bestonden een turftonstersgilde en een uitdraagstersgilde en in Utrecht konden alleen vrouwen toetreden tot het gilde van vrouwen die het uitsluitend recht hadden schepen die de stad aandeden of passeerden door de stadswateren te trekken. 7 Maar dat was eer uitzondering dan regel want gilden en andere vormen van organisatie bestonden alleen voor door mannen beheerste werkzaamheden. Tot veel van die gilden hadden vrouwen in het geheel geen toegang. Van sommige corporaties konden zij weliswaar lid worden, maar alleen als opvolger van haar echtgenoot indien deze was overleden. Binnen de gilden van boekverkopers, drukkers en verwante beroepen vindt men relatief veel vrouwen. De vraag is of deze vrouwen volwaardig gildenlid waren. Bestuursfuncties lijken zij niet te hebben bekleed, althans een vrouwelijke deken of overman is tot nu toe niet gesignaleerd. Maar wel ondertekenden zij mede officiële rekwesten van het gilde. Uit het Leidse gildenarchief is bekend dat er ook mensen - mannen en vrouwen - konden worden ingeschreven die een lager tarief betaalden en die dan op beperkte schaal handel mochten drijven, de zogenaamde contribuanten. Onder hen treft men vele vrouwen aan, zowel weduwen als gehuwde en ongehuwde vrouwen. Hun handel bestond uit speelkaarten, kerkgoed, schoolboeken, almanakjes, pennen en papier, prenten en dergelijke. In de marge van het boekenbedrijf werkzaam, maar niet bij het gilde geregistreerd, zijn courantenomloopsters en marskraamsters die meestal naast kleine boekjes ook andere koopwaar buiten de steden uitventten. En dan zijn er nog figuren als Lea-Bartha van Osch te Utrecht, die in 1722 in de Leydse Courant adverteerde dat binnenkort het Doolhof van de Waereld zou verschijnen ‘vervat in een samenspraak tusschen de Paus van Romen en een gevallen Engel, in rijm beschreven door Lea Barth van Osch, jonge dochter, zynde dit haar derde boekje voorzien met koperen platen door haar getekend, welke zy bezig is met Couleuren af te zetten: de Boekjes zullen te bekomen zyn te Utrecht by gemelde Lea Barth van Osch’. 8 Zij was dus auteur, prentenmaker, afzetter, uitgever en boekverkoper in een. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs voor vrouwen Vrouwen die een bepaald vak wilden leren, konden dat alleen bij vader en moeder thuis of op latere leeftijd bij hun echtgenoot. Het opleidingssysteem van de gilden, het leerlingstelsel, bood vrouwen geen mogelijkheden. 9 Het merendeel van de ondernemingen in het boekenvak waren grotere en kleinere familiebedrijven waarin moeder de vrouw, de zoons en de dochters allemaal hun steentje bijdroegen. Zij hielpen bij de administratie, bedienden de klanten, en ontplooiden soms ook vaardigheden als innaaien en binden. De Amsterdamse boekverkoper Johannes de Ruyter liet de winkelverkoop kennelijk aan zijn vrouw over blijkens een advertentie uit 1735 voor een van zijn nieuwe uitgaven die ‘aldaar by deszelfs Huysvrouw Geertruy de Ruyter, woonende over de Trappen van de Beurs (...) te bekomen’ was. 10 Er zullen zeker getalenteerde vrouwen zijn geweest die ook een inhoudelijke inbreng in de boekhandel hebben gehad. Voor vrouwen was het ontbreken van kennis van het Latijn en moderne vreemde talen zoals Frans een handicap. De Latijnse scholen werden uitsluitend door jongens bezocht; meisjes die Latijn wilden leren moesten een leermeester buiten schoolverband zoeken. Voor Frans lag de situatie iets gunstiger. Vanaf ongeveer het begin van de zeventiende eeuw verleenden de stedelijke overheden meer steun - financieel - aan de opleiding van meisjes. 11 Terzelfder tijd begonnen vrouwen van goede komaf in toenemende mate een rol te spelen in het sociale verkeer. In de achttiende eeuw ontstonden er kostscholen speciaal voor meisjes. Bekend was de school van de ‘Stads Fransche-School-Meesteressen te Arnhem’, de zusters Maria Johanna en Elisabeth de Gast, die regelmatig adverteerden dat zij kostschool houden ‘voor jongen Juffrouwen, en onderwyzen dezelve in de gronden van de Gereformeerde Religie, Welgemanierdheid en goede Zeden; als ook in de Fransche Taal, Lezen, Schryven en allerhande fraaye Handwerken, dienstig voor Juffrouwen: Ook kunnen de Juffrouwen, zulks begeerende, onderwys bekomen in de Rekenkonst, het Muziek, Danssen, Tekenen en andere Weetenschappen, alles voor een civile Prys (...)’. 12 Boekverkopersdochters zullen dit soort scholen slechts bij hoge uizondering hebben bezocht. De meeste vrouwen hebben hun kennis van het boekenvak dus in de praktijk opgedaan. Uit het onderzoek van Thera Wijsenbeek naar beroepen van vrouwen in Delft en Den Haag in de achttiende eeuw kwam één onafhankelijke gehuwde onderneemster tevoorschijn, Cornelia Drost, die een brouwerij exploiteerde terwijl haar wederhelft een zeepziederij runde. 13 Het was bepaald dus geen schering en inslag, maar misschien ook niet zo ongebruikelijk als wij tot nu toe gedacht hebben. 14 Er zijn gevallen bekend dat {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} een man formeel twee zaken op zijn naam had staan, maar in die situatie beheerde de vrouw waarschijnlijk een van de twee winkels. 15 Enkele vrouwen uit de zeventiende en achttiende eeuw vertonen een zekere mate van onafhankelijkheid en zelfverzekerdheid door na het verscheiden van hun echtgenoot het bedrijf voort te zetten onder hun eigen naam. 16 Hoftijzer noemt onder andere Maria van Bancken, de weduwe van de Haarlemse boekverkoper en courantier, Abraham Casteleyn. 17 De weduwe van de Haagse boekverkoper Johannes Martinus Husson zette na de dood van haar man, in 1746, het bedrijf voort. Het echtpaar was kinderloos gebleven en zij continueerde het bedrijf onder de naam ‘de Wed. Husson’, maar veranderde dit nadat zij in 1748 met de weduwnaar David van Wijck was hertrouwd, in M. Husson (= Maria Husson) (haar meisjesnaam was Maria Korsendonk). Met dit impressum verschenen tot ten minste 1768 uitgaven. 18 Waarom noemde zij haar voornaam niet in het impressum? Was dat om de indruk te wekken dat hier een man achter schuilging? Een ander bijzonder geval zijn de Haagse zusters Charlotte, Susanna en Elisabeth de Rogissart die de boekhandel van hun broer Alexandre na zijn overlijden in 1727 onder de firmanaam C. de Rogissart et Soeurs in stand hielden. 19 Dat zusters hun broer opvolgden gebeurde hier niet vaak, maar in Frankrijk scheen dit buiten Parijs wel vaker voor te komen, evenals dochters hun vader trouwens. 20 De dochters van boekverkopers waren voor andere boekverkopers of boekdrukkers vaak interessante huwelijkspartners, niet alleen om hun kennis van het vak of hun bruidschat die geheel of gedeeltelijk uit boeken kon bestaan. Handel en ondernemerschap waren in de vroegmoderne tijd sterk sociaal ingebed. De risico's waren dikwijls groot en kooplieden probeerden dit zoveel mogelijk te ondervangen door alleen te handelen met of via bekenden. Zij opereerden binnen netwerken die georganiseerd konden zijn op basis van geloof, herkomst of familiebanden. 21 Vrouwen konden daarbij een grote rol spelen. Een bekend voorbeeld is het boekverkopers-‘imperium’ met Johanna Steenhouwer uit Den Haag in het middelpunt. Al haar kinderen huwden met telgen uit andere boekverkopersfamilies en bouwden daarmee een boekhandelsnetwerk op met vestigingen in drie van de vier belangrijke Hollandse boekensteden: de stad van oorsprong Den Haag, Amsterdam en Rotterdam (Leiden ontbreekt in deze rij). Zelf was zij eerst getrouwd met de Haagse boekverkoper Johannes Aelberts (werkzaam van 1687 tot {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 1694) en vervolgens met Meyndert Uytwerf, eveneens een Haagse boekverkoper. Van haar zoons vestigde Rutgert Christoffel Alberts zich als boekverkoper in Den Haag en Hermannus Uytwerf verhuisde naar Amsterdam. Vijf van haar dochters huwden boekverkopers: Johanna met Johannes van Oosterwyk en Alida met Josua Steenhouwer, beiden uit Amsterdam, Frederika werd de echtgenote van Jan Daniel Beman uit Rotterdam, Geertruida koos voor een Hagenaar, Isaac van der Kloot en haar zus, Petronella, werd de levensgezellin van diens collega Cornelis Boucquet, eveneens in Den Haag. 22 De juridische positie 23 Vrouwen hadden niet alleen in het economische leven minder mogelijkheden en vrijheden dan mannen, ook in juridisch opzicht hadden zij minder rechten. Als meisje was zij onderworpen aan de bevoegdheden van de vader; als echtgenote aan die van haar man. Een vrouw kon niet vrijelijk beschikken over haar goederen en zij had niet het recht om zelfstandig overeenkomsten aan te gaan. Sterker nog, haar man had de vrije beschikking over zowel haar roerende als onroerende goederen tenzij zij op huwelijkse voorwaarden was getrouwd. Eventuele schulden gemaakt zonder instemming van haar vader of echtgenoot werden op haar eigen bezit verhaald en niet op het gemeenschappelijke bezit van haar met haar man. Zelfs als de man er vandoor was of in de gevangenis zat of wilsonbekwaam was, had zij geen officieel beschikkingsrecht. Deed zich een dergelijke situatie voor, dan werd haar echter wel de mogelijkheid gegeven om de zaken voort te zetten en voor de kinderen te zorgen. Voorzag haar man dat hij voor langere tijd afwezig zou zijn, dan kon hij een akte laten opstellen waarin hij haar bevoegdheden overdroeg zodat alles voortgang kon vinden. Onafhankelijk werd een ongetrouwde vrouw op haar vijfentwintigste, de leeftijd waarop mannen en vrouwen voor de wet volwassen waren. Als getrouwde vrouw verwierf zij haar zelfstandigheid pas als zij weduwe werd. Maar ook dan gold dat deze vrouwen bij het verrichten van rechtshandelingen de bijstand nodig hadden van een (door henzelf gekozen) voogd. Voor het overige konden zij zelfstandig optreden, een beroep uitoefenen of handeldrijven. In de praktijk werd er op de regel van handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw een veelbetekenende uitzondering gemaakt. 24 Dat gebeurde via de regel van ‘de openbare koopvrouw’. Een vrouw die uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming van haar man had om handel te drijven, werd als openbare koopvrouw aangemerkt. In die hoedanigheid kon zij wel zelfstandig optreden tot het moment dat haar man uitdrukkelijk te kennen gaf dat zij deze positie diende op te geven. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie generaties boekdruksters Op 3 december 1759 beschikten de burgemeesters van de stad Leiden positief op het verzoekschrift van Anna Bouwman, dochter van de boekdrukker Gregorius Bouwman, om het boekverkopersgilde op te dragen haar op te nemen als vrijmeesteres in het boekdrukken en reeds op 18 december volgde haar inschrijving bij het boekverkopersgilde. 25 In haar verzoekschrift - en ik houd hier de volgorde van het rekwest aan omdat dat belangrijk is voor het vervolg - had Anna het stadsbestuur gevraagd haar dispensatie te verlenen van de verplichting zes leerjaren bij een boekdrukker te hebben volbracht. Daarbij beriep zij zich op het vierde artikel van de ordonnantie van het Leidse boekverkopersgilde dat bepaalde dat een zoon van een boekdrukker of boekverkoper zich kon laten inschrijven in het beroep van zijn vader zonder zijn zes verplichte leerjaren te hebben voltooid. Zij verwees naar twee precedenten. Haar moeder, Dieuwertje van der Boxe, had op 5 mei 1720 toestemming gekregen zich te laten inschrijven als boekdrukster, zonder haar leerjaren te hebben voldaan. Het tweede precendent betrof de zusjes Esther Jacoba en Johanna Dyckhuysen aan wie in 1752 dispensatie was verleend van dit artikel. 26 Anna Bouwman besloot haar verzoekschrift met de woorden dat zij ‘daar en boven is de dochter van een Boekdrukker’. In de gildenordonnanties waren altijd artikelen opgenomen die de opleiding regelden door het systeem van leerlingen, knechten en meesters. Om vrijmeester boekverkoper of vrijmeester boekdrukker te kunnen worden, diende men eerst het verplichte aantal leerjaren - variërend van vier tot zes jaar - te hebben voltooid. Een uitzondering op deze regel werd gemaakt voor een zoon, meestal de oudste zoon, van wie werd aangenomen dat hij het vak bij zijn vader geleerd had. Over dochters werd in de gildenreglementen in het geheel niet gerept. Wel werd de positie van de weduwen veilig gesteld. Zo werd bijvoorbeeld in Leiden in de Ampliatie vande Keure op't stuck van't Bouckverkoopen gemaeckt uit 1651 vastgesteld dat weduwen het bedrijf onder een vrijmeester knecht mochten continueren. 27 In Amsterdam gold eenzelfde bepaling, zij het dat in de Amsterdamse ordonnantie niet werd gerept over een vrijmeester knecht. 28 Hoftijzer signaleerde soortgelijke regelingen voor Utrecht (1667) (waar de bepaling over de meesterknecht blijkbaar niet gold) en Rotterdam (1720), waar wel een meesterknecht het bedrijf mede moest runnen. 29 Als er geen mannelijke nakomelingen waren, kwam de weduwe als eerste voor de opvolging in aanmerking. Indien ook de weduwe was overleden, kon een dochter de zaak voortzetten, dat gebeurde dan meestal onder de naam van haar echtgenoot en niet op haar eigen naam. Als er toch een onafhankelijke dochter opvolgt, is er meestal iets bijzonders aan de hand, schreef Paul Hoftijzer in 2001. 30 Hij gaf enkele {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden, waaronder dat van de drie ongehuwde gezusters Van Dorp die in Leiden in de zeventiende eeuw ruim dertig jaar het drukkersbedrijf van hun vader hebben gerund. {== afbeelding I. de Vogel e.a., Zeegen-Wensing, over het Huwelijk, van den Eersaamen Bruidegom Huibert vander Boxe, En de Deugtrijke Jonge-Dogter, Juffrouw Anna Schmeltzing, Te saamen in den H. Egten-staat vergadert binnen Leiden, op den 14. September 1704. Gedrukt tot Leiden, in 't Jaar 1704. Met het drukkersmerk ‘In alles Ghetrouw’ rond ineengestrengelde handen waarop een doorboord hart, van Huibert van der Boxe. Scan: Gemeentearchief Leiden, Bibl. Leiden en omgeving 7000 deel. ==} {>>afbeelding<<} Indachtig deze regelingen lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat Anna Bouwman bij ontstentenis van een zoon, de drukkerij van haar overleden vader voortzette. Maar die vlieger bleek in dit geval niet op te gaan. Niet haar vader, Gregorius Bouwman was in 1759 overleden, maar haar moeder, Diewertje van der Boxe. 31 Gregorius Bouwman was op dat moment nog springlevend - hij overleed pas in 1766 32 - en was actief als boekdrukker. 33 Anna volgde dus niet haar vader, maar haar moeder op. Dat maakt Anna's verwijzing naar haar moeder aan het begin van haar rekwest plotseling heel verklaarbaar. Diewertje van der Boxe werd op 5 mei 1720 ingeschreven als boekdrukster en trad daarmee in de voetsporen van haar tweede moeder, Anna Schmeltzing, de weduwe van de boekdrukker Huybert van der Boxe, die in 1709 was overleden. 34 Anna Schmeltzing had tot haar dood in 1720 aan het hoofd van de drukkerij Van der Boxe gestaan. Haar stiefdochter bestierde vervolgens vier jaar lang, tot 1724, als jongedochter de drukkerij. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Bladzijde uit het Register van de meesters, knechts en leerjongens van de Boeknering... 1651-1811 met een overzicht van de knechts en leerlingen van Dieuwertje van der Boxe voor de periode 1726-1744, met de inschrijving als leerling van haar echtgenoot, Gregorius Bouwman, bij 1 juli 1743. Scan: Gemeentearchief Leiden, Gildenarchief 83C, fol. 14v. ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat jaar trouwde zij met Gregorius Bouwman, marktschipper op Rotterdam. 35 Tot haar dood in 1759 heeft zij aan het hoofd gestaan van de drukkerij. 36 Gregorius Bouwman bleef actief als schipper en het is niet duidelijk of en zo ja in hoeverre hij zich inliet met de drukkerij. 37 In 1743 liet hij zich inschrijven als leerling bij zijn vrouw. 38 Naar de reden waarom hij na negentien jaar alsnog besloot zich in het vak te bekwamen, kunnen we alleen maar gissen. 39 Het echtpaar Bouwman bezat op dat ogenblik één kind, hun dochter Anna, geboren in 1725. Gezien de leeftijd van moeder Diewertje, zij was inmiddels 46 jaar, bestond er weinig kans meer op gezinsuitbreiding. 40 Misschien waren zij bang dat Anna niet zonder meer haar moeder zou kunnen opvolgen in de drukkerij en wilden zij de opvolging ook langs deze weg zeker stellen. In elk geval werd Gregorius Bouwman op 1 juni 1750 ingeschreven als vrijmeester boekdrukker en hij bleef dat tot zijn dood in 1766. 41 Families Van der Boxe en Bouwman Huybert van der Boxe (1666-1709) <1> Anna Vermey (overleden 1696) <2> Anna Schmeltzing (1666-1720) vrijmeester boekdrukken 1684 Diewertje van der Boxe (1696-1759) <> 1724 Gregorius Bouwman (1696-1766), marktschipper vrijmeesteres boekdrukken 1720 vrijmeester boekdrukken 1750 Anna Bouwman (ca. 1725-1802) <>1763 Denijs Bouwman (1725-na 1806), notaris vrijmeesteres boekdrukken 1759 vrijmeester boekdrukken 1777 L'histoire se répète... In 1763 trad Anna in het huwelijk met de Leidse notaris Denijs Bouwman, zoon van Pieter Bouwman. 42 Zij bleef - onder haar eigen naam? - de drukkerij bestieren terwijl Denijs zijn bezigheden als notaris behield. Deze liet zich op 2 februari 1766 als leerling inschrijven bij zijn schoonvader, Gregorius Bouwman, maar diens overlijden in maart van dat jaar dwong hem een nieuwe leermeester te zoeken. 43 Die vond hij in {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zijn Huisvrouw’, Anna Bouwman, bij wie hij op 7 april 1766 werd aangetekend als leerling boekdrukker. 44 In 1777 wordt dan ook hij ingeschreven als vrijmeester boekdrukker. 45 {== afbeelding Titelpagina van Franciscus Schuyl, Catalogus Rerum Memorabilium, quae in Theatro Academiae, quae Lugdum Batavorum floret. Gedrukt door Diewertje van der Boxe in 1738. (Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, signatuur 946 B 60). ==} {>>afbeelding<<} Over de aard en de omvang van de drukkerij van de Bouwmans is zo goed als niets bekend. Er zijn weinig uitgaven met hun naam in het impressum opgedoken; mogelijk drukten zij veel voor anderen. Diewertje van der Boxe was drukster van het kleinzegel. Misschien werkten zij vaker voor de stedelijke overheid. 46 Een moment krijgen we een glimp te zien van de gang van zaken in dit bedrijf in de Beschrijving der Boekdrukkunst, een soort encyclopedisch handboek voor het drukkersbedrijf uit 1801 geschreven door de boekdrukker David Wardenaer. Onder het trefwoord ‘Meesterknecht’ doet hij een boekje open over meesters en meesteressen die hun meesterknecht slecht behandelen. Na een zakelijke uitleg van de functie en taken van een meesterknecht schrijft hij enigszins geëmotioneerd over de behandeling van zijn vader, Huijbert Wardenaer, die sinds 1762 {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} was aangesteld als meesterknecht in een niet met name genoemd bedrijf, geleid door ‘trotse gierigaards die willen bedillen en commanderen, zonder de allerminste bekwaemheden te bezitten’. 47 Dat het om de Bouwmans gaat, blijkt uit Huijbert Wardenaers inschrijving als knecht bij hun op 7 juni 1762. 48 Wardenaer vermeldde bovendien dat zijn vader 46 jaar bij dit bedrijf had gewerkt en dat hij ‘zoo omtrent bij drie of vier opeenvolgende Meesters of Meesteressen’ had meegemaakt, die ‘geen van allen eenige de minste kundigheid van de Drukkonst hadden’. Volgens Huijbert Wardenaer werd er enkele jaren na zijn indiensttreding in 1762 een tweede drukkerij aangekocht, maar hij weet niet precies wanneer. 49 Mogelijk betreft dit de drukkerij van Willem de Groot (werkzaam van 1728 tot 1765). Diens drukkerij met twee persen en het huis nabij de Academie, werden in een advertentie van 3 februari 1766 uit de hand te koop aangeboden, maar uiteindelijk op 2 april 1766 in veiling gebracht. 50 Dat zou kunnen verklaren waarom Denijs Bouwman in 1766 als leerling werd ingeschreven bij Gregorius Bouwman (op 2 februari 1766). Wardenaers uitlating over trotse gierigaards en een dubbel inkomen uit twee drukkerijen lijken erop te wijzen dat zij tamelijk welgesteld zijn geweest. De belastingkohieren uit 1742 en 1749 kunnen over het inkomen van Gregorius en Diewertje uitsluitsel geven, maar dat betreft hun gezamenlijke inkomen en zegt niet veel over de opbrengsten uit de drukkerij. In 1782 woonde Anna Bouwman op 't Steenschuur op de hoek van de Boomgaardsteeg; 51 zij overleed in 1802 en werd begraven in de eerste klasse. 52 Besluit Zijn er nu redenen om als boekhistorici onderzoek te doen naar vrouwen in de wereld van het boek? Literatuurhistorici, kunsthistorici en kerkhistorici zijn ons daarin al een tijdlang voorgegaan. Vrouwengeschiedenis is begonnen als emancipatorische geschiedschrijving. Volgens Els Kloek zijn er tegenwoordig globaal twee intenties in het onderzoek te onderscheiden. 53 Enerzijds de benadering die het vrouwbeeld in de bronnen en de geschiedschrijving wil ‘deconstrueren’ en daarmee de ‘genderedness’ van onze cultuur wil blootleggen. Hier is de intentie het onthullen van de eenzijdige historische overlevering. Anderzijds de benadering die de geschiedenis van vrouwen wil ‘reconstrueren’ en daarmee wil voorzien in leemtes van onze historische kennis. In dit geval is de intentie het aanvullen en corrigeren van de historische overlevering. Een voorbeeld van het aanvullen van onze historische kennis is het in 1997 versche- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar. 54 Dit bijna duizend pagina's tellende boek bevat biografische gegevens van meer dan 150 vrouwelijke auteurs en kenmerkende fragmenten uit hun werk. Het is literair-historisch, literair-sociologisch en zelfs cultuurhistorisch van opzet en past in de moderne benadering van literatuur waarbij bestudeerd wordt hoe die functioneert in haar sociale en culturele context. 55 Een werk als dit bevat allerlei aanknopingspunten voor vrouwgericht boekhistorisch onderzoek. Vrouwen in het boekenbedrijf en bijvoorbeeld hun banden met vrouwelijke auteurs zijn nog nauwelijks object van onderzoek geweest. Kan er iets achterhaald worden over de uitgevers die hun werk uitgaven? Waren vrouwelijke uitgevers meer geneigd het werk van vrouwen uit te geven of voor vrouwen bestemde literatuur te publiceren? Wie droeg de kosten van de publicatie? Wat kregen zij voor hun werk betaald? Werden ze wel betaald? Wat werd er van hen gepubliceerd, voor welke lezers, wat voor publiek stond hun en hun uitgevers voor ogen? En passant ervaren we in Met en zonder lauwerkrans dat de moeder van de schrijfster Catharina Maria Dóll Egges, de boekverkoopster Catharina Egges, de weduwe van de Amsterdamse boekverkoper Jan Dóll, onder andere sinds 1792 een Almanak voor vrouwen door vrouwen op de markt bracht. Had de weduwe Dóll een fonds met meer op vrouwen gerichte titels? Vrouwen hebben minder kansen gehad sporen na te laten in de bronnen. Overheidsambten konden zij niet bekleden en hun juridische en sociaal-economische positie zorgde ervoor dat zij grotendeels in de schaduw bleven van de mannenwereld. Maar nu zij eenmaal zijn opgemerkt, is het verrassend te ontdekken hoeveel vrouwen er in de boekenbranche actief zijn geweest: als weduwe, als ongetrouwde vrouw, als gehuwde vrouwen met een eigen bedrijf en in de marges van het boekenvak met kleine winkeltjes, kraampjes of als marskraamsters en krantenombrengsters. Het in kaart brengen van deze vrouwen en inzicht te krijgen in hun plaats, hun fiinctioneren en hun betekenis in de wereld van het boek, opent een heel nieuw terrein van onderzoek. Daarbij kies ik voor de reconstructie, dus het aanvullen en corrigeren van het beeld, waarbij een eenzijdige op de vrouw gerichte benadering moet worden vermeden. ‘Overbelichting’ van de vrouwen lijkt soms gewenst om het beeld van de historische overlevering te rectificeren, maar geschiedenis wordt gemaakt door vrouwen én mannen. In dit verband deed Nathalie Zemon Davis - overigens al in 1976 - een behartigenswaardige uitspraak: ‘It should become second nature for the historian, whatever his or her speciality, to consider the consequences of gender as readily, say, as those of class’. 56 {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage Selectieve bibliografie van recent verschenen publicaties specifiek handelend over vrouwen in het boekenbedrijf in de vroegmoderne tijd in Engeland, Frankrijk en Duitsland, per land chronologisch geordend. Stedelijke, regionale of nationale onderzoeken naar het boekenbedrijf als geheel zijn niet vermeld en evenmin studies over individuele vrouwen. Engeland en Frankrijk *Tombeur, Jef Femmes & métiers du Livre. Pays anglophones & francophones européens. Women in the printing trade. English and French Speaking Countries. Soignies & Paris 2004. Een eigenzinnige, soms warrige state-of-the-art-studie, geen onderzoek, maar met uitvoerige bibliografie die ook publicaties betreffende andere Europese landen bevat. Engeland *Bell, Maureen, Dictionary of women in the book trade, 1540-1730. Charnwood 1983. *Hunt, Margaret, ‘Hawkers, bawlers and mercuries: Women and the London press in the early Enlightenment’, in: M. Hunt e.a., Women and the Enlightenment. S.l. 1984, 41-68. (Also published as Women & history 9 (Spring 1984)). *Mitchell, C. James, ‘Women in the Eigtheenth-Century Book Trades’, in: O.M. Brack jr. (ed.), Writers, books, and trades. An eighteenth-century miscellany. New York 1994, 25-75. *Bell, Maureen, ‘Women in the English book trade 1557-1700’, in: Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte 6 (1996), 13-45. *Hunt, Tamara L., ‘Women's participation in the eighteenth-century English publishing trades’, in: Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte 6 (1996), 47-65. Frankrijk *Beech, Beatrice Hibbard, ‘Women Printers in Paris in the sixteenth century’, in: Medieval prosopgraphy 10 (1989), 75-93. *Broomhall, Susan, Women and the book trade in sixteenth-century France. Aldershot 2002. *Postel-Lecocq, Sylvie, ‘Femmes et presses à Paris au xvie siècle: quelques examples’, in: Pierre Aquilon et Henri-Jean Martin (dir.), Le livre dans l'Europe de la Renaissance. Actes du XXVIIIe Colloque international d'Etudes humanistes de Tours. Paris 1988 (Éditions du Cercle de la Librairie), 253-263. *Arbour, Roméo, Les femmes et les métiers du livre en France de 1600 à 1650. (Chicago/Paris 1997) (Studies on Montaigne and the Renaissance, 1). Details over leven, bedrijf en uitgaven van 208 druksters, uitgeefsters en boekverkoopsters. *Juratic, Sabine, ‘Les femmes dans la librairie parisienne au xviiie siècle’, in: F. Barbier e.a., (dir.), L'Europe et le livre. Réseaux et pratiques du négoce de librarie XVIe-XIXe siècles. Paris 1996 (Cahiers d'histoire du livre, 1), 247-276. *Sheridan, Geraldine, ‘Women in the booktrade in eighteenth-century France’, in: British journal for eighteenth-century studies 15 (1993), 51-70. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} *Juratic, Sabine, ‘Marchandes ou savantes? Les veuves des libraires parisiens sous le règne de Louis xiv’, in: C. Nativelle (dir.), Femmes savantes, savoirs des femmes. Genève 1999, 59-68. *Sheridan, Geraldine, ‘Women in the book trade in the 18th century: an untold story’, in: Suzan van Dijk, Lia van Gemert, Sheila Ottway (red.). Writing the history of women's writing. Toward an international approach. Amsterdam 2001 (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, 182), 197-210. Duitsland *Lehmstedt, Mark, ‘Ich bin nun vollends zur Kaufmannsfrau verdorben. Zur Rolle der Frau in der Geschichte des Buchwesens am Beispiel von Frederike Helene Unger (1751-1813)’, in: Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte 6 (1996), 81-154. *Classen, Albrecht, ‘Frauen als Buchdruckerinnen im deutschen Sprachraum des 16. und 17. Jahrhundert’, in: Gutenberg Jahrbuch, 2000, 181-195. Met een overzicht van de stand van onderzoek in Duitsland. *Classen, Albrecht, ‘Frauen im Buchdruckergewerbe des 17. Jahrhundert’, in: Gutenberg Jahrbuch, 2001, 220-236. *Classen, Albrecht, ‘Women scribes, women printers, women editors, and women poets’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistiek 56 (2002), 199-222. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} P.G. Hoftijzer Boekenbezit van vrouwen in Leiden gedurende de Gouden Eeuw Een van de mooiste stukken van Rembrandt in het Rijksmuseum te Amsterdam is het portret van een lezende oude vrouw. Het schilderij is gemaakt in Leiden in 1631, kort voor de verhuizing van de schilder naar Amsterdam. Volgens de traditie is het een portret van Rembrandts moeder, maar hoewel niet uitgesloten kan worden dat Rembrandt inderdaad naar model schilderde, zijn kunsthistorici van mening dat het eerder een portret betreft van de bijbelse profetes Hannah. Zij heeft zich aan het einde van haar leven afgewend van de wereld en brengt haar laatste dagen door met vasten en bidden en het lezen van bijbelse teksten. 1 Ook van Rembrandts leerling, de Leidse fijnschilder Gerrit Dou, is uit dezelfde periode een dergelijk portret bewaard, eveneens in het Rijksmuseum, waarvan wordt gedacht dat het een allegorische uitbeelding van deugdzaamheid en godsvrucht voorstelt. 2 Maar ook zonder deze iconologische speculatie is het schilderij van Rembrandt een uitzonderlijk werk, natuurlijk vanwege de prachtige lichtval en de verbluffende weergave van de stof - bont, textiel, goudbrokaat, huid, papier -, maar nog meer door de overtuigende uitbeelding van de daad van het lezen. De vrouw lijkt geheel verzonken in haar lectuur. Het stuk stijgt daardoor boven zichzelf uit. Het is een universeel portret van het lezen in welke tijd ook. Vrouwelijke leescultuur Over de leescultuur van vrouwen in de Gouden Eeuw is nog maar weinig bekend. 3 Een van de verklaringen hiervoor is dat het bronnenmateriaal schaars is en meestal niet eenvoudig {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Rembrandt van Rijn, Oude lezende vrouw, waarschijnlijk de profetes Hannah (1631). Paneel. Rijksmuseum, Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} te duiden. Dat geldt al meteen voor de gegevens over de geletterdheid van vrouwen. Uit de handtekeningen onder zeventiende-eeuwse Amsterdamse ondertrouwakten is afgeleid hoe het stond met de ontwikkeling van de alfabetisering van de Amsterdamse bevolking vanaf 1601. Van de bruiden kon in 1630 32% (mannen 57%) schrijven (en bijgevolg ook lezen, want lezen werd in het toenmalig lager onderwijs eerder geleerd dan schrijven), in 1660 37% (mannen 64%), en in 1680 44% (mannen 70%). 4 Door Erika Kuijpers is echter vastgesteld dat dergelijke percentages moeten worden genuanceerd. Allerlei factoren waren op het alfabetiseringsproces van invloed, niet alleen geslacht en leeftijd, maar ook maatschappelijke positie, godsdienstige achtergrond en geografische herkomst, evenals plaats, tijd en omstandigheden. 5 Een ander probleem is dat deze gegevens niets zeggen over de leesvaardigheid van vrouwen, die immers alleen op peil kon worden gehouden door regelmatige oefening. En zoals analfabeten heden ten dage allerlei manieren hebben om te verhullen dat zij niet kunnen lezen, zo bestonden dergelijke technieken ook in de zeventiende eeuw. Dat blijkt althans uit de volgende vermakelijke anekdote in het moppenboek van de Haagse advocaat en dichter Aernout van Overbeke: ‘Een vrouw in de kerck sittende en niet kunnende leesen, song alsmede en sach in haer psalmboeck dat verkeert op haer schoot lag. Een vrouw neffens haer sij sittende, seyde: “Vrouwtje, u boeck leyt verkeert.” R[espondebat = zij antwoordde]. “Niet, want ick ben slincks.”’ 6 Met betrekking tot het leesgedrag van vrouwen in de zeventiende eeuw is evenmin veel bekend. Er zijn uit deze periode nauwelijks teksten overgeleverd waarin door vrouwen zelf iets wordt medegedeeld over hun lectuur van handgeschreven of gedrukte teksten. Dagboeken vergelijkbaar met het prachtige journaal van de Haagse schoolmeester David Beck uit 1624 ontbreken geheel. 7 Wellicht is wat dit betreft nog het een en ander te vinden in brieven van vrouwen, maar een bescheiden steekproef in de correspondenties van Maria van Reigersberch, echtgenote van Hugo de Groot, en Maria Tesselschade Roemers Visscher, door Bredero ooit ‘vriendinne van boecken en van goede letteren’ genoemd, leverde maar weinig op. 8 Informatiever is dan een passage in een brief die P.C. Hooft op 22 of 23 november 1633 schreef aan Maria Tesselschade. Hierin beschrijft hij hoe {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Embleem ‘Birdes of one faether/Wil flocke togeder’, in: Jacob Cats, Spiegel van den ouden ende nieuvven tijdt. 's-Gravenhage: Isaac Burchoorn, 1632, nr. 25. ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn twintigjarige stiefdochter Susanna Bartolotti (zijn echtgenote Leonora Hellemans was eerder getrouwd geweest met Jan Baptist Bartolotti) zo ‘verslinghert’ was aan de pas uitgekomen roman Ariane (de naam van de auteur, Jean Desmarets, was op dat moment nog onbekend) dat ze er maar moeilijk afstand van kon doen en het boek alleen wilde uitlenen ‘op hoope van haere jeghenwoordigheit haest weder te genieten.’ 9 Een indirecte bron voor de leescultuur van vrouwen wordt gevormd door de religieuze en literaire teksten die sommigen van hen schreven en ook publiceerden. Zo geeft Maria Heyns, die mogelijk een dochter is van de Kampense schoolmeester Jacques Heyns, in haar Bloemhof der doorluchtige voorbeelden (Amsterdam: Jacob Lescaille, 1647) blijk van een grote belezenheid in de bijbel, teksten van klassieke auteurs als Vergilius en Plinius, de Essais van Montaigne, werk van Vondel en De Brune alsmede diverse embleembundels. 10 In kringen van de ontwikkelde burgerij in de steden, maar ook in bepaalde godsdienstige milieus als dat van de doopsgezinden hadden vrouwen kennelijk zo nu en dan de kans om zich op geestelijk gebied te ontplooien. Dit neemt niet weg dat de positie van de vrouw volgens de heersende maatschappelijke en godsdienstige opvattingen ondergeschikt was aan die van de man, met als gevolg dat zij ook in de keuze van hun lectuur lang niet altijd vrij zullen zijn geweest. 11 Over leesvoorschriften is denkelijk nog wel het een en ander te achterhalen in de impliciete en expliciete gedragscodes voor vrouwen, zoals die te vinden zijn in tal van contemporaine literaire teksten en godsdienstig-moralistische beschouwingen. 12 In Jacob Cats' Spiegel van den ouden ende nieuvven tijdt ('s-Gravenhage 1632) komt bijvoorbeeld het embleem ‘Birdes of one faether / Wil flocke togeder [sic]’ voor, waarin een lezende vrouw is afgebeeld, die het hof wordt gemaakt door een zelfverzekerde jonge man. In het bijschrift zegt de brave vrijster, die duidelijk niet gediend is van de avances van deze ‘raeuwe gast’: Ick ben van joncx gewent al staegh in huys te wesen, Om met een sedich hert een heyligh boeck te lesen; Ick neme mijn vermaeck in eenigh naelde-werck; Ick ben schier noyt op straet, maer dickmael inde kerck. 13 {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezen in een stichtelijk boek kon kennelijk geen kwaad, maar teveel lezen door vrouwen werd algemeen als verderfelijk beschouwd. Jan de Brune de Jonge is een van de weinige zeventiende-eeuwse auteurs die zich tegen deze hardnekkige opvatting verzetten. In zijn Wetsteen der vernuften (Amsterdam 1644) verhaalt hij een anekdote over de Engelse koning Jacobus i, die het onderwijs voor vrouwen had vergeleken met het tam maken van een vos. Verspilde moeite, zo vond Jacobus, want de vos werd hierdoor alleen maar meer bedreven in zijn streken. De Brune vervolgt: ‘Ik heb mijn leven zoodanigen waan niet konnen omhelzen: want laat my yemand een vrouwmensch aanwijzen, in de letteren ervaren, die achter uit heeft geslagen, ik zal 'er honderden tegen toonen, die geen kennis ter weereld daar van hebbende, de plichten van een rechtschape ziel veel deerliker hebben verwaarloost.’ 14 Aanzienlijk meer informatie is gelukkig beschikbaar over het soort van boeken dat door vrouwen werd gelezen. Enerzijds was er een bescheiden aanbod van boeken in verschillende genres (mede) bestemd voor vrouwelijke lezers. Hierbij valt te denken aan huishoudelijke en praktische werken, zoals kookboeken en handleidingen voor vroedvrouwen, 15 alsmede aan allerlei boeken en boekjes voor stichting en vermaak. Zo vermeldt het titelblad van het derde deel van het vaak herdrukte Den Nederlantschen weghkorter dat vooral jonge dochters er hun tijd mee konden doorbrengen. 16 Liedboekjes van al dan niet amoureuze aard vonden de hele zeventiende eeuw door gretig aftrek onder beide seksen. 17 Ook sommige religieuze traktaten uit de kring van de Nadere Reformatie waren klaarblijkelijk gericht op mannelijke én vrouwelijke lezers, zoals het boekje Gouden' appelen voor iongh-mans ende ionge-dochters (Utrecht: Joannes Ribbius, 1667, 8o) van de Engelse puritein Thomas Brooks. Dan zijn er teksten die door hun auteurs specifiek aan vrouwen, individueel of als groep, waren opgedragen, zoals Johan van Beverwijcks Van de wtnementheyt des vrovwelicken geslachts (Dordrecht: Jasper Goris, 1639, 8o), dat een dedicatie bevat aan Anna van Blocklandt, echtgenote van de dichter Cornelis Boey, of Boetius à Bolswerts stichtelijke Duifkens en Willemynkens pelgrimagie tot haren beminden binnen Jeruzalem (1e dr. Antwerpen 1627, 8o, frequent in de Republiek herdrukt), dat is opgedragen aan ‘alle eerbare zeeden en deugden-ryke jong-vrouwen’. Met betrekking tot daadwerkelijk boekenbezit zijn eigendomsregistraties de voornaamste bron. Het betreft voornamelijk boedelinventarissen, de anders zo informatieve veilingcatalogi kunnen hier immers geen dienst doen omdat gedurende de zeventiende eeuw, voor zover bekend, geen enkele bibliotheek van een vrouw onder de hamer kwam. 18 Boedelinventarissen werden opgesteld na overlijden of voorafgaand aan een {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk. Zij zijn vooral overgeleverd in de notariële protocollen, die in veel lokale en regionale archieven vanaf het einde van de zestiende eeuw bewaard worden. Aan het gebruik van deze in veel opzichten uitermate rijke vindplaats kleeft evenwel een fors aantal bezwaren. 19 Zo bieden de boedelinventarissen geen volledige dekking van het sociale spectrum van de bevolking. De armen, en in mindere mate ook de welgestelden, zijn ondervertegenwoordigd. Daarbij komt dat bepaalde beroepsgroepen - met name middenstanders - sterker aanwezig zijn dan andere. Evenmin is er sprake van representativiteit ten aanzien van de leeftijdsopbouw van de eigenaars. Het gaat in de meeste gevallen om inventarissen van ouders van middelbare leeftijd met minderjarige kinderen. Inventarissen zijn ook lang niet altijd compleet of betrouwbaar. Boeken kunnen door de bezitter voor zijn of haar overlijden zijn weggegeven of nadien door familie verwijderd en bij de registratie door de notaris werd niet zelden volstaan met de opgave van aantallen (zeker voor de kleinere formaten), in de trant van ‘52 boucken zo cleijn als groot’ of ‘nogh 1 bouck in folio; nogh 1 dijto; 24 bouckjens in octavo’. 20 Aanduidingen als ‘noch eenige cleine bouckgens van cleene importantie’ of ‘enige rommeling van boecken’ zijn eveneens vrij gewoon. 21 Een bijkomend probleem is dat de titels ten gevolge van de haast waarmee ze moesten worden genoteerd vaak zijn versimpeld (‘een dicksinarij’) of verbasterd (‘Reijsboeck der telogie’), 22 met als gevolg dat titelidentificatie niet altijd mogelijk is. Een complicatie die zich specifiek voordoet bij de notariële beschrijving van het boekenbezit van vrouwen, is dat in het geval van weduwschap in de meeste gevallen niet kan worden vastgesteld of de beschreven boeken afkomstig waren van de man of de vrouw. Het kan niet worden uitgesloten dat weduwen de boeken van hun overleden echtgenoot uit piëteit bewaarden zonder ze te lezen of zelfs te kunnen lezen. Dat is sowieso het probleem van alle registraties van boekenbezit. Ze vertellen weinig of niets over de daadwerkelijke omgang met boeken. Boekenbezit van vrouwen in Leiden Voor deze bijdrage is een corpus van 157 zeventiende-eeuwse notariële boedelinventarissen met boeken van vrouwen uit Leiden onderzocht. 23 Het is een verzameling die {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} geen aanspraak kan maken op volledigheid of representativiteit. De gegevens zijn bijeengebracht tijdens een langlopend onderzoek naar de Leidse boekenwereld van de zeventiende eeuw. Met name bij het doornemen van Leidse notariële archieven is geregeld, maar aanvankelijk zeker niet consequent, informatie opgetekend over de aanwezigheid van boeken in boedelinventarissen van mannen en vrouwen. Niet vastgesteld is bovendien wat de verhouding is tussen boedels met boeken en boedels zonder boeken. De boedels zijn wel min of meer evenwichtig verdeeld over de zeventiende eeuw: 77 dateren uit de eerste helft en 80 uit de tweede. Verschillende zaken zullen in het hiernavolgende aandacht krijgen. Allereerst komt het aantal boeken in de boedels aan de orde. Vervolgens wordt gekeken naar de staat van de vrouwen (ongehuwd of gehuwd) en, voorzover dat te achterhalen was, hun sociale positie. Ook de aard van het boekenbezit wordt onder de loep genomen, waarbij relaties worden gelegd met staat, maatschappelijke positie en godsdienstige overtuiging. Tenslotte worden enkele opvallende boedels nader besproken. Om te beginnen is er de vraag om hoeveel boeken het nu eigenlijk gaat in deze 157 boedelinventarissen. In onderstaande tabel is het boekenbezit ingedeeld op basis van aantal, oplopend van het schamele bezit van één boek tot ‘bibliotheken’ van meer dan 100 boeken. Tabel 1 Aantallen boeken in de inventarissen. (Percentages zijn afgerond) Boeken Inventarissen 1-5 51 (32%) 6-10 39 (25%) 11-25 33 (21%) 26-50 20 (13%) 51-100 11 (7%) ‣ 100 3 (2%) In ongeveer één derde (32%) van de 157 boedels is dus sprake van niet meer dan vijf boeken, en in ruim de helft (57%) is het boekenbezit beperkt tot maximaal tien titels. ‘Grote’ collecties zijn schaars: elf inventarissen beschrijven tussen de 51 en 100 boeken, en slechts drie meer dan 100. Zojuist is gewezen op het probleem van de boedelbeschrijvingen van weduwen en werd geopperd dat het in deze gevallen ook kan gaan om het bezit van de overleden echtgenoot. In sommige gevallen is dit zonneklaar. De boedel van Grietje Lievens, weduwe van de meester chirurgijn Lieven Cornelisz van Hasevelt, opgemaakt na haar dood in 1649, beschrijft onder meer een chirurgijnswinkel met bijbehorende instrumenten en zelfs een opgezet kinderskelet in een glazen kast. Het boekenbezit bestaat uit slechts twee boeken: een niet nader geïdentificeerd Frans chirurgieboek en De chirurgie ende alle de opera van de zestiende-eeuwse Franse arts Ambroise Paré (1e dr. Dordrecht: Jan Canin, 1592, 2o, vaak herdrukt). Het was zonder twijfel de vakliteratuur van Van Hasevelt. 24 Illustratief is in dit verband ook de boedelbeschrijving van Maritje {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Aelbrechts († 1631), weduwe van Bruyn Cornelisz van Couhorn, die woonachtig was aan het Steenschuur. 25 In haar omvangrijke boedel, waarin veel schilderijen en een clavecimbel, bevindt zich een aardige verzameling boeken, bestaande uit, zo luidt de beschrijving: ‘een ouden bijbel; een oude chronyck van Hollant; een out Latijns bouck; De kerckelicke historiën; twee sermoenboucken; drieendertich musyckboucken; vierenvijftich cleynder bouckgens van alderhande manieren.’ In de boedelinventaris van haar echtgenoot, die dertien jaar tevoren was overleden, worden echter precies dezelfde boeken beschreven. 26 Er was niets afgegaan, maar er was ook niets bijgekomen. Het bibliotheekje (zes boeken) van Claesje Pieters de Haes († 1660) kan daarentegen heel wel aan haar alleen hebben toebehoord. 27 Haar man, Loth van Ilpendam, die in zijn leven predikant was geweest in Giessen Nieuwkerk bij Dordrecht, zal ongetwijfeld een aanzienlijke theologische bibliotheek hebben bezeten, maar die is vermoedelijk na zijn dood verkocht, mogelijk te Leiden, want Claesje was een zuster van de vrouw van de bekende Leidse boekverkoper Jan Maire. 28 Van de 157 Leidse boedels behoorde in ieder geval het overgrote deel, 121, toe aan weduwen. Als hierin in een aantal gevallen ook de boeken van de overleden echtgenoot zijn opgenomen, zou men, op basis van de doorgaans betere opleiding en meer dominante positie van mannen in de zeventiende-eeuwse Nederlandse samenleving, kunnen veronderstellen dat het boekenbezit in deze boedels omvangrijker moet zijn dan in de boedels van ongehuwde vrouwen. Uit onderstaande vergelijking van de aantallen boeken in de boedels van gehuwde en ongehuwde vrouwen is dit effect echter niet significant aanwijsbaar. Tabel 2 Aantallen boeken in de boedelinventarissen van gehuwde en ongehuwde vrouwen. (Percentages zijn afgerond) Boeken gehuwd (121) ongehuwd (36) 1-5 39 (32%) 12 (33%) 6-10 29 (24%) 10 (28%) 11-25 27 (22%) 6 (17%) 26-50 16 (13%) 4 (11%) 51-100 8 (7%) 3 (8%) ‣ 101 2 (2%) 1 (3%) Bij gebrek aan gegevens valt niet veel te zeggen over de sociale achtergrond van de Leidse boekbezitsters. Van de meerderheid van de 157 vrouwen is onvoldoende informatie beschikbaar om uitspraken te doen over hun maatschappelijke positie en welstand, al zal geen van hen arm zijn geweest. Slechts enkelen kwamen uit de maatschappelijke bovenlaag. Zo waren Anna († 1620) en Adriana († 1674) Bloys van Treslong nazaten van de bekende edelman en watergeus Willem Bloys van Treslong, die in 1594 in Leiden was {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} overleden. 29 Geertruid uten Eng, wier boedel in 1616 werd opgemaakt, was de dochter van een bekend Utrechts edelman en weduwe van de zes jaar tevoren overleden Leidse hoogleraar rechten Cornelis de Groot. 30 Afgaande op de in een aantal gevallen vermelde beroepen van de boedelhoudsters - herbergierster, winkelierster - of hun echtgenoten - apotheker, drukker, houtkoper, kleermaker, koopman, koperslager, plateelbakker, saaiverver, schrijnwerker, servetmaker, vachteploter, warmoesier - zullen de meeste vrouwen tot de handel- of neringdrijvende middenstand hebben behoord. Een kenmerk van vrijwel alle onderzochte boekencollecties is het dominante aandeel van godsdienstige lectuur, meestal van calvinistische signatuur. De bijbel, in alle soorten - van de zestiende-eeuwse Liesveldt-bijbel tot de in Leiden voor het eerst in 1637 uitgegeven Statenvertaling - en maten - van groot folio tot klein octavo -, is veruit het meest voorkomende boek. In vrijwel alle boedels is wel een bijbel te vinden, in veel boedels zelfs meer dan een. Ook deeluitgaven, in de vorm van testamenten en psalmboeken voor de zondagse kerkgang, vaak met vergulde snedes en gebonden in kostbare banden van leer of fluweel met zijden sluitlinten of gouden of zilveren sluitingen, komen veelvuldig voor. 31 Zo bezat de ongehuwde Grietje van Genen bij haar overlijden in 1636 naast een martelaarsboek, een verguld bijbeltje, een grote bijbel, twee testamenten met beslag en drie psalmboeken. 32 Heyltje van Goor († 24-4-1624), weduwe van de drukker Christoffel Guyot, liet een in Dordrecht gedrukte folio-bijbel, een Nieuw Testament in duodecimo uit het jaar 1618 en nog een ander Nieuw Testament, gedrukt in Alkmaar, alsmede een Amsterdams psalmboekje na. 33 Opmerkelijk is het voorkomen van dergelijke kerkboeken in het Frans en Duits (Engels is niet aangetroffen), een aanwijzing voor de buitenlandse herkomst van veel Leidenaars in de zeventiende eeuw. Sommigen van deze godsdienstige en economische asielzoekers, en dan vooral degenen die tot de eerste generatie van nieuwkomers behoorden, waren het Nederlands waarschijnlijk nimmer machtig geworden. Zo bevat de boedel van de in 1625 overleden Michelle Fremault, weduwe van Pierre Du Toit, een Franse foliobijbel, een Franse editie van de psalmen van David en een Frans martelaarsboek. De gehele boedelbeschrijving is trouwens gesteld in het Frans. 34 In algemene zin kan overigens worden opgemerkt dat boeken in Latijn en Grieks weinig voorkomen en al helemaal niet in de boedels van de ongehuwde vrouwen, geen wonder in een tijd waarin onderwijs op de Latijnse school en de universiteit voor vrouwen onbereikbaar was. Nederlandstalige boeken overheersen in de meeste inventarissen. Wanneer boeken {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere volkstalen aanwezig zijn, dan heeft dat in de regel te maken met de herkomst van de eigenaressen of hun echtgenoten. In het godsdienstige segment waren martelaarsboeken, zo blijkt ook uit de zojuist gegeven voorbeelden, lang populair. Het betreft in de meeste gevallen de Historien der vroomer martelaeren (1e dr. Emden: Gillis van der Erve, 1559, 4o) van Adriaen Cornelisz van Haemstede. Hoewel de martelaarsboeken, evenals de bijbels, vaak van generatie op generatie werden doorgegeven, lijken zij in de tweede helft van de zeventiende eeuw uit de boedels te verdwijnen. Mogelijk waren ze toen kapotgelezen of was het gevoel van religieuze verwantschap met de zestiende-eeuwse protestanten onder het kruis gaandeweg vervaagd. 35 Andere, in de boedels frequent genoemde godsdienstige werken zijn de Institutie, ofte onderwijsinghe in de christelijcke leere (oudst bekende dr. [Emden: Gillis van der Erve], 1560,4o) en Harmonia (1e dr. Leiden: Andries Verschout, 1582, 2o) van Johannes Calvijn, het Huijs-boeck van Heinrich Bullinger (1e dr. [Emden: Gillis van der Erve], 1563, 2o), Zacharias Ursinus' Het schat-boeck der christelycke leere in de vertaling van Festus Hommius (1e dr. Leiden: Andries Clouck, 1602, 4o) en Jean Taffins Grondich bericht van de boetveerdicheyt des levens (oudst bekende dr. = 2e dr. Amsterdam: Jan Commelin, 1597, 8o). De populariteit van deze boeken blijkt ook uit de vele drukken die zij vaak tot ver in de zeventiende en soms zelfs achttiende eeuw beleefden. Dat ze met de nodige eerbied werden bejegend, kan worden afgeleid uit de luxueuze wijze waarop ze in sommige gevallen waren gebonden. Zo bevond zich in de boedel van de ongehuwde Claertje Louwerens († 1635) een exemplaar van het boekje van Taffin met ‘orange sijde banden’. 36 Boekenbezit met een uitgesproken niet-calvinistische, dat wil zeggen lutherse, doopsgezinde, remonstrantse of katholieke signatuur is slechts in een enkel geval aanwijsbaar. Het duidelijkste voorbeeld is de boedel van Maritje Reynouts van Groenewegen, weduwe van Pieter Dirckz. Cortswager. Toen zij in 1648 hertrouwde met de Delftse boekbinder Salomon Lowijs van Someren bracht zij de in 1607 te Antwerpen gedrukte Catholycke sermoenen van Henricus Adriani (1e dr. Antwerpen: Hieronymus Verdussen, 1612, 12o) in, alsmede drie niet nader gespecificeerde katholieke boekjes, waarvan twee met slotjes van goud of zilver. 37 Boeken van anderssoortige inhoud zijn in de boedels van bescheiden omvang (tot 25 titels) tamelijk zeldzaam. Het betreft dan vooral historische werken, zoals Flavius Josephus' Boecken, te weten vanden ouden ioodschen gheschiedenissen (1e dr. Leiden: Jan Paedts Jacobszoon, 1602, 2o), dat als een wereldlijk vervolg op de bijbel werd gezien, of de Belgische ofte Nederlantsche historie van Emanuel van Meteren (1e dr. Delft: Jan Cornelisz Vennecool, 1595, 2o), 38 een enkele (vertaalde) klassieke schrijver, zoals Plinius (‘Van de dieren’ [= Boecken ende schriften, 1e dr. Arnhem: Jan Jansz, 1610, 4o]), 39 een paar keer ook het kostbare Cruydt-boeck van Rembert Dodoens (1e dr. Leiden: Franciscus Raphelengius, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 1608, 2o). 40 Literatuur is eveneens schaars. De meest genoemde schrijver is nog Jacob Cats met het Hovwelyck (1e dr. Middelburg: weduwe Jan Pietersz van de Venne, 1625, 4o), maar dat was misschien een gevolg van het feit dat dit boek een standaard huwelijkscadeau was. Het rigide monopolie van de religieuze lectuur wordt pas doorbroken in de wat grotere verzamelingen, al blijft ook daar de godsdienst dominant aanwezig, zoals uit de drie volgende voorbeelden mag blijken. Zij zijn met opzet gekozen uit de boedels van ongehuwde vrouwen teneinde mogelijke vervuiling met het boekenbezit van overleden echtgenoten te vermijden. Het beeld dat er uit naar voren komt, is echter bepaald niet eenduidig. Drie bibliotheken De grootste boekenverzameling in het inventarissenbestand wordt gevormd door de bibliotheek van Elisabeth Raphelengius, dochter van de Leidse hoogleraar Hebreeuws Franciscus Raphelengius sr. en kleindochter van Christoffel Plantijn. Zij was in 1586 als jong meisje met haar protestantse ouders naar Leiden gekomen toen haar vader het door Plantijn zelf opgerichte filiaal van de Officina Plantiniana overnam. Zij woonde aanvankelijk aan de Breestraat, in het grote pand waar ook de drukkerij en de uitgeverij waren gevestigd. Later huurde Elisabeth, die nimmer is gehuwd, met haar broer Franciscus jr. een huis aan de Haarlemmerstraat. Zij overleefde hem drie jaar en is daardoor mogelijk ook de erfgenaam van een deel van zijn boeken geworden. Bij haar dood op 78-jarige leeftijd in 1648 liet zij in ieder geval een collectie na van 222 boeken, waarvan het overgrote deel identificeerbaar is beschreven in haar boedelinventaris. Het betreft, zoals ik elders uit de doeken heb gedaan 41, een zeer breed samengestelde collectie, met werken in het Frans en het Nederlands op het gebied van calvinistische godsdienst, neo-stoïcijnse levensbeschouwing, oude en moderne geschiedenis, aardrijkskunde en vooral literatuur, van de vertaalde werken van klassieke schrijvers als Ovidius en Heliodorus tot ‘moderne’ Italiaanse, Franse en Nederlandse auteurs als Giovanni Boccaccio, Clément Marot, Pierre Boaistuau, Joost van den Vondel, Roemer Visscher en Jacob Cats. Uit het in alle opzichten uitzonderlijke boekenbezit van Elisabeth Raphelengius spreekt nog altijd de veelzijdige belangstelling, die zo kenmerkend is voor het culturele milieu van Plantijn en zijn omgeving. Aanzienlijk kleiner is het aantal titels in de in 1635 opgestelde boedel van Susanna de Hoest († 24-12-1634), die in het Maredorp (waarschijnlijk op de Haarlemmerstraat) een ‘winckel’ dreef. 42 Haar boeken, zo'n dertig in getal, zijn voor de helft van godsdienstige aard en enigszins Frans georiënteerd. Genoemd worden onder meer een oude Franse bijbel en een Nederlandse bijbel in folio, een martelaarsboek, diverse testamen- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en psalmboeken in het Frans en het Nederlands (waarvan een in fluweel gebonden met zilveren beslag), een uitgave van de Schriftuerlicke liedekens (bijv. Dordrecht: Jacob de Boot, 1580,16o), een boekje over de ‘oorsprungh van de wederdoopers’ (waarschijnlijk Guy de Brès, De wortel, den oorspronck, ende het fundament der wederdooperen [1e dr. Amsterdam: Jan Evertsz Cloppenburgh, 1589, 8o]), Juan Luis Vives' Institution de la femme chrestienne (Antwerpen: Christoffel Plantijn, 1579, 12o), alsmede een ‘Meditation chrestienne de la mort’ en de Quadrins historiques de la Bible (1e dr. Lyon: Jean de Tournes, 1553, 8o), een bijbels prentenboek met bijschriften van Claude Paradin. Maar daarnaast had zij ook boeken ter verpozing en vermaak, zij het dat ze soms wel wat gedateerd zijn. De inventaris noemt maar liefst drie niet nader aangeduide tablatuurboeken (waarschijnlijk voor de in de inventaris beschreven ‘clavesingel’), een bundel ‘emblemata amatoria emendata’ (een herdruk van de gelijknamige werken van Daniel Heinsius of P.C. Hooft?), de Amadis de Gaule, Franse literaire werken als Le Cabinet de Minerve van François Béroalde de Verville (Parijs: Matthieu de Guillemot, 1596, 12o) en Les Amours van Pierre de Ronsard (1e dr. Parijs: [z. uitg.], 1553, 8o), teksten van zestiende-eeuwse Gentse en Rotterdamse rederijkersspelen en niet te vergeten een bundel ‘chansons amoureuses’. Het is hoe dan ook een samenraapsel waar weinig samenhang in te ontdekken valt. Geheel op zichzelf staat de boekenverzameling in de boedelinventaris van Catharina Geubels († 1664). 43 Weinig meer is over haar bekend dan dat zij de dochter was van de wijnkoper Pieter Geubels, die uit Duitsland naar Leiden was gekomen. Wellicht is zij dezelfde als de Katrijntje Geubels die in 1660 inwoonde in het huis van de doopsgezinde predikant Paulus Bastiaense te Beverwijk. Zij was bevriend met diens vrouw, Abigael Jorissen, en met haar was zij naar verluidt een keer aanwezig bij het merkwaardig optreden van de Amsterdamse zeilmaker Jakob Simonsen, die in een soort van godsdienstige trance allerlei vuurproeven kon doorstaan. 44 Die belangstelling voor spiritualiteit en vrijgeesterij is ook nadrukkelijk waarneembaar in de bibliotheek van Catharina, een collectie van zo'n zeventig boeken inclusief enkele handschriften (‘een geschreeven bouck in spaans leer gebonden mit slooten’, ‘een cleijn geschreeven meedecijnbouck’), die zij kort voor haar dood bij testament had vermaakt aan de laatstlevende van haar drie broers, Pieter, Daniel en Benjamin. Interessant is daarbij dat haar zuster Maria weliswaar de rest van de boedel erfde, maar slechts één boek toebedeeld kreeg, Catharina's bijbel. 45 Die bijbel is waarschijnlijk het boek dat als eerste in de boedelbeschrijving wordt beschreven: een ‘nieuwen Staten Bijbel in root leer’ met beslag. Wellicht betrof het de recente folio-uitgave van de Statenvertaling, in 1663 door Johan Elzevier te Leiden gedrukt in een fraaie romein. Daarnaast had Catharina echter nog tal van andere bijbels en kerkboeken, waaronder een luthers bijbeltje in het Nederlands, een Nieuw Testament in het Frans met psalmboek, een ‘Biestkens testament’ gebonden in perkament met een groen lint, een psalmboek in ‘seegrein met silvre knipgens’, een klein Frans psalmboekje, een ‘handtbijbel’ met psalmboek in perkament gebonden, een psalmboek {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Pagina uit de boekenlijst in de boedelinventaris van Catharina Geubels, 18 september 1664. Regionaal Archief Leiden, Oud Notarieel Archief 458, nr. 244. ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} in quarto ‘op nooten de psalmen op de cam’ en nog een Nieuw Testament in de nieuwe Staten-vertaling ‘in segrein met lint’. Geen vrouw in Leiden was naar het zich laat aanzien zo goed van bijbelse lectuur voorzien. De bibliotheek van Catharina wordt evenwel bovenal gekenmerkt door de mengeling van spiritualistische en mystieke geschriften van verschillende signatuur, teksten die met name geliefd waren onder die gelovigen die hun heil niet konden vinden in een van de gevestigde kerken. De katholieke mystiek is vertegenwoordigd door middeleeuwse auteurs als Johannes Tauler en Thomas à Kempis. Van Tauler had Catharina een ‘sermoen boeck’, mogelijk een exemplaar van de befaamde preekbundel die in 1647 te Antwerpen door Hieronymus Verdussen in een Nederlandstalige folio-editie was gedrukt. Thomas a Kempis is aanwezig met maar liefst drie exemplaren van de Navolging van Christus 46 en één van Het hof der roosen ende het dal der lelien (De Rijp: Claes Jacobsz, 1645, 12o). Catharina had ook de oorspronkelijk door Maarten Luther uitgegeven Theologia Deutsch, een mystiek-hermetische tekst, die in de zestiende eeuw opgang had gemaakt bij de aanhangers van de ‘Radicale Reformatie’. Tot die richting behoren ook theologen als Sebastiaan Franck (in de verzameling vertegenwoordigd met onder andere Die gulde arcke [Emden: W. Gailliart, 1560, 2o]) en Johann Arndt (Vier boecken van het waere christendom [1e dr. Amsterdam: Dirck Pietersz Pers, 1631, 4o]). Van de irenist Dirck Volckertsz Coornhert bezat Catharina het eerste deel van zijn verzameld werk en een aantal stichtelijke ‘Comedij boucken’, terwijl zij van de leidsman der doopsgezinden Menno Simons een niet nader genoemd werk in Franse vertaling bezat. Wat betreft contemporaine schrijvers had Catharina een duidelijke voorliefde voor het werk van Jakob Böhme. Maar liefst acht van diens boeken, in het Duits en het Nederlands, stonden in haar boekenkast. 47 Haar belangstelling voor het hermetisme blijkt trouwens ook uit de aanwezigheid van de Sesthien boecken van Hermes Trismegistus (1e dr. Amsterdam: Ysbrant Ryvertsz, 1643, 4o). Interessant is verder de aanwezigheid van de mystieke embleembundel Goddelycke aandachten ofte vlammende begeerten eens boetvaerdige geheijligd en lief-rijcke ziele (Amsterdam: Salomon Savrij, 1653, 8o), een vrije bewerking door de chiliast Petrus Serrarius van de Pia desideria van de jezuïet Herman Hugo. Chiliastische verwachting spreekt uit Daniel van Breens Van't geestelijck triumpherende ryck onses Heeren Jesu Christi (1e dr. [z.pl. en uitg.], 1653, 12o) en het niet geïdentificeerde werk ‘Een getuijgenisse eener aenstaende heerlijcheijt’. Catharina las voorts doopsgezinde auteurs, zoals Jan Philipsz Schabaelje (Lust hof des gemoets [1e dr. De Rijp: Claes Jacobsz, 1635, 12o]) en Tieleman Jansz van Bracht (De schole der zedelycke deught [2e dr. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht: voor de auteur, 1658, 8o]). Dat zij ook samen met anderen las, of liever zong, kan worden afgeleid uit de aanwezigheid in de inventaris van liedboekjes als 't Geestelijck kruydt-hofken (1e dr. De Rijp: Claes Jacobsz, 1631, 12o], 't Gheestelijck bloem-hofken, beplant met veel lieflijcke bloemkens (Haarlem: Thomas Fonteyn, 1637, 16o) en Pieter van Braghts Gouden orgel; geluyt-makende van Gods- en Christi eer-gesangen (Dordrecht: Abraham Andriessz, 1653, 16o obl.), alsmede van verscheidene exemplaren van de populaire psalmberijming van de remonstrant Dirck Raphaelsz Camphuijsen (Stichtelyke rymen [1e dr. Hoorn: z. uitg., 1624, 4o obl.]). Dergelijke zangbundels werden veel in conventikelverband gebruikt. Van Camphuysen bezat zij overigens ook de Theologische wercken (2e dr. Amsterdam: Jan Albertsz, 1644, 8o). Dan zijn er nog een paar andere boeken in de boedelinventaris die niet binnen het domein van de religie vallen, maar meer tot de praktische gebruiksliteratuur van Catharina gerekend moeten worden. De titels spreken voor zich: P. van Aengelen, De verstandige hovenier, over de twaelf maenden van't jaer (2e dr. Amsterdam: Marcus Willemsz Doornick, 1662, 4o), J.C., De verstandige huys-houder (1e dr. Amsterdam: Cornelis Jansz Zwol, 1660, 4o) en Johan van Beverwyck, Schat der ghesontheyt (1e dr. Dordrecht: Matthijs Havius, 1636, 8o). Slotopmerkingen Het is vanzelfsprekend niet mogelijk om op basis van deze tamelijk willekeurige en niet altijd makkelijk toegankelijke of goed interpreteerbare verzameling registraties van boekenbezit van louter Leidse vrouwen algemeen geldende uitspraken te doen over de leescultuur van vrouwen in de zeventiende eeuw. Meer systematisch en breder opgezet onderzoek is nodig alvorens gefundeerde conclusies kunnen worden getrokken, bijvoorbeeld over het al dan niet voorkomen van boeken in boedels van vrouwen, of met betrekking tot de relatie tussen boekenbezit en de sociale en maatschappelijke positie of de godsdienstige overtuiging van de bezitsters. Toch lijkt een paar zaken wel duidelijk geworden. Ten eerste kan worden vastgesteld dat boeken voor een groot deel van de vrouwelijke bevolking in deze periode geen vanzelfsprekend bezit waren. De meerderheid van de vrouwen in wier boedels boeken zijn aangetroffen, had op zijn best slechts een handjevol titels, verzamelingen van meer dan tien boeken waren al ongewoon, bibliotheken van meer dan honderd titels uitermate zeldzaam. Een tweede observatie is dat de belangrijkste component van het boekenbezit van vrouwen gevormd wordt door godsdienstige werken. De bijbel - in alle mogelijke uitvoeringen - is veruit het meest voorkomende boek, op enige afstand gevolgd door stichtelijk-instructieve werken en, zeker gedurende de eerste helft van de eeuw, martelaarsboeken. Andere lectuurrubrieken zijn, een enkele uitzondering daargelaten, tamelijk dun bevolkt: een beetje geschiedenis of literatuur, daarmee heeft men het wel gehad. Specifieke beroepsliteratuur, zoals die wel kan worden aangetroffen in de boedels van mannen, is bij vrouwen afwezig. 48 Als godsdienst het belangrijkste domein van het boekenbezit van vrouwen is geweest, dan moet men zich afvragen of dit een gevolg was van opgelegde conventie of {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije keuze. Hadden vrouwen in de in veel opzichten door traditie en voorschriften gereguleerde zeventiende-eeuwse samenleving veel vrijheid om zelf hun godsdienstige lectuurconsumptie te bepalen of werden zij in een strak leeskorset gedwongen? Er is wel gesteld dat het lezen van godsdienstige werken vrouwen in de vroegmoderne periode juist de gelegenheid bood zich een eigen wereld van geloven, denken en voelen te creëren. 49 Dit kan zeker het geval zijn geweest voor iemand als Catharina Geubels, wier bibliotheek geheel op haar eigen religieuze behoefte lijkt te zijn afgestemd. Anderzijds was met name onder de protestanten de lezing van bepaalde, tot de religieuze canon behorende teksten, zowel individueel als binnen het gezin en in de kerk, zo'n verplicht en dwingend onderdeel van de godsdienstoefening dat ontsnappen nauwelijks mogelijk was. Wie zich als vrouw buiten de gebaande paden bewoog, liep het risico door vader, echtgenoot of kerkenraad gecorrigeerd te worden. Hoe het ook zij, inventarissen van boekenbezit alleen kunnen op deze vragen geen bevredigend antwoord geven. Andere bronnen zullen hier hun diensten moeten bewijzen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret van Antoinette Bourignon naar een tekening van Pierre Poiret. Naar alle waarschijnlijkheid is de gravure vervaardigd ter gelegenheid van de in 1686 bij Hendrik Wetstein verschenen uitgave van A. Bourignon, Toutes les oeuvres (19 delen). J.C. Adelung gebruikte de (losse) prent later als illustratie voor zijn artikel over Antoinette Bourignon in zijn Geschichte der menschlichen Narrheit. Dl. 5. Leipzig: Weygand, 1787 (Den Haag, kb, 1122 C 73). ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Mirjam de Baar Publicatiestrategieën van een zeventiende-eeuwse vrouwelijke auteur Antoinette Bourignon en de uitgave van haar geschriften Zoek in de Short Title Catalogue Netherlands (stcn) naar de geschriften van de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige mystica en profetes Antoinette Bourignon (1616-1680) en een lange reeks titels verschijnt. 1 Het gaat om Franse, Nederlandse, Duitse, Latijnse en Engelse werken, die tussen 1669 en 1698 in Nederland zijn gedrukt. Verreweg de meeste titels verschenen bij de Amsterdamse boekhandelaar-uitgever Pieter Arentsz. (ca. 1633-1688), die zich had gespecialiseerd in stichtelijke lectuur, populaire mystiek en spiritualistische, chiliastische en irenische geschriften. 2 Wie de boeken van Bourignon zelf raadpleegt, ziet dat haar naam voluit op de titelbladen prijkt. De uitgever wond er dus geen doekjes om dat de auteur van deze godsdienstige werken een vrouw was. Dat is verrassend en roept de vraag op wie het initiatief nam om haar geschriften te laten drukken, uit te geven en te vertalen. Was dat Bourignon zelf of waren dat de bij haar uitgaven betrokken uitgevers? En wie financierde dit alles? Een reconstructie van de wijze waarop Bourignons uitgaven tot stand kwamen, kan een antwoord op deze vragen bieden. De vraag naar de publicatie van Bourignons geschriften leidt naar een onderwerp waarover nog heel weinig bekend is: de wijze waarop het werk van zeventiende-eeuwse vrouwelijke auteurs ter perse werd gebracht. 3 Eerbare vrouwen werden in die tijd niet geacht in de openbaarheid te treden of te interveniëren in de publieke orde. Het was daarom niet gebruikelijk dat vrouwen de publicatie van hun werk zelf ter hand namen, zeker niet als het godsdienstige werken betrof. Conform de vermaningen van de apostel Paulus (1 Kor 14,34 en 1 Tim 2,11-12) dienden zij er het zwijgen toe te doen. Godsdienstige geschriften van vrouwelijke auteurs werden in de zeventiende-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden dan ook meestal ter perse gebracht door mannelijke familieleden, vrienden of predikanten die uit dezelfde geloofskring als de schrijfster afkom- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} stig waren. 4 Anders dan in de Zuidelijke Nederlanden het geval was, hoefden godsdienstige werken hier echter niet meer in alle gevallen aan een kerkelijke censor te worden voorgelegd. 5 Was het de in Holland heersende vrijheid van drukpers die Antoinette Bourignon in 1667 van de Zuidelijke Nederlanden naar Amsterdam gedreven had? Of had zij heel andere redenen om naar Amsterdam te komen? In ieder geval verschenen al in 1668, dus kort nadat zij zich in de Noord-Nederlandse metropool gevestigd had, de eerste geschriften van haar hand in druk, overigens nog zonder vermelding van de naam van een uitgever. Pas vanaf 1671 zijn in de impressa altijd de naam en het adres vermeld van de uitgever. 6 Bourignons vaste uitgever werd toen Pieter Arentsz., die volgens de boekhistoricus Piet Visser deel uitmaakte van de kring van volgelingen die zich in Amsterdam rond haar persoon verzamelden. 7 Speelde Arentsz. de rol van intermediair naar drukkers en vertalers? Was hij ook degene die het financiële risico droeg voor de uitgaven? Om deze vragen te beantwoorden, is het noodzakelijk door te dringen in de wereld achter Bourignons boeken. De belangrijkste toegang daartoe bieden haar correspondentie en de persklaar gemaakte kopij, die voor een groot deel van haar geschriften bewaard is gebleven. 8 Door God geroepen Antoinette Bourignon schreef in het Frans. Dat was haar moedertaal. Zij was in 1616 geboren in Rijsel in Frans-Vlaanderen, dat toen nog bij de Zuidelijke Nederlanden hoorde en onder gezag van de Spaanse Habsburgers stond. Rijsel was een belangrijk handels- en textielcentrum, maar ook een bolwerk van de Contrareformatie. Vader Jean Bourignon was een welgestelde koopman, die zijn dochter een bij haar stand en sekse passende opvoeding gaf en haar uiteindelijk aan een goede partij wilde uithuwelijken. Antoinette daarentegen opteerde voor een aan God gewijd bestaan. Het liefst was zij ingetreden in een van de strengste kloosterordes van dat moment, die van de ongeschoeide karmelietessen. Haar vader weigerde echter de hiervoor benodigde bruidsschat te betalen. Antoinette zag toen maar één uitweg om aan het huwelijk te ontsnappen dat haar ouders in 1636 voor haar arrangeerden: van huis weglopen. In haar autobiografie {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} La Parole de Dieu beschrijft zij hoe zij een jaar daarvoor, in 1635, een visioen gekregen had waarin een bisschoppelijk figuur aan haar verscheen, die zich voorstelde als de Heilige Augustinus. Van hem kreeg zij de opdracht om zijn orde te herstellen. Wat dat precies betekende, wist Bourignon echter niet. Met het visioen begon dan ook een spirituele zoektocht, die haar ten slotte tot een kritische en onafhankelijke stellingname ten opzichte van de kerk en het kerkelijk leergezag zou brengen. Aanvankelijk zocht Bourignon steun bij de clerus. Zij wist in 1636 zelfs door te dringen tot de aartsbisschop van Kamerijk. In overleg met hem besloot zij met een aantal geestelijke dochters uit Bergen (Mons) een eigen gemeenschap te vormen in Blaton. De plannen die zij hiervoor maakte, vonden echter geen doorgang. Vervolgens zocht zij binnen de marges van de kerk naar een plaats waar zij zich kon afzonderen van de wereld om zich over te geven aan gebed en meditatie. De jaren tussen 1643 en 1647 bracht zij door in de kluis bij Saint-André te Rijsel. Hier voltooide zij haar eerste geschrift, dat gewijd was aan de volmaaktheid van het leven in afzondering. Vanaf 1653 stond Bourignon negen jaar lang aan het hoofd van een gasthuis voor arme meisjes te Rijsel, Notre-Dame des Sept Douleurs. Zij verzorgde het godsdienstonderwijs voor de meisjes en voorzag hun op haar kosten van voeding, drank en kleding. Beschuldigingen van toverij en klachten over een te strenge behandeling van de meisjes leidden ertoe dat Bourignon haar functie van regentes neerlegde. Zij vertrok daarop naar Gent en reisde van daar naar Brussel en Mechelen, in de hoop bij hogere rechtsorganen eerherstel te kunnen bewerkstelligen. Tijdens deze reis kwam zij in contact met jansenistisch georiënteerde geestelijken, onder wie de vicaris-generaal van Mechelen, Aimé Coriache (1600-1682), en de overste van de oratorianen van Mechelen, tevens pastoor van de Sint-Jan aldaar, Christiaan de Cort (1611-1669). Door de gesprekken met deze geestelijken begon Bourignon zich te realiseren welke betekenis zij aan het visioen uit 1635 moest toekennen. Zo rijpte in haar de overtuiging dat zij door God gezonden was om de ‘ware christenen’ te verzamelen. Tijdens haar verblijf in Mechelen liet Bourignon zich door De Cort overhalen om met hem via Amsterdam naar het voor de westkust van Sleeswijk-Holstein gelegen eiland Noordstrand af te reizen. De Cort was eerder namens zijn congregatie belast geweest met de financiële organisatie van de bedijking van dit eiland en had in die tijd grond en rechten op Noordstrand verworven. Hij was ervan overtuigd dat deze locatie de plaats was waar haar gemeenschap van ‘ware christenen’ gevestigd moest worden. Dankzij de erfenis van haar in 1641 overleden moeder ontbrak het Bourignon niet aan het geld dat voor dit nieuwe plan nodig was. Zij besloot de stap te wagen. In december 1667 arriveerden Bourignon en De Cort in Amsterdam, waar zij in afwachting van de lente een klein huis betrokken aan de rand van de stad. De tussenstop in Amsterdam zou Bourignon, zo hoopte zij, de gelegenheid bieden om het een en ander van haar geschriften te publiceren zonder deze aan een kerkelijke censor te moeten voorleggen. Al snel bleek dat de voorgenomen reis naar Noordstrand voorlopig geen doorgang kon vinden. De Cort bleek namelijk niet kredietwaardig te zijn en werd tijdens zijn verblijf in Amsterdam in opdracht van zijn schuldeisers gegijzeld. Hij belandde in de gevangenis en overleed kort na zijn vrijlating in november 1669. Voor Bourignon betekende dit alles een onverwachte verlenging van haar verblijf in de Nederlandse Republiek. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} In Amsterdam kwam Bourignon voor het eerst in aanraking met vertegenwoordigers van andere geloofsrichtingen: calvinisten, lutheranen, doopsgezinden en joden. Ook maakte zij kennis met het gedachtegoed van quakers, collegianten, socinianen, cartesianen en diverse profeten en profetessen. Zij realiseerde zich hierdoor hoe verdeeld het christendom van haar tijd was. Het bracht haar ertoe een meer interconfessionele richting in te slaan. Eerst en vooral dienden de dogmatische geschilpunten tussen de verschillende christelijke kerkgenootschappen terzijde geschoven te worden. Zij kenden alle immers hetzelfde evangelie, dezelfde geloofsbelijdenis, hetzelfde onzevader en dezelfde tien geboden. Het ging er in Bourignons ogen uitsluitend om de raadgevingen van Jezus Christus na te volgen. Alleen op die manier zou de zondige mens, die de liefde van God verspeeld had, gered kunnen worden. Het was deze boodschap die Bourignon vanaf 1668 tot aan haar dood in 1680 in tal van brieven en geschriften zou uitdragen, zonder te pretenderen een nieuwe kerk of sekte te willen stichten. Toegang tot de drukpers Gelet op het grote aanbod van drukkerijen is het niet verwonderlijk dat Antoinette Bourignon al vrij snel na haar aankomst in Amsterdam kans zag om het een en ander te publiceren. Naast vele kleine boekverkopers telde de stad al in de zeventiende eeuw een aantal grote boekhandelaren, die zich op de thuismarkt en op de internationale markt richtten. Niet al deze boekverkopers beschikten over een eigen drukkerij. Voor de meesten van hen was het aanschaffen van een drukpers met een voldoende voorraad lettermateriaal een te grote investering wanneer deze niet continu gebruikt werd. Dat was ook niet nodig, want in de Nederlandse boekhandel had al in een vroeg stadium productspecialisatie haar intrede gedaan. Naast de boekhandelaar-uitgevers waren zelfstandige drukkers gekomen, die voor rekening van anderen drukten. De geschriften van Bourignon die in 1668 van de drukpers kwamen, werden naar alle waarschijnlijkheid in een kleine oplage gedrukt en uitgegeven zonder vermelding van de auteursnaam. Dat bemoeilijkt het bibliografisch onderzoek naar deze uitgaven ten zeerste. Tot nu toe is slechts van één uitgave uit 1668 een exemplaar getraceerd. 9 Wie de drukker was, is niet bekend. De in 1668 uitgegeven traktaatjes werden in 1669 opgenomen in de eerste bundelingen van Bourignons brieven en zo opnieuw op de markt gebracht. In twee opzichten pakte Bourignon de zaken nu anders aan. Zij bepaalde dat haar naam voluit vermeld werd op de titelpagina, en, om niet langer afhankelijk te zijn van commerciële drukkers, kocht zij een drukpers met toebehoren. Deze installeerde ze in haar eigen huis. 10 In de in 1669 verschenen briefpublicaties is geen enkele verwijzing te vinden naar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bourignons betrokkenheid bij de uitgave of naar haar huisdrukkerij. In het voorwoord van La lumiere née en tenebres, waarvan gelijktijdig een Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Het licht schijnende in de duisternissen, presenteerde Christiaan de Cort zich nadrukkelijk als degene die Bourignons brieven ter perse had gebracht: soo heb ik besloten eenige brieven my ter hand gekomen te doen drukken, welke sy aen verscheide persoonen van aensien geschreven heeft [...] Dit is het, waerde Leser, dat ik u aenbiede, als een fakkel om uwe ziel te verlichten en haer de waerheit Godts in vele saken te doen kennen. 11 Ook Bourignon zelf deed het naar buiten toe voorkomen alsof zij met de uitgave van La lumiere née en tenebres niets van doen had gehad. Zo schreef zij in augustus 1669 aan een vriendin in Bergen (Mons): ‘Dewijl het God nu belieft sijn Licht in de wereld uit te breiden, soo moet ik lijden dat mijne schriften gedrukt worden’. 12 God had daartoe een beroep gedaan op zijn mannelijke dienaar, de priester Christiaan de Cort. 13 Bij wijze van proef stuurde Bourignon haar vriendin een exemplaar van de betreffende briefpublicatie toe. Aan een vriendin in Mechelen schonk zij hetzelfde boekje met de woorden: ‘ce livre que Mr. de Cort a fait imprimer’. 14 De lezers van Bourignons eerste briefpublicaties konden kortom niets anders concluderen dan dat De Cort haar brieven ter perse had gebracht. Wat de meesten niet geweten zullen hebben, was dat hij het grootste deel van 1669 in de gevangenis doorbracht. Uit de bewaard gebleven brieven die hij vanuit zijn kerker met Bourignon wisselde, blijkt dat zijn bijdrage in de praktijk beperkt bleef tot het verstrekken van redactionele adviezen. Met het oog op eventuele approbatie van een censor hield hij haar ook voor dat het beter was om haar naam niet voluit te vermelden op de titelpagina, maar te volstaan met initialen. 15 Dat advies legde Bourignon naast zich neer. Dat zij in haar eigen huis een drukpers had laten installeren, waardoor zij zelf toezicht kon houden op het drukprocedé, hield zij voor de buitenwacht echter zorgvuldig geheim. Huisdrukkerij In het Amsterdamse spiritualistische milieu, waarvan Antoinette Bourignon vanaf 1668 deel uitmaakte, was het niet uitzonderlijk dat auteurs zelf een drukpers kochten. Come- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} nius (1592-1670) bijvoorbeeld, zou eveneens over een eigen drukkerij hebben beschikt. 16 Jean de Labadie (1610-1674), geestverwant en concurrent van Bourignon, richtte in 1670 in een woning aan de Prinsengracht een eigen drukkerij in. 17 Ook Johann Georg Gichtel (1628-1710) zou een drukpers met toebehoren aanschaffen. Maar dat was pas in 1681. Het was Gichtel bovendien niet om zijn eigen geschriften te doen maar om die van de vroeg-zeventiende-eeuwse mysticus Jacob Boehme, wiens verzamelde werk hij wilde drukken en uitgeven. 18 Naar alle waarschijnlijkheid was Bourignon in 1669 door aankoop op een veiling of via een drukker in het bezit gekomen van haar drukpers. In de Amsterdamsche Courant en de Oprechte Haerlemsche Courant werden geregeld veilingen van drukkerijen aangekondigd. 19 De prijs van een drukpers was in vergelijking tot de kosten van het zetsel relatief laag. 20 In Amsterdam liepen de prijzen van tweedehands persen aan het einde van de zeventiende en begin van de achttiende eeuw uiteen van 70 tot 250 gulden. 21 Om een eigen drukkerij in te kunnen richten moesten echter ook letterkasten, verschillende soorten letters, zethaken, zetramen, kooien, bokken, zetbanken, spaanbakken, inktbakken, loogbakken en allerlei kleine hulpmiddelen om het zetsel vast te zetten, aangeschaft worden. Vooral de letters, die gegoten moesten worden, waren prijzig. Anders dan Gichtel, die op de geldelijke steun van een mecenas kon rekenen, financierde Bourignon de aankoop van haar pers en toebehoren met eigen geld. 22 Het zetten en het drukken van boeken vereisten uiteraard een bepaalde vakkennis. 23 Om die reden maakte Gichtel voor de uitgave van het werk van Boehme gebruik van de diensten van mannen die het vak beheersten. Bourignon daarentegen deed een beroep op personen uit haar eigen kring, mannen die haar na lezing van haar eerste geschriften hun diensten hadden aangeboden. Zo kwamen vier Friese ambachtslieden en een uit Harlingen afkomstige schipper in Bourignons huisdrukkerij te werken: Reynier Jansen, Jacobus Marci Alberts, Sikke Lieuwes, Sikke Pieters en Jelle Aedes. 24 Ewoud de Lindt (ca. 1645-na 1683), die tot dan toe als boekhouder voor een Amsterdamse koopman had gewerkt, werd aangesteld als toezichthouder. Geen van deze volgelingen wist iets van het drukkersvak. Alles moesten zij in de praktijk leren. Hierdoor zal de capaciteit van Bourignons huisdrukkerij beduidend lager zijn geweest dan die van een professionele drukkerij, waar twee personen met één handpers een gemiddelde uurproductie haalden van 200 à 250 eenzijdig bedrukte vellen. 25 Conflicten met het Amsterdamse {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} boekdrukkersgilde, dat beducht was voor concurrentie, bleven opmerkelijk genoeg uit, wellicht omdat Bourignon haar drukpers alleen voor eigen doeleinden gebruikte. Toen Bourignon in juni 1671 met een aantal volgelingen naar Sleeswijk-Holstein vertrok in de hoop alsnog bezit te kunnen nemen van de door De Cort nagelaten goederen en rechten op Noordstrand, bleef de drukpers in Amsterdam achter. In het najaar van 1671 namen Reynier Jansen en Ewoud de Lindt de werkzaamheden in de drukkerij weer ter hand. Naar alle waarschijnlijkheid legden zij nog voor het einde van het jaar de Nederlandse vertaling van Bourignons geschrift tegen de quakers op de pers. 26 {== afbeelding Titelblad van Gezeugnis der Waarheit, dat in 1673 te Husum op Bourignons privé-drukpers is gedrukt (Amsterdam, uba, 1119 E 25). Antoinette Bourignon bemoeide zich hoogstpersoonlijk met het drukken van dit geschrift. Dat resulteerde echter niet in een verbetering van de kwaliteit van het drukwerk. De afdrukken zijn te licht waardoor de tekst niet goed leesbaar is. ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} In het voorjaar van 1672 werd de drukpers met toebehoren alsnog naar Sleeswijk-Holstein verscheept. De drukpers moest hier worden geïnstalleerd in het huis dat Bourignon in Husum had gehuurd, een aan de westkust van Sleeswijk-Holstein gelegen stad die uitkeek op Noordstrand en daarom de nieuwe uitvalsbasis van haar gezelschap moest worden. Al snel kregen de lutherse predikanten van Husum lucht van Bourignons aanwezigheid in de stad. Zij waren bang voor sektevorming en vreesden dat Bourignon haar denkbeelden ook in Husum zou gaan propageren. Hun protesten leidden ertoe dat de magistraat van Husum op 29 augustus 1673 een drukverbod uitvaardigde tegen Bourignon. Zij liet zich hieraan echter weinig gelegen liggen en ging onverstoorbaar door met het drukken van haar eigen werk. Nog voor het einde van het jaar 1673 verscheen Gezeugnis der Waarheit, waarna begonnen werd met het drukken van La solide vertu. Sancties bleven niet uit. In februari 1674 gaf de hertog van Sleeswijk-Holstein-Gottorp opdracht tot huiszoeking. Bij die gelegenheid nam de hertogelijke fiscaal alle in huis opgeslagen boeken en manuscripten, de reeds gedrukte vellen van La solide vertu, de hele papiervoorraad en de drukpers met toebehoren in beslag. De inval leidde aldus tot de definitieve ontmanteling van Bourignons huisdrukkerij. Samenwerking met commerciële drukkers en uitgevers Al vrij snel nadat Bourignon in 1669 haar drukpers in gebruik genomen had, werd duidelijk dat de productiviteit van de huisdrukkerij te wensen overliet. Door gebrek aan ervaring werd er weinig efficiënt gewerkt en waren de kosten hoog. Alleen al aan de vele misdrukken blijkt handenvol geld gespendeerd. 27 Bourignon realiseerde zich dat het uiteindelijk toch goedkoper was om het drukken van haar geschriften uit te besteden. Al in 1671, en mogelijk nog eerder, ging zij hiertoe weer over. Vanaf maart 1671 waren er zelfs twee drukkers tegelijk voor haar werkzaam. 28 Om echter niet geheel afhankelijk te zijn van derden, liet zij de huisdrukkerij wel in bedrijf. Vanaf 1671 begon Bourignon ook systematisch gebruik te maken van de diensten van Amsterdamse boekhandelaar-uitgevers. Aanvankelijk verkoos zij Johan Janssonius van Waesberge voor haar Franse edities en Pieter Arentsz. voor haar Nederlandse uitgaven. Al snel gaf zij echter de voorkeur aan Arentsz. Deze doopsgezinde uitgever was een voor Amsterdamse begrippen kleine boekhandelaar, die niet over een eigen drukkerij beschikte. Zijn winkel in de Beursstraat werd het vaste verkoopadres van de Franse, Nederlandse, Duitse en Latijnse uitgaven van Bourignons werken. Tussen 1671 en 1680, het jaar waarin Bourignon overleed, gaf Arentsz. maar liefst 39 verschillende edities van haar uit. 29 Om eventuele problemen over afname en betalingen te voorkomen, maakte Bou- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} rignon duidelijke afspraken met Arentsz. Van iedere uitgave zou hij vijfentwintig exemplaren op rekening krijgen. Deze door beide partijen ondertekende rekening zou altijd blijven staan. 30 Het ging om een permanente rekening-courant, die waarschijnlijk eens per jaar verrekend werd. Voor het geval Arentsz. meer dan vijfentwintig exemplaren van een bepaald werk afnam, bepaalde Bourignon dat hij die boeken niet op rekening kreeg, maar contant moest betalen. 31 Alle afspraken ten spijt konden conflicten over de betalingen niet worden voorkomen. Bourignon had, schreef zij in september 1674, nooit met Arentsz. in rekening willen staan, omdat zij wel wist dat ‘die man niet opreght in syn rekeningh en was’. 32 Toch beweerde zij vier maanden later dat Arentsz. ondanks alle problemen de beste ‘libraire’ was die zij in Amsterdam had ontmoet. 33 Toen er in 1674 noodgedwongen een einde kwam aan de activiteiten van de huisdrukkerij, zocht Bourignon naar nieuwe manieren om toch haar geschriften te kunnen publiceren. Zij wilde de haar vijandig gezinde predikanten in Sleeswijk-Holstein en Altona publiekelijk van repliek kunnen dienen. Al in november 1674 vroeg Bourignon de hertog van Sleeswijk-Holstein-Gottorp toestemming om een verweerschrift tegen een van haar critici te mogen uitbrengen. 34 Zij zou zich naar eigen zeggen niet neerleggen bij een eventuele weigering. Gods gebod om te schrijven woog voor haar nu eenmaal zwaarder dan een eventueel verbod van mensen die haar het publiceren wilden beletten. 35 Toen Bourignon uiteindelijk de gevraagde toestemming kreeg, overwoog zij zelfs om weer een eigen drukpers te kopen. Maar dat plan verwierp zij toen zij zich realiseerde dat zij het haar opgelegde drukverbod zou kunnen omzeilen als zij haar werk in de Republiek der Verenigde Nederlanden liet drukken en haar Hollandse vrienden de drukkosten voor hun rekening zouden nemen. 36 Bourignons nieuwe strategie bleek te werken. Na twee jaar waarin zij niets gepubliceerd had, verschenen er in 1676 drie nieuwe werken van haar hand bij Pieter Arentsz. Het ging om deel 1 van La solide vertu en om de Duitse en de Latijnse editie van het traktaat tegen haar lutherse opponent G.H. Burchardus, getiteld Probier-Stein en Lapis lydius. Voor de vertalingen had Bourignon zoals gewoonlijk een beroep op haar eigen volgelingen gedaan. Probier-Stein was het werk van Johan Conrad Hase, een koopmanszoon uit Hamburg, en Lapis lydius was vertaald door de in Amsterdam wonende med. dr. Justus Schrader (ca. 1636-na 1712?). 37 {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Financiering van de uitgaven De invoering van de nieuwe financieringsconstructie betekende dat Bourignon de kosten voor de uitgave van haar werk niet langer voor eigen rekening nam. Voortaan was er sprake van wat de boekhistoricus Frans Janssen de ‘drievoudige geleding’ genoemd heeft: ‘de weg loopt dan van auteur, via een mecenas naar een drukker’. 38 Janssen veronderstelde dat deze ‘drievoudige geleding’ binnen de Amsterdamse spiritualistische groeperingen van kracht was, maar hij voegde eraan toe dat over deze structurering nog weinig bekend is. Bourignon is een van de auteurs die hij met name noemt. Geen van de door hem genoemde mecenassen (vader en zoon De Geer, Coenraad van Beuningen, Abraham van Beyerland en Willem Gozewijn Huygens) is echter bij de financiering van haar uitgaven betrokken geweest. Wie waren dat dan wel? De eerste die bereid was geld te steken in de productie van Bourignons boeken, was de rijke Amsterdamse koopmanszoon Johan Ortt (1642-1701). 39 Na lezing van haar geschriften waren Ortt en zijn vrouw zo onder de indruk van wat Bourignon verkondigde dat zij bereid waren om zelf ook met de wereld te breken. Door zich op hun in 1674 gekochte landgoed Nijenrode bij Breukelen terug te trekken, hoopten zij in alle stilte een aan God gewijd leven te kunnen leiden. Ortt bood Bourignon aan om haar van daaruit te assisteren met het vertalen en het persklaar maken van haar geschriften. Ook was hij bereid de uitgaven van haar werk te financieren. La solide vertu, dat in 1676 bij Arentsz. verscheen, was het eerste werk dat hij voor zijn rekening nam. 40 Het hierin opgenomen voorwoord, dat is ondertekend met ‘I.D.N.’, is van zijn hand. 41 Bourignon was bijzonder ingenomen met de uitgave van het werk. Zij vond dat het goed gecorrigeerd en netjes gedrukt was. 42 Ook de uitgave van Probier-Stein werd door Ortt gefinancierd. 43 De goede betrekkingen tussen Ortt en Bourignon zouden echter niet lang standhouden. In de loop van 1677 kwam het tot een breuk en werd het contact verbroken. Al voordat Bourignon met Ortt in onmin was geraakt, had zij een tweede mecenas gevonden in de persoon van Gerard Bode (ca. 1630-na 1684), een Amsterdamse wijnkoper. Hij bleek bereid om de Lapis lydius te financieren. 44 Toen dat werk eenmaal verschenen was, wist Bourignon hem in maart 1677 ervan te overtuigen dat hij haar het beste kon helpen om ‘de wil van God ten uitvoer te brengen’ door nog meer geschriften van haar hand te laten drukken. 45 Later dat jaar vond Bourignon nog een derde mecenas, de Oost-Friese baron Dodo ii zu Inn- und Knyphausen (1641-1698). Hij bood haar en haar gevolg in 1677 asiel aan op zijn landgoed Lütetsburg in Oost-Friesland. Dankzij zijn financiële steun kon Bourignon deel ii van La solide vertu laten drukken en in 1677 door {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Arentsz. laten uitgeven. 46 Toevallig is van dit werk bekend wie het heeft gedrukt: de vermaarde Amsterdamse uitgever en drukker Daniel Elzevier (1626-1680), die hiervoor door Jan Swammerdam (1637-1680), een van Bourignons Amsterdamse volgelingen, benaderd was. Elzevier was niet bereid om zelf enig financieel risico te nemen en had geëist dat Bourignon vijfhonderd exemplaren van het werk zou afnemen tegen drie duiten per gedrukt vel. 47 Verhoging van de productiecapaciteit De onvoorwaardelijke financiële steun van Gerard Bode stelde Antoinette Bourignon in staat haar nog onuitgegeven geschriften versneld op de markt te brengen. Zij bepaalde dat voortaan alle werkzaamheden rond het drukken van haar werk in Amsterdam moesten worden uitgevoerd. Daar zouden verschillende drukkers tegelijk voor haar moeten gaan werken. Hun vorderingen en resultaten dienden aan een stringente controle te worden onderworpen. Die laatste taak droeg Bourignon op aan twee volgelingen, Ewoud de Lindt, die eerder in de huisdrukkerij gewerkt had, en Pierre Poiret (1646-1719), een gewezen predikant die zich in 1676 bij haar kring had aangesloten. 48 De Lindt en Poiret dienden zich in Amsterdam te vestigen en geregeld verslag uit te brengen van de voortgang van het werk. Uit de correspondentie met Bourignon kan worden afgeleid dat De Lindt en Poiret in oktober 1678 een kamer huurden aan de Egelantiersgracht bij de drukker Christoffel Cunradus (ca. 1605-1684) en diens echtgenote. 49 Voor hun drukopdrachten deden zij een beroep op maar liefst drie verschillende drukkerijen. Aan Cunradus werden Bourignons ‘Hoogduitse Wercken’ uitbesteed. 50 Voor de Nederlandstalige manuscripten sloten zij een contract met Dirk Boeteman (1653-1700), wiens drukkerij aan het Singel gevestigd was en over twee persen beschikte. 51 In juli 1679 verhuisden De Lindt en Poiret naar dit {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} adres. Voor de door hen te verrichten hand- en spandiensten en correctiewerkzaamheden was dat praktischer. Wie de derde drukker was, blijft vooralsnog een vraag. Het was in ieder geval niet Daniel Elzevier, die in 1677 tot volle tevredenheid van Bourignon La solide vertu ii had gedrukt. Zij wilde de samenwerking met hem graag voortzetten, maar zij vond dat De Lindt de beslissing hierover aan Bode moest overlaten omdat hij de uitgaven financierde. 52 Het lijkt erop dat haar mecenas niet tot financiële overeenstemming met Elzevier kon komen. De plannen voor verdere samenwerking, zo blijkt uit Bourignons correspondentie, vonden in ieder geval geen doorgang. {== afbeelding Fragment uit de persklaar gemaakte kopij voor A. Bourignon, Avis et instructions salutaires, dat in 1684 bij Pieter Arentsz. verscheen (Amsterdam, uba, handschriftenverzameling, V G ii, f. 1741). De doorhalingen en aangebrachte wijzigingen laten zien hoe de brieven (door Bourignons volgelingen) werden bewerkt om in gedrukte vorm een tweede, onbekend lezerspubliek te kunnen bedienen. ==} {>>afbeelding<<} De keuze voor maar liefst drie drukkers lijkt vooral te zijn ingegeven door overwegingen van praktische aard. Het aantal manuscripten dat inmiddels uit Bourignons pen was gevloeid, had zich zo opgestapeld dat uitgave op korte termijn alleen in het verschiet lag wanneer tegelijkertijd verschillende persen aan het werk zouden zijn. Risicospreiding was wellicht ook een overweging. Ongetwijfeld speelden bij de keuze van de verschillende drukkers hun uiteenlopende specialismen en kwaliteiten eveneens een rol. Cunradus was gespecialiseerd in Duitse drukken. 53 Zijn drukwerk was van hoge {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaliteit. Voor Boeteman pleitten de kleinschaligheid van zijn bedrijf en zijn loyale en coöperatieve opstelling. Dat vergrootte de kans op geheimhouding, en ook daaraan hechtte Bourignon zeer veel waarde. Door de organisatorische veranderingen werd de productiviteit aanzienlijk opgevoerd. Het resultaat was ernaar. Toen De Lindt en Poiret zich tegen het einde van het jaar 1679 bij Bourignon in Lütetsburg voegden, waren maar liefst achttien nieuwe werken in druk verschenen en vier uitgaven herdrukt. De Lindt bleef ook daarna vanuit zijn nieuwe standplaats in Oost-Friesland Boeteman instrueren. Op 29 december 1679 stuurde hij de Amsterdamse drukker het titelontwerp voor Getuigenis der Waarheit en de bijbeltekst die daarachter moest worden afgedrukt, zodat dit werk kon worden voltooid. In het begeleidende briefje schreef hij: ‘En onse geestelijke waarde Moeders ordere is dat men ul. dan voort weder met nieuwe Copie moet voorsien’. 54 Amsterdam bleef dus, ook nadat Bourignon Poiret en De Lindt had teruggeroepen, de plaats waar haar geschriften ter perse werden gebracht. De productiviteit van de voor Bourignon werkzame drukkerijen liep echter sterk terug. In 1680 zouden slechts zeven nieuwe boeken verschijnen. Die scherpe daling had niets te maken met een gebrek aan kopij, maar alles met een verschuiving van prioriteiten. 55 Drijvende kracht achter de schermen Om het lezerspubliek te attenderen op haar nieuwe uitgaven en vraag te creëren naar haar boeken adverteerde Bourignon geregeld in Hollandse couranten. Adverteren was in zeventiende-eeuwse uitgeverskringen een gebruikelijke praktijk om nieuwe boeken onder de aandacht van het lezerspubliek te brengen. 56 In Bourignons geval was het echter niet de boekverkoper-uitgever die de advertenties plaatste. Zij deed dat zelf en nam de kosten voor eigen rekening. 57 Deze handelwijze bevestigt opnieuw dat Bourignon de feitelijke uitgever van haar boeken was, en niet Pieter Arentsz. Van de in Holland uitgegeven kranten verkoos Bourignon de Oprechte Haerlemsche Courant. Tussen 1670 en 1673 verschenen hierin maar liefst acht advertenties voor werken van haar hand. Opmerkelijk is dat hierin niet alleen haar Nederlandstalige uitgaven onder de aandacht van de lezer werden gebracht, maar ook de Franse edities alsmede Gezeugnis der Waarheit (1673), Bourignons eerste geschrift dat in het Hoogduits verscheen. 58 In de jaren 1674 en 1675 liet Bourignon het adverteren achterwege. Het haar opgelegde drukverbod en de confiscatie van haar drukpers maakten dat zij in deze periode geen kans zag om iets te publiceren. Toen in 1676 in één jaar tijd drie nieuwe titels verschenen, moest daarvoor uiteraard weer geadverteerd worden. 59 Ook in de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren daarna liet Bourignon telkens wanneer er nieuwe werken van haar uitkwamen, advertenties plaatsen. Bourignon was zich ten zeerste bewust van het potentiële effect van de advertenties. Via dit medium zou de nieuwsgierigheid naar haar geschriften geprikkeld kunnen worden en dat zou volgens haar de verkoop van haar boeken bevorderen. Voorwaarde was dan wel dat haar geschriften in ‘buitengewone’ termen werden aangeprezen, bijvoorbeeld als ‘lichten die uit de H. Geest zijn voortgekomen’. 60 In de aankondigingen van La solide vertu waren dit soort kwalificaties achterwege gebleven en dus waren deze advertenties in Bourignons ogen weggegooid geld geweest. Toen zij De Lindt en Poiret in 1679 opdroeg om voor zes verschillende nieuwe uitgaven van haar hand te adverteren, schreef zij dan ook precies voor hoe deze geschriften moesten worden aangeprezen. Bovendien moest van haar in de advertentie ook worden vermeld dat er nog veel andere ‘merveilleux Doctrines & veritez’ zouden volgen. 61 Halverwege de jaren zeventig besloot Bourignon nog via een ander medium bekendheid te geven aan haar publicaties. Zij liet daartoe in haar boeken lijsten opnemen met de titels en formaten van haar reeds verschenen werken. Anders dan de advertenties, die per uitgave werden geplaatst, waren deze titellijsten pas een bruikbaar reclamemiddel op het moment dat er reeds een bepaalde hoeveelheid titels en edities op de markt was gebracht. In Bourignons geval ging het om een autobibliografie die zowel een bibliografische als een commerciële functie had, omdat ook de namen en adressen van de boekhandelaar-uitgevers vermeld werden bij wie de werken te koop waren. Overigens waren dergelijke in boeken afgedrukte lijsten tot 1675 een zeldzaam verschijnsel. Pas in het laatste kwart van de zeventiende eeuw werd het gebruikelijk om dit soort informatie toe te voegen. 62 Toen gingen ook uitgevers in hun uitgaven lijsten opnemen van de nog leverbare titels uit hun fonds. 63 In 1676 gaf Bourignon voor het eerst opdracht om de titellijst in haar nieuwe uitgaven op te nemen. Bij de voorrede of elders in het werk moest, zo bepaalde zij, een ‘Cathalogue’ van haar ‘gedrukte Boecken, met de Redeneering over de Materie, die sy behelsen’ worden opgenomen. Zo zouden de titels van haar eerder verschenen geschriften opnieuw onder de aandacht van de lezer kunnen worden gebracht. 64 Het ontwerp van de ‘catalogus’ maakte Bourignon zelf. Aan iedere titel voegde zij een korte inhoudsbeschrijving toe. Bij elke titel vermeldde zij tevens het aantal reeds verschenen delen en de talen waarin het betreffende werk was uitgegeven. 65 Van dit in het Frans geschreven {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Door Antoinette Bourignon zelf gemaakt ontwerp voor de oeuvrecatalogus die zij vanaf 1676 in haar geschriften opnam om de reeds verschenen titels van haar hand onder de aandacht van de lezer te brengen. In dit ontwerp presenteert Bourignon het ‘format’ voor de te drukken catalogus. Deze moet de volgende gegevens bevatten: naam en plaats van herkomst van de auteur, titels met het aantal delen en de talen waarin het betreffende werk verschenen is, en tot slot de namen en adressen van de boekverkopers bij wie de genoemde werken verkrijgbaar zijn (Amsterdam, uba, handschriftenverzameling V G 10c2). ==} {>>afbeelding<<} overzicht liet Bourignon Nederlandse, Duitse en Latijnse vertalingen maken, zodat er voor iedere taal waarin zij publiceerde, een oeuvrecatalogus beschikbaar was. Vanaf 1676 werd de geregeld bijgewerkte titellijst met de namen en adressen van de boekverkopers die de betreffende werken verkochten, in iedere nieuwe uitgave opgenomen. Losse exemplaren liet Bourignon als handelsprospecti naar boekverkopers en particulieren in en buiten de Republiek der Verenigde Nederlanden sturen. Daartoe had zij in 1676 vier-à vijfhonderd exemplaren laten drukken. 66 Uit Bourignons correspondentie blijkt dat zij zich ook met allerlei zaken bemoeide die met het drukken van haar werk samenhingen. Nauwlettend zag zij toe op de uitvoering van het drukwerk en op de kosten die ermee gemoeid waren. Indien nodig overlegde zij hierover met haar geldschieters. 67 Ook als het ging om de hoogte van de oplages en de aan- en verkoop van letters liet Bourignon haar stem horen. 68 Tevens bepaal- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de zij welke papiersoorten gekocht moesten worden, welke drukformaten en lettertypes gebruikt moesten worden en hoe haar boeken moesten worden ingedeeld. 69 Zelfs voor markstrategieën had zij oog. Zij realiseerde zich dat de afzetmogelijkheden van haar boeken mede bepaald werden door de verkoopprijs. In het uitbrengen van verkorte en dus goedkope voorpublicaties zag zij een mogelijkheid om haar werk binnen het bereik van mensen met een kleine beurs te brengen. 70 Hoe Bourignon erin slaagde in zo kort tijdsbestek zoveel geschriften ter perse te brengen, was tot nu toe een goed bewaard geheim. De financiële en organisatorische inspanningen die de publicatie van haar geschriften vereiste, komen in haar briefpublicaties namelijk niet of nauwelijks aan de orde. Vrijwel alle verwijzingen hiernaar zijn tijdens het persklaar maken uit de kopij geschrapt. 71 Bourignon had daartoe zelf opdracht gegeven. Deze handelwijze onderstreept hoezeer zij zich ervan bewust was dat zij als vrouw uitsluitend via het medium van de drukpers in de openbaarheid kon treden op voorwaarde dat zij haar eigen inbreng naar buiten toe zoveel mogelijk maskeerde. Dit bewustzijn verklaart ook waarom zij zoveel sterker dan haar mannelijke concurrenten in het Amsterdamse spiritualistische milieu gespitst was op de mogelijkheden die het medium bood, én tegelijkertijd de uitgave van haar werk zoveel mogelijk in eigen hand wilde houden. Dat Bourignon de organisatie rond het drukken en uitgeven van haar geschriften grotendeels naar zich toe kon trekken, was mede te danken aan haar gave om mensen voor kortere of langere tijd aan zich te binden. Het belang hiervan mag niet worden onderschat. Bourignons volgelingen bleken bereid zich geheel en al in dienst te stellen van haar onderneming. Sommigen van hen droegen zorg voor de vertalingen, anderen hielden de huisdrukkerij draaiende, kopieerden de manuscripten en maakten deze persklaar, corrigeerden de drukproeven en collationeerden de vellen, en weer anderen financierden een belangrijk deel van de drukkosten. Hun belangeloze inzet droeg er in belangrijke mate toe bij dat er vanaf 1669 een aanhoudende stroom van boeken van Bourignon in druk kon verschijnen. Tot besluit Het oeuvre van Antoinette Bourignon omvat in totaal 46 Franstalige geschriften, waarvan er tussen 1668 en 1680 tenminste achttien in druk verschenen. Telt men ook de vertalingen en herdrukken mee, dan komt het aantal voor deze periode op meer dan zestig werken. Hiervan verschenen alleen de tussen 1668 en 1670 gedrukte geschriften volledig in eigen beheer. De overige uitgaven werden via Pieter Arentsz. en enkele andere boekhandelaar-uitgevers op de markt gebracht. Maar ook van deze werken hield Bourignon het vertalen, persklaar maken en drukken grotendeels in eigen hand. De kosten nam zij voor eigen rekening totdat zij in 1676 voor een andere constructie koos en de financie- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ring aan een mecenas overliet. Geen van haar uitgevers droeg dus het financiële risico van de uitgaven, ook Arentsz. niet, met wie Bourignon slechts een strikt zakelijke relatie onderhield. Gelet op de samenstelling van zijn fonds was hij voor haar de aangewezen uitgever. Het weerhield haar er echter niet van toch nog diverse pogingen te ondernemen om haar werk ook via andere boekhandelaars te verspreiden. 72 Veel succes boekte zij hiermee overigens niet. Na Bourignons overlijden in 1680 ontfermde Pierre Poiret zich over haar nagelaten geschriften. In haar in 1679 opgestelde testament had Bourignon voorzieningen getroffen die ertoe moesten leiden dat alle ten tijde van haar dood nog onuitgegeven werken alsnog in druk zouden verschijnen. 73 Poiret nam de taak op zich om alles persklaar te maken en ter perse te brengen. Dankzij zijn inspanningen verschenen tussen 1680 en 1685 bij Pieter Arentsz. en diens compagnon Jan Rieuwertsz. nog eens 76 uitgaven van Bourignons werken in druk, ten dele in het Frans, ten dele in het Nederlands en Duits. Poiret was ook degene die ervoor zorgde dat Bourignons verzamelde werk in 1686 in negentien delen bij de gerenommeerde Amsterdamse uitgever Hendrik Wetstein (1649-1726) verscheen. 74 Zo werd Bourignons wens om haar werken via een internationaal georiënteerde boekhandelaar-uitgever te distribueren, postuum alsnog vervuld. Tegen het einde van de zeventiende eeuw ontstond er ook in mystiek-spiritualistische kringen in Engeland en Schotland belangstelling voor het werk van Bourignon. Dat leidde ertoe dat een aantal van haar geschriften toen alsnog in het Engels werd vertaald en uitgegeven. 75 Met deze Engelse edities erbij heeft Bourignon meer dan 150 verschillende uitgaven op haar naam staan. Dat is een ongekend hoge score, waarmee zij al haar mannelijke geestverwanten uit het mystiek-spiritualistische milieu van haar tijd ver achter zich laat. 76 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudolf Rasch De dochters van Estienne Roger De ambachten werden in het verleden in de eerste plaats door mannen uitgeoefend, en tijdens de Nederlandse Republiek was het boekenvak op deze regel geen uitzondering. Een andere algemene regel is dat ambachten bij voorkeur binnen de familie werden voortgezet. Zo gingen immers opgebouwd kapitaal, uitrusting, expertise en contacten niet verloren. Ook deze regel werd in het boekenvak met grote regelmaat toegepast. Misschien woog de noodzaak tot continuïteit in de beroepsuitoefening hier nog wel zwaarder dan in andere beroepen. Een boekverkoper zal bij zijn dood doorgaans grote hoeveelheden bedrukt papier hebben achtergelaten en deze zullen bij continuering van het bedrijf door familieleden veel meer hebben opgebracht dan op een veiling of bij een verkoping. Inderdaad zit de geschiedenis van het boekdrukkers- en uitgeversvak van de Republiek vol met familiebedrijven, zo niet dynastieën van uitgevers en boekverkopers. Ze zijn zo algemeen dat het niet nodig is hiervan voorbeelden te geven. In de Nederlandse muziekuitgeverij uit de zeventiende en achttiende eeuw zijn echter geen familiebedrijven van dit soort aan te wijzen, de drukkers van psalmboeken, die deze activiteit doorgaans te midden van vele andere uitvoerden, daargelaten. 1 Dit in tegenstelling tot de buurlanden, waar het verschijnsel van muziekdrukkersgeslachten wel voorkomt, zoals het geslacht Ballard in Parijs, 2 het geslacht Phalesius in Leuven en Antwerpen, 3 en Playford and Walsh in Londen. 4 {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Problemen met de opvolging doen zich uiteraard voor wanneer geen zoon beschikbaar is om het bedrijf voort te zetten. De eerste uitwijkmogelijkheid is dan het zoeken naar een geschikte schoonzoon en ook hiervan zijn de voorbeelden niet zeldzaam. De relatie vader-schoonzoon zal ook bij het centrale thema van deze bijdrage voorkomen. Afwezigheid van zoons én schoonzoons noopt tot andere creatieve oplossingen. De eerste mogelijkheid is de (voorlopige) voortzetting van het bedrijf door de weduwe van de boekhandelaar. Enkele voorbeelden uit de muziekuitgeverij laten dat zien. Arnoldus Olofsen, vanaf 1734 lid van het Amsterdamse Gilde van Boekverkopers, was vooral in de jaren 1750 als muziekuitgever actief. Na zijn dood in 1768 zette zijn weduwe Dirkje Jacobs het bedrijf voort tot 1780, al bracht zij geen nieuwe muziekuitgaven in de handel. Na het overlijden van Siegfried Markordt, die vanaf de jaren 1760 tot aan zijn dood in 1781 in Amsterdam actief was als muziekuitgever, neemt zijn weduwe Johanna van Rhee (circa 1730-1801) het roer over, samen met haar zoon Daniël Jan. Het fonds van de weduwe is echter van veel minder betekenis dan dat van Siegfried. In 1808 neemt de Amsterdamse muziekuitgever en -handelaar Johann Julius Hummel het bedrijf over. In beide gevallen is het duidelijk dat de weduwe de zaak voortzet vanwege de inkomsten. Nieuw beleid wordt er eigenlijk niet ontwikkeld. Wanneer de boek- of muziekuitgever als weduwnaar sterft, is geen weduwe beschikbaar voor de voortzetting van het bedrijf. In een aantal gevallen wordt er dan een beroep gedaan op de ‘erfgenamen’, een uitdrukking die vele mogelijkheden in zich sluit. De Antwerpse muziekuitgever Petrus Phalesius (1545-1629) ii sterft in 1629. Onder de naam ‘de erfgenamen van Petrus Phalesius’ blijft het bedrijf nog veertig jaar bestaan, tot ongeveer 1670. Achter de benaming gaan de twee dochters van Petrus Phalesius schuil, Magdalena, die in 1652 overlijdt, en Maria, die het bedrijf voortzet tot circa 1670 en het dan verkoopt aan Lucas de Potter. De dochters van Petrus Phalesius hebben het bedrijf met voortvarendheid voortgezet, al of niet met behulp van mannelijke bedrijfsvoerders. Bij de erfgenamen van de Amsterdamse muziekdrukker Paulus Matthysz, overleden in 1684, moet het wel gaan om zijn dochters Alida en Maria Matthysz. 5 Zij hielden het bedrijf tot in de jaren 1720 gaande. In de jaren tot 1700 hebben zij nog enkele muziekdrukken van belang op de markt gebracht. Estienne Roger De tot nog toe genoemde Nederlandse muziekuitgevers waren, zeker in internationaal perspectief, kleine uitgevers, hoogstens van lokaal of regionaal belang. De eerste Nederlandse muziekuitgever van internationaal formaat was ongetwijfeld de hugenoot Estienne Roger. Hij was geboren in 1663 of 1654 in het Normandische Caen, en kwam na de herroeping van het Edict van Nantes naar de Republiek, waar hij zich, zoals zovele lotgenoten, in het boekenvak schoolde. 6 In 1696 voerde hij een boek- en muziekhandel {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} met Jean-Louis de Lorme, vanaf 1697 alleen op zijn eigen naam. 7 Hij bouwde in snel tempo een belangrijk muziekfonds op, met circa twintig nieuwe uitgaven per jaar, deels nieuwe muziek van lokale of althans West-Europese componisten, deels muziek van Franse en Italiaanse componisten nagedrukt van eerdere uitgaven, die in Parijs of Italië waren verschenen. 8 Hij behoort tot de eerste generatie drukkers die op grote schaal gravuretechnieken voor muziek gebruikten. Niet alleen kon het notenbeeld daarmee beter worden weergegeven dan met de traditionele boekdruk, ook kon men met een kleine oplage beginnen en de verkoop afwachten alvorens meer te drukken. Vóór 1700 incorporeerde Roger al een aantal kleinere Amsterdamse fondsen in zijn bedrijf. Na een ernstige concurrentiestrijd met zijn stadgenoot Pieter Mortier (1661-1711) in de jaren 1707-1711, die afliep door Mortiers onverwachte overlijden, verwierf hij ook diens muziekuitgeverij. 9 Daarna had hij in Amsterdam bijna een monopolie als muziekuitgever enhandelaar. De vroege jaren 1710 waren cruciaal in de ontwikkeling van Rogers muziekuitgeverij. In de periode tot 1710 verschenen wel talrijke werken van Franse en Italiaanse componisten van zijn persen, maar die waren steevast nagedrukt van oorspronkelijk in Frankrijk of Italië uitgegeven edities. Rond 1710 richtte Roger zijn blik in de richting van Italië en legde hij direct contact met Italiaanse componisten, en wel meteen met de allerberoemdsten, Arcangelo Corelli, Tomaso Albinoni en Antonio Vivaldi. Zo verscheen in 1710 een nieuwe uitgave van de beroemde sonates opus 5 van Corelli, met toegevoegde muzikale versieringen van de componist zelf. De bundel was zonder die versieringen in 1700 in Rome verschenen en al in 1702 door Roger in de oorspronkelijke vorm nagedrukt. 10 In 1711 verscheen de eerste uitgave van L'estro armonico opus 3 van Vivaldi, 11 in 1712 die van de Trattenimenti armonici van Albinoni, en in 1714 die van de Concerti grossi opus 6 van Corelli. 12 Albinoni en Vivaldi zouden vanaf deze tijd al hun verder werk in Amsterdam het licht laten zien en niet in Venetië. In het voetspoor van deze grote drie volgden nog vele andere Italianen, van wie Pietro Antonio Locatelli de bekendste is. 13 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Titelbladzijde van een van de belangrijkste muziekuitgaven van Estienne Roger, de Concerti grossi van Arcangelo Corelli (1714). ==} {>>afbeelding<<} In deze jaren vonden nog andere ontwikkelingen plaats. Door het introduceren van uitgeversnummers voor gegraveerde uitgaven kon het hele fonds gemakkelijk en overzichtelijk worden beschreven. De nummering moet in 1713 zijn begonnen en was bij het verschijnen van de catalogus van 1716 compleet. 14 Oude uitgaven werden in willekeurige volgorde genummerd, nieuwe uitgaven in volgorde van verschijnen. Het fonds bevatte inmiddels enkele honderden muziekuitgaven, vele daarvan substantieel van omvang. Bovendien had Roger zich in deze tijd van een netwerk van officiële agenten in binnen- en buitenland voorzien, een novum in de muziekhandel. De dochters van Estienne Roger De opvolging moet voor Roger een urgent probleem zijn geworden in de vroege jaren 1710. Hij was in 1691 gehuwd met Marie-Susanne de Magneville, ook afkomstig uit Normandië, uit Bayeux, en net als haar echtgenoot hugenoot. 15 Estienne en Marie-Susanne kregen in de jaren 1692-1701 drie kinderen, driemaal een dochter. 16 Eén doch- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ter overleed op zeer jeugdige leeftijd, de twee anderen werden volwassen, Françoise, geboren in 1694, en Jeanne, geboren in 1701. Zo tegen 1710 zal de hoop op een zoon c.q. mannelijke opvolger wel vervlogen zijn. Estienne Roger en Marie-Susanne de Magneville maakten in 1710 voor het eerst een testament op. 17 Omdat zij beiden kennelijk nog gezond waren, benoemden ze elkaar wederzijds tot universeel erfgenaam. Marie-Susanne overleed echter nog geen twee jaren daarna, in 1712. 18 De dood van Marie-Susanne de Magneville moet voor Roger een zware slag zijn geweest. Voor de opvolging moet hij daarna zijn hoop hebben gesteld op zijn twee dochters Françoise en Jeanne, in 1712 respectievelijk achttien en elf jaar oud. Hij moet hebben overwogen dat zij wel zouden trouwen en dat er dan schoonzoons zouden zijn om het bedrijf verder te voeren. Maar hij moet ook hebben overwogen dat een zekere spreiding van risico's niet onverstandig zou zijn. Uit de jaren 1715-1720 is een hele reeks van testamenten van Roger bekend, die zijn gedachtegang vrij nauwkeurig laten volgen. Het oudste van deze testamenten dateert van 23 januari 1715. 19 Roger benoemde zijn dochters Françoise en Jeanne tot erfgenamen, ieder voor 50% van zijn bezit. De koperen platen, waarmee de muziekuitgaven werden gedrukt, zouden gemeenschappelijk bezit blijven tot de meerderjarigheid van Jeanne. Daarna zouden ze aan Jeanne toevallen. Françoise was zeven jaar ouder dan Jeanne en daarom mag het geen wonder heten dat zich bij haar het eerst een echtgenoot meldde, en wel in de persoon van Michel-Charles le Cène, eveneens een Normandische hugenoot, dit keer afkomstig uit Honfleur. Hij moet daar in 1683 of 1684 zijn geboren. Le Cènes familie was, net als die van Roger, deels naar Engeland uitgeweken. Michel-Charles heeft vermoedelijk in Londen in het boekenvak gewerkt. 20 Françoise Roger en Michel-Charles le Cène huwden in mei 1716. Dit was aanleiding voor Roger om de erfeniskwestie te herzien, of liever, te preciseren. 21 Roger deed twee dingen. In de eerste plaats associeerde hij zich met zijn schoonzoon voor het niet-muzikale deel van zijn boekenbedrijf. De associatie ging in op 26 mei 1716, vlak voor de inzegening van het huwelijk. 22 Le Cène werd hiermee voor de helft eigenaar van Rogers boekhandel, buiten de muziek. Le Cène ging met zijn vrouw bij zijn schoonvader inwonen, op een adres op het Singel, vermoedelijk het voormalige nummer 183, thans opgeslokt in de universitaire nieuwbouw aan de centrumzijde van het Singel tussen de Raadhuisstraat en de Torensteeg. In de tweede plaats splitste Roger zijn zaak met het oog op voortzetting ervan door zijn erfgenamen expliciet in twee delen, één deel, dat met de muziekuitgaven, zou voor Jeanne zijn, het andere deel, dat met de gewone boeken, voor Françoise. Deze stap werd bij testament van 11 september 1716 geregeld. 23 {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Een direct gevolg van deze nieuwe situatie was dat de muziekuitgaven voortaan verschenen met de naam van Jeanne Roger in het impressum, al was zij eind 1716 slechts vijftien jaar oud. De eerste muziekuitgave met haar naam is een bundel met vioolconcerten van Giovanni Mossi (ca. 1680-1742), Giuseppe Valentini (1681-1753) en Antonio Vivaldi onder de titel Concerts à 5 et 6 instruments, met het uitgeversnummer 417. 24 Er zijn geen aanwijzingen dat Jeanne zich actief met het muziekuitgeven heeft bemoeid. Zij is niet als gildelid ingeschreven, maar dat was toen voor het uitgeven van muziek in Amsterdam geen voorwaarde. De toevoeging ‘Marchand Libraire’, die Estienne Roger gewoon was achter zijn naam te plaatsen, ontbreekt bij Jeanne. Tussen de laatste uitgaven op Estiennes naam en de eerste op haar naam bestaat een volstrekte continuïteit. Le Cène werd op 31 mei 1717 lid van het Amsterdamse Gilde van Boekverkopers, 25 en liet in de daaropvolgende jaren ook enkele titels onder zijn eigen naam verschijnen. 26 Hij vestigde zich in de Nes, zodat het er sterk op lijkt dat de compagnie met Roger eerder formeel dan reëel was. Roger publiceerde in deze periode zijn niet-muzikale boeken dan ook onder eigen naam. Uitgaven uit deze periode met de naam van zowel Roger als Le Cène in het impressum komen niet voor. De compagnie tussen Roger en Le Cène werd op 20 juni 1720 ontbonden. 27 Uit de akte van liquidatie blijkt de reden daarvoor niet. Le Cène werd uitgekocht en deels betaald in contanten, deels in boeken en deels in obligaties. Twee dagen later, op 22 juni 1720, maakte Roger een nieuw testament, zijn laatste naar zou blijken, waarin de verdeling van de muziekhandel en de boekhandel tussen achtereenvolgens Jeanne en Françoise gehandhaafd bleef. 28 Hij benoemde zijn zwager, de in Londen wonende Pierre de Magneville, tot executeur-testamentair. Het rampjaar 1722 Het jaar 1722 verliep dramatisch voor het gezin Roger. Begin juli 1722 overleed vader Roger, nog geen zestig jaar oud. Op 7 juli werd hij begraven in de Waalse Kerk. 29 Het testament van 1720 trad in werking en Jeanne Roger werd eigenares van de muziekhandel. Françoise erfde de boekhandel. De huisraad van Estienne werd nauwkeurig verdeeld tussen de twee dochters, op 22 september 1722. 30 Jeanne Roger, net 21 jaar oud, stond nu dus alleen voor de muziekhandel. Helaas is het onmogelijk om precies na te gaan wat haar eigen actieve aandeel is geweest in het halve jaar dat zij nog te leven had na het overlijden van haar vader. Zij stierf namelijk op 10 december van hetzelfde jaar en werd op 15 december in de Waalse Kerk in Amster- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dam begraven. 31 Te midden van stukken rond haar nalatenschap in het Amsterdamse Gemeentearchief bevindt zich nog een gedrukte uitnodiging voor haar begrafenis. {== afbeelding Gedrukte uitnodiging tot het bijwonen van de begrafenis van Jeanne Roger. Amsterdams Archief, Boedelpapieren Drinkman. ==} {>>afbeelding<<} Uit Jeannes testament van 4 november 1722 blijkt dat zij al enige tijd ziek was. 32 Dat vermindert de tijd voor een eigen bijdrage aan de uitgeverij nog meer. Slechts één publicatie met haar naam zag het licht, de Histoire de la musique et de ses effects depuis son origine jusqu'à présent door Jacques Bonnet. Deze publicatie bevat geen muziek en is een nadruk van de Parijse uitgave van 1715. De uitgave is aangekondigd in de Gazette d'Amsterdam van 11 augustus 1722. Gezien de omvang, circa duizend duodecimo-bladzijden, moet de voorbereiding ervan nog tijdens het leven van Estienne Roger begonnen zijn. Hoeveel muziekdrukken er in 1722, voor of na de dood van Estienne Roger, zijn verschenen, is niet vast te stellen. Nummer 491-492 van het fonds, de Concerti grossi, opus 1 van Locatelli, verscheen in 1721, al staat die datum niet op het titelblad. 33 Van slechts twee uitgaven daarna, de nummers 493 en 494-495, de opera 8 en 9 van Albinoni, 34 staat vast dat ze met de naam van Jeanne Roger in het impressum zijn verschenen. Ter vergelijking, de uitgeverij bracht in de voorgaande jaren gemiddeld tien tot vijftien nieuwe titels op de markt. De twee bundels van Albinoni kunnen zowel eind 1721 als begin 1722 zijn gepubliceerd. Uit de nalatenschap van Jeanne enkele jaren later blijkt echter dat er ook na de dood van Estienne Roger nog nieuwe drukplaten voor muziek zijn vervaardigd. De twee volgende uitgaven in de genummerde reeks, de nummers 496 en 497, met Adam Birckenstocks (1687-1733) Sonate a violino solo, opus 1, en nummer 498, Michele {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Mascitti's (1663/64-1760) Sonate a violino solo, opus 6, zijn vrijwel zeker nog onder de naam van Jeanne Roger voorbereid, maar zijn niet onder haar naam verschenen. In bewaard gebleven exemplaren verschijnt Jeannes naam nog wel op de titel van het tweede deel van Birckenstocks sonates, maar op het eerste deel is die, net als bij Mascitti's bundel, vervangen door ‘Chez Roger et Michel Charles Le Cene’. Ze zijn dus verspreid door Le Cène, die na een intermezzo eigenaar werd van Rogers muziekhandel. Deze veronderstelde gang van zaken wordt bevestigd door Le Cènes advertentie voor de sonates van Birckenstock in de Gazette d'Amsterdam van 15 juni 1723. Na Mascitti's opus 6 volgen er in de reeks muziekuitgaven vier titels, met de nummers 499, 500, 501 en 502, waarvan geen exemplaar bewaard is gebleven. Dat ze vóór Le Cènes overname zijn verschenen, lijkt onwaarschijnlijk, ze kunnen al wel zijn voorbereid. Van nummer 503, Exercitio studioso, opus 1, van Johann Melchior Molter (1696-1765), een bundel vioolsonates, is het zeker dat die niet meer onder Jeanne Roger is voorbereid. Bij Molters opus 1 en de latere uitgaven staat enkel ‘Michel-Charles le Cène, Libraire’ in het impressum. {== afbeelding Titelbladzijde van de Concerti a cinque, uitgegeven onder de naam van Jeanne Roger in 1717. ==} {>>afbeelding<<} De overname De overname van het muziekfonds van Roger door Le Cène, verliep overigens alles behalve soepel. Jeanne had op 4 november 1722 haar testament opgemaakt en hierbij haar zuster Françoise onterfd, omdat zij verzuimd had haar in haar zwakheid en ziekte bij te staan. Aan te nemen is dat er al enige tijd animositeit tussen de beide zusters {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bestond. Françoise zou nog wel duizend gulden ontvangen, benevens enkele sieraden en het tafellinnen. Jeanne had haar Londense oom Pierre de Magneville en Gerrit Drinkman, meesterknecht in Rogers bedrijf, tot executeurs-testamentair benoemd. Deze Gerrit Drinkman was tevens de lachende derde, in haar testament werd hij immers door Jeanne ook benoemd tot enige en universele erfgenaam, met uitzondering van nader gespecificeerde legaten. Drinkman was in Amsterdam geboren in 1684, 35 en was dus eind 1722 38 jaar oud. Hij was in 1714 gehuwd met Juliana Huerland. 36 Als Juliana's adres wordt het Singel opgegeven, waarmee mogelijk Rogers adres bedoeld is. Wellicht was zij dus een inwonende dienstbode van Roger. In latere documenten wordt zij vaak Adriana of Adriaantje genoemd. Gerrit Drinkman werd in 1715 Amsterdams poorter als boekbinder. 37 Wanneer hij in dienst van Roger is gekomen is niet bekend, maar de band moet nauw zijn geweest. Drinkmans zoontje Isaac was zelfs vernoemd naar Isaac Vaillant, eertijds Rogers Londense agent. 38 Na de dood van haar vader had Jeanne haar oom Pierre de Magneville, executeur-testamentair, toestemming gevraagd om haar zaken door Drinkman te laten behartigen. 39 Pierre de Magneville overleed echter tussen de datum van het testament en het overlijden van Jeanne Roger. 40 Gerrit Drinkman zou echter nauwelijks profiteren van zijn erfenis, nog geen twee weken na Jeannes overlijden gaf ook hij de geest. 41 Omdat Drinkman en zijn vrouw Juliana, of Adriana, elkaar al eerder wederzijds tot universeel erfgenaam hadden benoemd, 42 werd Adriana nu in potentie eigenares van de muziekhandel van Estienne Roger, bestaande uit bezittingen in de vorm van typografisch materiaal, drukplaten, gedrukte muziek en vorderingen, en uit schulden in de vorm van uitstaande rekeningen. Er waren echter geen executeurs-testamentair beschikbaar om de bezitsoverdracht te regelen en te begeleiden, omdat Gerrit Drinkman en Pierre de Magneville waren overleden. In de nu volgende maanden ontwikkelde zich een conflict tussen Adriana Huerland, als indirecte erfgename van Jeanne Roger, en Michel-Charles le Cène als echtgenoot van Françoise Roger. De grond van het conflict lag in het gegeven dat Roger de dochters gelijkelijk wilde bedelen terwijl Jeanne de muziekhandel en Françoise de boekhandel zou verwerven. Deze twee uitgangspunten zijn slechts met elkaar te verenigen als de boekhandel en de muziekhandel plus de specifieke verervingen precies evenveel waard geacht wolden. Zo zou Françoise bijvoorbeeld Rogers tuin aan het Hoedemakerspad ter waarde van 800 gulden krijgen en Jeanne zijn klavecimbel. Jeanne was kennelijk van de twee het meest in muziek geïnteresseerd. Bij ongelijke waarde zou de een aan de ander moeten betalen. Het is duidelijk dat de waardebepaling van zaken als voorraden muziek, boeken {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en typografisch materiaal een allesbehalve eenduidige zaak is. De situatie werd bovendien gecompliceerd door de wens van Le Cène om de muziekhandel van Adriana Huerland te kopen. Om dat te bereiken moest Adriana worden uitgekocht. Over de grootte van de uitkoopsom rees ongetwijfeld het conflict tussen Adriana en Le Cène. In het testament van Roger stond dat de verdeling in der minne moest geschieden en dat het veilen van bezittingen moest worden voorkomen. Op 4 en 5 februari 1723 voerde notaris Hendrik de Wilde op verzoek van beide partijen een inventarisatie van het sterfhuis uit. 43 Naar het schijnt traineerde Le Cène echter de zaak en voelde Adriana zich hierdoor benadeeld. In maart 1723 wendde zij zich tot de schepenen van Amsterdam met het verzoek om bemiddelaars aan te wijzen, ten einde de kostbare en langdurige gang naar de rechter te vermijden. De schepenen gingen op het verzoek in en riepen Le Cène en zijn vrouw op zich op 11 maart bij hen te melden, in aanwezigheid van Adriana Huerland. Op 16 maart besloten de schepenen de zaak in handen te geven van twee advocaten, Daniel van Liebergen en Joan Huybert van Meel, en twee boekverkopers, Hendrik Wetstein en (Hendrik of Joannes) Janssonius van Waesberghe. 44 Op 1 april werd de eerder uitgevoerde inventarisatie van het huis op schrift gesteld. 45 De belangrijkste getallen zijn een bedrag van 1166 gulden en 19 stuivers aan contant geld, alsmede ruim 24.000 pond aan koperen platen, met 17 stuivers per pond een waarde van ruim 20.000 gulden. De gedrukte muziek werd op 3000 gulden getaxeerd, de boekvoorraad op bijna 30.000 gulden. De uitstaande rekeningen waren niet getaxeerd en evenmin was er een specificatie van de schulden van het sterfhuis. Tot een afrekening tussen Adriana en Le Cène kwam het echter nog niet. Weer voelde Adriana Huerland zich in het nauw gedreven, vooral omdat Le Cène zich per 1 mei aanstaande verzekerd had van de huur van Rogers pand en zij derhalve vóór die tijd het pand, waarin zij vemoedelijk ook woonde, moest ontruimen. 46 Weer riep ze de hulp in van de schepenen van Amsterdam om Le Cène te dwingen een regeling te treffen. De schepenen riepen Le Cène wederom op zich te melden, en wel op 24 april. 47 Nu kwam de zaak in een stroomversnelling, al viel de uiteindelijke beslissing niet vóór 1 mei, de datum waarop Le Cènes huur van Rogers huis inging. Op 21 mei werd de regeling ondertekend waarmee Le Cène eigenaar werd van Rogers muziekhandel, en wel voor 20.000 gulden, naar het zich laat aanzien voor hem een gunstig bedrag, al moest hij tevens de schulden overnemen en een legaat van 2000 gulden betalen dat Jeanne Roger aan Isaac Drinkman, Adriana's zoontje, had beloofd. Hij mocht zeseneenhalf jaar doen over de betaling van het bedrag, met inachtneming van 4% rente per jaar. De koperen platen werden aan Adriana als onderpand gegeven. Naar rato van de betaling zouden ze aan Le Cène worden teruggegeven. 48 Vermoedelijk heeft Le Cène zich aan deze regeling {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden en zodoende was hij enkele jaren later volledig eigenaar van zowel de boekals de muziekhandel van Estienne Roger. Op 15 juni 1723 kondigde hij in de Gazette d'Amsterdam aan dat hij de muziekhandel van zijn schoonvader Estienne Roger zou voortzetten en als eerste nieuwe uitgave de al genoemde vioolsonates van Johann Adam Birckenstock kon aanbieden. Michel-Charles le Cène Le Cène beschouwde zich als muziekuitgever in alle opzichten een voortzetter van het werk van Roger. In 1725 bracht hij een catalogus uit van het muziekfonds onder de titel Catalogue des livres de musique, imprimés à Amsterdam, chez Estienne Roger, & continués par Michel Charles le Cène. Ook in het uiterlijk van zijn uitgaven en de keuze ervan zette hij de lijn van Roger voort. Zijn beroemdste uitgave is zeker Il cimento dell' armonia e dell'invenzione, opus 8 van Vivaldi, waarin De Vier Jaargetijden zijn opgenomen. Deze bundel verscheen in 1735. Le Cène gaf ook gewone boeken uit, maar dat aantal is niet groot. {== afbeelding Eerste muziekbladzijde van de solovioolpartij van La primavera, het eerste concert van de Vier Jaargetijden van Antonio Vivaldi, zoals uitgegeven door Michel-Charles le Cène in Amsterdam in 1725 als onderdeel van Vivaldi's Il cimento dell'inventione e dell'armonia [...] Opera ottava. ==} {>>afbeelding<<} {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in zijn impressum bleef Le Cène de band met Estienne Roger benadrukken. Plaatdruk bood de mogelijkheid om op een later tijdstip exemplaren bij te drukken. Voor die latere oplagen kon ook op de platen worden gecorrigeerd. Le Cène bracht van vele uitgaven van Estienne en Jeanne Roger nieuwe oplagen op de markt. Ging het daarbij om een uitgave met de naam van Estienne Roger in het impressum, dan werd die naam gehandhaafd en die van Le Cène toegevoegd, zodat daardoor in naam de feitelijk onmogelijke combinatie ‘Chez Estienne Roger et Michel-Charles le Cène’ ontstond. Ging het echter om een uitgave die eerst was uitgebracht op naam van Jeanne Roger, dan werd die naam geheel weggepoetst en vervangen door die van Le Cène. Zo speelde de vete tussen de zusters Françoise en Jeanne nog door na Jeannes dood. Na 1735 verdween het elan enigszins uit het bedrijf en daalde het aantal nieuwe uitgaven tot nauwelijks twee per jaar. Le Cène kreeg te maken met hetzelfde probleem als Roger twintig jaar tevoren, dat van de opvolging. Françoise Roger had weliswaar Le Cène binnengeleid in de boek- en muziekhandel van haar vader, maar zij had de totale overname maar enkele maanden overleefd. Zij stierf in augustus 1723 en werd op de 26ste van die maand begraven in de Westerkerk. Net als Estienne Roger en Marie-Susanne de Magneville hadden Michel-Charles le Cène en Françoise Roger drie kinderen. Slechts één zoon, Estienne, geboren in 1719 lijkt de kinderjaren te hebben overleefd. 49 Hierdoor leek het bedrijf een toekomst te hebben, ware het niet dat Estienne in februari 1741 overleed. 50 Le Cène was in deze tijd in correspondentie met de Italiaanse componist Giovanni Battista Martini (1706-1784) over de uitgave van de Sonate d'intavolatura, opus 1, een van de allerlaatste uitgaven die hij zou realiseren. Op 4 augustus 1741 wijdde Le Cène in een brief aan Martini de volgende woorden aan het overlijden van zijn zoon: Prenés, je vous prie, part à ma parte considérable, que j'ai faite il y a 4 [= 51/2] mois, un seul fils que j'avois, et pour lequel je travaillois par obligation et par devoir, m'a été enlevé de ce monde. Ainsi, me trouvant seul sans héritier, je finirai votre ouvrage, qui pourra être le dernier de mes entreprises, puisqu'il a pleu au Souverain de m'éprouver pour me mieux soumettre à Sa Divine Providence. 51 Neem, verzoek ik u, deel aan het grote verlies dat ik vier [= vijf-en-een-halve] maanden geleden heb geleden, de enige zoon die ik had en voor wie ik werkte als opdracht en verplichting, is mij van deze wereld weggenomen. Nu ik alleen ben en zonder erfgenaam, zal ik uw werk afmaken, dat misschien het laatste zal zijn van mijn onderneming, aangezien het de Almachtige heeft behaagt mij te tonen hoe mij beter te onderwerpen aan Zijn Goddelijke Voorzienigheid. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn opmerkelijke woorden, gericht door een hugenoot, zoon van een theoloog, aan een katholiek priester. Na Martini's sonates zou nog één uitgave volgen. 52 Le Cène sloot, ongeveer zestig jaar oud, op 29 april 1743 de ogen zonder dat een opvolging in de familie mogelijk was. Het einde De dood van Le Cène betekende niet het onmiddellijke einde van de uitgeverij. Er zou nog een kort, onstuimig slothoofdstuk volgen, waarin het eens zo roemruchte bedrijf in enkele jaren ten onder zou gaan. Aanvankelijk leek het nog wel goed te komen. De zaak werd aangekocht, opnieuw door een hugenoot, Emanuel-Jean de la Coste, die een nieuwe catalogus uitbracht, waarin wéér de continuïteit van het bedrijf van Estienne Roger werd benadrukt. La Coste bracht één nieuwe uitgave op de markt en correspondeerde met Martini over diens opus 2. In 1746 hield hij het echter voor gezien en deed hij de zaak over aan Jean Chareau, een vroegere knecht van Le Cène. Op 11 april 1746 werd de overname aangekondigd in de Amsterdamse Courant. Chareau hield het nauwelijks anderhalf jaar uit en verdween eind 1747 met de noorderzon. Bij gebrek aan erfgenamen vond, op last van de schepenen van Amsterdam, in het Nieuwezijds Herenlogement aan de Haarlemmerdijk op 18 januari 1748 de veiling plaats van de complete inboedel van de boek- en muziekhandel. 53 In de aankondiging in de Amsterdamsche Courant is sprake van omtrent 12.000 pond roodkoperen gesneden muziekplaten en van ‘een partij gedrukt muziekpapier’. De makelaars Andries van Elst, Jan Crommenie en Anthoni Christiaen Muller zorgden voor de verdere afwikkeling. Kennelijk waren er veel kopers, want de muziekuitgaven van Roger en Le Cène worden in de daarop volgende jaren teruggevonden in het aanbod van minstens vijf Amsterdamse muziekhandelaren. Dit waren Johan Covens Junior, 54 Johannes Smit, 55 Arnoldus Olofsen, 56 Hendrik Chalon 57 en Johann Julius Hummel. 58 Met hun optreden wordt het hoofdstuk Roger Le Cène in de geschiedenis van de Amsterdamse muziekuitgeverij en -handel definitief afgesloten. De dochters van Estienne Roger hebben niet de heldeninnenrollen vervuld die de titel van deze bijdrage misschien heeft gesuggereerd. Jeanne is als uitgeefster begonnen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de vleugels van haar beroemde vader. Haar dood zo snel na die van haar vader heeft belet dat zij zich tot zelfstandig uitgeefster kon ontwikkelen. Van Françoise zijn evenmin zelfstandige activiteiten in de muziekuitgeverij bekend. In feite moesten de zusters dienende rollen vervullen in een mannenwereld. Roger zette ze in voor de continuïteit van zijn bedrijf, voor Le Cène dienden ze als introductie in het bedrijf. Maar men kan het ook anders zien. Zij waren onmisbare schakels om het bedrijf van Roger gedurende een volgende generatie in stand te houden. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Myriam Everard Catharina Dóll-Egges te paard Uitgeefsters tijdens de patriottentijd en de Bataafse Republiek Op 16 september 1796 plaatst de bekende Amsterdamse uitgeefster Catharina Egges, die tot in onze dagen onder haar firmanaam weduwe Dóll bekend is gebleven, een forse advertentie in de Bataafsche courant. Daarin geeft ze uiting aan haar verontwaardiging over collega-uitgever Hendrik van Kesteren, die de vorige dag in de Nationaale courant een vertaling had aangekondigd van een toneelstuk waarvan de weduwe kort tevoren zelf al een vertaling had uitgebracht: De weduwe en het rypaard van August von Kotzebue. Van Kesteren had het in diezelfde advertentie bovendien bestaan nog twee andere vertalingen aan te kondigen van toneelstukken die de weduwe eveneens al in haar fonds had. 1 Deze nadrukken kon zij in haar eigen belang en in dat van de boekhandel in Nederland niet laten passeren. De weduwe kondigt daarom aan, alle toneelstukken die Van Kesteren zal durven nadrukken voor de helft van zijn prijs te verkopen, te beginnen met De weduwe en het rypaard, waar van Kesteren vijf stuivers voor zegt te vragen. Vanaf heden is dat bij haar voor twee stuivers te koop. Op 21 september volgt een tweede, nog forsere, advertentie waarin ze haar beschuldiging herhaalt, en ‘met genoegen’ vaststelt dat ‘de nadrukker van kesteren (...) een diep stilzwygen’ bewaart. Vervolgens richt ze haar pijlen op Pieter Witsen Geysbeek die inmiddels bekend heeft gemaakt de zogenaamd nieuwe vertaler te zijn. Dat is niet anders dan ‘schandelyke onderkruiping’! Na deze uithaal wendt de weduwe zich over het hoofd van Witsen Geysbeek tot haar collega's en spreekt het vertrouwen uit ‘dat geen eerlyk Boekverkoper, die zyn belang recht verstaat, en die tevens een afkeer heeft van zich met het zweet en bloed van een ander en nog veel min van eene Weduwe te verryken, de hand leenen zal of kan tot bevordering van diergelyke Handelingen’ door deze nadruk te verkopen. Maar met Witsen Geysbeek is ze nog niet klaar. Ze kondigt aan hem met gelijke munt terug te betalen en elke volgende vertaling van zijn hand met enkele minieme wijzigingen als nieuwe vertaling voor de helft van de prijs op de markt te brengen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Advertentie van Catharina Egges, weduwe Jan Dóll, in de Bataafsche courant van 21 september 1796. Gelderlandbibliotheek, Arnhem en advertentie van Witsen Geysbeek en Van Kesteren in de Bataafsche courant van 26 september 1796. Gelderlandbibliotheek, Arnhem ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Bataafsche courant van 26 september volgt een reactie van Witsen Geysbeek en Van Kesteren. Die laten weten hartelijk om de ‘volumineuse en winderige advertentie van de Wed. J. Dóll’ gelachen te hebben. Zij verklaren voorts dat de vertaling die zij heeft uitgebracht volstrekt niet deugt en dagen haar uit, op straffe van voor altijd een ‘windbreekster’ en ‘leugenaarster’ te heten, haar belofte waar te maken alle vertalingen van Witsen Geysbeek na te drukken. Het is onduidelijk wat hier speelt, al suggereert één detail in de advertentie van de beide heren dat het om een wraakactie van Witsen Geysbeek gaat. De vertaling die bij Van Kesteren uitkomt wordt namelijk voor rekening van de vertaler uitgegeven. Bij vergelijking blijken de verschillen tussen beide vertalingen bovendien zo marginaal, dat men geneigd is te denken dat Witsen Geysbeek met de vertaling die hij voor de weduwe Dóll had gemaakt naar Van Kesteren is gelopen. 2 Maar ook zonder dat de precieze inzet duidelijk is, biedt deze ruzie alle aanleiding de opmerkelijke rol van weduwen en andere vrouwen in de wereld van het laat-achttiende-eeuwse boekenvak onder de loep te nemen. De weduwe-uitgeefster In het recente boekhistorische overzichtswerk Bibliopolis wordt aan vrouwen in het boekenvak zo goed als geen aandacht besteed. 3 Dat is een opmerkelijke omissie. De aanwezigheid van vrouwen in het boekenvak is immers, door de talloze uitgaven met de naam van een weduwe in het impressum, zichtbaarder dan in enig ander vak. Verantwoord wordt die afwezigheid van vrouwen in de ‘Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland’ niet, zodat we moeten aannemen dat de auteurs van dit overzichtswerk zich hebben laten leiden door de veelal onuitgesproken opvattingen over de weduwe-uitgeefster die hebben gemaakt dat we tot op heden nog maar zo weinig over de vrouwen in het boekenvak weten. Die opvattingen komen er globaal op neer dat de weduwe-uitgeefster als uitgeefster eigenlijk niet serieus genomen hoeft te worden, omdat ze bij overlijden van haar echtgenoot of alleen noodgedwongen, om zichzelf en haar kinderen te onderhouden, het bedrijf voortzette, of slechts het voortbestaan van het familiebedrijf veilig stelde om het vervolgens zo snel mogelijk aan de oudste zoon over te dragen, of alleen in naam het bedrijf leidde maar het werk natuurlijk overliet aan een meesterknecht met wie zij bovendien meestal al snel trouwde. 4 {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In de ruzie over De weduwe en het rypaard laat de weduwe Dóll zich allerminst kennen als iemand die slechts in naam een uitgeverij beheerde. Weliswaar geneerde ze zich niet om via een toespeling op haar weduwenstatus de schurkenstreken van de tegenpartij nog wat beter uit te laten komen, maar dat staat onmiskenbaar in dienst van de offensieve strategie van een zelfstandige, voor eigen risico handelende zakenvrouw, die zich in haar belangen geschaad voelde en deze zo goed mogelijk verdedigde. Dat zij ook inderdaad zo'n zelfstandige zakenvrouw was, blijkt als we haar bemoeienissen met het boekenvak wat nader bekijken. Catharina Dóll-Egges Toen haar echtgenoot, de uitgever Jan Dóll, in 1781 overleed, was Catharina Egges 31 jaar oud, had zij vier kinderen tussen 2 en 9 jaar, en was zij zwanger van een vijfde. 5 Zij zette de uitgeverij onmiddellijk voort, aanvankelijk in de lijn van haar echtgenoot, die zich vooral had toegelegd op oorspronkelijke en vertaalde pedagogische geschriften, zedelijke verhalen en christelijke verhandelingen. Allengs breidde zij het fonds echter aanmerkelijk uit, met proza en poëzie van eigentijdse Nederlandse schrijvers en schrijfsters, omvangrijke series oorspronkelijke en vertaalde toneelstukken, en verschillende soorten almanakken, toegesneden op onderscheiden doelgroepen als schrijvers, wetenschappers, jeugdigen en vrouwen, waarvan de Almanak van vrouwen voor vrouwen wel de bekendste is. Daarnaast publiceerde zij letterkundige, natuurwetenschappelijke, filosofische, politieke en economische verhandelingen, meest van eigen bodem. 6 Bovendien veilde zij, net als haar echtgenoot, met enige regelmaat boeken- en prentencollecties van particulieren, dreef zij een boekwinkel, waarin zij eigen en andermans uitgaven verkocht, en fungeerde zij, zoals veel boekverkopers, als contactadres in de markt van vraag en aanbod. 7 Hoewel haar twee oudste zoons in 1790 beiden lid van het boekverkopersgilde werden en zij hun moeder vast ook wel eens zullen hebben bijgestaan - bij sommige van de veilingen die door de ‘Wed. J. Dóll en Zoonen’ werden georganiseerd, sporadisch ook bij een boekuitgaaf van de ‘Wed. Jan Dóll en Zoon’ - en haar dochter Catharina Maria Dóll Egges redactione- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} le hand- en spandiensten verrichtte, zette Catharina Egges haar uitgeverswerkzaamheden tot 1817, haar boekhandel waarschijnlijk tot haar dood in 1824 alleen voort. 8 Weduwe Dóll orangiste? De weduwe Dóll was dus onmiskenbaar een serieuze speler in de wereld van het boekenvak en bleef dat ook lang nadat zij haar bedrijf aan haar oudste zoon had kunnen overdragen. Zij was dat in een periode waarin het gedrukte woord in hoge mate politiek werd. En inderdaad, haar kleeft in onze tijd een duidelijke politieke, en wel orangistische, faam aan. 9 Ook op dit punt geeft de ruzie over De weduwe en het rypaard aanleiding om gangbare ideeën nog eens kritisch te bezien. Immers, de weduwe Dóll koos voor haar aanval op Van Kesteren en Witsen Geysbeek verrassend genoeg de radicaal-patriotse Bataafsche courant van Lieve van Ollefen als podium. 10 Dat is een keuze die nadere beschouwing behoeft. Wie waren om te beginnen haar tegenstanders? Welnu: Hendrik van Kesteren, die in 1796 nog maar enkele jaren in het boekenvak actief was, had zich al in de eerste jaren van de Bataafsche Republiek als een patriotse uitgever gemanifesteerd. Met zijn uitgaven over de ‘regeling van de volksstem’ en over ‘de stemgerechtigheid en 't burgerrecht der Jooden’ moet hij in het milieu van de radicale volksclubs gesitueerd worden waarin ook krantenschrijver Lieve van Ollefen opereerde. 11 Zijn naam komt bovendien voor in stoklijsten van een aantal patriotse publicaties, temidden van radicale boekverkopers als de Amsterdamse clubbisten Jan Verlem, Reinier Dóll Timman (een tantezegger van de weduwe), Wijnand Wijnands, Jean Louis van Laar Mahuet, en Jacobus Crayenschot, de Haagse Johannes Leeuwesteijn, de Leidse Cornelis de Pecker, of de Delftenaar Mattheus Roelofswaert. Zo blijkt van Kesteren al in 1794 verkoper van een publicatie als de Catechismus der egaliteit en der rechten van de mensch en in de jaren 1795-1796 van het clubbistenblad De domkop geweest te zijn. 12 {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter Witsen Geysbeek had zich in 1796, nog maar 21 jaar oud, eveneens al als een fervent patriot laten kennen. In de eerste maanden na de Bataafse Revolutie had hij vijf toneelstukken - bewerkt of van eigen hand - uitgebracht, waarin hij die revolutie in alle toonaarden had toegejuicht. Daarnaast had hij zich in 1796 op de golven van vrijheid, gelijkheid en broederschap ook nog eens tegen de slavernij uitgesproken. 13 Dat de weduwe Dóll in september 1796 de Bataafsche courant van Van Ollefen als podium voor haar actie tegen Van Kesteren en Witsen Geysbeek uitkoos, was dus, ook voor een orangistische uitgeefster, geen gekke zet. Gekende patriotten maakt men natuurlijk het effectiefst voor het oog van hun geestverwanten te schande. Alleen, hoe orangistisch is een uitgeefster die al in maart 1795 met een Beschrijving van het feest der revolutie, gevierd in Amsterdam, op den vierden van Lentemaand, 1795, het eerste jaar der Bataafsche vrijheid van de hand van de patriot Pieter van der Breggen Pauw op de markt kwam en die in datzelfde jaar allerlei anti-orangistische spotschriften verkocht? 14 Toch lijkt ‘opportunistisch’ evenmin de juiste kwalificatie. Want al in 1794 afficheerde zij zich, net als Van Kesteren, als verkoopster van de Catechismus van de egaliteit, waarmee zij zich openlijk met de landelijke crème de la crème van het patriotse boekverkoperswezen verbond, terwijl zij begin 1799 juist weer een treurzang op de dood van Frederik, zoon van Willem v, op de markt bracht waarvan de auteur op dat moment liever anoniem bleef. 15 Nu is het orangistische ijs bij nader inzien ook wel erg dun. Eigenlijk bestaat dat uit niet meer dan het woordje ‘heuchlyk’ dat de weduwe Dóll in 1788 gebruikte om de omwenteling van 1787 aan te duiden, niet in een politiek traktaat maar in een prospectus waarmee zij een serie prenten van oranje feestelijkheden in 1788 aan de man wilde brengen. 16 Gegeven de dubbelzinnigheid van het woord ‘heuchlyk’, dat zowel verblijdend als memorabel kan betekenen, kan men, in die tijd en in die context, daar zonder nader bewijs toch niet meer in zien dan een weloverwogen woordkeus, waarmee vriend en vijand bediend {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} konden worden. 17 Gaan we af op de schrijvers die de weduwe Dóll aan zich wist te binden - van onversneden orangisten als Willem Bilderdijk en Margaretha de Cambon-van der Werken, politieke windvanen als Jacob de Witte van Haemstede en Maria van Zuylekom, tot zulke patente patriotten als Betje Wolff, Aagje Deken, Petronella Moens en Samuel Wiselius, en kleinere helden als Abraham Barbaz en Pieter Witsen Geysbeek (die al in 1798 weer voor de weduwe zou gaan vertalen) - dan lijkt het er in elk geval op dat zij voor geen enkele partij politiek besmet was. Wat de persoonlijke politieke overtuiging van de weduwe Dóll ook geweest moge zijn - haar uitgeversnetwerk is overwegend patriots, zij het veeleer moderaat dan revolutionair 18 - duidelijk is wel dat zij zich als uitgeefster in de gepolitiseerde verhoudingen van haar tijd goed kon bewegen en dat zij met haar uitgaven en haar boekwinkel bovendien actief aan de politieke meningsvorming bijdroeg. Daarin stond zij niet alleen: in het netwerk waarin zij volgens de stoklijsten participeerde, waren nog tal van andere uitgeefsters actief. Onbekende uitgeefsters, merendeels, die het verdienen bekend te worden. De uitgeefster als politiek entrepreneur Het uitgeven en verkopen van het geschreven woord geeft de uitgeefster en verkoopster - niet minder dan de uitgever en verkoper - een bijzondere verhouding tot de publieke sfeer. Niet alleen verbindt zij in de regel haar naam aan de openbare activiteiten die uitgeven en verkopen zijn, maar met die activiteiten geeft zij de openbaarheid waaraan zij deelneemt mede vorm. Vooral in tijden van politieke verandering en vernieuwing, zoals de jaren waarin de weduwe Dóll werkzaam was waren, was dat een rol van betekenis, voor vrouwen wel in het bijzonder: de rol van politiek entrepreneurschap - gelijkgestemden bij elkaar brengen, opvattingen die niet of niet genoeg gehoord worden stem geven, de actualiteit becommentariëren, in discussies interveniëren of die entameren, en van dat alles het plaatselijk middelpunt zijn - was toentertijd voor vrouwen maar zelden weggelegd. Het grote aantal vrouwen dat zich in de jaren 1780 en 1790 bezighield met het uitgeven en distribueren van opiniërende bladen, politieke pamfletten en andere literatuur waarin het revolutionaire straatrumoer luid doorklinkt, laat dan ook zien hoezeer boekgeschiedenis aan meer raakt dan boeken alleen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Patriotse... Uitgeefsters die zich, soms veel sterker dan de weduwe Dóll, politiek profileerden, vond men in de laatste twee decennia van de achttiende eeuw in de gehele Republiek. Zo is daar de Haarlemse Neeltje Roeters, die in 1768 de uitgeverij van haar overleden echtgenoot Hermanus van Brussel overnam. 19 Het lijkt erop dat de weduwe Van Brussel in de jaren 1780, met uitgaven als een instructieboekje ‘voor alle, die zig in de wapenhandel willen oeffenen’ in 1784, of een gelegenheidsuitgave bij de terugkeer van de Haarlemse vrijcorpsisten uit Utrecht in 1786, haar pers ten dienste van de patriotse zaak heeft gesteld. Bovendien had ze in die jaren, óók na 1787, en zeker na 1795, een breed assortiment patriotse pamfletten, boeken en tijdschriften in haar winkel. Dit liep van een publicatie van Pieter Vreede in 1783, een spotschrift op Wilhelmina van Pruisen uit de jaren na 1787, een groot aantal boeken van Gerrit Paape, zowel in ballingschap als na terugkomst in Nederland geschreven, tot tijdschriften als De republikein uit de eerste jaren van de Bataafse Republiek en De politieke blixem en zijn opeenvolgende varianten uit de ‘republikeinse’ nadagen. 20 Van hetzelfde kaliber lijkt de Utrechtse Maria Verheyen, sinds 1778 weduwe van Willem Mulder, die, toen zij met hem trouwde, uitgever was, maar de laatste jaren van zijn leven als collecteur van de loterij de kost verdiende. Zette zij in 1778 met haar oudste zoon de loterij-affaire voort, in 1783 pakte zij ook de oude stiel van haar echtgenoot weer op om in de hoogtijdagen van de patriotten een soort huisuitgeefster van het Utrechtse vrijcorps ‘Pro patria et libertate’ te worden. Tevens maakte zij met uitgaven als een Leerreden tot aanmoediging der wapen-oeffening ten platte lande, door een Roomsch pastoor in de provincie van Utrecht uit 1785 zichtbaar dat ook haar geloofsgenoten de patriotse zaak toegedaan waren. 21 In haar ‘Boek- en Muzicqwinkel’ waren daarnaast nog eens verschillende vaandelmarsen en politieke blaadjes te koop. 22 {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret van Eva ten Cate, weduwe Synco Hoitsema, uitgeefster van de Groninger courant, schilder onbekend. De Groninger courant in haar rechterhand is van oktober 1789. Royal Hoitsema Labels, Groningen (met dank aan de Historische Uitgeverij, Groningen). ==} {>>afbeelding<<} In diezelfde jaren 1780 ontpopte in Groningen Eva ten Cate zich tot patriots uitgeefster. Zij was, toen haar echtgenoot Synco Hoitsema in 1768 stierf, 37 jaar en moeder van drie zeer jonge kinderen. Zij zette de drukkerij van haar echtgenoot voort en zou dat tot 1793 blijven doen, de laatste paar jaar mogelijk samen met of anders als naaste collega van haar zoon en opvolger Andel Hoitsema. 23 Vooral als uitgeefster van de Groninger courant, die in de jaren 1780 tot een krant uitgroeide waarin de plaatselijke en regionale politieke ontwikkelingen werden verslagen en die haar kolommen bovendien voor patriotten openstelde, kreeg de weduwe Hoitsema het flink te verduren. Zij moest niet alleen meer dan eens de kritiek van het stadsbestuur pareren, maar na 1787 ook de haatdragende spot uit orangistische hoek weerstaan. 24 {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret (pastel) van Levina Westerbaan, weduwe Anthony de Klopper, uitgeefster van de Leydse courant (in haar linkerhand), door Rienk Jelgerhuis, 1785 Stedelijk Museum. De Lakenhal, Leiden. ==} {>>afbeelding<<} Ook Leiden kende in de jaren 1780 een vrouwelijke stadscourantier. De weduwe Anthony de Klopper, van zichzelf Levina Westerbaan, was vanaf 1772 uitgeefster van de Leydse courant. 25 Al snel nadat de patriotten zich in Leiden manifesteerden, werden hun faits et gestes in de krant van de weduwe verslagen, weldra uitgebreid met die van de patriotten uit de regio, de provincie, en uiteindelijk de gehele Republiek. Toen met de inval van de Pruisen in september 1787 de bordjes verhangen werden, werd haar naam dan ook in de orangistische 's-Gravenhaagse courant in één adem genoemd met patriotse ‘Schend-Courantiers’ als Wybo Fynje, Jan Verlem en Dirk Schuurman. 26 In Den Bosch was het Maria Catharina de Wildt, weduwe van Christiaan August Vieweg, die na de dood van haar echtgenoot in 1783 bijna dertig jaar de 's-Hertogenbossche {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} courant uitgaf. 27 Tot 1794 heet de 's-Hertogenbossche courant een gezagsgetrouwe, prinsgezinde krant te zijn geweest, al kan daar bij de weinige nummers die er uit de jaren 1780-1794 bewaard zijn gebleven moeilijk iets met zekerheid over gezegd worden. Duidelijk is alleen dat de inval van de Fransen in Staats-Brabant in 1793 door de krant niet enthousiast verwelkomd werd. 28 Hoe opmerkelijk het is dat de weduwe Vieweg kort na de politieke ommekeer van 1787 en de eigenrichting die daarop van orangistische kant volgde een lijst van geplunderde en vernielde huizen van Bossche patriotten publiceerde, kan daarom niet goed worden bepaald. 29 En of zij daarmee openlijk kleur bekende of dat een dergelijke lijst ook voor zakelijke berichtgeving door kon gaan, is ook nog een vraag. In 1793 koos de weduwe Vieweg echter ondubbelzinnig partij door, samen met - naar waarschijnlijkheid - haar oudste zoon en in compagnie met een jongere zoon die zich kort tevoren als zelfstandig uitgever gevestigd had, een vertaling van de Franse ‘Verklaring van de rechten van den mensch en den burger’ en van de Franse Constitutie uit te geven. 30 Deze keuze werd overigens voorafgegaan door een zonder meer opmerkelijke aankondiging: in oktober 1792 maakte de weduwe Vieweg het publiek en haar gildenbroeders en -zusters bekend dat zij voornemens was een vertaling uit te brengen van Über die bürgerliche Verbesserung der Weiber (1792) van Theodor Gottlieb von Hippel. 31 Dat zij de vertaling van een dergelijk revolutionair pleidooi voor de burgerrechten van vrouwen wilde uitgeven, is naar de toenmalige stand van de politieke discussies in de Republiek gemeten ongehoord. Hippel propageerde namelijk het recht van vrouwen op alle onderwijs, alle functies en ambten (óók in het leger), op stemrecht en op politieke vertegenwoordiging. De vertaling lijkt overigens niet te zijn verschenen. Niettemin maken deze manifestaties van politieke betrokkenheid dat het verhaal waarin zij tot nu toe slechts als figurante optreedt aan herziening toe is. In dit verhaal - dat van de victorie van de befaamde schrijver en patriot Gerrit Paape die in 1794 in Den Bosch begon - nam Paape daar een weduwe Vieweg op sleeptouw en bezorgde haar 's-Hertogenbossche courant voor de duur van de zes maanden dat hij bij haar was ingekwartierd de statuur van een revolutionaire nationale courant. 32 Men zou nu met meer recht kunnen zeggen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 's-Hertogenbossche vaderlandsche courant van 18 november 1794, uitgegeven door Maria Catharina de Wildt, weduwe Christiaan August Vieweg, met het, tijdelijke, motto: ‘Vryheid, Evengelykheid, Eenheid en Zusterschap’. Brabant-collectie, Universiteit van Tilburg. ==} {>>afbeelding<<} dat Paape, door na de verovering van Den Bosch door de revolutionaire Franse en Bataafse troepen eind 1794 bij de weduwe Vieweg in te trekken, geen willekeurige keuze maakte en dat zijn pen en haar persen beider politieke ambitie dienden. Hoe dit ook zij, met ingang van 14 oktober 1794 bracht de weduwe Vieweg, onder redactie van Paape, de 's-Hertogenbossche vaderlandsche courant uit, waarin onder het nog wat onwennige motto ‘Vryheid, Evengelykheid, Eenheid en Broederschap’ nieuws van het revolutionaire front werd gebracht. Het feit dat dit motto kort daarop twee dagen lang ‘Vryheid, Evengelykheid, Eenheid en Zusterschap’ luidde, zal dan ook, zo niet regelrecht als politiek commentaar van de weduwe op de onvolkomen bewoordingen van de revolutionaire idealen, dan toch als tribuut van de redacteur aan de uitgeefster moeten worden gelezen. 33 Maar bij deze ‘vaderlandsche courant’ bleef het niet. Binnen enkele maanden volgden onder meer een ‘Republikeinsch weekblad’, een dito almanak, toneelspel en treurspel en een ‘Vaderlandsch kluchtspel’, alle van de hand van Paape, plus een Republikeinsch gebed door eene Vaderlandsche vrouw van de echtgenote van Paape, Maria van Schie. 34 Na het vertrek van Paape uit 's-Hertogenbosch, in maart 1795, gaf de weduwe {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Vieweg nog maar enkele duidelijk politieke geschriften uit, deels van Paape, deels van andere radicale patriotten. 35 Maar in haar boekwinkel bleef men, ook in later jaren nog, voor dergelijke geschriften terecht kunnen, en geheel in radicaal-patriotse geest was zij ook wederverkoopster van een revolutionair geneesmiddel, het ‘cordial republicain’, dat ‘alle verzwakkingen zoo des Ligchaams als der ziels vermogens’ heette te verhelpen. 36 Om de reeks stadscourantiersters te besluiten had Middelburg Johanna Maria Hackenberg en Elisabeth Visser, de weduwen van de broers Johannes en Willem Abrahams, die in compagnie de Middelburgsche courant uitgaven. Na de dood van haar echtgenoot in 1787 zette Johanna Hackenberg de krant bijna dertig jaar voort, aanvankelijk met haar zwager Willem Abrahams, na diens dood in 1789 meer dan vijftien jaar met haar schoonzuster Elisabeth Visser, en vanaf 1806 met haar zoon Hendrik Adriaan. Voor het schrijven van de krant hadden de weduwen Abrahams vanaf 1793 steeds opnieuw patriotten in dienst. Deze politieke keuze kwam ook in hun beider winkels tot uitdrukking, waar in 1794 bijvoorbeeld de Catechismus der egaliteit en het jaar daarop enkele ‘klugtige opera's’ van Paape te koop waren. In 1795 en 1796 brachten beiden zelf het meer gematigde patriotse weekblad De vriend des volks uit, om vervolgens in 1798 allebei wederverkopers van het radicale weekblad de Revolutionaire vraag-al te worden. 37 Vermelding verdient ten slotte ook Cornelia van Limburg, weduwe van Jacob van Heel, bij wie men tussen 1795 en 1800 in Rotterdam, behalve het werk van Paape, ook een keur aan radicaal-patriotse bladen kon kopen. Haar activiteiten als uitgeefster begon ze met een Weekblad voor vrouwen. 38 Dat moet in dit milieu welhaast een weekblad zijn geweest waarin de relevantie van de Bataafse politiek voor vrouwen werd bediscussieerd, om niet te zeggen de ‘burgerlijke verbetering’ van vrouwen in de nieuwe Republiek aan de orde werd gesteld. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ... en orangistische Aan het andere eind van het politieke spectrum zijn eveneens de nodige uitgeefsters actief geweest, al kunnen die qua aantal en werkzaamheid niet in de schaduw van hun patriotse collega-uitgeefsters staan. Claaske Ferwerda, bijvoorbeeld, vanaf 1787 weduwe van Gerrit Tresling, lijkt de uitgeverij niet veel meer dan een jaar te hebben voortgezet. 39 Maar in haar winkel kon men eind 1787 wel terecht voor een lofdicht op de ‘heuchelijke [!] omwenteling der zaken’, waarmee zij zich in het gezelschap bevond van orangistische uitgevers als Johannes Olivier uit Zaltbommel, Hendrik Arends en Willem Coertse uit Amsterdam, Johannes Jacobs d'Agé en Leonardus Rosmuller uit Den Haag, en Johannes Poelman in Delft, bij wie dit lofdicht eveneens te vinden was. 40 Langer werkzaam was Sibilla Hermina Entrop, weduwe van de huisuitgever van de Haagse orangistische ‘oprechte vaderlandsche societeit “Goude Leeuw”’ Leonardus Rosmuller, die na diens dood in 1794 tot na 1800 tal van orthodox-protestantse werken uitgaf, maar in die jaren in Den Haag tevens een van de adressen was waar orangistische uitgaven te koop waren. 41 Zo verkocht zij in 1796 bijvoorbeeld Ieds, ter bemoediging voor hun, die niet medegewerkt hebben aan den revolutie, van den jaare 1795. 42 Zonder risico was dat niet. Want toen haar Haarlemse collega Cornelis van der Aa, die eveneens op de stoklijst voorkomt, werd betrapt op het verkopen van deze contra-revolutionaire waar, werd hij gevangengenomen en tot vijf jaar gevangenschap veroordeeld. 43 Gedurende de drie jaar die hij daadwerkelijk gevangen zat, dreef zijn echtgenote Johanna Tuimelaar uitgeverij en winkel. Zij afficheerde zich dan ook in een van haar kritische publicaties over het Bataafs bestuur als ‘Huisvrouw van C. van der Aa, boekhandelaaresse’. 44 De meest opmerkelijke orangistische uitgeefster was evenwel Margaretha Weygel, ‘Courantierse of Schrijfster en Uitgeefster van de Stichtse Courant’, zoals zij in 1796 in {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} een aanklacht heette. 45 Dat is niet alleen opmerkelijk omdat zij als dochter van een bekende Delftse patriot onverbloemd voor de tegenpartij had gekozen, maar ook omdat zij noch als weduwe noch als echtgenote in het boekenvak werkzaam was, maar zich zakelijk had verbonden met een aangetrouwde neef, de orangistische uitgever Johannes Olivier. 46 Toen hij in 1795 gevangen werd gezet vanwege een politiek onwelgevallig bericht in de Utrechtsche courant die hij sinds 1787 uitgaf, doopte Margaretha Weygel de Utrechtsche courant subiet om in Stichtsche courant en zette hun beider onderneming op die manier voort. In 1796 werd ook zij vanwege ‘valsche en onwaaragtige’ berichten over de Fransen aangeklaagd. Prompt kwam Olivier, die net weer op vrije voeten was en was uitgeweken naar Alphen aan den Rijn, weer met een nieuwe voortzetting. De voorheen Stichtsche nu Rhijnlandsche courant. Naar eigen zeggen, toen hij in 1797 wegens staatsgevaarlijke berichtgeving werd verhoord, maakte hij die nog altijd met zijn nicht. 47 Nadien is Weygel, zo lijkt, geheel van het toneel verdwenen, net als Olivier overigens. Naar een vernieuwende geschiedenis van het boek Deze schouw van vrouwen die zich in de laatste decennia van de achttiende eeuw op enigerlei wijze met de productie en distributie van politieke geschriften bezighielden, is nog verre van compleet. 48 Bovendien, als men het boekenvak maar even in de breedte uitbreidt, met de schrijfsters, redactrices en vertaalsters, en ook de graveersters, bindsters en verguldsters die in dienst of tegen betaling van een uitgever bij het productieproces van boek of krant betrokken waren, dan neemt het aandeel van vrouwen in het boekenvak nog eens aanzienlijk toe. Gaat men vervolgens de straat op, dan galmt het ook daar nog eens van de vrouwen in het boekenvak: vrouwen die met boeken ventten, kranten rondbrachten, liedjes zongen, of blaadjes aan de man brachten waarvan zij de inhoud luidkeels uitriepen en daarmee de politiek ook daadwerkelijk op straat brachten. 49 Maar al ontbreekt een volledig overzicht nog ten enenmale, de teneur van dit verhaal is duidelijk. In die laatste twee decennia van de achttiende eeuw zijn aanzienlijk meer vrouwen in het boekenvak actief dan men op basis van de huidige stand van het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} boekhistorisch onderzoek zou verwachten, en dan is hier nog alleen de beperkte groep van ‘politieke’ uitgeefsters gepresenteerd. Zij zijn daarin veelal langdurig en op eigen kracht werkzaam, nemen soms, maar lang niet altijd, een zoon op in het bedrijf, maar zetten zeker zo vaak het bedrijf voort lang nadat alle zoons volwassen zijn en, soms in het boekenvak, voor zichzelf zijn begonnen. Meer onderzoek is dus niet alleen dringend geboden maar zal ook zonder twijfel vruchtbaar zijn. 50 Maar deze geschiedenis van vrouwen in het boekenvak is evenzeer te begrijpen als een geschiedenis van vrouwen en de politiek. Die geschiedenis laat zien dat de rol van vrouwen bij het ontstaan van een nieuwe politieke cultuur aan het eind van de achttiende eeuw eveneens veel groter was dan de huidige politieke geschiedschrijving van dit tijdperk wil. 51 Dat is verrassend. Verrassender nog is dat de vrouwen die via het boekenvak draagsters van een nieuwe politieke cultuur werden waarin steeds meer (nieuwe) groepen bij de publieke zaak betrokken werden, als vrouwen zelf ook aangesproken lijken te zijn. Want niet alleen blijken zij zich in veel groteren getale ten dienste van de patriotse vernieuwing dan van het orangistische behoud te hebben gesteld, de patriotse zaak inspireerde enkelen van hen ook tot een - fragmentarische en voorzichtige - formulering van een eigen belang: de weduwe Vieweg bereidde in 1792 een vertaling van Hippels Bürgerliche Verbesserung der Weiber voor en liet in 1794 haar 's-Hertogenbossche vaderlandsche courant enige dagen ‘Zusterschap’ in het vaandel voeren, de weduwe Van Heel kwam kort na de Bataafse Revolutie met een Weekblad voor vrouwen uit, en de weduwe Dóll, uitgeefster van de Almanak voor vrouwen door vrouwen, had, naar onlangs bleek, in deze jaren haar zinnen gezet op een vertaling van Mary Wollstonecrafts Vindication of the rights of woman (1792). 52 Ook deze bevinding roept om nader onderzoek, dat het in zich draagt niet alleen de grenzen van de boekgeschiedenis maar ook die van de politieke geschiedenis te verleggen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Marjan Groot Vrouwen en de vormgeving van het boek 1895-1940 Vanaf ongeveer 1895 raakten vrouwen als professionele ontwerpers en kunstenaars-uitvoerders betrokken bij toegepaste kunst en industriële vormgeving. Behalve met boekvormgeving hielden zij zich bezig met kunstnaaldwerk, batik, weven en kantwerk, metaalkunst en emailleren, plateelschilderen en pottenbakken, meubelontwerp en interieurarchitectuur, houtbewerking, decoratief ontwerp en dessinontwerp. Verdeeld over deze vakgebieden kwamen uit een diversiteit aan bronnen bij een breed onderzoek over de periode 1880-1940 ongeveer 545 namen van vrouwen naar voren. Daarvan konden er ongeveer 105 (19,2%) worden verbonden met een specialisme dat te maken had met het boek. Dit aantal was verdeeld over grafisch ontwerpen toegepast op industrieel vervaardigde boekbanden (48; 8,8% resp. 46%), kalligrafie en illustratiekunst (33; 6% resp. 31,5%), en ambachtelijk kunstboekbinden (24; 4,4% resp. 22,5%). Het brede kunsthistorische onderzoek op het terrein van de toegepaste kunst 1 bracht feitelijke biografische gegevens aan het licht, maakte het mogelijk werk van vrouwen stilistisch te plaatsten en te vergelijken met dat van mannelijke ontwerpers, en gaf inzicht in structuren als tentoonstellingen, galeries en diverse andere netwerken. In deze bijdrage zal aan de hand van een aantal ontwerpsters van industriële (of uitgevers-) boekbanden en kunstboekbanden exemplarisch worden ingegaan op enkele van deze aspecten. In contemporaine bronnen en vakliteratuur werden veel grafisch ontwerpsters en boekbindsters genoemd. In latere literatuur over industriële boekbanden, uitgevers en grafische vormgeving zijn zij eveneens met voorbeelden opgenomen. 2 Daarentegen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} komen zij nauwelijks voor in enkele specialistische en algemene overzichten over vernieuwende toegepaste kunst en vormgeving. 3 Verder is slechts over enkelen een monografie geschreven. Gebrek aan biografisch materiaal en voorbeelden van werk bemoeilijken onderzoek naar ontwerpsters; sommigen zijn behandeld in de context van de carrière van hun echtgenoten. 4 Boekvormgeving van 1895 tot 1940 Twee ontwikkelingen werken de activiteiten van vrouwen als professionele ontwerpers vanaf ongeveer 1880 in de hand. In de eerste plaats groeiden de diverse werkzaamheden van de ontwerpers uit tot zelfstandige kunstspecialismen, separaat van de bestaande kunstvormen architectuur en beeldende kunst. Ten tweede kwam in het laatste kwart van de negentiende eeuw de vrouwenemancipatie op. Vrouwen werden toegelaten op kunstopleidingen en gingen naar dezelfde academies als de (achteraf gezien) belangrijkste mannelijke ontwerpers. De voor boekvormgeving belangrijke vakken aan kunstopleidingen waren allereerst het algemeen ontwerpen voor vlakornament of decoratief tekenen, en vanaf ongeveer 1905 het boekbinden als ambacht maar ook decoratieve versieringstechnieken zoals batik. De vestiging van de ontwerp(st)er als kunstenaar ging samen met een discussie onder kunstcritici, docenten en ontwerpers over de kwaliteit van vormgeving en uitvoering. In plaats van industriële productie die smaakbedervend zou werken, werd ambachtelijk kunsthandwerk gepropageerd; de belangstelling voor kunstboekbinden maakte daar deel van uit. Voor de vormgeving van sier- en gebruiksvoorwerpen werden naturalisme en historisme verworpen: de zeer realistische nabootsing van natuurmotieven en de overdaad aan ornament uit vroegere tijden. In plaats daarvan werden de stilering van natuurmotieven, die zeer belangrijke bronnen bleven, en het systematisch overdenken van vormgevingsprincipes gesteld. Kunstvormen van niet-westerse cultu- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, met name die van Japan, China en Egypte, en de westerse middeleeuwse kunst werden als goede voorbeelden gezien. Ook werden abstracte geometrische vormen en beredeneerde lijnconstructies in ontwerpen gepropageerd. Dit liep na de Eerste Wereldoorlog uit op een volledige abstractie. Deze stijlontwikkeling is gemakkelijk te illustreren aan de hand van industriële boekbanden van vrouwelijke ontwerpers. {== afbeelding Cateau Berlage Voorkant van het omslag van H.P. Berlage en Henriette Roland Holst, Kunst en broederschap. Broederschap in de levenspractijk, Den Haag 1933 (Servire). Papier, druk in paars en rood op ecru fond. Gesigneerd middenonder. 195 × 135 mm. Bezit Marjan Groot. ==} {>>afbeelding<<} De principiële discussie over goede vormgeving werd ook in de vrouwenverenigingen Arbeid Adelt en Tesselschade gevoerd. Vervolgens werd de discussie van belang op her terrein van de ‘vrouwenarbeid’, de als typisch vrouwelijk beschouwde vormgeving in textiel. Het tijdschrift Tesselschade besprak in algemene artikelen reeds begin jaren tachtig de meest actuele principes van vormgeving, lang voordat deze principes vanaf begin jaren negentig een eigentijdse vorm kregen in de Nieuwe Kunst (zie hierna). Het tijdschrift verwees naar belangrijke publicaties uit het buitenland, zoals het door Carel Vosmaer bewerkte boek van de Engelsman Lewis F. Day De kunst in het daaglijksch leven. Dat gebeurde vlak na het verschijnen van dit boek in 1884, en uiteraard ging bijzondere aandacht uit naar Days hoofdstuk over dameshandwerk. 5 Verder droeg het in waar- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} derende artikelen over Japans borduurwerk het japonisme uit en werden artikelen opgenomen van J.R. de Kruijf, docent aan de belangrijke Rijksschool voor Kunstnijverheid in Amsterdam. De Kruijff gaf aan dat werk van vrouwen net zo professioneel benaderd diende te worden als dat van mannen. 6 Voor vrouwelijke ontwerpers vielen de emancipatie van de ontwerper/ambachtskunstenaar en die van de vrouw dus samen. Maar vrouwen bleven over het algemeen wel werkzaam in vakken die als typisch vrouwelijk werden gezien en die daardoor geen bedreiging vormden voor de traditionele rolpatronen van beide seksen. In de boekvormgeving lag dit iets anders. Kunstboekbinden werd veel door vrouwen gedaan, aanvankelijk als liefhebberij, en kon nog als een bij uitstek voor vrouwen geschikt vak worden beschouwd. Grafisch ontwerpen was als vakgebied neutraler en min of meer vrij van gender-connotaties. Onder gender wordt hier maatschappelijk bepaalde noties van mannelijkheid en vrouwelijkheid begrepen. Kunstboekbindsters: Geertruid de Graaff Een van de beste en vroegst bekende kunstboekbindsters in Nederland, Geertruid de Graaff, komt voor het eerst in het vizier door de advertenties voor cursussen die zij in 1908 en 1909 plaatste in Tesselschade. De Graaff (1878-ca. 1973) was borduurster, leerbewerkster, kunstboekbindster, vlechtster en weefster. Zij behoorde tussen 1910 en 1930 tot de belangrijkste leerbewerksters van ons land en maakte behalve boekbanden leren tassen en portefeuilles. De Graaff had als kind al belangstelling voor tekenen. Haar moeder, die goed kon tekenen, stimuleerde haar gedurende haar hele leven; haar vader was inspecteur en directeur van de Telegraphic. De Graaff leerde professioneel tekenen aan de Academie in Rotterdam en haalde omstreeks 1906 een mo-akte tekenen aan de Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. Ze vestigde zich daarop in deze stad als zelfstandig docente voor privé-cursussen en liet zich in het bevolkingsregister registreren als ‘teekenonderwijzeres’. Met andere vrouwen die een tekenakte hadden gehaald, nam ze vervolglessen bij grafisch ontwerper Herman Hana. Vooral het ontwerpen van vlakornament stond centraal. De Graaff zou later meewerken aan Hana's boekje Ornament-ontwerpen voor iedereen. Het stempelboekje (1917), dat werd uitgegeven bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur in de serie Handboekjes Elck 't beste. Het schutblad voor deze serie werd ontworpen door Cateau Berlage, de tweede dochter van de bekende architect H.P. Berlage. Hana zou De Graaff ook op het boekbinderspad hebben gezet. Voor leerbewerking was de Française Louise Germain haar voorbeeld. Leerbewerken en handweven leerde zij door zelfstudie. In een eigen atelier aan de Groot Hertoginnelaan 94 hield De Graaff jaarlijks tentoonstellingen van haar werk en dat van cursisten. Naar eigen zeggen heeft ze nooit aan de weg hoeven timmeren en was er altijd belangstelling voor haar cursussen en werk. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in boekbinden gaf De Graaff haar hele leven goed bezochte cursussen; vrijwel alle cursisten waren vrouwen. Vanaf 1910 tot midden jaren twintig zijn vermeldingen en afbeeldingen van De Graaffs boekbanden met decoraties in blind- en goudstempelwerk bekend. Ze maakte onder andere banden voor de bibliofiele uitgaven van de private press van Jean François van Royen, De Zilverdistel. Dat deed ze bijvoorbeeld voor zijn uitgave van Een boecxken gemaket van Suster Bertken, gedrukt in april 1918 en door haar gebonden in een band van rood leer en bewerkt perkament, en voor de Verzen 1880-1890 van Willem Kloos, gedrukt in 1919 en gebonden in rood leer met goudstempeldecoratie. 7 Ook bond ze jubileumalbums. In dezelfde tijd maakte ze werkstukken in het destijds populaire Egyptisch vlechtwerk en weefde ze. Ze gaf bijvoorbeeld in 1920 op de Tentoonstelling van Weefkunst en Ceramiek in het Museum van Kunstnijverheid in Haarlem een weefdemonstratie met journaliste Elis. M. Rogge en handwerkster Jo Schouten. Met ontwerpen en werkstukken leverde zij voorbeelden voor boeken voor vrouwenhandwerk die werden uitgegeven door Van Holkema & Warendorf. In 1937 verscheen Leerwerk in de serie Boeken voor vrouwenhandwerk onder redactie van Elis. M. Rogge (tweede druk 1949). Rogge zag in 1909 voor het eerst kunstnaaldwerk van De Graaff op de Nationale Tentoonstelling van Canapé-Kussens, Lampenkappen, Schermen, Boekbanden en Waaiers in de Gotische zaal in Den Haag en bleef een bewonderaar van De Graaffs werk en werkwijze. 8 De Graaff behoorde met de in Amsterdam werkende Elisabeth Menalda tot de belangrijkste boekbindsters van ons land. Menalda heeft echter meer gepubliceerd over haar vak, liet memoires achter die haar belangrijke positie onderstrepen en heeft een groter aantal boekbanden gemaakt. Geertruid de Graaff werd als ontwerpster geschoold in de rationalistische vormgevingsprincipes. Ze bleef deze trouw, zowel in textielwerk als in leerwerk en boekbanden. De principes, die al werden gepropageerd door Tesselschade, bepaalden voor een belangrijk deel en in vele nuances de vernieuwing van de boekvormgeving in Nederland vanaf ongeveer 1892. In grote lijnen hield dit rationalisme in dat er een zichtbaar verband moest zijn tussen de vormgeving van een boekband en de techniek van het binden. Ideaal gezien diende het ontwerp van een band een vertaling te zijn van constructieve elementen als bindtouwen en ruggen, die de stevigheid van de band mede bepaalden; de titel moest evenwichtig met de versiering verbonden zijn en een niet-abstracte versiering moest de inhoud reflecteren. Er zijn veel variaties binnen dit rationalisme al naar gelang de zuiverheid waarmee het begrip werd verwerkt en de wijze waarop elementen als rationalistisch gezien kunnen worden. 9 Het rationalisme is te vinden bij zowel kunstbanden als industriële boekbanden. In kunstbanden kan daadwerkelijk {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} worden getoond hoe een boek is gebonden, bijvoorbeeld door zichtbare perkamenten strookjes bij de plaats van de bindtouwen. Geertruid de Graaff heeft dit gedaan met een band voor P.C. Boutens, Beatrijs, Haarlem 1921. Exemplaar nr. 124 (part. collectie). Industriële banden vertalen constructieve aspecten meestal in getekende decoratieve motieven. Een bandontwerp van De Graaff van omstreeks 1910 is hiervan een voorbeeld. De horizontale belijning van de decoratie is een visuele ‘verlenging’ van bindplaatsen, maar heeft met het eigenlijke boekbinden niets te maken. Het werk van De Graaff is echter later ontstaan dan het werk waarmee haar mannelijke collega's de vernieuwing in de vormgeving van grafisch ontwerp en kunstboekbinden initieerden. {== afbeelding Geertruid de Graaff Ontwerp voor een boekband, vermoedelijk op basis van een pauwenveer, z.j. [ca. 1912]. Potlood en kleurpotlood. 313 × 23 mm. Bezit J.A. Szirmai, Oosterbeek (uit voormalig bezit Geertruid de Graaff). ==} {>>afbeelding<<} Grafische vormgeving door vrouwen Vrouwen ontwierpen vanaf ongeveer 1898 naast kalenders, bladmuziek en menukaarten, ook industriële boekbanden. Iets later kwamen hier nog affiches en andere reclame-uitingen bij. Vrouwelijke ontwerpers waren veruit in de minderheid en het aantal voorbeelden van door vrouwen ontworpen industriële boekbanden valt in het niet bij dat van mannen. Kort na 1900 waren (onder anderen) Cornelia van der Hart, Anna Sipkema, Cecile van Grieken, Wilhelmina Drupsteen en Berhardina Midderigh Bokhorst actief. Hun industriële boekbanden en illustraties zijn zeker niet ouderwets. Maar ze komen niet aan de orde in de gezaghebbende analyse van de allereerste vernieuwing, Ernst Braches' dissertatie Het boek als Nieuwe Kunst, 1892-1903 (1973). Hun werk viel buiten de zeer verfijnde esthetische criteria die deze studie voor Nederlandse industriële banden {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhield, omdat het de vernieuwing niet initieerde, maar volgde. Deze criteria zijn mede gevormd naar in de tijd zelf bepaalde normen van vernieuwing in vormgeving. Die normen kwamen destijds het eerst tot uitdrukking in het werk van mannelijke ontwerpers, die nu gelden als de eerste grote vernieuwers. Er zijn wel oorzaken voor dit ‘achterblijven’ te bedenken. Ook al hadden deze ontwerpsters een goede opleiding gevolgd, zij namen niet, of veel afstandelijker, deel aan vakdiscussies. Samenwerking en discussie, vaak naar aanleiding van opdrachten, werkten vormend. Dit blijkt uit de samenwerking tussen de sierkunstenaars G.W. Dijsselhof, Theo Nieuwenhuis en C.A. Lion Cachet in Amsterdam. De erediploma's die zij in 1892 maakten voor een bekende arts en direct daarna - als resultaat van een wedstrijd - de boekhandelsdiploma's ter gelegenheid van de Internationale Tentoonstelling voor Boekhandel en aanverwante Vakken, worden algemeen beschouwd als de aanzet tot de vernieuwing in de grafische vormgeving in Nederland. 10 Zij ontwierpen ook industriële boekbanden, maar waren geen kunstboekbinders; banden en portefeuilles naar hun ontwerpen werden door professionele binderijen vervaardigd. In Leiden resulteerde de samenwerking tussen J.A. Loebèr jr, Joh. B. Smits en Willem Brouwer vanaf 1897 in experimenten met eigentijdse vormgeving voor kunstboekbanden. Smits geldt als degene die de rationalistische opvatting van vormgevingsprincipes het meest strikt toepaste in ambachtelijk vervaardigde banden. Maar ook Loebèr maakte kort voor 1900 voorbeeldige banden met accenten op de bindconstructie. 11 Vergelijkbare samenwerkingsverbanden of wedstrijden zijn er in deze vroege jaren bij vrouwelijke ontwerpers niet. Bovendien lieten vrouwen zich niet theoretisch over boekvormgeving uit, niet in de vroege jaren en ook later slechts sporadisch. Ontwerpsters werden weliswaar geschoold in de vernieuwende principes, maar namen buiten vrouwenbladen - waarin artikelen veeleer directief dan discussiërend van aard waren - zelden deel aan discussies over vormgeving. Die discussie werd wel gevoerd door vrouwen uit de hoek van het textiele handwerk. Zij konden waarschijnlijk meer van zich laten horen, doordat hun vak geen bedreiging vormde voor mannelijke ontwerpers; zij bleven als het ware op de hun toevertrouwde plaats. In de jaren twintig en dertig schreef Elisabeth Menalda over het vak, maar zij was boekbindster, geen grafisch ontwerpster. Grafisch werk van vrouwen werd wel gerecenseerd, maar vrijwel nooit vergeleken met dat van mannen. Braches betrok werk van vrouwen wel in zijn vooronderzoek, maar nam in zijn lijst van vernieuwers als enige ontwerpster Gerarda de Lang (1876-1962) op. Dit, omdat zij decoraties maakte voor een tijdschrift dat was versierd door Georg Rueter en hij als een van de eerste vernieuwers geldt. 12 De Lang heeft slechts korte tijd ontwerpen gemaakt en weinig werk geproduceerd. Zij had echter goede opleidingen gevolgd: van 1893-1897 de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers in Amsterdam en daarna de particuliere Vahâna ontwerpcursus bij architect K.P.C. de Bazel en ontwerper J.L.M. Lauweriks. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze cursus werden vormgevingsprincipes van een theosofisch fundament voorzien. Dit leidde tot systematisch opgevatte en gestileerde ontwerpen die aansloten bij de rationalistische benadering. De Lang raakte omstreeks 1898 door haar bezigheden als grafisch ontwerpster bevriend met sierkunstenaar en illustrator Rueter en zij trouwde met hem in 1901. Met Rueter maakte zij van 1898 tot ongeveer 1905 ontwerpen voor gebruiksgrafiek: met naam of met monogram gesigneerde (en ongesigneerde) kalenders, boekbanden en boekillustraties. In deze jaren presenteerden zij hun werk gezamenlijk. Voor hun kalenders kregen zij verschillende prijzen, bijvoorbeeld in 1900 en 1902 van de in Amsterdam gevestigde architectenvereniging Architectura et Amicitia. Evenals Rueter was De Lang direct na de oprichting in 1900 als medewerkster/sierkunstenares verbonden aan de vernieuwende galerie voor toegepaste kunst 't Binnenhuis in Amsterdam. Deze galerie verenigde korte tijd een invloedrijke groep ontwerpers die de rationalistische principes voor toegepaste kunst aanhingen. Maar evenals de meeste andere mannelijke en vrouwelijke medewerkers trad Gerarda bij een ruzie in 1901 uit 't Binnenhuis. Na haar huwelijk had zij weinig tijd voor kunstzinnig werk en zij zorgde vanaf ongeveer 1904 voornamelijk voor de vier kinderen. Zo nu en dan was zij nog betrokken bij tentoonstellingen, bijvoorbeeld van volkskunst. Er waren veel meer ontwerpsters die na hun opleiding prioriteit gaven aan gezin en huishouden. Wie wel bleef doorwerken was dikwijls ongetrouwd en/of had geen gezin. Dat gold bijvoorbeeld voor Anna Sipkema, die een jaar jonger was dan De Lang. Boekvormgeving: Anna Sipkema en Cecile van Grieken In tegenstelling tot het werk van Geertruid de Graaff en de kalenders van Gerarda de Lang, laten industriële banden van Anna Sipkema geen rationalistische ontwerpopvatting zien. Een vroege band, die vaak in literatuur over boekbanden is afgebeeld, heeft door de lijnvoering en het motief een aansprekende art nouveau-vormgeving. Deze band is decoratief, maar er is geen strakke ontwerpstructuur, geen verband tussen voorplat, rug en achterplat, en titel en auteur staan als losse elementen in een uitgespaard vlak. De vormgeving is alleen doordacht waar het gaat om de symboliek: de lelie als teken van de zuivere en onschuldige vrouw, de vrouw als maagd, past bij de inhoud van het boek. Lelies, irissen en orchideeën waren in de art nouveau geliefde tekens voor erotiek en seksualiteit. 13 Los van de min of meer vaste symboliek, zoals waarschijnlijk bedoeld door de ontwerpster, kan het motief van Sipkema's band zelfs een associatie oproepen met het vrouwelijk geslachtsdeel. Iconografisch is de band dan een voorbeeld van diverse niveaus van symbolisme in de toegepaste kunst omstreeks 1900. 14 De meeste industriële banden van een andere ontwerpster, Cecile van Grieken, lij- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ken uitsluitend een decoratief, enigszins geordend lijnenspel te tonen. Eén band heeft zeer verschillende motieven, zonder specifieke voorstelling. Zowel de band van Sipkema als die van Van Grieken kon voor elk boek worden gebruikt en was dus geschikt voor voordelige industriële vervaardiging. Dat is ook gebeurd: dezelfde ontwerpen werden gebruikt voor verschillende titels. Sipkema en Van Grieken signeerden hun ontwerpen met een monogram. {== afbeelding Anna Sipkema Voorplat van de band om Johan Nordling, Vera, Amsterdam z.j. [ca. 1903] (Van Holkema & Warendori). Linnen, ivoor met decoratie op voorplat en rug in blauw en olijfgroen, titel in goud. Gesigneerd rechtsonder. 210 × 155 × 20 mm. Coll. R.A. Aardse, Warmond. ==} {>>afbeelding<<} Evenals Geertruid de Graaff, waren Anna Sipkema en Cecile van Grieken veelzijdig. Anna Sipkema (1877-1933) was batikster, grafisch ontwerpster en weefster. Cecile van Grieken (geb. 1880) was sierkunstenares, borduurde en maakte grafische en decoratieve ontwerpen. Sipkema en Van Grieken waren beiden afkomstig uit Groningen: Anna werd geboren in Leens en Cecile in de stad Groningen. Beiden volgden de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers in Amsterdam, net als Gerarda de Lang. Sipkema begon een jaar na De Lang en sloot de opleiding na haar studie van 1894-1897 af met het diploma handtekenen. Van Grieken volgde alleen lessen in 1898. In 1902 schreef zij zich in bij de Haarlemse School voor Kunstnijverheid. Na haar opleiding in 1899 woonde Anna Sipkema in Edam en daarna voornamelijk in Amsterdam. Zij gaf vanaf ongeveer 1906 teken- en weefles aan de Dagteeken- en Kunstambachtsschool voor meisjes. Na de reorganisatie van de school in 1924 werd zij docente weven aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs. Sipkema maakte van 1901 tot ongeveer 1911 ontwerpen voor industriële boekbanden. Zij was een van de eerste grafische ontwerpsters met een relatief grote productie. Een van haar eerste bekende banden is voor Carmen Sylva's Overdenkingen, dat in 1901 werd gepubliceerd door uit- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} geverij L.J. Veen. Zij werkte ook voor andere uitgevers. 15 Voor C.A.J. van Dishoeck maakte ze de jaarkalenders voor 1904 en 1905 met als onderwerp Bloem en Blad. Sipkema ging vermoedelijk omstreeks 1908 over op handweven naar Zweeds voorbeeld; ze schijnt hiermee al in 1909 te hebben geëxposeerd. Weven heeft ze de rest van haar leven gedaan. Sipkema wordt niet veel in bronnen genoemd, maar moet lange tijd onder collega-ontwerpers en docenten een bekende kunstenares zijn geweest. Ze schijnt een stille, bescheiden vrouw te zijn geweest. 16 {== afbeelding Cecile van Grieken Voorplat van de band om G.A. van der Brugghen, Vijfmaal domme en nog altijd een sukkel, Rotterdam z.j. [ca. 1905] (J.M. Bredée). Linnen, ivoor met decoratie op voorplat en rug in rood, titel in goud. Gesigneerd linksonder. 195 × 140 × 30 mm. Coll. R.A. Aardse, Warmond. ==} {>>afbeelding<<} Cecile van Grieken was veel korter actief dan Sipkema, vanaf 1904 tot ten minste 1906. Cecile was een dochter van de lithograaf en architect Th.M.M. van Grieken (1842-1914), auteur van het ornamentplaatwerk De plant in hare ornamentale behandeling: met eene inleiding over de zinnebeeldige voorstelling (Groningen 1888). Zij woonde tussen 1899 en {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 1907 op verschillende adressen in Amsterdam en Groningen. Haar ontwerpcarrière stelde op zich weinig voor. Maar ze valt op door iets anders: ze presenteerde zich in 1904 met een eigen atelier door middel van een brochure van twintig pagina's getiteld Atelier voor Versieringskunst Cecile van Grieken. 17 Het atelier was gevestigd in de Hemonystraat 43 in Amsterdam. De brochure is uniek als sociaal-historisch document, omdat er zo vroeg geen vergelijkbare documenten bekend zijn van vrouwelijke ontwerpers; wel startten vrouwen eerder dan 1904 vernieuwende ateliers, maar dan voor kunstnaaldwerk. Verder is de brochure bijzonder door de verzorgde vormgeving en de druk in acht verschillende kleuren, elke pagina in een andere kleur. De brochure is gedrukt op dun papier, dat op Japanse wijze is gevouwen en gebonden. Van Grieken kreeg op de Haarlemse School voor Kunstnijverheid waarschijnlijk les van J.L.M. Lauweriks, vlak voordat hij in 1904 naar Duitsland vertrok. Evenals Lauweriks' Duitse kunsttijdschrift Ring (1908-1909) werd de brochure gedrukt door Duwaer en Van Ginkel. Om zichzelf aan te prijzen noemde Van Grieken in de brochure door haar ontworpen boekbanden en grafische ontwerpen. Dit waren een omslag in perkament met goudstempel voor Frans Arp, De Hollandsche schilderkunst in de Gouden Eeuw, [Haarlem 1904); een boekomslag voor Koningin Emma. Koningin der weldadigheid; een omslag in rood-geel-blauw voor Eine geschichte aus den zehnten Jahrhundert; een ontwerp voor driekleurendruk voor de Winkler Prins geïllustreerde encyclopaedie; een bladmuziekontwerp voor Het groote licht van Johan Schmier op muziek van Jacques Presburg. In het voorwoord presenteerde zij zich als volgt: Dit boekje, voorzien van eenige reproducties naar uitgevoerde werkstukken op het gebied der kunstnijverheid en vervaardigd in mijn ‘atelier voor versieringskunst’ heb ik de eer u aan te bieden in aansluiting met mijne circulaire welke ik u deed toekomen maart j.l. Ik koester het vertrouwen, dat deze proeven U aanleiding zullen geven om u met mijn atelier in verbinding te stellen en mij met uwe orders te vereeren, of wel u van advies te dienen op het gebied der kunstnijverheid. Tevens vraag ik uwe aandacht voor het artikel van den heer Lauweriks, die zich welwillend met de taak belastte het doel en de strekking van mijn atelier nader uit een te zetten, waar ik gevoelde, dat mijne krachten zouden te kort schieten. De circulaire die zij in dit voorwoord noemde, had zij eveneens ontworpen. 18 Van Van Grieken zijn tot 1910 industriële boekbanden bekend voor de Rotterdamse uitgeverij J.M. Bredée en voor Hollandia en Nijhoff. 19 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Beperkingen en mogelijkheden voor vrouwen Zoals Van Grieken, Sipkema en De Graaff waren meer ontwerpsters allround. Sommigen pasten bij het boekbinden technieken toe die zij ook los daarvan beoefenden, zoals borduren en batik. Boekbanden in deze technieken waren meestal unica. Geborduurde banden zijn zeldzaam; van gebatikte banden zijn er meer bewaard. 20 Batik werd vanaf 1892 populair onder sierkunstenaars. De eerste batikkunstenaars waren mannen, maar vrouwen volgden snel. Batik was moeilijk om goed uit te voeren en vereiste training en vaardigheid. Batikster Bertha Bake (1880-1957) was werkzaam vanaf ongeveer 1904 tot ver in de jaren dertig; zij was een leeftijdgenoot van Van Grieken. Vanaf ongeveer 1906 batikte zij boekbanden en bandjes voor adresboeken en schrijfmappen. Ook maakte zij dassen, kledingonderdelen en theemutsen. Zij exposeerde boekbanden vanaf 1907. De banden waren dikwijls van perkament en soms van textiel. Proeven tonen de stadia van het batikproces en de zoektocht naar de juiste kleuren. 21 Bake volgde van 1900 tot mei 1901 als hospitant de afdeling decoratieve schilderkunst aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid en kreeg vanaf 1906 in Haarlem batikles van de belangrijke ontwerper Chris Lebeau. Maar zij was geen boekbindster of grafisch ontwerpster en batikte tot in de jaren dertig vooral grote wanddoeken en andere textielproducten. Voor al deze werkzaamheden gold dat ze thuis of in een eigen atelier konden worden gedaan. Het atelier van Cecile van Grieken was hoogstwaarschijnlijk niet veel meer dan een zolderkamertje en Bertha Bake had lange tijd een werkkamer in haar ouderlijk huis. Daardoor vormden ontwerpsters geen bedreiging voor hun professionele mannelijke collega's in een bedrijfssituatie. Er waren vrouwen werkzaam voor industriële bedrijven die naast hun reguliere productie ook esthetisch ‘goede’ eigentijdse vormgeving propageerden. Zo werkte ontwerpster Johanna van Eybergen van 1904-1909 voor de koperfabriek van de firma G. Dikkers in Hengelo. De van oorsprong Oostenrijkse Christa Ehrlich maakte vanaf eind jaren twintig ontwerpen voor de Zilverfabriek Voorschoten en Eta Lempke werkte voor de Plateelfabriek Zuid-Holland in Gouda. Maar dit zijn uitzonderingen in het veld van de toegepaste kunst en vormgeving. De (korte) deeltijdbetrekking van Fré Cohen als typografisch vormgever bij de Stadsdrukkerij Amsterdam van september 1929 tot februari 1932 lijkt vooralsnog uniek te zijn. Toch zijn er vrouwen die thuis werkten en evengoed moesten stoppen met ontwerpen als zij trouwden, zoals Ella Riemersma. Zij was een van de meest getalenteerde bandontwerpsters vanaf ongeveer 1925, maar hield er na haar huwelijk in 1933 mee op. Ook al werkten zij thuis, in het vak grafisch ontwerpen ondervonden vrouwen een sterke concurrentie van mannen. De academische vakken tekenen en algemeen ontwerpen, die de basis legden voor de grafische kunst, werden niet gezien als typisch een gebied voor mannen of vrouwen. In die zin waren ze emancipatoir, in tegenstelling tot bijvoorbeeld meubelontwerpen en weven of kunstnaaldwerk. Bovendien had het ont- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen voor industriële boekbanden te maken met de industriële productie. Dat gold als eigentijds, in tegenstelling tot de kunstambachten. Kalligrafie en kunstboekbinden hadden sterkere gender-connotaties. Vooral na 1910, toen professionele mannelijke vernieuwers als Joh. B. Smits naam hadden gemaakt, leek boekbinden meer een vrouwenvak te worden. De oorzaak hiervan was waarschijnlijk dat mannelijke ontwerpers afhaakten zodra zij een gezin moesten onderhouden, omdat bleek dat er niet van geleefd kon worden. Zij konden dan werken als docent aan een kunstopleiding. Zo leidde Smits vanaf 1906 vrouwelijke ontwerpers en binders op aan de Kunstgewerbeschule in Zürich, met Tine Baanders en Cateau Berlage als studenten, en na 1920 aan de Amsterdamse Dagteeken- en Kunstambachtsschool voor Meisjes, waar Elisabeth Menalda studeerde. Voor vrouwen was boekbinden aanvankelijk een amateurbezigheid, evenals kunstnaaldwerk. Maar als kunstambacht in het curriculum van opleidingen werd het een vak dat voor hen geschikt werd gevonden. Zij kozen ervoor, of werden naar de afdeling boekbinden doorgezonden van andere afdelingen, zoals architectuur (Elisabeth Menalda bijvoorbeeld). Ook zij konden er echter zelden van leven. Netwerken en beroepsverenigingen Ontwerpsters van wie relatief veel werk bekend is, werden vaak gesteund door familie of andere netwerken. Fré Cohen was zeer productief, had een lange carrière en was mede daardoor een bekende grafische ontwerpster. Zij kreeg de kans om haar kwaliteiten te tonen dankzij een korte betrekking bij de gemeente Amsterdam en dankzij de kringen van de sdap. Zij was betrokken bij jeugdorganisaties van die partij. De eerder genoemde Cateau Berlage (geb. 1889) kreeg opdrachten via haar vader, zoals grafisch werk voor de gemeente Den Haag en ontwerpen voor interieurtextiel voor Sint Hubertus, het buitenhuis van Hélène en Anton Kröller-Müller (1915-1917) op de Veluwe. 22 Cateau Berlage trok op met Tine Baanders (1890-1971), jongste kind uit een grote Amsterdamse familie van bekende architecten. Baanders had de Dagteeken- en Kunstambachtsschool voor Meisjes gevolgd en schreef zich in 1911 met Berlage in voor een zomercursus boekbinden en lithografie aan de Kunstgewerbeschule in Zürich bij Joh. B. Smits. Brieven van Baanders aan Smits voor hun vertrek naar Zürich geven hierin inzicht: U begrijpt dat To B en ik dol blij zijn en we verlangd naar de dag van vertrek uitzien. 't Is zoo prettig dat we samen kunnen gaan. Zoudt U mij o.a. willen schrijven of To B. nog 't een en ander voor de lithografie mee moet brengen? En ook waarvoor ik moet zorgen. Naaibank en zoo moet ik die meebrengen? 23 In Zürich vormde de kolonie Hollandse kunstenaars destijds een hechte sociale groep. Door bemiddeling van Smits kon Tine werken bij het grote ontwerpbureau van Wol- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} fensberger. Dit was een bedrijf voor eigentijds kunstdrukwerk met een eigen galerie. Tine vond dat ze het er goed had, want ze eindigde een brief aan haar moeder als volgt: ‘Dus u ziet lieve Moeder, dat ik het best getroffen heb tot nu toe. Denkt u niet meer aan een fabriek waar uw dochter tusschen werkvolk staat.’ 24 Tine Baanders ontwierp industriële boekbanden, was boekbindster en leerbewerkster en kalligrafeerde diploma's en oorkonden. Zij werd bij haar keuze voor de kunsten door haar familie gesteund en werkte als ontwerpster en lerares. Van haar werk is een overzicht te vormen. 25 Maar voor veel ontwerpsters, hoe getalenteerd zij ook waren, is dit moeilijker en zijn alleen - vaak beperkt - feitelijke biografische gegevens bekend. Opleiding en gesigneerde industriële boekbanden of illustraties geven in die gevallen de meeste informatie over hun loopbaan en netwerken. Zo was een van de eerste ontwerpsters van industriële boekbanden Cornelia van der Hart (1851-1940) rond de eeuwwisseling actief in een Haagse groep van geëmancipeerde vrouwen, waaronder schrijfsters. Van der Hart tekende vignetten voor de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 en had daarbij de artistieke leiding over de inrichting van de zaal voor de rubriek Oost-Indië met Javaanse Kampong. Ook was zij betrokken bij twee Haagse ondernemingen waarin vrouwen een belangrijke rol speelden: de coöperatieve vereniging/winkel De Wekker voor nationale huisarbeid en de winkel/galerie voor Indische kunstnijverheid Boeatan. Van der Hart moet de initiatiefneemster van De Wekker, Margaretha Meijboom, hebben gekend, en door de vrouwententoonstelling betrokken zijn geraakt bij Boeatan. Zij was geboren in Indonesië en opgeleid aan de Haagse Academie. Zij ontwierp industriële boekbanden voor de Nederlandse vertalingen van Scandinavische auteurs, onder wie Selma Lagerlöf en tekende kleine illustraties bij gedichten van Marie Jungius. Deze vrouwen oriënteerden zich door middel van deze romans, waarschijnlijk daartoe gestimuleerd door leeskringen, op Scandinavië. Zij vonden dat daar een grotere gelijkwaardigheid tussen man en vrouw bestond. Ruim vijftien jaar later maakte Greta Stein (geb. 1900) werk voor een heel ander circuit: de Vereeniging De Nieuwe Gedachte. Deze vereniging was opgericht in 1916 en bracht mensen samen met een ‘kosmisch’ levensgevoel, die socialistisch dachten en teleurgesteld waren in de reguliere kerken. Stein, dochter van een Amsterdamse diamantslijper, ontwierp in 1918 het omslag van het tijdschrift Het nieuwe leven, dat werd geredigeerd door de oprichter van de vereniging. Kees Meijer. Enkele jaren daarna maakte zij het omslag voor een gedenkboekje. Beide ontwerpen getuigden van een abstracte en zakelijke vormgeving, in tegenstelling tot de boekbanden door Cornelia van der Hart: die waren ontworpen in een zwierige art nouveau-stijl. Een van de belangrijkste officiële netwerken was de beroepsvereniging voor vormgevers v.a.n.k., de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst. Deze werd opgericht in 1904. In vergelijking met andere kunstenaarsverenigingen was de v.a.n.k. zeer democratisch: vrouwen waren vanaf de oprichting stemhebbend lid. De leden van de v.a.n.k. propageerden goede vormgeving op alle terreinen van de toege- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} paste kunst. Binnen de v.a.n.k. ontstonden soms kleinere, officieuze vrouwengroepen. Zo maakte Geertruid de Graaff ook deel uit van de Vereeniging ‘Samenwerking voor borduur- en bindwerken’, die omstreeks 1907 actief was in Den Haag. Met discussies over hun werkstukken en door middel van excursies probeerden de acht vrouwelijke leden de kwaliteit van hun werk te vergroten, zoals mannelijke kunstenaars dat eerder deden. Eind 1929 nam boekbindster Elisabeth Menalda het initiatief tot oprichting van De Trekvogels. Deze groep wilde door gezamenlijke exposities het werk van de leden een grotere bekendheid geven. Bij De Trekvogels sloten zich twaalf vrouwelijke v.a.n.k.-leden van verschillende vakgebieden aan. Er was ook één mannelijke deelnemer. De groep De Trekvogels werd in 1932 weer opgeheven. 26 Geertruid de Graaff werd circa 1910 lid van de v.a.n.k., was in 1929 nog stemgerechtigd lid en is waarschijnlijk tot de opheffing in 1942 lid gebleven. Ook grafisch ontwerpsters maakten jarenlang deel uit van het v.a.n.k.-circuit. Zo werd de eerder besproken Anna Sipkema in 1905 als sierkunstenares aspirant-lid en vermoedelijk in 1907 gewoon lid. Zij was er dus al een jaar na de oprichting van de vereniging bij. Dit gold eveneens voor Wilhelmina (Willy) Drupsteen (1880-1966). Haar leeftijdgenoot Berhardina Midderigh-Bokhorst (1880-1972) werd lid in 1907, de tien jaar jongere Tine Baanders in 1917 en Cateau Berlage in 1918. Deze vier ontwerpsters deden mee aan tentoonstellingen die de v.a.n.k. organiseerde en kregen opdrachten dankzij bemiddeling door de vereniging. Willy Drupsteen had door de v.a.n.k. contact met andere belangrijke vrouwelijke leden: de batikster Bertha Bake en de handwerksters Bets Siewertsz van Reesema en Els Nierstrasz. De laatsten hielden er een uitvoerige correspondentie op na met hun vriendin Jo van Regteren Altena, een ontwerpster die in 1924 galerie De Kerkuil begon in Haarlem en zich in de jaren dertig ontwikkelde tot binnenhuisadviseur. Drupsteen wordt als enige grafisch ontwerpster omstreeks 1918 genoemd in hun brieven. Zij ondersteunden haar financieel toen zij voor korte tijd niet kon werken. 27 Drupsteen was illustratrice en ontwierp boekbanden. Tot haar vroegste werk horen banden, illustraties en binnenwerk van de nieuwe bewerkingen van Sneeuwwitje en Asschepoester door G. van der Hoeven, die in 1906 en 1907 verschenen bij de Amsterdamse uitgeverij D. Goene. 28 Ze tonen een voor Drupsteen typerende vormgeving die zij nog in 1913 toepaste in drukwerk voor de tentoonstelling De Vrouw 1813-1913. Willy Drupsteen werd opgeleid aan de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers, de Rijksschool voor Kunstnijverheid en de Rijksakademie in Amsterdam. Zij was niet de enige kunstenares die meerdere opleidingen volgde. 29 {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Jo Daemen Titelpagina van De heilige vlam. Het sprookje van Stefan Pártos, Rotterdam 1927 (W.L. & J. Brusse). 320 × 240 mm. Coll. R.A. Aardse, Warmond. ==} {>>afbeelding<<} Opdrachtgevers: het voorbeeld van Jo Daemen Ontwerpsters werkten vaak voor één bepaalde uitgeverij, maar precieze werkverbanden zijn vooralsnog moeilijk te achterhalen. 30 De Rotterdamse uitgeverij W.L. & J. Brusse moet gedurende lange tijd een betrouwbare werkgever zijn geweest voor Jo Daemen (1891-1944). Zij werd opgeleid als sierkunstenares aan de School voor Kunstnijverheid te Haarlem en maakte illustraties en bandontwerpen, bijvoorbeeld voor De heilige vlam (1927), een gedenkboek ter nagedachtenis aan de jong gestorven Hongaarse violist Stefan Pártos. Eerder, in 1921, maakte zij het ontwerp voor zijn grafmonument. De titelpagina is een laat, maar karakteristiek voorbeeld van Amsterdamse School-typografie in een sculpturaal kader; de illustraties zijn romantisch-symbolistisch. Daemen werkte al in 1909 voor Brusse. De uitgeverij gaf veel boeken uit over vormgeving. Vooral na de Eerste Wereldoorlog verschenen series en uitgaven die mede werden samengesteld door de v.a.n.k. en de b.k.i., de Bond voor Kunst in Industrie. Johan Brusse onderhield de contacten met vormgevers en nam zitting in het bestuur van de b.k.i. 31 Brusse's keuze van bandontwerpers werd waarschijnlijk bepaald door hun al of niet lid zijn van een van beide verenigingen. Daemen was overigens pas vanaf december 1919 lid van de v.a.n.k. Het is moeilijk om een algemene analyse te geven van de receptie van het grafische werk van vrouwen. Een goed voorbeeld van gender-connotaties in de receptie van vorm- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} geving is Johan Schwenckes bespreking van het boek van Daemen over Pártos. Schwencke was één van de oprichters van de Nederlandsche Exlibris Kring (n.e.k.) en deskundige op het gebied van de grafische vormgeving. Hij was vol lof over het boek en wist de vormgeving aan de inhoud te relateren. Hij merkte op dat de illustraties vooral als ornament waren vormgegeven; dat was voor hem typisch vrouwelijk. Ook het thema van leven, lijden, dood en wederopstanding dat Daemen in de platen uitdrukte, vond hij suggestief gevoelvol en fijn-vrouwelijk vormgegeven. Schwencke: Er is in dit werk veel ornament. Jo Daemen wekt wonderen met kleine streepjes, krasjes, puntjes, cirkeltjes, ovaaltjes, rosetjes, vaak met behulp van een zwarten ondergrond. En daaruit bouwt ze gevoelvol op, wat vrouwelijke fantazie haar influistert, heiligenfiguren, kerk-ramen, gewaden, gebouwen, licht en duisternis en dit alles in soms tooverachtig accent en in stroomende teederheden. Zoo beeldt ze ons suggestief de menschelijke smart en de goddelijke zegening, het bidden en den dood, de stilte en beweging, den eeuwigen opgang in het hiernamaals. Het moge dan niet steeds de adel der kracht zijn, welke in de aesthetische interpretatie ontroert, het is wel steeds de echt-vrouwelijke fijnheid. 32 Schwencke contrasteerde een esthetiek van mannelijke kracht met die van vrouwelijke fijnheid en die laatste werd gerelateerd aan het ornament. Schwencke beoordeelde toegepaste grafische kunst door vrouwen vaker in termen die aan de sekse waren gerelateerd. Ook een bespreking van het werk van Berhardina Midderigh-Bokhorst begon hij met de bewering dat juist in de grafische kunst het echt-vrouwelijke tot uitdrukking kon komen. 33 Het was voor hem een onderscheidende - niet noodzakelijk negatieve - stijltypering. Vormgeving door mannen werd echter zelden getypeerd als mannelijk. Tentoonstellingen Tentoonstellingen waren belangrijke media om werk te presenteren. Ontwerpsters uit alle vakgebieden deden mee aan nationale en internationale tentoonstellingen voor toegepaste kunst. 34 Ambachtelijke kunstboekbanden konden vrijwel uitsluitend langs deze weg aan het publiek worden getoond; industriële banden raakten ook via de lezers breder bekend. De eerste tentoonstelling waar vrouwen zowel boekbanden als (grafische) ontwerpen lieten zien, was de belangrijke Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 in Den Haag. Ambachtelijk vervaardigde boekbanden waren ingedeeld bij de rubriek Huisarbeid of Huisvlijt, ofschoon banden die waren vervaardigd onder leiding van slöjdleraar en boekbinder Johan Eijsvogel uit Bussum ook werden vermeld bij de rubriek Industrie. Eijsvogel zond werk van vier leerlingen in, maar geen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} van hen zal professioneel hebben gewerkt. Slöjd was een vorm van Zweedse handarbeid, onder andere houtbewerking. Veel vrouwen die later het boekbinden opnamen, begonnen met slöjd. Bij de tweede vrouwententoonstelling, De Vrouw 1813-1913, was een groep grafisch ontwerpsters betrokken. Sommigen van hen hadden voor dit evenement samengewerkt in het Amsterdamse atelier van Willy Drupsteen. Geertruid de Graaff werkte mee aan de afdeling Handenarbeid van De Vrouw 1813-1913. Zij exposeerde vanaf 1909 tot 1933 regelmatig. Aanvankelijk toonde ze textiel handwerk en vanaf 1912 ook boekbanden en leerwerk. 35 Vanaf 1904 exposeerden grafisch ontwerpsters meestal met de v.a.n.k. op algemene tentoonstellingen van toegepaste kunst. Het ging dan steeds om enkele ontwerpsters. Industriële boekbanden van Anna Sipkema, Cecile van Grieken of Jo Daemen werden er niet getoond. Op exposities van illustratiekunst, toegepaste grafische kunst en boekvormgeving lijken vrouwen evenmin sterk vertegenwoordigd te zijn geweest. Toch deden aan de eerste internationale Ausstellung für Graphik und Buchgewerbe in Leipzig in 1914 acht van de al vroeg actieve vrouwen mee: de grafische ontwerpsters en illustratrices Nelly Bodenheim, Rie Cramer, Willy Drupsteen, Cornelia van der Hart, Barbara van Houten en Berhardina Midderigh-Bokhorst, de batikster Bertha Bake en de minder bekende (amateur)boekbindster Isabelle van Haersolte. Voor deze tentoonstelling had de Berlijnse Emilie Winkelmann een Haus der Frau ontworpen, maar daar werden uitsluitend boeken van vrouwelijke auteurs geëxposeerd. De meeste Nederlandse ontwerpsters toonden hun werk in het gebouw van de Algemene Nederlandse Afdeling bij de groep Toegepaste grafische kunst, gezamenlijk met het werk van toonaangevende mannelijke ontwerpers. Alleen Rie Cramer en Barbara van Houten exposeerden in het Internationaal Gebouw voor Kunst bij de groep Vrije grafische kunst. 36 Voor de afdeling van Het Schoone Boek van de Amsterdamse Jaarbeurs voor kunstnijverheid in 1919 stuurde een kleine veertig inzenders werk in, onder wie maar vier vrouwen. Eenzelfde aantal op een totaal van zesenvijftig kunstenaars was een jaar later met modern werk present op de Tentoonstelling van oude en nieuwe boekkunst in de Nederlanden: vier illustratrices. 37 Werk van vrouwen komt een enkele keer voor bij de vijftig beste boeken die het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden (opgericht op 28 februari 1925 in Amsterdam) exposeerde in het Stedelijk Museum. Zo waren er voor het jaar 1930-1931 twee banden van vrouwen op een totaal van vijftig: een band van Cateau Berlage voor Mijn Indische reis. Gedachten over cultuur en kunst van haar vader H.P. Berlage {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} (W.L. & J. Brusse) en Ella Riemersma's band en illustraties voor Op 't Huis Tervuere van Willy Pétillon (Van Holkema & Warendorf). 38 Berlage's band voor Mijn Indische reis was visueel nauwelijks interessant, en de bekroning is dan ook waarschijnlijk te danken aan de status van de auteur. Besluit In deze bijdrage is ingegaan op de rol van vrouwen bij de vormgeving van het boek in de periode 1895 tot 1940. Aan de hand van een aantal voorbeelden is werk van ontwerpsters in een stilistische context geplaatst en zijn enige algemene aspecten zoals netwerken en tentoonstellingen besproken. Daaruit bleek dat vrouwen in deze tijd als volwaardig ontwerpers gingen meetellen. Het moge evenwel duidelijk zijn dat naar het onderwerp ‘vrouwen en boekvormgeving’ nog veel onderzoek gedaan kan worden. Een breed perspectief van vrouwen in de vormgeving kan voor dat onderzoek enkele grote structuren en kaders bieden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto-archief Damesleesmuseum, Den Haag. ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Marjolein Nieboer Damesbibliothecarissen met ‘zin en liefde voor orde’ Beeldvorming omtrent een nieuw vrouwenberoep in Nederland, 1900-1940 Dat bibliotheekwerk - verricht door zowel mannen als vrouwen - in onze cultuur vaak als ‘vrouwelijk’ wordt gezien, is gebaseerd op aan het beroep toegeschreven eigenschappen die als typisch vrouwelijk beschouwd worden. Het is interessant de historische factoren te achterhalen die het ontstaan en de hardnekkigheid van de beeldvorming rond die seksespecifieke eigenschappen hebben bevorderd. Rond 1900 kwam een discussie op gang over de vraag in welke mate vrouwen al of niet geschikt waren voor het bibliotheekwerk. De denkbeelden over vrouwen in het algemeen en bibliothecaressen in het bijzonder die in dat debat een rol speelden, komen in het hedendaagse imago van de bibliothecaris nog steeds tot uitdrukking. Centraal in deze bijdrage staat het ontstaan van het beroep van bibliothecaresse in het begin van de twintigste eeuw in Nederland, omdat de oorsprong van deze beeldvorming hierin terug te vinden is. In een aantal gevallen zal ter illustratie worden teruggegrepen op literatuur uit de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Duitsland, waar - in tegenstelling tot in Nederland - veel onderzoek naar dit onderwerp is verricht. Vooral de ontwikkelingen in Duitsland vertonen belangrijke overeenkomsten met de Nederlandse situatie. In dit artikel komt eerst de opkomst van vrouwenberoepen in het algemeen aan de orde, daarna wordt ingegaan op het ontstaan van het bibliothecaressenberoep in Nederland en - kort - in Duitsland en op de denkbeelden over de (on)geschiktheid van vrouwen voor dit beroep, en ten slotte wordt de balans opgemaakt. 1 Nieuwe vrouwenberoepen rond 1920 Het beroep bibliothecaresse was een van de nieuwe vrouwenberoepen die rond 1900 overal in de westerse wereld ontstonden. Andere vrouwenberoepen waren bijvoorbeeld {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} typiste, telefoniste, secretaresse, caissière en winkelmeisje. 2 De historica Selma Leijdesdorff noemt deze metiers de ‘schone jurkenberoepen’. 3 Ze werden gepropageerd als beroepen voor dochters uit de nette burgerij. Hoewel buitenshuis werken rond de vorige eeuwwisseling als onvrouwelijk en zelfs als onfatsoenlijk werd gezien, kon dit enigszins worden gecompenseerd door de aard van het werk. Door bijvoorbeeld in een bibliotheek te werken, deden de meisjes uit burgerlijke milieus in elk geval geen afbreuk aan hun vrouwelijkheid en goede naam. De nieuwe beroepen hebben elk een eigen ontstaansgeschiedenis, die niet los gezien kan worden van de algemene maatschappelijke positie van vrouwen in die tijd. Er bestaat een onmiskenbaar verband tussen de opkomst van de schone jurkenberoepen en de steeds verder gaande mechanisatie en rationalisatie van de arbeid aan het begin van de twintigste eeuw. De hiermee gepaard gaande arbeidsdeling maakte een nadere functie- en daaruit voortvloeiende taakverdeling mogelijk binnen het werk. Er ontstonden routinematige werkzaamheden, veelal eentonig om uit te voeren, die zeer geschikt gevonden werden voor vrouwen. Het ontstaan van de vrouwenberoepen was daarnaast onlosmakelijk verbonden met het bestaan van een duidelijke scheiding in het werk - een beroepssegregatie - tussen mannen en vrouwen. Deze segregatie hield op haar beurt weer verband met de heersende opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Het ontstaan van het bibliothecaressenberoep Op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, in 1898 georganiseerd door verschillende vrouwenorganisaties, kreeg de beginnende deelname van de vrouw aan het arbeidsproces in Nederland gestalte. De tentoonstelling had ten doel een overzicht te geven van al het werk dat in Nederland door vrouwen, betaald of onbetaald, werd verricht. De feministe Catharine van Tussenbroek (1852-1925), die als tweede Nederlandse vrouw het artsexamen had behaald en in 1887 was gepromoveerd, pleitte op deze tentoonstelling voor vakopleidingen voor vrouwen. In haar ogen was arbeid voor het functioneren van vrouwen van groot belang. In haar klassiek geworden openingsrede gaf Van Tussenbroek aan dat ‘het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes’ een psychische en geen lichamelijke oorzaak had. Er bestond naar haar zeggen maar één oplossing voor: een ‘degelijke vakopleiding, die de vrouw in staat stelt te leven van zelfverdiend brood.’ 4 Zij doelde op dat moment nog niet op het bibliothecaressenberoep. De eerste leeszalen, voorlopers van de Openbare Bibliotheek, waren nog maar net opgericht 5 en de wetenschappelijke bibliotheken waren op dat moment mannenbol- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} werken. In het tentoonstellingsblad, dat een overzicht gaf van beroepsmogelijkheden voor vrouwen, was het bibliothecaressenvak dan ook niet opgenomen. Het uit de tentoonstelling voortgekomen Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid was op zoek naar uitbreiding van geschikte beroepsmogelijkheden voor vrouwen. Toen er vragen binnenkwamen van vrouwen die belangstelling hadden voor een bibliotheekbaan, stelde het een onderzoek in, waaruit bleek dat vrouwen voor een dergelijke studie en werkkring niet in Nederland terechtkonden. Naar aanleiding hiervan richtte het Bureau in 1906 een verzoek tot de ‘Directieën van Bibliotheekinstellingen in Nederland’ om inlichtingen omtrent ‘het ambt van bibliothecaris in het algemeen of van dat aan Uwe instelling of in Uwen werkkring in het bijzonder.’ De resultaten van dit onderzoek werden in het mededelingenblad van het Bureau van Vrouwenarbeid gepubliceerd door Marie Rueb (1864-1932), bibliothecaresse van het Bureau. 6 Uit deze gegevens bleek dat er in dat jaar (vrijwilligers in volksbibliotheken buiten beschouwing gelaten) in Nederland slechts acht vrouwen werkzaam waren als bibliothecaresse - Marie Rueb was er een van -, en dan nog niet allemaal volledig betaald. Van een opleiding, ‘zelfs voor den man’, was nog geen sprake. 7 In deze tijd waren in andere landen veel meer vrouwen werkzaam in bibliotheken. Rueb zag de Verenigde Staten als haar grote voorbeeld. Hier werkten toen al meer vrouwen dan mannen in de bibliotheken, zij het dat de meest verantwoordelijke functies door mannen werden bekleed. 8 De zeer invloedrijke Amerikaanse bibliothecaris Melvil Dewey (1851-1931), ontwerper van het beroemde classificatiesysteem, heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de snelle feminisering van het beroep in de Verenigde Staten. 9 Hij vestigde in 1886 al de aandacht op ‘the waste of women's intellectual force’ en riep vaders op ‘to open to their daughters as well [as to their sons] the real opportunities of life.’ Ruim tien jaar later schreef Dewey dat voor een ideale bibliothecaris emotionele intelligentie - ‘a clear head, a strong hand, and, above all, a great heart’ - nog belangrijker is dan grote geleerdheid en technische kennis. Voor de toekomst voorzag hij dan ook ‘that most of the men who will achieve this greatness will be women.’ 10 Een van de vrouwelijke pioniers in Nederland was Nel Snouck Hurgronje, directrice van de Dordrechtse Openbare Leeszaal en Bibliotheek. Door bemiddeling van het Bureau van Vrouwenarbeid kon zij van 1904 tot 1905 stage lopen in de Bücher- und Lesehalle in Düsseldorf ‘om zich voor haar taak in Dordrecht te bekwamen’ en ze werd vol trots de ‘eerste heusche, echte bibliothecaresse’ genoemd. 11 Het bibliothecaressenberoep oefende een grote aantrekkingskracht uit op vrouwen. Anna S. Polak (1874-1943), sociaal hervormster en directrice van het Nationale Bureau van Vrouwenarbeid, raadde vrouwen echter af dit metier te kiezen. In haar in 1914 gepubliceerde beroepskeuzeboekje meldde ze dat de toekomst in dit vak voor vrouwen niet {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig was. 12 Veertien jaar later raadde Polak het vak opnieuw af, ditmaal echter omdat de markt overvoerd was. 13 Er was druk op de krappe arbeidsmarkt voor vrouwen ontstaan, mede door een aantal demografische veranderingen. Na de Eerste Wereldoorlog waren er in West-Europa meer vrouwen dan mannen. Dit vrouwenoverschot werd als een groot probleem ervaren in Nederland. Doordat relatief veel vrouwen in hun eigen levensonderhoud moesten voorzien, concurreerden ze met mannen om werk. Het ontstaan van de nieuwe vrouwenberoepen was dus ook het resultaat van een soort gedwongen huwelijk tussen de heersende denkbeelden over vrouwen en een aantal demografische en economische veranderingen in Nederland in de middenklasse. De inhoud van deze beroepen sloot goed aan bij de geldende ideeën over respectabiliteit en vrouwenfatsoen en de beroepen ontstonden daarnaast precies op tijd. Beroepssegregatie Zoals impliciet al aangegeven, roept het begrip ‘bibliothecaresse’ een heel ander beeld en gevoel op dan het begrip ‘bibliothecaris.’ Een verklaring hiervoor is te vinden in de verschillende posities die mannen en vrouwen aan het begin van de vorige eeuw innamen in de bibliothecaire beroepenhiërarchie. Deze ontstond door de steeds verdergaande verdeling van taken binnen de bibliotheeksector. Het bibliothecaressenberoep kon hier worden ingepast op een volgens de heersende normen passende manier. Zo is er als het ware een ‘symbolisch gender contract’ afgesloten. 14 Zowel leidinggevende (lees: mannelijke) bibliothecarissen alsook de bibliothecaressen zelf accepteerden de toentertijd maatschappelijk geldende rollen voor mannen en vrouwen. 15 In de Verenigde Staten zijn verschillende bronnen te vinden die aangeven waarom het ‘lagere’ bibliotheekwerk 16 een vrouwendomein werd en met welke argumenten het tot ‘vrouwelijk’ gebied werd verklaard. Margery Davies en Meta Zimmeck, die onderzoek deden naar de oorzaken van de beroepssegregatie tussen mannen en vrouwen op kantoor in respectievelijk de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, geven drie redenen voor het ontstaan van deze segregatie, die mijns inziens ook van toepassing zijn op het bibliotheekwerk. 17 Allereerst was het lagere werk in de bibliothecarisfunctie historisch gezien nieuw. De bibliothecaris regelde de meeste zaken zelf, schreef zijn eigen brieven en kende het boekenbezit vaak uit het hoofd. Met de invoering van de typemachine en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} andere vereenvoudigingen in de bibliotheek ontstond het lagere werk. Omdat daarvoor geen mannelijke traditie bestond, konden vrouwen betrekkelijk gemakkelijk dergelijke functies krijgen. 18 Ten tweede gold het werk van de bibliotheekassistent als nederig en onmannelijk, zoals uit het vervolg zal blijken. Vanwege dit ondergeschikte karakter was er niet veel voor nodig om het als typisch vrouwenwerk te gaan zien. Tenslotte, toen vrouwen de bibliotheeksector binnen begonnen te stromen, werd hun werk zorgvuldig afgeschermd van dat van mannen. Juist omdat het bij deze werkzaamheden nu niet bepaald om fysieke kracht ging, moest de scheiding tussen mannen- en vrouwenarbeid nogal kunstmatig worden gelegd. Dit leidde tot de vele ideologische rechtvaardigingen over de zo bijzondere geschiktheid van de ‘vrouwelijke natuur’ voor de dienende, uitvoerende taken in een bibliotheek. Mannen richtten zich voortaan op het meer toezichthoudende en geschoolde hoofdwerk. Deze bibliotheekhiërarchie, waarin mannen de leiding hadden en de beslissingen namen en vrouwen deze uitvoerden, paste precies in de toenmalige maatschappelijke verhoudingen. Vergelijking met Duitsland Helga Lüdtke spreekt over het werk van de eerste Duitse bibliothecaressen als ‘anspruchsvolle Arbeit für “bedürfnislose” Frauen.’ 19 Rond 1900 golden in Duitsland - evenals in Nederland - geen zwaarwegende argumenten om vrouwelijk bibliotheekpersoneel niet aan te stellen, ondanks enige scepsis omtrent de vermeende geschiktheid. Op de veelal laag betaalde bibliotheekbanen konden vrouwen uitstekend worden ingezet, was de geldende mening. Het betrof hier, identiek aan de situatie in Nederland, veelal routinematig werk en werk met kinderen. Wat dat laatste betreft, gaat Lüdtke in op een concept van de ‘organisierte Mütterlichkeit’. 20 Via het bibliotheekwerk konden vrouwen zonder kinderen hieraan toch een belangrijke bijdrage leveren. In tegenstelling tot vrouwenberoepen als lerares, sociaal werkster en kantoorbediende waren de bibliothecaressen in Duitsland niet zelfstandig georganiseerd, met uitzondering van de periode 1907 tot 1920. Ook binnen de vakbonden lieten zij zich niet horen, evenmin als in Nederland. Zoals Lüdtke aangeeft paste het beroep - net als in Nederland - binnen de vrouwelijke sferen en was het te beschouwen als hefboom om opgeleide vrouwen nieuwe beroepsmogelijkheden te bieden. ‘Geschlechtsspezifika’ volgens welke de eerste bibliothecaressen in Duitsland op een bijzondere manier geschikt bevonden werden voor het werk, waren onder meer: ‘Bescheidenheit, Emsigkeit, Selbstverleugnung, Anpassung, Empfindung, Liebenswürtigkeit und Taktgefühl.’ 21 Het werken in een bibliotheek gold in feite als een vorm van ‘Hausarbeit’, aldus Lüdtke. Zo werd de bibliothecaire beroepssfeer ‘gefamilialiseerd’. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In de bibliotheken in Duitsland ontwikkelde zich aan het begin van de vorige eeuw een hiërarchische beroepssegregatie met duidelijk te onderscheiden werkvelden voor vrouwen en mannen. Rond deze periode gold dat circa 95% van de bibliothecaressen niet trouwden en hun werk als beroep voor het leven beschouwden. 22 Dezelfde tendens is in Nederland terug te vinden. Het geringe salaris Een belangrijk facet van de beroepssegregatie was het feit dat de vrouwenlonen laag waren en schril afstaken tegen de salarissen die mannen voor vergelijkbaar werk ontvingen. Het was een uitdrukking van de geringe waardering voor vrouwenarbeid. Deze loonsegregatie rechtvaardigde men vanuit het idee dat vrouwen geen kostwinners waren of behoorden te zijn, maar dat ze werkten om wat bij te verdienen. Het bibliothecaressenberoep werd omschreven als een ‘damesberoep’ voor dochters uit de stedelijke burgerij. De schrijfster Johanna van Woude (1853-1904) sprak in een beroepenvoorlichtingsboekje van 1900 dan ook over ‘damesbibliothecarissen’, een beroep voor vrouwen ‘uit den beschaafden stand.’ 23 Ditzelfde beeld is terug te vinden in de Duitse literatuur. 24 Buitenshuis werken tegen ontvangst van een salaris behoorden dames uit de gegoede kringen niet te doen: wie werkte, gaf toe verarmd te zijn en wie arm was, viel buiten haar stand. De dames gebruikten de ruimte die ‘het beschaafd fatsoen hen bood.’ 25 Veel vrouwen waren echter gedwongen tot arbeid buitenshuis. Het beeld van de economisch zorgeloze vrouw uit de beschaafde kringen dat bij Nederlandse historici bestaat, wordt door Gerard Pley ondergraven. Volgens hem heerste er in Nederland onder ongehuwde vrouwen uit deze milieus grote armoede en was er een dringende behoefte aan betaalde arbeid buiten de deur. 26 Het is opvallend dat veel bibliothecaressen zich, in publicaties tenminste, minder druk maakten over het lage salaris dan hun mannelijke collega's. Blijkbaar waren zij niet gedwongen om in hun eigen onderhoud te voorzien. Marie Rueb was een van hen. Zij meende dat, al was het salaris laag, de voldoening die er in het werk gevonden kon worden des te groter was: Het is een der mooiste vakken, die men zich denken kan, dus vrouwen van Nederland, die lust, aanleg, tijd en geld er voor beschikbaar hebt, wijdt u aan de schoone taak mede te werken aan de ontwikkeling, dat is een der hoofdvoorwaarden tot het geluk uwer medemenschen. Laat u niet afschrikken door de hinderpalen, die gij nog zult moeten overwinnen, of door het geringe sala- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ris, dat uw werk zal beloonen; als gij dat werk met liefde en de inspanning uwer beste krachten verricht, dan vindt gij daarin de grootste voldoening. 27 Ook Van Woude vond dat het lage salaris geen bezwaar hoefde te zijn, want ‘voor iemand, die van boeken houdt, is het werk reeds een genot op zichzelf.’ 28 E.A. van Beresteyn (1876-1948), langdurig bestuurslid van de Centrale Vereniging van Openbare Leeszalen en Bibliotheken, meende dat verondersteld mocht worden dat het vak gekozen werd als men er roeping toe voelde. Dit kwam het beroep volgens hem ten goede en werkte krachtig mee de Openbare Leeszaal van haar beste zijde te leren kennen. Het beroep van bibliothecaresse droeg naar zijn mening een filantropisch karakter, waarbij ‘jongedames, die gaarne sociaal werk verrichten, zonder in de eerste plaats op het materieële te letten, hier gelegenheid [vinden] hunne gaven van hoofd en hart aan de gemeenschap aan te bieden.’ 29 Van Beresteyn juichte het geringe loon niet toe. Hij vond dat de maatschappij de werkzaamheden van vrouwen in een leeszaal naar behoren diende te honoreren en niet op de krachten van haar vrouwelijke leden mocht ‘parasiteren’. 30 Rueb en Van Woude noemden het beroep ‘een schoone taak’, bij de uitoefening waarvan geld een ondergeschikte rol speelde. P.V. de Wit en M. Elsen, directeur van de Openbare Leeszaal in respectievelijk Zwolle en Enschede, waren felle tegenstanders van dit standpunt. Het lage inkomen was hun, als mannelijke bibliothecarissen, een doorn in het oog. De Wit vergeleek het salaris dat in een advertentie aan een leeszaalassistente aangeboden werd (namelijk f50,- per maand, oftewel f600,- per jaar) met het loon dat een vuilnisman in de gemeente Laren kreeg (f30,- per week, oftewel f1560,- per jaar): Indien men aan een leeszaal-assistent(e) niet meer dan 40% salaris kan geven van hetgeen een vuilnisman in een kleine gemeente verdient - dan is 't maar beter een dergelijke instelling bij gebrek aan eerbied voor intellectueele werkkrachten te sluiten! 31 Elsen, die in de jaren dertig uit het bibliotheekvak was gestapt omdat het hem niet genoeg betaalde, ervoer de toestroom van vrouwen als bedreigend. Hij stelde de vrouwen verantwoordelijk voor de verandering van het aanzien van het beroep. Volgens hem werd de erkenning van het publiek voor een groot deel bepaald door wat men van het leeszaalwerk zag: het routinematige werk van vrouwen ‘achter de toonbank.’ 32 Hij meende verder dat bij mannen weerstand ontstond om een beroep uit te gaan oefenen dat werd overheerst door vrouwen. Hierdoor kwam er steeds minder mannelijk personeel in de bibliotheek; hij sprak in dit verband zelfs van een uitstervingsproces. 33 Er was dus sprake van een vicieuze cirkel waar vrouwen verantwoordelijk voor gesteld konden {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} worden en die ervoor zorgde dat het slechte imago van vrouwenberoep steeds meer versterkt werd. Tot overmaat van ramp zou volgens Elsen het salaris nooit stijgen, want: ‘naarmate het aantal vrouwen in de leeszaal toenam, werd de noodzakelijkheid, het aanvankelijk betrekkelijk geringe salaris op een hooger niveau te plaatsen, minder dringend.’ 34 {== afbeelding Spotprent van de stereotype bibliotecaresse. ==} {>>afbeelding<<} Als oplossing bracht Elsen naar voren dat vrouwen meer initiatief moesten tonen en zich minder oncollegiaal moesten opstellen ten opzichte van hun mannelijke collega's: Als zij zich tegen deze exploitatie (...) zou verzetten, als zij met meer besef van haar eigenwaarde en met grootere collegialiteit voor haar mannelijken vakgenoot, den strijd voor een beteren loonstandaard zou aandurven, dan zou het loonpeil (...) ongetwijfeld wel stijgen. 35 Ook andere tegenstanders van vrouwen in het bibliothecaressenberoep verweten vrouwen dat ze genoegen namen met minder geld. Omdat veel vrouwen de lage salarissen accepteerden, bood het vak geen perspectieven meer voor mannen; zij konden er geen redelijk bestaan in vinden. In de Verenigde Staten schreef Salome C. Fairchild, onderdirecteur van de New York State Library School, in 1904 al dat vrouwen verantwoordelijk gesteld konden worden voor het ‘wegjagen’ van mannen uit het bibliotheekberoep. 36 Ook Wilhelm Munthe wijst op de vicieuze cirkel: ‘Women took over the library positions because the low salaries did not attract men, and the salaries were low because the positions were held by women.’ 37 {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo van Baer was, evenals haar collega's De Wit en Elsen, fervent tegenstander van het lage salaris van damesbibliothecarissen. Volgens haar leerde de praktijk dat de vrouw in de leeszaal en de bibliotheek haar positie ten volle verdiende. Op grond daarvan moest zij zich ook een economische positie kunnen verwerven die haar toekwam. Van Baer drukte zich zeer treffend uit toen ze aangaf op welk salaris een vrouw volgens haar recht had: Of de vrouw is even geschikt als de man, dan heeft zij recht op een zelfde salaris, òf de vrouw is door specifiek vrouwelijke eigenschappen voor de Leeszalen geschikter dan de man, dan verdient zij zeker geen kleiner loon. 38 Bibliotheekwerk werd ingepast in de nauwkeurig omschreven (thuis)sfeer waarbinnen vrouwen hun activiteiten konden ontplooien. Hiermee pasten de werkzaamheden van bibliothecaressen precies in de heersende opvatting over de aard en bezigheden van de vrouw. Van Baer keerde zich tegen de neiging, die er volgens haar bestond, in de samenleving beroepen op te sporen die voor de vrouw als ‘surrogaat-huwelijk’ konden gelden. Ze doelde hiermee op beroepen, waarin de vrouw zich ‘als vrouw’ kon uitleven en die sociaal-economisch als minderwaardig werden beschouwd. 39 Zeker te bewijzen is het niet, maar het heeft in ons land den schijn, dat sommige nu blijkbaar eenmaal vaststaande psychische vrouwelijke eigenschappen worden misbruikt om ekonomische misstanden te bestendigen. 40 (On)geschreven wetten Het leven van vrouwen werd aan het begin van de twintigste eeuw voor een groot deel bepaald door ongeschreven regels, die vaak geformaliseerd werden wanneer de marges ervan overschreden werden. Zolang de pogingen van vrouwen zich meer bewegingsvrijheid toe te eigenen niet als bedreigend werden ervaren, heersten de ‘wetten van het fatsoen’. Zo gold dat vrouwen in overheidsdienst ontslag namen of kregen wanneer ze trouwden. In arbeidscontracten van bibliothecaressen was veelal de bepaling opgenomen dat zij bij huwelijk zelf ontslag aanvroegen. Meestal geschiedde de beëindiging van de arbeidsverhouding wegens huwelijk met wederzijds goedvinden. Het ontslag bij huwelijk stond niet expliciet in het Burgerlijk Wetboek vermeld. Er werden daarom diverse pogingen ondernomen om de ongeschreven regel te formaliseren en vast te leggen in een wet. In 1910 diende minister van Binnenlandse Zaken en premier Th. Heemskerk een wetsontwerp in tot regeling van de positie van vrouwelijke rijksambtenaren en onderwijzeressen, waarbij vrouwen ‘verplicht ongevraagd ontslag’ zouden moeten aanvragen ingeval ze in het huwelijk traden. Het ontwerp werd echter {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in behandeling genomen, mede dankzij de inspanningen van een Comité van Actie tegen het wetsontwerp. In de jaren dertig werd door politici ter linker- en ter rechterzijde en door zowel vakbonden als werkgevers geroepen dat getrouwde vrouwen uit het beroepsleven moesten verdwijnen, omdat ze concurreerden met mannen om betaald werk. In 1937, tijdens een nieuwe poging, werd bij de Hoge Raad van Arbeid het wetsontwerp van de minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme ingediend, waarbij het gehuwde vrouwen verboden werd beroepsarbeid te verrichten, ‘terwille van de bescherming van het gezin.’ Een kabinetswisseling in 1939 zorgde ervoor dat het wetsontwerp niet in behandeling werd genomen. De positie van de gehuwde vrouw in overheidsdienst werd pas minder onzeker nadat met ingang van 1 augustus 1976 voor elke werkneemster een ontslagverbod op grond van huwelijk, zwangerschap en bevalling van kracht werd als aanvulling op het ontslagrecht in het Burgerlijk Wetboek. 41 {== afbeelding Leeszaal Zeeuwse bibliotheek, Middelburg, rond 1920. ==} {>>afbeelding<<} Bij uitstek geschikt ‘Geen geschikter betrekking voor de ontwikkelde vrouw dan die van bibliothecaris’, aldus de eerste zin in het al eerder aangehaalde boekje van Johanna van Woude. Veel van haar tijdgenoten, in binnen- en buitenland, waren deze mening eveneens toegedaan. 42 Het beroep van bibliothecaresse in openbare leeszalen werd bij uitstek geschikt gevonden voor vrouwen en meisjes met beschaving en algemene ontwikkeling, waarbij tact {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en toewijding als speciale eigenschappen werden verondersteld. Tegenstanders van vrouwen in de bibliotheek achtten vrouwen echter lichamelijk en geestelijk niet in staat het beroep uit te oefenen zoals mannen dat konden. De argumenten voor de (on)geschiktheid van vrouwen waren stevig verankerd in algemeen aanvaarde opvattingen over de aard, het wezen en de plaats van vrouwen in de samenleving. Deze argumenten zijn bijvoorbeeld terug te vinden in de studies van de Groningse psycholoog G. Heymans (1857-1930), zoals in Psychologie der vrouwen. 43 Deze publicatie heeft op haar beurt de denkbeelden over vrouwen in het bibliotheekberoep beïnvloed. Nel Snouck Hurgronje, directrice van de Dordrechtse Openbare Leeszaal en Bibliotheek, verlangde van een bibliothecaresse [z]in voor orde, ijver en vooral humaniteit. (...) drie eigenschappen, die van iedereen in elk vak verlangd kunnen worden, maar nergens zijn ze zoo noodzaaklijk als voor een bibliothecaresse. 44 Verder achtte Snouck Hurgronje een goed geheugen en een net, duidelijk handschrift van belang. De meeste waarde hechtte zij evenwel aan een veelzijdige ontwikkeling, enthousiasme, oorspronkelijkheid, initiatief en ‘geprononceerd genie voor het werk.’ Ook moest de bibliothecaresse schrander zijn en creatief op situaties kunnen inspelen. 45 In haar beroepengids noemde Van Woude: ‘Onberispelijke netheid en stiptheid waar het de orde onder hare duizenden boeken geldt. En een zekere tact, belangstelling en voorkomendheid.’ Een dergelijke betrekking is zelfs de ‘hoogstgeboren vrouw niet onwaardig.’ 46 Rueb meende verder dat ‘groote bescheidenheid’ de bibliothecaresse goed van pas zou komen, evenals een goed geheugen, een gezond zelfstandig oordeel en liefde voor boeken en mensen. 47 Overwegend vrouwelijke eigenschappen, waarin mannen bij vrouwen ver achterbleven, waren volgens Van Beresteyn: ‘De bijzondere nauwkeurigheid, vereischt bij de werkzaamheden (...), het gemak en de handigheid in de overwinning van duizenderlei kleinigheden, die ons beroep zoo prikkelend voor de zenuwen maken.’ 48 Snouck Hurgronje vond vrouwen ook geschikter om routinematige werkzaamheden uit te voeren dan mannen: ‘Juist in bibliotheekwerk vereischen vaak de vervelendste dingen een zoo langdurigen ijver als zelden elders noodzakelijk is.’ Wat de werkinhoud betreft werden bibliothecaressen dan ook uitermate geschikt bevonden om titelbeschrijvingen van publicaties te maken. Voor dit catalogiseerwerk was een grote mate van nauwkeurigheid noodzakelijk, waar vrouwen in tegenstelling tot mannen wel over zouden beschikken. 49 {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelvuldig werd in de vakliteratuur de eis gesteld dat een bibliothecaresse moest beschikken over een goede gezondheid. De meisjes die tot een bibliotheekopleiding zouden worden toegelaten, dienden over een sterk zenuwgestel te beschikken, over gezonde longen en sterke zenuwen, aldus G.D. Zegers in zijn boek over beroepskeuze. 50 Elizabeth de Clercq, directrice van de Openbare Leeszaal te Utrecht, stelde dat het vak ‘lichamelijk vermoeiend is en dus een sterk fysiek en een kordaat zenuwgestel vereist.’ 51 Ook Van Beresteyn achtte een goede gezondheid noodzakelijk voor het werk. Hij waarschuwde: ‘Men bedenke wel, dat deze arbeid hooge eischen aan het lichaam stelt (...). Het achter de uitleenbank staan en krijgen en wegzetten van boeken, en wat daarbij komt, is niet weinig vermoeiend.’ 52 Alle drie meenden ze dat het werk van een bibliothecaresse rustig en precies was. Het mocht dan vermoeiend zijn, maar toch veel minder dan andere vormen van maatschappelijke arbeid en bovendien minder zenuwslopend dan lesgeven. Bovendien kwam de bibliothecaresse niet in aanraking met de ruwe kant van de maatschappij, waardoor het vak zeer beschermd genoemd werd. Dit gold als een belangrijk aspect, dat bij de aanbevelingen regelmatig naar voren kwam. Van Beresteyn schreef vanuit zijn overtuiging dat de vrouw van nature geschikt is voor het bibliotheekvak. Hij was van mening dat zij kwaliteiten bezat die haar voor dit werk bij uitstek geschikt maakten. Hij zag de leeszaal als een thuis, waar de vrouw met haar ‘huiselijken aanleg’ niet misstond: Als men de leeszalen binnentreedt, merkt men alras aan de vriendelijke omgeving, dat een vrouwenhand den scepter zwaait: de meubels goed schoongemaakt, de lokalen frisch geventileerd, de tafels met bloemen getooid en de wanden met platen versierd, het alles verraadt de vrouwelijke zorgen. 53 Deze warme vrouwelijke sfeer, in Nederland en Duitsland 54 weergegeven door de voorstanders van vrouwen in het beroep, was aan te merken als een positief gewaardeerde kwaliteit van vrouwen. Een ander argument dat Van Beresteyn noemde was de goede zorg van vrouwen voor het publiek. Zo wees hij bijvoorbeeld op de grote waarde van ‘een goed humeur, of beter, geschiktheid om met het publiek om te gaan.’ 55 Vrouwen beschikten over het geduld en de beleefdheid ‘welke men bij den omgang met het publiek behoeft’ en de bibliothecaresse leefde meer met het publiek mee dan haar mannelijke collega, die zich veeleer in zijn studeervertrek afzonderde. 56 Deze betrokkenheid werd vooral geprezen wanneer het publiek uit kinderen bestond, omdat volgens de geldende mening vrouwen bij uitstek geschikt waren om daarmee om te gaan. Immers, als ongetrouwde en dus kinderloze vrouwen konden ze {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dankzij het kinderpubliek binnen de bibliotheek uitdrukking geven aan hun moederlijke gevoelens. 57 Ditzelfde argument is ook veelvuldig in de Duitse literatuur terug te vinden. 58 Deze taak paste goed in de sociaal geaccepteerde rol van vrouwen in de maatschappij. {== afbeelding Kinderleeszaal van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Amsterdam, rond 1915. ==} {>>afbeelding<<} ‘Vereischte kennis’ en ‘intellectuele kwaliteiten’ Van Woude noemde als ‘de kennis-vereischten voor de Hollandsche vrouw’ waar een bibliothecaresse aan moest voldoen: ‘Algemeene ontwikkeling. Kennis van het Fransch, Engelsch en Duitsch, liefst ook Italiaansch en Latijn. Groote belezenheid.’ 59 Ook in de Duitse literatuur is veel over dit onderwerp geschreven. 60 Kennis waar bibliothecaressen naar de mening van Rueb over moesten beschikken: ‘... eene algemeene ontwikkeling, groote talenkennis en voor eene wetenschappelijke bibliotheek is het bezit van een academischen graad en kennis der oude talen noodzakelijk.’ 61 Volgens Rueb konden aan de assistenten en lagere beambten, veelal vrouwen, minder hoge eisen gesteld worden. Maar ook van hen werden ‘een duidelijk leesbaar handschrift, netheid, een goed geheugen, een vlug oriënteringsvermogen, talenkennis, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gepaard aan algemene ontwikkeling en belezenheid’ verwacht. 62 Assistenten dienden volgens Van Woude boeken uit te delen met oordeel en verstand, niet ‘zooals een kruidenier zijn onsjes thee uitdeelt.’ 63 Van Woude en Rueb huldigden het standpunt dat het van groot belang was dat vrouwen wel degelijk een opleiding volgden alvorens ze als bibliothecaresse gingen werken. Omdat veel vrouwen ten opzichte van hun mannelijke collega's een voordeel bleken te hebben juist door de aan hen toegeschreven verzorgende eigenschappen, voerden tegenstanders, die meenden dat vrouwen ongeschikt zouden zijn voor het uitvoeren van bibliotheekwerk op een hoger niveau, als argument aan dat ze over onvoldoende intellectuele kwaliteiten beschikten: ze misten organisatietalent, konden geen leiding geven, waren niet besluitvaardig en konden niet logisch denken. 64 Daarom werden ze niet geacht in staat te zijn tot intellectueel wetenschappelijk werk in een wetenschappelijke bibliotheek. Elsen somde de gevaren op die dreigden indien de leeszalen op den duur geheel door vrouwen zouden worden beheerd. Het scheen volgens hem voor vrouwen moeilijk te zijn ‘den eerbied van de autoriteiten af te dwingen, waar het betreft de behartiging van de financieële belangen van de leeszalen.’ 65 Het geven van advies aan het publiek over de boekenkeuze zou eveneens problemen opleveren. De algemeen geldende opvatting was dat het onfatsoenlijk was als vrouwen in een bibliotheek mannen boeken over bepaalde zaken aanraadden of uitreikten. Ook de invloed van vrouwen op beslissingen over de aanschaf en uitleen van studiewerken en romans waarin erotische vraagstukken aan de orde werden gesteld, zag Elsen met angst en beven tegemoet. 66 Hij verwachtte verder dat de boekenkeuze voor de natuurwetenschappelijke, technische en sociaal-economische wetenschappen in het gedrang kwam, omdat vrouwen meer belangstelling hadden voor humanistische wetenschappen. Als zwaarwegend argument gold tenslotte nog dat een vrouw als bibliothecaresse te weinig besefte dat ze een beroep voor het leven had gekozen. Ze verliet haar werk te gemakkelijk om te trouwen of zich te bekommeren om haar familie. Dit argument toont de dubbele moraal waar bibliothecaressen mee te maken hadden, want trouwen paste meer binnen de geldende normen dan blijven werken. Veel vrouwen verlieten het werk inderdaad om te trouwen. 67 Een Schotse bibliothecaresse schreef, ironisch, dat dit in een aantal gevallen ook maar beter was, niet alleen omdat het anderen promotiemogelijkheden gaf, maar ook omdat knappe meisjes de serene rust verstoorden: ‘it weeds out those girls whose distractingly pretty faces might be apt to disturb the placid serenity so befitting a library - and its inhabitants.’ 68 {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot slot Het bibliotheekwerk is een van de beroepen in de westerse landen met een traditie van ‘gastvrijheid’ ten opzichte van vrouwen. Vrouwen stroomden het beroep binnen tijdens de periode waarin openbare bibliotheken meer overheidssteun ontvingen en het aantal wetenschappelijke bibliotheken toenam als gevolg van de groei van het hoger onderwijs. Hierdoor was er, economisch gezien, een groot arbeidsleger nodig, bij voorkeur opgeleid en toch goedkoop, dat ingezet kon worden in met name de lagere regionen binnen bet beroep. Het lagere werk in dit beroep was, historisch gezien, nieuw. Met de invoering van vereenvoudigingen en mechanisatie, bijvoorbeeld de typemachine, ontstond op grote schaal dit lagere werk. Het werd geschikt bevonden voor vrouwen omdat het paste bij de vrouwelijke natuur. Zij werden dan ook betrekkelijk gemakkelijk toegelaten om dit routinematige werk uit te voeren en de dienstverlening in bibliotheken kon dankzij deze vrouwen doorgang vinden en uitgebreid worden, zonder al te veel extra kosten. Het bibliotheekwerk kon worden ingepast in de nauwkeurig omschreven sfeer waarbinnen vrouwen hun activiteiten traditioneel ontplooiden. Het was vergelijkbaar met het werk thuis en gold als een culturele activiteit. 69 Hiermee pasten de werkzaamheden van bibliothecaressen precies in de heersende opvatting over aard en bezigheden van de vrouw. In één wezenlijk opzicht weken de bibliothecaressen af van de norm voor vrouwen: zij waren namelijk ongetrouwd. De samenleving bleef er van uitgaan dat als een vrouw wilde werken, zij dit slechts tijdelijk zou doen, namelijk tot aan haar huwelijk. Dit werd dan tegelijkertijd weer tegen de werkende vrouw gebruikt: ze werd als niet-ambitieus gezien, als een onbetrouwbare kracht waar men slechts tijdelijk van op aan kon. De grenzen voor vrouwen in het beroep lagen vast en de mogelijkheden binnen die grenzen waren niet groot. Bibliothecarissen erkenden de bibliothecaresse als medewerkster en als ondergeschikte, maar niet als naaste collega en zeker niet als hogergeplaatste. De eigenschappen die aan vrouwen werden toegedicht kwalificeerden haar in hoge mate voor bepaalde lagere werkzaamheden, zoals het catalogiseren in wetenschappelijke bibliotheken en het omgaan met publiek in openbare bibliotheken. Het werken van vrouwen op een hoger niveau wezen bibliothecarissen, maar ook het merendeel van de bibliothecaressen af. Het argument hiervoor was vooral gebaseerd op het veronderstelde gebrek van vrouwen aan bepaalde kwaliteiten zoals besluitvaardigheid en maatschappelijk aanzien, noodzakelijk voor het functioneren in hogere en ook bestuurlijke functies. Alleen die werkzaamheden die pasten bij de heersende opvatting over de rol van vrouwen, en die gezien werden als een logische uitbreiding van hun traditionele rol thuis, waren sociaal acceptabel en stonden daardoor dus voor hen open. Op deze manier werd de rolverdeling tussen mannen en vrouwen bevestigd, terwijl tegelijkertijd de meer lucratieve functies, ook binnen de bibliotheekwereld, veilig werden gesteld door {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor mannen. De bibliothecaressen hadden zelf echter ook belang bij het toeschrijven van seksespecifieke eigenschappen aan henzelf, ondanks de bevestiging van de rolverdeling en de handhaving van de status quo, die hiervan het gevolg waren. Op die manier konden ze zich namelijk een plek verwerven in een wereld waar een zweem van intellectualiteit heerste. Zoals uit dit betoog duidelijk is geworden, ontwikkelden zowel mannen als vrouwen meer en minder charmante theorieën, die moesten verklaren waarom de vrouwelijke aard en natuur juist zo geschikt waren voor het nieuwe beroep van bibliothecaresse. Deze redeneringen droegen ertoe bij dat de instroom van vrouwen in het beroep door de gevestigde orde niet als een grote bedreiging werd gezien. Door deze herdefiniëring van vrouwensferen, in combinatie met de opsomming van de aangeboren vrouwelijke karaktereigenschappen die van pas kwamen bij de uitoefening van het beroep, hielden mannen en vrouwen op een in die tijd verantwoorde wijze de scheiding tussen mannen- en vrouwenwerk in stand. De gastvrijheid in het beroep betekende voor bibliothecaressen geen gelijkheid met hun mannelijke collega's. Het bibliothecaressenberoep was en is numeriek gezien een vrouwenberoep, maar de bestuurlijke en leidinggevende functies in prestigieuze bibliotheken werden en worden veelal vervuld door mannen. 70 Zo blijft het vrouwenberoep van bibliothecaris een door mannen beheerst beroep. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Lisa Kuitert Mea Verwey en Uitgeverij C.A. Mees (1919-1968) Een bolwerk van beschaving Het Nederlandse boekbedrijf van voor de Tweede Wereldoorlog telde weinig vrouwen, en vrouwelijke uitgevers waren helemaal ver te zoeken. Hoe kon je ook uitgeefster worden? Het verhaal van Mea Verwey en haar uitgeverij is vermoedelijk exemplarisch voor de moeilijkheden die werkende vrouwen op hun weg vonden in de eerste helft van de twintigste eeuw - óók in het boekenvak. Maar om meer redenen is uitgeverij C.A. Mees interessant, het fonds telde immers een paar belangrijke titels en auteurs, bijvoorbeeld het tijdschrift Wendingen en het debuut van Ida M. Gerhardt. Mea Verwey beschikte gelukkig over een groot historisch besef. Niet alleen bewaarde ze grotendeels haar archief, maar ze wist ook haar eigen leven in historisch perspectief te plaatsen. Zo schreef ze een boekje over haar jeugd, 1 uit 7 (1968), waarin ze, als dochter van beroemde ouders, terloops een mooi tijdsbeeld geeft. Mea Verwey was het tweede kind van de ‘tachtiger’ Albert Verwey en diens vrouw Kitty van Vloten. Haar grootvader was Johannes van Vloten, de vermaarde negentiende-eeuwse letterkundige, zodat wel gezegd kan worden dat zij in literair opzicht ‘erfelijk belast’ was. ‘Ik dacht eerst dat ik liefst een jongen wou’ schreef Albert Verwey. ‘We rekenden ook op een jongen; voor een meisje hadden we geen naam bedacht. Maar toen 't kwam en Kit zei dat er geen naam was, zei ik: ja, Mea.’ 1 Zo herinnerde hij zich haar komst in 1892. Mea Verwey had van alle kinderen de sterkste band met haar vader, en meer nog dan de anderen hunkerde zij naar de letteren. In een brief aan haar ouders vele jaren later wist Mea Verwey zich nog precies te herinneren hoe ze vroeger over haar toekomst dacht: Ik weet ook nog heel goed dat toen papa en ik in Den Haag liepen (...) in mijn 14e jaar en over mijn toekomst spraken, ik vier dingen noemde, die ik zou willen worden: zangeres, dokter, advocaat en litterator. Misschien heb ik dokter niet eens genoemd, omdat ik al lang besefte, dat ik daar het lichaam niet voor {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Maar in alle vier zat het sterke bemiddelen tussen mijzelf en mensen die mij nodig konden hebben. (...). 2 Dat bemiddelende, het intermediair zijn, werd haar levensvervulling; ze werd uitgeefster. De uitgeverij tot aan de Eerste Wereldoorlog Mea was een pienter en leesgraag meisje, dat goed kon leren en veel opstak van het artistieke milieu dat het ouderlijk huis kenmerkte. Voor sommige lezers van nu zal ze misschien vooral bekend zijn om haar kinderboek, De geschiedenis van een Kraai. Ze schreef dat verhaal toen ze, in 1911, amper negentien jaar oud, ziek was en bedlegerig. 3 Talent had ze. In 1921 verscheen haar dichtbundel Golfslag en onder het pseudoniem Gerda van Beveren verscheen in 1934 haar bundel Stem van het hart. 4 {== afbeelding Conno Alting Mees (1894-1978), poserend met twee vriendjes in Nederlands Indië, waar hij zijn jeugd doorbracht. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} In 1912 begon Mea Verwey met de studie Nederlandse letteren in Leiden, waar ze de jonge student Constantinus Alting Mees leerde kennen, kortweg Conno genoemd. Hij was student in de Indische letteren en een fijnbesnaard, letterlievend heerschap, over wie met bewondering werd gesproken. Als jongeman vertaalde hij Euripides uit {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Shelley's vertaling in het Nederlands. ‘Een krachtprestatie!’, meende dichter P.N. van Eyck. 5 Als kandidaat in de Indische letteren, probeerde hij aan de slag te komen door les te geven in het Maleis. Maar dat viel niet mee, want uit Indië waren veel verlofgangers naar Nederland gekomen, die hetzelfde van plan waren. Conno Mees wilde toch verder in de Indische letteren en bood uitgeverij de Wereldbibliotheek aan een serie ‘Oosterse letteren’ samen te stellen. 6 De Wereldbibliotheek, opgericht in 1905, had een groot aantal series, waaronder een ‘Nederlandse Bibliotheek’, een ‘Russische Bibliotheek’ en een ‘Tooneelbibliotheek’. Leo Simons, directeur van deze uitgeverij, was getrouwd met een Mees, zodat het geen toeval was dat Conno Mees zich tot de Wereldbibliotheek richtte. Simons vond het een interessant plan, maar wilde het einde van de wereldoorlog afwachten. ‘De algemeene verwachting, dat het eind van de oorlog een ekonomiese en kulturele opleving zou meebrengen, werd helaas niet bewaarheid...’, aldus een terugblik door uitgeverij Mees. 7 Van de samenwerking met de Wereldbibliotheek kwam dus niets. {== afbeelding Portret van Nine van der Schaaf (1882-1973), huisvriendin en fondsauteur van uitgeverij C.A. Mees. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} Het jonge paar Mees-Verwey was in 1918 getrouwd en had intussen een klein kapitaaltje vergaard, mogelijk uit een erfenis, waarmee iets leuks gedaan kon worden. Puur uit hobbyisme gaven de echtelieden in 1919 een bundel gedichten uit van de door hen bewonderde dichteres Nine van der Schaaf. 8 Deze in Friesland geboren schrijfster van zowel poëzie als proza, kreeg in de literaire kritiek een goede ontvangst, vergelijkbaar met die van Carry van Bruggen en Marie Metz-Koning. Men vond haar werk ‘wijsgeerig-fantastisch’ en haar proza werd niet tot de zogeheten ‘vrouwenromans’ gerekend. 9 {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} De keuze voor Nine van der Schaaf kwam waarschijnlijk van Mea Verwey. De schrijfster was namelijk goed bevriend met Albert Verwey (hij nam haar werk op in De Beweging), woonde een tijdje bij de Verwey's in huis en schreef de jonge Mea hartelijke brieven. De bundel Poëzie verscheen in twee uitvoeringen, een gewone in 300 exemplaren en een luxe uitvoering in 25 exemplaren, de tekst werd gezet uit de Hollandse Mediaeval. Conno Mees bond deze eigenhandig in linnen, nummerde ze, en Van der Schaaf signeerde ze. De luxe exemplaren werden door Mea gericht ter verkoop aangeboden aan, zoals ze schreef, ‘rijkere mensen’, à 10 gulden per stuk. Als er winst werd gemaakt, zou dat ten voordele van Nine van der Schaaf zijn. De verkoop ging boven verwachting, de 25 luxe-exemplaren raakten spoedig uitverkocht. ‘Leuk dat er nogal wat verkocht is, dat is dan althans een begin,’ schreef Van der Schaaf aan Mea Verwey. 10 Die had de smaak te pakken, zo ook haar man, en gezamenlijk besloten ze door te gaan in de uitgeverij. Mea Verwey werd ondertussen moeder - ze zou uiteindelijk vijf kinderen ter wereld brengen. Conno Mees werkte voorlopig ook nog bij Antiquariaat Van Huffel in Utrecht, hij was dat gaan doen om te kunnen trouwen - het was immers ondenkbaar dat ouders hun dochter zouden laten trouwen met een man die geen betrekking had. 11 De tweede uitgave van het duo was een poëziebundel van Mea Verwey zelf, Golfslag (1921). Daarmee was de toon gezet, een toon van een niet bepaald populair, veeleer in hogere sferen verkerend fonds. In het eerste fondslijstje heette het dat de uitgaven van C.A. Mees onmisbaar waren voor de ‘geestelijke ontwikkeling’ in ‘deze tijden van bezuiniging en beperking’. 12 De uitgeverij, gevestigd in Santpoort, straalde cultuur en beschaving uit, het was de tegenpool van uitgeverijen die Mea Verwey ‘romanfabrieken’ noemde. ‘Wij hebben oneindig veel te danken aan die onmisbare factor in zaken, “relaties”’, schreef het uitgeverspaar in een terugblik uit 1931. Die relaties waren met name de kringen rondom Albert Verwey, en het tijdschrift De Beweging dat eind 1919 zou worden opgeheven. ‘Ik stel me voor alles direct aan particulieren te verkopen door middel van intekenbilletten en bekendmakingen. Mag er misschien achterop de omslag van De Beweging een advertentie geplaatst worden?’, vroeg Conno Mees aan Albert Verwey, kennelijk doelend op wat het allerlaatste nummer van dat tijdschrift zou blijken te zijn. 13 Verkoop via de boekhandel was alleen mogelijk als de uitgeverij lid werd van de uitgeversbond, en dat zou zeker 50 gulden kosten. Ze deden toch alles zelf, dus dan ook maar de verkoop. Al met al was het een amateuristische bedoening, vonden ze achteraf, maar de twee beleefden er wel plezier aan. In 1920 schreven zij de uitgeverij in bij de Kamer van Koophandel, waarmee uitgeverij C.A. Mees op papier een feit was. Eind 1921 volgde zakelijk gezien de ‘doorbraak’ van de uitgeverij. Dat gebeurde met de novelle Friesch dorpsleven, ook weer van Nine van der Schaaf, alweer eigenhandig gebonden, en van houtsneden voorzien door Fokko Mees, de broer van Conno. Van dit boek werden uiteindelijk 1000 exemplaren verkocht. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een heruitgave voor een groter publiek werd gedacht aan uitgeverij de Wereldbibliotheek. 14 Uitgeverij Mees zelf mikte doelbewust op de kleine groep van bibliofielen of van hen ‘die het bezitten van weelde-uitgaven “bon-ton” vinden.’ 15 Het uitgeversechtpaar zocht geen bestseller-auteurs maar juist schrijvers die pasten bij kleinschalige uitgaven, met literair werk dat ‘hoe bekend en geliefd ook bij fijnproevers, toch, (en goddank zou ik haast zeggen) nooit een modeartikel wordt, dat door alle vrouwen en jonge meisjes gelezen moet zijn.’ 16 Het uitgeven van werk van auteurs uit hun eigen literaire netwerk, zoals met name Albert Verwey, en ook Nine van der Schaaf (1882-1973), Aart van der Leeuw (1876-1931) en J.J. de Stoppelaar (1884-1945) 17, leverde de uitgeverij weliswaar geen grote sommen geld op, maar wel een goede naam. Via Conno Mees was er ook een netwerk binnen de kringen van de Indische letteren. Dit was duidelijk zijn afdeling, het ging immers om vakbroeders of voormalige docenten. De correspondentie met literaire auteurs werd van meet af aan voor een groot deel, zij het niet uitsluitend, door Mea Verwey gevoerd. Zij had daar merkbaar plezier in, haar brieven bevatten steevast een kwinkslag, die duidelijk maakte dat zij geen ‘letterknecht’ was, en ook geen handelaar, maar op voet van gelijkheid stond met de auteurs. Auteurs kwamen gemakkelijk op het uitgeversduo af zo ook de in bredere kring bekende Aart van der Leeuw, een van hun grootste troeven. De bundel Opvluchten van Van der Leeuw had eigenlijk bij Palladium, de bibliofiele reeks van typograaf J. van Krimpen, zullen verschijnen. Toen de uitgave daar op het laatst door Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande, die als uitgever optrad, was afgeblazen, kwam het boekje bij Mees uit. 18 Daar werden kosten noch moeite gespaard om er iets minstens zo fraais van te maken. Van der Leeuw antwoordde verheugd: ‘En toch zou ik werkelijk niet weten wat Palladium voor mooiers van mijn Opvluchten had moeten maken.’ 19 Bij Aart van der Leeuw moest de uitgeverij alles uit de kast halen om hem voor het fonds te behouden. Vooral Nijgh & Van Ditmar had in deze jaren een reputatie van auteurs-wegkapen. Uit de brieven van romancière Josine Reuling aan Mea Verwey blijkt dat de directeur, Doeke Zijlstra, doodleuk onverwacht met een contract en een cheque bij auteurs op de stoep stond, en hen zo wist in te palmen. Ook Van der Leeuw was een gewilde prooi, vooral zijn romans, zoals Ik en mijn speelman. Conno Mees wilde wel een hoog voorschot geven op die roman om de schrijver aan zich te binden, maar hij vreesde dat de verkoopkansen van ‘Ik en mijn Speelman’ bedreigd worden door het feit, dat het in een bordeel begint. Moeders of opvoeders - om van Katholieken en Gereformeerden niet te spreken - die het inzien om te oordelen of het voor jonge mensen, speciaal jonge meisjes (en die lezen meer dan volwasssen!) {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt is, zullen allicht ontkennend oordelen. Daarmee heeft een uitgever ook rekening te houden. 20 De roman verscheen tenslotte bij Nijgh & Van Ditmar. Uitgeverij Mees moest schipperen tussen financieel gewin en haar literaire principes. De uitgeverij wilde vernieuwend zijn en risico's nemen, maar dat was in de crisisjaren niet eenvoudig. ‘Onze uitgeverij legt er zich juist op toe, de andere litteratuurgenre's aan te moedigen: verzen, tooneel, het goede essay, vertalingen, die men hier niet in het oorspronkelijk kan lezen. (...) Weet u wel dat goede gedichten tegenwoordig hier in het land bijna niet meer ongesubsidieerd uitgegeven worden’, schreef Mea aan een potentiële geldschieter. 21 Met dat subsidiëren bedoelde ze dat de schrijver zelf meebetaalde. Bij het uitgeven van poëzie ging uitgeverij Mees dikwijls over tot financiering door auteurs. J.J. de Stoppelaar betaalde 250 gulden voor de uitgave van zijn dichtbundel in 1930. 22 En H.C. Rümke, een bekende psychiater, die onder het pseudoniem H. Cornelius een bundel verzen bij C.A. Mees uitgaf, stortte daartoe de somma van 300 gulden. 23 Het was precies het bedrag dat in het uitgeversarchief genoteerd staat voor papier en drukken van een bundeltje gedichten. 24 Aan Karel Wasch, een echte Beweging-dichter, vroeg het uitgeversduo om ofwel mee te betalen aan de productiekosten, of garant te staan bij verlies, dan wel meteen twintig exemplaren af te nemen tegen de volle winkelprijs - wat neerkwam op 50 gulden. 25 De oplage zou 300 exemplaren bedragen, waarvan tien jaar later nog niet eens de helft was verkocht. De schrijver reageerde daarop gelaten: ‘Het publiek heeft mij als schrijver vergeten. Ik blijf liever rustig vergeten. Er zijn nog andere dingen in het leven dan de litteratuur.’ 26 Meebetalen lijkt bij Mees uiteindelijk eerder regel dan uitzondering te zijn geworden. Vele jaren later, toen Mea Verwey voor haar eigen boekje 1 uit 7 een contract kreeg aangeboden, schreef ze haar uitgevers vrolijk: ‘in de tijd van mijn uitgeverij hield een “gewoon” contract, vooral als het een verzenbundel betrof, doorgaans in, dat de auteur in het risico deelde!’ Het werkveld kon worden vergroot door de samenwerking van Uitgeverij Mees met De Sikkel, de Vlaamse uitgeverij van Eugène de Bock. 27 Schrijvers en dichters als Urbain van de Voorde en Wies Moens kwamen zo in het fonds. C.A. Mees verzorgde ook voor Nederland de uitgave van het tijdschrift De bibliotheekgids. Nieuw tijdschrift voor letterkundige kritiek, dat van oorspong Vlaams was. In 1926 begonnen Mea en Conno dan eindelijk alsnog hun Oosterse Bibliotheek, waarin tekstedities verschenen en proefschriften over ‘oosterse’ onderwerpen. Het was al met al een ‘zware’ reeks, die voor een heel specifiek publiek interessant was. Verder werd C.A. Mees nu de vaste uitgeverij van Albert Verwey. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf de zesde jaargang (1924) gaf uitgeverij C.A. Mees het tijdschrift Wendingen uit. Mees was de tweede uitgever van dit vermaarde kunst- en architectuurblad, de eerste was Henri Wiessing met zijn uitgeverij De Hooge Brug, die in 1924 failliet ging. Het uitgeven van dit fraaie tijdschrift was natuurlijk een kostbare grap, maar de vaste afname door abonnees was voor het beginnende bedrijf een prettige constante. Om die reden grossierde uitgeverij Mees - hoe klein ook - in diverse tijdschriften. Er kleefde aan Wendingen bovendien een financiële tegemoetkoming van Architectura et Amicitia, het genootschap onder wiens auspiciën het blad werd uitgegeven. Wendingen gaf de uitgeverij de nodige buitenlandse contacten, zodat onder meer in zeven afleveringen het levensverhaal van de beroemde architect Frank Lloyd Wright kon worden uitgegeven. 28 Wendingen ging vergezeld van Engelse vertalingen van de inhoud, ten behoeve van de buitenlandse lezers. Uitgeverij Mees was streng tegenover de redactie; als de kopij te laat binnenkwam, werd een boete geëist. Om die reden besloot Architectura et Amicitia het contract met Mees in 1931 niet te verlengen, waarna het blad in 1932 ophield te bestaan. Bij Mees bleef een voorraad oude nummers liggen, die op den duur veel geld opbracht, het was immers een bijzonder vormgegeven blad waar grote namen zoals Berlage en Toorop aan meegewerkt hadden. In 1961 zou Mea Verwey gekscherend zeggen: ‘Mijn uitgeverij is sinds 1950 in een antiquariaat van mijn eigen uitgeverij overgegaan.’ 29 Vooral op de Amerikaanse markt werd om het blad gevochten, vanwege de zeven afleveringen over Lloyd Wright. Mees had voor eigen rekening extra nummers bijgedrukt. De planovellen lagen tijdens de oorlog ergens veilig op zolder, en konden na de oorlog lucratief worden verhandeld. 30 Vooral in de jaren dertig volgden de tijdschriften bij uitgeverij Mees elkaar in sneltreinvaart op. In 1929 begon de uitgeverij met het vakblad Vernieuwing. Orgaan van de vereeniging Nieuwe Opvoeding, dat in 1931 weer ophield. In diezelfde periode startte uitgeverij C.A. Mees het tijdschrift Leiding. 31 De eerste jaargang draagt het jaartal 1930. Het blad was een mengeling van politiek en literatuur, en leunde zwaar op het Groot-Nederlandse gedachtegoed. 32 De redactie was in handen van dichter P.N. van Eyck, F.C. Gerretson (als dichter bekend onder zijn pseudoniem Geerten Gossaert) en historicus P. Geyl. 33 Mea Verwey, die meer en meer het roer van de uitgeverij in handen kreeg, berichtte haar vader: ‘Er zijn nu 52 abonnés en dat wordt voor Februari wel 100. De Sikkel heeft er ook 100 genomen, maar moet ze nog plaatsen. De Inleiding heeft velen afgeschrikt maar de eerste aflevering zal het wel in orde maken.’ 34 Dat bleek niet het geval te zijn, in 1931 werd het blad gestaakt, blijkens het naschrift als gevolg van de economi- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} sche crisis. Er waren amper tachtig abonnees, en het exploitatietekort moest door Gerretson aangevuld worden. 35 Vanaf 1931 was C.A. Mees uitgever van het tijdschrift De Dietsche gedachte (1926-1941), een uitgave van de Dietsche Bond. Het leek in haar fonds de opvolger van Leiding. Net als dat blad predikte De Dietsche gedachte een gestaag nationalisme, maar nu zonder literatuur en zonder intellectuele beschouwingen. Het was een clubblad, van mensen die de Groot-Nederlandse gedachte voorstonden. Met dat blad begaf Mea Verwey zich, onbedoeld, op een hellend vlak. Het was vermoedelijk A. Loosjes, de hoofdredacteur van het blad, die Mea Verwey erbij had gehaald. Hij was namelijk de secretaris van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels met welke organisatie Mea juist in de slag was om een eigen boekwinkel in Santpoort erkend te krijgen. Die erkenning kwam er, zodat uitgeverij Mees ook een eigen verkooppunt kreeg, genaamd Initium. Mea Verwey kon goed overweg met de droge humor van Loosjes, die zij soortgelijk beantwoordde. Politiek was niet haar sterkste kant, anders zou de invloed van de nsb binnen de Dietsche Bond haar al eerder opgevallen zijn, ook al hield de Bond formeel afstand van de nsb. 36 Onder de circa 250 abonnees bevonden zich onder anderen de nsb-kopstukken A.J. van Vessem, T. Goedewaagen, R. van Genechten en J.A. Mussert. Ook waren er ‘ruilabonnementen’ met bladen die honderd procent fascistisch waren, zoals Dietbrand, het blad van Wies Moens, van wie C.A. Mees in samenwerking met De Sikkel nog in 1938 poëzie had uitgegeven, en Zwart front, Clauwaert en De Weg. In januari 1936 begon Mea Verwey in te zien dat het blad niet bij haar en haar fonds paste. Ze schreef: ‘Liepen wij nu vreselijk warm voor het Groot-Nederlandse ideaal, dan zouden wij persoonlijk die kosten en ook de schade, die het uitgeven van een sterk partijdig blad onze neutrale uitgeverij toebrengt, gaarne voor onze rekening nemen, maar... wij zijn het met de inhoud maar zeer ten dele eens.’ 37 Ze bekende aan Loosjes dat het haar jongere collega J.B. Greeve was, die haar had ingefluisterd dat ze met nsb-sympathisanten samenwerkte. Vanaf 1940 komt de naam van Mees niet meer voor in het blad. Crisis De jaren dertig werden, zoals voor elk bedrijf, getekend door de economische crisis, maar ook intern waren er bij uitgeverij C.A. Mees spanningen. In nagenoeg alle brieven uit vooral het begin van de jaren dertig spreekt de uitgeverij haar bezorgdheid uit over de economische toestand, die volgde op de beurskrach van 1929. Mea Verwey schreef bijvoorbeeld in 1932 verbitterd aan een auteur dat ‘mijn man, die de toekomst van de uitgeverij in het algemeen en van de zijne in het bizonder pikdonker inziet’ nog maar weinig projecten aandurfde. 38 Zo moest een nieuwe uitgave over Frank Lloyd Wright zelfs halverwege gestaakt worden, terwijl er al foto's waren gemaakt door de ‘Chemische {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstinrichting’ Union. Voor Mees een strop van 279 gulden. 39 Zelf was Mea Verwey minder bang aangelegd. De voorzichtigheid van haar man remde haar af, maar hij vond op zijn beurt dat zij de neiging had tot ‘doordraven’. 40 Hoe de twee echtelieden het op de werkvloer met elkaar rooiden, wordt niet helemaal duidelijk uit de brieven. Wel dat er onenigheid ontstond over het te voeren beleid. Conno Mees wilde eigenlijk alleen een uitgeverij zijn van oosterse uitgaven, op kleine schaal, aangevuld met proefschriftenuitgaven. Hij was ook wars van reclame, van ‘netwerken’ en andere promotieactiviteiten, en stak de meeste energie in zijn eigen proefschrift dat hij minstens vier keer heeft moeten herschrijven. Dat verscheen uiteindelijk toch, in 1935, bij uitgeverij C.A. Mees. 41 Mea Verwey ondertussen, behaalde al in 1928 zo op het oog moeiteloos de doctorstitel, met een proefschrift over haar grootvader, De betekenis van Johannes van Vloten. Een bibliografie met inleiding. De promotie was in nog meer opzichten een familieaangelegenheid omdat haar eigen vader, toentertijd hoogleraar in Leiden, haar promotor was, en het boek, uiteraard, kon worden uitgegeven bij C.A. Mees. In de tussentijd had het uitgeverspaar echter een groot verlies geleden, hun in 1920 geboren dochtertje Gerda was in 1925 overleden. Volgens Mea Verwey, in brieven aan enkele kennissen, was Conno Mees de uitgeverij moedwillig aan het ‘versloffen’, omdat hij er eigenlijk helemaal van af wilde. ‘Hij deugt niet voor zakenman. Hij is een ideaal boekverzorger in een grote uitgeverij, of in een bibliofiel-onderneming (sic); maar de andere afdelingen van het bedrijf, behalve de inkoop en de uiterlijke verzorging moet hij niet in handen hebben’, schreef Mea Verwey in een openhartige brief aan de weduwe Van der Leeuw. 42 Ze beklaagde zich ook over het feit dat Conno Mees maar moeilijk iets uit handen kon geven, wat juist nodig was gezien zijn weinig zakelijke opstelling. ‘Op die wijze kan een zaak niet renderen en gaat een huwelijk onnodig kapot’, schreef Mea Verwey. 43 Zij was veel zakelijker ingesteld, schreef ze, en wilde juist wel meer reclame maken om de uitgeverij op te stoten ‘in de vaart der volkeren’. Zij had ook meer affiniteit met de literaire uitgaven. Een erg gelukkig huwelijk was het niet. In 1932 trok Conno Mees zich helemaal terug uit de uitgeverij. Dat ging klaarblijkelijk in een ruzieachtige sfeer, want, schrijft Mea, ‘uit dépit had hij alle boeken van de uitgeverij meegenomen, zodat de voortzetting voor ons een eindeloos lastige geschiedenis is geweest, en wij aangewezen waren op mijn geheugen, de voorraad boeken en de auteurscontracten’. 44 Conno Mees solliciteerde naar het hoofredacteurschap van De Prins, een populair geïllustreerd tijdschrift, maar toen duidelijk werd dat men daar geen inhoudelijke leiding maar een - wat we nu zouden noemen - ‘manager’ zocht, trok hij zich terug. 45 Conno Mees ging Maleise les geven. Mea was veertig en begon een nieuw leven. Zo ook de uitgeverij. De uitgeverij was voor haar en haar gezin de enige inkomstenbron, maar ze had er {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien plezier in. ‘Ik vind het merkwaardig, dat mijn vak meegebracht heeft, dat ik nu van alles wat kan zijn en toch in de grond litterator blijf. Als we nu maar aan kapitaal weten te komen, want na dit jaar zou ik de uitgeverij nooit meer willen missen en zie ik ook, dat het gaan zal’, schreef ze optimistisch aan haar ouders. 46 Vanaf 1932, toen Conno Mees zich had teruggetrokken, zette Mea Verwey alles in het werk om van de uitgeverij een n.v. te maken, waarvan zij dan de directrice zou worden. Daartoe moest haar man worden ‘uitgekocht’ en moesten aandelen worden uitgegeven. Conno Mees was aanvankelijk faliekant tegen dit plan, en weigerde medewerking. Omdat ze in gemeenschap van goederen waren getrouwd en de getrouwde vrouw geen zeggenschap had over het echtelijke bezit moest hij op andere gedachten worden gebracht. 47 Mea Verwey, die een ‘soroptimiste’ was - dat wil zeggen lid van een soort ons-kent-ons club voor werkende vrouwen -, maakte nu van haar vrouwelijke relaties gebruik en vroeg een bevriende juriste hoe te handelen. 48 Tegen een vriendenprijs kreeg ze juridische bijstand. Het was zaak een compagnon te vinden, die het geld zou inbrengen. Dat zou neerkomen op 15.000 à 20.000 gulden. Mea Verwey liet in het voorjaar van 1932 een advertentie plaatsen in De Groene Amsterdammer waarin ze om een compagnon, man of vrouw, vroeg. Er meldden zich vijf mannen, onder wie R. Blijstra, mogelijk de schrijver Rein Blijstra. Alleen deze was een serieuze kandidaat, de anderen vielen af omdat ze een gezin te onderhouden hadden, en het salaris daartoe niet toereikend was. Blijstra wilde na enige bedenktijd graag komen praten en dacht wel aan het benodigde geld te kunnen komen. 49 Een probleem was dat Conno Mees zo'n compagnon niet zag zitten, ‘omdat mijn man toch eigenlik in die samenwerking van mij met een vreemde man niet veel lust had.’ 50 Aan M. Landré, ook een soroptimiste, schreef Mea dat ze zich zelf ook liever met een vrouw had willen associëren, maar niemand bereid vond. 51 Ze had bijna ‘beet’ bij Josine Reuling, van wie net de eerste roman Siempie (1927) was verschenen en die als schrijfster pas later een zekere populariteit zou genieten. Mea Verwey kende Josine Reuling niet persoonlijk toen ze in 1932 met elkaar in correspondentie traden over een nieuw uit te geven boek. Dat boek bleek kort daarop al aan Nijgh & Van Ditmar vergeven. Reuling, die weliswaar net haar diploma Mensendieck (te vergelijken met fysiotherapie) had gehaald, voelde veel voor een loopbaan in het boekenvak, omdat ze dacht niet van het schrijven te kunnen leven. Marie van Zeggelen, ook een bekende schrijfster destijds, spoorde haar aan zich kandidaat te stellen. Dit bericht werd door Mea Verwey met groot enthousiasme onthaald. Eerst zou Reuling in de maand augustus 1932 tegen kost en inwoning bij Mea Verwey in Santpoort op proef meedraaien, zodat ze zou kunnen kijken of het wel iets was voor haar. Dat was het kennelijk niet, want de briefwisseling is niet meer hervat. Enkele maanden later vond Mea Verwey een nieuwe kandidaat: J.B. Greeve. Hij was een man, dat wel, maar hij was verloofd en een {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk jonger dan Mea Verwey, dus zal Conno Mees - inmiddels het uitgeven zat - zijn fiat hebben gegeven. Greeve had bij boekhandel Rozenbeek gewerkt, en bij de Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen, en kon verder bogen op een ruime kennis van de moderne literatuur, ook van de jongere generatie, uit Nederland en van elders. Mea Verwey stuurde daarop, ietwat ongerust, enkele boeken van haar vader naar Greeve, ‘want ik geloof dat één ding onze samenwerking van den beginne af zou doen mislukken: wanneer u voor het werk en de persoon van Albert Verwey geen eerbied en zo mogelik bewondering voelde.’ 52 Greeve kon haar op dit punt gerust stellen en de samenwerking was daarmee een feit. De uitgeverij werd ondertussen groter. Er moest een kamer worden bijgehuurd, ‘een minder koude’, en ook werd in Santpoort een paardenbox erbij gehaald om de boeken in op te slaan. De uitgeverij was een n.v. geworden, en er moesten aandelen worden uitgezet. Dat was voor Mea Verwey in 1933 en 1934 een grote klus. In haar archief ligt een dik pak brieven (in doorslag), allemaal even persoonlijk en hartelijk-beleefd van toon, aan potentiële geldschieters, zoals familieleden, soroptimisten, coryfeeën als Henriëtte Roland Holst en het echtpaar Simons van de Wereldbibliotheek. Het was de bedoeling dat zij een aandeel, of anders een obligatie zouden nemen. Uit sommige brieven spreekt de wanhoop van Mea Verwey, bijvoorbeeld toen ze aan F.C. Gerretson schreef: U hebt nooit onder stoelen of banken gestoken, dat u niet houdt van gestudeerde vrouwen en beroepsvrouwen, maar ik hoop dat u voor mij een uitzondering wilt maken en mijn werk ook enigszins als roeping beschouwen. Ter verontschuldiging of verdediging heb ik dan ook altijd maar één antwoord: ‘Ik kan het niet laten’. En voor mijzelf ben ik overtuigd, dat ik altijd getracht heb en zal trachten tevens goede moeder en huisvrouw te zijn. 53 Van hem, en van de meeste anderen kreeg Mea Verwey nul op het rekest. De aangeschrevenen beriepen zich op hun eigen financiële situatie en de economische crisis. Aan Gerlof Verwey, haar broer en financieel adviseur, schreef Mea in 1933: ‘Voor de onzinnigste dingen is geld te krijgen: Lichten van boten, werkgemeenschappen, uitvindingen van twijfelachtig allooi enz., voor een goede uitgeverij als dit weet ik het niet te vinden.’ 54 Uiteindelijk lukte het haar toch om een handvol aandelen te slijten. De n.v. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, zoals de naam nu officieel luidde, ging van start, met als comparanten J.B. Greeve en Gerlof Verwey, die de zaak voor zijn zuster waarnam, vermoedelijk omdar zij, als getrouwde vrouw, geen financiële overeenkomsten aan kon gaan zonder tussenkomst van haar man. Een getrouwde vrouw gold immers als ‘handelingsonbekwaam’. 55 In 1936 scheidde Mea Verwey van Conno Mees. In datzelfde jaar werd nog een dochter geboren, Elisabeth, die enkele jaren later jammerlijk kwam te overlijden aan de gevolgen van een trap van een paard. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Mea Verwey (1892-1978) met haar jongste dochter Elisabeth, geboren in 1936. Het meisje kwam op jeugdige leeftijd om het leven. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} De nadagen van de uitgeverij Mea Verwey tobde voortdurend met haar gezondheid en met die van haar kinderen, maar de scheiding luchtte haar vermoedelijk op. Ze ging energiek verder met haar uitgeverstaak, en zette in zoverre een stempel op het fonds, dat zij behalve aan het werk van Albert Verwey ook meer ruimte gaf aan ‘vrouwen-boeken’. Zowel in de vorm van boeken over ‘grote’ vrouwen zoals George Sand en Bertha von Suttner, of over alle vrouwen, zoals het boek Vrouwenberoepen - uitgegeven onder auspiciën van de Vereeniging van Vrouwen met een Academische Opleiding, maar ook in het uitgeven van werk van vrouwen, bijvoorbeeld de bloemlezing ‘vrouwenpoezie’ Het witte schip. 56 Mea Verwey was ook de eerste uitgever van Ida Gerhardt. Zij publiceerde in 1940 haar debuutbundel Kosmos en in 1945 Het Veerhuis bij Uitgeverij v.h. C.A. Mees. Zelf verklaarde Mea Verwey haar uitgeverstalent zo: ‘Ik vind n.l. vrouwen bij uitstek geschikt om een uitgeverij te leiden en heb het zelf jaren lang met hartstocht gedaan.’ 57 Haar talent zat hem in haar epistolaire overtuigingskracht. Geen enkele ontvanger zal met tegenzin een brief van haar hebben geopend, en de manier waarop zij een voorstel wist in te kleden maakte het moeilijk ‘nee’ te zeggen. Maar haar grootste succes was gelegen in haar netwerk, dat zij deels via haar vader en deels op eigen kracht had weten op te bouwen. En was de uitge- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} verij klein, tóch ontvingen twee mensen er een salaris uit. Greeve verdiende 1200 gulden per jaar en Mea Verwey 600, maar Mea werkte ook halve dagen, omdat ze voor haar kinderen moest zorgen. Dat man en vrouw hetzelfde verdienden was niet gebruikelijk, maar Mea Verwey was als directrice natuurlijk zelf verantwoordelijk voor het ‘personeelsbeleid’. Mea Verwey hertrouwde in 1947 met de kunstschilder Dirk Nijland, maar na acht jaar was zij al weduwe. Al die tijd had de uitgeverij nog wel bestaan, maar de breuk door de oorlog is feitelijk niet meer hersteld, terwijl ook het verdriet om de dood van haar dochtertje haar terneer drukte. 58 Mogelijk slorpte daarnaast haar huishouden en haar eigen gezondheid veel van haar tijd op. In 1949 was J.B. Greeve uit de uitgeverij gestapt, zodat de uitgeverij een slapend bestaan ging leiden. Sporadisch verschenen nog enkele titels bij Uitgeverij v.h. C.A. Mees, maar dat waren toch vooral Mea Verwey's eigen uitgaven, zoals een uitgave van de briefwisseling van haar vader, onder de titel Kunstenaarsleven, en nog enkele publicaties van en over Albert Verwey. Het totaal aantal titels is niet te vergelijken met de productie van voor de oorlog. De uitgeverij was meer een bureau geworden dat de auteursrechten beheerde op het werk dat jaren eerder bij Mees was verschenen. In haar jeugdherinneringen 1 uit 7, een ‘legkaart als zelfportret’ zoals ze schreef in de inleiding - met een knipoog naar Hella Haasse -, liet ze achterin, in een chronologisch overzicht, opnemen dat ze vanaf 1950 geen ‘directrice’ meer was van de uitgeverij. Toch verschenen na dat jaar nog enkele uitgaven, bijvoorbeeld het poëtische Terschelling in 1951. Nog een laatste ramp trof haar, toen in 1959 haar dochter Kitty en kleindochter Elisabeth bij een auto-ongeluk om het leven kwamen. {== afbeelding Mea Verwey op latere leeftijd in haar woonhuis in Santpoort. Foto coll. Mea Verwey/uba Amsterdam. ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitgeverij kreeg in 1960 in de persoon van W. Vonk opnieuw een compagnon naast Mea Verwey, maar nog voor de onderhandelingen waren afgerond, overleed deze man onverwacht in de trein uit Leipzig. 59 In 1967 las Mea Verwey, die nog altijd in Santpoort woonde, een interview met twee jonge vrouwen die gezamenlijk uitgeverij Tor waren begonnen, gevestigd aan de Zieseniskade in Amsterdam. Ze nam contact op met de twee uitgeefsters, waarop een hartelijke briefwisseling ontstond. Mea Verwey schreef: ‘Dat het anno 1967 mogelijk is, een uitgeverij te beginnen met hetzelfde enthousiasme en hetzelfde gebrek aan ervaring en middelen, dat voor 40 jaren onze opzet kenmerkte, heeft mij haast van mijn stuk gebracht.’ 60 De bejaarde uitgeefster zal daarbij niet alleen gedacht hebben aan haar eigen gedrevenheid van weleer, maar ook aan alle moeilijkheden die zij als werkende vrouw in de vooroorlogse periode had ondervonden. Alleen al door de formele ‘handelingsonbekwaamheid’ van de gehuwde vrouw, maar ook door de gebrekkige medewerking van sommige (ongeëmancipeerde) auteurs, de zorgen om haar ziekelijke kinderen, de sterfgevallen, haar eigen wankele gezondheid, en uiteraard de afwezigheid van alle moderne hulpmiddelen: door al deze hindernissen kan Mea Verwey als ‘exemplarisch’ gelden voor de werkende vrouw in de eerste helft van de twintigste eeuw. Voor de werkende gehuwde vrouw én moeder, om preciezer te zijn. Het was door haar huwelijk en haar moederschap dat zij de meeste problemen ondervond. Dat spoort ook met het beeld dat we krijgen van de twee uitgeefsters achter De Spieghel, die niet waren getrouwd en kinderloos waren en minder ‘last’ hadden van hun vrouwzijn. 61 Toen Mea Verwey's contact met uitgeverij Tor intensiveerde, zag zij onmiddellijk mogelijkheden voor haar eigen ‘slapende’ fonds. Ze was inmiddels enig aandeelhouder, en kon dus zelf beslissen wat ze wilde doen. In december 1968 ging uitgeverij Mees op in uitgeverij Tor. Uit de briefwisseling met Mea Verwey komt naar voren dat er nogal wat interne conflicten waren bij Tor, waarbij de immiddels bejaarde Mea Verwey als vredestichter optrad. Uitgeverij Tor heeft nog enkele poëzie-uitgaven uitgebracht, onder meer van Ans Wortel en Rogi Wieg (diens debuutbundel uit 1982: Tijd is als een nekschot) en functioneerde verder als distributeur voor Vlaamse uitgevers. Nog tot ver in de jaren tachtig stond achter de naam Tor ‘Uitgeverij v.h. C.A. Mees’. Mea Verwey overleed in 1978, net als haar gewezen echtgenoot Conno Mees, en uitgeverij Tor bestaat ook al lang niet meer. Maar vrouwelijke uitgevers zijn er volop - Marij Bertram (Nieuw Amsterdam), Lidewijde Paris (Querido), Tilly Hermans (Augustus), Saskia de Vries (Amsterdam University Press), Plien van Albada (Balans), Eva Cossée (Cossee), om er maar een paar te noemen. Dat zou Mea Verwey deugd gedaan hebben. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Inge de Wilde De dames van De Spieghel Over de uitgeefsters Tine van Klooster en Koos Schregardus In het begin van de twintigste eeuw was in Groningen een uitgeefster gevestigd, Geertruida Römelingh, de enige Nederlandse vrouwelijke uitgever van dat moment. Zij kwam uit een geslacht van boekhandelaren en uitgevers en had in 1897 het bedrijf van haar vader overgenomen. 1 Enkele decennia later kende Nederland twee uitgeefsters die toevalligerwijs ook uit Groningen kwamen, maar hun keuze voor het boekenvak was minder vanzelfsprekend dan die van Geertruida Römelingh, omdat hun vaders daar geen banden mee hadden. De vader van Jantina Henderika (‘Tine’) van Klooster (1894-1945) was handelaar in margarine en bakkersartikelen, die van Johanna Jacoba (‘Koos’) Schregardus (1897-1976) assuradeur en inspecteur van de Algemeene Nederlandsche Verzekeringsbank. 2 De meisjes waren beiden de jongste kinderen uit grote gezinnen en woonden de eerste jaren van hun leven bijna naast elkaar op de Westerkade 17 en 19 in Groningen. Erg lang bleven ze echter geen buurtgenoten, want al in 1900 vertrok de familie Schregardus naar Utrecht. Onbekend is of beide ouderparen in Groningen veel contact met elkaar hadden en of ze dat ook later behielden. Over de jeugd van Koos Schregardus, de scholen die ze doorliep en haar mogelijke vervolgopleiding, kon ik niets achterhalen. Duidelijk is alleen dat zij vele jaren later na enige verhuizingen in 1921 weer in Utrecht woonde, samen met haar moeder. 3 Over Tine van Klooster is meer bekend. Zij doorliep de hbs voor Meisjes in Groningen, een gangbare opleiding voor meisjes uit haar milieu, en deed daarna eindexamen op het gymnasium in Assen. Van 1914 tot 1921 studeerde zij Nederlands aan de Groningse universiteit en was enige tijd lid van de Groningsche Vrouwelijke Studenten Club. Na haar doctoraalexamen gaf ze blijk van ondernemingslust door voor ruim een jaar naar Amerika te gaan, waar haar broer Hein sinds 1918 hoogleraar scheikunde was {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} op een Polytechnic Institute vlakbij New York. 4 Daar legde Tine ook de basis voor haar proefschrift (1924) over moderne Amerikaanse letterkunde en in het bijzonder over de schrijfster Edith Wharton. Het is een wat schools geschreven boek en, zoals veel dissertaties uit die tijd, weinig diepgravend, maar Van Klooster was wel de eerste in Nederland die over het werk van de onafhankelijke Wharton schreef. 5 Ook Tine had een onafhankelijk karakter; na haar promotie verliet ze Groningen en verhuisde naar Amsterdam, waar zij al spoedig door de rectrix van het Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes gevraagd werd in te vallen voor een zieke docent geschiedenis. {== afbeelding Tine van Klooster. ==} {>>afbeelding<<} Een half jaar later kruisten, na een kwart eeuw, de levens van Tine van Klooster en Koos Schregardus elkaar weer. Tine verhuisde naar de Amsteldijk 143, op het adres waar sinds januari 1925 ook Koos Schregardus woonde, over wie het Amsterdamse bevolkingsregister in die tijd vermeldde dat zij lerares staathuishoudkunde en statistiek was. 6 {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} De Branding, eerste begin Het leraarschap van beide vrouwen was van korte duur. Al in augustus 1925 meldde het Nieuwsblad voor den boekhandel de oprichting van Uitgevers-maatschappij De Branding van Dr. J.H. van Klooster, J.J. Schregardus en A. Rünckel, gevestigd te Utrecht en Amsterdam, en met als logo een driehoek en de tekst Ago Quod Ago. 7 Was het toeval dat de twee vrouwen elkaar sinds 25 jaar weer troffen in het huis op de Amsteldijk en begonnen ze pas daar plannen te smeden om uitgeefsters te worden? Aannemelijker is dat ze elkaar al eerder weer hadden ontmoet, een innige relatie hadden gekregen en besloten hadden samen te gaan wonen. Daarna zeiden ze het leraarschap vaarwel en begonnen een uitgeverij, samen met de ongeveer twintig jaar oudere Rünckel (1876-1956). Deze had in Duitsland een opleiding tot lithograaf genoten, was als illustrator van vooral kinderboeken werkzaam geweest en had een cliché-fabriek in Utrecht bezeten. Langer dan een half jaar hield de samenwerking met hem trouwens geen stand. In die tijd werd een begin gemaakt met een serie monografieën, ‘Menschen op het tooneel’, over bekende Nederlandse toneelspelers. Voorts verschenen een uitgave van Reinaart de Vos en boeken over de Russische revolutie en de gevolgen van een recente windhoos in Nederland. 8 Dankzij Tine verscheen bij De Branding ook de postume uitgave van het proefschrift van Helena Poppers, De Joden in Overijsel van hunne vestiging tot 1814 (1926). Poppers was een studiegenote van Tine in Groningen geweest, maar zij had haar studie in Leiden afgerond, waarna ze bij de Groningse hoogleraar Gosses begon aan haar proefschrift, dat na haar vroege dood in 1925, op aandringen van haar familie werd uitgegeven. 9 Het is niet duidelijk waarom aan de samenwerking tussen Van Klooster, Schregardus en Rünckel al per 1 maart 1926 een einde kwam. 10 Was er sprake van een incompatibilité d'humeurs tussen de twee jonge vrouwen en de veel oudere Rünckel, of van verschil van mening over de opbouw van het fonds? Misschien meenden de dames ook inmiddels over voldoende ervaring te beschikken om op eigen benen te staan. De Spieghel 1926-1942 Op hun woonadres op de Amsteldijk begonnen Tine van Klooster en Koos Schregardus een nieuwe uitgeverij, De Spieghel. Het logo was ditmaal een zandloper, het devies ‘Elck syn tijdt’. Uitgangspunt voor hun activiteiten was de serie ‘Menschen op het tooneel’, die ze meenamen van De Branding, en er verschenen de eerste twee jaar nog ongeveer {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} dertig andere titels. Financieel ontwikkelde het bedrijf zich zo voorspoedig, dat het in augustus 1928 kon verhuizen naar het pand Prinsengracht 856, tussen de Utrechtsestraat en de Amstel. Drie maanden later namen de twee directrices hun intrek boven de uitgeverij. Tot 1942 zou deze situatie blijven bestaan, veertien actieve jaren, waarin De Spieghel uitgroeide tot een kleine uitgeverij met een breed fonds van romans, essays, dichtbundels en kunst- en geschiedenisboeken. Acht tijdschriften werden in die jaren gedurende korte of langere tijd uitgegeven en jaarlijks bleven gemiddeld vijftien boeken de uitgeverij verlaten. Als vrouwen namen Tine van Klooster en Koos Schregardus een bijzondere positie in de Nederlandse uitgeverswereld in. Tot de weinige vrouwelijke collega's in de uitgeversbranche in het interbellum behoorden Mea Verwey en de uit België afkomstige Alice van Nahuys, die als jong meisje in 1915 bij Querido was komen werken, waar ze in 1930 adjunct-directrice werd. 11 Tine van Klooster heeft na haar proefschrift niet meer geschreven, Koos Schregardus verzorgde nog enkele hoofdstukken voor boeken over Hollandse molens, waaruit haar liefde voor het buitenleven en interesse voor geschiedenis spraken. Wel vertaalde Tine voor de uitgeverij. Eerst een boek over beiaarden, 12 later boeken van Paul Brunton, een in die jaren bekende Engelse wijsgeer, mysticus en reiziger, met grote belangstelling voor Oosterse filosofie en religie. Tine en Koos gaven zijn boeken uit omdat zij met zijn ideeën sympathiseerden en niet omdat ze zo goed verkochten. 13 Ook in andere gevallen lieten de dames zich niet primair leiden door commerciële overwegingen. Zij moeten immers snel hebben ervaren dat boeken van bijvoorbeeld C.J. Kelk en Constant van Wessem geen grote oplagen behaalden. Toch gaven ze van C.J. Kelk Katrijn. Een Jan Klaassen-spel (1928) uit, en later nog Baccarat. Een episode uit de 60er jaren (1934) en De dans van jonge voeten (1935). 14 Vervolgens stapte Kelk op eigen initiatief over naar Bruna, wat niet wegneemt dat hij altijd goede herinneringen aan de twee uitgeefsters bleef bewaren. 15 Het eerste contact met Constant van Wessem moet al in de Branding-tijd zijn gelegd. Hij was toen de samensteller van een boek over film, waaraan ook Kelk had meegewerkt. 16 Voor De Spieghel lanceerde Van Wessem het plan voor een serie biografieën, dat uiteindelijk alleen resulteerde in de vies romancées van Jan Steen door Kelk en van maarschalk Herman W. Daendels door Van Wessem zelf. 17 Deze was ook redactiesecretaris van het tijdschrift De vrije bladen, dat een aantal jaren door De Spieghel werd {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgegeven. Het contact met Van Wessem bleef afstandelijk, soms zelfs geprikkeld. Nog in 1941 voerde Koos een korzelige correspondentie met hem over een manuscript waar zij niet tevreden over was. 18 Het was niet het enige conflict dat zij had, want zij trad niet altijd diplomatiek op en kon zonder veel omhaal haar mening geven. De Spieghel had een gelukkige hand bij de keuze van dichters. Van A. Marja verscheen Stalen op zicht (1937) en van Hendrik de Vries Nergal (1937) en tevens de door hem verzamelde en vertaalde gedichten Romantische rhapsodie (1939) en Coplas (1935). Vooral die laatste bundel, waarvan enkele herdrukken verschenen, was een commercieel succes. Meer dan uit de literatuur zijn enkele grote namen uit de wereld van muziek en beeldende kunsten met de uitgeverij verbonden. Van componist Matthijs Vermeulen verscheen De eene grondtoon (1932), van architect A.J. Kropholler zelfs meerdere boeken, en Jos. de Gruyter schreef over Hildo Krop en Vincent van Gogh. 19 De productieve kunsthistorici A.M. Hammacher en J.G. van Gelder waren regelmatige medewerkers, terwijl Paul Citroen een boek samenstelde over de nieuwe schilderkunst. 20 De Spieghel-directrices hielden van het buitenleven en zij bezaten een boot en een buitenhuis in Vinkeveen, later in Loenersloot, waar vooral Koos veel verbleef. 21 Hun hang naar de natuur weerspiegelde zich in hun fonds, waarin bijvoorbeeld de naam van A. den Doolaard regelmatig terugkeert. Hij zat in de redactie van het tijdschrift Buitensport (1935-1937) en schreef ook Van camera, ski en propeller. Filmavonturen en ski-onderricht in het Mont-Blanc-gebied (1930), dat bij De Spieghel werd uitgegeven. Vriendschappen en zakenrelaties In de eerste fondscatalogus uit 1927 schreven de uitgeefsters: ‘Vol vertrouwen zenden wij dit boekje de wereld in, vol vertrouwen, dat onze uitgaven zich overal vele en groote vriendschappen mogen verwerven! (...) Deze eerste kennismaking moet leiden tot belangstelling, tot genegenheid en vriendschap.’ 22 Hierin klinkt hun idealisme door; zij wilden primair boeken uitgeven waar hun hart naar uitging en een kring van gelijkgestemden bereiken. Of zich een vaste lezerskern ontwikkelde, die zich erg bij de uitgeverij betrokken voelde, is moeilijk te achterhalen, maar met een aantal medewerkers, auteurs en illustratoren onderhielden de dames in ieder geval persoonlijke contacten. De Amsterdamse joffers Lizzy Ansingh en Nelly Bodenheim behoorden tot hun vriendenkring en waren medewerksters. Nelly Bodenheim illustreerde boeken voor Tine van {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Klooster en Koos Schregardus, die haar, volgens het oordeel van de latere uitgever Reinold Kuipers, onder hun ‘kennelijk liefdevolle hoede’ namen. 23 Bodenheim maakte ook het kinderboek Een vruchtenmandje (1927) samen met Lizzy Ansingh. 24 Ansingh had een huis schuin tegenover Tine en Koos op Prinsengracht 1091, het voormalige pand van Lizzy's nicht Thérèse Schwartze. 25 Enkele huizen van De Spieghel vandaan, op Prinsengracht 838, woonden Kees Kelk en zijn vrouw Suzy van Hall (1907-1978). Suzy, zuster van Kelks jeugdvriend, de beeldhouwer Frits van Hall, was een buitenbeentje in het patriciërsgeslacht Van Hall, omdat zij voor een carrière als danseres had gekozen. In 1935 verhuisde het echtpaar Kelk om financiële redenen naar het Zuid-Franse Cagnessur-Mer, waar ook Frits van Hall met vrouw en dochters was gaan wonen. Het leven was er goedkoop en paradijselijk en niet eenzaam, want veel vrienden uit Nederland kwamen er geregeld logeren. Ook Tine van Klooster en Koos Schregardus ondernamen de reis per auto naar Zuid-Frankrijk. 26 Ondanks het mooie leven trad er tussen Kees Kelk en zijn vrouw Suzy van Hall een verwijdering op, ondermeer omdat Suzy haar carrière als danseres niet wilde opgeven. In 1938 leidde het uiteindelijk tot een scheiding. 27 In de tien jaar vanaf hun komst naar Amsterdam hadden Tine en Koos zich een plaats verworven in het Amsterdamse artistieke milieu en de uitgevers- en schrijverswereld. De twee samenwonende vriendinnen met hun onconventionele levensstijl, waar ook het rijden in auto's en op motoren bij hoorde, werden in deze kringen volkomen geaccepteerd. Behalve met de al eerder genoemden waren ze bevriend met het schildersechtpaar Else Berg en S.L. (‘Mommie’) Schwarz. Deze woonden niet binnen de grachtengordel, maar wel dichtbij, aan het Sarphatipark 42. Else Berg behoorde tot de schilders van de Bergense School, haar man was vooral illustrator. Sporadisch werkte hij ook voor De Spieghel. 28 Tine en Koos bezochten zonder twijfel de feesten bij het echtpaar, die een grote faam hadden onder kunstenaars. Ook illustratrice Tine Baanders was daar geregeld; zij verzorgde veel boekomslagen voor De Spieghel en maakte deel uit van de inner circle van de dames en het echtpaar Schwarz-Berg. 29 De familie Baanders vormde een hechte groep; wie met één lid bevriend was, kwam ook in contact met de anderen. Zo werd de architect Herman J. Baanders, een broer van Tine, commissaris van de Naamloze Vennootschap De Spieghel, die in 1934 werd opgericht, nadat de uitgeverij tot dan toe een handelsvennootschap was geweest. 30 De oprichting van de n.v. duidt er op {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Spieghel-dames behoefte hadden hun vleugels breder uit te slaan. Hoewel de uitgeverij altijd klein bleef en behalve de beide directrices geen of nauwelijks personeel in dienst had, was het bedrijf financieel gezond, mede dankzij de zakelijke talenten van Koos Schregardus. Culturele tijdschriften De Spieghel bleef vooral bekend als uitgeverij van De vrije bladen, een literair tijdschrift, dat in 1924 bij S.L. van Looy te Amsterdam verscheen en in 1928 overging naar De Spieghel. De wankele financiële situatie van het blad vormde een eeuwig probleem en met enige regelmaat werden plannen ontwikkeld om het tijdschrift een sterkere positie te geven. In 1931 trachtte redacteur Menno ter Braak, die De Spieghel een ‘idyllezaakje’ noemde, een andere uitgever te vinden en hij dacht daarbij aan Nijgh en Van Ditmar. 31 In dezelfde tijd werden ook plannen gesmeed om een nieuw blad op te richten ter vervanging van ‘het zakelijk-kwijnende Spieghel-kind’, hetgeen in 1932 zijn beslag kreeg met de verschijning van Forum. 32 De Spieghel toonde weer haar idealistische inslag door zich bereid te verklaren toch met De vrije bladen door te gaan, mits de redacteuren afstand deden van ‘redactie-honoraria’. 33 Van nu af aan verscheen het blad in cahiervorm, ‘om naast het (...) juist opgerichte Forum geen concurrerend Maandblad te hebben’, zoals Tine van Klooster het omschreef Driehonderd abonnees achtte ze een ‘volstrekt minimum’. 34 De cahiervorm betekende dat elke maandelijkse aflevering een op zichzelf staande eenheid vormde. In deze cahiers publiceerden naast auteurs van De Spieghel ook anderen, onder wie in 1932 Beb Vuyk, Simon Vestdijk en Gerrit Rietveld. In de volgende jaren verzorgden Jan Engelman, Jan Greshoff, Abel J. Herzberg, Clara Eggink en opnieuw Simon Vestdijk een aflevering. Uiteindelijk nam De Spieghel in 1935 afscheid van De vrije bladen. 35 Met Victor E. van Vriesland, redacteur van De vrije bladen, onderhielden de uitgeefsters een hartelijke relatie. In 1935 stelde hij met Emmy van Lokhorst Kristal. Letterkundig jaarboek samen. Van de verschijning werd veel werk gemaakt. Vijf boekhandels verspreid over het land richtten er een tentoonstelling over in en medewerkers zoals Ter Braak en Du Perron werd gevraagd te komen signeren. 36 Een kassucces werd de door Van Vriesland samengestelde Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen (Deel 1, 1939). Het tijdschrift Beeldende Kunst doorliep een vergelijkbaar proces als De vrije bladen. Opgericht in 1913 kwam het in 1932 in handen van De Spieghel en vanaf 1938 verscheen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dit maandblad als cahier met steeds een op zichzelf staande aflevering. De afleveringen werden door vooraanstaande kunsthistorici verzorgd: A.M. Hammacher, Paul Haesaerts, Jos. de Gruyter en J.G. van Gelder. 37 Een derde belangrijk kunsttijdschrift van De Spieghel was Kroniek van hedendaagsche kunst en cultuur met in de redactie Leo Braat en ook dit blad had geldproblemen. In januari 1936 kwam er echter bericht van een accountantskantoor dat een ‘relatie’ bereid was het blad jaarlijks te ondersteunen met 2000 gulden. Later bleek dat dat geld afkomstig was van Leo Braat zelf, zoon van rijke ouders. 38 ‘Vrouwenuitgeverij’ De Spieghel was niet een uitgesproken vrouwenuitgeverij, maar vrouwen hadden er wel een belangrijk aandeel in, zoals bleek uit de contacten met Tine Baanders en enkele Amsterdamse joffers. Tine van Klooster behield bovendien een grote affiniteit met vrouwen uit de academische wereld, en vooral met vrouwen die net als zijzelf waren gepromoveerd. Nadat Aletta Jacobs in 1879 als eerste vrouw in Nederland de doctorstitel had behaald, duurde het tot begin van de twintigste eeuw tot promoveren voor vrouwen niet uitzonderlijk meer was. Van enkele van de vrouwen die in de jaren twintig en dertig in de letteren promoveerden gaf De Spieghel de proefschriften uit, terwijl van de bekende historica dr. C. Catharina van de Graft een tekstbewerking van volksverhalen verscheen. 39 Het verrichten van vertaalwerk was al in de negentiende eeuw voor vrouwen een aantrekkelijk middel om een inkomen te verwerven. Het was een voor de hand liggende bezigheid, omdat het werk thuis kon worden gedaan en een vaste vooropleiding niet was vereist. Ook de Spieghel-dames werkten samen met vrouwelijke vertaalsters, die voor hen uit het Russisch, Italiaans en Deens vertaalden. 40 Als uitgeefsters toonden Tine van Klooster en Koos Schregardus tevens hun betrokkenheid bij de vrouwenbeweging door zich enkele jaren te ontfermen over Vrouw en gemeenschap. Maandblad van de Nederlandsche vereeniging voor vrouwenbelangen en gelijk staatsburgerschap. 41 Daarnaast verscheen bij hen Mededeelingen. Maandblad van de Nederlandsche vrouwenclub (lyceumclub). 42 Voor deze club hield Koos tijdens de boekenweek van 1932 een lezing over ‘Het boek en zijn voorloopers’, die veel waardering oogstte. 43 {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kompas in België De ondernemingslust van de uitgeefsters kende letterlijk geen grenzen, want De Spieghel sloeg ook haar vleugels uit naar België, waar in 1928 contact was gelegd met de schrijver Korneel Goossens (1900-1971). In 1926 was hij in België gedebuteerd, waarna De Spieghel zijn twee volgende romans uitgaf, Judokus (1928) en Marionet speelt zelf (1929). Met hulp van de twee uitgeefsters begon Goossens in 1929 in Mechelen de firma Goossens en Co, die boeken importeerde uit Nederland en eigen boeken uitgaf onder de naam Het Kompas. 44 Er verscheen een groot aantal Belgische titels, waaronder het verzameld werk van Ruusbroec. 45 Bekend en succesvol was ook de ‘Feniks-reeks’. De jonge firma kreeg bovendien de alleenvertegenwoordiging van Van Loghum Slaterus en van Nijgh en Van Ditmar en in 1933 werd Het Kompas omgezet in een naamloze vennootschap, met als belangrijke aandeelhouders Tine van Klooster, Koos Schregardus en Korneel Goossens. 46 Te hoog gegrepen bleek de opzet van een ‘Wetenschappelijke Bibliotheek’, die popularisering van wetenschap beoogde. Er werden 26 afdelingen met 28 rubriekleiders gepland, maar tussen 1934 en 1937 verschenen slechts achttien titels, waaronder Inleiding tot de metaalkunde (1935) van de hand van de hooggeleerde broer van Tine, Hein van Klooster. Begin 1935 ontstonden er samenwerkingsproblemen. Aan directeur J.L. van Tricht van uitgeverij Van Loghum Slaterus, die nog een vordering op Het Kompas had, schreef Koos Schregardus dat de ‘achterstallige vorderingen’ door Goossens snel zouden worden voldaan. Toen dit een maand later niet was gebeurd, wendde Van Tricht zich opnieuw tot de Amsterdamse uitgeefsters, die in november 1935 gedwongen waren te schrijven dat ‘onze voormalig directeur een voor Belgische begrippen aanzienlijk bedrag had verduisterd’ en dat hij was ontslagen. 47 Oorlogsjaren De oorlog betekende voor De Spieghel een ingrijpende cesuur. De uitgeversactiviteiten gingen nog door tot in 1942, toen de Kultuurkamer werd ingesteld, waar kunstenaars en uitgeverijen geacht werden tot toe te treden. Als een van de weinige uitgeverijen weigerde De Spieghel dit te doen, met als gevolg dat zij zich op 9 juli ophief, waarna een groot deel van het fonds bij andere uitgeverijen, zoals Ploegsma en L.J. Veen, werd ondergebracht. Ook onder kunstenaars trad een scheiding op tussen degenen die zich {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} wel of niet bij de Kultuurkamer wilden aansluiten. De weigeraars richtten de Centrale Kunstenaars Commissie op, die niet-aangeslotenen financieel steunde. De Spiegheldames raakten betrokken bij deze kring van verzetsstrijders waar ook de beeldhouwers Gerrit Jan van der Veen en Frits van Hall en diens zuster Suzy toe behoorden. De Spieghel verzorgde in de oorlog nog een enkele illegale uitgave, maar geld zal dat niet of nauwelijks hebben opgeleverd. 48 De uitgeefsters moeten geleefd hebben van hun vroegere inkomsten, misschien ook van erfenissen van hun ouders. {== afbeelding Fondscatalogus (1941) van Uitgeverij De Spieghel. Illustratie door Aart van Breda. ==} {>>afbeelding<<} Gerrit Jan van der Veen kon door zijn verzetsactiviteiten niet meer thuis wonen, hij verbleef boven de uitgeverij op de Prinsengracht. Op 1 mei 1944 gaf hij leiding aan de overval op het Huis van Bewaring op de Weteringschans. De Duitsers werden gealarmeerd en Van der Veen wist ternauwernood en zwaargewond te ontkomen naar het huis op de Prinsengracht, waar hij verpleegd werd door de beide uitgeefsters, verpleegster J.C. (‘Coos’) Frielink, actrice Nell Knoop en Suzy van Hall, die een relatie had met Van der Veen. Op 12 mei viel de Sicherheitspolizei het pand binnen. Met Gerrit Jan van der Veen werden ook Suzy van Hall, Jantina van Klooster en Coos Frielink gearresteerd. Koos Schregardus was niet thuis. 49 Het pand Prinsengracht 856 werd ‘totaal leeggeroofd’ en {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} het complete archief van de uitgeverij ging verloren. 50 In de duinen bij Overveen werd Gerrit Jan van der Veen op 10 juni 1944 gefusilleerd. Suzy van Hall en Tine van Klooster werden vervoerd naar Ravensbrück, waar Tine van Klooster op 30 januari 1945 stierf. 51 Coos Frielink kwam in de gevangenis in Amstelveen, waar ze op Dolle Dinsdag plotseling werd vrijgelaten. Al tijdens de oorlog was zij in haar huis in de Valeriusstraat 278 een literaire salon begonnen, die na de oorlog werd voortgezet. Frits van Hall was al begin augustus 1943 gearresteerd, hij kwam terecht in Vught, en daarna in Dachau en Auschwitz. In januari 1945 werd hij met andere gevangenen westwaarts gedreven. Hij was te sterk verzwakt om dit vol te houden en hij kreeg een nekschot. 52 Voortzetting na 1945 Op 25 juli 1945 kreeg Koos Schregardus van de Commissie voor het Handelsverkeer in de Nederlandsche Boekhandel toestemming haar uitgeversactiviteiten te hervatten. 53 Suzy van Hall was teruggekeerd uit Ravensbrück, gebroken door wat zij had meegemaakt en zij was Koos Schregardus dankbaar dat deze haar in haar huis en in de directie van De Spieghel opnam. 54 De naoorlogse De Spieghel verschilde sterk van de periode vóór 1940; in de eerste plaats natuurlijk omdat Tine van Klooster niet uit het concentratiekamp was teruggekeerd. Het lag niet in het karakter van Koos uitvoerig met anderen over dit verlies te spreken. Als zij op 6 mei 1946 aan Victor van Vriesland schrijft, doet zij dat zonder aan Jantina te refereren. ‘Beste Vic’, schrijft ze, ‘Ik heb (...) - hoe gek dat misschien ook klinkt - een jaar tijd noodig gehad om me weer, zij het dan ook provisorisch, te installeeren. Het huis Prinsengracht is nu weer van vreemde smetten vrij en de eerste Spieghelherdrukken zijn in gang’. 55 In de correspondentie met Hendrik de Vries komt Tine van Klooster even ter sprake. Aan Koos Schregardus schreef De Vries: ‘Hoewel met weemoedig aandenken aan haar die het offer werd van haar moed en trouw, verheug ik mij buitengewoon onze vroegere aangegane betrekkingen te kunnen hervatten’. En Koos antwoordde kort: ‘Ik dank u zeer voor de woorden, die u aan mijn compagnon, Tine van Klooster, wijdt’. 56 Het paste bij Koos Schregardus dat zij Tine hier uitsluitend haar compagnon noemde en niet liet blijken dat zij in Tine ook haar vriendin had verloren. Tine's broer Hein in Amerika schonk ter herinnering aan zijn zuster aan het Groninger Universiteits Fonds een bedrag uit de erfenis van zijn zuster, waarmee het ‘Jan- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tina Henderika van Klooster-fonds’ in het leven werd geroepen, ten behoeve van beurzen aan Groningse vrouwelijke studenten. Bovendien schonk Hein anoniem aan de universiteit twee plaquettes met de namen van (oud-)studenten en medewerkers die in de periode 1940-1945 waren omgekomen. 57 Langzaam verschenen er in 1946 weer boeken van De Spieghel, voornamelijk herdrukken. Het werk werd bemoeilijkt door de papierschaarste en doordat veel materiaal van de uitgeverij verloren was gegaan. Enkele boeken van De Spieghel die na de liquidatie in 1942 door andere uitgevers waren overgenomen, werden weer teruggekocht. Koos Schregardus mocht dan gereserveerd zijn over wat de oorlog in haar persoonlijk leven had aangericht, aan publieke activiteiten die de herinnering aan de oorlog levend wilden houden, gaf zij ruimschoots haar medewerking. Op 18 januari 1946 werd de ‘Stichting Kunstenaars Verzet 1942-1945’ opgericht, die jaarlijks twee prijzen uitloofde. In het eerste bestuur zaten Louise van der Veen-van der Chijs, weduwe van Van der Veen, Suzy van Hall en Koos Schregardus. Bij de prijsuitreiking in 1952 sprak Marie Anne Tellegen en zij memoreerde de namen van de omgekomenen, onder wie Jantina van Klooster. 58 {== afbeelding Titelpagina van de biografie van Gerrit Jan van der Veen door Albert Helman (1946) met het logo van uitgeverij De Spieghel. ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos nam samen met Suzy het initiatief boeken uit te geven over Gerrit van der Veen en Suzy's broer, Frits van Hall. Mari Andriessen, vriend van Van Hall, stelde een boek samen met foto's van diens werk. Over Van der Veen verscheen een biografie van de hand van Albert Helman, die ook actief was geweest in het verzet en Van der Veen en Van Hall had gekend. 59 Voorin het boek stond dat de uitgeefster deze biografie - met toestemming van de auteur - opdroeg ‘aan de nagedachtenis van haar compagnon Dr. Jantina H. van Klooster, gestorven in het concentratiekamp Ravensbrück op 30-1-'45’. In de pers werd het boek slecht ontvangen, vooral door het sterk hagiografische karakter ervan. De opbrengst van het boek stelde Koos ter beschikking van de twee dochtertjes van Gerrit en Louise van der Veen-van der Chijs. Deze laatste schreef Koos dat zij na overleg met de voogd van de meisjes het geld graag zou aanvaarden en het voor hun opvoeding wilde gebruiken. 60 De contacten met Albert Helman verliepen minder soepel. Op 1 juli 1948 schreef hij de uitgeverij een koel briefje over het feit dat hij nog steeds geen afrekening van zijn boek ontvangen had. Koos antwoordde dat ruim 3400 exemplaren van het boek waren verkocht, dat hij een voorschot had ontvangen en dat met verrekening van de royalties hij nog 30 gulden en 63 cent aan haar schuldig was. 61 Met een derde boek werd Victor van Vriesland geëerd. Maar liefst 66 schrijvers leverden een bijdrage aan Victor, het boek der vrienden. Aanleiding was het feit dat Van Vriesland in 1942 vijftig jaar was geworden. Bovendien stelden de samenstellers van het boek dankbaar vast dat Van Vriesland als jood de ‘dodendans ontsprongen was’. 62 Eveneens in 1947 verscheen in overleg met Van Vriesland een ‘interim-herdruk’ van de Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen. Daartoe had Koos in 1946 ondanks de na-oorlogse papierschaarste toestemming van het Rijksbureau Papier gekregen een partij houtvrij bijbeldruk te laten aanmaken. 63 In zijn inleiding bij de interim herdruk herdacht Van Vriesland ‘met eerbied en bewondering, met vriendschap en dankbaarheid’ Jantina van Klooster. 64 Samenwerking met C.P.J. van der Peet Tot begin jaren vijftig functioneerde uitgeverij De Spieghel met Koos Schregardus en Suzy van Hall als uitgeefsters, maar het vooroorlogse elan ontbrak en Koos' hang naar het buitenleven werd steeds sterker. Rond 1950 verruilden Koos en Suzy hun huis in Loenersloot voor een boerderij in Cendrieux in de Dordogne, later in Saint Cybranet, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij lange periodes verbleven en leefden als boerinnen, terwijl Suzy soms ook vertaalde voor de uitgeverij. 65 {== afbeelding Koos Schregardus (links) en Suzy van Hall in de tuin van het huis in Loenersloot. ==} {>>afbeelding<<} Begin jaren vijftig ontstond samenwerking met ‘De Moderne Boekhandel Indonesia n.v.’, waarvan C.P.J. van der Peet directeur was. Deze was oorspronkelijk boekhandelaar in Indonesië geweest en was geleidelijk aan ook boeken uit gaan geven. Begin 1954 vond de definitieve overdracht van De Spieghel aan Van der Peet plaats. 66 In het najaar 1956 volgden nog twee separate fondslijsten en in de jaren daarna verschenen alleen herdrukken en nieuwe uitgaven die specifiek in de lijn van het Spieghel-fonds lagen nog onder de naam De Spieghel. 67 In 1972 kwam de naam De Spieghel voor het laatst in een uitgave voor, en wel in de derde druk van Paul Brunton's De geheime weg, in de vertaling van Suzy van Hall. In december 1973 berichtte het Nieuwsblad voor den boekhandel dat de naam De Spieghel was geschrapt. 68 {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos Schregardus en Suzy van Hall, die respectievelijk in 1976 en 1978 in Saint Cybranet overleden, waren toen al ruim twintig jaar niet meer actief in de uitgeversbranche. 69 De na-oorlogse periode was voor hen beiden moeilijk geweest en had voor een belangrijk deel in het teken gestaan van de verwerking van de jaren 1940-1945. Dat bleek uit de door hen uitgegeven herdenkingsboeken van Van der Veen en Van Hall en uit hun betrokkenheid bij de ‘Stichting Kunstenaars Verzet 1942-1945’. Voor hen persoonlijk was het verlies van vooral Gerrit Jan van der Veen en Jantina van Klooster zeer zwaar. De periode na 1945 leek in niets op de zorgeloze voor-oorlogse jaren, die gekenmerkt werden door vele vriendschappen en vrolijke feesten. Van Klooster en Schregardus waren er toen als vrouwelijke uitgeefsters bovendien in geslaagd met veel enthousiasme hun bedrijf op te bouwen. Hun in hoofdzaak literaire uitgeverij werd niet erg groot, maar breidde zijn werkterrein wel naar België uit en liet vooral op het gebied van de poëzie en beeldende kunsten belangrijke boeken het licht zien. Op dit moment geniet De Spieghel nog vooral bekendheid als de uitgeverij van de door Victor E. van Vriesland samengestelde Spiegel van de Nederlandsche poëzie door alle eeuwen (1939) en van het toonaangevende tijdschrift De vrije bladen. 70 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Janneke van der Veer Tine van Buul: lezer, boekverkoper, uitgever, bloemlezer 1 Een aantal vrouwen speelde in de vorige eeuw gedurende langere tijd een belangrijke rol in het (Nederlandstalige) boekenvak. Daartoe behoren onder meer Mea Verwey, 2 Tine van Klooster en Koos Schregardus. 3 Een naam van formaat is verder Angèle Manteau (*1911), die een indrukwekkende carrière als (zelfstandig) uitgever achter de rug heeft. 4 Ook Tine van Buul (*1919) heeft een duidelijk stempel op het boekenvak gedrukt. Van Buul was 41 jaar - als een soort ‘boekenduizendpoot’ - actief in ‘het vak’. Zo werkte ze in een bibliotheek, begon ze een eigen boekhandel, werkte ze voor uitgeverij Querido, en was ze actief als bloemlezer, redacteur, auteur en verzamelaar, en natuurlijk als lezer. In dit artikel wordt een beeld gegeven van de wijze waarop Tine van Buul in het boekenvak gefunctioneerd heeft. Een relatief korte periode in haar loopbaan heeft ze zich intensief beziggehouden met het kinderboek. Deze periode heeft duidelijk sporen nagelaten, in het kinderboekenfonds van uitgeverij Querido, maar ook wat betreft de emancipatie van het kinderboek. Met nadruk moet echter gesteld worden dat voor Tine van Buul het werken met kinderboeken niet anders was dan met boeken voor volwassenen. Ze behandelde beide segmenten met dezelfde intentie, met hetzelfde idealisme. Desondanks ligt het accent in de loop van deze bijdrage toch voornamelijk op haar bemoeienissen met het kinderboek. De keuze voor dit gebied is vooral ingegeven door het feit dat hier de invloed van Tine van Buul wellicht het meest duidelijk is. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jeugd vol boeken Tine, voluit Martine, van Buul werd geboren op 26 februari 1919 in Rotterdam en was de tweede dochter in een gezin van vier kinderen. Ze had twee zussen en een broer. Haar vader, Willem Pieter van Buul (1883-1960), was leraar bouwkunde aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam. Uit liefhebberij maakte hij mooie boekbanden. Van Buuls moeder, Marie Korpershoek (1885-1971), was voor haar huwelijk correctrice bij het Rotterdamsch Nieuwsblad en schreef onder de pseudoniemen ‘tante Marie’ en ‘Mej. M.K.’ verhalen voor het orthodox-protestante jeugdtijdschrift Voor jonge oogen en jonge harten, dat in de periode 1900-1909 uitgegeven werd door de Rotterdamse drukker D. van Sijn & Zonen. 5 Haar moeder had veel contact met de pedagoge/jeugdboekenschrijfster Ida Heijermans (1866-1943), 6 die tijdschriften als Droom en daad, 7 Zonneschijn 8 en Kiekeboe 9 in het gezin Van Buul bracht. ‘Wat een weelde’, noemt Tine van Buul dat in een inleiding bij de jeugdherinneringen van haar moeder. 10 Op verschillende manieren kwam Van Buul dus al vroeg in aanraking met boeken. Er werd veel voorgelezen en zelf las ze alle boeken uit de collectie van de jeugdbibliotheek. Tot haar favoriete boeken behoorde Alleen op de wereld van Hector Malot. Het verhaal over een vondeling, zielige dieren en avonturen sprak haar emotioneel aan. Andere boeken uit haar jeugd zijn de sprookjes van Andersen, Het slot op den hoef, Kruimeltje, Alice in Wonderland en Pinokkio; het zijn veelal titels die nu tot de klassieke kinderliteratuur worden gerekend. 11 Van Buul koos boeken die haar op de een of andere manier raakten. Van Pinokkio en Alice in Wonderland, stelde ze later vast dat ze deze te vroeg had gelezen. Ze vond de verhalen griezelig en wilde deze boeken met al die enge plaatjes niet eens in de kamer hebben. Ze hield vooral van jongensboeken zoals Het slot op den hoef van C. Joh. Kievit. Meisjesboeken verveelden haar al snel, omdat ze in haar ogen altijd hetzelfde verhaal vertelden. Tine van Buul als boekverkoper Na het eindexamen mms in 1938 wilde Tine van Buul in een boekhandel werken. Ze gaf zich op voor de cursus boekhandel en uitgeverij; deelnemers aan deze cursus moesten al in het vak werkzaam zijn. Haar eerste sollicitatie bij boekhandel Voorhoeve & Dietrich te Rotterdam mislukte, omdat deze boekhandel de voorkeur gaf aan een man. Bij {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Kramers en Boymans, ook in Rotterdam, was er echter nog datzelfde jaar plaats voor een vrouwelijke volontair. Van deze periode herinnert Tine van Buul zich vooral dat ze boeken af moest stoffen, briefjes op alfabetische volgorde moest leggen en kroketten voor de eerste bediende en sigaren voor de baas moest halen. Met de verkoop van boeken kwam ze eigenlijk niet in aanraking. Het belangrijkste van deze periode was wel de ontmoeting met Alfred Kossmann (1922-1998), die ook als volontair in deze boekhandel werkte. In 1950 zou hij de eerste auteur worden die ze bij uitgeverij Querido binnenbracht. 12 Ook de ontmoeting met de jongste bediende, Kees Smeehuijzen (*1920), was van belang. Smeehuijzen werd later chef in Van Buul's Boekhandel. Omdat Tine van Buul het gevoel had bij Kramers en Boymans niets te leren, nam ze ontslag. Ze vond toen een tijdelijke baan bij de Gemeentebibliotheek Rotterdam, waar ze op de uitleen voor volwassenen werkte. In de Gemeentebibliotheek maakte ze kennis met Henriëtte J. Kluit (1895-1985), beter bekend als Juffrouw Kluit, die een van de initiatiefnemers was van de jeugdboekengids De kleine vuurtoren. 13 Via de vader van Alfred Kossmann, die directeur was van de Gemeentebibliotheek, kon Tine van Buul na dit half jaar aan de slag bij de Rotterdamse ap-boekhandel, onderdeel van de boekhandels van de nv de Arbeiderspers te Amsterdam. Hiermee voldeed ze weer aan de eisen van de cursus, die ze in april 1940 afsloot met het behalen van het vakdiploma. Bij de ap-boekhandel leerde ze twee belangrijke aspecten van het boekverkopersvak: ten eerste dat je moet verkopen waar je achter kunt staan, en ten tweede, dat je moet inkopen met je klanten voor ogen. Het eerste punt ‘verkopen waar je achter kunt staan’ is tijdens haar gehele werkzame leven in het boekenvak een uitgangspunt geweest. In juli 1940 vond onder invloed van de Duitse bezetting bij de Arbeiderspers een machtswisseling plaats; er werd een Verwalter aangesteld en het joodse personeel werd ontslagen. 14 Voor Tine van Buul was dat aanleiding om ontslag te nemen. Ze besloot toen zelf een boekhandel te beginnen, waar haar joodse chef, Benjamin de Vries (1903-1976), kon komen werken. Een eigen boekhandel Tine van Buul vestigde zich in het voorjaar van 1941 met Van Buul's Boekhandel in een noodwinkel aan de Goudse Singel in Rotterdam. Bij de start werd ze geholpen door diverse mensen. Een familielid investeerde vijfhonderd gulden in de zaak, haar vader gaf zijn levensverzekeringspolis als onderpand en droeg vijftig gulden bij aan het kasgeld. Ze kreeg ook hulp van Fred von Eugen (1897-1989), die toen directeur van de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij was. Hij zorgde ervoor dat enkele belangrijke literaire uitgeverijen, waaronder Leopold, Van Kampen en Van Holkema & Warendorf, haar boeken in commissie stuurden en bij nabestelling extra korting verleenden. Vanaf {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin liep de zaak goed, want een half jaar later was de hele voorraad haar eigendom. Achtergrond van dit succes was onder meer dat veel van haar klanten bij de ap-boekhandel boeken gingen kopen bij Van Buul's Boekhandel. {== afbeelding Vignet Van Buul's Boekhandel; ontwerp Willem Pieter van Buul. ==} {>>afbeelding<<} Tijdens de oorlog was Van Buul's Boekhandel contactadres van de illegale krant Het Parool. Na de oorlog bedankte Het Parool de boekhandel in een advertentie, waarin Van Buul's Boekhandel ‘onze steun en toeverlaat in alle moeilijkheden!’ werd genoemd. 15 Ook op andere manieren werd Van Buul's Boekhandel met de oorlog geconfronteerd. Zo moesten op zeker moment Benjamin de Vries, zijn vrouw en hun twee kinderen onderduiken, waardoor ze aan deportatie konden ontkomen. Ook werd het steeds lastiger om aan boeken te komen terwijl de vraag erg groot was. Om aan deze vraag zo goed mogelijk te kunnen voldoen, sloot Tine van Buul af en toe voor twee dagen de winkel. Ze ging dan naar uitgevers in Den Haag en Leiden en kocht zolderrestanten in. Bij haar terugkomst stond er vaak een lange rij mensen voor de deur en waren de boeken zo weer weg. Van Buul's Boekhandel had een algemene voorraad, waarvan kinderboeken een normaal deel uitmaakten. Een circulaire meldt hierover: In kinderboeken hebben wij een uitgebreide sortering. Titels zullen we niet noemen. We willen U er echter wel op wijzen, dat reeds boekjes van 10 cent af te krijgen zijn. Bij de samenstelling van onze voorraad namen we als devies: ‘Voor onze kinderen is niets goed genoeg’. 16 In Van Buul's Boekhandel vond ook Alfred Kossmann werk, die eind jaren dertig al zijn eerste gedichten gepubliceerd had in Tolle Lege, het blad van het Rotterdams gymnasium. Kossmann schreef onder de titel Het nut van het boek korte teksten die door de klanten verzameld werden. Ter gelegenheid van de jaarwisseling 1945-1946 ontvingen de klanten van Van Buul's Boekhandel een kaart met daarop een gedicht van Kossmann over het Rotterdam van kort na de oorlog. De kaart is verlucht met een tekening van J.M. Pet. 17 {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tine van Buul in Van Buul's Boekhandel; april 1942 (collectie Tine van Buul). ==} {>>afbeelding<<} Tine van Buul organiseerde diverse acties om klanten te trekken. Een van de acties was het Boek van de Maand. Elke maand werden er één of meer boeken met flinke korting aangeboden. De eerste keer, in april 1941, waren dat drie titels, die per circulaire met vermelding van de korting werden aangekondigd. Kostten de boeken eerst fl. 3,90, nu was dat fl. 1,40. Het ging die eerste keer om Salvador Hertog, De wilde schuit (1936), Augusta de Wit, Gods goochelaartjes (1932) en Siegfried E. van Praag, Een sprookje op aarde (1937). Verder had Van Buul's Boekhandel een eigen boekenbon, 18 waarmee de zaak klanten aan zich bond, en werden vanaf 1945 tal van activiteiten georganiseerd, zoals lezingen en tentoonstellingen. Een bijzondere activiteit was de Bibliolympus, waarvan de naam ontleend was aan het destijds populaire radioprogramma Radiolympus van Jaap Buijs jr. (1903-1983), waarin vragen van luisteraars werden beantwoord. In het Nieuwsblad voor den boekhandel werd over Bibliolympus geschreven: Mej. M. van Buul te Rotterdam komt de eer toe, de Bibliolympus uitgevonden te hebben. Natuurlijk was de zeer populaire Radiolympus de aanleiding, maar terwijl dan de goden slechts via aethergolven te horen zijn, zag men ze Woensdagavond in levende lijve op het podium van de Blauwe zaal van het Rotterdamse Beursgebouw. Zij waren: Albert Helman als schrijver, mevrouw A. von Eugenvan Nahuys als uitgeefster, J. den Haan als boekverkoper, S. Carmiggelt als lezer en Jaap Buys Jr. als voorzitter van dit Olympisch gezelschap. 19 {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens de genoemde bijeenkomst kon het publiek vragen stellen over allerlei zaken met betrekking tot boeken en het boekenvak. In het artikel in het Nieuwsblad voor den boekhandel worden als voorbeeld de volgende vragen genoemd: Is het niet logisch dat de schrijver van het boek het meest aan de prijs verdient en hoe liggen de winstverhoudingen? Bestaat er in Nederland een instituut tot het vormen van schrijvers? Moet men een boek kopen, huren of lenen? 20 Overigens was Tine van Buul ten tijde van de Bibliolympus nog maar parttime actief bij de door haar opgerichte boekhandel. Na de oorlog had ze namelijk besloten uit te kijken naar een andere functie in het boekenvak. Ze wilde dichter betrokken zijn bij het begin van het productieproces van boeken. Toen haar dan ook een baan bij uitgeverij Querido werd aangeboden, zag ze haar kans schoon, vooral omdat ze Querido een belangrijke uitgeverij vond met mooi verzorgde boeken. Korte schets van uitgeverij Querido Uitgeverij Querido werd in 1915 opgericht door Emanuel Querido (1871-1943), een Portugese jood, die in 1898 was begonnen als boekhandelaar. Door A.L. Sötemann wordt hij omschreven als een ‘man van onvoorwaardelijkheid, absolutist, idealist’ en als iemand die ‘gedreven door eigen visie, ontoegankelijk was voor iedere twijfel aan zijn uitgaven’. 21 Querido begon zijn uitgeverij min of meer als compensatie voor het gebrek aan scheppend talent, 22 waarover zijn broer Israel Querido (1872-1932) wel beschikte. Ter karakterisering van de uitgeversactiviteiten van Querido vermeldt Sötemann uitspraken van Victor E. van Vriesland (1892-1974) en van Querido's zoon, prof. dr. Arie Querido (1901-1983). Zo zei Van Vriesland ooit: ‘Je kunt ook met de stenen van een ander een heel aardig eigen huis bouwen.’ Querido's zoon noemt de wijze waarop zijn vader als uitgever zijn fonds heeft opgebouwd een middel ‘voor de expressie van een belangrijk deel van zijn persoonlijkheid tegenover de gemeenschap.’ 23 De uitgeverij kan dus beschouwd worden als een uitdrukking van zijn persoonlijkheid; Emanuel Querido had er duidelijk een missie mee. Die missie betrof niet alleen de inhoud van boeken, maar ook de vormgeving. Vanaf het begin ijverde hij namelijk voor goed verzorgde boeken, waarmee hij een voortrekker was. Reeds als boekhandelaar, dus voordat uitgeverij Querido in 1915 officieel werd opgericht, had Emanuel Querido zich echter al - bij wijze van experiment - beziggehouden met het uitgeven van boeken, compleet met een door H.P. Berlage (1856-1934) ontworpen uitgeversmerk. In februari 1902 kondigde hij in een prospectus de verschijning aan {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van Moderne auteurs, dat zes etsen van Tachtigers door B. Verstraeten bevat, met tekst van L. Brückmann. Querido richtte zich echter niet alleen op literatuur. Meer nog ging zijn hart uit naar het uitgeven van non-fictie uitgaven met een socialistische inslag, uitgaven die aansloten bij zijn eigen levenshouding. Hij maakte zich sterk voor de emancipatie van arbeiders en stelde daarbij de scholing van deze bevolkingsgroep centraal. Zijn levensvisie uitte zich onder meer in het uitgeven van idealistische, hooggestemde publicaties, die soms voor nogal wat opschudding zorgden. 24 Het zijn deze twee segmenten, literatuur en op socialistische leest geschoeide non-fictie, die gedurende vele jaren de hoofdmoot vormden binnen het fonds van uitgeverij Querido. In 1911 verhuisde Querido naar Bloemendaal, waar hij zijn zaak voortzette als verzendboekhandel. Daarnaast ging hij door met de ontwikkeling van een uitgeeffonds. De boekhandel liep echter zo slecht dat Querido zich in 1913 genoodzaakt zag om de hele voorraad te verkopen en zijn bedrijf te liquideren. Hij kwam eruit ‘zonder schulden, maar ook zonder middelen van bestaan’. 25 Vervolgens werkte hij korte tijd als administrateur van Herman Heijermans' Nederlandsche Toneel Vereeniging. In 1914 keerde hij terug naar de boekhandel en werd hij chef van de boekenafdeling van De Bijenkorf te Amsterdam. Dit beviel hem matig omdat hij niet kon wennen aan het gebonden leven als ‘slaaf van de prikklok’. 26 Uiteindelijk werd hij in augustus 1915 op staande voet ontslagen nadat hij tijdens werktijd een eindje was gaan wandelen. De herwonnen vrijheid bood hem de mogelijkheid om zijn droom - het oprichten van een eigen uitgeverij - te verwezenlijken. Op voorspraak van uitgever W.L. Brusse (1879-1937), met wie Querido een hechte band had, vertrouwden de uitgevers Van Holkema & Warendorf Emanuel Querido de leiding toe van een tweede door hen opgericht bedrijf. Van dit bedrijf werd Querido ook de naamgever. 27 Op 15 augustus 1915 stuurde Querido een openingscirculaire, voorzien van het door Berlage ontworpen uitgeversmerk, naar de boekhandel. Nog in het najaar van dat jaar verschenen acht uitgaven, waaronder een biografie van Jean Jaurès, 28 waarmee Querido zijn fonds van meet af een politieke kleur gaf, en enkele romans. Ook verschenen nog dat eerste jaar twee delen van Querido's Daalders Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. 29 Voor deze reeks vroeg Querido in de eerste plaats aandacht. Het was toen al duidelijk dat hij in series geloofde. 30 Desondanks verdween de reeks snel van het boekentoneel: na drie delen verschenen in Querido's Daalders Bibliotheek voor Jongens en Meisjes geen nieuwe titels meer. In die beginperiode nam Querido van uitgeverij Martin G. Cohen te Amsterdam ook nog enkele titels over van jongensboekenschrijver Paul d'Ivoi (1856-1915). Daarna ontplooide hij geen activiteiten op het gebied van kinderboeken meer. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf het oprichtingsjaar was Alice van Nahuys (1894-1967) 31 de assistente van Querido. Zij was eerder met haar familie naar België verhuisd, maar was na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog als vluchtelinge naar Amsterdam teruggekeerd. Van Nahuys werkte bij boekhandel ‘Ontwikkeling’ 32 en leerde Querido kennen in de korte tijd dat hij bij De Bijenkorf werkzaam was. 33 Van Nahuys had een groot aandeel in het succes van de uitgeverij. In 1930 werd ze adjunct-directrice en een jaar later kreeg ze mede de leiding van de uitgeverij. Zij zag het als haar taak het levenswerk van Querido voort te zetten in zijn geest, maar gaf het fonds, dat aanvankelijk uit literatuur, links engagement en non-fictie bestond, ook een eigen gezicht. Zo legde zij steeds meer het accent op literatuur en cultuur en minder op politieke en sociaal-maatschappelijke uitgaven. In 1934 startte Querido de bekende Salamanderreeks, naar het voorbeeld van ‘The Albatross. Modern Continental Library’, 34 een succesvolle reeks Engelstalige boeken, die los van de Engelse en Amerikaanse rechten op het vasteland van Europa verspreid mochten worden. 35 Bij de uitgave van de Salamanderreeks speelden drie factoren een rol. Querido wilde met de serie in de eerste plaats het ‘goede boek’, in de tweede plaats het ‘goedkope boek’ en ten derde het ‘handzame, goed uitgevoerde boek’ op de markt brengen. 36 Uit de eerste prospectus, die Querido in 1934 over ‘De Salamander, reeks van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans’ verspreidde, blijkt hoe hij zijn taak als uitgever daarbij zag: De uitgever, die niet allereerst fabrikant is van bedrukt papier, zal met heiligen ernst, met niet-aflatende energie trachten deze boeken te brengen. Maar als deze boeken er zijn dan is het ook de plicht van den uitgever deze boeken te brengen onder het bereik van allen, die naar het bezit ervan hunkeren. 37 De eerste zes deeltjes, die in 1934 in de reeks verschenen, zijn: Johan de Meester, Carmen, Herman Heijermans, Joep's wonderlijke avonturen, A.M. de Jong, De martelgang van Kromme Lindert, Anna van Gogh-Kaulbach, Op den drempel vol geheim, Henri Barbusse, Het vuur en Georg Hermann, Kubinke. De boeken waren voorzien van een door J.B. Heukelom (1875-1965) ontworpen omslag. 38 {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} In de oorlog maakte de uitgeverij een moeilijke tijd door. Op 23 juli 1940 besloot Querido af te treden als directeur. Tot mededirecteur van Alice van Nahuys werd A.B. van Holkema (1873-1953) benoemd. In augustus van dat jaar bleek een jonge gefortuneerde vriend, Tom van Blaaderen (1910-1950), de helft van Querido's aandelenpakket te hebben overgenomen, waarna hij adjunct-directeur werd. 39 In maart 1941 verscheen een verordening waardoor joodse bedrijven onder beheer geplaatst konden worden. Dat laatste gebeurde in 1942 ook met uitgeverij Querido. Aanvankelijk werd Mr. Dirk Wisboom Verstegen (1898-1956) als Verwalter aangesteld, die op 20 februari 1943 opgevolgd werd door Reinier van Houten (1908-?). 40 In 1942 doken Emanuel Querido en zijn vrouw onder. Ze werden echter verraden en kwamen in juli 1943 om in het concentratiekamp Sobibor. Alice van Nahuys, die inmiddels getrouwd was met Querido-vertegenwoordiger Fred von Eugen, vroeg op 27 februari 1942 ontslag aan. Als reden voor haar ontslag gaf ze op dat haar gezondheid ‘zeer onbevredigend’ was, maar haar deels joodse afkomst was zeer waarschijnlijk de werkelijke reden. 41 Tom van Blaaderen werd vervolgens mededirecteur. Tine van Buul als uitgever bij Querido Na de oorlog kwam Alice van Nahuys terug. Ze had assistentie nodig, maar dacht daarbij niet direct aan een vrouw. Echtgenoot Fred von Eugen herinnerde zich echter Tine van Buul, die op hem een goede indruk had gemaakt. Zij was wat uitgekeken op haar activiteiten als boekverkoper en had belangstelling voor het uitgeversvak. 42 De kennismaking tussen de twee vrouwen verliep zo goed dat Van Buul per 1 mei 1946 werd aangesteld als directieassistente. 43 Haar boekhandel hield ze nog twee jaar achter de hand voor het geval het niet zou lukken in de uitgeverij. In 1951 was echter volkomen duidelijk dat de overstap naar het uitgeversbedrijf een goede keuze was geweest. De boekhandel werd toen eigendom van Benjamin de Vries, terwijl Kees Smeehuijzen, die ze in haar eerste werkkring bij Kramers en Boymans had leren kennen, de dagelijkse leiding kreeg. 44 In 1950 werd Van Buul adjunct-directrice bij Querido en per 1 januari 1958 volledig lid van de directie. Vanaf het begin liep de samenwerking tussen Alice van Nahuys en Tine van Buul goed; er was geen strikte taakverdeling. Van Nahuys en Van Buul zetten het bedrijf op persoonlijke wijze voort. Het accent kwam te liggen op literatuur en cultuur; boeken over sociale en politieke vraagstukken werden nauwelijks meer uitgegeven. Het criterium bij het uitgeven van boeken was van strikt persoonlijke aard. Bij elke uitgave werd de vraag gesteld: ‘Geloven wij erin, is dit naar onze smaak goed literair {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} werk?’ 45 Daarbij richtten ze zich vooral op de Nederlandstalige literatuur omdat hieraan volgens Tine van Buul ‘meer te ontdekken’ was. Een buitenlands boek is al gepubliceerd en dus geen particuliere ontdekking. Eind jaren vijftig was het fonds vrijwel puur literair met overwegend Nederlandse auteurs. 46 De vormgeving van boeken bleef belangrijk; na onder meer J.B. Heukelom en Jan van Krimpen (1892-1958) werden respectievelijk Susanne Heynemann (*1913), Theo Kurpershoek (1914-1998), Gerrit Noordzij (*1931), Joost van de Woestijne (*1934) en Ary Langbroek (*1942), de latere opvolger van de uitgeverij, de huisvormgevers. In 1960 werd Alice van Nahuys 65 jaar en besloot zij in verband met haar gezondheid af te treden als directeur. Naast Tine van Buul werd toen haar echtgenoot Reinold Kuipers (*1914) benoemd tot directeur van Querido. Hun gezamenlijk taak was de fondsvorming en het contact met de auteurs. Kuipers richtte zich verder vooral op de vormgeving en reclame, terwijl Van Buul de organisatie van productie en verkoop op zich nam. Ze bezocht ieder jaar zelf een keer een deel van de boekhandels, zodat ze haar bevindingen kon toetsen aan die van de vertegenwoordigers. Dit tekent de waarde die de beide directieleden hechtten aan een persoonlijk contact met boekverkopers en - als vanzelfsprekend - ook met schrijvers. Ook in andere uitgangspunten waren ze stellig: De uitgeverij moest wel groeien, maar niet ten koste van alles. In een interview in Kunst van nu, naar aanleiding van de opkomst van het pocketboek, zei Tine van Buul hierover: ‘We geven niet meer uit dan we zelf fijn vinden, en we hoeven niet met alle geweld te veroveren en uit te breiden.’ 47 Pockets uitgeven was prima, maar deze mochten het gebonden boek niet verdringen. Afgesproken werd dan ook om niet meer dan veertig Salamanderpockets per jaar uit te geven. 48 Ook werd ernaar gestreefd om niet meer dan veertig gebonden boeken per jaar uit te geven. Een belangrijk jaar Het jaar 1971 was met de uitgave van het kinderboek Pluk van de Petteflet van Annie M.G. Schmidt (1911-1995) met illustraties van Fiep Westendorp (1916-2004) belangrijk voor Querido. De Arbeiderspers, die tot dan de kinderboeken van Schmidt had uitgegeven, durfde de uitgave van Pluk niet aan omdat het op dat moment voor deze uitgeverij erg moeilijk was om zo'n duur boek met kleurenillustraties op de markt te brengen. Hierbij heeft ook meegespeeld dat Querido een vertrouwde uitgeverij was voor de schrijfster. Querido had immers al in 1951 de columns van Schmidt uit Het Parool uitgegeven in de bundel Impressies van een simpele ziel. Bovendien kende Annie M.G. Schmidt Reinold Kuipers, die eerder hoofd van De Arbeiderspers was geweest. 49 Andere kinderboeken van {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding In 1971 vormde het uitgeven van Annie M.G. Schmidt's Pluk van de Petteflet met illustraties van Fiep Westendorp de start van het kinderboekenfonds van Querido. ==} {>>afbeelding<<} Schmidt 50 bij Querido volgden en al gauw boden ook andere kinderboekenschrijvers, onder wie Miep Diekmann (*1925) en Guus Kuijer (*1942), hun boeken aan Querido aan. Hiermee ontstond ineens de mogelijkheid om een kinderboekenfonds op te bouwen. Voor Tine van Buul, die het kinderboekenfonds als logische aanvulling op het literaire fonds voor volwassenen zag, betekende dit de realisering van een grote wens. 51 Naast Nederlandse auteurs werden in het begin ook vertalingen van buitenlandse kinderboekenschrijvers uitgegeven, zoals van Marilyn Sachs (*1927), Johanna Reiss (*1932) en Alison Morgan (*1930). Veel succesvolle en beginnende kinderboekenauteurs hebben in de loop van de tijd aansluiting gezocht en gevonden bij Querido. In 1978 waren er al 49 titels in het kinderboekenfonds. Enkele bekende auteurs van na 1978 zijn Joke van Leeuwen (*1952), Els Pelgrom (*1934), Rindert Kromhout (*1958), Toon Tellegen (*1941), Imme Dros (*1936), Veronica Hazelhoff (*1947), Bart Moeyaert (*1964), Anne Provoost (*1964) en Anton Quintana (*1937). Ook talrijke illustratoren hebben het succes van de kinderboeken bepaald, zoals Fiep Westendorp, Mance Post (*1925), Jenny Dalenoord (*1918), Annemie Heymans (*1935), Margriet Heymans (*1932), Harrie Geelen (*1939), Sylvia Weve (*1954) {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} en Jan Jutte (*1954). 52 Al die auteurs en illustratoren zijn veelvuldig bekroond met Gouden en Zilveren Griffels en met Gouden en Zilveren Penselen. Daarnaast waren er diverse buitenlandse prijzen. In de periode 1971-1980, de periode waarin Tine van Buul directeur was, werden er drie Gouden Griffels, zeven Zilveren Griffels, drie Gouden Penselen en zeven Vlag-en-Wimpel-vermeldingen behaald en verder nog drie Staatsprijzen voor Kinder- en Jeugdliteratuur. Annie M.G. Schmidt ontving deze prestigieuze prijs in 1965, Miep Diekmann in 1970 en Guus Kuijer in 1979. Voor Tine van Buul waren die bekroningen echter niet het belangrijkste. Voor haar stond de kwaliteit van een kinderboek voorop. In een interview met Aukje Holtrop omschrijft ze die kwaliteit als volgt: Een boek moet me bezighouden, amuseren en het moet goed geschreven zijn. Er moet een zekere mate van understatement zijn, van ironie. Ik vind dat je kinderen de betrekkelijkheid van dingen moet bijbrengen. Niet alles is even zwaar of even vrolijk. Je kunt best loodzware thema's behandelen als ze maar relativerend gebracht worden. 53 Kinderen laten zien dat lezen leuk is en niet saai, ziet ze als een van de belangrijkste taken voor een uitgever van kinderboeken. Daarbij geldt voor haar dat kinderen vooral veelsoortig moeten lezen. Het wát komt later aan de orde. In het interview met Holtrop zegt ze daarover: Boeken zijn niet meer zo onaantastbaar als vroeger, ze horen er helemaal bij, of dat nou vreselijke boeken zijn of niet. Je moet een heleboel rotzooi lezen, voordat je weet wat je graag wilt lezen. Ik vind het zo'n onzin om kinderen te verbieden iets te lezen. Het enige dat je kunt doen, is ze sturen en keuzemogelijkheden bieden. Hoe meer boeken ze onder ogen krijgen, hoe beter het is. 54 De vormgeving van kinderboeken is eveneens belangrijk, geeft ze in het interview met Holtrop aan: ‘Een boek moet uitnodigend zijn, het moet een lekkere letter hebben. Illustraties moeten goed bij de tekst passen. Het moet één geheel zijn, de inhoud en het uiterlijk van het boek.’ Literatuur voor kinderen en volwassenen Een belangrijk aspect van het uitgeven van jeugdliteratuur bij Querido was, en is nog steeds, dat er geen echt onderscheid tussen literatuur voor kinderen en literatuur voor volwassenen gemaakt wordt. Bewust tracht Querido de scheiding tussen jeugd- en volwassenenliteratuur te slechten. Voor Tine van Buul geldt heel duidelijk dat aan schrij- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} vers voor kinderen en voor volwassenen dezelfde eisen worden gesteld: ‘Ik geloof dat iets van wat we in het volwassenenfonds uitgeven ook terug te vinden is in het jeugdfonds, namelijk auteurs met een eigen geluid, precies zoals ook een illustrator zijn eigen “handschrift” heeft’ 55 Over dat eigen geluid had ze tien jaar eerder tegen Aukje Holtrop al gezegd: Je hebt boeken die lekker lezen, maar die je snel vergeet. En je hebt boeken waarin onder woorden gebracht wordt wat je bezighoudt. Zo'n boek geeft de mogelijkheid om ermee in discussie te gaan. Zulke boeken zijn vaak geschreven door auteurs die duidelijk herkenbaar zijn, die kinderen niet verwarren met andere auteurs. Als ze een boek lezen van Guus Kuijer, van Annie Schmidt of van Miep Diekmann, dan herkennen ze het eigen geluid van die schrijvers. 56 De genoemde schrijvers zijn zelfs zo herkenbaar dat volwassenen met net zo veel plezier hun boeken kunnen lezen als kinderen, stelde ze daarbij verder vast. Kortom, in de jaren zeventig kwam een bloeiend kinderboekenfonds op gang, dat zich in de jaren daarna verder ontwikkelde. Daarnaast ging het literaire fonds voor volwassenen gewoon door. Natuurlijk was er, zoals bij alle soorten uitgaven, ook wel eens een kinderboek dat minder goed liep. Het uitgeven daarvan heeft Tine van Buul nooit gevoelens van spijt bezorgd. Ze vond het boek zelf immers goed en dat was het belangrijkste criterium. In een interview zei ze hierover: Als het eerste of tweede boek van een auteur niet aanslaat, dan hebben we daar toch geen verdriet van, omdat het een boek is dat we graag hebben uitgegeven. Er zijn voorbeelden genoeg van auteurs die pas bij hun derde of vierde boek {== afbeelding Tine van Buul en Reinold Kuipers in het directiekantoor van uitgeverij Querido; juli 1979 (collectie Tine van Buul). ==} {>>afbeelding<<} {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend werden. Als je gelooft in een auteur, dan ga je met hem door. 57 Tine van Buul als bloemlezer Op 1 september 1979 ging Reinold Kuipers met pensioen. Van Buul trok zich toen ook terug uit de dagelijkse leiding en op 26 februari 1981 ging ze met vervroegd pensioen. Het echtpaar werd opgevolgd door Ary Langbroek, die in april 1965 in dienst was gekomen als vormgever en later directieassistent werd. Na haar uitdiensttreding bleef Van Buul als thuiswerkster actief voor Querido. Ze las manuscripten en schiftte buitenlandse kinderboeken. Verder was ze betrokken bij de samenstelling van diverse bloemlezingen. In de eerste plaats waren dat de bloemlezingen uit het werk van Annie M.G. Schmidt, zoals Een visje bij de thee (1983), Tot hier toe. Gedichten en liedjes voor toneel, radio en televisie 1938-1985 (1986) en Ziezo. De 347 kinderversjes van Annie M.G. Schmidt (1987). Bij de samenstelling van de laatste twee bundels was ook Reinold Kuipers nauw betrokken. Daarbij werden alle versjes en gedichten aan de schrijfster voorgelezen - Annie M.G. Schmidt was toen al zeer slechtziend - en werd in overleg met haar bepaald welke daarvan in de desbetreffende bundels moesten worden opgenomen. Van belang zijn ook de bloemlezingen met gedichten voor kinderen die zij samen met Bianca Stigter (*1964) samenstelde. Ook deze uitgaven laten zien dat Tine van Buul volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur niet scheidde. De bundel Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is uit 1990 bevat bijvoorbeeld een selectie gedichten uit zeer uiteenlopende tijden en stromingen, met veel variatie in stijl, en van dichters die voor kinderen of volwassenen hebben geschreven, of voor allebei. Het boek heeft een inleiding van Kees Fens, waarin deze onder meer schrijft dat het een boek is ‘dat een leven lang mee kan. Als je zestig bent en bijna alle dichters uit dit boek dood zijn en ik erbij, zijn de gedichten nog levend. En geen jaar ouder geworden.’ 58 De bloemlezing kreeg in 1991 een Gouden Griffel. Voor het eerst ging daarmee een Gouden Griffel naar samenstellers en niet naar een auteur. Een volgende bloemlezing van Tine van Buul en Bianca Stiger is Ik geef je niet voor een kaperschip. Met tweehonderd witte zeilen (1993), dat rijmpjes van nu en vroeger bevat ‘voor heel jong en ouder’. 59 Op het gebied van de jeugdliteratuur heeft Tine van Buul ook aan de wieg gestaan van een ander belangrijk boek: De hele Bibelebontseberg (1989). 60 Over de plannen tot deze uitgave zei ze in 1990 in een interview dat de behoefte aan een dergelijk boek haar was bijgebleven uit de tijd toen ze zelf boekhandelaar was. Voor volwassenenliteratuur kon je altijd wel terecht in encyclopedieën. Stromingen, titels, dichters, prozaïsten, je kon het zo gek niet bedenken of het stond er in! Maar voor kinderliteratuur was er weinig meer dan wat boekjes uit de pedagogische hoek en een enkel werkje over Nienke van Hichtum. Een {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} goed overzicht ontbrak volstrekt. Toen we bij Querido met de kinderboeken begonnen, was er nog steeds niks, behalve Wormcruyt met suycker van D.L. Daalder (1950). Dan moeten wij het maar eens doen, dacht ik. 61 Van Buul schreef zelf in De hele Bibelebontseberg het hoofdstuk ‘Het kinderboek in de reclame’, over Flipje, Piggelmee, Piet Pelle, Pijpje Drop, Arretje Nof, De drie stouterdjes, Prélientje, Pluis en Poezeltje, Bulletje en Boonestaak en vele andere helden die via de kruidenier en de supermarkt in de huiskamers terecht kwamen. Om twee redenen schreef ze juist over dit onderwerp. In de eerste plaats omdat ze zeer geïnteresseerd is in de bijverschijnselen van de boekcultuur. Zo heeft ze - naast diverse andere collecties rond de boekcultuur - een grote verzameling reclame-uitgaven bijeengebracht. 62 Er is echter een tweede, belangrijkere reden. Met de consumptie van het reclameboek ging het immers om het leesgedrag van het volk. Veel mensen lazen volgens Van Buul vroeger geen andere boeken dan de reclame-uitgaven: Zo was het vroeger natuurlijk: voor grote groepen was de boekhandel een deftige instelling met een hoge drempel. Reclame-uitgaven waren bereikbaarder en konden daardoor een grote invloed hebben. Neem nu de plaatjesalbums van Verkade. Ik denk dat veel families de natuur met andere ogen zijn gaan bekijken door de albums van Jac. P. Thijsse. 63 Haar aandacht voor de reclameboekjes is door Kees Fens getypeerd met: ‘ze kent als weinigen de waarde voor die boekjes die in de Grote-Mensen-wereld als stiefkinderen worden beschouwd.’ 64 Tot slot Op 13 december 1996 werd aan Tine van Buul de 's Gravesandeprijs van de Jan Campertstichting uitgereikt voor haar bijzondere verdiensten op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur. Welke verdiensten dat zijn, mag na het voorgaande duidelijk zijn. Heel treffend schreef Kees Fens naar aanleiding van deze prijs: ‘Het zegt heel veel over de persoonlijkheid van Tine van Buul, dat haar wensen altijd in vervulling gaan, in elk geval waar het het kinderboek betreft. 65 Als voorbeeld van die vervulde wensen noemt hij onder meer de uitgave van De hele Bibelebontseberg en de oprichting van een Kinderboekenmuseum, dat een plaats heeft gekregen binnen het Letterkundig Museum te Den Haag. Fens: ‘En de plaats vervulde een ander groot verlangen van Tine van Buul: de erkenning {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gelijkwaardigheid van wat per traditie literatuur heet en kinderliteratuur.’ 66 Graag zou ze die erkenning nog bekroond zien met de verschijning van een integrale literatuurgeschiedenis, waarin ook kinderboekenschrijvers zijn opgenomen. In een interview zei ze hierover: Dat moet toch mogelijk zijn! Natuurlijk zijn er verbanden tussen kinderboeken en de literatuur. Als je eens kijkt naar de humoristen van de jaren vijftig als Simon Carmiggelt, Ferdinand de Lange en Willem Witkampf. Die hadden duidelijk hun parallel in Annie M.G. Schmidt en Han G. Hoekstra. Het moet alleen nog uitgezocht worden. 67 {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Lizet Duyvendak Gelijkgestemde zielen Waarom vrouwen in groepsverband lezen 1 In haar artikel ‘Lezen in het verleden’ stelt Marita Mathijsen dat lezen een ‘unieke en eenzame ervaring’ is. 2 Het is echter theoretisch gezien de vraag hoe uniek de leeservaringen van een individu eigenlijk zijn. Geen enkele lezer leest immers in een vacuüm, lezers kiezen vrijwel nooit zo maar een boek, ze hebben erover gehoord of gelezen, of het is hen aangeraden door vrienden. De ogenschijnlijk vrij en individueel verlopende receptie van een boek wordt derhalve gestuurd door de sociale processen van het lezen. De interpretatie van een lezer wordt permanent geregeld in een complex proces van consensusvorming. 3 De individuele leeservaringen worden aldus gereguleerd in gemeenschappen van lezers, ‘interpretive communities’. 4 Ook feitelijk gezien is het zo, dat veel lezers zich sedert het einde van de achttiende eeuw in groepen organiseerden om na de eerste ‘individuele’ lezing hun leeservaringen met anderen te delen. 5 Over deze manier van omgang met het boek handelt dit artikel. Geformuleerd met de terminologie van de boekhistoricus Darnton gaat het hier om de ‘consumptie’ van het boek. 6 Het gaat daarbij om de vraag waarom met name vrouwen in de twintigste en eenentwintigste eeuw in West-Europa en de Verenigde Staten in groten getale lid zijn geworden én gebleven van leeskringen. Het betreft groepjes lezers die regelmatig bij elkaar komen om te discussiëren over een door ieder gelezen boek. Onderzoek naar deze leeskringen is van belang voor boek- én literatuurhistorici. We kunnen daardoor bijvoorbeeld een beter beeld krijgen van het leesgedrag van de leden van de leeskringen: welke titels zijn er in een bepaalde periode gelezen, hoe actueel is de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} boekenkeuze van een leeskring, in hoeverre komen de waardeoordelen van de leden van leeskringen overeen met die van de literaire kritiek, wat is de rol bij de boekselectie van bemiddelende instanties als de Provinciale Bibliotheek Centrales, 7 welke economische factor vormen de leeskringen voor uitgeverij en bibliotheek, 8 welke rol speelt literatuur bij de transmissie van gedachtegoed, enzovoorts. Leesgezelschappen Onder invloed van Verlichtingsfilosofieën werden eind achttiende eeuw op verschillende plaatsen in Europa zogenaamde ‘leesgezelschappen’ opgericht. Groepen burgers schaften gezamenlijk boeken aan, enerzijds uit financiële motieven (het was goedkoper), anderzijds uit een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een cultivering van contacten met gelijkgestemden. Deze vorm van gezelschapsleven wordt omschreven met de term sociabiliteit. 9 Aan sociabiliteit lag het Verlichtingsgeloof ten grondslag dat door gemeenschappelijke activiteit zelfontplooiing én algemene vooruitgang beter gewaarborgd waren dan door een solistisch optreden. Deze koppeling tussen zelfontplooiing en geloof in algemene vooruitgang geeft een verklaring voor de hoge vlucht die leesgezelschappen namen. Leesgezelschappen waren er in allerlei varianten. Aanvankelijk waren ze vanwege de hoge contributies en het ballotagesysteem vooral voor leden van de gegoede standen, maar in de loop van de negentiende eeuw veranderde dat en treffen we steeds meer lezers uit de middengroepen in de leesgezelschappen aan. Onder leiding van de elite konden nieuwe lezers bekend raken met nieuwe literaire genres. 10 Er waren de zogeheten ‘circulatiegezelschappen’, waarin de boeken en tijdschriften volgens een vastomschreven volgorde met behulp van strakke reglementen aan elkaar werden doorgegeven. Aan het eind van het jaar werden de gelezen boeken en tijdschriften meestal onder de leden van het leesgezelschap verkocht. Soms ontstond er echter een behoefte om de gelezen werken te bewaren en op te slaan in een gemeenschappelij- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ke ruimte, waar ook over de lectuur gepraat kon worden. Dat kon in de zogeheten Leeskabinetten (Rotterdam), Leesmusea (Amsterdam, Haarlem) en Litteraire Sociëteiten (De Witte in Den Haag). Leesgezelschappen waren besloten gezelschappen, en op een paar uitzonderingen na werden vrouwen in de negentiende eeuw uit die leesgezelschappen geweerd. Het lenen van boeken verliep voor vrouwen via hun vader of echtgenoot, die op die manier bovendien ook een oogje in het zeil kon houden op wat er door zijn dochters en gade werd gelezen. 11 Na het overlijden van de heer des huizes kon de weduwe of dochter zijn plaats innemen, maar wel onder ongunstige voorwaarden, getuige artikel 4 van de Wetten uit 1876 van het Haagse Leesgezelschap L'Union (dat uit vier afdelingen van elk tien leden bestond): Dames, bij voorkeur weduwen van leden en ook kandidaat-leden wanneer het gezelschap voltallig is, kunnen in een vijfde afdeling (...) worden opgenomen, en bekomen de lektuur die de vier afdelingen hebben doorlopen. 12 Sociabiliteit wordt gezien als typerend voor de periode 1750-1850. Maar juist in de tijd dat onder mannen de genootschapsrage begint af te nemen, worden op verschillende plaatsen in Europa en de Verenigde Staten vrouwenleesgezelschappen, ‘women study clubs’ en vrouwenleesmusea opgericht. 13 Dit moment van oprichting is niet alleen temporeel gekoppeld aan de eerste feministische golf. Een van de doelen van de internationale vrouwenbeweging was het scheppen van zinvolle bezigheden voor vrouwen, door middel van scholing en opleiding. Lezen werd door de vrouwenbeweging gezien als zo'n zinvolle bezigheid, en bovendien als een mogelijke opstap naar een opleiding. Leesgezelschappen boden een vorm van educatie. Maar over de vraag of lezen wel zo'n zinvolle tijdsbesteding is, zijn de meningen verdeeld. Bovendien bestaat over de lectuur van vrouwen een hardnekkige negatieve beeldvorming: wat er gelezen wordt heeft met Literatuur meestal maar weinig te maken. 14 Allereerst komen hierna de verschillende te onderscheiden leesmotieven aan de orde en vervolgens de boekselectie van een aantal twintigste-eeuwse vrouwenleeskringen: wat lazen ze eigenlijk en wat kan men daaruit concluderen over hun leesmotieven. Ten slotte proberen we een antwoord te formuleren op de vraag waarom leeskringen met name voor vrouwen zo'n bevredigende manier van omgang met het boek vormen. Leesmotieven Er zijn verschillende redenen waarom een lezer tijd en moeite wil besteden aan het lezen van een boek. In de literatuur over leesmotivatie worden de volgende vier hoofd- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} groepen van leesmotieven onderscheiden. 15 Het cognitief leesmotief impliceert dat iemand vooral leest uit behoefte aan algemene ontwikkeling en kennisvermeerdering, ook op moreel gebied. Het esthetisch motief geldt met name voor lezers die geïnteresseerd zijn in de schrijfstijl en het thema van een boek. Dit esthetisch motief wordt vooral aangetroffen bij de zogenaamde ‘kenners’ van literatuur: recensenten en docenten. Het hedonistisch motief impliceert dat een lezer vooral leest omwille van de ontspanning, het zich inleven in een boek. Het statusmotief ten slotte vat lezen op als een vorm van op anderen afgestemd gedrag. Lezen kost moeite en tijd, maar levert sociaal gezien ook iets op. Iemand die leest, onderscheidt zich namelijk van anderen die niet lezen, en daarmee is lezen een vorm van sociale distinctie. Cultuursociologen als Pierre Bourdieu, en in zijn voetsporen in Nederland bijvoorbeeld Harry Ganzeboom en Gerbert Kraaykamp, stellen in dit verband dat mensen op twee verschillende manieren in lezen geïnteresseerd kunnen zijn. 16 Enerzijds kan lezen een vorm van gedragsbevestiging zijn. Boeken dienen als gespreksonderwerp en als men dezelfde boeken uitkiest als de eigen vrienden- of kennissenkring dan conformeert men zich aan de smaak van de directe omgeving. Anderzijds kan men juist ook die boeken lezen die gelezen en besproken worden in een kring waar men graag bij zou willen horen. Een lezer profileert zich dan door een bepaalde literatuurkeuze. Vroeger stelde men, dat deze motieven vooral gescheiden voorkwamen en aparte lezersgroepen representeerden, maar tegenwoordig neemt men aan dat lezers van leesmotief kunnen wisselen, afhankelijk van hun leesdoel, bijvoorbeeld cognitief en esthetisch in de ene situatie en hedonistisch op een ander (vakantie)moment. 17 Beeldvorming De leeskringen, waarin groepen lezers op gezette tijden bijeenkomen en gezamenlijk boeken bespreken, zijn in de twintigste eeuw nooit verdwenen, maar van een echte revival is sprake sinds de jaren zeventig in Nederland en de jaren tachtig in de Verenigde Staten. 18 Vooral vrouwen zijn in de twintigste eeuw lid van een leeskring. Dit heeft gevolgen voor de beeldvorming die er over de leeskring bestaat. Die beeldvorming is niet positief. Leeskringen zijn volgens sommige recensenten duffe clubjes, vooral bevolkt door vrouwen ‘van zekere leeftijd’: ‘een zaal vol met grijze schapenkrulletjes (...) ze hebben allemaal brillen (...) en vervaarlijke ringbanden’. 19 Met het lidmaatschap van een leeskring profileert een lezer zich niet positief, het levert op {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding © Stefan Verwey ==} {>>afbeelding<<} het eerste gezicht bepaald geen status op. Typerend voor de beeldvorming is de reactie van een literatuurhistoricus op het onderzoek naar twintigste-eeuwse Amerikaanse leesclubs van Elisabeth Long. Na haar omschrijving van de ‘book discussion groups’ verloor hij zijn interesse: ‘“Oh”, he said with an abrupt change of expression that signified both comprehension and dismissal: “my wife's in one of those.”’ 20 Ivo Jansen, een concertpianist die samen met de dichteres Anna Enquist rondreisde met een programma waarin Enquist uit eigen werk voorleest en hij voor de muzikale entr'actes zorgt, beschrijft het publiek dat hun programma bezoekt: Ik speel voor 95% voor dames van zekere leeftijd. Aan het rumoer kan ik vaak horen dat ze thuis vaker met de neus in de boeken zitten, dan dat ze naar muziek luisteren. De meeste zalen vinden Prokovjef te modern. Leesclubs horen liever Schumann of Chopin. 21 {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Sinds 2001 verschijnt het tijdschrift voor lezers en leeskringen boek-delen. ==} {>>afbeelding<<} Samenstelling In het voorjaar van 2002 voerde het weekblad Vrij Nederland onder auspiciën van het tijdschrift voor leeskringen boek-delen een onderzoek uit naar het reilen en zeilen van leeskringen in Nederland. Daaruit bleek dat er in Nederland op dat moment tussen de 2000-3000 ‘officiële’ leeskringen waren, dat wil zeggen leeskringen die verbonden zijn aan de Provinciale Bibliotheek Centrales en aan verschillende (traditionele) vrouwenorganisaties, zoals de christelijk-maatschappelijke vrouwenvereniging Passage (ontstaan uit een fusie tussen de Christelijke Plattelandsvrouwenbond en de Nederlandse ChristenVrouwenBond), het Katholiek Vrouwengilde, en aan de Vereniging van Vrouwen met een Academische Opleiding, de vvao. Dit betekent ruim 30.000 leeskringleden die jaarlijks ongeveer zeven boeken bespreken. Een deel van die boeken wordt geleend via de bibliotheken, een deel wordt ook door de leden aangeschaft. Door hun aantal zijn de leeskringen van economisch belang, zowel voor de bibliotheken als voor uitgeverijen en boekhandels. Naast deze georganiseerde leeskringen is er ook nog een onbekend aantal zogenaamde ‘wilde’ leeskringen. 22 De deelnemers aan de officiële leeskringen zijn overwegend (95%) vrouwen. Van hen is 42% lid van een vrouwenorganisatie. De gemiddelde leeskring telt elf leden. De gemiddelde leeftijd van de leden is 57 jaar. De leesclubs bevinden zich voor het merendeel (72%) op het platteland, met een oververtegenwoordiging in de noordelijke provincies. Een kwart van de leeskringleden is huisvrouw, de rest heeft een betaalde baan (gehad). Van de leden heeft 60% een hbo- of een universitaire opleiding gevolgd. De gemiddelde leeskring bestond op het moment van onderzoek al tien jaar, en 17% bestond zelfs al langer dan twintig jaar. 23 {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 1 Samenstelling ‘officiele’ Nederlandse leeskringen geslacht 95% vrouwen leeftijd gemiddeld 57 jaar geografische verspreiding 72% op het platteland grootte gemiddeld elf leden maatschappelijke positie 25% huisvrouw 75% betaald werk (gehad) opleiding 60% hbo of wo leeftijd leeskring ≥10 jaar (17% ≥20 jaar) Daarmee vormen de leden van de leeskringen de harde kern van het Nederlandse leespubliek, zoals dat tevoorschijn komt uit het onderzoek naar leesgewoonten van het Sociaal Cultureel Planbureau. Vrouwen geboren vóór 1950 die middelbaar en hoger onderwijs hebben genoten zijn in de periode na 1975 significant meer boeken gaan lezen dan mannen met een vergelijkbaar opleidingsniveau. 24 Dat men in leeskringen ‘vrouwen van een zekere leeftijd’ aantreft, is dus niet zo opmerkelijk als de critici van het verschijnsel willen doen voorkomen, maar een illustratie van het feit dat het Nederlandse leespubliek inderdaad voor een belangrijk deel wordt gevormd door vrouwen van middelbare leeftijd. {== afbeelding Het nblc gaf in 1992 deze Handleiding voor leeskringen uit. In 1997 volgde een Praktijkgids voor leeskringen, uitgegeven door het Nederlandse nblc en het Vlaamse Davidsfonds. ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1998 waren er in de Verenigde Staten al meer dan een half miljoen leesclubs, en met name het televisieprogramma van Oprah Winfrey heeft met Oprah's Book Club een rage op dit gebied veroorzaakt. Uitgevers spelen in op de rage door handleidingen en thematische leeslijsten uit te geven. 25 Net als in Nederland zijn de Amerikaanse leeskringen sociaal gezien homogene groepen. Long verrichtte een onderzoek naar de leeskringen in de stad Houston (Texas), dat geëxtrapoleerd is naar de situatie in de gehele Verenigde Staten. De Amerikaanse leesclubleden zijn afkomstig uit de upper- en middleclass. Van de leden is 69% hoger opgeleid en 63% heeft een betaalde baan (gehad), de gemiddelde leeftijd is hier 51 jaar. 26 De Nederlandse leeskringlezeres is dus gemiddeld iets ouder dan haar Amerikaanse collega, maar voor het overige verschillen ze niet zo veel. 27 Tabel 2 Vergelijking samenstelling leeskringen in Nederland en de vs Nederland Verenigde Staten leeftijd gemiddeld 57 gemiddeld 51 opleiding 60% hbo of wo 63% ‘higher education’ betaald werk (gehad) 75% 79% Lectuur Ook over het niveau van de leeskringen bestaat er een gekleurde beeldvorming. Leesclubs houden bijvoorbeeld niet van moeilijke moderne muziek, zoals uit het bovenstaande citaat van Ivo Janssen al bleek. In de Leeskringspecial van Vrij Nederland passeert een aantal van deze vaste beelden de revue: -leeskringdames lezen vooral ‘ijzingwekkend toegankelijke familieromans’; 28 -leeskringdames lezen vooral boeken van vrouwelijke auteurs. Mannelijke auteurs die schrijven over ‘anomalieën en banaliteiten begaan door een morsige man’, hoeven niet op belangstelling van de leeskringleden te rekenen; 29 -leeskringdames lezen ‘op herkenning’, dat wil zeggen over zichzelf, vrouwen van 50+. 30 Dit herkennend lezen, dat terug te voeren is tot het hierboven besproken hedonistische motief, staat in kringen van de literatuurkenners slecht aangeschreven, omdat het namelijk geen geschoolde leeshouding veronderstelt. Er ontstaat echter een heel ander beeld, wanneer we nagaan welke boeken er daadwerkelijk door de leeskringen worden besproken, en welke leesmotieven de leden van de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} leeskring belangrijk vinden. Uit de door Vrij Nederland gehouden enquête blijkt, dat de Nederlandse leeskringleden kennisverwerving (het cognitieve motief) belangrijker vinden dan herkenning. Ze zijn niet geïnteresseerd in de leeskring als therapeutische praatgroep, het gaat om het boek en de inhoud. Daarbij letten ze op de aanwezigheid van discussiestof, leesbaarheid en goed taalgebruik. 31 Dit wijst naar het esthetisch leesmotief, als gezegd een motief dat vooral voorbehouden zou zijn aan een literair geschoold leespubliek. Het favoriete leeskringthema op het moment van de enquête was ‘andere culturen’. 32 In het kader van dat thema werden boeken besproken van de Albanese auteur Ismail Kadare, van de Turkse schrijver Orhan Pamuk, van de ‘nieuwe Nederlanders’ van Marokkaanse herkomst Hafid Bouazza en Abelkader Benali, van de Zuid-Afrikanen Andre Brink en J.M. Coetzee, en van Hella S. Haasse, die zich in haar roman Sleuteloog rekenschap geeft over haar Indische verleden. Nota bene: zes van de hier genoemde zeven auteurs zijn man; de auteurs staan bovendien alle literair hoog aangeschreven. Bestsellers kunnen besproken worden, mits ze literair interessant zijn en discussiestof opleveren; op het moment van de enquête waren dat Judith Koelemeijers autobiografische familieroman Het zwijgen van Maria Zachea en de ook internationaal veelbesproken titels van Bernard Schlink (De voorlezer) en de uit 1941 stammende roman Gloed van de Hongaars/Oostenrijkse auteur Sándor Márai. 33 Romans vormen het merendeel van de gelezen boeken, het aandeel reisverhalen en (auto)biografieën is te verwaarlozen. 34 In hoeverre er bij het lezen van romans wel sprake is van ‘cognitief lezen’ komt verderop in dit artikel nog aan de orde. Voor het seizoen 2004-2005 heeft de selectiecommissie van de Bibliotheekcentrales in de drie noordelijke provincies de volgende titels geselecteerd: Hafid Bouazza, Paravion; Louise O. Fresco, De kosmopolieten; Mark Haddon, Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht; Daniel Mason, De pianostemmer. 35 De selectiecommissie van de christelijk-maatschappelijke vrouwenvereniging Passage (in 2004 een vereniging met ruim 37.000 leden) koos voor 2004-2005 het thema {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘drijfveren’. De leeskringen kunnen een keuze maken uit twee selecties van zeven titels rondom dit thema. Pakket A bestaat uit: Thomas Rosenboom, De nieuwe man; Renate Dorrestein, Het duister dat ons scheidt; Daniel Mason, De pianostemmer; Arto Paasilinna, De huilende moordenaar; John Burnham Schwartz, Claire; Basha Faber, De jeugdzonde; Nicollò Ammaniti, Ik ben niet bang. Pakket B bevat Boudewijn Büch, Het geheim van Eberwijn; Rascha Peper, Wie scheep gaat; Yann Martel, Het leven van Pi; Paulo Coelho, De duivel en het meisje; Graham Swift, Het volle daglicht; Gail Tsukiyama, Dromend van water; Erri de Luca, Montedidio. Bij beide pakketten wordt achtergrondinformatie verstrekt. Daarnaast is een extra informatiemap gemaakt rond vijf verhalen uit de bundel Het andere gezicht van Mensje van Keulen. 36 Deze titels en thema's bevestigen het overwegend cognitieve en esthetische karakter van de leesmotieven van de leeskringleden. Hierbij dient wel te worden opgemerkt, dat de meeste van de georganiseerde leeskringen hun lectuur niet zelf kiezen, maar ‘van bovenaf’ laten bepalen. 37 Maar aangezien deze werkwijze al vele jaren bestaat, kan worden geconcludeerd dat de meeste leden zich wel in deze lijstjes en thema's kunnen vinden. Opvallend is overigens ook het grote aandeel vertaalde titels. 38 Om deze boekselectie werkelijk op waarde te kunnen schatten, zijn gegevens nodig over de keuzes en criteria van de ‘wilde’ leeskringen. Het is echter tot nu toe door hun ongeorganiseerde karakter nog niet mogelijk geweest hierover systematisch gegevens te verzamelen. 39 In de Verenigde Staten zijn de selectiecriteria voor een leeskringboek naast beschik- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid en prijs (men heeft daarom een voorkeur voor bespreking van de goedkopere paperbacks in plaats van de duurdere eerste gebonden oplage), vooral de zogenaamde ‘discussability’, dat wil zeggen een boek waarover mensen een verschillende mening kunnen hebben, waarvoor ze ín de tekst ‘bewijzen’ kunnen vinden. Een tekst moet bovendien ‘literair’ zijn, wat wordt geëxpliciteerd als ‘goed geschreven’. 40 De leesclubs in de Verenigde Staten bespreken hedendaagse literaire fictie, klassiekers (van bijvoorbeeld Jane Austen, Henry James, Flaubert en Tolstoi) en op het gebied van non-fictie vooral biografieën, geschiedenis en filosofie. Blijkens beide onderzoeken zijn de belangrijkste eisen die leeskringleden, zowel in Nederland als in de Verenigde Staten, aan een boek voor de leesclub stellen, cognitief en esthetisch van aard. ‘Acht persoonlijke levens en een boek’ We keren terug naar de vraag aan het begin van dit artikel, waarom met name vrouwen in de twintigste en eenentwintigste eeuw in West-Europa en de Verenigde Staten in groten getale lid zijn geworden én zijn gebleven van leeskringen. Historisch en maatschappelijk gezien is het verklaarbaar dat vrouwen tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw meer tijd dan mannen hebben kunnen besteden aan het lezen. Zij hadden vaak meer gelegenheid dan mannen om te lezen. Maar gezien de samenstelling van de huidige leeskringen is die situatie wezenlijk veranderd: driekwart van de Nederlandse leden en tweederde van de leden in de vs heeft immers een betaalde baan. Desondanks bevolken vooral vrouwen de leeskringen. Lisa Kuitert suggereert dat drukbezette vrouwen de leesclub tegenwoordig gebruiken als ‘stok achter de deur’, omdat ze anders helemaal niet meer aan lezen toekomen. 41 Aad Nuis vindt de oververtegenwoordiging van vrouwen in een leeskring logisch, omdat ‘vrouwen toch al geneigd zijn om met elkaar te praten over zaken die hen raken. Mannen vinden dat vaak nog steeds eng.’ 42 Dit zijn echter geen doorslaggevende verklaringen. Daarvoor moeten we kijken naar de vraag wat er in die groepen gebeurt, naar wat er zo aantrekkelijk is aan de leeskring. De belangrijkste verklaring voor het succes van de leesclubs is dat er via boeken zowel over literatuur als over de positie van de lezer(es) wordt gesproken. Het gezamenlijk bespreken van een boek geeft inzicht in de vraag hoe iemand als lezer tegenover bepaalde zaken staat, over haar/zijn positie in de maatschappij. Literatuur biedt namelijk modellen aan voor ervaring én waarneming van de wereld. Via literatuur worden volgens Douwe Fokkema mentaliteiten gevormd. Daarmee is literatuur volgens hem een bron van kennis, inzicht en emotie. 43 {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Dertig jaar geleden ontstond deze leeskring als afsplitsing van een leesclub van vrouwen uit de Katholieke en Socialistische Bond uit de omgeving van Bussum-Naarden. De groep bestaat nu uit zeven vrouwen tussen de 65 en 90 jaar. Foto © Raimond Wouda. ==} {>>afbeelding<<} Literatuur wordt in eerste instantie genoten in de privé-sfeer. Kennis die via literatuur wordt verkregen, heeft op het eerste gezicht vooral betrekking op de persoonlijke levenssfeer, eventueel op een verbinding tussen die privé-sfeer en de samenleving. Kate Flint heeft aangetoond dat juist deze verbinding tussen privé-sfeer en samenleving literatuur zo belangrijk maakte voor negentiende-eeuwse lezeressen: ‘Quotations and allusions forge links between the private activity of reading and the social contents within which these reading takes place.’ Het lezen van romans ‘served, potentially, as confirmation of the fact that (...) women readers were not without others who thought and felt along the same lines’. 44 Deze negentiende-eeuwse functie van lectuur blijkt nog actueel. Via lectuur kan iemand zijn of haar persoonlijke opvattingen toetsen. Long vergelijkt het samen over een boek praten met het samen musiceren. Ieder heeft haar ‘partij’ thuis voorbereid en vervolgens brengt ieder haar eigen interpretatie van het werk tot klinken. In beide gevallen ontstaat er een ‘intersubjectieve creatie’. De conversatie begint met het boek, maar bevat bovendien de persoonlijke verbanden en betekenissen die iedereen in het boek heeft gevonden; men verbindt die met de ervaringen van de andere groepsleden. Als de bijeenkomst geslaagd is, dan werkt het boek als een soort spiegel, die zowel het boek openbaart als het innerlijk leven van de deelnemers. Er is sprake van een integratief proces van collectieve zelfreflectie. De groepsleden bediscussiëren aan de hand van het boek hun waarden, verlangens en dilemma's en {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren daarbij soms het magische gevoel dat men tot een nieuw niveau van begrip (van de tekst én van de eigen situatie) is gekomen, een epiphanie. 45 De leeskring is een veilige omgeving waarin toetsing en bevestiging van persoonlijke opvattingen mogelijk is. Dat met name vrouwen hieraan behoefte zouden hebben, heeft volgens Long te maken met de nog steeds verschillende maatschappelijke positie van mannen en vrouwen. 46 Leeskringen zijn begonnen als compensatie voor het openbare leven dat aan vrouwen werd onthouden, maar hebben zich sindsdien ontwikkeld tot een vorm van ‘lifelong education’. 47 De levens van zowel mannen als vrouwen zijn in de twintigste eeuw enorm veranderd. Vrouwen zijn tegenwoordig ook goed opgeleid. Ondanks alle emancipatie zijn de rollen en de mogelijkheden voor vrouwen en mannen echter nog niet gelijk. De rol en de positie van de vrouw zijn nog steeds minder uitgekristalliseerd dan die van de man. Vrouwen moeten zich nog voortdurend bewijzen als werkende of niet-werkende vrouw, partner, moeder, dochter, leidinggevende, vrouw zónder kinderen of juist vrouw mét kinderen, enzovoort. Vrouwen moeten meer keuzes maken dan mannen. Hun leven is meer open-ended dan dat van de gemiddelde ‘middle-classman’. Ook al hebben ze vaak minder vrije tijd dan veel mannen, uit een behoefte aan collectieve reflectie willen veel vrouwen over hun leven nadenken in dialoog met teksten en met anderen. Het samen boeken bespreken is een vorm van identiteitsconstructie. Ondanks alle sociaal-maatschappelijke veranderingen is de openbare sfeer nog waardebeladen, ‘gendered’ in het jargon, er zijn nog steeds verschillende verwachtingen voor vrouwen en mannen. In de negentiende eeuw was dit verschil relatief beter te ‘begrijpen’, omdat de uitsluiting van vrouwen toen ook formeel was. De twintigste eeuw is verwarrender, omdat informele grenzen aanvoelen als individuele keuzes in plaats van als sociale beperkingen. Deze ideologische en institutionele verschillen verklaren het belang van leesclubs voor vrouwen, vanwege hun behoefte over levenskeuzes te onderhandelen. Via lectuur wordt een verbinding gelegd tussen de privé-sfeer en de vooral door mannen gedomineerde openbare sfeer. De gedeelde lectuurkeuze van een leeskring schept een veilige omgeving waarin toetsing en bevestiging van persoonlijke opvattingen mogelijk is. 48 In groepen met gelijkwaardige medeleden, met wie men jarenlang optrekt en dus allerlei belangrijke levensfasen meemaakt, is het comfortabel discussiëren. Het biedt de veiligheid van het praten met gelijkgestemden, en tegelijkertijd ook de uitdaging van het verschil in opvattingen en de mogelijkheden die tot dan toe onvoorstelbaar waren. Het verschil tussen leeskringen en zogenaamde therapie- of ‘consciousness raising’-groepen is, dat de leeskringen primair gericht zijn op boeken. Het gaat de leeskringleden om het ontwikkelen van een persoonlijke identiteit, althans dat deel van die identiteit dat gericht is op literaire verbeelding en gewijd is aan discussie, ideeënvorming, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenisgeving en ethiek. In een interview met een vijftien jaar bestaande leeskring bestaande uit twaalf vrouwen van 47 tot 76 jaar zegt een van de leden: Soms zitten er boeken bij die je zelf niet zou hebben gekozen, maar die je toch diep raken. Iemand kan je wijzen op zaken waar je zelf compleet overheen gelezen hebt, zo haal je dus veel meer uit een boek. (...) Natuurlijk komen ook persoonlijke ervaringen van de deelneemsters aan bod, zeker als een boek daar raakvlakken mee heeft. Maar de boeken blijven centraal staan. (...) Na vijftien jaar gedeelde leeservaringen is de club zeer hecht. [Eén lid dat] onlangs naar Drenthe verhuisde reist elke maand naar Houten om de leeskring niet te missen! 49 Leesclubs zijn een culturele vorm geworden waarin vrouwen discussiëren over verschillende mogelijkheden, problemen en tegenstrijdigheden in hun leven. Leeskringen functioneren als een forum voor zelfreflectie, dat niet narcistisch zelfreferentieel is, maar dat leren met behulp van literatuur betekent. 50 Longs studie vormt een bevestiging van hetgeen wat door Flint en mijzelf is opgemerkt over de manier waarop vrouwelijke lezers via hun lectuur een relatie leggen tussen de private en publieke sfeer. 51 Dat is wat de leeskring voor de leden zo belangrijk maakt. Lezen is dus niet uitsluitend of noodzakelijk een eenzame ervaring, zoals Mathijsen stelde. In de woorden van een lid van een zes jaar bestaande leeskring bestaande uit acht vrouwen tussen veertig en zeventig jaar: ‘Soms lijkt het wel of we op zo'n avond acht persoonlijke levens behandelen én een boek’. 52 {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Kasper van Ommen Goed bekeken? [Over:] Saskia de Bodt en Jeroen Kapelle, Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950. Amsterdam/Gent: Ludion, [2004]. 276 p. Geïllustreerd, isbn 90 76588 58 9. Prijs €49,50. Ernst Braches, Nieuwe Kunst en het boek. Een studie in Art Nouveau. Amsterdam: De Buitenkant, 2003. 2 dln. Geïllustreerd, isbn 90 76452 84 9. Prijs €95. Bettina Spaanstra-Polak, Het Symbolisme in de Nederlandse schilderkunst 1890-1900. Bussum: Uitgeverij Thoth 2004. x + 415 p. Geïllustreerd, isbn 90 6868 354 3. Prijs €39,90. Wij leven in toenemende mate in een beeldcultuur. Het beeldscherm maakt zelfs al onderdeel uit van onze mobiele telefoontjes en de jeugd kan en wil zich het dagelijks bestaan zonder beeldscherm niet meer voorstellen. Beelden en plaatjes hebben altijd al onderdeel uitgemaakt van ons leven. Tot de zeventiende eeuw waren de zusterkunsten Pictura en Poësis nog in een zekere balans, met de middeleeuwse verluchte handschriften en de emblemata als bekendste voorbeelden. Een primaat boven het woord bezat het beeld de afgelopen eeuwen in ieder geval niet. Mogelijk werd de verbeelding op basis van de tekst in vroeger tijden zelfs hoger aangeslagen dan het beeld zelf. Aan het begin van de negentiende eeuw begonnen kunstenaars, onder wie prominent William Blake, de relatie tussen woord en beeld opnieuw te definiëren en uit te breiden. Een nieuwe fase in de ontwikkeling van het geïllustreerde boek werd door deze kunstenaars ingeluid. De bestudering van beelden en plaatjes wordt vaak in verband gebracht met de studie kunstgeschiedenis. Men zou dan ook verwachten dat bijvoorbeeld geïllustreerde boeken en boekversiering de warme aandacht zouden hebben van de studenten kunstgeschiedenis en dat er een gestage stroom studies over dit onderwerp in Nederland verschijnt. Niets is minder waar, vooral waar het de negentiende en twintigste eeuw betreft. Maar van de zijde van de boekwetenschap is het niet veel beter gesteld. De studies naar boekillustratie en boekversiering zijn het stiefkind van zowel de boekwetenschap als van de kunstgeschiedenis. Natuurlijk zijn er in het verleden in Nederland wel studies verschenen over bijvoorbeeld de illustraties in boeken door kunstenaars als Casper Luyken, Romeyn de Hooghe en over emblemata. Recentelijk werd in de jaarlijkse Bert van Selm-lezing nog aandacht besteed aan de raadselachtigheden van illustraties in oude boeken in een lezing van Piet Verkruijsse getiteld Plaatjes kijken. Er is ook incidenteel aandacht voor de boekillustratie in een bepaalde periode, zoals in de achttiende eeuw 1 of naar een bepaald type illustratie, zoals de titelgravure. Ook verschijnen er geregeld afzonderlijke studies {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} over kunstenaars en illustratoren, maar deze kunstenaars worden zelden bestudeerd in relatie tot het boek. Meer recentelijk is er vooral aandacht voor illustraties in kinderboeken, bijvoorbeeld in de uitputtende studie Lust en leering door het echtpaar Buijnsters. 2 Het kinderboek mag zich verheugen in veel belangstelling. Het onlangs verschenen boek Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950 is daar mede een bewijs van. Verder is de oogst aan studies over boekillustratie en boekversiering in Nederland de afgelopen jaren dun gezaaid. Twee uitgevers hebben recentelijk besloten om twee, letterlijk en figuurlijk, beeldbepalende studies te herdrukken. Ze zijn daartoe overgegaan omdat, zoals ze zelf schrijven, een niet aflatende vraag naar deze studies is blijven bestaan. Wat wellicht ook een rol bij deze beslissing heeft gespeeld, is dat de afgelopen jaren zich geen andere studies over deze onderwerpen hebben aangediend. De herdrukken vullen nog steeds een hiaat in het onderzoek naar de boekillustratie en boekversiering in Nederland. De vraag rijst of de bestudering van boekilllustratie en -versiering in goede handen is bij de hedendaagse kunsthistoricus. Het bekijken van afbeeldingen betekent nog niet dat ze ook goed ‘gelezen’ en begrepen worden. Kunsthistorici hebben al snel de neiging om een beeld te plaatsen in een grotere ontwikkeling, nog voordat de afbeelding en de context grondig zijn bestudeerd. Boekhistorici lijken de boekilllustratie en -versiering ook links te laten liggen en concentreren zich steeds meer op onderzoek naar bijvoorbeeld leesgedrag en aanverwante zaken. Er is bij hen nagenoeg geen aandacht voor de studie naar de functie van afbeeldingen in boeken. Wellicht dat een verregaande samenwerking tussen kunst- en boekhistorici tot goede resultaten in de bestudering van het fenomeen boekillustratie zou kunnen leiden. De halfwaardetijd van boeken Een hooggeleerde collega wees mij onlangs op het fenomeen van ‘de halfwaardetijd van boeken’. Natuurlijk denkt iedereen bij de term halfwaardetijd direct aan radioactiviteit, atoomenergie en de problemen van de opslag van radioactief materiaal. Mijn gedachten konden met moeite halfwaardetijd met boeken in verband brengen. Bibliothecaris en boekhistoricus Hendrik D.L. Vervliet introduceerde het fenomeen om het verschil tussen alfawetenschappen, waar boeken over het algemeen een lange halfwaardetijd kennen, en bètawetenschappen te verduidelijken. Bij de bètawetenschappen is bij het verschijnen van een studie de actualiteits- en wetenschapswaarde zeer hoog. Het publiceren van onderzoeksresultaten in boekvorm komt bij deze wetenschappen ook weinig voor. Al na een paar jaren, en soms zelfs na een paar maanden, is de inhoud over het algemeen al verouderd en ingehaald door nieuwe publicaties. Ook proefschriften op het gebied van bètawetenschappen hebben over het algemeen een korte halfwaardetijd waarna de ‘uitstraling’ is gereduceerd tot nagenoeg niets. Bij de alfawetenschappen is het niet ongewoon dat een boek een halfwaardetijd heeft van tientallen jaren, ja zelfs {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen. Twee van de drie boeken die in dit review worden besproken, verschenen oorspronkelijk respectievelijk 50 en 32 jaar geleden. Het feit dat ze afgelopen jaar zijn herdrukt, lijkt een geldend bewijs dat de theorie van Vervliet zou kloppen. In zekere zin is deze recensie dan ook, wat deze twee boeken betreft, eigenlijk overbodig. Je zou eigenlijk de recensies uit de tijd dat de boeken oorspronkelijk zijn verschenen, kunnen en moeten raadplegen. Waarom dan toch een review? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ongewijzigde herdruk In 1955 verscheen bij uitgeverij Martinus Nijhoff te Den Haag de handelseditie van het proefschrift van Bettina Polak onder de titel Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst. De symbolistische beweging 1890-1900 als deel vier van de serie Utrechtse bijdragen tot de kunstgeschiedenis. Omdat er nog altijd grote vraag bestaat naar deze studie, besloot uitgeverij Thoth tot een herdruk van het boek over te gaan. 3 In het ‘Ten geleide na vijftig jaar’ beschrijft Spaanstra-Polak beknopt de situatie waarin haar studie tot stand kwam. Met recht benadrukt zij dat het boek gedurende vele jaren een eenling was. Spaanstra-Polak richtte zich op de symbolisten van het eerste uur; Jan Toorop, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan Thorn Prikker, Antoon Derkinderen en Richard Roland Holst, en bestudeerde hun werk met speciale aandacht voor de socio-culturele en religieuze achtergronden. Zij schonk vooral aandacht aan de invloed van de Franse symbolistische schrijvers en kunstenaars op hun Nederlandse tijdgenoten. De herdruk die nu bij Thoth is verschenen, betreft een ongewijzigde herdruk (eigenlijk een fotomechanische herdruk) van het boek uit 1955 met twee kleine aanpassingen: de titel is gewijzigd (of preciezer, de oorspronkelijke titel van het proefschrift uit 1953 is weer in ere hersteld) en de afbeeldingen in deze uitgave zijn nagenoeg alle in kleur afgedrukt. Hoewel het hier gaat om een belangrijk boek, is de vraag gerechtvaardigd of een ongewijzigde herdruk, vanuit de lezer gezien, de meest bevredigende oplossing is. Er zijn immers in de tussenliggende jaren vele boeken en catalogi verschenen die gewijd zijn aan het Symbolisme en de Nieuwe Kunst in Nederland. Het hieronder te bespreken boek Nieuwe Kunst en het boek. Een studie in Art Nouveau van Ernst Braches is er een van. Met de ongewijzigde herdruk van Spaanstra-Polak is de kans om bepaalde informatie te actualiseren of aan te vullen, niet aangegrepen. Om een klein voorbeeld te geven: door het onderzoek van Braches weten we tegenwoordig meer over de houtsneden die K.P.C. de Bazel en J.M. Lauweriks maakten voor het tijdschrift Licht en waarheid. Orgaan van de Vereeniging Wie Denkt Overwint. Spaanstra-Polak bespreekt (op pagina 83) een houtsnede van Lauweriks, die zij de titel ‘Ondermijnd’ meegeeft en waarbij zij verwijst naar het tijdschrift Wendingen van juli-augustus 1919. Nu weten we dat het om de houtsnede ‘Anarchie’ gaat, die werd afgebeeld bij het gedicht ‘Anarchie’ in Licht en waarheid van 13 oktober 1894. Uit het gedicht wordt vervolgens de context duidelijk waarin de houtsnede moet worden ‘gelezen’. De verwijzing naar Wendingen is misschien interessant, maar misleidend, en betitelt en dateert de houtsnede ook nog eens foutief. Toch is Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst nog steeds een belangrijke studie, waarin door Spaanstra-Polak de sociale achtergronden, de religieuze sfeer en de culturele belangstelling van het Symbolisme in Nederland worden blootgelegd. Zij beschouwt het Symbolisme in de schilderkunst, maar ook in de toegepaste kunst van de boekband en -illustratie, zowel vanuit een iconologisch als vanuit een stilistisch standpunt. Na een meer algemene uiteenzetting van het ontstaan van het Symbolisme en de opkomst van een symbolistische beweging in Nederland, geeft Spaanstra-Polak een zeer verhelderend overzicht van de symbolen waarvan de schilders zich bedienden. De vrouw (zowel in fatale als in onschuldige variant) wordt door haar als het belangrijkste thema van de symbolisten aangewezen. Maar ook grote thema's als het noodlot, de dood en het anarchisme komen aan bod. Het tweede deel van het boek behandelt het Symbolisme in Nederland in de periode 1890-1894, waarbij voornamelijk op de hierboven al genoemde kunstenaars, vooral Toorop en Thorn Prikker, wordt ingegaan. Als een soort supplement behandelt Spaanstra-Polak verschillende kunstenaars ‘in de golfslag van de vier voorgangers’, van wie Henricus (Hendricus Jansen), Th.A.C. Colenbrander, Th. van Hoytema en L.W.R. Wenckebach de belangrijksten zijn geweest. Spaanstra-Polak beschouwt het symbolisme van Toorop rond 1893 in inhoud en vorm als het hoogtepunt van de stroming in Nederland. In zijn werk gaan mystiek, socialisme en anarchisme hand in hand en ze ziet daarin een aanzet tot de gemeen- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} schapskunst. De invloed op Toorop (o.a. Le Rêve van Zola) en van Toorop (o.a. De drie bruiden) wordt uitgebreid behandeld. Ook Thorn Prikker heeft de warme belangstelling van Spaanstra-Polak. Ze roept zelfs op tot het schrijven van een alomvattende monografie over deze kunstenaar, een oproep die na vijftig jaar nog niet is beantwoord. De hoofdstukken over deze twee kunstenaars hebben hun waarde behouden. Minder overtuigend zijn de hoofdstukken over Derkinderen en Roland Holst. Wellicht komt dat doordat over de achtergronden van hun werk en de generatie na hen zoveel in de afgelopen jaren aan het licht is gekomen. Het boek is daarom voor jonge onderzoekers alleen met een waarschuwing vooraf te raadplegen: het gaat hier om een studie die ten dele verouderd is of in ieder geval aanvulling nodig heeft. Gewijzigde herdruk Een van de belangrijkste boeken die tot een beter begrip van de generatie van rond 1900 en de Nieuwe Kunst heeft bijgedragen, is zonder twijfel de studie Het boek als Nieuwe Kunst uit 1973 van Ernst Braches. Ook dit boek is opnieuw uitgegeven als ongewijzigde herdruk en eveneens onder een nieuwe titel. Wat echter het boek onderscheidt van de eerste druk, is dat er vier supplementen zijn bijgevoegd en de afbeeldingen niet alleen zijn uitgebreid maar ook in kleur zijn afgedrukt. Het is door de vorm - een deel tekst en een deel afbeeldingen, met een ‘lijst van boekvercieringen’ en register - een handzamer boek geworden dan de oorspronkelijke uitgave. Die vergde tamelijk veel heen en weer bladeren tussen tekst, lijst van boekvercieringen en afbeeldingen. Uitgeverij De Buitenkant heeft werkelijk een mooie uitvoering aan het boek gegeven door de deeltjes in linnen te laten binden met een bandversiering in Kaba-ornament door Bram de Does. Vooral het bijvoegen van het artikel over de jeugd van Theodoor Willem Nieuwenhuis ‘door hemzelf beschreven’ is een aanwinst voor de bestudering van de Nieuwe Kunst. Dit artikel was alleen maar te vinden in het weinig aantrekkelijke Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden van 1968-1969. Het is een belangrijke bron voor de bestudering van de Nieuwe Kunst, die niet aan iedereen bekend zal zijn. Voor een meer recente studie van Braches over de Nieuwe Kunst zal men trouwens het boekje Alle nieuwe kunst wordt eerst niet begrepen... uit 2003 ook moeten aanschaffen. 4 Braches behandelt in Nieuwe Kunst en het boek de geschiedenis van de opkomst van de Nieuwe Kunst aan de hand van bestaande bronnen, zoals het proefschrift van Louis Gans en dat van Bettina Spaanstra-Polak. 5 Maar hij maakt ook gebruik van contemporaine gepubliceerde en ongepubliceerde bronnen zoals prospectussen, tijdschriftannonces en uitgeversarchieven. Braches beschrijft uitvoerig de ideologische en theoretische achtergronden van het boek als Nieuwe Kunst. 6 Daarbij gaat hij onder meer in op {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} de theorieën van Jan Veth, Alphons Diepenbrock, Richard Wagner, Joseph-Aimé (‘Sar’) Péladan en Gabriel-Albert Aurier. Braches gaat bij de bestudering van het boek niet uit van de studie van het object of het moderne typografische inzicht, maar van de normen die door ‘de versierders’ onder de Negentigers zelf werden opgesteld. Hij beschouwt de boekversiering als autonoom verschijnsel en bestudeert deze in haar kunst- en cultuur-historische context. In de Nieuwe Kunst worden door Braches verschillende stromingen onderscheiden, die invloed uitoefenden op de nieuwe kunstrichting. Hij behandelt in dit licht de geboorte en betekenis van de florale decoratie in 1892 (Dijsselhof), het ontstaan van het materieel rationalisme (Veth), architecturaal rationalisme (Anton Molkenboer) en de aanvaarding van het wiskundige beginsel in de boekversiering halverwege de jaren negentig (De Bazel). Voor een bruikbare definitie van Nieuwe Kunst is volgens Braches een herijking van het begrip nodig. Hij beschouwt de Nieuwe Kunst als een complexe beweging die aan het eind van de negentiende eeuw in de Nederlandse kunstwereld is ontstaan. Generaliserend kan worden gesteld dat de versierders uitgingen van de overtuiging dat decoratie schoonheid brengt, verheft tot schoonheid (‘vergeestelijking van de materie’). Tegelijkertijd werd uitgegaan van de natuur als leermeester (‘natuurvolging’). De natuur leeft en is de leermeester der kunsten. Inspiratie werd onder meer geput uit decoraties uit de Middeleeuwen en uit oude culturen en primitieve volkeren. De geboorte van de Nieuwe Kunst plaatst Braches in 1892. Het begrip ‘gemeenschapskunst’ speelt hierbij een grote rol. Het bekendste voorbeeld van een dergelijke samenwerking van verschillende kunstenaars die streven naar een gemeenschappelijk doel is de prachtuitgave van de Gijsbreght van Aemstel. Derkinderen speelde in deze samenwerking een cruciale rol. Tegelijkertijd ontstond een stroming waarin de geboorte van de nieuwe florale decoratie van groot belang is. Het was vooral de groep Dijsselhof, Nieuwenhuis en Lion Cachet, maar ook de museumscholen (met hun voorbeeldboeken) die hierbij een grote invloed hebben gehad. Dijsselhof, Nieuwenhuis en Lion Cachet voegen aan de gemeenschapskunst het element van de decoratie naar natuurvormen, vooral van de florale decoratie, toe. Het ornament kenmerkt zich door regelmatige, ritmische en veelal symmetrische ordening van gestileerde natuurvormen en geometrische motieven. Gezaghebbende exponenten van de museumscholen zijn W.B.G. Molkenboer, die de grondslagen legde voor de florale decoratie voortkomend uit de middeleeuwen, en J.R. de Kruijff, die een ornamentleer gebaseerd op buiten-Europese volkeren in zijn lessen opnam. Tegelijkertijd introduceerden Veth en Roland Holst het zogenaamde materieel rationalisme van Walter Crane in Nederland. Er werden in deze periode intensieve contacten gelegd met Engelse kunstenaars, onder wie Wiliam Morris. Naast de ideologische grondslagen van het materieel rationalisme (goede kunst kan alleen gedijen in een eigentijdse, ideale samenleving) werden ook praktische richtlijnen gegeven voor het ontwerpen van toegepaste kunst. Het karakter van het ornament werd volgens Crane {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald door plan, bestemming en stoffelijke voorwaarden. Veth week deels af van deze voorwaarden. Volgens Veth moest ‘Het boek meer karakter en waardigheid bezitten; het moet karaktervol van decoratie zijn, kernachtig ook; het dient de afgeronde gedachte, die aan de versiering ten grondslag ligt, op de juiste wijze te verbeelden en te belichamen [...]’. 7 De materiële voorwaarden, zoals vastgelegd in Kunst en samenleving, luiden: het materiaal moet worden uitgedrukt in de versiering, in de bewerking, in de grondvorm waaruit de decoratie is opgebouwd en in de functie van het versierde. Het grote voorbeeld van deze eisen is natuurlijk de uitgave van Kunst en samenleving van Crane, in de vertaling van Veth en met de versiering van Dijsselhof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een andere bron vanwaar voortdurend nieuwe impulsen voor de ontwikkeling van de Nieuwe Kunst bleven komen, was de vereniging Architectura et Amicitia. Vooral De Bazel en Lauweriks speelden binnen deze vereniging een actieve rol. Gedurende de jaren 1894-1895 kwam de Nieuwe Kunst meer in de ‘uitdiepende stroomgeul’ van het architecturaal rationalisme, in navolging van de school rond de Franse architect E.E. Viollet-le-Duc en de Nederlandse architect P.J.H. Cuypers. In de boekkunst introduceerden Jan Kalff en Theo Molkenboer drie elementen van deze richting in de boektheorie: soliditeit, in overeenstemming met de bestemming en schoonheid; het benadrukken van de rationele constructie; eerlijk materiaalgebruik en een uit de constructie van het boek voortkomende en tegelijkertijd daaraan ondergeschikte {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} versiering. Met de band van een boek werd als het ware door middel van de decoratie en het materiaalgebruik getoond waar de constructieve delen (scharnier, ribben etc.) van het boek zich bevonden. Deze drie elementen werden de beeldbepalende uitgangspunten voor de boekversiering. Rond 1895 trad een kentering op in de verhouding tot de proportieleer en werd deze leer verheven tot leidend beginsel van de moderne vormgeving. Dit luidde een nieuwe fase van de Nieuwe Kunst in. Lauweriks en De Bazel traden meer en meer naar voren en verdrongen de beginselen van Cuypers c.s. van de voorgrond. Als inspiratiebron golden de filosofie, theosofie en andere mystieke bewegingen. Maar ook de kunsten van Egypte en Griekenland en de oosterse kunsten als voortbrengselen van een ‘grote en onvergankelijke’ cultuur in vergelijking met het Westen bleken richtinggevend. In hun overtuiging kwamen de natuurvormen voort uit wiskundige wetten. De Bazel en Lauweriks brachten hun ideeën naar voren in het tijdschrift Licht en waarheid. Orgaan van de Vereeniging Wie Denkt Overwint. Daarnaast boden De Bazel en Lauweriks de nieuwe ontwerpmethode als leerstof aan op de door hen in 1897 opgerichte theosofische Vâhana-school. In twee grote hoofdstukken geeft Braches vervolgens een overzicht van de ‘symbolische inhoudsverbeelding’ en ‘natuurvolging en rationalisme in het boek als Nieuwe Kunst’. De symbolische inhoudsverbeelding gaat van de volgende veronderstelling uit: ‘Het versierde object uit de negentiger jaren spreekt een nadrukkelijke taal tot zijn beschouwer. Wie het boek ter hand neemt en de verciering leest, kan daarin de inhoud of de bedoeling van het werk verklaard en geïllustreerd vinden’. Bij de natuurvolging wordt uitgegaan van de imitatie van de uiterlijke verschijningsvormen van de levende schepping. Het rationalisme kenmerkt zich door het expliciet demonstreren van het materiaal zelf en door de wijze waarop het materiaal is bewerkt. In beide overzichten werden verschillende kunstenaars afzonderlijk besproken. Als tijdgrens van het onderzoek gaat Braches uit van het jaartal 1892, omdat in dit jaar de eerste voorbeelden van boekbanden in de stijl van de Nieuwe Kunst verschenen. Als eindjaar houdt hij 1903 aan omdat in dat jaar het door Sjoerd de Roos vormgegeven boek Kunst en maatschappij werd gepubliceerd. Dit boek luidde de periode in van de ‘typografen’, die volgde op die van de ‘vercierders’. 8 Het boek sluit af met een chronologische lijst van boekvercieringen, waarin de beschrijving van meer dan vijfhonderd nummers is opgenomen. 9 Braches' boek werd alom met lof ontvangen. ‘Het boek als Nieuwe Kunst may be said without any hesitation to be a most excellent publication’, schreef J. van Gelder. Th. van Koolwijk vond het boek een uitgave ‘om opgewonden over te zijn’. 10 Ondanks de bewondering die het proefschrift afdwong, werden ook enkele kritische opmerkingen over de samenstelling ervan gemaakt. Zo werd het ontbreken van een aparte bibliogra- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} fie als een groot minpunt van het boek gezien. Men prees echter het nut van Het boek als Nieuwe Kunst als studie van de Nieuwe Kunst en als naslagwerk. Het boek heeft nog evenveel wetenschappelijke waarde als bij zijn verschijning in 1973. De kennis over de generatie van negentig die in het boek ligt opgeslagen, is werkelijk fenomenaal en heeft eigenlijk de afgelopen dertig jaar nauwelijks aan waarde ingeboet. Integendeel, zou ik haast zeggen: in de tussenliggende jaren verschenen over de verschillende (sier)kunstenaars studies (die voornamelijk door kunsthistorici werden geschreven) waarbij in sommige gevallen helaas veel foutieve informatie de wereld is ingezonden. Het zou me niet verbazen als Nieuwe Kunst en het boek nog voor vele generaties onderzoekers het standaardwerk en het referentiepunt zal blijven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Massaproduct Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950 is van recentere datum en bestaat uit een bundeling van achttien essays, die over drie thema's zijn verdeeld. ‘(Kunst)historisch’ behandelt onder andere de ideologische discussie rond het prentenboek in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw. ‘Opleidingen, uitgevers en typografie’ besteedt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht aan het fonds van uitgeverij Van Goor en de fabrieksprentenboeken in de periode 1890-1950. ‘De boeken: genres en thema's’ behandelt verschillende thema's in de prentenboeken, zoals de natuur, de dagelijkse omgeving, vreemde culturen en de oorlog. Centraal in alle bijdragen staat volgens de samenstellers het belichten van de specifieke rol van het prentenboek: het beeld. In die zin staat de kunstenaar, bij wie de rol van inventor en delineator in één persoon samenkwam, in de meeste bijdragen centraal. In deze bundel worden onder prentenboeken ‘boeken verstaan waarin het beeld dominant is, hetzij door formaat en verhouding tot de tekst, hetzij door zeggingskracht’. 11 De samenstellers onderkennen zelf dat deze definitie een ‘ruime jas’ is. Dit heeft echter niet kunnen wegnemen dat in de bundel het prentenboek eigenlijk voornamelijk het kinder(prenten)boek is, terwijl er toch ook veel prentenboeken zijn die niet voor kinderen zijn gemaakt. Dat is wat anders dan de opmerking dat prentenboeken niet uitsluitend voor kinderen waren bedoeld. 12 Al lezend in het boek, vooral over de ideologische achtergronden rond 1900, zou men de term prentenboeken soms kunnen vervangen door de term boeken pur sang. Voor de achtergronden van deze periode (invloed van Walter Crane en Jan Veth) en het werk van de verschillende kunstenaars (Theo van Hoytema, J.B. Heukelom, L.W.R. Wenckebach) kan men gerust, en zelfs bij voorkeur, het boek van Braches raadplegen. Vreemd genoeg komt de studie Nieuwe Kunst en het boek niet in de literatuuropgave voor, terwijl overduidelijk op deze bron is teruggegrepen. De discussie over het prentenboek in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw is op zichzelf interessant. Uit het notenapparaat lijkt echter naar voren te komen dat de schrijvers veel uit secundaire bronnen putten en dat primaire, contemporaine bronnen, zoals uitgeversarchieven, correspondenties en tijdschriften, die er in overvloed zijn, over het algemeen buiten beeld blijven. De selectieve bibliografie lijkt dit vermoeden te bevestigen. Ook de andere bijdragen in het eerste deel bevestigen dit beeld. Gelukkig zijn er ook uitzonderingen in de bundel, zoals het uitstekende artikel van Margreet van Wijk-Sluyterman over het prentenboekenfonds van uitgeverij Van Goor en het pionierende artikel van Theo Gielen over fabrieksprentenboeken en de internationale prenthandel 1890-1950. Over het algemeen wordt bij kinderboeken doorgaans aandacht geschonken aan topstukken. Gielen belicht een bijna onontgonnen en oneindig groot onderzoeksgebied, dat van het kinderboek als massaproduct. Deze artikelen zijn helder geschreven en zijn gefundeerd op primaire bronnen en nog nauwelijks geraadpleegde archieven. Gielen en Van Wijk zijn er de sprekende voorbeelden van dat ook kunsthistorici uitstekende studies van boekhistorische waarde kunnen publiceren. Ook het deel over Genres en thema's kent enkele prettige uitzonderingen zoals het artikel ‘De strijd met het potlood. De oorlog en het prentenboek’ en ‘Gekleurde beelden. Vreemde culturen in een (verzuilde) prentenboekenwereld’, beide door Jeroen Kapelle. De andere bijdragen zijn wel leuk om te lezen, maar voegen niet veel substantieels toe aan het onderwerp. Bovendien is het aantal verdubbelingen (in voorbeelden) en kruisverwijzingen naar andere hoofdstukken en paragrafen op den duur onprettig voor de lezer. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het eind van het boek is nog een lijst van biografieën van Nederlandse en Vlaamse illustratoren van prentenboeken opgenomen, waarin de informatie die tijdens het onderzoek over de kunstenaars die in de genoemde periode een of meer prentenboeken op hun naam hebben staan, is bijeengebracht. Het is een nuttig instrument. De samenstellers hebben in deze bundel de nadruk op het beeld willen leggen. Dat is zeker gelukt, want de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik veel meer heb genoten van de vele mooie, kleurige afbeeldingen die in het boek zijn opgenomen dan van de tekst. Tweede halfwaardetijd Resteert de vraag of Prentenboeken ook een lange halfwaardetijd beschoren zal zijn. Ik ben bang van niet. Vooral het tempo waarin studies over kinderboeken verschijnen, zal ervoor zorgen dat dit boek kopje onder gaat in de grote stroom aan informatie over dit onderwerp. De inhoud van de studie van Spaanstra-Polak is ongewijzigd, en de halfwaardetijd heeft er al vijftig jaar zijn invloed op doen gelden. Zoals gezegd is waakzaamheid bij het raadplegen van het boek wel noodzakelijk. Doordat het boek van Braches is aangevuld en opgewaardeerd, begint deze studie aan een nieuwe levenscyclus. Dat hem dat wel is gelukt, ligt aan het feit dat hij juist letterlijk en figuurlijk alles goed heeft bekeken. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Berry Dongelmans Een stoet boekhistorici [Over:] Jos Biemans, Lisa Kuitert & Piet Verkruijsse (red.), Boek & Letter. Boekwetenschappelijke bijdragen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. Frans A. Janssen als hoogleraar in de Boek- en bibliotheekgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: De Buitenkant, 2004. 681 p., isbn 90-7645-245-8. Prijs €40. Chris Coppens, Jan Deschamps, Jos. M.M. Hermans, Jan Storm van Leeuwen (red.), E Codicibus Impressisque. Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Leuven: Peeters, 2004 (Miscellanea Neerlandica xviii-xx). 3 dln. Dl. i: Bio-bibliografie, Handschriften, Incunabelen, Kalligrafie. Eindredactie Frans Hendrickx. X+533 p., isbn 90-429-1421-1. Dl. ii: Drukken van de zestiende tot de twintigste eeuw. Eindredactie Johan Hanselaer, Hubert Meeus. X+716 p., isbn 90-429-1422-X. Dl. iii: Band, Papier, Verzamelaars en verzamelingen. Eindredactie Frans Hendrickx. X+636 p., isbn 90-429-1423-8. Prijs per deel €70. Lisa Kuitert, De waarde van woorden. Over schrijverschap. Amsterdam 2002. Oratie Universiteit van Amsterdam 22 maart 2002. 30 p., isbn 90-5629-243-9. Als pdf-bestand raadpleegbaar via http://www.aup.nl August den Hollander, Verboden bijbels. Bijbelcensuur in de Nederlanden in de eerste helft van de zestiende eeuw. Amsterdam 2003. Oratie Universiteit van Amsterdam 15 november 2002. 35 p., isbn 90-5629-264-1. Als pdf-bestand raadpleegbaar via http://www.aup.nl Paul Hoftijzer, Rijk van Pallas. Leiden 2003. Oratie Universiteit Leiden 5 september 2003. 20 p. Tekst op http://www.wetenschapsagenda.leidenuniv.nl/content - docs/oraties - 2003/oratie - hoftijzer.pdf Marika Keblusek, De weg van het boek. Amsterdam 2004. Oratie Universiteit van Amsterdam 18 december 2003. 28 p., isbn 90-5629-323-0. Prijs €7,60. Feest- of huldebundels, onderdeel van het genre van de zogenoemde gelegenheidsuitgaven, zijn door hun aard een notoir lastig te bespreken genre. Heeft de recensent pech, dan trekt een stoet schrijvers aan hem of haar voorbij met elk hun eigen onderwerp, terwijl van een onderlinge samenhang meestal nauwelijks sprake is. Het enige bindende element is de gefêteerde voor wie de auteurs een bijdrage hebben geschreven, waarbij ze in het gunstigste geval hun eigen belangstelling met die van de gehuldigde hebben kunnen combineren. Elke contribuant speelt echter zijn eigen melodie die afzonderlijk aardig klinkt, maar in combinatie met de anderen een kakofonie oplevert. Een opsomming van de inhoud is meestal het gevolg. Ook vanuit bibliografisch oogpunt hebben deze gelegenheidsuitgaven lange tijd een ondankbaar object gevormd. 1 Met name de ontsluiting liet te wensen over, omdat {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ze noch als een monografie noch als een tijdschrift werden beschouwd. Toch verschillen ze niet wezenlijk van willekeurige jaargangen van een tijdschrift. Ze bieden immers, net als huldebundels, een staalkaart van wat er aan onderzoek gedaan wordt, en waar mensen zich mee bezighouden op hun vakgebied. De boekwetenschap kent eveneens inmiddels een eerbiedwaardige traditie van dit type gelegenheidsuitgaven. Ze worden ook wel afscheidsbundels genoemd, omdat de aanleiding voor zo'n Festschrift in veel gevallen het vertrek van de gehuldigde is. Een antiquaar wordt 65, 2 een hoogleraar gaat met emeritaat 3 of een bibliothecaris sluit zijn loopbaan af. 4 Tot de vroegste in Nederland behoren de Opstellen (1940) voor de Utrechtse bibliothecaris G.A. Evers en het Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen (1949) ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en zijn vijfenzeventigste verjaardag. Ze zijn beschreven en ontsloten door A.O. Kouwenhoven in T.g.v. Nederlandse en Vlaamse publikaties ter gelegenheid van herdenking, huldiging, viering of afscheid in de wereld van boeken en andere documenten, van uitgeverij, boekhandel, bibliotheken en archieven verschenen in de periode 1914-1994 (Amsterdam: discom Boeken, 1995). 5 Inhoudelijk is er tussen de kaften van deze bundels zelden plaats voor nieuwe lijnen van onderzoek of een vernieuwende kijk op het vakgebied. Daarvoor kent de academische wereld het genre van de oraties, waarmee vers bloed zich presenteert aan de universitaire gemeenschap. Ze schetsen een stand van zaken op het desbetreffende vakgebied en/of presenteren plannen voor toekomstig onderzoek. Markeren de huldebundels een afscheid van het verleden, de oraties weerspiegelen het heden en werpen een blik in de toekomst. Daarbij verdwijnen de oude meesters naar de achtergrond, ze worden bedankt en uitgezwaaid door hun medewerkers en leerlingen die op hun beurt het stokje overnemen en fris en monter aan de start verschijnen. Ook deze academische publicaties krijgen niet altijd de aandacht die ze verdienen, niet eens zozeer vanwege hun inhoud, maar omdat meer omvangrijke studies deze bijna pamfletachtige boekjes wegdrukken naar de marge van het bespreekcircuit. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouden jaar Een opmerkelijk aantal recentelijk gehouden boekwetenschappelijke oraties - vier binnen twee jaar - wordt hier besproken in combinatie met twee afscheidsbundels, die voor Elly Cockx-Indestege E Codicibus Impressisque, en Boek & Letter voor Frans Janssen. Beide boeken verschenen in 2004, een voor de boekwetenschap in de Lage Landen memorabel jaar. Is het in 2005 honderd jaar geleden dat Leo Simons de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur/Wereldbibliotheek nv oprichtte, in 2004 was het vijftig jaar geleden dat de eerste hoogleraar in de geschiedenis van het boek, Herman de la Fontaine Verwey, onder de titel De wereld van het boek aan de Universiteit van Amsterdam zijn inaugurele rede uitsprak. Ze vormt, na een aarzelende universitaire erkenning van de boekwetenschap middels enkele eredoctoraten aan befaamde bibliografen als Bonaventura Kruitwagen en Maria Elizabeth Kronenberg in 1934 respectievelijk 1951, het begin van vijftig jaar boekwetenschap ‘in academia’. Het einde van die vijftig jaar wordt gemarkeerd met de verschijning begin 2004 van de oratie van de Amsterdamse P.A. Tiele-hoogleraar Marika Keblusek, De weg van het boek. 6 Het feit dat per 1 september 2004 Jos Biemans (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) benoemd is tot bijzonder hoogleraar handschriftenkunde vanwege de Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey-stichting lijkt de cirkel in dit gouden jaar te sluiten. Verleden, heden en toekomst van vijftig jaar academische boekwetenschap en haar beoefenaren beginnen langzaam maar zeker in elkaar over te lopen, waarbij - laat dat duidelijk gezegd zijn - antiquaren en mensen uit de bibliotheekwereld hun partij geducht blijven meespelen. De beide gefêteerden, Cockx-Indestege vanuit de kb Brussel en Frans Janssen als directeur van de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam, zijn er de sprekende voorbeelden van. Nu kan men ten aanzien van E Codicibus Impressisque opmerken dat deze driedelige feestbundel eigenlijk niet in 2004, maar zes jaar eerder, bij het officiële afscheid (1998) van Elly Cockx-Indestege als hoofd van de afdeling Kostbare Werken in de Koninklijke Bibliotheek van België had moeten verschijnen. De oorzaak van de verlate publicatie is gelegen in de omstandigheid dat de optimistische redactie meer dan honderd mogelijke medewerkers om een bijdrage heeft gevraagd. 7 Feit blijft dat ze in 2004 is verschenen en dit memorabele jaar dus extra luister kon bijzetten. Het gevolg van de vertraging is wel dat een aantal ‘oude meesters’ zoals Paul Valkema Blouw (1916-2000), Jan Deschamps (1917-2004), Leon Voet (1919-2002) en Maurits Smeyers (1937-1999), de verschijning van hun bijdragen niet meer heeft meegemaakt. Anderzijds hebben diverse auteurs de mogelijkheid aangegrepen hun opstel te actualiseren. Zo kon bijvoorbeeld P.J. Buijnsters zijn bijdrage over ‘De Amsterdamse uitgever Willem Houtgraaf’ aanvullen met nieuw gepubliceerd onderzoek in zijn eigen Lust en leerling [=leering] uit 2001, heeft Chris Coppens tot begin 2004 kunnen blijven speuren naar exemplaren van ‘Plantijns fondscatalogus uit 1572’ en voegde J.A. Gruys aan zijn ‘Een Leidse veilingcata- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} logus in Brussel, of: De Amsterdamse Commelins te Leiden’ een Addendum toe. Ook de bibliografie van Elly Cockx-Indestege van de hand van Marcus de Schepper is nu bijgewerkt (stand per eind 2003 maar liefst 376 nummers). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stand van zaken De dikste huldebundel tot T.g.v. verscheen, was volgens Kouwenhoven die voor de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek Brussel, Hermans Liebaers (671 pagina's), waarbij moet worden opgemerkt dat de driedelige huldebundel Miscellanea Neerlandica voor de neerlandicus-codicoloog Jan Deschamps uit 1987 (1401 pagina's) er niet in is opgenomen. 8 Beide bundels zijn nu ruimschoots ingehaald door die voor Elly Cockx-Indestege, die met 1885 pagina's eenzaam aan de top staat. Die voor Janssen met 683 pagina's is een stuk dunner uitgevallen, wat mogelijk samenhangt met het culturele verschil tussen de Zuid-Nederlandse, welhaast bourgondische, gastvrijheid en de Noord-Nederlandse bescheidenheid (of is het zuinigheid?). Huldebundels uit Vlaanderen blijken over het algemeen aanzienlijk forser van omvang dan die uit Nederland. 9 Aan E Codicibus Impressisque hebben uiteindelijk dan ook maar liefst 75 mensen, onder wie Frans A. Janssen, een bijdrage geleverd. Voor Boek & Letter wist de redactie uiteinde- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk 28 auteurs, onder wie Elly Cockx-Indestege, te strikken. Het Noorden nodigt blijkbaar zuiniger uit dan het Zuiden. Daar staat wel tegenover dat de uitvoering van Boek & Letter (verder B&L) vele malen fraaier is dan die van E Codicibus Impressisque: de drie delen ECI - een spitsvondig acroniem - doen in vergelijking met het handzame B&L-breviertje (568 gram, 179 × 114 × 35 mm, met leeslint) wat massief aan. Gedrieën meten ze 240 × 160 × 900 mm en de naald van de weegschaal gaat voorbij de twee kilo. Een aantal namen komt in beide bundels voor: Jos Hermans, Gerard van Thienen, Johan Gerritsen, Hendrik Vervliet, Piet Verkruijsse, Jos Biemans, Ton Croiset van Uchelen, José Bouman en Paul Hoftijzer. En hoewel deze dubbelauteurs in beide bundels over vergelijkbare thema's schrijven, bevatten de twee huldebundels dus een kleine honderd bijdragen over evenzoveel verschillende onderwerpen. De stukken in B&L zijn min of meer chronologisch geordend en tonen volgens de redactie ‘een evenwichtige verdeling over vijf en een halve eeuw boekdrukkunst en behandelen aspecten van de specialismen van Frans Janssen: de geschiedenis van boek, bibliotheek, bibliografie en typografie.’ (p. [7]). De ordening van ECI is thematisch-alfabetisch op auteursnaam en de bijdragen zijn ondergebracht onder ‘handschriften’, ‘incunabelen’, ‘kalligrafie’, ‘band’, ‘papier’, ‘verzamelaars en verzamelingen’ en ‘drukken van de zestiende tot de twintigste eeuw’. Duidelijk is dat het in beide bundels om het boek in de meest ruime zin van het woord gaat en dat de diversiteit van onderwerpen erg groot is. De afzonderlijke stukken kunnen weliswaar onder wat algemenere noemers worden samengebracht, het blijft onmogelijk diep op alle artikelen in te gaan. De aard van de gepresenteerde onderzoeken en de resultaten ervan biedt evenwel de mogelijkheid een typologie van de boekhistoricus c.q. het boekhistorisch onderzoek te beproeven. Maar vooraf kunnen enkele algemene observaties worden gemaakt die kenmerkend zijn voor de stand van zaken van het boekhistorisch onderzoek. In de eerste plaats is er in beide bundels feitelijk geen aandacht voor nieuwe ontwikkelingen op het terrein van het virtuele boek. Heeft de overgang van schrift naar druk geleid tot boekenplanken vol beschouwingen over de implicaties ervan op tal van terreinen, de boekhistorische gelegenheidsschrijver anno 2004 zwijgt in alle talen over de zich voor zijn ogen voltrekkende overgang van druk naar digitaal. Het verleden wint het van het heden én van de toekomst. Opvallend is ook dat in beide bundels de moderne tijd het moet afleggen tegen de vroegmoderne tijd. In B&L besteedt Lisa Kuitert aandacht aan schrijversportretten in de negentiende eeuw, Johan de Zoete aan negentiende-eeuwse pogingen foto's om te zetten in hoogdruk en Berry Dongelmans aan de functies van de titels van de romans en verhalenbundels van W.F. Hermans. In ECI is de negentiende-eeuwse bibliofiel, filoloog, numismaat en historicus Constant Philip Serrure onderwerp van de bijdrage van Jan Deschamps, schrijft Pierre Delsaerdt over de productie van sierpapier bij onder meer de Turnhoutse firma Brepols vanaf 1817 tot de eerste helft van de twintigste eeuw en buigt H. Schaefer zich over twintigste-eeuwse boekbandproductie in Duitsland. De veelbelovende afdeling ‘Negentiende en twintigste eeuw’ in ECI ii wordt gedragen door {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts drie bijdragen. R. Van Laere inventariseerde op basis van bidprentjes plaatselijke drukkerijen in Belgisch Limburg tijdens de negentiende eeuw en hun actieradius, P.-J. Foulon wijst op de collectie kunstenaarsboeken uit de jaren zestig in het Musée royal de Mariemont (Morlanwelz, België) en Fernand Baudin behandelt de invloed van het typografische handboek Writing & Illuminating, & Lettering (1906) van Edward Johnston. Procentueel komen de negentiende en twintigste eeuw er dus bijzonder bekaaid vanaf. Van de 103 bijdragen gaat nog geen 10% over de ‘moderne’ tijd, waarbij anno 2005 de negentiende eeuw al weer een eeuw verder terug lijkt te liggen dan in 1998. 10 Dit hangt uiteraard voor een deel samen met de feestvarkens wier belangstellingssfeer toch voornamelijk vroegmodern is, zeker bij Cockx-Indestege, en wat minder bij Janssen, die ook van de negentiende eeuw en W.F. Hermans houdt. Anderzijds blijkt er een hardnekkige traditie te bestaan de vijftiende tot en met de achttiende eeuw prominenter voor het voetlicht te brengen dan de eigen tijd of de negentiende eeuw. Specialistenwerk Kijken we nu verder naar andere onderwerpen die in de beide bundels de revue passeren, dan is het onmiskenbaar dat zich binnen het boekhistorisch onderzoek een verkaveling heeft voltrokken, waarbij specialisatie, soms tot op cm2, troef is. Het meest opmerkelijke is dat bij de boekarcheologen die zich met het boek als materieel object bezighouden. Ze rapporteren bijvoorbeeld over watermerken en papier (Van Thienen B&L en ECI i), over sierpapier (Porck ECI iii, Storm van Leeuwen ECI iii en Delsaerdt ECI iii), bindtechnieken (Biemans ECI iii), over het fenomeen kwarto-in-achten, over de zin en onzin van custodes (Verkruijsse in B&L en ECI ii) of over lettertypes (Vervliet in B&L en ECI ii). Beide bundels bevatten eveneens een groot aantal nieuwe vondsten. Deze vertalen zich onder meer in lijstjes en lijsten die voor toekomstige onderzoekers van nut kunnen zijn bij verder onderzoek. Zo stelde Gilbert Huybens een bibliografie samen van liturgische zangboeken in Belgische bibliotheken 1571-1904 (ECI ii), geeft Albert Labarre een lijst van contrefaçons in Noord-Frankrijk in 1778 (ECI ii), publiceert Willem Heyting een lijst van de edities van de psalmvertalingen van Datheen 1566-1585 (B&L) en verkent Ton Croiset van Uchelen het fenomeen van de kapitaal-voorletterboeken middels de beschrijving van dit genre 1608-1757 (B&L). Ook Bob de Graaf bewijst dat het maken van een goede bibliografie de eerste voorwaarde is voor het doen van valide uitspraken over in zijn geval het werk van de zestiende-eeuwse Antwerpse humanist Joachim Fortius Ringelberg (ECI ii). Een andere lijst is die van ruim honderd door Adri Offenberg getraccerde Hebreeuwse handschriften en gedrukte boeken die tussen 1590-1598 door de pauselijke censor Alessandro Scipione zijn gezuiverd (B&L). In ECI treffen we ook enkele lijsten aan die op Plantijn cum suis betrekking hebben. Dirk Imhoff presenteert een overzicht van bij Jan 1 Moretus verschenen edities van klassieke auteurs tussen 1589-1610, terwijl {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Coppens de al eerder genoemde fondscatalogus van 1572 integraal uitgeeft. Ook in andere bijdragen wordt onze kennis omtrent het reilen en zeilen van de Officina Plantiniana uitgebreid. De aandacht lijkt daarbij wat te verschuiven van Plantijn zelf naar zijn opvolgers de Moretussen. Francine de Nave blikt terug op de bibliografische werkzaamheden van eerdere conservatoren van Museum Plantijn- Moretus en gaat in op lopend onderzoek. Haar directe voorganger Voet behandelt Plantijn als auteur van opdrachten (ECI ii) en Hoftijzer gaat in op de boeken die in de nalatenschap van de in Leiden woonachtige Elisabeth Raphelengius (†1648) zijn aangetroffen (ECI iii). Janssen en Bouman onthullen hoe de weduwe van Moretus via Ysbrand Vincent een nieuwe letter voor de Antwerpse drukkerij aankoopt (ECI ii) en ook Ronald Breugelmans grijpt de gelegenheid aan een onbekend Cicero-uitgaafje van F. Raphelengius te signaleren (ECI ii). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat in B&L een aantal bijdragen handelt over hermetisme wekt geen verbazing als men weet dat Janssen jarenlang directeur van de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam is geweest. José Bouman, Frank van Lamoen, Carlos Gilly en Cis van Heertum stellen achtereenvolgens aspecten van Jacob Böhme, Guillaume Postel, Reinier de Graaf en Walter Pagel-Gershom Scholem aan de orde. Typografie en typografen - door Van Krimpen in B&L ‘letterkundigen’ genoemd - komen aan bod in bijdragen van Baudin, Van Krimpen, Valkema Blouw en Dijstelberge (B&L). Holger Nickel stelt in zijn bijdrage aan ECI i zelfs voor een Venetiaans lettertype te vernoemen naar Elly Cockx-Indestege. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Uiteraard krijgen ook drukkers en uitgevers de nodige aandacht. Zo besteedt Godelieve Spiessens aandacht aan de Antwerpse drukker Hendrik iii Aertssens (ECI ii), verkent Piet Visser de Amsterdamse uitgever Isaac Tirion (B&L) en neemt J.A. Gruys het zeventiende-eeuwse geslacht Commelin onder de loep (ECI iii). Ook incunabeldrukkers als Ketelaer en De Leempt (door Gisela Gerritsen-Geywitz in ECI i) en Johan Veldener (door Severin Corsten in ECI i) komen aan bod. Jammer is dat in ECI niet, net zoals in B&L, korte personalia van de medewerkers zijn opgenomen. Het gemis wordt gecompenseerd door een uitstekend gecombineerd register op eigennaam, geografische namen en titels (ECI i heeft zelfs een register op geciteerde handschriften). In Janssens bundel had een bibliografie van zijn publicaties niet misstaan en die was in zijn geval zeker nuttig geweest, omdat hij zijn stukken in diverse periodieken en in verschillende vormen heeft gepubliceerd. De door hemzelf verzorgde verzamelbundel Technique & design in the history of printing. 26 essays ('t Goy-Houten 2004), waarin oude stukken herzien en geactualiseerd zijn, voorziet maar ten dele in deze bibliografische lacune. Gelukkig heeft B&L wel een register, zij het alleen op persoonsnamen. Samenvattend zou men kunnen zeggen dat deze studies het werk van individueel opererende boekhistorici zijn die zich, soms al een leven lang, in hun favoriete onderwerp hebben vastgebeten. Ze zijn experts op een soms heel specifiek terrein en behalen op den duur bewonderenswaardige resultaten. Van enige synthese is evenwel nauwelijks sprake. Toekomst Op basis van de beide bundels en de hierboven genoemde oraties, waarin eveneens voor een deel het huidige, maar vooral het op de toekomst gerichte onderzoek wordt gepresenteerd, is het de vraag of de aard van het onderzoek en het type boekhistoricus er op de korte en de middellange termijn nog hetzelfde zullen uitzien. De aard van het onderzoek belooft voor een deel anders te worden. Onderzoeksthema's dienen zich projectmatig aan, waarbij interdisciplinariteit en internationalisering tegenwoordig steekwoorden zijn. Ze weerspiegelen zich in de projecten die door Den Hollander en Keblusek worden uitgedragen in hun oraties Verboden bijbels respectievelijk De weg van het woord. Keblusek heeft de internationale verbreding gezocht door middel van haar project ‘Dubbelagenten. Politieke en culturele makelaardij in het vroegmoderne Europa’, waarbinnen onderzoek gedaan wordt naar langs welke kanalen en personen boeken hun weg vonden in het Europa van de zeventiende en achttiende eeuw. Buiten de reguliere boekhandelskanalen blijken geleerden, diplomaten, handelshuizen en andere boekagenten een niet te veronachtzamen rol in de distributie van de boeken te spelen: ‘Drie onderzoekers wijden zich sinds September 2001 aan verschillende deelstudies: de werkzaamheden van (Nederlandse) makelaars in de Baltische landen; de rol van agenten actief in de Italiaanse staten; de logistiek van het transport van nieuws, kunst en boeken. In een afsluitende studie zal de makelaar in zijn context geplaatst worden, waardoor we zicht krijgen op {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aandeel in het politieke en culturele bedrijf en op de netwerken in het vroegmoderne Europa waarin hij opereerde’. 11 Zij neemt met haar onderzoek naar boekdistributie het stokje over van haar Leidse leermeester Bert van Selm. Ook Den Hollander doet als projectleider van het nwo-onderzoeksproject ‘Bibliografie van in België en Nederland gedrukte Bijbels 1477-1553 (bbnb)’ internationaal en interdisciplinair onderzoek. 12 In samenwerking met de theologische faculteit van de ku Leuven wordt er gewerkt aan een beeld- en databank van bijbels uit deze periode, niet meer door de enthousiaste enkeling, maar door een groep van onderzoekers. Immers, na een stand van onderzoek met betrekking tot censuur op bijbels, ontvouwt ook Den Hollander in zijn oratie Verboden bijbels zijn ‘Plannen voor de toekomst’. In het onderzoek naar het godsdienstige boek (met name de Bijbel) hoopt hij ‘samen met anderen landelijk en internationaal een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het religieuze boek’ (p. 25). In het verlengde hiervan ligt dan ook zijn bijdrage aan B&L over de geïllustreerde editie van de Statenvertaling die Johannes Enschedé in 1796 in samenwerking met de Zwitserse kunsthandelaar en graveur Chrétien de Mechel op de markt bracht. Daarnaast blijkt dat de individueel opererende boekhistoricus zijn weg ook nog vindt. Het boek in Leiden in de vroegmoderne tijd is al jarenlang het belangrijkste object van onderzoek van Hoftijzer. Met zijn bijdrage ‘Boucken vande overledene’ bespreekt hij in ECI iii de leescultuur - de laatste decennia onderwerp van menige studie - van de in Leiden gestorven Elisabeth Raphelengius. Ook vormen zijn artikel in B&L over ‘Leidse drukkerijen in de zeventiende eeuw’ alsmede zijn oratie over het Leidse Rijk van Pallas onmiskenbare bouwstenen voor een geplande studie over het Leidse boekbedrijf. In zijn rede bevestigt hij de stand van onderzoek, en is daarin tegelijk richtingbepalend voor eigen toekomstig onderzoek: ‘Het is de bedoeling dat de komende jaren de resultaten van een grootschalig onderzoeksproject naar het boek in Leiden op verschillende manieren zichtbaar zullen worden. Wij denken daarbij onder andere aan een tentoonstelling in Stedelijk Museum de Lakenhal.’ (p. 8). Ook Kuitert doet in haar inaugurele rede De waarde van woorden. Over schrijverschap suggesties voor toekomstig onderzoek. Aan de hand van drie voorbeelden uit de negentiende en twintigste eeuw demonstreert zij bijvoorbeeld dat onderzoek naar het inkomen van de literaire auteur de moeite waard is. In hoeverre de voorbeelden tot een doorlopende onderzoekslijn zullen leiden, is nog niet nader uitgewerkt, maar dat ‘de schrijver’ als factor in het literaire veld een zwaartepunt in haar onderzoek is, is evident. Haar bijdrage in B&L ‘De foto maakt de schrijver. Over schrijversportretten in de negentiende eeuw’ heeft in elk geval ook de auteur tot object, een onderwerp waarover zij al een verkenning publiceerde in het eerste Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedens onder de titel ‘In den beginne was de schrijver: maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek.’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Overbodige boekensoort? Duidelijk moge zijn dat de hier besproken publicaties een door de gelegenheden gekleurd beeld van het ambachtelijke boekhistorisch onderzoek meebrengen. Het boekhistorisch onderzoek aan de universiteiten van onder andere Antwerpen, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg en Utrecht is hier grotendeels buiten beeld gebleven, maar ook dat is veelzeggend voor de verkaveling daarbinnen. Hoewel het vijftigjarig jubileum van het onderzoek ‘in academia’ uitgangspunt was, blijkt het aandeel van onderzoekers in bibliotheken en verwante instellingen nog substantieel te zijn. Of dat voor de nabije toekomst ook zo zal zijn, is een vraag. Het lijkt erop dat binnen de muren van de universiteit zowel de onderzoeker in groepsverband als de individueel operende boekwetenschapper zeker een toekomst heeft. Onderzoekstijd van de individuele wetenschapper komt daar echter steeds meer onder druk te staan. Dat daarbij het grote geld niet ‘in academia’ zelf te halen is, maar via tweede en derde geldstromen extern verworven moet worden, is inmiddels gemeengoed geworden. Veni-, vidi- en vici-projecten van nwo stimuleren daarbij (internationaal en comparatief) onderzoek in groepsverband. Binnen de muren van de bibliotheek is het onmiskenbaar dat daar de specialist plaats gaat maken voor de generalist, waarbij gebiedsdeskundigen geacht worden een ruimere invulling aan hun werk te geven dan alleen maar bijvoorbeeld incunabel, boekband of papier. Er is ook - mede met het oog op externe financiering - een duidelijke verschuiving te constateren van aandacht voor het traditionele boek naar het opzetten van virtuele megaprojecten. Vorm en inhoud zijn niet meer aan het fysieke boek of tijdschrift gebonden, maar aan een gevarieerde schermpresentatie, met nieuwe en oude teksten in gedigitaliseerde vorm die, samen met beeld en geluid, om de aandacht van zoveel mogelijk gebruikers vragen. Dat laatste doen, volgens Kees Fens, huldebundels zeker niet. Hij noemde ze een ‘overbodige boekensoort’ en vond een ‘moedelozer makend fenomeen nauwelijks denkbaar’. Het lot van dit type boek is, dat het na de dag waarop het aan de gehuldigde aangeboden is, niet meer bestaat, ‘alleen in bibliotheken. Na jaren wordt er naar een bijdrage soms verwezen in een noot bij een ander artikel in een ander Liber Amicorum’, voegt hij er enigszins schamper aan toe. 13 Fens miskent daarmee in elk geval de kwaliteit van de bijdragen in ECI en B&L. Mede dankzij het feit dat de ontsluiting tegenwoordig prima geregeld is, 14 zullen de stukken ongetwijfeld hun weg gaan vinden in het boekwetenschappelijk discours. Daarbinnen, maar ook daarbuiten, nodigen ze uit tot tegenspraak, nieuwe verkenningen en aanvullingen of bieden ze inspiratie voor een volgende oratie. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Summaries Mirjam de Baar Publication strategies of a seventeenth-century female author. Antoinette Bourignon and the publication of her writings The prevailing freedom of the press in Holland was appealing to Antoinette Bourignon (1616-1680), a Catholic daughter of a well-to-do merchant from Lille, who arrived in Amsterdam in 1667. She was convinced that she had been called by God to rally the true Christians on earth, before He passed the Last Judgement. As she refused to submit her work to ecclesiastical censorship, she saw no possibility of publishing her writings in Flanders. However, in Holland as well as in Flanders respectable women were expected not to speak in public or to publish their writings. In accordance with the admonitions of the apostle Paul (1 Cor. 14, 34 and 1 Tim. 2, 11-12) they were meant to observe silence. Religious writings by female authors in the seventeenth-century Dutch Republic were therefore usually brought to press by male family members, friends or preachers from the same religious circle as the writer. How did Bourignon, who published more than sixty works between 1668 and 1680, succeed in publishing her writings? Thanks to the surviving copy of Bourignons works it is possible to reconstruct the production phase of her books in broad outline. She broke through the classical pattern by acquiring a press of her own and getting her followers to prepare her writings for the press. To draw attention to her published works, she personally advertised them in the Oprechte Haerlemsche Courant. She also kept as much control as possible over the distribution of her work, although from 1670 onwards she did call on the assistance of the Amsterdam bookseller-publisher Pieter Arentsz. He did not, however, carry any of the financial risk. Bourignon continued to be responsible for this herself until 1673; thereafter she was able to call upon various followers who were prepared to provide financial backing. From 1676 onwards she introduced a new medium to draw attention to her published works by sending her own catalogues to booksellers and including them in her books. In her published works, however, she gives no hint of her own organisational activities. References to her involvement are to be found in the surviving copy, from which they were deleted during the preparation for the press. This secrecy emphasizes Bourignon's awareness that as a woman she had to mask her publishing activities in order to divulge her divine message. Lizet Duyvendak Kindred spirits. Women and book discussion clubs ‘Kindred Spirits’ deals with the question why book discussion clubs are so important to their twentieth and twenty-first century members. The image of the book clubs is not very positive: 90 per cent of the members are women; the books they read do not have much literary value. A comparison between reading groups in the Netherlands and United States teaches us that members in both countries form a homogenous group: over 60 per cent followed higher education, the average age is over 50, and over 75 per cent has had paid employment. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} A correction of this negative image is possible when we investigate the reading motivation of the members and the books they actually read. Cognitive and aesthetic motives are the most important reading motives, books are chosen because of their ‘discussability’. Why do especially women read in a book club? Firstly, they need the discipline in their busy lives. More importantly, participants in book clubs engage in discussions that begin with the book but move beyond the group to include each participant's personal meanings and connections with her inner experience and with the perspectives of the other participants that emerge from the discussion. At its best, the discussion is profoundly transformative. At the core of a satisfying reading group discussion is the display of diverse and personal responses. Multivocality is what challenges individual members' preheld notions and allows them the possibility of new epiphanies about both literature and life. Women book clubs started in the nineteenth century as a compensation for life outside the public sphere, but changed since then into a form of lifelong education. That especially women read in book clubs has to do with the different social position of men and women, despite all social and political changes in the twentieth century. The role and position of a middle-class woman is not crystallized, women have to make more choices, their life is more open-ended. The public sphere is gendered. In the nineteenth century women could ‘understand’ the differences between men and women, because the exclusion was formal. The twentieth century is more confusing, because informal boundaries feel like individual choices. Reading groups can provide a forum for self-reflection that is not narcissistically self-referential but involves learning through literature. For women whose lives entail the uncertainties of unmapped territory, they can offer the comforts of discussion with like-minded peers. This kind of discussion can offer the safety of similarities, the challenge of differences, and the possibilities of the hitherto unimagined. Myriam Everard Catharina Dóll-Egges on her high horse. Women in the book trade in a politically turbulent time (1780-1800) Often unobserved by mainstream Dutch book historians, numerous women were involved in the printing, publishing and distribution of books, at least in the last decades of the eighteenth century. Focusing on a selection of women in the book trade of that period this article makes two arguments. First of all, it suggests that some tacit assumptions regarding the provisional role of women in family business - specifically widows - must be revised. Women publishers indeed were mostly widows, but that did not prevent them from leading their business for years on end just like their male colleagues, only rarely retiring before old age. Sometimes these women would take a son as an apprentice, with a view to making him a partner, but as often a son would choose to settle as a colleague in his own right. Recognizing the importance of the book trade to the political debates of those highly politicized times allows for a second observation. Through the book trade women could, and did, interfere in the field of politics that excluded them formally. That they did so with an eye to ending social exclusion becomes clear from the fact that far more of them joined the ranks of the patriots (democrats) than joined the orangist (conservative) side. They possibly did so as women: it is on the patriot side that Dutch translations of Mary Wollstonecraft's Vindication of the rights of woman and Theodor von Hippel's Über die bürgerliche Verbesserung der Weiber were broached and a Women's weekly was initiated. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hannie van Goinga Silhouettes: Women in the book trade in the early modem period: A new field of study About thirty years ago research on women's history gathered momentum and some twenty years later the first studies focusing on women in the book trade began to appear. Dutch historians started rather late; not until 2001 Paul Hoftijzer published an exploratory article on Women in the early modern Dutch book trade. This article presents an overview of the possibilities for women on the labour market, the chances and opportunities for girls to get an education or to learn a trade and the legal status of women. A case study reveals that the Leiden printing firm Van der Boxe-Bouwman was run and passed on from mother to daughter, an unusual succession if the husband or father is still alive and active. But once one starts looking many more examples can be found that indicate that the role of women in the book trade has been underestimated. In closing the two main approaches to women's history are explained briefly and a suggestion is put forward of what book history has to gain from this perspective. A selective bibliography of recent books and articles on women in the book trades in England, France and Germany completes this article. Marjan Groot Women and book design 1895-1940 Between 1880 and 1940 women became increasingly involved in applied arts and industrial design. Women's emancipation and the greater accessibility of art education allowed them to profile themselves as professional designers. They were active in many fields. Where the book is concerned these were art book binding, graphic design for industrial book bindings, and book illustrations and calligraphy. This article deals with women who were active as craft book binders and designers of industrial book bindings. The article focuses on a number of designers who may serve as examples for a discussion of stilistic aspects, networks, reception and exhibitions: book binder Geertruid de Graaff, and decorative artists and graphic designers Anna Sipkema, Cecile van Grieken and Jo Daemen. They are further compared to art book binder Elisabeth Menalda, batik maker Bertha Bake and illustrators and graphic designers Gerarda de Lang, Wilhelmina Drupsteen, Tine Baanders en Cateau Berlage. Some of these women were specialists in book binding or graphic design; others were trained as versatile decorative artists. Geertruid de Graaff, for example, was a weaver and wickerwork artist. Anna Sipkema was a graphic designer and weaver. Bertha Bake was a batik maker; she made book bindings using the batik technique. Cecile van Grieken, Jo Daemen en Willy Drupsteen were chiefly graphic designers and illustrators. The designers participated in various networks. Especially significant was the professional body of designers, V.A.N.K. (Nederlandsche Vereeniging van Ambachts- en Nijverheidskunst, 1904-1942). Family relations were important, too, especially if these included male relatives involved in the world of design and architecture, as in the case of Tine Baanders en Cateau Berlage. Publishers were also a source of assignments; Jo Daemen, for example, worked for W.L. & J. Brusse in Rotterdam for some time. From 1898 women exhibited their book bindings and graphic work in national and international exhibitions. These might be professional exhibitions, but also general exhibitions of applied arts. Women appear to have been underrepresented in book trade exhibitions. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} P.G. Hoftijzer Book ownership of women in Leiden in the Golden Age Little is known about the reading culture of women in the seventeenth-century Dutch Republic. The source material, from pictorial records and literacy rates to ego documents and prescriptive texts, is scarce and often difficult to interpret. More abundant, however, thanks to the survival of large numbers of estate inventories in Dutch notarial archives, is the information regarding book ownership by women. This article presents a survey of 157 estate inventories of seventeenth-century Leiden women listing books. Although this analysis does not claim to have any statistical relevance and various source-related problems (such as the occurence of books of deceased husbands in the estate inventories of widows) are hard to overcome, some general observations can be made. Books appear to have been rare objects for the majority of women. In most inventories only a few books are listed. They are, moreover, of a predominantly religious nature, which raises the issue of the function of religion as a sanctuary for female spiritual and intellectual development and expression. The article concludes with three examples of unmarried women with substantial book collections: Christopher Plantin's granddaughter Elisabeth Raphelengius († 1648), shopkeeper Susanna de Hoest († 1634), and spiritualist Catharina Geubels († 1664). Lisa Kuitert Mea Verwey and Uitgeverij C.A. Mees (1919-1968): A stronghold of refined civilisation Mea Verwey (1892-1978) was one of very few female publishers in the first half of the twentieth century. With her husband Conno Mees she started the publishing house C.A. Mees, after the satisfying experience of producing a bibliophile edition of the poems of a good friend of theirs, Nine van der Schaaf, in 1919. Mea Verwey was a writer in her own right, who published several books. As a married woman and mother of five children she had many problems to cope with, especially when her husband left the firm, leaving her to manage it alone. Financial transactions were only legal if the husband gave his permission. The couple divorced in 1936, and from that year on, Mea Verwey was the leading figure in the firm. She had a male business partner, J.B. Greeve. The publishing house was a success, albeit in the margins of literary life, with highbrow authors and low print runs. Most poets - even the well-known ones - had to pay for being published. The most famous title in the Mees list was Wendingen, the architectural magazine, beautifully designed by for example H.Th. Wijdeveld, C. Lion Cachet and H.P. Berlage. Seven issues of Wendingen form the internationally well-known book Frank Lloyd Wright: The life-work of the American architect Frank Lloyd Wright, with contributions by Frank Lloyd Wright, an introduction by architect H.Th. Wydeveld and many articles by famous European architects and American writers. Mea Verwey took a special interest in periodicals, some of which were politically right wing, if not worse. Marjolein Nieboer Women librarians with ‘a feeling and a love for order’: Perceptions of a new profession for women in the Netherlands 1900-1940 Librarianship is among the occupations in western countries that have traditionally been open to female participation. Large numbers of women joined the profession between 1900 and 1940 when government funding for public libraries increased and when the need for research libraries expanded due to the growth of higher education. These two economic factors necessitated the creation of a new ‘army of workers’, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} preferably educated and cheap, who could be deployed in the profession's lower regions. This ‘lower’ work was a new development that grew rapidly as a result of the simplification and mechanisation of library work (for example, the use of typewriters). The new functions were considered fit for women because they suited the ‘female nature’. Because of the suitable nature of the work, women were granted easy access to the profession. Library work was thus seen as an extension of the narrowly defined sphere where women traditionally functioned - the home. The work performed by female librarians conformed precisely to the prevailing opinion on the nature and responsibilities of women. The gender-based division of labour was confirmed and, at the same time, the better-paid functions were set aside by men and for men. Female librarians, however, also profited by the fact that gender-specific qualities were assigned to their work despite the fact that it reinforced the division of labour and supported the status quo. Their acceptance of their role enabled them to secure a place in a world where an aura of intellectualism was prevalent. Both men and women developed theories, some charming and some not, to explain why the female nature and temperament were well suited to the new profession. These theories helped to show that the entrance of large numbers of women into the profession was not a threat to the established order. By redefining the female domain and by describing the hereditary qualities of women which were involved in the practice of librarianship, men and women supported the division between male and female labour that was held so dear in that age. The ‘hospitality’ shown to female librarians did not make them the equals of their male colleagues. Library work was and is numerically dominated by women, but the managerial and other top functions in prestigious libraries are reserved for men. In this way the female profession of librarian remained a profession dominated by men. Rudolf Rasch The daughters of Estienne Roger In the history of music publishing, it is not uncommon for a firm to be continued not via sons, but along the female line, by widows, daughters, or son-in-laws. A special case is that of Estienne Roger, active as a music and book publisher in Amsterdam from 1696 to July 1722. He had no male offspring, so that he made his elder daughter Jeanne heir of the music publishing business, and his younger daughter Françoise heir of his book publishing business. Jeanne, however, died soon after Estienne, in November 1722, leaving the music business to her valet Gerrit Drinkman, who died in December 1722. Finally, Drinkman's widow sold the music publishing business to Françoise's husband Michel Charles le Cène. Through this sale, the business remained in the possession of relatives. In 1743 Le Cène died without offspring. The business went through some orher hands before it definitely ended by the sale of the total stock in 1748. This article shows that daughters can be as important as sons in securing the continuity of a publishing house. Janneke van der Veer Tine van Buul: Reader, bookseller, publisher, anthologist Tine van Buul (Rotterdam, 1919) became familiar with books at an early age. In the Van Buul family many books were read aloud and Tine herself read all of the children's library. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} After graduation from the Secondary School for Girls in 1938 she took a course in bookselling and publishing. She gained practical experience at the Kramers & Boymans bookshop as well as the A.P. bookshop, both in Rotterdam. There, in 1941, she started her own bookshop. Right from the start business went well, also owing to many of Tine's initiatives to attract customers. After World War II she worked for Querido publishers, as assistant to CEO Alice von Eugen. In 1950 Tine van Buul was appointed as vice-CEO for Querido and by 1 January 1958 as full member of the Board. The main standard for publication was always the Board's personal literary taste. In 1960 Alice von Eugen was succeeded by Reinold Kuipers, Tine's husband. 1971 was a big year for Querido with the publication of Pluk van de Petteflet by Annie M.G. Schmidt. It was the start of a very successful children's booklist, which Tine van Buul considered to be a sensible addition to the literary list for adults. In this respect she felt and still feels that writers for children and writers for adults should meet equal standards. In 1981 Tine van Buul retired. From her home she remained active for Querido for many more years. She was involved in composing various anthologies, for example the children's poetry compilation Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is (1990). Tine van Buul also helped conceive De hele Bibelebontseberg (1989), a history of children's books in the Netherlands and Flanders from the Middle Ages to the present. In 1996 Tine van Buul was awarded the 's Gravesande Prize of the Campert Foundation for her achievements in the field of children's literature. Inge de Wilde Les dames de De Spieghel. Sur les éditrices Tine van Klooster et Koos Schregardus Jantina Henderika (‘Tine’) van Klooster (1894-1945) et Jacoba Johanna (‘Koos’) Schregardus (1897-1976) sont nées à Groningue au nord des Pays Bas. Peu est connu de la jeunesse de Koos, qui à l'âge de trois ans déménagea avec ses parents à Utrecht. Tine a fait des études littéraires à l'Université de Groningue et écrit une thèse sur la littérature moderne américaine et en particulier sur l'auteur Edith Wharton. En 1925 les deux femmes se retrouvèrent, elles commencèrent à habiter ensemble à Amsterdam et établirent une maison d'éditions De Branding en coopération avec un certain Arie Rünckel. Après une demie année elles dirent adieu à Rünckel et commencèrent leur propre maison d'éditions De Spieghel. Pendant les années 1926-1942 De Spieghel a publié des romans, des essais et des livres d'art. Chaque année environ quinze livres. De plus la maison était l'éditeur de quelques périodiques littéraires et artistiques. En outre De Spieghel specialisait en thèses écrites par des femmes. Tine van Klooster et Koos Schregardus faisaient partie du milieu artistique et tolérant à Amsterdam où leur vie de femmes indépendantes, qui habitaient ensemble, ne causait aucun problème. Pendant la deuxième guerre mondiale elles ne voulaient pas se conformer aux exigences allemandes et en 1942 elles ont liquidé leur maison d'éditions. Après elles devinrent membres d'un groupe de la résistance et ont caché dans leur maison à Prinsengracht 856 un autre membre du groupe, G.J. van der Veen, qui se trouvait en danger. L'adresse fut trahie et Van der Veen et quelques autres furent arrêtés. Parmi eux aussi Tine van Klooster. Van der Veen fut fusillé, Tine mourut à Ravensbrück, un camp de concentration pour des femmes. Après la guerre Koos Schregardus a continué De Spieghel jusqu'en 1954, quand le fonds de De Spieghel alla à un autre éditeur, C.P.J. van der Peet, à Amsterdam. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Mirjam de Baar studeerde geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in de godgeleerdheid en godsdienstwetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij is als universitair docent voor de geschiedenis van het christendom (Reformatie, Nieuwe Tijd) en genderstudies verbonden aan de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek ligt vooral op het terrein van gender en religie in de vroegmoderne tijd. In 2004 promoveerde zij op een breed opgezette cultuurhistorische studie van Antoinette Bourignon, getiteld ‘Ik moet spreken’. Het spiritueel leiderschap van Antoinette Bourignon (1616-1680) (Zutphen 2004). Berry Dongelmans is als neerlandicus-boekhistoricus verbonden aan de Opleiding Nederlandse taal en cultuur en aan de Opleiding Boekwetenschap van de Universiteit Leiden. Hij publiceert regelmatig over bibliografische en boekhistorische onderwerpen. Zijn belangstelling gaat uit naar de wereld van boek en uitgeverij in de negentiende en twintigste eeuw, leescultuur, jeugdliteratuur en paratekst. Over dit laatste onderwerp verschenen recentelijk ‘Het geheim van de titel. Notities bij de titels van romans en verhalenbundels van W.F. Hermans’ (in de hier besproken afscheidsbundel van prof. dr. F.A. Janssen) en ‘Tweehonderd jaar na 1782. Veranderingen in de paratekst van de roman Sara Burgerhart’ (in: Een groot verleden voor de boeg. Afscheidsbundel van prof. dr. J.J. Kloek). Lizet Duyvendak studeerde Nederlands aan de Universiteit Utrecht en promoveerde aldaar op Door lezen wijder horizont, een studie naar de boekaanschaf van het Damesleesmuseum, een Haagse vrouwenbibliotheek. Voor dit boek ontving ze de Victorine van Schaick Prijs 2004. Ze is als letterkundige verbonden aan de Faculteit Cultuurwetenschappen van de Open Universiteit. Onder haar redactie verschenen onder andere Literatuur en context, Inleiding letterkunde, Literaire cultuur en De negentiende-eeuwse roman. Ze publiceerde onder meer in Literatuur, het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis en het Biografisch Woordenboek van Nederland. Van 1993-1997 was ze redactielid van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Sedert 2002 is ze bestuurslid van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. Myriam Everard is onafhankelijk onderzoeker op het gebied van vrouwen en de openbare sfeer in de lange negentiende eeuw (1780-1920). Recent redigeerde zij, met Peter Altena, Onbreekbare Burgerharten. De historie van Betje Wolff en Aagje Deken (Nijmegen 2004). In druk is een artikel over vrouwenarbeid in de Leidse zoutkeet (1750-1850). Marjan Groot is werkzaam als universitair docent aan de Universiteit Leiden, opleiding kunstgeschiedenis. Zij publiceert vooral over toegepaste kunst en industriële vormgeving in de periode 1880-1940. Zij promoveerde in april 2004 op het proefschrift Vrouwen in de vormgeving. Vrouwen in toegepaste kunst en industriele vormgeving in Nederland 1880-1940. In februari 2005 verscheen in samenwerking met Hanneke Oosterhof {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Textielkunstenaressen art nouveau - art deco 1900-1930 bij een tentoonstelling in het Nederlands Textielmuseum te Tilburg. Paul Hoftijzer is bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het boek in de vroegmoderne tijd vanwege de Dr P.A. Tiele-Stichting aan de Universiteit Leiden. Lisa Kuitert is als hoogleraar Boekwetenschap en docent Moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceerde eerder in dit jaarboek over schrijverschap, empirische literatuursociologie (review), negentiende-eeuwse prachtedities en bibliofiele literaire uitgaven. Marjolein Nieboer is in 1992 als historica afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit Groningen. Vervolgens heeft zij aan de Universiteit van Amsterdam de postdoctorale opleiding documentaire informatiekunde afgerond. Tijdens haar studie was zij als boekverkoper werkzaam bij de academische boekhandel Scholtens/ Wristers en als documentalist bij het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen. Verder is zij werkzaam geweest als docent Research bij de vakgroep Journalistiek van de Christelijke Hogeschool Windesheim en als projectleider bibliotheekautomatisering bij de Hanzehogeschool Groningen. Sinds 1998 is zij werkzaam binnen de directie van de Universiteitsbibliotheek Groningen als plaatsvervangend bibliothecaris van de rug. Zij heeft de afgelopen jaren diverse artikelen geschreven over personele ontwikkelingen binnen het bibliotheekberoep, alsmede over bibliotheekautomatisering. Deze artikelen zijn gepubliceerd in Informatieprofessional: vakblad voor informatiewerkers (en voorloper Open) en het rug tijdschrift van Rekencentrum en ub, Pictogram. Haar doctoraalscriptie was getiteld: ‘Juffrouw Bits’, bibliothecaressen in Nederland 1900-1940, beeldvorming omtrent een nieuw vrouwenberoep. Kasper van Ommen studeerde kunstgeschiedenis aan de Universiteit Leiden en is coördinator van het Scaliger Instituut van de Universiteitsbibliotheek Leiden. Rudolf Rasch is musicoloog en sinds 1977 verbonden aan de Opleiding Muziekwetenschap van de Universiteit Utrecht. Zijn speciale belangstelling gaat uit naar de muziekgeschiedenis van de Nederlandse Republiek en naar onderwerpen van muziektheoretische aard. Hij publiceerde diverse artikelen over Nederlandse muziek uit de zeventiende en de achttiende eeuw en verzorgde nieuwe edities van muziek uit deze periode. Hannie van Goinga was tot september 2000 docent bij de leerstoelgroep Boek-, Archief- en Informatiewetenschap bij de Universiteit van Amsterdam. In 1999 promoveerde zij op een proefschrift getiteld Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Zij publiceerde over bibliotheekgeschiedenis, boekhandelspraktijken in de achttiende eeuw en verricht onderzoek naar de Leidse boekhandel in de achttiende eeuw en naar Nederlandse boekveilingen. Janneke van der Veer studeerde Algemene Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit, zij studeerde af op de jeugdpoëzie van Han G. Hoekstra. Ze is eigenaar van een redactiebureau en hoofdredacteur van Boekenpost. Verder publiceert zij over kinder- en jeugdliteratuur, margedrukwerk, uitgeverijgeschiedenis en verwante onderwerpen in o.a. Boekenpost, Traditie en Lexicon van de Jeugdliteratuur. Incidenteel verzorgt zij teksten van brochures voor instellingen en bedrijven. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Boudien de Vries is universitair hoofddocent Sociale Geschiedenis, Afdeling Geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Zij promoveerde op een sociaal-historisch onderwerp en publiceert op het gebied van de boekgeschiedenis, stadsgeschiedenis en burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw. Inge de Wilde promoveerde op Nieuwe deelgenoten in de wetenschap. Vrouwelijke studenten en docenten aan de Rijksuniversiteit Groningen 1871-1919 (Assen 1998). Zij publiceerde Römelingh. Boekhandelaren en uitgevers in Groningen 1806-1961 (Groningen 2001) en voorts ondermeer over Aletta en Charlotte Jacobs, de socialist Jan Willem Alberda en de Haagse familie Broese van Groenou. Als beleidsmedewerkster voor culturele zaken is zij verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij bereidt een boek voor over De Spieghel waarin ook een fondslijst van de uitgeverij is opgenomen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandse Boekhistorische Vereniging Het twaalfde Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis is een uitgave van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, de eerste landelijke vereniging die zich richt op allen die her oude en her nieuwe boek in al zijn verschijningsvormen een warm hart toedragen. Ze is inmiddels uitgegroeid tot een vereniging met meet dan zeshonderd leden. Sinds 1994 heeft de nbv op eigen initiatief én samen met anderen een verscheidenheid aan activiteiten georganiseerd. Tot die activiteiten behoren onder andere jaarlijks de ledenvergadering en een of twee excursies. Zo zijn er bezoeken gebracht aan de bibliotheek van her Rijksmuseum (Amsterdam), Uitgeverij 010 (Rotterdam), de Bibliotheca Thysiana (Leiden) en de Librije (Zutphen). De jaarvergadering en de excursies gaan vergezeld van interessante voordrachten over boekhistorische onderwerpen. In 1994 was de nbv medeorganisator van het congres Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. In 1997 organiseerde de nbv in samenwerking met de universiteiten van Leiden en Nijmegen een driedaags congres over de zeventiende-eeuwse uitgeversfamilie Elzevier. Samen met de Stichting Geschiedenis Kinder- en Jeugdliteratuur organiseerde de nbv in 1999 het symposium Tot volle waschdom. Nieuwe hoofdstukken voor de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. In 2001 organiseerde de nbv het congres Vijftig jaar boekenuitgeverij in Nederland (1950-2000) en in 2004 vond het congres Vrouw en Boek. People's business bij uitstek plaats. Van de drie eerste congressen zijn de bijdragen gebundeld. Enkele bijdragen aan het vierde congres zijn opgenomen in Jaarboek 10 (2003). Onder auspiciën van de nbv, de Koninklijke Bibliotheek en de kvb, geeft de dr. P.A. Tiele-Stichting in samenwerking met de Walburgpers de reeks ‘Bijdragen tot de Geschiedenis van de Nederlandse Boekhandel’, nieuwe reeks (bgnb) uit. Inmiddels zijn de volgende delen verschenen: 1.G. Verhoeven, P.J. Verkruijsse (red.), Iovrnael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Descriptieve bibliografie 1646-1996. Zutphen: Walburg Pers, 1996. 2.M. Keyser, J.F. Heijbroek, I. Verheul (red.), Frederik Muller (1817-1881). Leven & werken. Zutphen: Walburg Pers, 1996. 3.J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen: Walburg Pers, 1999. 4.J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen: Walburg Pers, 1999. 5.B.P.M. Dongelmans, P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst (red.), Boekverkopers van Europa. Het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen: Walburg Pers, 2000. 6.N. Wilholt, ‘Voor alles artiste’. Uitgeverij Stols en het literaire leven in het Interbellum. Zutphen: Walburg Pers, 2001. Andere delen zijn in voorbereiding. nbv-leden kunnen bij verschijning de boeken met korting aanschaffen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Lidmaatschap Her lidmaatschap van de nbv staat open voor iedereen. Her lidmaatschapsgeld bedraagt €25 per kalenderjaar. De leden ontvangen daarvoor het Jaarboek en uitnodigingen voor de ledenvergadering en de overige activiteiten. Voor studenten geldt een contributie van €15. Instellingen en bibliotheken kunnen zich voor €35 op het Jaarboek abonneren. Eenieder die de vereniging op bijzondere wijze wil steunen, kan donateur worden voor minstens €120 per jaar. U kunt zich opgeven als lid door een berichtje te sturen naar de secretaris, de heer J. Salman, Bronckhorststraat 57, 2201 KV Noordwijk; e-mail: jeroen.salman@let.uu.nl. U krijgt een acceptgiro toegestuurd. Her lidmaatschap loopt gelijk met her kalenderjaar en wordt stilzwijgend verlengd, tenzij het voor 1 december schriftelijk is opgezegd. Nog leverbaar! De meeste jaargangen van het Jaarboek zijn nog leverbaar. Ze bevatten tientallen artikelen over onder meer onderzoek van Middelnederlandse handschriften, her eerste educatieve kaartspel, boeken en lectuur in het Behouden Huys op Nova Zembla, productie en verspreiding van pornografische romans, de achttiende-eeuwse marskramer, moderne leeskringen, Ik, Jan Cremer als onverbiddelijke bestseller, het fenomeen van de trilogie, enz. Er zijn reeds vijf themanummers verschenen, een over censuur in voorschrift en praktijk (1995), een over her behoud van ons geschreven en gedrukte erfgoed (1997), een over elf eeuwen boekcultuur in de Lage Landen (1999), een over boekdistributie (2001) en een over ontwikkelingen in boekhandel en uitgeverij in de tweede helft van de twintigste eeuw (2003). Website en discussielijst Nadere informatie over de activiteiten van de nbv, over de ‘Boekhistorische reeks’ en over het Jaarboek kunt u vinden op onze website: www.kb.nl/nbv. Belangstellenden kunnen zich tevens gratis abonneren op de elektronische discussielijst nbv-L; zie hierover www.kb.nl/infolev/nbv-l. 1 Andreï Makine, De aarde en de hemel van Jacques Dorme. Breda 2003, 30-31. 2 Voor het navolgende maak ik gebruik van Hannie van Goinga, ‘Enige achtergronden bij het congres Vrouw en Boek’, de congresbrochure van het gelijknamige nbv-congres, 25 en 26 maart 2004. Het congres werd georganiseerd door Lizet Duyvendak, Hannie van Goinga, Andrea Langendoen en Ingeborg Verheul. 3 Congresbijdragen waren van De Baar, Everard, Duyvendak, Van Goinga, Groot, Rasch, Van der Veer en De Wilde. 4 Zie voor een verdere toelichting het artikel van Hannie van Goinga. 1 E. Kloek, ‘“Een nieuw studieveld”. Vrouwengeschiedenis, interdisciplinariteit en de Nederlandse zeventiende eeuw’, in: De zeventiende eeuw 14 (1998), 218-230, aldaar 218. N.Z. Davis, ‘“Women's history” in transition: the European case’, in: Feminist studies 3 (1976), 83-103; Nederlandse vertaling: ‘Vrouwengeschiedenis in verandering. Het Europese voorbeeld’, in: Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 2 (1981), 236-263. 2 M. Zech, De werkende vrouw in getal en beeld. Vrouwen in de boekhandel in Amsterdam en Londen, 1600-1699. Southampton, 1997 (ongepubliceerde doctoraalscriptie uu 1997). Verkorte versie: Idem, ‘“Inde Werelt vol Drucks”. Vrouwen in de boekhandel’, in: Historica 23 (februari 2000) 1, 22-24. 3 Zech, De werkende vrouw, 57. 4 P. Hoftijzer, ‘Women in the early modern Dutch book trade’, in: S. van Dijk e.a. (red.), Writing the history of women's writing. Toward an international approach. Amsterdam 2001 (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, 182), 211-222. 5 D. Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw. Processtukken en moralisten over aspecten van het laat 17de- en 18de-eeuwse gezinsleven. Assen 1982, 156. 6 H.A. Diederiks, ‘Beroepsstructuur en sociale stratificatie in Leiden in het midden van de achttiende eeuw’, in: H.A. Diederiks e.a. (red.), Armoede en sociale spanning. Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw. Hilversum 1985 (Historische Studiën, 17), 45-67, aldaar 51-52. 7 J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groet. Amsterdam 1995, 690; J. Kloek en W. Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving. Den Haag 2001 (Nederlandse cultuur in Europese context, 2), 245. 8 Leydse Courant 1722, 22 juli; 12 aug. Over Lea Barth van Os, zie: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam 1997, 445-448. 9 Dit gold voor de meeste Europese landen, maar in Engeland bijvoorbeeld bestond voor meisjes wel de mogelijkheid leerling boekdrukster te worden (Hunt, ‘Hawkers, bawlers and mercuries’ (zie bijlage), 41-68, aldaar 45). 10 Leydse Courant 1735, afl. 109; 114; 117; 121. 11 E.P. de Booy, Kweekhoven der wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw. Zutphen 1980 (Stichtse Historische Reeks, 5), 33, 139-140. J.M.J.L. Noël, ‘L'école des filles et la philosophie du mariage dans les Pays-Bas du xvie et du xviie siècle’, in: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw. Amsterdam en Maatssen 1983, 137-153. 12 Leydse Courant 1748, 25 dec. 13 Th. Wijsenbeek, ‘Van priseersters en prostituées. Beroepen van vrouwen in Delft en Den Haag tijdens de achttiende eeuw’, in; Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 8 (1987), 173-201, aldaar 179. 14 Zie voor andere voorbeelden: De Vries & Van der Woude, Nederland, 692. 15 Haks, Huwelijk en gezin, 156. De Vries en Van der Woude, Nederland, 689-696, aldaar 694-695. Het op p. 695 aangevoerde voorbeeld van boekverkopers met een tweede winkel betreft echter boekhouders (W.F.H. Oldewelt, Kohier van personele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742. Amsterdam 1945. (Tabellarisch overzicht)). 16 Postel, ‘Femmes et presses à Paris’ (zie bijlage), 259-260, noemt een moeder, dochter en kleindochter die elkaar opvolgen en die ieder trouwen en het bedrijf voortzetten onder hun mans naam, alledrie weduwe werden, waarna zij het bedrijf onder hun eigen naam continueerden 17 Hoftijzer, ‘Women’, 217-218. 18 E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. 's-Gravenhage 1937 (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, 13), 198-199 (geen beroep van Van Wijck vermeld). 19 Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage, 329-330. 20 Postel, ‘Femmes et presses à Paris’, 260; G. Sheridan, ‘Women in the book trade in the 18th century: an untold story’ (zie bijlage), 204-208. 21 C. Lesger, ‘Over het nut van huwelijk, opportunisme en bedrog. Ondernemers en ondernemerschap tijdens de vroegmoderne tijd in theoretisch perspectief’, in: C.A. Davids e.a. (red.), Kapitaal, ondernemerschap en beleid. Studies over economie en politiek in Nederland, Europa en Azie van 1500 tot heden. Amsterdam 1996, 55-75. 22 Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage, 416. 23 A.S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlandsch burgerlijk recht. 4c dr. Groningen 1932, 68-69 en passim; Haks, Huwelijk en gezin, 150-157, speciaal 153; A. Schmidt, Overleven na de dood Weduwen in Leiden in de Gouden eeuw. Amsterdam 2001, 51-120; Idem, ‘“Touching inheritance”. Mannen, vrouwen en de overdracht van bezit in Holland in de 17e eeuw’, in: Holland 33 (2001), 175-189. 24 Deze alinea is letterlijk overgenomen van E.M. Kloek, ‘De vrouw’, in: H.M. Belien e.a. (red.). Gestalten van de Gouden eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995, 241-279, aldaar 271. 25 Gemeentearchief Leiden (gal), Stadsarchief ii (sa ii) 125, fol. 438; gal Gildenarchief 83A, fol. 24. 26 Het rekwest van de meisjes Dyckhuysen dateert van 27 april 1752 (gal, sa ii 123, fol. 246). Bij de dood van hun vader, de boekverkoper Andries Dyckhuysen, in december 1727, had hun moeder, Anna Arxhoek, samen met haar dochters de boekhandel voortgezet. In 1752 was hun moeder overleden en volgden de dochters dus hun moeder op. 27 gal Gilden 61, gedrukte versie meegebonden achter fol. 5, artikel 5. 28 Artikel 4 van de Ordonnantie voor het Boek- en Konst-verkoopers, nevens Boek- Kaart- Plaat-drukkers, en boekbinders Gilde deser Stede Amstelredamme, 1663. 29 Hoftijzer, ‘Women’, 215. 30 Hoftijzer, ‘Women’, 218. 31 gal Begraafboeken: Diewertje van der Boxe in de week van 21-28 april 1759. 32 gal Begraafboeken: Gregorius Bouwman in de week van 15-22 maart 1766. 33 gal Gilden 83C, fol. 14v. 34 gal Gilden 83A, fol. 95-96, met een kopie van het rekwest van Diewertje van der Boxe met advies van de deken en de hoofdlieden van het gilde d.d. 9-4-1720. Op 2 mei 1720 werd haar verzoek door de burgemeesters ingewilligd en op 6 mei werd zij ingeschreven als vrijmeesteres. Huybert van der Boxe was in de week van 8-15 september 1709 begraven (gal Begraafboeken). 35 gal Ondertrouwboek ii, fol. 269. 36 gal Gilden 83C, fol. 15. 37 gal Stadsarchief ii 1035. 38 gal Gilden 83C, fol. 15. 39 Een conflict tussen de marktschippers van Leiden op Rotterdam en die van Rotterdam op Leiden in 1743 dat in het nadeel van de Leidse schippers werd beslecht, zou mogelijk een aanleiding kunnen zijn geweest; hij werd echter nog in 1744 genoemd als schipper (gal Stadsarchief ii 1035). 40 Zij was geboren in 1696, gedoopt op 25 december (gal dtb). 41 gal Gilden 83A, fol. 23; idem 83C, fol. 15. 42 gal Ondertrouwboeken ss, fol. 87v. 43 gal Gilden 83C, fol. 15. 44 gal Gilden 83A, fol. 96. 45 gal Gilden 83A, fol. 44v. Hij verlaat het gilde in 1806 (gal Gilden 83C, fol. 102). 46 gal Oudrechterlijk archief 96-6A, fol. 19v: Anna Bouwman ontvangt op 25 april 1786 voor het drukken van de catalogus van de veiling van de in beslag genomen gebonden boeken van de failliete Leidse boekverkoper, C.F. Koenig f. 6,10 (De veiling vond vermoedelijk plaats op 19 en 20 oktober 1785). Voor het drukken van de Notitien voor de verkoping van de ongebonden boeken van C.F. Koenig op 18 oktober 1785 ontving zij f. 2,10 (in Idem, fol. 41 en 41v). 47 F.A. Janssen, Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's Beschrijving der Boekdrukkunst (1801). Haarlem 1982, 52, 265-271 en nt. 828. 48 gal Gilden 83C, fol. 14v. 49 Janssen, Zetten en drukken, 268. 50 Leydse Courant 1766, 3 feb.; 14 mrt. Zie ook: Proeve der drukkenje van Willem de Groot... welke verkogt sullen worden op woensdag den 2 april 1766 (gal Bibl. 71210 p). 51 gal Stadsarchief ii 138 fol. 338. 52 gal Begraafboeken eerste klasse. 53 E. Kloek, Wie hij zij, man of wijf. Vrouwengeschiederus en de vroegmoderne tijd. Hilversum 1195, 9-19; Idem, ‘“Een nieuw studieveld”. Vrouwengeschiedenis, interdisciplinariteit en de Nederlandse zeventiende eeuw’, in: De zeventiende eeuw 14 (1998), 218-230. 54 Schenkeveld-van der Dussen, Met en zonder lauwerkrans (zie noot 8). 55 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Met en zonder lauwerkrans: crowned and uncrowned women writers in the Netherlands during the early modern period (1550-1850)’, in: S. van Dijk e.a. (red.), Writing the history of women's writing, 3-20. 56 Davis, ‘“Women's history”’, 90. 1 Voor een goede beschrijving van het schilderij met literatuurverwijzingen, zie de catalogus bij de tentoonstelling in de Schirn Kunsthalle te Frankfurt, S. Schulze (red.), Leselust. Niederlandische Malerei von Rembrandt bis Vermeer. Stuttgart [etc.] 1993. nr. 69. 2 Voor het stuk van Dou zie de catalogus bij de tentoonstelling in het Leidse Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’; E.J. Sluijter e.a. (red.), Leidse fijnschilders. Van Gerrit Dou tot Frans van Mieris de Jonge 1630-1760. Zwolle [etc.] 1988, cat. nr. 8. Voor andere portretten van lezende vrouwen, zie de genoemde catalogus Leselust (vooral nrs. 7, 23, 44, 50, 60, 64, 69), de catalogus bij de tentoonstelling in het Frans Hals Museum te Haarlem, H. Fuhri Snethlage (red.), In het licht van het lezen. De rol van het boek in de beeldende kunst. Zwolle 1992, en het boekje van Kees Fens en Uta Janssens, Poseren voor de bladspiegel. Lezers in de lijst. Amsterdam 1999. 3 Er bestaat over dit onderwerp geen specifieke literatuur. Verspreide informatie vindt men o.a. in: H. Dibbits, Vertrouwd bezit. Materiele cultuur in Doesburg en Maassluis 1650-1800. Nijmegen 2001; J. Blaak, Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland 1624-1770. Hilversum 2004. Over de rol van vrouwen in de boekhandel, zie P.G. Hoftijzer, ‘Women in the early-modern Dutch book trade’, in. S. van Dijk e.a. (red.), Writing the history of women's writing. Toward an international approach. Amsterdam 2001, 211-222. 4 S. Hart, ‘Geschrift en getal. Onderzoek naar de samenstelling van de bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw, op grond van gegevens over migratie, huwelijk, beroep, en alfabetisme’, in: Idem, Geschrift en getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studien op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800. Dordrecht 1976, 130-132. Gegevens over andere steden ontbreken, maar kunnen wel uit tabel 28 (p. 178) van Hart worden afgeleid. Hierin komen forse fluctuaties voor. 5 E. Kuijpers, ‘Lezen en schrijven. Onderzoek naar alfabetiseringsniveau in zeventiende-eeuws Amsterdam’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 23 (1997), 490-522. 6 Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes. Ed. R. Dekker en H. Rodenberg. Amsterdam 1991, nr. 579. 7 Zie R. Dekker, R. Lindeman en Y. Scherf (red.), Egodocumenten van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. Rotterdam 1993. Becks journaal is uitgegeven door Sv.E. Veldhuijzen, David Beck. Spiegel van mijn leven, een Haags dagboek uit 1624. Hilversum 1993. Voor een recente studie van Becks leescultuur, zie Blaak, Geletterde levens, hoofdstuk 2. Blaak analyseert in zijn studie nog drie andere dagboeken, waarvan alleen het laatste afkomstig is van een vrouw, de achttiende-eeuwse Leidse domineesdochter Jacoba van Thiel. 8 Brieven van en aan Maria van Reigersberch. Ed. H.C. Rogge. Leiden 1902; Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade. Ed. J.A. Worp en J.F.M. Sterck. 's-Gravenhage 1918; rpt. Utrecht 1976; het citaat van Bredero (uit de opdracht van zijn Lucelle aan Tesselschade), hierin op p. 5. Vgl. ook: M.B. Smits-Veldt en M.S. Bakker (samenst.), In een web van vriendschap Brieven van Nederlandse vrouwen uit de zeventiende eeuw. Amsterdam 1999. 9 De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Dl. 2, 1630-1637. Ed. H.W. van Tricht. Culemborg 1977, nr. 606. Het succes van deze roman, juist onder vrouwen, kan wellicht ook afgeleid worden uit de opdracht in de eerste druk van de Nederlandse vertaling - De onvergelykelyke Ariane. Amsterdam: J.J. Schipper, 1641 - aan ‘den Ed. Ioffer Geertruyd van Iaersveld, Heerlycke schoonheid.’ 10 Zie D. Schipperheijn en R. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Een Montaigne-vertaalster. Maria Heyns’, in: R. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: Van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam 1997, 194-197. 11 Over de maatschappelijke positie van vrouwen in de zeventiende eeuw, zie R. Dekker, ‘Vrouwen in middeleeuws en vroeg-modern Nederland’, in: A. Farge en N. Zemon Davis (red.), Geschiedenis van de vrouw. Van Renaissance tot de moderne tijd. Amsterdam 1992, 415-443; E. Kloek, ‘De vrouw’, in: H.M. Beliën e.a. (red.), Gestalten in de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995, 241-281. 12 Vgl. voor de negentiende eeuw B.P.M. Dongelmans en B.M.A. de Vries, ‘Het zoeklicht op de lezeres. Bronnen voor het onderzoek naar negentiende-eeuwse leescultuur’, in: De negentiende eeuw 25 (2001), 64-100; B.P.M. Dongelmans, ‘Niet geschikt voor vrouwen. Wat mochten vrouwen lezen in de negentiende eeuw?’, in: Literatuur 6 (1996), 326-334. 13 Jacob Cats, Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt. 's-Gravenhage: Isaac Burchoorn, 1632, 4o, 75-76, embleem nr. 25. 14 Jan de Brune de Jonge, Wetsteen der vernuften, oft bequaam middel, om, van alle voorvallende zaken, aardighlik te leeren spreken. Amsterdam: Jacob Lescaille, 1644, 130. 15 Kookboeken worden eigenlijk pas populair in de achttiende eeuw. Een vroeg voorbeeld is: Gheeraert Vorselman, Eenen nieuwen koock-boeck. Delft: Bruyn Harmansz Schinckel, 1599, 8o (voor het eerst verschenen te Antwerpen in 1560). Handleidingen voor vroedvrouwen werden vaker uitgegeven, zie bijv. Eucharius Rösslin, Het kleyn vroetwyfs-boeck: of vermeerderden roosengaert. Amsterdam: Broer Jansz, 1645 en later, 8o (de eerste uitgave verscheen in Straatsburg in 1513!), en Justina Dittrichs alias Siegemund, Spiegel der vroed-vrouwen. Amsterdam: Jan Claesz ten Hoorn, 16591, 4o. 16 Der tonghe dochters tyt-cortinghe. Amsterdam: Cornelis. Claesz, 1591, 8o. 17 Bijv. Enchuyser lied-boecxken, behelsende eenighe bruylofts-psalmen. Enkhuizen: Meynerdt Mul, 1668, 32o. Over het publiek van de meer luxueus uitgevoerde liedboeken uit het begin van de zeventiende eeuw, zie E.K. Grootes, ‘Het jeugdige publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’, in: W. van den Berg en J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen 1987, 72-88. 18 Vgl. het in 1990 aangevangen en nog steeds lopende microficheproject Book Sales Catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. Ed. J.A. Gruys en H.W. de Kooker. Leiden. 19 Et bestaat over het boedelinventarisonderzoek een overvloedige literatuur; zie o.a.: A. Schuurman en A. van der Woude (red.), Probate inventories. A new source for the historical study of wealth, material culture and agricultural development. Papers presented at the Leeuwenborgh Conference (Wageningen, 5-7 May 1980). Utrecht 1980; H. van Koolbergen, Materiele cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap. Zutphen 1988; Th. Wijsenbeek-Olthuis, ‘Boedelinventarissen’, in: B.M.A. de Vries e.a. (red.), Broncommentaren, 3. Zutphen 1995, 1-74; M. van Otegem, ‘Omweg of dwaalspoor: de bruikbaarheid van boedelinventarissen voor onderzoek naar boekenbezit in de zeventiende eeuw’, in: Tijdschrift voor theoretische geschiedenis 26 (1999), 78-87; Dibbits, Vertrouwd bezit. 20 Regionaal Archief Leiden (ral). Oud Notarieel Archief (ona) 483, nr. 308 (1650). Testament en boedel Sara de Meyer, weduwe van Guilliaem Wijbouts; ona 680, nr. 65 (1673). Boedel Maria Hullet, ongehuwd. 21 ral, ona 426, nr. 59 (1632). Boedel Helena van Pradelus, ongehuwd; ona 577, nr. 22 (1-12-1632). Boedel Margarita de la Baire, weduwe Passchier Packet. 22 ral, ona 930, nr. 239 (1662). Boedel Catalina Carlier, weduwe Jacob de Souter. 23 Hieronder zijn ook twee boedels van vrouwen uit Rijnsburg en een uit Voorschoten. Ze werden wel door Leidse notarissen beschreven. 24 ral, ona 607, nr. - (1646). 25 ral, ona 386, nr. 23 (1631). 26 ral, ona 132, nr. 133 (23-11-1618). 27 ral, ona 847, nr. 64 (1660). De zes boeken zijn: Nieuw Testament 4o; Jan Philipsz Schabaelje, Lusthof des gemoets. 1e dr. De Rijp: Claes Jacobsz, 1635, 12o; Thomas Tymme, Een silvere poort-clock. 1e dr. Dordrecht: Damis van Rybeeck, 1624, 12o; Baudartius van de pest, 12o (niet geïdentificeerd); De Haes, Tractaet van het eeuwig leven, 12o (niet geïdentificeerd); Nieuw Testament, 8o, met zilver beslag. 28 Als er al een veiling heeft plaatsgevonden, dan is de veilingcatalogus niet bewaard gebleven. 29 ral, ona 135, nr. 132 (1620). Boedel Anna de Bloys van Treslong, weduwe Reinout van Oy; ona 1237, nr. 128 (1674). Boedel Adriana Bloys van Treslong, weduwe François Cupyff de la Berandière, predikant van de Waalse gemeente, wonende Rapenburg 45. Voor Adriana, zie Th.H. Lunsingh Scheurleer, C.W. Fock en A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht. Dl. 3b, Meyenburgh. Leiden 1988, 641-642. 30 ral, ona 96, nr. 300 (1616). Het betreft een tamelijk rijke boedel. Hierin wordt overigens ook melding gemaakt van de boeken van wijlen Cornelis de Groot, die waren verdeeld tussen diens neef Hugo de Groot en Adriaan van Renesse. 31 Vgl. ral, ona 1354C, nr. 20 (1680). Boedel Anna van Damme, huisvrouw van Andries van der Hoeff. Hierin: twee testamenten met zilveren slotjes, een bijbel met zilveren beslag en sloten, een avondmaalsboekje met zilveren knipjes en een psalmboekje met zilveren slotje. Vanwege dergelijke kostbare versiering werden deze kerkboeken in de boedels doorgaans beschreven onder de rubriek goud en juwelen. Voor dergelijke banden zie B. van Noordwijk en J. Storm van Leeuwen, ‘Sloten en beslag op kerkboeken’, in: De boekenwereld 21 (december 2004) 2, 71-82. 32 ral, ona 196, nr. 132 (1636). 33 ral, ona 311, nr. 70 (1625). 34 ral, ona 294, nr. 118 (1625). 35 Vgl. ral, ona 755, nr. 247 (1645). Boedel van Cornelia Cornelis Berckenbosch († 22-1-1649), weduwe van de koopman Adriaen Hennebo. In de hier beschreven verzameling van 64 boeken bevinden zich diverse ‘antiquarische’ werken, zoals een ‘oude historije der martelaren’. 36 ral, ona 578, nr. 177 (1635). Zij had daarnaast een folio-bijbel met koperbeslag, het Huijs-boeck van Bullinger, een Nieuw Testament en een psalmboek, een tekening van een ‘papenmuts’ en enkele prenten. 37 ral, ona 402, nr. 14 (1648). Voor de huwelijkse voorwaarden met Van Someren, Ibid., nr. 9. 38 ral, ona 459, nr. 36 (1665). Boedel van Maria van der Slaert, enige dochter van Pieter van der Slaert. 39 ral, ona 696, nr. 161 (1663). Boedel van Maria van Dalen, weduwe Jan Andriesz Vel (?). 40 Bijv. ral, ona 680, nr. 130 (1674). Boedel van Annetje Valck, weduwe van Gerrit Zegers van Stellingwerf. De waarde van het boek van Dodoens werd hier geschat op twaalf gulden, ongeveer een half maandsalaris van een ambachtsman. 41 Voor een uitvoerige beschouwing over deze collectie, met identificatie van de titels, zie P.G. Hoftijzer, ‘“Boucken vande overledene.” De bibliotheek van Elisabeth Raphelengius’, in: F. Hendrickx e.a. (red.), E codicibus impressisque. Opstellen over het boek in de Lage Landen voor Elly Cockx-Indestege. Dl. 3. Leuven 2004, 419-446. 42 ral, ona 110b, nr. 20 (1635). 43 ral, ona 458, nr. 248 (1664). 44 C.B. Hylkema, Reformateurs. Geschiekundige studien over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer Gouden Eeuw. Haarlem 1900, 334. 45 ral, ona 458, nr. 244 (18-9-1664). Testament van Catharina Geubels. 46 Een gebonden in perkament ‘met een root lint’, een ‘met veerssen’ en een ‘met copere slootgens’. Verschillende edities zijn mogelijk, bijv.: De naervolginghe Christi. Ed.H. Rosweyde. 's-Hertogenbosch: J.J. Scheffer, 1635, 24o; Navolginge Christi, vertaald door Cornelis Boey. 6e dr. 's-Gravenhage: A., J. en P. Tongerloo, [z.j., ca. 1655], 12o; 7e dr. 's-Gravenhage 1664. De berijmde versie is waarschijnlijk die van J. Bouckart, 4 dln., Amsterdam: Jacob Lescaille, 1660-63, 8o. 47 Het betreft Mysterium magnum, oder Erklarung uber das erste Buch Mosis. [Amsterdam: Johannes Janssonius], 1640, 4o, Eene verklaringh ofte uyt-leggingh over de tafel vande drie principien; vande goddelycke openbaringh. [Amsterdam: N. van Ravesteyn], 1642, 4o; Theosophische Send-Schreiben. Amsterdam: Hendrik Betkius, 1658, 4o; Josephus redivivus das 1st Die uberaus lehr und trostreiche Historia von dem Ertzvatter Ioseph. [z.pl. en uitg.], 1631, 12o; Morgen-Rote im Aufgangk dos ist: Die Wurtzel oder Mutter der Philosophiae, Astrologiae, und Theologiae. 1e dr. [Amsterdam: Johannes Janssonius], 1634, 12o; Het vierde boeck [...], handelende van 40 vragen over de siele gevraeght door Baltazar Walter en beantwoordt door Jacob Bohme, anno 1620. [z.pl. en uitg.], 1642, 4o; Dialogus oder Gesproch einer hungerigen, durstigen Seelen, nach der Quell des Lebens. Amsterdam: Hans Fabel, 1649, 12o, en een niet nader geïdentificeerde ‘Hoogduijts geestelijcke erkantniss Gottes’. 48 Men denke in dit verband bijvoorbeeld aan artsen, juristen, geleerden en predikanten. Voor een overzicht van de secondaire literatuur, zie P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst, Drukkers en boekverkopers tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. 's-Gravenhage 20002, hoofdstuk 6.3, ‘Lezen en verzamelen’. 49 Vgl. U.A.J. Becher, ‘Religiose Erfahrungen und weibliches Lesen - Zu einigen Beispielen des 18. Jahrhunderts’, in: H.E. Bödecker e.a. (red.), Le livre religieux et ses pratiques. Études sur l'histoire du livre religieux en Allemagne et en France à l'époque moderne/Der Umgang mit dem religiosen Buch. Studien zur Geschichte des religiosen Buches in Deutschland und Frankreich in der fruhen Neuzeit. Göttingen 1991, 316-334. 1 De stcn, waarin inmiddels 63 titels van Bourignon zijn ingevoerd, biedt geen compleet overzicht van haat oeuvre. Voor de volledige bibliografie (inclusief herdrukken en vertalingen), zie Bijlage a op de cd-rom bij M. de Baar, ‘Ik moet spreken’. Het spiritueel leiderschap van Antoinette Bourignon (1616-1680). Zutphen 2004. Het hier gepresenteerde artikel is in grote lijnen gebaseerd op de hoofdstukken 7 en 9 van deze dissertatie. 2 Zie voor Pieter Arentsz. ii: I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. 5 dln., Amsterdam 1960-1978. Dl. iii, 15-16. 3 Vgl. Riet Schenkeveld-van der Dussen, Karel Porteman e.a. (red.). Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam 1997, 19-33. 4 A. de Jeu, ‘'t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750). Hilversum 2000, 272, zie ook 162-163, 253-254. De Jeu heeft Bourignon welbewust buiten beschouwing gelaten omdat zij oorspronkelijk niet uit de Nederlandse Republiek afkomstig was en omdat zij in het Frans schreef! 5 In principe gold die verplichting alleen voor lidmaten van de gereformeerde kerk. Wel drongen de gereformeerde predikanten in de zeventiende eeuw herhaaldelijk, en soms met succes, aan op maatregelen tegen geschriften van religieuze dissidenten, zie I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag 1998, 88-117. 6 Een uitzondering vormen twee niet in eigen beheer uitgegeven werken uit 1669 en 1670: Op twaelf lasteringen. Amsterdam: Pieter Timmers, 1669 en Copie d'une Lettre A Pere Gerard Patin. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1670. 7 Piet Visser, ‘De pelgrimage van Jan Luyken door de doopsgezinde boekenwereld’, in: Doopsgezinde Bijdragen 25 (1999), 167-195, aldaar 191. 8 Vooral de bewaard gebleven afschriften van de in druk verschenen brieven zijn van belang, zie Oxford, Bodleian Library [blo], Add Ms a 96-97. Voor een overzicht van de in de handschriftenverzameling van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam berustende drukkerskopij, zie W. Gs. Hellinga e.a., Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Amsterdam 1962, 105-106. 9 Copie van eenen exellenten brief. Geschreven van een Godtverlichte ziele, dewelcke wonderbaerlijke waerheden is verklarende, raeckende diversche poincten van misverstanden ende quade leeringen, die tegenwoordigh in de christelijcke religie ingekropen zijn, ten regarde van de zaligheyt der zielen. [Z.pl., z.n.] 1668 (Dessau, Anhaltische Landesbibliothek, bb 20534). Met dank aan Ruud Lambour, die mij hierop attendeerde. 10 Vgl. A. Bourignon, L'innocence reconnue et la verité découverte. 1ste dr. Amsterdam: [z.n.], 1669, 39 (Kopenhagen, Kongelige Bibliotek [kbk], 28-119). 11 A. Bourignon, Het licht schijnende in de duistemissen 1. Amsterdam: [z.n.], 1669, ‘Bericht aen den Leser’, *6r (Utrecht, ub [ubu], Rariora E oct 14921). 12 A. Bourignon, Het licht schijnende in de duisternissen iii. 2e dr. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1684, brief 12 (15-8-1669), 92 (ubu, Rariora E oct 14924). 13 Bourignon noemde De Cort niet bij name. Op grond van de door haar verstrekte informatie in de brief moet het voor de adressaat echter duidelijk zijn geweest dat zij op hem doelde. 14 A. Bourignon, L'innocence reconnue et la verité découverte 2e dr. Amsterdam: Jan Rieuwertsz. en Pieter Arentsz., 1684, brief 7 (7-8-1669), 115 (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek [kb], 545 K 142). Zie ook Het graf der valsche theologie iv. 2e dr. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1684, brief 22 (12-10-1669), 179 (ubu, Rariora E oct 14974). 15 kb, handschriftenverzameling, 78 C 44, f. 17r-v: brief van C. de Cort aan A. Bourignon (1-4-1669). Vgl. Bourignon, Licht schijnende in de duisternissen iii, brief 32 (15-4-1669), 168 en Heylsame raadgevingen en onderwysingen. Amsterdam: Hendrik Wetstein en Pieter Arentsz., 1685, brief 20 (8-10-1669), 53 (ubu, Rariora E oct 14962). 16 F.A. Janssen, ‘Comenius en het boek’, in: De boekenwereld ii (1995), 161-166, aldaar 164-165. 17 Het adres is vermeld in de impressa van een aantal werken van De Labadie. 18 F.A. Janssen, ‘Böhme's Wercken (1682): its editor, its publisher, its printer’, in: Quaerendo 16 (1986), 137-141, aldaar 139. Ook opgenomen in: F.A. Janssen, Technique & design in the history of printing. 't Goy-Houten 2004, 345-349. 19 Vgl. Van Eeghen, Amsterdamse boekhandel iv, 272-273, waar een overzicht te vinden is voor de periode 1680-1725. 20 Zie Ph. Gaskell, A New Introduction to Bibliography. 2e, verb. dr. Oxford 19853, 163. 21 Van Eeghen, Amsterdamse boekhandel iii, 30 en iv, 111, 276. 22 Vgl. Janssen, ‘Böhme's Wercken’, 141. De totale koopsom van de door Gichtel gekochte drukkerij bedroeg duizend gulden. 23 Zie Hellinga e.a., Kopij en druk, 131-154. 24 Reynier Jansen zou zich later met de quakers in Pennsylvania vestigen en daar een bestaan opbouwen als zelfstandig drukker, zie J.G. Riewald, Reynier Jansen of Philadelphia. Early American printer. A chapter in seventeenth-century nonconformity. Groningen 1970. 25 Wanneer slechts één man de pers kon bedienen, dan lag het maximale aantal op 100 à 125 vellen per uur, zie Gaskell, New Introduction, 139. Vgl. Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 54 (19-12-1673), 188: ‘Ik veracht niet uwe Neerstigheyt in 't Drukken van een Blad daags’. Eerder dat jaar wisten de volgelingen in de huisdrukkerij twee vellen per week te drukken. Dat aantal liep uiteindelijk op naar vijf à zes vellen per week, zie J.C. Hase, Byvoegsel tot het tractaat Getuignis der Waarheit. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1679, 131 (Universiteitsbibliotheek Amsterdam [uba], 1071 C 42). 26 A. Bourignon, Advertissement. Geschreven aen alle menschen die het aengaan mag. Tegen de secte der Quakers. Op hare ongefondeerde redenen en Lasteringen, die zy tegens haar hebben willen bewegen. Amsterdam: Pieter Arentz., 1672 (uba, 1742 J 14). 27 A. Bourignon, De verblindheit der menschen van desen tijt 1. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1679, 70, 143-144 (ubu, Rariora E oct 14931). 28 Bourignon, Graf der valsche theologie iv, brief 27 (27-3-1671), 222. 29 Slechts in acht werken ontbreekt zijn naam: La lumiere nee en tenebres iii (1671), Le tombeau de la fausse theologie ii en iii (1671), Gezeugnis der Waarheit (1673), Waare deught i (1677), Getuigenis der Waarheit (1680) en de eerste twee delen van Anti-Christ (1680). Bij twee uitgaven werkte Arentsz. samen met andere uitgevers: voor Lapis lydius (1676) met Claus Floris in Hamburg en voor Renovatio (1680) met Jan Rieuwertsz. 30 blo, Add Ms A 97, f. 32r-34v: brief van F. Franken aan J.C. Hase (25-6-1674), aldaar 33r-34r. 31 Ibidem, f. 195r: brief van Bourignon aan J. Tiellens (3-9-1674). 32 Ibidem. 33 Ibidem, f. 85v: brief van Bourignon aan Hase (7-1-1675). 34 kbk, handschriftenverzameling, Thott 500, f. 301 (29-11-1674). 35 blo, Add Ms A 97, f. 87v-88r: brief van Bourignon aan Hase (4-2-1675). 36 Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 97 (28-10-1675), 361 en brief 99 (29-11-1675), 366. 37 A. Bourignon, Les persécutions du juste. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1684, brief 34 (1-11-1674), 122 (uba, 2561 D 372); uba, Hs VG 8e: kopij van A. Bourignon, Confusion des ouvriers de Babel, brief 12 (16-5-1676). Voor Schrader, zie G.A. Lindeboom, Dutch medical biography. A biographical dictionary of Dutch physicians and surgeons 1475-1975. Amsterdam 1984, k. 1773-1774. 38 Janssen, ‘Comenius’, 165. 39 Johan Ortt (Oort) was de oudste zoon van de Amsterdamse lakenbereider Jean Ortt (overl. in 1654) en Lucretia Boudaen (overl. in 1663). In 1672 huwde hij met Anna Pergens, dochter van Jacob Pergens, heer van Vosbergen, en Leonora Bartolotti. 40 Zie voor zijn financiele ondersteuning, Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 53 (23-8-1675), 352 en brief 99 (29-11-1675), 365. 41 Ibidem, brief 110 (3-2-1676), 398. Mogelijk stond I.D.N. voor ‘In Dei Nomine’: In de naam Gods. 42 uba, Hs V G 11: kopij van A. Bourignon, Avis et instructions salutaires, brief 114 (18-4-1676). 43 Ibidem, brief 99 (29-11-1675). 44 Ibidem, brief 103 (15[16]-12-1675). 45 Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 127 (31-1-1677), 455-456 en brief 129 (13-2-1677), 465. Eadem, L'appel de Dieu et le refus des hommes ii. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1684, brief 26 (2-3-1677), 132 (uba, 2561 D352). 46 Bourignon, Persécutions, brief 46 (27-4-1677), 185. In het werk zelf zijn geen verwijzingen naar Elzevier te vinden, maar wel in de Nederlandse editie ervan, De wonderbaarlijke verhandeling van de vaste of waare deught. Amsterdam: Michiel Pietersz., 1677 (ubu, Rariora E oct 14941). Hierin is achter de catalogus van Bourignons werken de volgende mededeling opgenomen: ‘Het eerste Deel der Waare Deugt, vint men by Michiel Pietersz. Het tweede Deel is nu onder de Pers, in de Fransche Tael, by Daniel Elzevier, Boekverkooper, op het Water. Den 23. October Anno 1677.’ Vgl. A. Willems, Les Elzevier. Histoire et annales typographiques. Brussel, Parijs, Den Haag 1880, nr. 1543, 396-397. 47 Niedersächsisches Staatsarchiv, Aurich [nsa]. Dep. iv, ii a 7, omslag 8: brief van Bourignon aan Knyphausen (5-6-1677). De waarde van drie duiten bedroeg iets minder dan een halve stuiver. Zie voor de uitgeverij en boekhandel van Daniel Elzevier, Van Eeghen, Amsterdamse boekhandel iii, 111-122. 48 Zie voor Poiret, die theologie en filosofie in Basel en Heidelberg gestudeerd had, Marjolaine Chevallier, Pierre Poiret (1646-1719). Du protestantisme à la mystique. Genève 1994. 49 Zie Adresboek. Nederlandse Drukkers en Boekverkopers tot 1700. Verzameld door de stcn. Redactie J.A. Gruys en Jan Bos. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 1999, 51. 50 nsa, Dep. iv, ii a 7, omslag 8: brief van De Lindt aan Bourignon (z.j. [ca. 1-7-1679]). Voor zijn activiteiten als boekdrukker, zie M.M. Kleerkooper, W.P. van Stockum jr., De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de zeventiende eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen. 2 dl., 's-Gravenhage 1914-1916, i, 155-156 en ii, 1236-1244. 51 Zie voor Boetemans betrokkenheid: uba, Hs V G 7a: kopij van A. Bourignon, De vernieuwing van den evangelischen geest i; Hs iii A 28a: kopij van Het licht des weerelds ii; Hs V G 4a: kopij van Byvoegsel tot het tractaat Getuignis der Waarheit. Op grond van de kapitaalversieringen kunnen nog minstens drie andere uitgaven uit 1679 aan Boeteman worden toegeschreven. Voor de activiteiten van de drukkerij Boeteman, zie Kleerkooper en Van Stockum, Boekhandel i, 62 en Van Eeghen, Amsterdamse boekhandel, iii, 28. 52 Zie uba, Hs V G 8b1: kopij van Appel de Dieu ii, brief 38 (19-11-1678) aan De Lindt: ‘Pour faire imprimer la lumiere du monde en François, ou autres pieces par Elsev: il vous faut proposer cela à Mr. B. [Bode] et faire en cela et tout autre chose ce qu'il trouvera bon’. Vgl. uba, Hs V G ii: kopij van Avis et instructions salutaires, brief 159 (18-2-1679) aan dezelfde. 53 F. von Zesen, Beschreibung der Stadt Amsterdam. Amsterdam: Joachim Noschen, 1664, 370-371. 54 uba, Hs v G 4a. 55 Zie voor de problemen waarmee Bourignon vanaf 1679 te maken kreeg, De Baar, ‘Ik moet spreken’, 480-490. 56 Van Eeghen, Amsterdamse boekhandel v-1, 52-53. 57 Zie bijv. Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 114 (18-4-1676), 410; blo, Add Ms A 97, f. 141v: brief van Bourignon aan Schrader (20-4-1677) en f. 142v: brief van Bourignon aan Hase (8-5-1677). 58 Oprechte Haerlemsche Courant: 8-7-1670, 18-11-1670, 3-3-1671, 8-9-1671, 2-1-1672, 21-6-1672, 29-11-1672 en 23-12-1673, zie www.home.planet.nl/jhelwig/ohc/ohc.htm (27-1-2005). 59 Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 114 (18-4-1676), 410. 60 uba, Hs V G 8b1: kopij van Bourignon, Appel de Dieu ii, brief 27 (16-3-1677). 61 uba, Hs V G 8e: kopij van Bourignon, Confusion, brief 21 (5-6-1679). 62 Met dank aan Elisabeth Meyer, die mij deze informatie verstrekte. Volgens haar was het niet gebruikelijk dat een auteur zelf opdracht gaf om een dergelijke lijst samen te stellen. Vgl. Graham Pollard en Albert Ehrman, The distribution of books by catalogue from the invention of printing to A.D. 1800, based on material in the Broxbourne Library. Cambridge 1965, 158. Zij noemen welgeteld één voorbeeld van een auteur die in zijn werk een boekenlijst liet afdrukken om de lezers te informeren over andere geschriften van zijn hand. 63 Van Eeghen, Amsterdamse boekhandel v-1, 53; J.A. Gruys, ‘Stock-lists on spare pages: a neglected phenomenon’, in: Quaerendo 20 (1990), 310-326. 64 Bourignon, Heylsame raadgevingen, brief 114 (18-4-1676), 409. In de catalogus in La solide vertu i. Amsterdam: Pieter Arentsz., 1676 (uba, 1998 B 201) zijn zeven titels vermeld en is aangegeven dat de werken verkrijgbaar zijn bij Pieter Arentsz. in Amsterdam en bij Claes Floris in Hamburg. 65 Zie uba, Hs V G 10c2. 66 blo, Add Ms A 97, f. 94v: brief van A. Bourignon aan J. Swammerdam en V. van de Velde (12-4-1676). Zie voor bewaard gebleven losse exemplaren, ub, Vrije Universiteit Amsterdam, handschriftenverzameling, xv 00115. Ook boekverkopers maakten gebruik van losse gedrukte catalogi, zie Bert van Selm, ‘Some Amsterdam stock catalogues with printed prices from the first half of the seventeenth century’, in: Quaerendo 10 (1980), 3-46, en B. van Selm, ‘Een menighte treffelijcke Boecken’ Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw Utrecht 1987. 67 Zie bijv. uba, Hs V G 8b1: kopij van Bourignon, Appel de Dieu ii, brief 38 (19-11-1678). 68 Zie bijv. uba, Hs V G 8e: kopij van Bourignon, Confusion, brief 10 (25-11-1675); Hs V G 11: kopij van Avis et instructions salutaires, brief 99 (29-11-1675); Hs V G 8b1: kopij van Appel de Dieu ii, brief 38 (19-11-1678); nsa, Dep. iv, ii a 7, omslag 8: brief van De Lindt aan Bourignon (1-7-1679). 69 Zie voor Bourignons bemoeienissen met de vormgeving van haar boeken, De Baar, ‘Ik moet spreken’, 253-274. 70 blo, Add Ms A 97, f. 87v: brief van Bourignon aan Hase (4-2-1675). 71 Deze passages werden doorgehaald of gemarkeerd met de woorden ‘dit uit’. 72 Zie De Baar, ‘Ik moet spreken’, 284-287. 73 Ibidem, 497, 500-501. 74 Het ging hier niet om een heruitgave maar om een titeluitgave van de restexemplaren. In 1717 werden deze delen opnieuw op de markt gebracht door Rudolph en Gerard Wetstein, de zonen van Hendrik Wetstein. Zie voor de uitgeversactiviteiten van de Wetsteins, Van Eeghen, Amterdamse boekhandel iv, 168-182. 75 Van de Engelse vertalingen verscheen alleen An admirable treatise of solid virtue (1698) bij Hendrik Wetstem te Amsterdam. De overige titels werden door boekverkopers in Londen uitgegeven. 76 Zie ter vergelijking de bibliografie van de werken van De Labadie in: T.J. Saxby, The quest for the New Jerusalem. Jean de Labadie and the Labadists (1610-1744). Dordrecht [etc.] 1987, 441-449 en in Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme [blgnp] ii. Kampen 1983, 297-302; voor Jan Rothe, zie blgnp i. 2e dr., Kampen 1983, 298; voor Gichtel, zie B. Gorceix, Johann Georg Gichtel. Théosophe d'Amsterdam. [Z. pl.] 1975, 13, 32-42. 1 Voorbeelden van dynastieën van drukkers van psalmboeken zijn de firma's Van Ravesteyn in Amsterdam en Leiden, Lootsman in Amsterdam, Keur in Dordrecht en Enschedé in Haarlem. 2 Over het geslacht Ballard: A. Devriès & Fr. Lesure, Dictionaire des éditeurs de musique français, Volume 1: Des origines à environ 1820. Genève 1979, 21-27; Fr. Lesure & G. Thibaut, Bibliographie des éditions d'Adrian et Roy et Robert Ballard (1551-1598). Parijs 1955; L. Guillo, Pierre I Ballard et Robert III Ballard, imprimeurs du roy pour la musique (1599-1673). Luik 2003. 3 Over het geslacht Phalesius: A. Goovaerts. Histoire et bibliographie de la typographie musicale dans les anciens Pays-Bas Antwerpen 1881, 54-62 en 88-114; H. Vanhulst, Catalogue des éditions de musique publiées à Louvain par Pierre Phalèse et ses fils 1545-1578. Brussel 1990. 4 Over de uitgeversactiviteiten van John Playford en zijn zoon Henry bestaan geen gepubliceerde overzichtswerken, maar wel twee ongepubliceerde dissertaties: P.A. Munstedt, John Playford, Music Publisher: a Bibliographical Catalogue (University of Kentucky, 1983) en D.R. Harvey, Henry Playford: A Bibliogrophical Study (Victoria University of Wellington, 1985). Over het geslacht Walsh: W.C. Smith, A Bibliography of the Musical Works Published by John Walsh during the Years 1692-1720. Londen, 1948 en W.C. Smith & Ch. Humphries. A Bibliography of the Musical Works Published by the Firm of John Walsh during the Years 1621-1760. Londen 1968. 5 Rudolf Rasch, ‘“Musica dîs curae est”: The Life and Work of the Amsterdam Music Printer Paulus Matthysz (1613/4-1684)’, in: Quaerendo 4 (1974), 86-99. 6 De klassieke studie over Roger is Fr. Lesure, Bibliographie des éditions musicales publiées par Estienne Roger et Michel-Charles le Cène à Amsterdam. Parijs 1969. 7 I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Amsterdam 1960-1978, speciaal deel 1 en deel 4, 68-75. 8 Voor de nadrukken van Franse uitgaven zie R. Rasch, ‘Brossard, Ballard et Roger’, in: J. Duron (éd.), Sébastien de Brossard musicien. Parijs 1998, 239-259, voor de nadrukken van Italiaanse uitgaven zie R. Rasch, ‘“Il cielo batavo”: I compositori italiani e le edizioni olandesi delle loro opere strumentali nel primo Settecento’, in: Enrico Careri & Markus Engelhardt (Hrsgb.), Italienische Instrumentalmusik des 18. Jahrhunderts: Alte und neue Protagonisten. Laaber 2002, 237-266. 9 Over de Roger-Mortier-controverse zie Fr. Lesure, ‘Estienne Roger et Pierre Mortier: Un épisode de la guerre des contrefaçons à Amsterdam’, in: Revue de Musicologie 38 (1956), 35-48, en R. Rasch, ‘De muziekoorlog tussen Estienne Roger en Pieter Mortier’, in: De Zeventiende Eeuw 6 (1990), 89-97. 10 De oorspronkelijke versie is gedrukt in een partituur met twee balken: de vioolpartij en de begeleidende continuopartij. In de Amsterdamse uitgave van 1710 is aan alle langzame delen van de sonates 1-6 een derde balk toegevoegd, waarin de vioolpartij in een omspeelde versie is geplaatst, met veel meer noten dan de oorspronkelijke versie. Vanwege de afstand Rome-Amsterdam is wel getwijfeld aan de echtheid van deze versierde versie. Het zou te vet gaan hier de technische overwegingen te geven die voor de echtheid pleiten. De auteur van deze bijdrage bereidt een aparte publicatie over deze materie voor. 11 R. Rasch, ‘“La famosa mano di Monsieur Roger”: Vivaldi and His Amsterdam Publishers’, in: Informozioni e Studi Vivaldiani 17 (1996), 87-137. Zie ook: Rudolf Rasch, ‘Italiaanse componisten en Nederlandse uitgevers’, in: Het Ambachtelijk Groeiboek. Leiden 2001, hoofdstuk 10. 12 R. Rasch. ‘Corelli's Contract: The Publication History of the “Concerti grossi... Opera sesta” [1714]’, in: Tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Muziekgeschiedenis 46 (1996), 83-136. 13 Over Locatelli in Amsterdam zie A. Dunning, Pietro Antonio Locatelli: Die Virtuose und seine Welt. Buren 1981, over de Amsterdamse tijd in het bijzonder ‘Drittes Buch: Der Komponist: Die Amsterdamer Zeit’, 195-328. 14 Zie Rasch, ‘La famosa mano’, in het bijzonder 95-99. 15 Estienne Roger en Marie-Susanne de Magneville gingen in ondertrouw op 11 augustus 1691 (Amsterdams Archief, dtb 520, 34). 16 Een eerste Jeanne die is gedoopt op 26 maart 1692 (Amsterdams Archief, dtb 132, 288) moet jong zijn gestorven. Françoise Roger werd gedoopt op 4 december 1694 (dtb 132, 358); de tweede Jeanne Roger werd geboren op 13 mei 1701 en gedoopt op 15 mei (dtb 133, fol. 83v). 17 na, nr. 5918 (notaris Johan Hockebak), nr. 975, gedateerd 25 november 1710. 18 Begraven op 13 april 1712 in de Waalse Kerk (dtb 1131, 74). 19 Het testament van 23 januari 1715 is te vinden in na, nr. 6459 (notaris Hendrik de Wilde), nr. 5. 20 Le Cènes vader Charles (Caen 1647-Londen 1703) was theoloog. Na studies in Sedan, Genève en Saumur had hij zich in Honfleur gevestigd vanwaaruit hij naar Londen uitweek na de herroeping van het Edict van Nantes. Zijn bekendste werk, een Franse bijbelvertaling onder de titel Projet d'une nouvelle version Françoise de la Bible, werd postuum in 1741 door Michel-Charles le Cène uitgegeven. 21 De ondertrouw van Le Cène en Françoise Roger vond plaats op 10 mei 1716, de huwelijkse voorwaarden werden opgesteld op 12 mei (na, nr. 6459, nr. 75), het huwelijk werd ingezegend op 31 mei 1716 (dtb 1003, 266). 22 Het associatiecontract is te vinden in na, nr. 6503 (notaris De Wilde), nr. 779. 23 Het testament van 11 september 1716 is te vinden in na, nr. 6459 (notaris De Wilde), nr. 93. 24 Volledige titel: VI Concerts à 5 & 6 Instrumens Composés par Messieurs Mossi, Valentini & Vivaldi. Amsterdam, Chez Jeanne Roger No. 417. Exemplaren bevinden zich in de Bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium in Brussel en de British Library te Londen. 25 Zie Amsterdams Archief, Archief nr. 65 (Gildenarchief), nr. 65, 179. 26 Het kunnen er niet veel zijn. De enige titel van vóór 1720 die ik kon achterhalen is L'histoire du Cardinal Mazarin door Antoine Aubery, uitgegeven in 1718. 27 De acte van liquidatie van 1720 is te vinden in na, nr. 6511 (notaris De Wilde), nr. 169. 28 Het testament van 22 juni 1720 is te vinden in na, nr. 6461 (notaris De Wilde), nr. 43. 29 Zie dtb nr. 1131, fol. 115v. 30 Een afschrift van de verdeling van 22 september 1722 is te vinden bij de Boedelpapieren Drinkman. 31 Zie dtb n. 1131, fol. 1171. 32 Het testament van Jeanne Roger van 4 november 1722 is te vinden in na, nr. 6462 (notaris De Wilde), nr. 80. 33 Door Locatelli zo gedateerd in de ‘Distinto Catalogo’ die is opgenomen in de nieuwe oplage van 1752 van de XII Sonate a flauto traversiere solo e basso [...] Operas seconda (eerste oplage 1732). 34 Tomaso Albinoni, Balletti e sonate a tre Op. 8 (Jeanne Roger, nr. 493) en Concerti a cinque Op. 9 (nr. 494-495). 35 Gedoopt in de Nieuwezijds Kapel als Gerrit Dringman op 8 november 1684 (dtb nr. 69, 169). 36 Het huwelijk werd kerkelijk geregistreerd op 26 oktober 1714 (dtb nr. 551, 6). Juliana Huerland was toen 25 jaar oud en afkomstig uit Den Ham (in Overijssel). 37 Amsterdams Archief, Poorterboek 13, 162, als ‘Gerret Dringman’. 38 Isaac Drinkman werd gedoopt op 9 januari 1718 in de Nieuwezijdskapel met Isaac Vaillant en Jeanne Roger als peetouders (dtb 69, fol. 113v). De peetouders van de andere kinderen van Gerrit Drinkman en Juliana Huerland, Elisabeth (1715), Gerard (1720), Cornelis (1721) en Maria (1722), zijn zo te zien afkomstig uit de eigen familiekring. 39 Een verklaring van Pierre de Magneville over dit verzoek bevindt zich bij de Boedelpapieren Drinkman. 40 Het Londense testament van Pierre de Magneville is gedateerd 5 augustus 1722. Een afschrift bevindt zich bij de Boedelpapieren Drinkman. 41 Drinkman werd op 23 december 1722 in de Nieuwezijdskapel begraven (dtb nr. 1971, 10). 42 Het testament van Drinkman en echtgenote van 11 oktober 1715 is in na, nr. 6459 (notaris De Wilde), nr. 48. 43 Blijkt uit de afrekening van de kosten die De Wilde had gemaakt voor het sterfhuis van Roger, welke afrekening zich bevindt bij de boedelpapieren van Drinkman. 44 Afschriften van het verzoek van Adriana, de oproep van de schepenen en hun beslissing bevinden zich bij de Boedelpapieren Drinkman. 45 De inventaris bevindt zich bij de Boedelpapieren Drinkman. 46 Wanneer Drinkman wordt begraven, wordt als zijn adres dat van Roger opgegeven. 47 Afschriften van het verzoek van Adriana en de oproep van de schepenen bevinden zich bij de Boedelpapieren Drinkman. 48 Een afschrift van de regeling russen Adriana Huerland en Le Cène van 21 mei 1722 bevindt zich bij de Boedelpapieren Drinkman. 49 Estienne le Cène werd op 5 juni 1719 geboren en op 5 juli gedoopt in de Oude Waalse kerk (dtb nr. 134, fol. 6ov). Doopgetuigen waren de vader en Jeanne Roger. Over de eerder geboren Estienne Charles (geboren op 23 maart 1717 en gedoopt 28 maart 1717 in de Nieuwe Waalse kerk; dtb nr. 134, fol. 39r) en de later geboren Susanne (gedoopt op 14 april 1723 in de Nieuwezijdskapel; dtb nr. 69, p. 152) is verder niets bekend, zodat men moet aannemen dat ze jong gestorven zijn. 50 Estienne le Cène werd op 20 februari 1641 in de Waalse kerk begraven (dtb nr. 1131, fol. 172v). 51 Bologna, Civico Museo Bibliografico Musicale, Correspondentie Martini 1.19.14. 52 Giuseppe Tartini, Sei sonate a violino e violoncello o cimbalo... Opera seconda, met uitgeversnummer 594. 53 Zie de advertentie in de 's-Gravenhaagse Courant van 17 januari 1748. De verkoping was al eerder, op 1 januari, geadverteerd, maar toen werd het huis van Jurriaen Bus in de Nes als veilinglokaal geannonceerd. 54 Johan Covens Junior adverteerde op 13 november 1748 in de 's-Grovenhaagse Courant en op 26 november 1748 in de Gazette d'Amsterdam dat er muziekuitgaven van Roger en Le Cène bij hem verkrijgbaar waren. 55 Johannes Smit adverteerde op 13 januari en 24 februari 1750 in de Amsterdamse Courant, op 27 februari 1750 in de Oprechte Haerlemse Courant en op 18 februari, 20 en 24 april en 26 oktober 1750 in de 's-Gravenhaagse Courant de verkrijgbaarheid in zijn winkel van werken van componisten als Corelli, Geminiani, Locatelli en Tessarini, alle uit het fonds van Roger en Le Cène. 56 Een groot aantal titels van uitgaven van Roger en Le Cène zijn te vinden in de Catalogus van veele nieuwe en uitmuntende muziek-werken die Arnoldus Olofsen in 1755 uitgaf. 57 Hendrik Chalon verzorgde van de drukplaten van Roger nieuwe oplagen van de triosonates en de concerti grossi van Corelli. 58 Johann Julius Hummel nam de XII Sonate a violino e violoncello o cimbalo [.] Opera prima en de Sei sonate a violino e violoncello o cimbalo [...] Opera seconda van Giuseppe Tartini in zijn fonds op door overname van de drukplaten van Le Cène. 1 De advertentie van Van Kesteren waarop de weduwe Dóll in de Bataafsche courant van 16 september 1796 reageerde, moet in de (niet bewaard gebleven) Nationaale courant van 15 september 1796 hebben gestaan. De twee andere vertalingen van Kotzebue die Van Kesteren daarin zou hebben aangekondigd, De Spaanjaarden in Peru, of De dood van Rolla, en De lasteraar, zijn in 1796 bij de weduwe Dóll uitgekomen; de concurrerende vertalingen bij Van Kesteren lijken achterwege gebleven te zijn. 2 De twee vertalingen komen met vrijwel gelijkluidende titels op de markt: De weduwe en het rypaard (weduwe Dóll) en De weduwe en het rydpaard (Van Kesteren) en dit minieme onderscheid geeft de mate van verschil tussen beide vertalingen goed weer. In geen van beide vertalingen wordt de naam van de vertaler genoemd; de Short Title Catalogue Netherlands (stcn) geeft voor beide vertalingen evenwel: P.G. Witsen Geysbeek. 3 Marieke van Delft, Clemens de Wolf e.a. (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle [etc.] 2003. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de terloopse opmerking over vrouwen die vóór 1830 als afzetters in kleurateliers prenten inkleurden (117), en voor de constatering dat het handboekbinden in de eerste decennia van de twintigste eeuw in meerderheid door vrouwen werd beoefend (220). Opmerkelijk genoeg kan men op de, uitgebreidere, webversie van Bibliopolis onder de uitgevers wel degelijk ook vrouwen vinden, zij het bij de weduwen steevast op hun mansnaam, zie www.bibliopolis.nl onder ‘personen’; zoeken op ‘Wed.’ levert 1063 (!) treffers op. 4 Over de vooroordelen die hebben gemaakt dat de rol van vrouwen in de (Duitse) boekgeschiedenis zo lang onderbelicht is gebleven, zie Volker Titel, ‘Deutsche Buchhändlerinnen im 19. Jahrhundert’, in: Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte 6 (1996), 155-169; zie ook Tamara Hunt, ‘Women's participation in the eighteenth-century English publishing trades’, in: Ibid., 47-65, en Geraldine Sheridan, ‘Women in the book trade in the 18th century. An untold story’, in: Suzan van Dijk, Lia van Gemert e.a. (red.), Writing the history of women's writing. Toward an international approach. Amsterdam 2001, 197-210 voor een stellingname tegen vergelijkbare vooroordelen van respectievelijk Engelse en Franse boekhistorici. Voor een vernieuwende visie op leven en werk van de weduwe zie Ariadne Schmidt, Overleven na de dood. Weduwen in Leiden in de Gouden Eeuw. Amsterdam 2001; zie ook Marlou Schrover, ‘“De affaire wordt gecontinueerd door de weduwe”. Handelende vrouwen in de negentiende eeuw’, in: Geld & goed. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 17 (1997), 55-74. 5 Over Catharina Egges (Wijdenes 1750-Amsterdam 1824) is tot op heden alleen in het voorbijgaan geschreven; zie P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Leiden 1984, 304-306, en Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Ed. P.J. Buijnsters. Utrecht 1987, 817-818; recentere literatuur waarin de weduwe Dóll voorkomt, bevat geen nieuwe gegevens. 6 Zie voor deze Almanak Angela Zengers, ‘De Almanak voor vrouwen door vrouwen’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003), 118-126. 7 Voor enkele veilingen van de weduwe Dóll (met en zonder zonen), zie www.bibliopolis.nl onder ‘veilingen’; zie ook P.C.J. van der Krogt, Advertenties voor kaarten, atlassen, globes e.d. in Amsterdamse kranten 1621-1811. Utrecht 1985, nrs. 1847 en 1901 (nr. 2019 voor de weduwe Dóll als boekverkoopster). 8 De twee oudste zoons van de weduwe Dóll, Hendrik Johannes (Amsterdam 1771-Amsterdam 1808) en Johannes Hendrik (Amsterdam 1773-Hoorn 1841) waren ook de enige zoons die de volwassen leeftijd bereikten. Enige aangetroffen publicatie van de ‘Wed. Jan Dóll en Zoon’ is de Nieuwe scheikundige bibliotheek (1799-1802). Voor Catharina Maria Dóll Egges (Amsterdam 1776-Amsterdam 1835), die mogelijk de boekhandel van haar moeder voortzette, zie Arie-Jan Gelderblom, ‘“Een zuster in Apollo”. Boekhandelaarster, uitgeefster en schrijfster Catharina Maria Dóll Egges’, in: Riet Schenkeveldvan der Dussen, Karel Porteman e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850. Amsterdam 1997, 768-775. Van de weduwe Dóll zijn na 1816 geen uitgaven meer bekend, zie Nederlandsche bibliografie 1801-1832. Dl 3, Houten 1993, 556; dat stemt overeen met de bevinding dat zij haar almanakken in 1816/1817 van de hand deed, zie Zengers, ‘De Almanak voor vrouwen door vrouwen’, 120. Eind 1822 is de weduwe Dóll nog als boekverkoopster te vinden in E. Maaskamp, Algemeen adresboek der stad Amsterdam, en almanak voor den jare 1823. Amsterdam [1822], 58. 9 Voor de weduwe Dóll als orangiste zie Buijnsters, Wolff & Deken, 305 en 390 n75; latere literatuurhistorici zeggen het hem ongezien na, zie bijvoorbeeld Gelderblom, ‘'Een zuster in Apollo’, 768. 10 Voor Lieve van Ollefen en zijn radicaal-patriotse kranten zie Myriam Everard, ‘Lieve van Ollefen (1749-1816), Catharina Heybeek (1763-na 1805). Een ultrarevolutionaire “Loonschryver”, een schrijvende Batavin en een gekwetste Natie’, in: Anna de Haas (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800. Zutphen 2002, 207-221. 11 Hendrik van Kesteren (Amsterdam 1769-Amsterdam 1816) was van 1792 tot 1816 als uitgever van toneelstukken werkzaam, zie B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht. Alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland 1801-1850. Amsterdam 1988, 60. Waar, zoals hier bij Van Kesteren, jaar en plaats van geboorte en overlijden van uitgevers/uitgeefsters worden gegeven, berusten deze, tenzij anders vermeld, op gegevens uit de doop-, trouw- en begraafregisters en de bevolkingsregisters van de desbetreffende plaatsen dan wel de genealogische databases van de relevante archieven die via internet raadpleegbaar zijn, of de collecties van het Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag (niet geverifieerde gegevens tussen []); deze vindplaatsen zullen niet nader worden verantwoord. 12 Voor het in de achttiende eeuw groeiende verschijnsel van de stoklijst, de lijst van uitgevers die samenwerkten bij de distributie van een bepaald werk en die, zonder vermelding van de uitgever, op de titelpagina werden genoemd, zie Hannie van Goinga, ‘Alom te bekomen’. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Amsterdam 1999, 49-50; dit gebruik lijkt bij het politieke drukwerk dat in de laatste decennia van de achttiende eeuw werd uitgegeven een grote vlucht genomen te hebben. Voor het milieu van de radicaal-patriotse volksclubs, waar genoemde Amsterdamse ‘clubbisten’ deel van uitmaakten, zie Myriam Everard, ‘In en om de (Nieuwe) Bataafsche Vrouwe Courant. Het aandeel van vrouwen in een revolutionaire politieke cultuur’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 24 (2001), 67-87. De uitgever en radicaal-patriot Reinier Dóll Timman (Amsterdam 1763-?) was de zoon van Mattheus Timman, boekbinder, en Catharina Dóll, zuster van Jan Dóll. 13 Pieter Gerardus Witsen Geysbeek (Amsterdam 1774-Amsterdam 1833) was een jongere zoon van Pieter Gerardus Geysbeek, uitgever te Amsterdam, en Maria Witsen; hij was dus niet voorbestemd het bedrijf van zijn vader voort te zetten, maar zou, als schrijver, vertaler, redacteur en bloemlezer wel in de wereld van het boekenvak de kost verdienen; zie Nieuw Nederlandsch biographisch woordenboek. Dl. 4, Leiden 1918. 14 Zo verkocht de weduwe Dóll bijvoorbeeld: Notitie van eenige konstige en buitengemeene slegte belachlyke en barbaarsche schilderyen, meest alle naar het leven geschilderd door Pruissische en Engelsche meesters, gevonden in het kabinet van den gedeserteerden generaal Prins Willem de Vyfde. Amsterdam [etc.] [1795]. 15 Treurzang. Amsterdam: Weduwe Jan Dóll, 1799, opgedragen ‘Aan mijne landgenooten, bij het afsterven van den dapperen keizerlijken koninglijken generaal veldtuigmeester, Willem George Fredrik, Prins van Orange, en Nassau, enz. enz. enz. Overleden, als chef der keizerlijke armée in Italiën, binnen Padua, den 6 Januarij, 1799’. In reactie hierop verscheen een Tegen-zang, op den treur-zang aan myn landgenooten, by het afsterven van Willem George Fredrik, Prins van Orange en Nassau, &c.&c.&c. (.). Utrecht [etc.] 1799; deze was mede bij de weduwe Dóll te koop. 16 Bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, Amsterdam, bva 130-60: ‘Berigt van inteekening’ van de weduwe J. Dóll aan G.M. Cahais te Leeuwarden [Amsterdam, 1 maart 1788). 17 Gerardus Magnus Cahais (Leeuwarden 1754-Leeuwarden 1835) was, gezien de uitgaven die hij in de jaren 1780 te koop had, onmiskenbaar een patriots collega van de weduwe Dóll. 18 Dit vermoeden kan steun vinden in de manier waarop Betje Wolff op 8 september 1799 - ruim een jaar na de radicaalpatriotse coup waarmee zij ten volle gesympathiseerd had en, gezien het feit dat ze zich ook toen nog rekende tot de ‘Republiquinsche Wezens’, nog steeds sympathiseerde - haar uitgeefster van haar altijddurende vriendschap verzekerde, hoezeer zij ‘in politique denkbeelden’ ook ‘van elkander [liepen]’: met een dergelijke milde reserve lijkt Wolff veeleer te refereren aan een meningsverschil tussen patriotten onderling dan tussen patriot en orangist; zie Briefwisseling, 605. In het negentiende-eeuwse patriottenonderzoek gold de weduwe Dóll overigens zonder meer als een patriots uitgeefster, zie G. van Rijn, ‘Het pamflet “Aan het volk van Nederland” te Rotterdam’, in: Rotterdamsch jaarboekje 1 (1888), 207-268, aldaar 268. 19 Ze zette deze tot 1802, of misschien wel tot haar dood in 1807 voort - de laatste jaren niet samen met, maar als collega van haar zoon Cornelis Bartholomeus van Brussel, die in 1790 in Haarlem een eigen uitgeverij begon. Voor Neeltje Roeters (Amsterdam 1734-Haarlem 1807), weduwe van Hermanus van Brussel (Haarlem 1724-Haarlem 1768) de uitgever, en moeder van Hermanus (1763-1815) de beeldend kunstenaar en Cornelis Bartholomeus (1767-1835) de collega-uitgever, zie B.C. Sliggers, Hermanus van Brussel (1763-1815). Biografie en catalogus van zijn prentwerk. Haarlem 1999, 5-6. Is de suggestie van Sliggers dat Neeltje Roeters tot haar dood in 1807 (hij geeft abusievelijk 1808) als uitgeefster werkzaam bleef, de stcn geeft 1802, en F.G. Waller, Biographisch woordenboek van Noord Nederlandsche graveurs. 's-Gravenhage 1938, 435, geeft in de lijst van ‘Uitgevers van prenten en kaarten’ 1799 als laatste jaar. Alleen nader onderzoek kan hier uitsluitsel geven. 20 Zie Kort begrip voor Nederlands schutters en vry-corpsen, in vragen en antwoorden. Haarlem: Wed. H. van Brussel, 1784 en de advertentie voor dit werkje in de Zuid-Hollandsche courant van 6 december 1784 voor de geciteerde aanbeveling; Op de inhaaling van Haarlems burgeren, die ter adsistentie van Utrecht waaren uitgetrokken op den 8sten September en retourneerden den 21sten October 1786. Haarlem: Wed. H. van Brussel, 1786. Wat zij tussen 1780 en 1800 in haar winkel te koop had, valt op te maken uit de tientallen stoklijsten van publicaties waarop haar naam voorkomt. 21 Maria Verheyen (Amsterdam 1723-Utrecht 1805), weduwe van Willem Mulder (Utrecht [1726]-Utrecht 1778), is blijkens advertenties in de Utrechtsche courant in de jaren 1780 en blijkens haar testament in 1793, samen met haar oudste zoon Nicolaas (1750-1823), collecteur der loterijen gebleven; zie Het Utrechts Archief, Notarieel Archief inv.nr. U207a33/8 (testament Maria Verheyen, 14 maart 1793). Willem Mulder was volgens de stcn van 1748 tot 1758 als drukker/uitgever werkzaam, Maria Verheyen van 1783 tot 1786. Vanaf 1785 werkte de weduwe Mulder als uitgeefster samen met haar jongere zoon Jan (Utrecht 1760-Utrecht 1831), die de zaak na 1786 mogelijk voortzette: van 1796 tot 1799 was hij althans de uitgever van De nieuwe post van den Neder-Rhyn van Pieter 't Hoen. 22 Zie bijvoorbeeld de advertentie in de Utrechtsche courant van 14 juni 1784 voor de vaandelmarsen; in 1785-1786 staat de weduwe Mulder, naast radicale Amsterdamse patriotten-uitgevers als Jan Verlem en Dirk Schuurman, op de stoklijst van het blad De vrye Nederlander. 23 Deze drukkerij had hij overigens, samen met het recht op uitgave van de Groninger courant in 1761 door vererving van zijn eerste echtgenote, Geertruida Sipkes verworven. Voor Eva ten Cate (Groningen 1731-Groningen 1795), weduwe van Synco Hoitsema (Sappemeer 1731-Groningen 1768), zie C. Hoitsema, De drukkersgeslachten Sipkes-Hoitsema en de Groninger Courant. Groningen 1953, 105-107. 24 Zie Hoitsema, De drukkersgeslachten, 113 voor de reprimande van het stadsbestuur in 1787, en J.K.H. van der Meer, Patriotten in Groningen 1780-1795. Assen 1996, 186-187 voor het spotschrift op de opheffing, na de Pruisische inval in september 1787, van het Groningse vrijcorps ‘Voor onze duurste panden’, waarin ook een rol is weggelegd voor de weduwe Hoitsema, ‘drukkerse’ van de Groninger courant, en haar dochter; dat ook dochter Frederika (1764-1800) mikpunt van orangistische spot was, zou erop kunnen wijzen dat zij in of voor 1787 in het bedrijf van haar moeder werkzaam was. 25 Aan Levina Westerbaan (Katwijk 1732-Leiden 1807), die weduwe werd van Anthony de Klopper (Leiden 1724-Leiden 1771) toen haar enige zoon en latere compagnon Felix (Leiden 1763-Leiden 1804) nog maar acht jaar oud was, is in de secundaire literatuur ternauwernood aandacht besteed; zie Nederland's patriciaat 10 (1919), 188-190 voor enige basale gegevens over haar en de familie waarin ze introuwde. Vanaf 1780 stond de uitgeverij op naam van de Weduwe Anthony de Klopper en Zoon; zoon Felix was toen nog maar zeventien jaar oud en net ingeschreven aan de Leidse universiteit; of en wanneer hij daadwerkelijk in de uitgeverij actief werd, is vooralsnog onbekend. 26 's-Gravenhaagse courant, 21-9-1787. 27 Voor Maria Catharina de Wildt (Maastricht 1734-'s-Hertogenbosch 1812) weduwe van Christiaan August Vieweg (Halle 1716-'s-Hertogenbosch 1783) als uitgeefster van de 's-Hertogenbossche courant (1783-1810) zie P. Hollenberg, ‘Enkele episoden uit de geschiedenis van de oudste Noordbrabantse krant’, in: H.F.M. van den Eerenbeemt, A.F. Manning e.a. (red.), Voor Rogier, Hilversum [etc.] 1964, 163-180, en A.W.M. Bogers, ‘De 's-Hertogenbossche dingsdagse en vrydagse courant 1771-1780. De beginjaren van de oudste courant in Staats-Brabant’, in: Noordbrabants historisch jaarboek 3 (1986), 63-85. 28 Zie Hollenberg, ‘Enkele episoden’, 166-171. 29 Lyst van de huizen, die geplundert en die de glazen ingeslagen zyn, in de nagt tusschen den 8 en 9 en den 9 en 10 November 1787 binnen 's Bosch. 's-Hertogenbosch: Weduwe C.A. Vieweg, 1787; een tweede druk, ‘van veele fouten gezuivert’, volgde in 1788. 30 De Fransche natie ten vollen gerechtvaardigd, zo ten opzigten van het godsdienstige als het burgerlyke, of Verklaring van de rechten van den mensch en den burger, door de Nationaale Conventie aan het Fransche volk aangebooden den 24. Juny 1793. Als mede de Constitutionele Acte van de Fransche Republiek. 's Hertogenbosch: Wed. C.A. Vieweg en Zoon, Tilburg: J.C. Vieweg [1793]. Dat deze publicatie inderdaad in 1793 uitkwam, zoals de ncc-bibliografen als best guess aangeven, kon overigens niet uit andere bron bevestigd worden: in de Naamlijst van Nederduitsche boeken van A.B. Saakes is zij in 1793 en 1794 niet opgenomen en tot en met 1798 ook niet in de registers te vinden. 31 Zie Naamlijst van boeken die ter vertaling zijn aangekondigd in den jaare 1792. Amsterdam: A.B. Saakes, 1792, 95: per advertentie in de Rotterdamsche courant van 27 oktober 1792 claimde de Weduwe Vieweg en Zoon het recht van vertaling op Uber die burgerliche Verbesserung der Weiber van de schrijver van Über die Ehe (Hippel publiceerde beide boeken anoniem). 32 Zie Jacques M. Baartmans, ‘Een oorlogscorrespondent in de achttiende eeuw. Gerrit Paape in Brabant (1794-1795)’, in: Brabantia 37, 6 (juni 1988)-10 (december 1988) en 38, 2 (februari 1989), en Peter Altena, ‘“Gansch Nederland luisterde”. Gerrit Paape als journalist in Den Bosch (1794-1795)’, in: 's-Hertogenbosch 2 (1994), 136-143. 33 De weduwe Dóll plaatste overigens in de 's-Hertogenbossche vaderlandsche courant van 17 februari 1795 een advertentie voor haar Almanak voor vrouwen door vrouwen. 34 In 1794-1795 verschenen bij de Weduwe Vieweg en Zoon te 's-Hertogenbosch, merendeels in compagnie met haar zoon Jan Carel Vieweg ('s-Hertogenbosch 1770-Nijmegen 1813) in Tilburg: De Keezensocieteit (1794-1795); 's-Hertogenbossche republikeinsche almanach (...) [1794-1795]; Maria Paape, geb. van Schie, Republikeinsch gebed door eene vaderlandsche vrouw (1794); voorts van Gerrit Paape: De belegering van 's-Hertogenbosch, of Kees is t'huis. Republikeinsch toneelspel in drie bedryven (1795), De verwoesting van de stad Graave, of de verschriklyke uitwerkzels der dwinglandy. Republikeinsch treurspel, in een bedryf (1795), en Vryheid, gelykheid, broederschap, of De zaak tot een uittersten gedreeven. Vaderlandsch klugtspel (1795). 35 Zie bijvoorbeeld, in compagnie met A.B. Saakes te Amsterdam: Gerrit Paape, Republikeinsch speelreisje van Vrankrijk naar Holland (1795), Conceptplan of denkbeelden wegens het beste ontwerp voor de aanstaande byeenroeping van het geheele Nederlandsche volk, om eene Algemeene Vergadering van Volksvertegenwoordigers te benoemen (1795), Pieter Vreede, Aenspraek, by gelegenheid der uitwisseling van de ratificatie van het provisioneel plan van regeering voor Bataefsch-Braband, te Tilburg 9 Augustus (1795). 36 Blijkens de stoklijsten verkocht de weduwe Vieweg tijdschriften als Heraclyt en Democryt (1796-1798) en De weerlicht (1797-1798) die bij tal van radicaal-patriotse uitgevers in den lande te verkrijgen waren. Met het ‘cordial republicain’ adverteerde de weduwe Vieweg in de 's-Hertogenbossche vaderlandsche courant van 8 mei 1795. 37 Voor Johanna Maria Hackenberg ([1756]-Middelburg 1830), weduwe van Johannes Abrahams (??-Middelburg 1787) en moeder van Hendrik Adriaan (Middelburg 1787-Middelburg 1874), en voor haar schoonzuster van Elisabeth Visser ([1752]-Middelburg 1832), weduwe van Willem Abrahams (??-Middelburg 1789), uitgeefsters van de Middelburgsche courant, zie H.P. Abrahams, De pers in Zeeland 1758-1900. 's-Gravenhage 1912, 1-16. Van Gerrit Paape en zijn alter ego J.A. Schasz verkochten de weduwen Abrahams in 1795: De vlugt van Willem den Vyfden, of De zegepraal der Bataafsche vryheid, en Het committe van vierentwintigen en de geest van Willem den Vyfden in zyn geweezen eetzaal, op het Binnenhof in Den Haag (mede uitgegeven door de Weduwe Vieweg). Voor De vriend des volks zie Abrahams, De pers in Zeeland, 92-107. 38 Exemplaren van dit Weekblad zijn in openbaar bezit niet aangetroffen. Cornelia van Limburg (Rotterdam 1764-1812) was de weduwe van de patriotse notaris en dichter Jacob Petrus van Heel (Rotterdam 1757-Rotterdam 1795) die zich in 1790 als uitgever vestigde; zie M. Evers, H. van Mourik e.a., ‘Lijst van Rotterdamse boekverkopers tot 1800, gebaseerd op de aantekeningen van H.C. Hazewinkel’, in: H. Bots, O.S. Lankhorst e.a. (red.), Rotterdam Bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers in de zeventiende en achttiende eeuw. Rotterdam 1997, 483-519, aldaar 499; zie ook Nederland's patriciaat 26 (1940) voor de familie waarin zij introuwde. Zij verkocht radicaal-patriotse bladen als De nieuwe post van den Neder-Rhyn (1796-1799), De weerlicht (1797-1798), De politique donder (1798) en De revolutionaire vraag-al (1798). Het eerste van de in totaal zes nummers van het Weekblad voor vrouwen kwam volgens de Naamlijst van Saakes in juni 1795 uit, zie Naamlijst van Nederduitsche boeken (...) in ons vaderland uitgekomen. Dl 2, Amsterdam: A.B. Saakes, 1799, 152; Van Heel was in mei 1795 overleden. 39 Over Claaske Ferwerda Willemsdr (Leeuwarden 1740-??), weduwe van Gerrit Tresling (Leeuwarden 1739-Leeuwarden 1787), is niets naders bekend; zij was de tweede echtgenote van Gerrit Tresling, die voordien gehuwd was met een dochter van de uitgever van de Leeuwarder courant Abraham Ferwerda (Leeuwarden 1716-Leeuwarden 1783), wiens compagnon en opvolger hij werd; Tresling stond bekend als vurig orangist, zie Marcel J. Broersma, Beschaafde vooruitgang. De wereld van de Leeuwarder Courant 1752-2002. Leeuwarden 2002, 84. 40 [Everard Jan Benjamin Schonck], God andermaal zichtbaar de God van Nederland, bij de heuchelijke omwenteling der zaken, en de gelukkige herstelling van zijne doorluchtige hoogheid den heere prins van Oranje enz. enz. enz. in hoogst desselfs verheven amptsbedieningen. Nijmegen [etc.] [1787]. 41 Voor Sibilla Hermina Entrop (Amsterdam 1745-Den Haag 1812), weduwe van Leonardus Rosmuller (Den Haag 1720-Den Haag 1794) zie E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. 's-Gravenhage 1937, 333. Spreekt Kossmann van ‘nog eenigen tijd’ na 1794 dat zij de uitgeverij voortzette, de stcn geeft 1800 en de ncc 1802 als laatste jaar, terwijl Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, 119 haar ten minste in 1810 nog als boekverkoopster heeft aangetroffen; volgens haar overlijdensacte overleed zij in 1812 als ‘Bouquinière’. 42 Ieds, ter bemoediging voor hun, die niet medegewerkt hebben aan den revolutie, van den jaare 1795. Haarlem [etc.] [1796]. 43 Zie P.J. Frederiks, ‘Cornelis van der Aa’, in: De librye. Curiosa rariora 4 (jan. 1888), 25-30. 44 Voor Johanna Tuimelaar (Haarlem [1762]-Amsterdam 1832), echtgenote van Cornelis van der Aa (Leiden 1749-Amsterdam 1815), die tevens schilderde, zie Pieter A. Scheen, Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1950. 's-Gravenhage 1969. Zij gaf onder meer uit: Missive, behelsende eenige bedenkingen over het Provisioneel rapport van de Commissie van vierentwintig Aangesteld op ordre van de Provisioneele representanten van Holland, tot het onderzoek na het politiecq en finantieel gedrag der leden en ministers van het voorig bestuur. Door een waar vaderlander. 2e druk. Haarlem: Huisvrouw van C. van der Aa, 1796, en, ‘voor deelneemende Nederlanders’, [Cornelis van der Aa?], Vrucht der eenzaamheid. Haarlem: Huisvrouw van C. van der Aa, 1797, dat volgens de advertentie in de Haagsche courant van 14 januari 1797 overigens ook bij de weduwe Dóll te koop was. 45 De stukken inzake deze aanklacht werden door de zoon van Maria Verheyen, weduwe Mulder uitgegeven. Zie Pleidooy in de zaken van Margaretha Weygel Over het gestelde in de Utrechtsche Courant van den 30 September 1796. Utrecht: J. Mulder [1796],7. 46 Margaretha Weygel (Delft 1766-??) was de dochter van Anthony Weygel, een Delfts patriot die in 1787 naar Frankrijk vluchtte, en Catharina Witbols, zie Joost Rosendaal, Lijst van de Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk 1787-1795 [cd-rom bij idem, Bataven! [Nijmegen 2003], nr. 3240; via moederszijde was zij een volle nicht van Maria Elisabeth Schilperoort (Delft 1755-Utrecht 1790), die getrouwd was met de uitgever Johannes Olivier (Leeuwarden 1751-Amsterdam 1808). 47 Voor de krantencarrière van Johannes Olivier en Margaretha Weygel zie J.L.B. de Muralt, ‘Geschiedkundig overzicht betreffende de Utrechtsche couranten’, in: Utrechtsche volks-almanak 1858, 108-128, aldaar 122-125. Zie voorts Pleidooy, 7-8, en de verhoren van Olivier in 1797 in het Nationaal Archief te Den Haag, 3.02.01. archief van het Provinciaal Bestuur van Holland, inv.nr. 418: stukken betreffende gearresteerde personen, verdacht van staatsgevaarlijke activiteiten, 1795-1798: J. Olivier, 1797. 48 Aan patriotse zijde valt op zijn minst nog te wijzen op de weduwen Van Schoonhoven en Van Terveen in Utrecht, de weduwe De Roode in Zaandam, en de weduwe Nijhoff in Arnhem, aan orangistische zijde in elk geval nog op de weduwe Nortier in Vlissingen. 49 Voor de vrouwen in het volksere segment van de politieke pers, zie Everard, ‘In en om de (Nieuwe) Bataafsche Vrouwe Courant’. 50 We kunnen vooralsnog alleen maar met afgunst kijken naar het omvangrijke Franse biografische woordenboek van vrouwen in het boekenvak van Roméo Arbour, Dictionnaire des femmes libraires en France (1470-1870). Genève 2003. 51 Men telle de vrouwen in bijvoorbeeld N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900. Amsterdam 2004. 52 Zie Myriam Everard, ‘Spraken Wolff en Deken Hongaars? To blictri, Wollstonecraft en andere raadsels in de Wolff-en-Dekenstudie’, in: Peter Altena, Myriam Everard (red.), Onbreekbare Burgerharten. De historie van Betje Wolff en Aagje Deken. Nijmegen 2004, 141-151, aldaar 146-151. 1 M. Groot, Vrouwen in de vormgeving. Vrouwen en gender-connotaties in toegepaste kunst en industriele vormgeving in Nederland 1880-1940. Proefschrift Universiteit Leiden 2004. Namen in Bijlage vi Lexicon ontwerpsters. De getallen moeten met enige marge worden genomen, omdat specialismen door elkaar lopen. Zo ontwierpen sommige illustratrices ook industriële boekbanden. Verder omvat het totaal van 545 namen zowel vrouwen die in een of twee bronnen werden genoemd, als ontwerpsters met een lange staat van dienst wiet naam in veel meer bronnen voorkwam. 2 G.H. Pannekoek jr., De verluchting van het boek. Rotterdam 1923 (De toegepaste kunsten in Nederland, 24); J. Schwencke, Het rijk der grafische kunst. Amsterdam [etc.] 1951; Het Nederlandse boek 1892-1906. Tentoonstelling van boeken uit het bezit van boekhandel en antiquanaat J.L. Beijers te Utrecht bij gelegenheid van het honderdjang bestaan der firma. Utrecht 1965; Kunst 1900. Boeken, illustraties, affiches, ex-libris. Apeldoorn 1967 (Katalogus Gemeentelijke van Reekum Galerij Apeldoorn, 32); Th.F. van Koolwijk, Nederlandse boekkunst in de jaren 1890-1910. Catalogus van exemplaren aanwezig in het Instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Nijmegen 1969; F. van der Linden, A.S.A. Struik, De jas van het woord. De boekband en de uitgever 1800-1950. Alphen aan den Rijn 1989, 22 (nr. 21), 25 (nr. 39), 45 (nr. 150, 152); K. Broos, P. Hefting, Grafische vormgeving in Nederland. Een eeuw. 3e gew. dr. Blaricum 1999; A.S.A. Struik, M. Keyser, Nederlandse industriele boekbanden. Een keuze uit de collectie van A.S.A. Struik in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Amsterdam 2000; S. van Faassen, H. Oldewarris e.a. (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965. Rotterdam 1993. Voor dit onderzoek zijn verder de particuliere collectie van R.A. Aardse in Warmond en de collectie van de Wolfsonian-fiu in Miami als uitgangspunt genomen, maar boekbanden en grafisch werk uit andere collecties zijn eveneens in de analyse betrokken. Met bijzondere dank aan Rob Aardse, die mij zijn collectie voor dit onderzoek uitgebreid heeft laten bestuderen, en aan Rens Top en Jan Storm van Leeuwen van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. 3 Als het standaardwerk voor de analyse van de vernieuwing in industriele boekbanden geldt het proefschrift van E. Braches, Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903. Een studie in Art Nouveau. Utrecht 1973 (heruitgave met kleurenafbeeldingen en ongewijzigde tekst. Nieuwe kunst en het boek. Een studie in Art Nouveau. Amsterdam 2003). Het meest recente overzicht voor toegepaste kunst over de hele periode is T.M. Eliëns, M. Groot e.a. (red.), Kunstnijverheid in Nederland 1880-1940. Bussum 1997. Verder wordt nog zeer veel gebruikt het proefschrift L. Gans, Nieuwe kunst. De Nederlandse bijdrage tot de Art Nouveau. Dekoratieve kunst, kunstnijverheid en architektuur omstreeks 1900. Utrecht 1966. 4 Bijvoorbeeld over illustratrice Nelly Bodenheim: T. Schenk-Baumann, Nelly Bodenheim. Haar leven en werk. Amsterdam 1988. Over Fré Cohen: P. van Dam, Ph. van Praag, Fré Cohen 1903-1943. Leven en werk van een bewogen kunstenares Een catalogue raisonné. Abcoude 1993. Over Ella Riemersma: P. van Dam, Boekverzorging door Ella Riemersma 1903-1993. Rotterdam 1994. Voor Gerarda de Lang: C. Greven, ‘Een portretschilder met decoratief talent’. Het toegepaste werk van Georg Rueter', in: Georg Rueter 1875-1966, Zwolle [etc] 1999, 47-113. 5 Respectievelijk ‘Wat zijn stijlvolle patronen voor Handwerken?’, in: Tesselschade 2 (1882), 80-83; ‘Stijlvolle patronen voor handwerken’, in: Tesselschade 4 (1884), 73-78; ‘Stijl in onze woning’, in: Tesselschade 5 (1885), 36-37. Voor Vosmaers bewerking in het algemeen, vergelijk: T.M. Eliëns, ‘Nieuwe Kunst: Nederlandse kunstnijverheid in de periode 1880-1910’, in: Eliëns, Groot e.a. (red.) Kunstnijverheid in Nederland 1880-1940, 18. 6 ‘Japansch borduurwerk’, in: Tesselschade 5 (1885), 23-26; J.R. de Kruyff, ‘Beginselen der Kleurenleer’, in: Tesselschade 1 (1882), 121-134; J.R. de Kruyff, ‘Beginselen der Kleurenleer’, in: Tesselschade 1 (1882), 137-141. Vergelijk voor de algemene achtergrond: Braches, Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903, 42-47. 7 Banden in verschillende particuliere verzamelingen. 8 Voor bronnen en literatuur over Geertruid de Graaff, zie Groot, Vrouwen in de vormgeving, Bijlage vi. Enige bronnen: Catalogus van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’, 351; De vrouw en haar huis 12 (1917), 67 afb.: twee gestempelde leren schrijfmappen; Catalogus der tentoonstelling van kunstnijverheid en van volkskunst te Rotterdam te houden door de Zuid-Holl. Vereen. tot bevordering der kunstnijverheid en volkskunst geopend door burgemeester Mr. A.R. Zimmerman op 27 april 1918 in de Academie voor beeldende kunsten en technische wetenschappen, Rotterdam [1918], 17; E.M. Rogge, ‘Letteren en kunst. Vrouwenhandwerk.’, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant 7 mei 1918; ‘De tentoonstelling van weefkunst en ceramiek in het museum van kunstnijverheid te Haarlem’, in: Nederlandsche ambachts- en nijverheidskunst. Jaarboek (1921), 61; Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst. Bestuursreferendum 1929 Getypte lijst met stemgerechtigde leden, Archief E. Menalda, J.A. Szirmai (Oosterbeek); mondelinge mededeling G.M. Pot-Van Regteren Altena (februari 2002). 9 Voor deze verfijning Braches, Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903, 59-111. 10 Gans, Nieuwe kunst, 51, 55, 97. E. Braches, Alle nieuwe kunst wordt eerst niet begrepen... De diploma's van 1892 door G.W. Dijsselhof, Th.W. Nieuwenhuis, C.A. Lion Cachet, Amsterdam 2003, 13-18; W. van Leeuwen, The ‘Nieuwe Kunst’. The Dutch contribution to the international Art Nouveau. Part 1. Dijsselhof, Lion Cachet, Nieuwenhuis. Amsterdam 2000. 11 M. Groot, ‘De carrière van J.A. Loebèr jr. Van boekbinder in Leiden tot professor in Elberfeld’, in: Jong Holland 15 (1999) 1, 42-50. 12 Braches, Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903, 12-13, (voor De Lang) 509 (nr. 010400). 13 H.H. Hofstätter, Symbolismus und die Kunst der Jahrhundertwende. 2. verb. Aufl. Köln 1973, 208-209 en afb. 79. Talloze voorbeelden zijn tevens te vinden in keramiek en edelmetaal. Voor symbolische inhoudsverbeelding ook Braches, Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903, 132-248, en Braches, Alle nieuwe kunst wordt eerst niet begrepen..., 46. 14 Voor een eenvoudige iconologische benadering toepasbaar op Sipkema's band: M. Groot, ‘Rationaliteit en emotionaliteit. Een verhaal met toegepaste kunst’, in: In het diepst van mijn gedachten... Symbolisme in Nederland 1890-1935. Zwolle [etc.] 2004, 75-99. 15 Bekend is werk voor: Bekker, H.A. van Bottenburg, Bredée, H.C.A. Campagne, Uitg. Mij Caecilia, Van Dishoeck, N.V. Egeling (1903-1905), G.B. van Goor, P.H. van Kampen, Kirchner, Van Holkema & Warendorf, Slothouwer, L.J. Veen, Zalsman. 16 Gegevens over (boekbanden van) Sipkema uit de volgende bronnen en literatuur: Bev. reg. Gemeentearchief Groningen; Documentatie Stedelijk Museum Amsterdam (typoscript Anny van 't Veer); Th. Molkenboer, ‘Beeldende kunst. Kalender Bloem en Blad’, in: Lente 14 november 1903, 726-727; De jonge kunst 1 (1905) 1, 13; W.B.G. Molkenboer, De eerste vijf en twintig jaren uit de geschiedenis van een Amsterdamsche kunstschool 1881-1906. Amsterdam [1906], nr. 193; De vrouw en haar huis 4 (1909), 194, afb. (band voor E. Turner, Zeven kleine Australiers, 1909); Catalogus van de tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’, 450 (nr. 36); Tentoonstelling van aesthetisch uitgevoerde gebruiksvoorwerpen. Haarlem 1919; Jaarbeurs voor kunstnijverheid anno 1919. Amsterdam 1919, 67; Het Nederlandsche boek 1892-1906 (8 nrs.); Koolwijk, Nederlandse boekkunst in de jaren 1890-1910 (6 nrs.); Braches, Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903, 12; Struik, Keyser, Nederlandse industriele boekbanden, 44-45 afb. Aanvullende bronnen in Bijlage vi in Groot, Vrouwen in de vormgeving. 17 Brochure in particulier bezit. 18 Collectie ub Groningen. Met dank aan Tonnis Musschenga. 19 Gegevens over Van Grieken uit de volgende bronnen en literatuur: Bev. reg. Gemeentearchieven Amsterdam en Groningen; Tentoonstelling van kunstnaaldwerk. [Haarlem 1904]; Molkenboer, De eerste vijf en twintig jaren uit de geschiedenis van een Amsterdamsche kunstschool 1881-1906, nr. 68; A.J. Enschedé, De geschiedenis van het museum van kunstnijverheid en de school voor bouwkunde, versierende kunsten en kunstambachten te Haarlem, der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel 1877-1927. Haarlem 1928, 99; Koolwijk, Nederlandsche boekkunst in de jaren 1890-1910, nr. 378. Verder Groot, Vrouwen in de vormgeving, 114-149 (voor andere vroege ateliers), Bijlage vi (voor Van Grieken). 20 Een geborduurde band in de vormgeving van de Nieuwe Kunst, gedateerd 1905, zonder zekerheid over de maakster, is in de collectie van het Drents Museum Assen. 21 Proeven in collectie Drents Museum Assen, enige boekbanden in collectie Gemeentemuseum Den Haag. Verder enige contemporaine afbeeldingen van werk in het tijdschrift De vrouw en haar huis. Afbeeldingen en bespreking van Bake recent in: M. Groot, H. Oosterhof, Textielkunstenaressen art nouveau- art deco 1900-1930. Tilburg 2005. 22 Met dank aan Andréa Kroon die de inrichting van het jachthuis inventariseert en mij op deze ontwerpen attent maakte. 23 Twee kladbrieven in potlood van Tine Baanders aan J.B. Smits en aan J. de Praetere, d.d [begin 1911], collectie A. Baanders, Den Haag. 24 Brief Tine Baanders aan haar moeder, d.d. 3-12-1911, collectie A. Baanders, Den Haag. 25 Over Tine Baanders is een afstudeerscriptie geschreven door Joel Valk, opleiding kunstgeschiedenis vu Amsterdam. Van deze scriptie is hier geen gebruik gemaakt. 26 Lid van De Trekvogels waren onder andere: Elisabeth Menalda, Bertha Bake, edelsmid Cornelia Vos, weefsters Mies van Os en Jeanne Scheffer, pottenbakster Thera Hofstede Crull, ex-librisontwerpster Jeanne Bieruma Oosting en batikster/leerbewerkster Hélène Meijer Timmerman Thijssen, zie Groot, Vrouwen in de vormgeving, hoofdstuk 4.3. 27 Correspondentie van ruim 500 brieven tussen Jo van Regteren Altena en Els Nierstrasz in particulier bezit. Zie Groot, Vrouwen in de vormgeving, 178-209, en Bijlage iv voor een overzicht van vrouwelijke v.a.n.k.-leden. 28 Collecties Universiteitsbibliotheek Amsterdam en kb Den Haag. 29 Andere bekende illustratrices zijn Nelly Bodenheim, Sijtje Aafjes, Berhardina Midderigh-Bokhorst, Rie Cramer en Henriëtte Willebeek Le Mair. Daarvoor recent: M. van Delft, R. Storm e.a. (red.), Wonderland. De wereld van het kinderboek. Zwolle [etc.] 2002; M. van Delft, J. Kok e.a. (red.), Het kinderboek. Zwolle [etc.] 2002; S. de Bodt, J. Kapelle (red.), Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950. Amsterdam [etc.] 2003. 30 Deze contacten zijn nog niet uitputtend onderzocht. Van bijvoorbeeld Cecile van Grieken, Cornelia van der Hart en Anna Sipkema is geen correspondentie met de uitgevers bewaard in de Bibliotheek kvb, uba. Met dank aan Nico Kool, uba. 31 Faassen, H. Oldewarris e.a. (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965, 77, 85-90. 32 J. Schwencke, ‘De heilige vlam. Het sprookje van Stefan Pártos door Jo Daemen. Met illustraties van de schrijfster’, in: Maandblad voor beeldende kunsten 4 (1927), 353-354. 33 J. Schwencke, ‘B. Midderigh-Bokhorst’, in: De vrouw en haar huis 22 (1928) 12, 558. 34 Groot, Vrouwen in de vormgeving, 51-113 voor een bespreking van belangrijke tentoonstellingen en een overzicht van tentoonstellingen in Bijlagen i en ii. 35 Catalogus van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. 's-Gravenhage 1898. Voor De Graaff zie noot 8. 36 ‘De vrouw in het boekvak en de grafische kunsten’, in: De vrouw en haar huis 8 (1914) 12, 415; Internationale tentoonstelling van het boek en de graphische vakken Leipzig 1914. Verslag van de Nederlandsche commissie. 's-Gravenhage 1915, 104; Internationale Ausstellung fur Buchgewerbe und Graphik. Abteilung. ‘Zeitgenossische Graphik’. Erste internationale Graphische Kunst-Ausstellung Leipzig 1914. Berlin 1914, 97; Frauen im Design. Berufsbilder und Lebenswege seit 1900 = Women in design. Careers and life histories since 1900. Stuttgart 1989, 187-188. 37 Respectievelijk Jaarbeurs voor kunstnijverheid anno 1919. Amsterdam 1919, 77-107: Jo Daemen, Cornelia van der Hart, Berhardina Midderigh-Bokhorst en de alleen via deze tentoonstelling bekende Mirjam Jacobson; ‘De tentoonstelling van oude en nieuwe boekkunst in de Nederlanden, te 's Gravenhage en te Amsterdam’, in: V.A.N.K. jaarboek (1921), 63: Nelly Bodenheim, Rie Cramer, Emilie van Kerckhoff en Henriette Willebeek Le Mair. 38 Catalogus der tentoonstelling van de vijftig beste boeken in Nederland vervaardigd en uitgegeven in de jaren 1930 en 1931. [Z.pl.] 1932, nr. 5, nr. 12. De band voor Mijn Indische reis is afgebeeld in: Faassen, Oldewarris e.a. (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij 1903-1965, 78. 1 Dit artikel is een actualisering en bewerking van mijn doctoraalscriptie Nieuwste Geschiedenis, getiteld ‘“Juffrouw Bits”, bibliothecaressen in Nederland 1900-1940. Beeldvorming omtrent een nieuw vrouwenberoep.’ Deze scriptie is in samengevatte vorm gepubliceerd in: Open 25 (1993), 319-323. 2 Het blijkt in de praktijk nogal problematisch te zijn precies te omschrijven wat het begrip vrouwenberoep inhoudt. In verreweg de meeste gevallen kiest men voor een statistische definitie, namelijk: vrouwen vormen 75 tot 90% van de werknemers binnen de beroepsgroep. 3 S. Leijdesdorff, ‘Vrouwen dragen geen witte boorden maar schone jurken. Hoe drie vrouwenberoepen ontstonden: buffetjuffrouw, winkelmeisje en sekretaresse’, in: Socialisties femmistiese teksten 1 (1978), 204-221, aldaar 204. 4 C. van Tussenbroek, ‘Het tekort aan levensenergie bij onze jonge vrouwen en meisjes’, in: Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Besprekingen over vakopleiding voor vrouwen, 11-14 juli 1898. Amsterdam 1898. 5 In 1892 te Utrecht en in 1898 te Dordrecht. 6 M. Rueb, ‘De vrouw en de bibliotheek’, in: Vrouwenarbeid. Mededeelingen van het Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid 1 (1906), 1-8, aldaar 1. 7 Rueb, ‘De vrouw en de bibliotheek’, 1. 8 Ruch, ‘De vrouw en de bibliotheek’, 3. 9 L.A. Grotzinger e.a., Women's work. Vision and change in librarianship. Champaign ii. 1994. 10 M. Dewey, ‘The ideal librarian’, in: Library Journal 19 (1899), 14. 11 ‘Jubileum mej. Snouck Hurgronje’, in: Bibliotheekleven 3 (1918), 224-227, aldaar 224. 12 A. Polak, Leidraad voor de Rotterdamsche meisjes bij de keuze van een beroep. 's-Gravenhage 1914, 94. 13 A. Polak, Leidraad voor Nederlandsche meisjes bij de keuze van een beroep. 's-Gravenhage 1928, 98. 14 T. Haavisto, ‘How long do women have to wait?’, in: L. Siitonen (red.). Women's issues at IFLA. Equality, gender and information on agenda. Papers from the programs of the Round Table on women's issues at IFLA annual conferences 1993-2002. München 2003, 9. 15 H. Lüdtke, ‘Anspruchsvolle Arbeit für “bedürfruslose” Frauen. Die ersten Bibliothekarinnen in Deutschland’, in: H. Lüdtke (Hg.), Leidenschaft und Bildung. Zur Geschichte der Frauenarbeit in Bibliotheken. Berlin 1992, 25-52, aldaar 25. 16 Met ‘lager’ bibliotheekwerk wordt het werk bedoeld dat weinig of geen uitzicht biedt op promotie en in lagere loonklassen valt. 17 M. Zimmeck, ‘Jobs for the girls. The expansion of clerical work for women, 1850-1914’, in: A.V. John (red.), Unequal opportunities. Women's employment in England 1800-1918. Oxford 1986, 153-177. M. Davies, Women's place is at the typewriter. The feminization of the clerical labor force 1870-1960. Cambridge ma 1974. 18 Zimmeck, ‘Jobs for the girls’, 159 en Davies, Women's place, 9. 19 Lüdtke, ‘Anspruchsvolle Arbeit’, 25. 20 Lüdtke, ‘Einleitung’, in: Lüdtke, Leidenschaft und Bildung, 9-19, aldaar 12. 21 Lüdtke, ‘Einleitung’, 12. 22 Lüdtke, ‘Einleitung’, 17. 23 J. van Woude, Betrekkingen voor vrouwen. Dl. XVI. Notaris. Adjunt-inspectrice van den arbeid. Bibliothecaris. Archivaris. Amsterdam [1900], 29, 31. 24 F. Wencker (Bearb.), Was soll unsere Tochter werden? Ein praktischer Ratgeber fur samtliche Frauenberufe. Minden 1927. 25 G. Pley, ‘Uit beschaafde nood geboren. De Algemeene Nederlandsche Vrouwen-Vereeniging “Tesselschade” 1872-1898’, in: Tweede Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis. Nijmegen 1981, 46-79, aldaar 46. 26 Pley, ‘Uit beschaafde nood geboren’, 47. 27 Rueb, ‘De vrouw en de bibliotheek’, 7. 28 Van Woude, Betrekkingen voor vrouwen, 30. 29 E.A. van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, in: C.M. Werker-Beaujon e.a. (red.), De vrouw, de vrouwenbeweging en het vrouwenvraagstuk. Encyclopaedisch handboek. Dl. 1. Amsterdam 1914, 556-572, aldaar 565. 30 Van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, 565. 31 P.V. de Wit, ‘Van een o.l.b.-assistente en een vuilisman’, in: Bibliotheekleven 15 (1930), 30-32, aldaar 31. 32 M. Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, in Bibliotheekleven 26 (1941), 120-128 en 144-160, aldaar 154. 33 Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, 128. 34 Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, 153-154. 35 Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, 154. 36 S.C. Fairchild, ‘Women in American libraries’, in: Library journal 29 (1904), C157-C162. 37 W. Munthe, ‘Librarianship a feminine vocation?’, in: W. Munthe, American librarianship from a European angle. An attempt at an evaluation of policies and activities. Chicago 1939, 155-160, aldaar 156. 38 L. van Baer, ‘Het leeszaalwerk... een specifiek vrouwelijk beroep?’, in: Bibliotheekleven 15 (1930), 258-263, aldaar 263. 39 Van Baer, ‘Het leeszaalwerk’, 259-260. 40 Van Baer, ‘Het leeszaalwerk’, 263. 41 Staatscourant, 21 juli 1976. 42 R.M. Harris, Librarianship. The erosion of a woman's profession. Norwood 1992, 68-69. Lüdtke, ‘Einleitung’, 11 en 14. 43 G. Heymans, Psychologie der vrouwen. Amsterdam 1911. 44 N. Snouck Hurgronje, Bibliothecaresse eener openbare leeszaal. Dordrecht 1913 (Morks' beroepsbibliotheek, 11), 12. M. Rueb noemde dezelfde eigenschappen: ‘De vrouw en de bibliotheek’, 2. Ook in de Duitse literatuur komen ze voor: zie Ludtke, ‘Anspruchsvolle Arbeit’, 25, 28 en 49. 45 Snouck Hurgronje, Bibliothecaresse, 14. 46 Van Woude, Betrekkingen voor vrouwen, 30-31. 47 Rueb, ‘De vrouw en de bibliotheek’, 2. 48 Van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, 564. 49 Van Baer, ‘Het leeszaalwerk’, 262. 50 G.D. Zegers, Inleiding tot de kennis der beroepen. Utrecht [etc]. 1923. 51 E. de Clercq, ‘Openbare leeszaal en bibliotheek’, in: Vrouwenberoepen. De weg naar de toekomst. Santpoort 1940, 30. 52 Van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, 564. 53 Van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, 564. 54 Lüdtke, ‘Einleitung’, 14-15. 55 Van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, 563. 56 Van Beresteyn, ‘De vrouw en de Openbare Leeszaal’, 564. 57 R.M. Harris, Librarianship, 29-30 en 77. 58 Zie noten 19-22 hierboven. 59 Van Woude, Betrekkingen voor vrouwen, 30-31. 60 Zie bijvoorbeeld Lüdtke, ‘Anspruchsvolle Arbeit’, 33; B. Peiser, ‘Die Bibliothekarin’, oorspronkelijk verschenen in 1901, herdrukt in Lüdtke, Leidenschaft und Bildung, 53-57, aldaar 54; A. Wolfstieg, ‘Frauen im Bibliotheksdienst’, oorspronkelijk verschenen in 1903, herdrukt in Lüdtke, Leidenschaft und Bildung, 58-64, aldaar 61. 61 Rueb, ‘De vrouw en de bibliotheek’, 2. 62 Rueb, ‘De vrouw en de bibliotheek’, 2. 63 Van Woude, Betrekkingen voor vrouwen, 31. 64 C.D. Baum, Feminist thought in American librarianship. Jefferson nc 1992, 5. 65 Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, 157. 66 Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, 158. 67 Elsen, ‘Verdwijnend mannelijk leeszaalpersoneel’, 157. 68 M.S. Best, ‘Women and librarianship’, in: Library Association Record 23 (1921), 399-409, aldaar 405. 69 D. Garrison, Apostles of culture. The public librarian and American society 1876-1920. New York 1979. Zie ook Lüdtke, ‘Einleitung’, 13. 70 Ludtke, ‘Einleitung’, 16-17. 1 Geciteerd naar M. Verwey, 1 uit 7. Amsterdam 1968, 25 (brief Albert Verwey aan Willem van Hell, z.d.). Voor de duidelijkheid wordt in dit artikel Mea Verwey consequent aangeduid met haar meisjesnaam. Achtereenvolgens heette zij bij de burgerlijke stand: Mea Verwey, Mea Mees of Mea Mees-Verwey, Mea Verwey, Mea Nijland of Mea Nijland-Verwey, terwijl er ook bronnen bestaan die haar Mea Mees-Nijland Verwey noemen. 2 Brief Mea Verwey aan Albert en Kitty Verwey, 11-8-1934 uba. De brieven van en aan uitgeverij Mees, c.q. Mea Verwey, maken deel uit van de Verwey-collectie. Deze omvangrijke collectie, die zich bevindt in de handschriftenverzameling van de ub Amsterdam, is voor een deel ontsloten, maar nog niet in zijn geheel in de algemene catalogus ingevoerd. Het onderhavige artikel over uitgeverij Mees maakt deel uit van een groter onderzoek naar uitgeverij C.A. Mees en haar intellectuele omgeving in de eerste helft van de twintigste eeuw. 3 Zie hiervoor P.J. Buijnsters, ‘De geschiedenis van een Kraaienboek’ in: De Boekenwereld 19 (2002-2003) 1, 42-46. 4 De naam kwam van de hulp in huis die zo heette. 5 Briefwisseling P.N. van Eyck-Albert Verwey. Dl. 2. Den Haag 1995, brief van P.N. van Eyck aan Albert Verwey, d.d. 27-1-1916. 6 Fondscatalogus 1921-1931, in deze catalogus staat een terugblik. Coll. kvb uba. 7 Geciteerd naar Fondscatalogus 1921-1931, ongepagineerd. 8 Nine van der Schaaf, Poezie. Santpoort 1919. 9 Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam 1992, onder meer 52 e.v. Overigens komt Mea Verwey in deze studie niet voor. 10 Brief Nine van der Schaaf aan Mea Verwey, ‘zondag’ [z.d.], uba. 11 Zie voor deze huwelijksmoraal Marianne Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis. Amsterdam 1992, i.h.b. hoofdstuk 10. 12 Fondscatalogus 1922, Coll. kvb. 13 Brief Conno en Mea Mees aan Albert Verwey, ‘herfst 1919’, uba. 14 Briefkaart Nine van der Schaaf aan Mea Verwey, [z.d.]. 15 Citaat uit Fondscatalogus 1921-1931. 16 Uit een brief van Conno Mees aan Aart van der Leeuw, d.d. 27-6-1927, uba. 17 Van Aart van der Leeuw, De gezegenden (1923), en Het aardsche paradijs (2e dr. 1929). Van Nine van der Schaaf, behalve de in de tekst genoemde titels, Naar het onzichtbare (1929), van J.J. de Stoppelaar, Het verlost verlangen (1930). Van Albert Verwey onder meer diens tweedelige Oorspronkelijk Dichtwerk, een monsterproduktie van bij elkaar ruim 1600 bladzijden. 18 Brief Aart van der Leeuw aan Conno Mees, d.d. 19-8-1922, uba. 19 Brief Aart van der Leeuw aan Conno Mees, d.d. 1-10-1922, uba. 20 Brief Conno Mees aan Van der Leeuw, d.d. 27-6-1927, uba. 21 Brief Mea Verwey aan Jacob Mees, d.d. 17-3-1934, uba. 22 Brief J.J. de Stoppelaar aan Uitgeverij Mees, d.d. 23-1-1930, uba. 23 Brief Mea Verwey aan Albert Verwey, d.d. 21-8-1934, uba. 24 Zo blijkt uit een briefkaart herfst 1919 van Mea en Conno Mees aan Albert Verwey, waar het gaat over de productiekosten van de bundel van Nine van der Schaaf. 25 Brief Conno Mees aan Karel Wasch, d.d. 17-5-1929, uba. 26 Brief Karel Wasch aan Mea Verwey, d.d. 25-4-1939, uba. 27 De Bock stipt de samenwerking aan in zijn Een uitgever herinnert zich. Antwerpen 1979, 44. 28 Frank Lloyd Wright the life-work of the American architect Frank Lloyd Wright / with contributions by Frank Lloyd Wright, an introduction by architect H.Th. Wydeveld and many articles by famous European architects and American writers. Zeven speciale nummers van Wendingen 7 (1925). 29 Over Wendingen en uitgeverij Mees: Martijn F. Le Coultre, Wendingen 1918-1932. Architectuur en vormgeving. Blaricum 2001, 40-46. Ook van de Frank Lloyd Wright-uitgaven waren nogal wat exemplaren onverkocht gebleven. 30 Zo bekende Mea vele jaren later aan de uitgevers van uitgeverij Tor, die nog een reprint overwogen hebben. Brief Mea Verwey aan Marianne Bettink en Annemarie Behrens, d.d. 3-9-1967, uba, ook Idem, d.d. 24-5-1971. 31 Ook Natuur en Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde. Onze kinderen en hun toekomst, De Bibliotheekgids voor Nederland en De Dietsche Gedachte werden door C.A. Mees uitgegeven. 32 Zie onder meer L. Wils, ‘De Grootnederlandse beweging 1914-1944. Ontstaan, wezen en gevolgen’ in: Colloquium over de geschiedenis van de Belgisch-Nederlandse betrekkingen tussen 1815 en 1845 (Brussel, 10-12-1980). Gent 1982, 415-450. 33 Over de aspiraties van Geyl, L. Vos, ‘De eierdans van P. Geyl: zijn grootnederlandse politiek in de jaren twintig’ in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 90 (1975), 444-457. 34 Brief Mea Verwey aan Albert Verwey, d.d. 8-1-1930, uba. 35 Briefwisseling Gerretson-Geyl. Dl. 11, 1929-1934. Ed. P. van Hees en G. Puchinger. Baarn 1980, 155. 36 Ook het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde. Onze kinderen en hun toekomst begaf zich meer en meer op een hellend vlak, met name in artikelen over ‘heemkunde’. 37 Twee brieven Mea Verwey aan A. Loosjes, beide gedateerd 23-1-1936, uba. 38 Brief Mea Verwey aan F. Ezerman, d.d. 15-12-1935, uba. 39 Brief Mea Verwey aan ‘Union’, d.d. 8-2-1932, uba. 40 Mea Verwey aan J.B. Greeve, [z.d., circa maart 1933], uba. 41 C.A. Mees, De kroniek van Koetai: tekstuitgave met toelichting. Leiden 1935. 42 Brief Mea Verwey aan Mevr. T. van der Leeuw-Kipp, d.d. 18-5-1933, uba. 43 Brief Mea Verwey aan F.C. Gerretson, d.d. 6-10-1933, uba. 44 Brief Mea Verwey aan Maurits Uyldert, d.d. 21-3-1943, uba. Met ‘boeken’ wordt de boekhouding bedoeld. 45 Brief Mea Verwey aan Albert en Kitty Verwey, d.d. 11-8-1934, uba. 46 Brief Mea Verwey aan Albert en Kitty Verwey, d.d. 11-8-1934, Uba. 47 Getrouwde vrouwen waren juridisch gezien ‘handelingsonbekwaam’. Zie Braun, De prijs van de liefde. 48 In 1927 werd de eerste Nederlandse afdeling van de Soroptimisten opgericht, bedoeld voor werkende vrouwen. Doelstellingen waren onder meer het verbeteren van de rechten van de vrouw, en het verbeteren van de samenleving als geheel. Zie: http://www.soroptimist.nl/. 49 Brief Mea Verwey aan J.B. Greeve, d.d. 22-3-1933, uba. 50 Brief Mea Verwey aan Josine Reuling, d.d. 25-6-1932, uba. 51 Brief Mea Verwey aan mevr. M. Landré, d.d. 19-11-1933, uba. 52 Brief Mea Verwey aan J.B. Greeve, [z.d., ca. maart 1933], uba. 53 Brief Mea Verwey aan F.C. Gerretson, d.d. 6-10-1933, uba. 54 Brief Mea Verwey aan Gerlof Verwey, d.d. 15-11-1934, uba. 55 Braun, De prijs van de liefde, i.h.b. hoofdstuk 10. 56 Hertha Pauli, ‘Maar’ een vrouw. Biografische roman over Bertha von Suttner. 1940; Victoria Wolf, Een vrouw als gij en ik. Een roman van liefde rond George Sand. 1935; Vrouwenberoepen, de weg naar de toekomst. 1940; Het Witte schip. Nederlandse vrouwenpoezie 1944-1948. 1948. 57 Brief Mea Verwey aan Marianne Bettink en Annemarie Behrens, d.d. 3-9-1967, uba. 58 Over de oorlogsperiode zijn weinig gegevens gevonden. Ook het aantal uitgaven was vrijwel nihil. 59 Nieuwsblad voor de boekhandel, 20 februari 1964. 60 Brief Mea Verwey aan Marianne Bettink en Annemarie Behrens, d.d. 28-9-1957 uba. 61 Zie het artikel van Inge de Wilde, elders in dit Jaarboek. 1 I. de Wilde, Romelingh. Boekhandelaren en uitgevers in Groningen 1806-1961. Groningen 2001. 2 Frans S. van Klooster (Groningen 1857-Groningen 1910) en Hindrikje van Klooster-Timmer (Noordwolde 1854-Groningen 1923) kregen acht kinderen; Hendrik C. Schregardus (Ermelo 1862-Amsterdam 1919) en Cornelia Schregardus-Tuithof (Haarlem 1859-?) zes. 3 Op 19 november 1900 vertrok het gezin Schregardus naar Utrecht. Zij woonden vervolgens in Oudenrijn en tussen 1917 en 1921 in De Bilt. Cornelia Schregardus-Tuithof werd in 1919 weduwe. 4 Tine van Klooster was van 10 maart 1921 tot 30 juni 1922 op reis. Hendrik Sjoerd (‘Hein’) van Klooster (1884-1972) werd op 2 oktober 1902 ingeschreven in de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen van de Rijksuniversiteit te Groningen. Hij promoveerde daar op 8 oktober 1910 in de scheikunde. Van 1918-1955 was hij hoogleraar in physical chemistry in Troy (ny), waar hij in 1972 overleed. 5 J.H. van Klooster, Moderne Amerikaansche letterkunde. Edith Wharton. Groningen 1924. Promotor was J.H. Kern (1867-1933), hoogleraar Engelse taal- en letterkunde en Sanskriet (1901-1924). Haar promotie vond plaats op 22 maart 1924, op 5 november verhuisde Tine naar de Jacob Obrechtstraat 11 te Amsterdam. 6 Koos verhuisde op 19 januari 1925 van Utrecht naar de Amsteldijk in Amsterdam, Tine op 5 juni. 7 Nieuwsblad voor den boekhandel, 21 augustus 1925. 8 H. Melis (red.), Reinaart de Vos. Aanpassing op heden ten dage van de aloude handschriften naar de critische uitgave van J.W. Muller. Utrecht/Amsterdam: De Branding, 1926; W. Zenzinof, De Russische revolutie. Onthullingen van een revolutionair. Naar het Russisch bewerkt door J. van Veen. Utrecht/Amsterdam: De Branding, 1926; De ramp in het Oosten van Nederland tengevolge van den windhoos op 10 Augustus 1925. Utrecht/Amsterdam: De Branding, 1925. 9 Helena Poppers (1895-1925) schreef zich na het staatsexamen gymnasium-a in 1915 in aan de Rijksuniversiteit te Groningen voor Nederlandse letterkunde en deed op 30 september 1921 doctoraal examen aan de Rijksuniversiteit te Leiden. I.H. Gosses (1873-1940) was hoogleraar Algemene Geschiedenis van de Middeleeuwen en de Nieuwere Tijd, en Politieke Aardrijkskunde (1915-1940). 10 Nieuwsblad voor den boekhandel (4 mei 1926). 11 F.H. Landshoff, Amsterdam, Keizersgracht 333, Querido Verlag. Erinnerungen eines Verlegers. Berlijn/Weimar 1991; A.L. Sotemann, Querido van 1915 tot 1990. Een uitgeverij. Amsterdam 1990. Met Alice (von Eugen-) van Nahuys (1894-1967) behield Koos Schregardus na de oorlog contact. Zie voorts het artikel van Lisa Kuitert in dit Jaarboek over Mea Verwey. 12 William G. Rice, Beiaarden in de Nederlanden. Bijdragen tot de geschiedenis van klokkenspellen en klokketorens in Noord-Frankrijk, Belgie en Nederland, Amsterdam 1927. Vertaling van J.H. van Klooster; J.J. Schregardus, ‘De windmolen als industrie-molen in de Zaanstreek’, in: C. Visser, A. ten Bruggencate en J. Schregardus, Onze Hollandsche molen. Bijdragen tot de kennis en de geschiedenis van de windmolens in Nederland. Dl. 1. Amsterdam 1926, 18-28; J.J. Schregardus, ‘Jan Adriaansz Leeghwater en de droogmakerijen der 17de eeuw’, in: Idem. Dl. 2. Amsterdam 1929, 60-70. 13 P. Brunton, Verborgen wijsheid. Bij de Jogi's van Voor-Indie Amsterdam 1940 (tweede druk 1948, derde druk 1953); P. Brunton, Geheim Egypte. Amsterdam 1941. 14 C.J. Kelk, Ik kéék alleen. Brugge/Utrecht 1968, 51. 15 C.J. Kelk, Wie ik tegen kwam 's-Gravenhage 1981, 150. 16 C. van Wessem (samenst.), Wij gelooven in den film Een belijdenis van onze generatie. Utrecht: De Branding, 1926. 17 C.J. Kelk, Jan Steen. Amsterdam/Mechelen 1932; C. van Wessem, De ijzeren maarschalk. Het leven van Daendels, ‘soldat de fortune’. Amsterdam/Mechelen 1932. 18 Letterkundig Museum (lm), collectie C. van Wessem, brief van J.J. Schregardus aan C. van Wessem, d.d. 5-11-1941. 19 A.J. Kropholler, Bouwkunst als levensuiting. Antwerpen/Amsterdam 1936; A.J. Kropholler, Het licht en de kleuren in de bouwkunst en kunstnijverheid. Antwerpen/Amsterdam 1937; A.J. Kropholler, Lijn en vorm. Antwerpen/Amsterdam 1937; A.J. Kropholler, Kunst en leven. Lijn en vorm, licht en kleur in de bouw- en aanverwante kunsten. Amsterdam 1938; Jos. de Gruyter, Hildo Krop. Amsterdam 1938; W. Scherjon en Jos. de Gruyter, Vincent van Gogh's great period. Arles, St. Rémy and Auvers sur Oise. Amsterdam 1937. 20 P. Citroen (red.), Palet. Een boek gewijd aan de hedendaagsche Nederlandsche schilderkunst. Amsterdam 1931. 21 In Vinkeveen bezaten zij een pand aan de Groenlandschekade (thans Vinkenkade 13). In december 1933 verhuisde Koos Schregardus formeel naar Vinkeveen, maar zij verbleef hoofdzakelijk op de Prinsengracht. 22 Universiteitsbibliotheek Amsterdam (uba), Bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (bkvb), collectie prospectussen en personalia. 23 R. Kuipers, ‘Handje plak en groen groen grasje’, in: NRC Handelsblad (25 januari 1991). 24 Zie ook: A.H. Venema, De Amsterdamse joffers. Baarn 1977. Joffer Jo Bauer-Stumpff (1873-1964) gaf na de dood van haar man Marius Bauer (1867-1932) in 1933 bij De Spieghel een selectie van zijn brieven uit. Voor Een vruchtenmandje verzorgde L. Ansingh (1875-1959) de kinderversjes en Nelly Bodenheim (1874-1951) de illustraties. 25 De vader van L. Ansingh had een apotheek gedreven op de hoek Prinsengracht-Utrechtsestraat. Lizzy's zuster, Theresia (‘Sorella’) woonde op Prinsengracht 1087. 26 Gesprek van de auteur met mevrouw E.C. van Suchtelen-van Hall te Amsterdam, voorjaar 2004. 27 In 1939 hertrouwde C.J. Kelk met Fanny de Jong, dochter van schilder Germ de Jong. 28 J. Polak-Kiek, Ik moet uitkomen. Besparing van tijd, geld en energie in de huishouding. Mechelen/Amsterdam 1933. Illustraties door S.L. Schwarz (1876-1942). 29 J. Valk, ‘Tine Baanders en haar boekbandontwerpen’ (scriptie Vrije Universiteit te Amsterdam 2003). Zie ook: J. Valk, ‘Tine Baanders. Een grafisch vormgeefster in het Interbellum’, in: Kunstlicht 24 (2003) 1-2, 27-32. 30 Bijvoegsel tot de Nederlandsche staatscourant 20 september 1934, nr 181. Op 29 augustus 1934 werd de handelsvennootschap bij notaris J.D. Meiners te Amsterdam omgezet in een n.v. met een kapitaal van 50.000 gulden. Daartoe namen de directrices een hypotheek op het pand aan de Prinsengracht van 13.000 gulden bij de ongehuwde broer van Tine, Dirk Imo van Klooster (1892-1945). H.A.J. Baanders werd enig commissaris. 31 J.F. Geerds en J.M.J. Sicking, De vrije bladen. Bibliografische beschrijving, analytische inhoudsopgave, index. Amsterdam 1975. H. van Galen Last (red.), Briefwisseling 1930-1940 Menno ter Braak, E. du Perron. Dl. 1. Amsterdam 1962, brief van M. ter Braak aan E. du Perron, d.d. 4-7-1931. 32 H. van Galen Last (red.), Briefwisseling 1930-1940 Menno ter Braak, E. du Perron. Dl. 1. Amsterdam 1962, brief van M. ter Braak aan E. du Perron, d.d. 27-8-1931. 33 lm, collectie V.E. van Vriesland, brief 18 november 1932 van J.H. van Klooster aan V.E. van Vriesland en C. van Wessem. 34 lm, collectie J. Engelman, brief 19 oktober 1933 van J. van Klooster aan J. Engelman. 35 De vrije bladen gingen over naar Rozenbeek en Venemans Uitgeversbedrijf n.v., Hilversum. 36 lm collectie E. du Perron, brief 13 september 1935 van De Spieghel aan E. du Perron; lm, collectie M. ter Braak, brief 27 september 1935 van J.H. van Klooster aan M. ter Braak. 37 Van 1913-1931 verscheen Beeldende kunst bij W. Scherjon in Utrecht; van 1932-1942 bij De Spieghel. 38 In het eerste jaar was het tijdschrift bij C.A.J. van Dishoeck verschenen, in 1936 kwam het bij De Spieghel. lm, collectie M.J. Kuik Accountantskantoor Arnhem, brief van M.J. Kuik aan het Bestuur der Stichting kroniek van hedendaagsche kunst en cultuur, d.d. 28-1-1936, en van M.J. Kuik aan L.P.J. Braat, d.d. 9-4-1940 en 27-4-1940. In 1941 nam Uitgeverij Contact de uitgave over. 39 De Spieghel publiceerde proefschriften van Adriana J. Buning (1927 Leiden), Marie Madeleine Prinsen (1934 uva), Catharina Ypes (1934 uva) en Frances H.A. van den Oudendijk Pieterse (1939 Utrecht). C.C. van de Graft (tekstbewerking), Waarom en waardoor. Nieuwe natuurlijke historie Oude volksverhalen. Antwerpen/Amsterdam 1936 (tweede druk 1942). Illustraties door Nelly Bodenheim. 40 M.W. Krestowskaja, De zoon. Amsterdam 1926 en L.N. Tolstoi, Gadzjt Moerat (de witte duivel). Mechelen/Amsterdam 1930, beide vertaald uit het Russisch door Dr Anna Kosloff. In 1938 en 1942 verschenen boeken van H.C. Andersen, uit het Deens vertaald door Marie Nijland-van der Meer de Walcheren. F. Nitti, Bolsjewisme, fascisme en democratie. Amsterdam 1927, uit het Italiaans vertaald door Erna Reens-Gerzon. 41 Vrouw en gemeenschap verscheen tussen 15 februari 1932 en 1 januari 1935 bij De Spieghel. 42 Mededelingen. Maandblad van de Nederlandsche vrouwenclub [lyceumclub] verscheen tussen 1925 en 1940 bij De Spieghel. De eerste lyceumclub werd in 1902 in Londen opgericht. Nederlandse lyceumclubs kwamen rond 1923 tot stand. 43 E. Dronkers, ‘Inleiding boekenweek’, in: Nieuwsblad voor den boekhandel (6 mei 1932). Dronkers was bibliothecaris van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. 44 Veel in deze paragraaf over Het Kompas is ontleend aan: L. Simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen. II De twintigste eeuw. Tielt 1987. 45 G. Walschap, De dood in het dorp. Amsterdam 1930 en Volk. Amsterdam 1930. 46 Van de zestig aandelen van de n.v. waren er 26 in handen van de Nederlandse uitgeefsters en 14 van K. Goossens. De raad van beheer bestond uit J.H. van Klooster (voorzitter), J.J. Schregardus en K. Goossens (afgevaardigd beheerder). 47 lm, collectie Van Loghum Slaterus, brief van J. Schregardus aan J.L. van Tricht, d.d. 8-2-1935, en brieven van J.L. van Tricht aan De Spieghel, d.d. 8-2-1935 en 13-3-1935. Brief van J.L. van Tricht aan De Spieghel, d.d. 21-11-1935 en het antwoord, d.d. 22-11-1935. Rond 1935 werd Het Kompas verplaatst naar de Gretrystraat 8 in Antwerpen. Het bedrijf werd in de daarop volgende jaren door enkele Nederlanders geleid. 48 Cor van Teeseling 1915-1942. Amsterdam 1943. Map met zestien in gevangenschap gemaakte zelfportretten. Met een inleiding door W. Brandligt en bandtekening van T. Baanders; Een nieu Geusen Lieden Boecxken. Waerinne begrepen is den gantschen Handel der Nederlantscher Gheschiedenissen dees voorleden Jaeren tot noch toe ghedragen, eensdeels onderwylen in Druck wtgeghaen, eensdeels nu nieu by-ghevoecht. Amsterdam 1944. Zie: D. de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clandestiene belletrie. Leiden 1958, en A.E.C. Simoni, Publish and be free. A catalogue of clandestine books printed in the Netherlands, 1940-1954, in the British library. 's-Gravenhage/Londen 1975. 49 A. van Ommeren en A. Scherphuis, ‘Die man had moeten blijven leven’. Gerrit Jan van der Veen en het verzet Amsterdam 1988; L.P.J. Braat, Omkranste hiaten. Levensherinneringen. Amsterdam 1966, 123; L.P.J. Braat, ‘Inleiding’, in: A. Helman, Gerrit Jan van der Veen Een doodgewone held. Tweede druk. Baarn 1977, 13. 50 lm, collectie P.N. van Eyck. Brief van J.J. Schregardus aan Prof. Dr. P.N. van Eyck, d.d. 28-8-1946. 51 Onverklaard is waarom haar naam niet voorkomt op de officiële erelijst van gevallenen, die zich in de Tweede Kamer bevindt. 52 M. Krijger, ‘Woest bierdrinken in een mors huis. De literaire salon van Juffrouw Frielink’, in: Biografie bulletin 9 (1999), 138-148; Mari Andriessen, F.J van Hall 1899-1945. Beeldhouwwerk teekeningen. Amsterdam 1946, 5. 53 uba, archief C.P.J. van der Peet (ongeinventariseerd) bkvb, brief van J. Schregardus aan het Bureau Nederlandsche Uitgeversbond, d.d. 28-10-1949. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staat zij vermeld als ‘J.J. Schregardus, handelende onder de naam Uitgeversbedrijf De Spieghel’. 54 Mondelinge mededelingen van Prof. Mr. C. Kelk en mevrouw E.C. van Suchtelen-van Hall. 55 lm, collectie V.E. van Vriesland, brief van J.J. Schregardus aan V.E. van Vriesland, d.d. 6-5-1946. 56 uba, archief Peet, bkvb, brief van J.J. Schregardus aan H. de Vries, d.d. 10-7-1947; brief van H. de Vries aan J.J. Schregardus, d.d. 15-7-1947; brief van J.J. Schregardus aan H. de Vries, d.d. 25-7-1947. 57 Groninger Archieven, archief Groninger Universiteits Fonds, inv.nr. 108 (1945-1973); Der clercke cronike (19-10-1945, 19-9-1947, 15-11-1947, 21-2-1948, 1-10-1948). De plaquettes werden op 22 september 1948 onthuld. 58 M.A. Tellegen, Rekenschap aan de doden. Rede uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam op Zaterdag 19 Januari 1952. Amsterdam [1952]. In 1963 zat Suzy van Hall nog in het Stichtingsbestuur; Koos Schregardus niet meer. 59 A. Helman, Een doodgewone held. De levensgeschiedenis van Gerrit-Jan van der Veen (1902-1944). Amsterdam 1946, gedrukt in een oplage van 5000 exemplaren; M. Andriessen, F.J. van Hall 1899-1954. Beeldhouwwerk, teekeningen. Amsterdam 1946. Bandontwerp Tine Baanders. 60 uba, Peet, bkvb, Brief van L. van der Veen-van der Chijs aan De Spieghel, d.d. 29-1-1947 en van De Spieghel aan L. van der Veen-van der Chijs met de slotafrekening, d.d. 21-7-1950. 61 uba, Peet, bkvb, Brieven van De Spieghel aan L. Lichtveld (A. Helman), d.d. 7-3-1946, 29-10-1946 en 27-7-1948. 62 M. Vasalis, Jeanne van Schaik-Willing en Mr. E. Straat (red.), Victor, het boek der vrienden. Een literaire parade ter ere van Victor E. van Vriesland. Amsterdam 1947. 63 Het plan van De Spieghel om een definitieve herdruk uit te geven is niet gerealiseerd. 64 V.E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandsche poezie door alle eeuwen. Amsterdam 1947. ‘Voorbericht bij den tweeden druk door V.E. v. V.’, 5. 65 La Mazille, Culinair genot. De goede Franse keuken uit de Périgord. Amsterdam 1953. Geautoriseerde vertaling uit het Frans door H.S. van Hall. Omslag en vignetten door Jan van Keulen. Oorspronkelijke uitgave La bonne cuisine du Périgord. Parijs 1929. 66 uba, Peet, bkvb, brief van uitgeverij C.P.J. van der Peet aan H. de Vries, d.d. 9-2-1954. 67 uba, Peet, bkvb, brief van N.H. Witteman van uitgevetij C.P.J. van der Peet aan H. de Vries, d.d. 28-3-1960. 68 Nieuwsblad voor den boekhandel, 20 december 1973. 69 Koos Schregardus stierf op 29 mei 1976 in Saint Cybranet en werd daar begraven. Suzy van Hall overleed op 9 juli 1978 en werd op 11 juli 1978 begraven in hetzelfde graf als Koos Schregardus. Zie ook: overlijdensadvertentie NRC Handelsblad (11 juli 1978). 70 Met dank aan drs. A. Baanders, prof. dr. K. van Berkel, dr. M. Everard, dr. H. van Goinga, prof. mr. C. Kelk, drs. N. Kool, mevrouw A.T. von Kreyfelt-Rünckel, drs. A. Louwen, G.W. Rebel, drs. M.E.G.M. Rol, drs. C. van Schendel, de heer en mevrouw Van Suchtelen-van Hall, drs. E.F. van Vollenhoven en drs. J. Valk. In november 2005 verschijnt I. de Wilde, ‘Dat onze uitgaven zich vele en groote vriendschappen mogen verwerven’. Over De Spieghel-uitgeefsters Tine van Klooster en Koos Schregardus. Groningen 2005. Dit boek bevat tevens een fondslijst van De Spieghel. 1 Dit artikel is onder meer gebaseerd op het gesprek dat ik op 14 augustus 2003 met Tine van Buul heb gehad en op diverse telefonische mededelingen die zij daarna nog heeft gedaan. Ik dank haar hartelijk voor haar bereidwillige medewerking. 2 Zie het elders in dit Jaarboek opgenomen artikel van L. Kuitert, ‘Mea Verwey en uitgeverij C.A. Mees (1919-1968). Een bolwerk van beschaving’. 3 Over Tine van Klooster en Koos Schregardus schreef I. de Wilde het elders in dit Jaarboek opgenomen artikel ‘De dames van De Spieghel. Over de uitgeefsters Tine van Klooster en Koos Schregardus’. 4 Over Manteau verscheen onder meer G. Seghers, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau. Amsterdam 1992 en P. Arnoldussen en H. Renders, ‘Angèle Manteau: Engeltje Mantel, papenvreter in de letteren’, in: Idem, Jong in de jaren dertig. Soesterberg 2003. 5 M. Rietveld-van Wingerden, Jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen 1757-1942. Leiden 1995, 146-147. 6 F.T. Bijlsma, ‘Ida Heijermans’, in: Lexicon van de jeugdliteratuur. Groningen augustus 1985; T. Zuurveen, Van zedenleer tot Bruintje Beer. Kind, kindbeeld en kinderboek door de eeuwen. [Kampen] 1996, 342-345, 474. 7 Rietveld-van Wingerden, Jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen, 230-231; R. van Schoonderwoerd den Bezemer, Vroom en vrij. De geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland. Den Haag 2001, 211-212. 8 Rietveld-van Wingerden, Jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen, 243-245; Van Schoonderwoerd den Bezemer, Vroom en vrij, 215. 9 Rietveld-van Wingerden, Jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen, 266-267; Van Schoonderwoerd den Bezemer, Vroom en vrij, 215. 10 ‘Herinneringen aan mijn jeugd door Maria van Buul-Korpershoek†: ingeleid door Tine van Buul’, in: Rotterdamsch jaarboekje 4 (1996), 375-388, aldaar 379. 11 R. Ghesquiere, ‘Hoe lang duurt klassiek’, in: Literatuur zonder leeftijd 17 (2003) 62, 69-85. 12 A.L. Sötemann, Querido van 1915 tot 1990. Amsterdam 1990, 117. 13 De jeugdboekengids De kleine vuurtoren verscheen van 1927 tot en met 1961. E. Meeldijk, De gemeentebibliotheek te Rotterdam 1858-1974. Schiedam 1977, 54. 14 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 94-95. 15 Ongedateerd knipsel uit Het Parool (mei 1945; collectie Tine van Buul). 16 Circulaire uit ca. 1941 van Van Buul's Boekhandel (collectie Tine van Buul). 17 J.M. Pet, een buurjongen van Alfred Kossmann, was een beginnend tekenaar. Hij heeft zijn talenten niet verder kunnen ontwikkelen doordat hij jong gestorven is. 18 Deze boekenbon is net als het vignet van de zaak ontworpen door Willem Pieter van Buul, de vader van Tine van Buul. 19 Nieuwsblad voor den boekhandel 114 (9 oktober 1947) 41, 500. 20 Ibid. 21 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 9. 22 Overigens publiceerde Emanuel Querido onder het pseudoniem Joost Mendes de tiendelige romancyclus Het Geslacht der Santeljano's, die vanaf 1918 verscheen bij W.L. & J. Brusse te Rotterdam. 23 Sotemann, Querido van 1915 tot 1990, 10-11. 24 Ibid., 15. Spraakmakend was bijvoorbeeld Ellen Key, De ethiek van liefde en huwelijk. Amsterdam 1504. Key bekritiseert in dit boek in scherpe woorden de toenmalige burgerlijke moraal omtrent het huwelijk. 25 Ibid., 18. 26 Ibid., 19. 27 I. Kuiper, ‘Leven en werk van Emanuel Querido’, in: Boekenpost 2 (1993) 7, 14-15. 28 C. Rappoport, Jean Jaurès, de mensch, de denker, de socialist. Amsterdam 1915. De socialistische leider Jean Jaurès (1859-1914) werd vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vermoord. 29 In 1915 verschenen in deze reeks S. La Chapelle-Roobol, Mevrouw Castendijk en haar nichtjes en C. Krienen, De weesjongen en den grooten oorlog, beide voorzien van illustraties van André Vlaanderen. In 1916 verscheen nog een derde deel: H. van Meekren, De meisjes Harkesteijn, met illustraties van Harmen Meurs. 30 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 22. 31 In diverse publicaties wordt de naam Alice von Eugen gebruikt als gevolg van haar huwelijk met Fred von Eugen. Ter wille van de overzichtelijkheid is in het vervolg van dit artikel het gebruik van haar meisjesnaam Van Nahuys gehandhaafd. 32 Uit boekhandel/uitgeverij ‘Ontwikkeling’ is later De Arbeiderspers voortgekomen. De naamsverandering vond plaats in 1929. F. de Glas, ‘De ontwikkeling van De Ontwikkeling. Kinderboeken uitgeven in vooroorlogs socialistisch kader’, in: En nu over jeugdliteratuur 12 (1985) 3, 97-100. 33 F.H. Landshoff, Amsterdam, Keizersgracht 333. Querido Verlag. Erinnerungen eines Verlegers. Mit Briefen und Dokumenten. Berlijn [etc.] 1991, 41-44. 34 The Albatross-reeks werd vanaf 1932 in Hamburg en later in Leipzig uitgegeven. 35 Het succes van The Albatross was gebaseerd op een onbeperkte titelkeuze, de smaakvolle uitvoering en de lage prijs. Jan Kuijper, ‘1934-1984’, in: Het Salamanderboek 1934-1984. Met bijdragen van C.J. Aarts, A. den Doolaard, Kees Fens, Piet Grijs en Jan Kuijper. Amsterdam 1984, 22-23. 36 [Alfred Kossmann], Het Salamanderboekje. Uit het leven van de salamander verteld door een ingewijde buitenstaander. Uitgegeven ter gelegenheid van de verschijning van het honderdste deel in de Salamander. Reeks van de beste oorspronkelijke en vertaalde roman. Amsterdam 1952, 12-13. 37 Geciteerd in: Kuijper, ‘1934-1984’, in: Het Salamanderboek 1934-1984, 21. 38 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 70. 39 Ibidem, 94. 40 A. Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Uitgevers en boekhandelaren. Deel 4. Amsterdam 1992, 271, 332. 41 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 97. 42 Ibid., 101. 43 Toen Tine van Buul werd aangesteld, trad Tom van Blaaderen af als directielid van Querido. Tot aan zijn dood in 1950 vervulde hij de functie van gedelegeerd commissaris. Ibid., 101. 44 Van Buul's Boekhandel bestaat nog steeds en is sinds augustus 1952 gehuisvest aan de Rotterdamse Meent 119. De leiding is in handen van Koos van Esch (*1950). 45 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 103. 46 Ibid., 133. 47 [Anoniem], ‘Het pocketboek is geen bedreiging’, in: Kunst van nu 1 (1963), 6. 48 Het Salamanderboek 1934-1984. Met bijdragen van C.J. Aarts, A. den Doolaard, Kees Fens, Piet Grijs en Jan Kuijper. Amsterdam 1984. 49 J. Linders, Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap. Amsterdam 1999, 272-273. 50 Onder meer Floddertje (1973), Het fornuis moet weg (1974), Tom Tippelaar (1977) en een gebonden uitgave met alle Jip en Janneke-verhalen (1977). 51 Sötemann, Querido van 1915 tot 1990, 174. 52 J. van Coillie, J. Linders e.a., Encyclopedie van de jeugdliteratuur. Baarn [etc.] 2004. 53 A. Holtrop, ‘Het belangrijkste dat je als uitgever aan kinderen kunt overbrengen is plezier in lezen’, in: Vrij Nederland, 4 oktober 1980, 26-27, aldaar 26. 54 Ibid., 26-27, aldaar 27. 55 K. Sierman, ‘Levenslang letters (slot). Tine van Buul en de kinderboeken’, in: Boekblad 157 (1990), 10-11, aldaar 11. 56 Holtrop, Vrij Nederland, 4 oktober 1980, 26-27, aldaar 27. 57 H. Leupen, ‘Reinold Kuipers & Tine van Buul. Afscheid van een optimistisch uitgeversechtpaar’, in: Nieuwsblad voor de boekhandel 145 (1979) 30, 1511-1514, aldaar 1514. 58 K. Fens, ‘Een andere wereld’, in: T. van Buul en B. Stigter, Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is. Amsterdam 1990, 13-14, aldaar 14. 59 Tekst op de omslag van T. van Buul en B. Stigter, Ik geef je met voor een kaperschip. Met tweehonderd witte zeilen. Amsterdam 1993. 60 N. Heimeriks en W. van Toorn (red.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden. Amsterdam 1989. 61 Sierman, Boekblad 157 (1990) 10-11, aldaar 10. 62 Ibid. Tine van Buul verzamelde naast reclameboekjes onder meer boekbanden en prentbriefkaarten met afbeeldingen van lezers en plastic tasjes voor kinderboeken. 63 Ibid., 11. 64 K. Fens, ‘De ontdekking van de eeuwige jeugd’, in: H. Bekkering en A. Zuiderent, Jan Campertprijzen 1996. Nijmegen 1996, 107-118, aldaar 112. 65 Ibid., 107. 66 Ibid., 108. 67 Sierman, Boekblad 157 (1990), 10-11, aldaar 11. 1 Dit artikel is een uitvoeriger versie van de gelijknamige lezing die ik op 26 maart 2004 heb gehouden tijdens het door de nbv georganiseerde congres ‘Vrouw en Boek’ in Amsterdam. Met dank aan de redactie van het Jaarboek voor haar commentaar. 2 M. Mathijsen, ‘Lezen in het verleden’, in: J. van Gool, F. Hockx en D. Welsink (red.), Handleiding voor leeskringen. Den Haag 1992, 9-19, aldaar 19. Een enigszins herziene versie van dit artikel is opgenomen in M. Mathijsen, Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880. Nijmegen 2004, 158-166. 3 J. Kloek, ‘Synthese en slotbeschouwing’, in: Th. Bijvoet e.a. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 309-318. 4 S. Fish, Is there a text in this class? The authority of interpretive communities. Cambridge Mass./London 1980. 5 Het valt buiten het bestek van dit artikel om in te gaan op de rol van lectuur in (vrouwelijke) geloofsgemeenschappen. 6 R. Darnton, ‘Wat is de geschiedenis van het boek?’, in: De kus van Lamourette. Bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis. Amsterdam 1990, 103-126. 7 De Stichting Literatuurclubs in Drenthe, Biblionet Groningen en de Overijsselse Bibliotheek Dienst selecteren al sedert de jaren zeventig van de twintigste eeuw jaarlijks een aantal boeken voor de aangesloten leeskringen, en zorgen daarbij voor informatiebijeenkomsten voor de leeskringbegeleiders, voor secundaire literatuur en voor een verruimd aantal exemplaren van de te bespreken boeken in de bibliotheken. Zie L. Duyvendak, ‘De moderne leeskring’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1 (1994), 163-180 en boek-delen. Tijdschrift voor lezers en leeskringen 4 (2004) 2, 34. Vanwege het succes hebben andere provincies dit voorbeeld gevolgd, bijvoorbeeld de Biblioservice in Gelderland en Probiblio in Noord- en Zuid-Holland. 8 Sinds 2000 is er het commerciele tijdschrift voor leeskringen boek-delen, met daarin standaard een auteurskatern met discussietips en veel recensies. Uitgevers publiceren op dit moment ook speciale boekuitgaves voor leeskringen voorzien van discussievragen. Er zijn ook websites met daarop discussietips voor leeskringen, bijvoorbeeld gelieerd aan boek-delen: www.leeskringen.nl (4-06-2004). Uitgeverij De Bezige Bij geeft maandelijks leesclubtips op haar website bij een boek uit de eigen collectie: http://www.debezigebij.nl/boekboek/show/ (1-11-2004). Een Engelstalige site met aankondigingen van boeken en een overzicht van bijna 1400 ‘guides’, die over voor leeskringen interessante boeken zijn gemaakt, is: www.readinggroupguides.com (4-06-2004). 9 Zie W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815. Amsterdam 1988 en W. van den Berg, ‘Sociabiliteit, genootschappelijkheid en de orale cultus’, in: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Groningen 1986, 151-170. 10 Zie B. de Vries, ‘De roman Lidewijde en de burgerlijke leescultuur. Lezers en leesgezelschappen in de negentiende eeuw’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 5 (1999), 129-155. 11 P. de Keyser, ‘Niet voor echtgenotes en dochters. Het gecanoniseerde “onzedellijke” proza van de tweede helft der 19-de eeuw in Nederland’, in: Spiegel der letteren 26 (1984), 199-224. 12 L. Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’. Het Haags Damesleesmuseum. Nijmegen 2003, 34 13 Ibid., 47-54. Aldaar ook diverse literatuurverwijzingen. 14 E. van Boven, ‘De eeuwige verbinding van schrijfsters, massa's en middelmaat’, in: De gids 168 (2000) 9, 688-696. 15 Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 181-193. 16 P. Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement. Paris 1979; H. Ganzeboom, Cultuurdeelname in Nederland. Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Assen 1989; G. Kraaykamp, Over lezen gesproken. Een studie naar sociale differentiatie in leesgedrag. Amsterdam 1993. 17 H. Miesen, M. Stokmans, ‘Leesgedrag verheldert cultuurdeelname. Uitbreiding van de theorie van Ganzeboom’, in: Boekmancahier 37 (1998), 220-227. In mijn onderzoek naar de leesmotieven van de leden van het Haagse Damesleesmuseum heb ik hiervoor ook bevestiging gevonden: Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 191-193. 18 Duyvendak, ‘De moderne leeskring’, 163-180 en Elisabeth Long, Book clubs. Women and the uses of reading in everyday life. Chicago [etc.] 2003, 19. 19 Leeskringspecial Vrij Nederland, 13 juli 2002 (nr. 28), 62-79, aldaar 62. 20 Long, Book clubs, 225. 21 Dagblad De Limburger, 6 september 2003. 22 Vrij Nederland schat dat er in totaal zo'n vijfduizend leeskringen zijn. Als we stellen dat die zeven boeken per jaar bespreken en de groepen gemiddeld elf leden kennen, dan gaat het om 385.000 boeken per jaar. Zie Leeskringspecial Vrij Nederland, 65. 23 Ibid., 64-65. 24 W. Knulst, G. Kraaykamp, Leesgewoonten. Een halve eeuw onderzoek naar het lezen en zijn belagers. Rijswijk 1996 (Sociale en Culturele Studies, 23), 239-255 en Idem, ‘Trends in leisure reading: forty years of research on reading in the Netherlands’, in: Poetics 26 (1998), 21-41. In F. Huysmans, J. de Haan en A. van den Broek, Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten. Den Haag 2004 (scp-publicatie 2004/7), wordt dit beeld bevestigd. Voor het lezen van boeken is het genoten opleidingsniveau de belangrijkste voorspeller, gevolgd door sekse, gezinspositie en leeftijd. Zie Huysmans, Achter de schermen, 26-57, 214-215. 25 Zie M. Keblusek, ‘“A love of all things biblio” Amerikaanse boekenliefde aan het begin van de eenentwintigste eeuw’, in: De boekenwereld 20 (2003-2004), 178-187. 26 Long, Book clubs, 87-91. 27 Ook met de huidige leden van het Haagse Damesleesmuseum zijn geen grote verschillen: 65% van de leden is ouder dan 58 jaar, 63,2% heeft een hbo of wo-opleiding voltooid, en 78,3% heeft een betaalde baan (gehad). Zie Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 181. 28 Leeskringspecial Vrij Nederland, 64. 29 Ibid., 64. 30 Ibid., 64. 31 Wat men onder ‘goed’ taalgebruik verstaat, is helaas niet verder geëxpliciteerd. 32 In 2001 was het thema van de Boekenweek ‘schrijven tussen twee culturen’. 33 Leeskringspecial Vrij Nederland, 62-64. 34 Naast de hier genoemde auteurs en titels lazen de in Vrij Nederland geïnterviewde leesclubs in 2002: Paul Claes, De kameleon; Gail Tsukiyama, De tuin van de samoerai; Inci Aral, Geen enkele liefde, geen enkele dood; Henk van Woerden, Een mond vol glas; Willem Melchior, Kasper Valentijn; Milan Kundera, Onwetendheid; Jeroen Brouwers, Besloten kamers; A.S. Byatt, Possession; Jessica Durlacher, De dochter; Geert Mak, De eeuw van mijn vader; Annie Proulx, Scheepsberichten; Joost Zwagerman, De buitenvrouw; Nicci French, Bezeten van mij; Carry Slee, Moederkruid (Leeskringspecial Vrij Nederland, 66-71). Het betreft recente, in de jaren negentig van de twintigste eeuw verschenen romans; alleen het werk van Mak behoort tot de categorie non-fictie. Sommige auteurs stonden via nominaties voor Nederlandse en buitenlandse literatuurprijzen in de belangstelling (Claes, Brouwers, Van Woerden, Proulx, Byatt), andere via veelvuldig mediaoptreden (Durlacher, Mak, Slee, Zwagerman). Milan Kundera behoorde in 2002 reeds tot de bekende auteurs in Nederland dankzij zijn eerdere werk. De titels van Slee, Durlacher, de Turkse Inci Aral en de Chinees-Amerikaanse Gail Tsukiyama werden in de kritieken als ‘vrouwenboeken’ getypeerd. Van de vijftien auteurs van deze veertien titels (Nicci French is het pseudoniem van een schrijvend echtpaar) zijn er zeven vrouw. 35 De selectiecommissie bestaat uit vertegenwoordigers van de organisaties die via de Provinciale Bibliotheek Centrales meedoen aan de leeskringen. De commissie houdt de jaarlijkse boekproductie bij, en maakt daaruit een keuze. Voor zover bekend hebben uitgevers hierop geen invloed. De boekselectie wordt jaarlijks geevalueerd, leden kunnen ook suggesties doen voor boeken voor het volgend jaar. Op de lijst van 2004-2005 staan: -Hafid Bouazza, Paravion, winnaar van de Gouden Uil, genomineerd voor de ako-literatuurprijs 2004; -Louise O. Fresco, De kosmopolieten. Fresco is voormalig hoogleraar aan de Universiteit van Wageningen, en nu werkzaam als onderdirecteur-generaal bij de Voedsel- en Landbouworganisatie van de vn, de fao. Haar debuut werd wisselend ontvangen, zie de besprekingen van Elsbeth Etty in NRC Handelsblad (6-6-2003) en Aleid Truijens in De volkskrant (5-7-2003); -de internationale bestseller De pianostemmer van de jonge Amerikaanse auteur Daniel Mason. Uitgeverij De Bezige Bij levert op haar website bij De pianostemmer speciale discussietips voor leeskringen: http://www.debezigebij.nl/boekboek/ show/id=41744 (1-11-2004); -Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht van Mark Haddon werd uitgebracht als jeugdboek én als boek voor volwassenen. In 2003 won Haddon mer dit boek de Whitbread Book of the Year-onderscheiding, één van de belangrijkste prijzen die in Groot-Brittannie worden toegekend aan jeugdliteraire werken. Haddon had al vijftien kinderboeken op zijn naam staan, maar met Het wonderbaarlijke voorval met de hond in de nacht brak hij pas goed door bij het grote publiek, ook bij niet-Engelstalige lezers (hij kreeg in Nederland bijvoorbeeld een Zilveren Zoen). 36 Zie boek-delen 4 (2004) 2, 34. Op de website van Passage is een overzicht opgenomen van de sedert 1998 behandelde thema's en boeken, zie www.passage.vrouwen.net/nl/activiteiten/3-6.html (4-6-2004). Beide pakketten bestaan uit een combinatie van het nieuwste werk van reeds bekende, gecanoniseerde Nederlandse auteurs (Rosenboom, Dorrestein, Peper, Büch), goed ontvangen titels van nog minder gearriveerde Nederlandse schrijvers (Faber), buitenlandse Booker-prijswinnaars (Swift, Martel) en vertalingen van bestsellers van buiten Nederland reeds doorgebroken auteurs (Tsukiyama, Mason, Paasilinna, Coelho, De Luca, Schwartz, Ammaniti). Het aandeel vertaalde romans is groot: negen van de veertien romans. Slechts vier van de veertien romans zijn geschreven door vrouwen. 37 Dat deze boekselectie ‘van bovenaf’ de leeskringleden wel eens voor verrassingen stelt, blijkt uit een verslag van een leeskringlid (72 jaar). Zij is zeven jaar lid van een zeven personen tellende leesgroep van Probiblio, de Provinciale Bibliotheek Centrale van Noord- en Zuid-Holland: ‘De bibliotheek maakt een voorselectie van boeken, waar ieder van ons eenmaal per jaar een keuze uit kan maken. In de eerste jaren van de leesclub werden christelijke maatstaven aangelegd. Een boek werd al snel beoordeeld als “porno” (...) het verhaal moest goed eindigen, geen seks, en men moest zich goed kunnen identificeren met het hoofdpersonage, dat volgens de christelijke normen moest leven (...). Maar Probiblio voorzag voor de leesgroepen niet echt in dit soort boeken. En nu is men er achter dat een leesgroep boeken krijgt die ons niet vertellen wat we willen horen, maar dat een boek nieuwe kennis kan aandragen.’ (Werkstuk ‘Receptiegeschiedenis’, student Cultuurwetenschappen, mei 2004). 38 Een toenemende belangstelling bij hedendaagse lezers voor vertaalde literatuur constateerde ik ook al in de collectie van het Damesleesmuseum. Zie Duyvendak, Door lezen wijder horizont, 141-145 en 164-165. Dit hangt samen met de steeds verdere globalisering van Nederlandse uitgeverijen. 39 Leeskringspecial Vrij Nederland, 63 en 73. 40 Long, Book clubs, 118. 41 Leeskringspecial Vrij Nederland, 74. In een interview met een leeskring in Houten in een publicatie van de Stichting Lezen bevestigt een van de leden dit motief: ‘We houden allemaal van lezen, maar omdat de meesten van ons een druk leven leiden, komt het er niet altijd van. Door de leeskring moet je wel.’ ‘Leven met lezen’, in: Lezen 2 (2004), 3. 42 Leeskringspecial Vrij Nederland, 64. 43 D. Fokkema, ‘Inleiding’, in: D. Fokkema en F. Grijzenhout (red.), Rekenschap 1650-2000. Den Haag 2001, 24. Zie voor de relatie tussen fictie en kennis ook: Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 212-216. 44 K. Flint, The woman reader. 1837-1914. Oxford 1993, 259 en 311. 45 Long, Book clubs, 144-146. 46 Ibid., 62-73. 47 Zie ook Th. Penny Martin, The sound of our own voices. Women's study clubs 1860-1910. Boston 1987 en A. Ruggles Gere, Intimate practices. Literature and cultural work in U.S. women's clubs, 1880-1920. Urbana [etc.] 1997. 48 Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 211. 49 ‘Leven met lezen’, 3. 50 Long, Book clubs, 72. 51 Flint, The woman reader, 259 en Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 212-218. 52 Leeskringspecial Vrij Nederland, 69. 1 E. de la Fontaine Verwey, De Nederlandsche boekillustratie in de achttiende eeuw. 's-Gravenhage 1940. 2 P.J. Buijnsters & L. Buijnsters-Smets, Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle 1997. 3 Deze trend van het opnieuw publiceren van proefschriften over de moderne kunst rond 1900 werd in 1989 door uitgeverij Veen/Reflex gezet door het uitbrengen van een herdruk van het proefschrift van A.B. Loosjes-Terpstra, Moderne kunst in Nederland 1900-1914, dat oorspronkelijk in 1959 verscheen. 4 Ernst Braches, Alle nieuwe kunst wordt eerst niet begrepen.... De diploma's van 1892 door G.W. Dijsselhof, Th.W. Nieuwenhuis, C.A. Lion Cachet. Amsterdam 2003. 5 Louis Gans, Nieuwe kunst. De Nederlandse bijdrage tot de Art Nouveau. Dekoratieve kunst, kunstnijverheid en architektuur rond 1900. Utrecht 1960. In 1966 werd een handelseditie van het proefschrift gepubliccerd door A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij. Gans is een niet altijd zo betrouwbare bron. Zowel in het proefschrift als in de latere editie staan veel fouten en in beide publicaties zijn de nodige omissies aan te wijzen. 6 Braches verstaat onder ideologie de idealistische overtuiging van de Negentigers van de negentiende eeuw inzake de boekverzorging in deze periode. 7 Zie de hoofdstukken over de relatie Veth en Crane in Nieuwe Kunst en het boek, 78 e.v. 8 M.R. Radermacher Schorer gebruikte de termen vercierders en typografen om een onderscheid te maken tussen de periode vóór en na 1903 in zijn Bijdrage tot de geschiedenis van de renaissance der Nederlandse boekdrukkunst. Utrecht 1951, 34. 9 Een groot deel van deze boeken bevindt zich in de Collectie Nieuwe Kunst in de Leidse Universiteitsbibliotheek, voorheen bekend als de Collectie ‘B’ of Collectie Braches. 10 Zie: J.G. van Gelder, ‘Book review Her boek als Nieuwe Kunst 1892-1903’, in: Quaerendo. A quarterly journal from the Low Countries devoted to manuscripts and printed books 8 (1978), 260-262; Th.F. van Koolwijk, ‘Recensie Het boek als Nieuwe Kunst 1892-1903; een studie in Art Nouveau’, in: Open. Vaktijdschrift voor bibliothecarissen, literatuuronderzoekers, bedrijfsarchivarissen en documentalisten 6 (1974), 583-584; Frans A. Jansen, ‘Jugendstil in het Nederlandse boek’, in: Raam 95 (1973), 47-50. 11 Prentenboeken. Ideologie en Illustratie 1890-1950, 11. 12 Prentenboeken. Ideologie en Illustratie 1890-1950, 12. 1 Er bestaat sinds 1982 een jaarlijks verschijnende International annual bibliography of Festschriften, with a list of all contributions, an author index and a subject index to the Festschriften 1(1980)-... 2 Anton Gerits (red.), For Bob de Graaf. Antiquarian bookseller, publisher, bibliographer. Festschrift on the occasion of his 65th birthday. Amsterdam 1992. 3 Ton Croiset van Uchelen en Hannie van Goinga (red.), Van pen tot laser. 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in oktober van het jaar 1995. Amsterdam 1996. 4 W.R.H. Koops e.a. (red.), Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen. Opstellen door vrienden en collega's van dr. C. Reedijk geschreven ter gelegenheid van zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hilversum 1986. Gelijktijdig verscheen ook P.A. Tichelaar e.a. (red.), Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Bundel samengesteld door medewerkers van dr. C. Reedijk ter gelegenheid van zijn aftreden als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hilversum 1986. 5 Er zijn er sindsdien nog enkele verschenen, waaronder Koert van der Horst, Peter A. Koolmees en Adriaan Monna (red.), Over beesten en boeken. Opstellen over de geschiedenis van de diergeneeskunde en de boekwetenschap. Aangeboden aan Guus Mathijsen bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht. Rotterdam 1995. (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen, 50) en Jan Jacobs (red.), Boeken als bron. Opstellen aangeboden aan dr. Marcel Gielis bij gelegenheid van zijn vijfentwintigjarig dienstjubileum aan de Theologische Faculteit Tilburg, 1976-2001. Tilburg 2001. Vergelijk ook Rudolf Jung die in zijn Bibliographie der Festschriften und Festschriftenbeitrage zum Buch- und Bibliothekswesen: Deutschland, Osterreich, Schweiz, 1976-2000. Köln: Greven, 2002 (Kölner Arbeiten zum Bibliotheks- und Dokumentationswesen, 27) de op de Duitstalige wereld gerichte Festschriften op het gebied van het boek- en bibliotheekwezen in Duitsland, Oostenrijk, en Zwitserland beschrijft. 6 Keblusek memoreert in haar oratie ook de vijftig jaar, maar plaatst die in het licht van het vijftigjarig bestaan van de Dr. P.A. Tiele-Stichting in 2003, die in 1953 De la Fontaine Verwey benoemde. Zie Hannie van Goninga, De geschiedenis van de Dr. P.A. Tiele-Stichting 1953-2003. Zutphen 2003. 7 ‘Woord vooraf’ in ECI i, door Frans Hendrickx en Jos. M.M. Hermans, vi. 8 Ook de twee bundels die verschenen zijn ter gelegenheid van het afscheid van C. Reedijk (zie noot 4) tellen samen 951 pagina's (568 en 383). 9 Marc van Vaeck, Hugo Brems, Geert H.M. Claassens (red.), De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden. Opstellen voor prof dr. Karel Porteman bij zijn emeritaat. Leuven 2003 telt eveneens 1151 p. 10 Ina Kok haalt het percentage nog iets omhoog door in te gaan op de brieven die Bradshaw en Conway in de negentiende eeuw met elkaar hebben gewisseld, maar feitelijk gaat haar stuk over incunabelen. 11 http://www.let.leidenuniv.nl/forum/02 - 1/onderzoek/1.htm, 15 januari 2005. 12 Het feit dat de bij het project behorende internetsite http://www.bibliasacra.nl/ uitsluitend Engelstalig is, is al zo vanzelfsprekend dat het geen verbazing meer wekt. 13 Kees Fens, ‘Overbodige boekensoort’, in: De volkskrant 27 januari 2005. 14 De Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap ontsluit via de systematische code 2.6.0.2.3.4 (bibliologie - hulpwetenschappen) de inhoud van dit soort bundels voor het Nederlandse taalgebied. (Inter)nationaal biedt ook de door de Koninklijke Bibliotheek (Den Haag) onderhouden database Book History Online soelaas.