Jongensrampen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de eerste druk van Jongensrampen uit 1852. p. 5: de kop ‘Jongensrampen’ is tussen vierkante haken toegevoegd. _jon008jong01_01 DBNL-TEI 1 2010 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1087 A 74 Jongensrampen. K. Fuhri, Den Haag 1852 Wijze van coderen: standaard Nederlands Jongensrampen Jongensrampen 2010-11-08 EB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jongensrampen. K. Fuhri, Den Haag 1852 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jon008jong01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGENSRAMPEN. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGENSRAMPEN. SCHETSEN MET BIJSCHRIFTEN. TWAALF STEENDRUKPLATEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE 'S GRAVENHAGE, BIJ K. FUHRI. 1852. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Jongensrampen] Als wij des dichters taal hooren, waarde lezer, over den toestand en de denkbeelden van kinderen, dan vinden wij al zeer weinig overeenkomst in hetgeen zij bezingen en wij ondervonden. Ten minste beken ik nederig, dat ik nooit op blaauw-satijnen kussens geslapen heb, - nooit mijn jasje uitgetrokken heb om het aan arme kinderen te geven, - nooit van leergierigheid blakende naar den schooltijd gewenscht heb - en nooit dankbaar geweest ben voor straf, - al verdiende ik die ook. En, in het algemeen, hebben dichters veelal wonderlijke levensbeschouwingen. Over het geluk van den mensch, bij voorbeeld. Hoog prijzen zij de zalige, reine natuurstaat, als het ideale geluk des menschen; maar zij denken er niet om, dat die menschen met bloote beenen liepen, zeer slechten kost aten en het lijf dekten met beestenvellen, hetgeen, dunkt mij, eene alleronaangenaamste kleederdragt is; en dit heet dan nog de gouden eeuw! Maar het is inzonderheid de toestand en de denkbeelden der kinderen, die zij zoo weinig overeenkomstig de werkelijkheid voorstellen. De kinderen noemen zij Cherubijntjes, Serafijntjes, Engeltjes van omhoog, en zij vergeten dat ze in de werkelijkheid geene blaauwe vleugeltjes hebben - {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dikke beentjes, waarop zij niet staan kunnen: dat zij niet altijd welriekende bloemen zijn op 's menschen levenspad - maar dat zij ook luren dragen en daarin - En zoo schilderen zij u den kinderleeftijd af als zoo genotvol, eenvoudig, vervuld met onverstood geluk, onvatbaar voor het gevoel van rampen. Maar goede menschen! hebt gij dan geheel vergeten, hoe gij gesukkeld hebt, toen gij tanden hebt gekregen? hoe gij, om uw slaap op te wekken, door uwe min steeds geschud werd als eene flesch die gespoeld wordt? hoe gij door eene ieder in uwe dikke koonen werd geknepen, dat er blaauwe plekken in kwamen? Hebt gij den tandenjood vergeten, die u op gezette tijden kwam pijnigen? of den Zaturdagavond, als gij gepoetst werdt? En dan den schooltijd! de sommen die gij moest maken, de namen van de takken van den Mississippi die gij moest kennen; en de chronologische tabel die gij moest, maar niet kondet onthouden! en de buisjes van uw broêr die gij moest afdragen, en de sous-pieds die men u weigerde; en uw bed, daar gij veel te vroeg naar toe en veel te vroeg uit moest! ‘Maar Mijnheer, wat wilt gij dan? zoudt gij hun in alles den zin willen geven, om het hun maar aangenaam te maken!’ ‘Neen Mevrouw! stuur gerust Jantje in 't hartje van den zomer om 7 uur naar bed; maar maak hem niet wijs dat dit plezierig is.’ Ik wil graag gelooven dat alles zoo als het t'hands is, zoo wezen moet, maar dan wil ik ook niet dat de dichter te midden van de wolken Der uit zijn lier gerezen walmen; (dat is misschien de reden, waarom zij dit alles zoo onduidelijk zien) de kinderjaren beschouwe als den gelukkigsten tijd des menschen, als de rozen alléén bezittende en de doornen missende; - maar dat men erkenne dat de kinderleeftijd zoowel zijne rampen heeft als elke andere leeftijd des menschen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Want werkelijk, daar bestaan kinderrampen, physieke en morele pijnigingen voor de jeugdige ligchamen en gemoederen met welke de kleinen aanhoudend te worstelen hebben, zonder de wijsheid, en de ondervinding en de wereld- en menschenkennis en alle andere mooije dingen, welke de groote menschen bezitten - of zeggen te bezitten - om de hunne te overwinnen. Dat dit een troost zij voor de ouderen van dagen en zij den nutteloozen wensch niet meer doen, om hunne kinderjaren terug te verlangen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Bij uwe geboorte begint gij, met een' neef die het niet te breed heeft, of, volgends de uitdrukking van de keukenmeid, ‘die er niet best bij ken’ in de verpligting te stellen een' gulden aan de baker te geven. Deze omstandigheid neemt de neef u zeer kwalijk. Gij hebt u dus in die weinige levensdagen reeds een' vijand gemaakt, die u in zijne gedachten uitmaakt voor: een wurm en een leelijke marmot. neef (ter zijde). Bl.... oom, ik wou dat hij er uitscheidde: dat is nu al de achtste.... daar had ik net een' anderen hoed voor kunnen koopen. (neef, zooals de dichter hem doet spreken:) Vergun me, dat ik u kom groeten, Dat ik mijn offer voor uw voeten Neêrleg, gestreeld door dubble vreucht. Uw vrienden kussen uwen mont Verheugt op deez' geboortestont. l. scheemee. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Gij wordt aan de zorgen toevertrouwd van eene min, die niet alleen de beste getuigenis van kindermin in een dubbelen zin kan overleggen, maar ook volgends hare eigene getuigenis, zooveel van kinderen houdt, ‘dat zij wel zou willen opeten.’ Mama zegt, dat dit nu juist niet behoeft, als zij er overigens maar goed voor zorgt. In plaats hiervan kan zij uren lang uit het raam liggen kijken, als er een orgeldraaijer voor de deur staat, als er een oploopje is, of de grenadiers voorbij komen, en merkt het niet als gij 't onderste boven zijt gevallen, en met uw gezigt tegen den grond ligt. Wat slaapt het zacht op 't blaauw satijnen kussen, 't Onschuldig kind; beets. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Op uw tweede jaar heet gij, hondje, poesje, snoepertje, en op uwe wandelingen zetten al de kinderlievende voorbijgangers hunne monden tegen den uwen aan, en zoo de meid die u draagt mooi is, zijn er altijd vele oude heeren - bouwvallige oude muren met ligtzinnige opschriften, - die haar aardigheden zeggen en u in uw wangen knijpen als of zij een citroen uitpersten. Gelukkig kind, ik wenschte als gij te zijn. n. beets. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Sommige lieden pronken met hunnen rijkdom, anderen met hun talent, of hun verstand; maar het is een zwak van de meeste ouders om met hunne kinderen te pronken. Zij pronken met u als gij een tand hebt, als gij al loopen kunt, als gij zeven woorden kunt spreken, waarvan vier onverstaanbaar; als gij een versje kent moet gij het opzeggen; uw teekening moet gij laten zien; men laat u de menschen aanspreken om te toonen hoe lief gij zijt, en gij wordt uitgedoscht volgends de excentriekste en uitzinnigste vindingen van de mode, zoodat gij er uitziet als een aapje op de kermis. Mogt ik nu maar dankbaar wezen Over mijn gelukkig lot. van alphen. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Het eerste dat de ouders gewoonlijk doen, wanneer vreemde kinderen bij de hunne komen, is, ze met de ruggen tegen elkander te zetten en ze te vergelijken. Nu is het op zich zelf al reeds onaangenaam alle maand tegen eene deur gezet te worden, en te zien of gij het de vorige maand daarop geplaatste schrapje al voorbij zijt gegroeid, en telkens te hooren als er vreemden zijn ‘dat gij maar zoo klein blijft;’ maar uwe vernedering verergert als de dikke mevrouw uit de buurt met haar Pietje eene visite komt maken en er verklaard wordt, nadat gij met uw rug tegen Pietjens rug zijt geplaatst, dat deze een hoofd grooter is dan gij, en toch een maand jonger. En gij wenscht de dikke mevrouw en Pietje naar de maan, en gij veracht Pietje, want hij kan niet eens in een boom klimmen, is bang om te vechten, en kan volstrekt niet op zijn hoofd staan zonder duizelig te worden. Maar zou ik hem benijden, Neen 'k wil zijn gaven prijzen En hem te meer beminnen. van alphen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Gij zijt een slagtoffer van uwe kleêren: want niet alleen dat gij er aan alle kanten uitgroeit, hetgeen zeer leelijk staat, maar uw persoon wordt er geheel aan opgeofferd: gij moogt niet in de boomen klimmen, want dan scheuren de mouwen uit uw kiel; een inktvlak op uw hemd is een doodzonde; gij moogt niet op uw hurken zitten, want dan barsten uwe schoenen; gij moogt geen kapellen meer vangen, omdat gij daarmede de klep van uw pet hebt afgeslagen; ja zelfs moogt gij niet meer knikkeren, omdat ten gevolge daarvan uw knie door de broek komt kijken.... O! en dan zingt de dichter: Verheug u jongeling, ten dage van uw jeugd, Geen ouderlijk gemoed, wraakt argelooze vreugd. da costa. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Op uw achtste of negende jaar wordt gij naar eene kostschool gezonden. Daar staat gij ten vijf ure op: gij wascht u 's winters in water, dat bevriest als gij het in uwe kom schenkt; dan werkt gij met een vetkaars vóór u, tot dat de zon genoeg licht geeft; gij werkt door tot het etensuur; met afwisseling van een uur speeltijd, waarin gij klappen krijgt van al degenen, die ouder en sterker zijn dan gij. Na uw sober en niet altijd eetbaar maal, gaat gij weder werken, tot dat gij naar de togtige slaapkamer wordt gestuurd; dan denkt gij na over uw lief tehuis, over uwe moeder die u liefkoosde, en over uw gelukkig leven aldaar: en gij gevoelt dat gij alleen zijt, alleen onder vreemden en zonder iemand, die hart voor u heeft, en de tranen loopen langs uw bleekgeworden gezichtje. Den volgenden morgen, staat gij weder om 5 uur op en gij wordt gedwongen een brief naar huis te schrijven, waarin gij meldt dat gij ‘zeer welvarend en gelukkig zijt, dat gij te midden uwer vrienden zijt, en dat de meester een engel is van goedheid, en dat hij laatst nog op pannekoeken en wijn heeft getracteerd; en dat gij niets liever wenscht dan nog wat op de school te blijven, en dat gij met het grootste gevoel van dankbaarheid hun Jantje zijt....’ en bij de minste aarzeling is de liniaal gereed uwe verkleumde vingers voort te drijven over het papier. Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen En waarom zou mij dan het leeren vervelen? Mijn meesters zal ik eeren. van alphen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. O dat onderbuikje! dat is ook altijd in de war. Twee, drie, vier, vijf dagen.... eindelijk wordt gij bleek en ziek en mama merkt het: vergeefsch eerst nog alle huismoederlijke middeltjes aangewend, koffij met manna, pruimen, boterhammen met stroop: niets baat meer en het vreeselijke woord komt er uit: ‘we zullen den apotheker moeten laten komen.’ De gevreesde spuitgast verschijnt, met zijn verraderlijk wapen in een roodgeruite zakdoek gewikkeld. O rampspoed! gij wilt u verzetten en spartelt met armen en beenen: mama doet haar best u over te halen.... ‘Als de jongeheer maar liggen wil,’ zegt de vreesselijke man, ‘een beetje hoekig, als 't u blieft....’ Hoe zalig als de jongenskiel Nog om de schoudren glijdt, Dan is het hemel in de ziel En alles even blijd. holty. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Op uw twaalfde jaar wordt gij verliefd op eene dame die meer dan tweemaal zoo oud is als gij: gij verwaarloost de meisjes van uwe jaren, als beneden u, en vervolgt uwe beminde als hare schaduw; spijt en ergernis vervullen uwe ziel bij de ontdekking dat die beminde veel liever is tegen een paar officieren, dan tegen u, en vreeselijke gedachten van wraak doorkruisen uw hoofd. O gij zijt jong: gij zijt jong! gij zijt jong! Lente des levens! o lente van vreugde, Als wij tot leven en lieven ontwaken. beets. Geen enkle smart is aan die min verbonden. beets. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Aan den groei van een jongen komt zoo gaauw geen eind; ten minsten, als gij geloof moogt slaan, aan hetgeen de menschen u t'elkens zeggen: ‘dat gij waarlijk alweêr gegroeid zijt: maar aan de rekbaarheid der kleêren komt wel een eind: zoodat eindelijk het lapje laken dat uw buis uitmaakt naauwelijks groot genoeg is om de helft van uw rug te bedekken, en uw broek groote einden blaauwe kous laat kijken en zich krampachtig om uw beenen vasthoudt. Gij klaagt, want buurmans zoon draagt al een jasje. Ja jongen, zegt papa, tot Paschen moeten zij het nog uithouden.’ 'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood Ik weet nog van geen zorgen. van alphen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Eindelijk is het Paschen en gij krijgt een' langgewenschten rok, ten einde daarin behoorlijk aangenomen te worden. Nu zijt gij een Mijnheer geworden; maar het gaat u nog niet goed af, en gij beweegt u in uw rok even gemakkelijk, alsof hij van hout was gemaakt. Gij bevindt u in die dubbelzinnge positie die men noemt ‘tusschen vleesch en visch’: gij zijt vijf voet lang, en de booijen noemen u ‘jongeneer’; gij rookt, maar gij wordt misselijk; gij zijt geen jongen meer, en nog geen heer; uw hoofd is opgevuld met zinnen uit Cicero en Homerus, maar in de gewone conversatie kunt gij geen woord zeggen. Zóó wordt gij de wereld ingestuurd, en de menschen vinden u vervelend, en lagchen u uit en bespotten u, - vergelende dat zij in hun tijd even vervelend geweest zijn. In elk gezelschap voelt gij u dan in uw rok evenzeer op uw gemak als een gans op een gloeijende plaat, of een kreeft in de pot. Gij maakt een ongelukkig figuur, en dat is nog niets, maar gij gevoelt het diep, en dat is erger. Gelukkig zon uw karakter er geen leelijke deuk door krijgt, en gij geen menschenhater wordt. Heerlijker weelde is daar nimmer te smaken. Zoeter bewustzijn, noch zaliger vreugd, Dan dat vervoerend besef onzer jeugd. beets. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Gij zijt dan den jongensleeftijd uitgetreden, en uw kinderspeelgoed ligt achter u. Gij zoudt het niet meer terug verlangen, want de mensch haakt altijd naar het hoogere, dat hij voor zich heeft. De tijd waarnaar gij zoo verlangd hebt is dáár; den drempel zijt gij overgegaan die u in de maatschappij voert: de wegwijzer wijst u hel levenspad aan. In uwe verbeelding ligt alle geluk voor u in de toekomst: die toekomst wordt t'hands voor u ontsloten; en toch is het met een half weemoedigen terugblik op uwe kinderjaren dat gij de streken van vroeger verlaat en de wereld intreedt, alsof een voorgevoel u toefluisterde: Zult gij hier alles vinden, zooals uw opgewonden verbeelding het u had voorgespiegeld? Wij willen uwe rozenroode denkbeelden over wereld en menschen niet ontkleuren: behoud die zoo lang gij kunt - en vaarwel! {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}