Den vermakelycken opdisser. Deel 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den vermakelycken opdisser. Deel 2 in de eerste druk uit 1677. Het eerste deel heeft als titel Den koddigen opdisser (eerste druk 1672). In het origineel zijn katern ‘C’ en ‘D’ verwisseld. In deze digitale editie is dit gecorrigeerd. p. 5: het foutieve opsommingsteken 25 is gewijzigd in 24. p. 60: ‘verd inkt’ → ‘verdrinkt’: ‘cuil die mijn verdrinkt’. p. 60: ‘ k’ → ‘ik’: ‘ziet eens hoe ik bit’. p. 71: ‘sehreef’ → ‘schreef’: ‘En schreef een ander Schrift, toen smolt hy in haer schoot’. p. 123: Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier met bijbehorende tekst op iedere regel herhaald. p. 124-125: in het origineel staan hier woorden boven elkaar binnen dezelfde regel. Omdat dat in deze digitale versie niet weergegeven kan worden, zijn de woorden achter elkaar geplaatst, gescheiden door een schuine streep. p. 130: ‘Landtsmidd len’ → ‘Landtsmiddelen’: ‘Jan Fredricksz. van der Burgh, Facter van de gemeene-Landtsmiddelen’. p. 160: ‘treur gh’ → ‘treurigh’: ‘Dat ik treurigh ly’. p. 180-186: een deel van de tekst is ondersteboven afgedrukt. Van deze tekst zijn afbeeldingen gemaakt en een transcriptie is bijgevoegd als noot. 2, 4 _kod001kodd03_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes kopie Meertens Instituut, signatuur: 3978 14 VermakOpd Den vermakelycken opdisser. Deel 2. Jan Claesz. ten Hoorn, Amsterdam 1677 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den vermakelycken opdisser. Deel 2 Den vermakelycken opdisser. Deel 2 2011-10-06 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Den vermakelycken opdisser. Deel 2. Jan Claesz. ten Hoorn, Amsterdam 1677 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_kod001kodd03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN VERMAKELYCKEN OPDISSER, Schaft op, Koddiger Gesangen, Aerdige Vertellinge, Kortswijlige Snaeckerye, Rondeeltjens, Levertjens, en veel Vermaecklijckheden meer. Van verscheyden Aerdige Poëten, de Liefhebbers deses tijdts mede gedeelt. TWEEDE DEEL. t' Amsterdam, By JAN CLAESZ ten HOORN, Boeckverkoope over 't Oude Heere Logement. 1677. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. MEssieurs, Door langh aenporren, en gestadigh quellen van verscheyden Liefhebbers, die de Eerste Opdisser tot hun gebruyck gebesinght hebben, en volgens mijn beloften dat ick de Messieurs een Tweede Deeltjen belooft hebbe, ben niet beter als mijn woort, hoewel het wat langh duerde, eer ick het voor den dagh heb laten komen: Maer men seyt voor een gemeen spreeck-woort, Dat in 't vat is dat en suert niet. Eyndelijck om mijn woort te houden, (want ick wierdt al een weynigh barigh, vreesende dat ick mocht gestottet werden,) kom ick met dit mijn Tweede Deel- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} tjen voor den dagh, magh niet langer gequelt wesen: Daer krijght ghy nu temteerders het Tweede Deeltjen, ick had wel gewilt dat ghy met het Eerste te vrede gheweest waert, maer om alle quellingh een eynde te maken, geef ick dat ick beloofde. Hier in sult ghy Messieurs vinden geen ongeschickte dingen gelijck wel in het Eerste Deel gheloopen zijn, maer Koddige Liedtjens, Wonderlijcke Vertellingen, Aerdiger Bejegeningen, Vermakelijcke Kortswijligheydt, die de Ieucht hoop ick niet onaengenaem sal wesen, maer sal strecken tot haer-lieder vermaeck en tijdtkortingh in de lange Wintersche Avonden, tot welkers eynde ick dit kleyn Liet-boecxken heb by malkaer gesocht. neemt dit dan in danck aen en Zijt hier mede vernoeght. Vaert wel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige oude reliquien, Die de Catholijcken terwijl de Franse binnen Utrecht geweest zijn in den Dom weder op-gezocht en te voorschijn gebracht hebben, tot welcker verheerlickinge op heden veel Silvere Dosen gereet gemaakt worden. Tot troost aller gehoorsame Catholijcken, en opweckingh aller Ketters opgetekent, en door order van den Hertogh van Luxenburgh te voorschijn ghebracht. 1.HEt Wiegeliet van Goliath, op vijf Stemmen. 2.Het Krul-yzer van Ezau, daer hy sijn hair mede pleeg te krullen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.De Sondagse Koussen, en Scheen-stricken van den Rijcken Man. 4.Het Schoots-vel, dat de Slager voor hadde, doen hy op de wederkomst van de verloren Soon het gemeste Kalf slachtte: 5.Een Tak van de Boom daar Absalon zich aen verhangen heeft. 6.Een achter-bout uyt de magere Keucken van Egypten. 7.Een Servet, die de Bruyd'gom op de Bruyloft van Cana in Galileen gebruyckt heeft. 8.De Hamer en het Anbeelt van Tubal Cain, met Elpenbeen ingeleyt. 9.De Pantoffelen die Elisabeth aan hadde als sy Maria besocht. 10.Simsons Jacht-boek, in Folio gedrukt, en in Octavo gebonden, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 11.De Steert van Bileams Ezel, met groene Franje geboort. 12.De Snoer die Juda by Thamar, op discretie, te pande liet. 13.Een kleyn Flesjen vol Maeghde-tranen van Jephta's Dochter met haer Gespeelen, die sy gestort hebben als sy hare Maeghdom beweende. Doch is zeer beschimmelt en meest wech gedrooght. 14.Een Bondel van de Vlas-stoppelen, daer onder de Hoere Rachab de Verspieders van Canaan versteken hadde. 15.Een Paer Vosse-steerten, tusschen welcke de brandende Fackel heeft gezeten als Simson het Koorn van de Philistijnen aenstack. 16.Het Lapjen van Josephs Mantel, dat hy in de handt {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van Potiphars Vrou heeft gelaten, als sy hem tot onkuysheyt verzocht. 17.Josephs Droom-boeck, met wonderlicke Caracters geschreven. 18.Een Klaau van St, Hieronymus Leeu, nevens eenige hairen uyt des selven Knevel-baart: 19.Een uytgedroogde Luys, die in de Onder-kous des Konings Pharao heeft gezeten. 20.Het mes daar met Delila Samson op sijn Frans geschoren heeft. 21.Het Dans-boek van Herodes Dochter, nevens een beschrijving van de Capriolen die sy voor haar Vader gedaan heeft. 22.Absaloms Poeyer-Busch en Pomade-Doos, van Saccurdanen-hout gemaakt, en met cierlik beeltwerck {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeleyt, onder welck een gezicht met oplichtend Blik en een paar Ezels-ooren zeer konstigh vertoont worden. 23.Ismaëls Jacht kleet, en Swijn-spriet. Het kleet is na de mode met een kort lijf en lange schooten, van Hazen-hair geweven, en met Harte-pooten geborduurt: maer de Swijn-spriet is van Ebben-hout met silver ingeleyt, en de punt des selven is van fijn Veneets glas. 24.Aarons Smelt-kroes, waar mede hy het goude Kalf heeft gegoten. 25.Een strengetje Hair uyt Cajaphas baert. 26.Een stuck van Iudas darmen, die hem ontvallen zijn als hy opgeborsten is. Als mede de Beurs waer in hy de Silverlingen bewaerde. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 27.Het Ontleedt-mes, daer mede de Discipel te Emaus de Visch voor-gedient heeft. 28.Een kleyn Tractaatjen, met Hebreeusche letteren, handelende van 't Gedult in den Huwelicken Staet, door Urias beschreven doen hem de horens opgezet wierden. Hier by is gebonden, des Koning Davids Compliment-brieven aan Bathseba geschreven. 29.Een bosjen Hoy, door de drie Wijzen uyt Oosten van het vee-voeder overgehouden. 30.Een Steel van Iosephs Timmer-bijl. 31.Niet weynig van St. Ursels groote Mantel, waer onder sy elf duyzent Maagden konde verbergen. 32.De Reeckening van den Onrechtveerdigen Rent-meester, nevens de Balans des selven, tot waerschouwing sijner Broederen in 't licht gegeven. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 33.De Heyr-bijl en Stormhoet van den Iongelingh, die in den Hof by den Olijfberg naakt wech vloodt. 34.Twee van de gespickelde Roeden, die Iacob in de Drinck-backen der Beesten leyde. 35.Bileams Mathematisch Instrument. 36.Het scheermes van Nebucadnezar, 't welck hy in de wildernisse gebruyckte, zijnde vry wat verroest, doch evenwel noch zeer scherp. 37.Labans Zack-pijp. 38.Isaaks bonte Rock, daer mede hy zich opschickte. 39.De Zadel des Peerts daer op Mardochai door de straten der stadt heeft omgereden: 't welck op een byzondere manier gestikt is, doch is wat worm-steeckig. 40.Ses van de Zacken met welcke het Koorn uyt het Syrische leger in Samaria is gebracht. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 41.Een Steen met den Strick, die Saincte Macarius om sijn hooft heeft gehangen, als hy de vaak verdrijven wilde. 42.Een Doos vol Mouches of swarte Plaestertjes die Jesabel gebruyckte als sy haar optooyde. 43.Adoni-bezeks Luyt daer op hy gespeelt heeft, na dat hem beyde de Duymen afgehouwen waren. 44.Het Complimenteer boeck van Holophernes, waer in alle sijn verliefde zuchten naer het leven in Koper afghebeelt zijn. 45.De Waeyer van de Koningin uyt rijck Arabien, dese is zoo fijn als een Spinnekops-rag te samen gheweven, en met goude draden doorwrocht. 46.De Troffel daar mede Nimrod den eersten steen aan den Babylonischen Toorn geleyt heeft, nevens een {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedeelte van deselve steen. 47.Iets van het Gelt dat Judas Machabeus tot Ziel-missen na Jerusalem gezonden heeft, 't welck van de Vyanden achterhaelt en genomen is. Dit werdt voor een onwaerdeerbaren schat gehouden, dewijle men aan de Ketters daar mede het Vagevuur kan bewijzen. 48.Een waarachtige Veder, die de Duyvel uyt de Vleugel van den Engel Michaël heeft getrocken, als hy om het lichaem Moses twisteden. 49.De Baart van den Bock die Daniel in een gezichte met den Ram sach strijden. Dit is het dat kundig is, doch daer zijn noch veel andere dingen, maer alles wort seer stil engeheym gehouden, die Luxenburg niet wil bekent hebben. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wegens het Mirakel dat in de Gijden der Fransen in Dom gebeurde mierdt dit Liedt gezongen. Choor-sangh. Stem: Couragie, Couragie. I. MIraklen zijn van d'heil'ge Kerck Een teeken, seyt 't Orakel, Dat maakt ons geloof seer sterck, Daarom zingt ons Domme Kerck Mirakel, mirakel, mirakel. II. Een muur stort in, en door een gat, Daar ziet m'een Habitakel, Uytgehouwen gaaf en glad, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar een heele Sanct in sat, Mirakel, mirakel, mirakel. III. Maar d'Heilig lag ter neer, berooft Van zinnen ziel en zonder Beenen, armen, hals en hoofd, Nochtans ieder die gelooft Roept wonder! ô wonder! ô wonder. IV. 't Is 't eerste wonder dat geschiet Is, spijt al 't Geus gekakel, Sint wy onder 't Frans gebied Sitten, daerom schreeuwt ons Liedt Mirakel, mirakel, mirakel. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Blinckje, Om een drinckje. Toon: Laet ons loven nu den Helt. ROomse Besje sey Gort Wouts, Dit heb ick al gewenst van outs, 't Geen ick nu sien als opgetogen, Ten Hemel met mijn eygen oogen. Dat mijn Dom bescheenen word, Met d'Oude Leer die Willebord, By kans voor duysent Iaren stichte: En wiltenburgh in wil verlichte. Toen hy 't boose Volck versloegh, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En hier den eersten Myter droegh, Soo jaeghtmen oock in dese tyden; De Ketters heen tot ons verblijden: Seeper Besje jy hebt gelijck, Hier is Paus Ariaen in sijn Rijck, Met hondert duysent waerdighyen; Wil hy den Dom weer heylich wyen. Daer komt 't heele Sootjen aen, Met Kap en Keuvel, Kruys en vaen, Help Priester! Paep, en goeye Mannen: Men sal den geusen duyvel bannen. Stoel en Banck en al den bras, Wat nu soo langh ontheylight was; Wort stucx door 't Vagevyer verslonde De Kerck gegeesselt om sijn sonden, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al 't Ketters gantsch geleeght Gestoft, geraeght, geplaest, ghevreght Op nieuws gewijt en duer bezworen Wie kon sijn dagen vreemder horen. Strack daer wederop-gericht, Een groten Altaer, daer het licht, Door Kaersen rondom wort ontsteke Gewis moest haer de Son ontbreken. Gins alweer wat vrems wat nieus, Wat soets, wat goets, en slim, en schus Wat dromer ist dat 't Volck met hopen Te post doet na den dom toe lopen. Daer komt een Lief-vrou voor uyt Geciert gelijck een eerbaer bruydt, Met Perlen schoon geheel om hange, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Geverft met bloosjes op haer wange. Met geluyt van veel en Bom Gelijck men deed' van outs al om, Ten kostelijck Outaer op-gedragen, Wat Mensch souw dit niet behagen. Wtrecht is geheel vercormt, Den Dom tot tweemael toe bestormt Hoe sal haer naem op nieu dan wesen Weer wiltenburgh gelijck voor desen Daer den Bisschop in 't gewaet, Met vreughde weer ten Autaer gaet, Doet te Deum Laudamus singen, Wat baert de tijdt veranderingen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonderlycke predicatie, van eenen papistischen paep, Tot Paderborn in Westphalen, in de Vasten gepredickt. NAdemael goede lieve Liedekens, ick mijn af-scheyt van hier sal nemen, ende haestelijck van hier vertrecken moet, soo volght tot besluyt, (zijnde mijn laetste Predicatie) dat die geenighe die den Heere Christum gekruyst hebben, niet sulcke Lieden zijn gheweest als ghy-lieden en ick: Het waren stercke vierkante Boeven als on- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} se Dagh-dieven die Timmerlieden en Metzelaers; Ongeklepen Vlegels, als die Kooren-dorschers; Godtloose en verhoerde Ghesellen, als die Koetsiers, Voerluyden, Wijn en Bier Tappers, Schippers en Kooren-voerders; Het waren sterke besuckte vette kletrens en onbeschaemde ezelen, als die Vleeshouwers en Backers. Ook flammige, garstige Saulepels en Smeervlegels, als die Zeepsieders, Potbackers, en Leemen kleeckers: Het waren meyneedige Dieven, als die Haringh Packers, Zout en Kooren Meeters: Onnutte Boeven, als de Kistemakers, Houtzagers, Stoelmakers, Draeyers, Rademakers, Steenhouwers, Beeldtsnyders, Opsnyders van het Droogh scheeren, de welcke Maeghden bevruchten, en laten haer dan loopen, ja schandeliseren getroude Mannen, en soecken meer Maeghden tot haer te trecken, en sulcke Gorgelgesellen, ende wat dier Slockspecken meer zijn, als die Tin en Kannegieters: Sy hadden roode Nagelen, als die vuyle Leerbe- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} reyders, en roode Banden als die dief-achtige Molenaers, Tollenaers, en Goutsmeden: Het waren stinckende Honden, als die Schoenmakers, Zadelmakers, Riemensnyders, Keersemakers, en Zeembereyders: Oock waren't sulcke vuyle, morsige, swarte verloodene Azen, als die Smeden, Ketelboeters, Munters, Lanteernmakers, Panneslagers, Secreetvagers, Blaesbalc-lappers, ja Zeugen as Gietesnyders, voorts Schoorstien en Kannevegers, en wat sulck Schelms gesinden meer is? Het waren eervergetenen Schelms als die Stadts Dienaers, Dievenvangers, en Henckers, met sijne Knechten: Oock gierige eygennuttige Schinthonden, als die Joden, Brouwers, Woeckenaers, Renteniers, Lommerden, Accijs en Impost Meesters, en Schrobbers, als diergelijcke Bloetsuypers, en Menschen vreeters meer zijn: Oock waren't sulcke Diefachtige, Ruydige, Schurfde, Schobbige, Garftige, Grindige Boeven, als die Snijders, Pelssers, Wevers, en Garen Twijnders, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waren stoute hoveerdige Slungels, Beugels, en schaden vrolyck, als die Barbiers, Baders, Bol-eters, Messemakers, Schilders, Plijsters en Pralers: Het waren verloopen Duyvels Kinderen als die Roffianen, Makelaers, Roskammers, Peerde Tuysschers, Boecken-verkoopers, van de beste Toback-kramers, ende Ossen-verkoopers, besuckte Hoetelaers, als die Voerluyden en Keuckenjongens: Het waren Troggelaers, Vlegers en Beugels, als die Huys en Wagen knechten; Zy hadden stompe Garden, als die Turcken, Tartaren Ongeren, en Polacken: Doch de gene die de Heere Christus verraden heeft, dat was Judas, soo hoort nu wat voor een fraey gesel dat hy was; Hy wilde de sonden vergeven, en liet hem eenen kruyn scheeren, als onsen Geestelijcken en heylighen Vader de Paus van Romen, en sijn Monicken doen, daer door veel dochters en Jonckvrouwen bedrogen werden; Ja maken wel Moeder en Dochter tot Hoeren, als onse Dom-papen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Canonicken, Iesuyten en andere Papen, en Hypocryten dagelijcx meer doen; Hy was een versopen Slengel, als die Rademakers, Glaesmakers, Boden, Touwslagers, Zeylmakers Borstelbinders, Naeldemakers, Compas en Kamme-makers, item een Smarotser, heymelijcke Pluymstrijcker als die Hof-luyden, Advocaten, Procureurs en Voorsprekers zijn, hy was als de Liefhebbers des Werelts, en die hare Vrouwen veel doen lijden; de welcke, onder schijn van veel redenen en lichtveerdige cortesyen, de Weduwen vertroosten, en haer so allenskens uytsuypen en bedriegen, 't welck zijn die Wederdoopers, en andere Vrygeloovige Swermers, oock een opgeblasen Snorcker, een Quaetspreker, als die Studenten, Speel-luyden, Nachtloopers, Straatwijlers, en diergelijcke Opsnijders, hy nam gelt en verriet dat onschuldig bloet, als die Lantsknechten en Krijghslieden, doen was hy verflagen en versmeten als die Voerluyden Swepen; Listig, en op al- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lerley Boevestucken afgerecht, als die Koopluyden, Bleekers, Verwers, Slootmakers en Smeden, hy liet hem met gelt besteken, als de Amtlieden, Richters, Vooghden, Schouten en Schrijvers, hy was gieriger als de Papen, hy had den buydel aen een grooten Riem, als die Schoters, Wijn en Bierverlaters te Leypsig, hy ging wel in de Kercke en hoorden des Heeren Christi Leere, doch ging in sijn verradisch voornemen immer voort, als een ander Booswicht, verstont hem oock wonder wel op Leugens, als die omreysende Doctoren, Apotekers, Quacksalvers, Muysevangers, Tantbrekers, Luyden beschyters, Ontfangers en Gelt-muysers; en voeghden hem by de Kramers, om te leeren parteren, koopen, en de Luyden te bedrieghen en beschyten sonder Eers; Maer de kruyck gong soo lange te water tot sy ten lesten brack; want hy vertwijffelden in sijn verradisch voornemen als een ander Booswicht, ging henen en hing hem selven op, als waren daer geen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} andere geweest die hem aen de Galge knoopen konden. Dat best aen Judas was, was de huyt, die hielt den schelm te samen dat de Ledematen niet van malkander vielen; Maer sy barsten ten lesten in stucken, ende schudden sijn vuyligheyt gants voor sijn Voeten; Over een kort wijlken quam een kleyn swart Vogelken ende haelden sijn verradersche Ziele uyt sijn vervloekte Duyvelse balgh, en voerdese in de Helle achter Nobus Croegh; Dat vlees vraten de Timmerlieden met de swarte Mantels, op Duyts geseyt de swarte Ravens. Siet, sulcken Schelm was Judas, dat noch huyt noch hayr aen hem goet was; dat hayr was vol Luysen; dat vlees vraten de Ravens; de Ziele die hem ter Eersen uyt gingh, voerde de Duyvel wegh. Godt behoede ons, goede lieve Liedekens, daerom laet ons dancken, op dat gy en ick niet alsulcke Schelmen zijn, als die voorgaende Judas geweest is. En neme hier mede mijn af-scheydt, en bevele U L. den {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Almogenden, en bysonder de Heylige Misse te hooren, ende thien Ave Marien, ende een Pater Noster te spreecken. ORA PRO NOBIS. Quick-zangh. Toon: Als Bocxvoetjen sloegh op sijn Trom. WEl Vrijsters hoe zitje dus stil, stil, stil? Dit 's immers een tijd van vreugd zijt verheughd. 't Za lustigh, koom huw uw keel aen de Veel: Niet langh dus te staen; ghy moet 'er doch aen. Voldoet'er strax yeder u deel, zoo is 't eel. Zie u Gespeeltjes in 'er schick, schick, schick: Zy kusset, en tartje vast uyt, om de Bruyd Te worden, ras, waeght'et als zy. waer wilt ghy {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Naerwachten? ai zeght: hoe benje soo sleght En dromende, zonder gevry, in de ly? Of vreesje dat zoenen seer doed, doed, doed? En dat'er, in 't Huwelix-bed, by de pret, Een bytende Bul-back is? dat 's heel mis: Maer dat men daer doet, dat 's lekker en zoet, Men mest'er de schrale, te met, wel heel vet. Wat zijn woorden; 't is best bezoght, zoght, zoght, Soo wordje meê, eer grys, noch eens wys Waer Moêrtje, in d'eerste nacht, onverwacht, De ringen voor kreegh. dan gaet'et te deegh: Want men vermeerd het geslaght, door die kracht. Des raed ik, zegh haestigh: ja, ja, ja, En laatje mee kussen, zoo 't voeghd, wel vernoeghd, ELIZABETH wijstje de baen, om te gaen; {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu geef dan gehoor, en volligh dat spoor; Zoo zal'er, in lijden, een Haen, voorje staen. UIT. Gemeene Vreughd. Toon: Als Bocxvoetjen speelt met sijn &c. WEl vrolikke Maagden, waer blijft nu de vreugd? Aen't queelen, aen 't speelen. ay zijt toch verheugd. Fris op. Sangrewie. 't Sa, repje. Kom zie Wat doet nu het kussen aen Geertruidje deugd. Nu loncktze, nu lachtse, nu heeftse haer deeg, Nu staet'er geen hater nocht yets in de weegh. Zy mach alsse wil {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu mede op den tril En zien waer heur Moeder de Bruyds-schat voor kreeg. Och! wist ghy eens wat zy, in d'aenstaende nacht, Al neepjes, en greepjes en deuntjes verwacht, Ghy zout, neevens haer Mee zeggen: zoo waer Wy hebben onwetend te lange gewacht. Want twee zoete liefjes in 't warreme bed, Die meste ten leste malkander heel vet: Ja, in dese staet, Zeyt yder, hoe 't gaet, Staeg weer. Sangrewie, dat's edelste pret. Des Maegden zoo u die vreugde behaegt, Uw' bloosjes en roosjes door 't zoenen vry waegt. Dijn Speelnood gaet voor. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom vollig haer spoor, En zeg: Sangrewie zoo yemand u 't vraegd. Bancket-rolle. VRysters, Lijsters eel van zang, Harteboeisters, Vryersdwang, Hebje lust, om, met vermaaken, Eens te proeven, en te smaaken Van vrouw Venus poppegoed, Van het alderzoetste zoet, Dat ooit Bruilofsdag kon geeven Om vier lippen vast te kleeven, In een wonderlikke pret, Gaap dan niet op dit bancket. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch op sulcke slechte leuren Die de kinders wel gebeuren: Want de grootste zoetigheid, Daar zo meenig Maagd om schreid Als ze 't luk eens heeft verzeeten, Is alleenig daar te eeten, Daar te vinden. och! waar is 't? Ja; daar Kupidootje vist. Daar de Bruid, geen neus en ooren, Maar heur Maagdom heeft verlooren. Daar den Bruigom in 'er schoot, Smolt als zuikker. Daer de dood, Van het leeven, word verwonnen, Daar men aan twee Necterbronnen, Van een haagelwitte borst, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Staag mag lessen zijne dorst. Daar, schaft men, onder 't jokken, Heemelsche Kapittelstokken. Vrysters, Lijsters, eel van zang, Harteboeisters, gaatje gang, Hebje lust om dit te proeven, Wilt dan niet te lang vertoeven. Doet als ANNA heeft gedaan. Laat de tijd u niet ontgaan: Want de winckel staat hier oopen, Daer je't zoetste zoet kond koopen, Niet om geld, maer voor en zoen. Knap. tast toe. ik word al groen? En ghy zult, dat durf ik sweeren, Daer geen zuikker voor begeeren. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het openen der orgel-pypen, In ein Loeterse Kaarke tho Amsterdam. KOm Hanne, kom Wummel, Mit Loeten und Hummel, Noe vlitig tho Karken, Men schalder nicht warken, Men schalder nicht preecken Voor Koster und Leecken. Wat schalmer dan? Orgelen, Und quincken und gorglen, Oet boecken und sedlen, Mit strieckstock und ved'len. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom dickopte Moffen, U swetzen en Poffen Van Deenen en Sweeden Wilt liever besteeden In heylige dingen, Dan toeten und zingen, 't Zal zeecker meer passen, Dan altijt te bassen Op Staten en Steeden Daer yder in vreeden, En vryheyt mach leeven, Die, doe ghy verdreeven Van Vrinden en Magen Met smeecken en klagen U minlijck omvingen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Met kleeding omhingen, U buycken opvulden, En moeten die dulden U schelden en tieren? 't Schijnt 't zijn u manieren. En nu ghy geschacchert, Geneepen, gepracchert, Hebt schijven met hoopen; Soo derft ghy noch koopen, Ondanckbare Luyter, Het lompe getuyter Van pijpen en fluyten, Doch't zou beter sluyten, Dat geldige rijcken Haer miltheyt deèn blijcken {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen u medeleden, Om die te bekleeden, Maer spreeckt men voor Pover, Dan isser niet over, Als Godt wil dy helpen, 't Is kruipt in u schelpen: Den Christ'lijcken yver Die draefter veel stijver In onnodigheeden Haer gelt te besteeden, En laten haer Armen De Geuzen ontfarmen, Oft neske Menisten Die 't doch maer verquisten Aen Polen en Joden, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 't krijgen ontvlooden Van't woedende Swensken Den vyandt der mensken Maer wat zegt den Pastoor? Die staater noch vast voor, Ay hoortet sien kaecken, Iens knarsen en kraecken, Daer slaender sijn handen De Kansel te schanden, Doe Narren, doe Eezels, Doe grooyers, doe queezels, Duncket y dit vremmet, Wen wy dan in 't Hemmet, Mit Kroezen ond Slabben, Mit Beelden ond Flabben, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedeenden et Olter? Dan werd y noch stolter Ons derren bekladden, Mer wen wie die hadden Tho Hamburgh, tho Stooden Tho Lubeck, tho Rooden, of thoesent in 't Caspel, Soo wol die den haspel Soo euvel nicht droojen, Of 't wolder zoo woojen, Dat y nicht solt heuven Ons wedder tho euven. Doch Luyterse Helden En zullen om schelden U Pijpen noch leuren {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor heylig niet keuren, Al zou menze sloopen Door Ezels met hoopen, Dus houter jou smoel Oft blijft van de Stoel. Loot jou ten besten rooden. Weer-klanck, Van het Genaemde Lof Op 't orgel, En de Ghemeente der Lutersche t'Amsterdam. WAt Lummel, wat Wummel, Mit Loeten und Hummel, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijt hier, als een Varcken, Van Orgel und Karcken, Nu 't keffen op 't Preecken, Van nieuswijze Leecken Ontbreeckt in den Gorgel, Nu bast men op 't Orgel, Nu schreeut men met seddlen, Als dronckemans veddlen, Op Hollandsche Moffen: Die zwetzen nocht poffen? Maer, als Deen en Zweeden Hun aendacht besteden In Bybelsche dingen, Met spelen en zingen Dat David leert passen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch Laet vry wat bassen D' ontrusters der steden: Wy zullen in vreden Noch echter wel leeven. En schoon m'ons verdreeve Naer Vrienden en Magen; Wie zouw 't zich beklagen; Dan die ons ontfingen, Toen wy haer aenhingen, En 't leeg landt vervulden? Dat licht was te dulden. Dies, Lummel, uw tieren Heeft gront noch manieren, Heeft d'een nu geschacchert, En d'ander gepracchert? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw pracchen of hoopen Zal daer niet voor koopen. Maer danckbare Luyter Koopt Davids getuyter, Om met Davids Fluyten Gods oore t' ontsluyten, Hy danck, dat nu Rijcken, Gods mildheyt doen blijcken, Aen haer medeleeden, Met voedsel en kleeden, En vlijtige Pover 't Verwijten kan over, Mids hy zich kan helpen In sijn eyge schelpen. Dien Lutherschen yver {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Draeft langer hoe stijver. Dies onnodigheden Ghy hier komt besteden. Maer over Dy Arme Mach elck zich ontfarme, Ja zelver Mennisten, Op dat sy 't niet quisten Aen Polen en Joden, Die 't zwaerd zijn ontvloden Van 't strijdbare Swenschen, Die Zondstraf der menschen Nu gelt het den Pastoor, Maer Brit staet hier vast, voor, Daer Bisschop zien kooken Di wol scholden krooken; {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Und sloon mit zien handen, Dien pufhart tho schanden: Wan al zulcke Ezels, Und broetzel van Quezels, (Al docht'et die vremmet) Der Kansel in 't hemmet, Hi mit ziene slabben, Dien bladdren und flabben Betoolden voor 't olter. Hier bin y wol stolter Mit klicken und kladden? Man wan di oock hadden Wat wieder als Stooden, Dien Pharherr und Rooden, Door schol di dat kaspel {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wol leeren den haspel Van't Raspelhoes droojen; Soo schol et door woojen, Dat i nicht zolt heuven Dit wedder tho euven. Dies schoon uw lust helden Om meerder te schelden, Men zal 't boven leuren En lompen niet keuren I goo dan man sloopen By Ezels met hoopen, Of roer daer je smoel; Maer zwijg van de Stoel. U Y T. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreughden-Gezangh, Na den Toon van de loeterse troffel-slag, In 't bouwen van haer Nieuwe Kerck tot Amsterdam. HOe stoffen en raasen, Hoe snoeven en blaasen, Hoe juychen en toeten Die Moffen en Knoeten, Noe se aan haer Karke Soo vlitig sien warken, Met koppigen jver, Joo langer joo stiver, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men haest den drempel, Der pottigen Tempel, (Soo 't werrick soo voort gaet, En d' jver het door staet) Van 't schuym der kanalje, En 't oolickst rapalje, Met lustige schreden Sien sullen betreden, d'Onwrikbare muuren, Die konnen verduuren Het dond'ren van HOPPE, En andere koppen, Die met reen noch wetten, Niet zijn te verzetten; Soo hart als de pylers, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dick als de stylers, In 't Nieuwe getimmer, Daer niemant je nimmer Sal over bedancken, Voor 't spillen van blancken, En aerde vermetzel, Een onnut beletzel Voor Hanssen en Lyzen, Die 't werrick verwijzen: Maer de Haagze mode, Of nieuwer metode, Die moester gehouwen Al zoud't'er berouwen: Soo groots was de zotheit, Soo trots was de botheit {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Van lompen en lorren, Van Ezels met ooren, Die balde besweeken Om 't Ja-woordt te spreeken, Maakt nu maer goe reck'ning, 't Was beter de teek'ning Gedaen bei je Leden, Gingt nutter besteden; Dat is om t' erbarmen, Jou arreme Armen, Die by Geus en Papen De kost moeten rapen; En bleef in je Packhuys, En roerde jou backhuys, En schreeuwde en snapte {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldaer dat het klapte: Soo had je te dencken Veel beter geschencken, En fraeyer belooningh, Van d'Opperste Koningh. Die noch toe sach. Tegen-Zang, Op den Trant van de loeterse troffel-slag, In spijt van die 't benijt, het heerlijck bouw-werck rijst: Of schoon een Sot het laakt, en of't een Ezel prijst. WAT tieren, wat razen! Wat snoeven, wat blazen! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat juychen, en toeten! Wie schelt gy voor Knoeten? Om datz' aan haer Kercke Soo vlijtig zien wercken? Uw schen zieken yver, Hoe langer hoe styver, Zoekt niet als den drempel Der kost'licken Tempel, (Het spijt u zoo 't voort gaat, En d'yver het door staat, O schuym van kanaljy, En godloos rapalje Door av'rechse schreden Geheel te vertreden. d' Onwanckele muuren {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zullen wel duuren, Het spijt u dat HOPPE, Door uw spitse koppen En reed'loose wetten Niet is te verzetten: De stantvaste Pylers, En heerlijcke stylers, In 't kostlijck getimmer, Daer hoeft men u immer Niet voor te bedancken? Bewaert gy uw blancken. Uw schimp aen 't gemetsel Geeft voordeel noch letsel. Schoon Hanssen en Lyzen Het bouwen verwyzen: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat men de mode Na hare metode Niet hebben gehouwen, Dat maak geen berouwen. Ik lach om de zotheyt, En Ezelse botheyt, Van uw lompe looren. Dek, Midas, u ooren; Want gy zult besweecken Nau durven meer spreken. Wat roert u de reek'ning? Of schimpt op de teek'ning; Maakt dat gy uw Leeden Wel zoeckt te besteeden. Ik moet my erbarmen {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Om uwer och armen! Want Luyter en Papen 't Moet al voor u rapen. Wat raast gy van 't Pakhuys; Een drek in je bakhuys. Om datje zoo snapte, En yder beklapte: Dan moog je bedencken, Wat krijg ik geschenken! Een schoone belooning Voor zulleken Koning. O my ick lach! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven-Zang, Aen den loetersen troffel-slagh-slager, Na den Trant, In 't verdadigen van sijn Nieuwe KERCK: Dat Schoon 't Sotten maken, en Ezels komen prijsen, Sal men (spijt die 't nijdt) het deerlijck rouw-werck grijsen WIe komt hier zoo raazen! Soo snoeven, zoo blaazen! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo juychen, zoo toeten. Voor d'eer van de Knoeten? Een stiel van de Karcke, Een bulderend' Varke, Wiens toom loosen yver Stijgt langer jo stijver, Waardig (zoo't voort gaat, En zijn yver 't door staat) Gekroont van 't kanalje Voor HOOFT van 't rapalje, Om met vlugge schreden Ter Kansel te treden, Soo slechts maer de muuren Het kosten verduuren U tieren. Spijt HOPPE, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstomde de koppen, Verbreekte de wetten, Diens tegens u setten: Maer wan zulcke pylers, En zandvaste stylers, Beschraagde 't getimmer, Dan schroomde men nimmer, U had men te danken Voor 't sparen van blancken: Uw steun aen 't gemetsel Gaf voordeel. Geen letsel, Gy Hanssen, Gy Lysen, Gy moest'et dan prijsen, Want 't was na de mode, En na u metode; {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo moest gy hem houwen (Of't mocht u wel rouwen? Tot loon van zijn sotheydt, Een beestige botheydt, Een beelt als een tooren, Dat yder kon hooren, Dat elck was besweeken Als hy quam te spreeken, Raakt mijn niet de reek'ning, Als boven de teek'ning, Gy 't goet van je Leeden Onnut gingt besteeden; Was 't dan niet, ocharmen? Wilt onser erbarmen; Helpt Geusen, helpt Papen, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat gunst by je rapen. Besnoert dan je bakhuys, En loopt na je kakhuys, Dat voor die zoo snapte, En breydeloos klapte, Geeft beter geschencken, Hebt anders te dencken, Tot rechte belooning, Een heerlijcke krooning. Hoed u voor ach. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Goe Reys, Aen de Amsterdamse Vrywillige messieurs, op haer vertreck met 's lands vloot, Onder den Heer Luytenant Admiraal Generael de Ruyter, Naer Messina. GOe Reys, goe Reys ghy Kitte-Breurs, Gaat ghy voor 't Lant een Reysje wagen En keert weer met een volle Beurs: Of licht wel met een Huyt vol slagen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} LOUIS raekt Duyvels in de Matt, Met sijn benaaude Messineesen, Hy sal geen kleentjen in sijn Gatt (Als ghy daer komt) ghebeten wesen. Trek heen, treck heen, dan, Jonge Lúy, En draacht u als rechtschapen Helden; Wy sullen u hier al den Bruy Gedenken, en u daden melden. Den Hemel wil u Leyts-man sijn; Soo kan geen swarigheyt u krencken; Maer echter sult gy noch met pijn Somtijts aen Besjes Keuken denken. Want 's morgens by den Alsem-wijn, Dan Rijnsze vocht, Tabacq en Biertjes, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's Avonts by een Moye Trijn: Dat waren eertijts u plaisiertjes. De Bracke-gront, die volght u niet. Al dobbert ghy op Soute baren, En lydt ghy nu wat keel-verdriet; Gy moocht de Wijn door Water sparen. De Grutten sullen daer soo soet Gelijck voor heen Kapoentjes smaken; Ghy zult misschien daer aen groot goet, En wy licht hier door 't onse raken. Oorlof dan brave Bataviers, Herstelt het Vaderlandt sijn Glorie, En wyl wy nemen wat plaisiers, Bevecht voor ons een goe Victorie. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} A, B, C, Min, Aen Juffrouw A, B. C. Aaeltje datm' ontwrinkt, Bbaersje datm' ontsprinkt, Ccuil die mijn verdrinkt, Ddroesje dat me dwinkt, Eentje van mijn min, Ffretje na men zin, Ggast-huys daar ik in, Hheeltjes graegjes bin, Ijachje van me jeucht, Kknipje van geneucht, Llaatje van me vreught, Mmantje vol van deught, Nnatter veur me sijl, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ooosje veur me bijl, Ppuik doel veur me pijl, Qquikstart van me hijl, Rrotie veur me spek, Sslakje an me hek, Ttroosje van gebrek, Vvatje veur me lek, Wwitje van me wit, Yysje veur me hit, Zziet eens hoe ik bit, Dies gun u voetveeg dit: Dat hy gelijck een mol Mach vroeten in je ... Ik bidje mannetjes-duit, ey slaat de koop toch toe, Of ik word, by me 's Jan, dit vryen straks aers moe. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Kupidoos Fratsje. Toon: Kooker Jansen. KUpido, dat olik guitje, Proefde lest wat Necter-zop; Dies hy, als een dronke snuitje, Kreeg de quinten in de kop, 't Gatje vol 't Hooft op hol, Suissent bollent op, en neer, Vloog hy drajent En heel swajent Op sijn wiekjens heen, en weer. 2. 't Snaakje, naar veel kromme sinke {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg een groene Mof in 't oog, Hy riep, weerje, uit de kinke, En hy spande ras sijn boog, 't Loose Wicht, Schoot een schicht, Dese Hummeling in sijn pens, 't Greuntje lonckte, Want 't ontfonckte Onse Knoet na Boefjens wens. 3. Liber hans, wat kumt mich weder Riep den Aelinck. ohn werd bleek; Hy smeet Zeyz, ohn wood-zak neder Ohn stund, wi ain ocl on keek: Doe de vlam,, Hooger klam, Schoot hy bokx, en wambus uit {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de hette,, Te versette, Want het sweet liep langs sijn huyt. 4. Och! riep hy wat wurt mik ubel, Ha mai, bluet, wat ben ich heet, So ich um dem deern snubel, 'k Sweer, dat schol ues voor sijn leet; Ohn main oeum,, Ohn main meum, Olde hekxse die 's nachts raidt Up dem besem,, By gans kiesem Dien mik zuberde van Grait. 5. Doer met tog he doe upt grimmen, Wie ain reu so dat sijn bek Door al 't quil; te hand ginck glimmen Uft se was vertint met spek, Ohn he zongk,, Hoe zijn longk {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer sijn smukke Graitken hongk; Jo he wolse, Ohn he solse, Schuen hoe scheif, ohn dwars sy sprongk. 6. Doe ginck hy sijn plunje hangen Met sijn Zeysen op sijn schoft; Snockent gingk hy met verlangen Na sijn Grait, hy heeft gekoft Scharre-bier Om het vier Wat te lesschen, maer ho, ho, Hulp al nichel, Unse Michel; Bloet wat lachten Kupido. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Levertjen. TEr liefde van mijn Juffrouw zel ik leveren dat 'er de drommel om lacht; Want ik hebse besukt lief; maer soo lief niet dat ick om harent wil by nacht My sou willen verdrincken, of rottekruit eten van desperacy O neen; 'k sonk liever in haar schoot en schreef de approbacy Levertjen. DIe Lever is soo droogh, als Jorden die in Waterland trouwden, Die in vijftig nachten sijn bruid niet een nageltje in 'er muts douwde; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} En komende voor de Heeren, noch seid: dat op den vier-en-vijftighste nacht Zijn schameloose vrou hem had in 't bed verkragt. Kupidoos Herry, Toon: Op 't Rockin woont Aeltje LAast raakten eens Kupidootje In 't Ootje Van vijf ses Juffertjes loos, Sy quelden 't kleine Gootje Soo euvel, tot dat hy wiert boos. 2. Doe wou hy met kragt geen strelen Meer velen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy wiert op schoot gedouw-douwt. Sy hebben onder 't spelen Hem fijntjes sijn tuygjen eschouwt. 3. Het Leckertje teeg aen 't krijten, En smijten, Men leid hem met alle man vlak, Daar hiep krabben noch byten, Sy voelden al 't Poppe-goedt strack. 4. Soo boeten de grage susjes Haar lusjes; Wou 't guitjen niet na haer wil Dan gaven sy hem brusjes, En speulden braef gatje-bil, bil. 5. Hy raakten los door krioelen En woelen; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe knipte hy op sijn duym En zwoer; Ick salse 't voelen Uitpeperen; sta maer wat ruym. 6. Ick heb 'er wel eer een jongen Gedwongen; Riep 't katjen al van de baen, Maeck niet veel kromme sprongen, Kleyn dunisjen kom ereys aen. 7. Hy spande strickx-strackx sijn boogje, En toogje; Het peesje, en schoot'er geblind, Een pyl net in haer oogje, Sy janckte van liefde geswind. 8. Soo schonk hy dra elcke nichje Een schichje, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy vloyde hem naer sijn huyt, Deur vloog het arrigh Wighje, Hy lachtese lelikjes uyt. Levertjen. DIt Leverken is soo groen als de ryke Juffer die met een schrale quant paerde; 't Was tegen vrienden sin; die slooten door Voorwaerde Hem uyt de koop van 't goed, s' gingen dickwils te bed, Maar hy hiel sich vervreemt van Venus dert'le wet. Op 't lest toen seidse: Lief geef my nu datje my beloofde te geven: Ick deed, seyd hy, zoo 't was in d' huw'licx Voorwaerd beschreven. Strack brack sy het Papier, daar 't ongeval uyt sproot, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} En schreef een ander Schrift, toen smolt hy in haer schoot, De Klagende Waal. Toon: Jey un gros granveleyn Cheaupeau. M' Heb daar een quaat, luy, Wyf getrouw Z' is my wel honder-maal berouw, Ik hoor dag e nag Kyf en knor, ah, ah, ah, De Hoer! die verke! Is altijd dronk, is altijd dronk, E moy moett' werke. 2. Sy kryg de geld, de drink, de eet, Ja: het helpe noch niet en beet, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ick lek, kus, troet, En snachte doe de goet; Ick wou die prye Slaan e de moord, Slaen e de moord, Soo word ick blye. 3. Ma foy, je weet niet meer de raedt, De Carong' word al meer de quaet; Soo ick stoot, sla smijt, Sy weer myn schop, krab byt; Och, och, och, trouwe! Wat baet de klaeg, Wat baet de klaeg, Me moetse houwe. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Levertjen. ICk lever met Lever; maer wie levert ons de Gekken? Die niet gelevert wert hoeft hem het lev'ren niet aen te trecken. Wel riep vrome Hermen, meenje mijn, of ons altemael? Neen, sey ick: niemand alsje spits, die Frickedellen at voor Bond-ael. Truytjes Mis-trouw. TRuytjen in haer jonge tijdt, Wiert van menig knecht gevryt: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst van Leendert, doen van Gys, Doen van Teeuwis, doen van Tys; Doen van Kreelis, doen van Teun, Doen van jonge Jaep, Kryntjes seun, Doen van Ewout, doen van Jan; 't Laeste soo kreegse tot 'er man Drooge Symon sonder soet, Die haer weynig vrientschap doet, Sture nottebol in 't bedt Die haer Doeckhuif noit verset, Waar af datse mager wort, Denkt wat dat 't Vrouwtje schort. 'k Moet eens raden: in het bet Let haer dat een out man let. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Levertjen. TEr eeren het Levertje zal ik grofgryne sonder verminke plat, Twee Vryers stopten alle weeck Sestien meng'le Karnemelck in 'er g... buik; Maar nou d'eene getrouwt is willen zy 't geen van beyde weten, Nochtans ghetuigen de Buren datse die dikwils hebben sien meten. Quackje. SOete Joffer Dien ik offer, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt de koffer Van mijn ziel Danckbaerheden Voor 't voorleden; Laet dan Heden Eens mijn kiel, In u haven, Zich begraven, Dat ick laven Kan mijn lust 'K zal in 't zeylen Matig pillen. En niet ylen Van u kust Och! ick sterref, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Duysent werref, Als ick derref 't Soet vermaeck Van Selschap; Trijntjes Pels-lap; Noch Grietjes knel zap Heeft geen smaeck: Want u stralen 't Elcke malen Op my dalen. Laef mijn hert Door tipjes, Tover-knipjes, Van mijn smert, Geen Conserf-pot {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Keert mijn sterref-lot: Rooft ghy't erf-lot; Van mijn min Tot u Kerf-slot: Och! ik sterf, tot Ik verwerf 't slot, Laat my in. Op Drie Ioffers. GY Joffers wilt dat ick yet op u drie sal maken, Ik op u drie alleen? dat zijn te zware saken, Te veel is drie op een: te weinig een op drie; My dunckt dat ik voor my daar weynigh kans op sie. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-zucht. Toon: Ick voer al over Rijn. 1. MInsiecke Roselyn, Minsiecke Roselyn, zelyn, Verholen in de blaetjens, Quickmen hier, quick men daer; Aen 't kantje van de ryn. 2. Bevangen door den droom, Bevangen door den droom, den droom, Riep met beslooten oogjes Quickmen hier, quickmen daer. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt Drymael wellekoom. 3. Streelsiecke Cloris, kom, Streelsiecke Cloris, kom, ja kom En speel niet loose lyntje, Quickmen hier, quickmen daer, Van bomme lire bom. 4. Van bomme lire la, Van bomme lire la, re la, De Doffer met sijn Duyfjen, Quickmen hier, quickmen daer. De Tortel met sijn Ga. 5. Die locken ons tot vreugt, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Die locken ons tot vreugt, tot vreugt, En Dimion en Diane Quickmen hier, quickmen daer, Verpochen onse Jeugt. 6. Die woordtjes naeuw geslipt, Die woordtjes naeuw geslipt, geslipt, Uyt haer ontslooten lipjes, Quickmen hier, quickmen daer, Die wierden strakx gekipt. 7. Van Cloris, die ter post, Van Cloris, die ter post, ter post, In hare schoot gezegen, Quickmen hier, quickmen daer, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Krioelt en hossebost. 8. Van lieverle, tot hy, Van lieverle, tot hy, tot hy, Versonck in genugten, Quickmen hier, quickmen daer, Versoop in lekkerny. Raadsel. Twee Vrouwen aen een Graf staende. spreken: HIer rusten onse Mans; Ons en ons Kind'ren Vader, Ons Kinderen Bestevaers. 'K bid op dit stuck wel let Eer ghy u vonnis geeft; hoe kan men trouwen nader, Indien door 't Huwelik het bloet niet wert besmet. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Sangh: Toon: Snel rebel, romp pomp pomp. 1. LAastmaal als Philis sliep, Laastmael als Philis sliep, ja sliep Onder d'else boompjes quickme hier, quickme daer, Al droomende sy riep. 2. Komt Titer koelt u lust, Komt Titer koelt u lust, ja lust, Met quam hy aengevloge, quickme hier, quickme daer En heeft haer mondt gekust. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 3, Hy nam haer in sijn arm, Hy nam haer in sijn arm, ja arm, Toen vlogen al sijn lusjens quickme hier, quickme daer Gelijck een Bye-swarm. 4. Hy soo door min vervoert; Hy soo door min vervoert, ja voert, Heeft met sijn radde ving'ren, quickme hier quickme daer Haer borsjens aengeroert. 5. Toen prickte hem de min, Toen prickte hem de min, ja min Soo krachtig, hy sijn lusjens quickme hier, quickme daer Niet meer kost toomen in. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Dies quam hy 'er heel na, Dies quam hy 'er heel na, ja na, Sy liet al droevend' slippen quickme hier quickme daer Met suchjens 't woortje ja. 7. Hy sprack niet langer 'k toef, Hy sprack niet langer 'k toef, ja toef, Maer met gewenste lusjens quickme hier quickme daer Hy in haer schoot sich groef. Punt-vers, op een geestig antwoort. EEn geestig Jong'ling liet sijn voete eens meeten, En mits de Krispinist zyn kunst-werck hem belooft, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt hy hem na fatsoen; dat seyt hy most ghy weten: Soo is het sprak den Baas: maer elk mens heeft sijn hooft; Wyl gy, antwoorde hy, poogt na mijn voet te wroete, Soo maaktse niet na 't hooft, maer maektse na myn voete. Krelis Pierse, Drollige Vryagie. Toon: Hey hoe helder schijnt het Maentje. Crelis. KEn ick jou noch niet bepraten? Soete lieve hertje, kom. Gaat met mijn tot Neel van Straten Daar is sulcke lekkere Mom; Catrijn, de pyn {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ick om jou ly Maackt: ick naght en dagh schier schrey. 2. Catrijn. Heer Kees Piers hoe keunje kallen, Hebje dat in Stee eliert? Get je kent soo wonder mallen, 'k Sagh het lest by Jaep zyn Giert, Kees Piet, hy siet 't Is een moye meyt, 'k Heb het jou voor deus geseyt. 3. Crelis. Se moet voor jou schoonheydt wycken, Want s' is by jou niemendal; 'k Willer by jou niet gelycken, 't Het met mijn en heur geen val; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Catrijn, selt zyn Datje me heast loont, En mijn trouwe liefde toont. 4. Catrijn. 'k Sweer by errette en by boone, Potje beuling ryst en bry, Dat ickje sel weerliefd' toone, Mien j' in deugt en eere my; Kees Piet, want siet Stonje na myn eer, Ick en wouje nimmermeer: 5. Crelis. 'k Sou myn eerder droncken drincken An scharbier myn lieve rock: Ja myn hoet sou harder klincken {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Wester kerricks klock; Catrijn, ick myn Jou in deugt en eer, Daer's op trouw die suyker peer. [Maer nu Helene, is 't meene] Toon: La fronde. MAer nu Helene, is 't meene, Verdorje, of wordje een klop? Hoe gaje nou heene, jou speene, Of dorsie na 't Munnicke-zop? Siet waer jy je went, of waer jy oock bent Is 't Susje, een kasjen gewent De Paters, de maters die kyven; Door 't knielen, de hielen verstyven, Het lesen vermoeyt, te wesen geboeyt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel liever, die yver verfoeyt. 2. Kaetje, och laetje doch raeyen Met yver, klopt liever met Gys, 'k Wed met u hy sal u wel paeyen En maecken, zyn saecken tas wys, Ken ick u doch wel, 't seg nu en noch sel, Jy hebt geen Bagynen vel: Mijn sopje, een klopje te wesen, Een Boeckje in 't hoechje te lesen; Een Mis alle dag, is wis malle plaeg, En klopt dan voortaen niet soo graeg. 3. Weg myn malle mamijntje, Jou seckelen weegt niet een duyt, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waer jy schoon gaaren Bagyntje, Jy waert noch veel liever de Bruyt; Jou stricken vol zwier, jou oogen vol vier En kloppen heel niet een sier: Nu gaet men het lockjen afscheren, Dan gaet men het rockjen om keeren, De huyck in de windt, geen fuyck men soo bindt; Sus seyse, vaer, 'k was maer een kindt. 4. Weg myn malle mameertje, Mijn dunckt ja jy loopt na de rest, Het hellende bellende steertje Dat dient u oock alderbest; In 't Klooster een trooster, en 't Monnicke-licht, Die soo een soet Nonnetje bicht; {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nevens de fuicken wel dienen En geven haar buikje vol bienen, Een kusje, een sprong, en 't susje met jong, Mijn teuntje, een deuntje, dan songh. Raedsel, VRienden die hier ommestaen, Wilt eens na mijn raedsel raen: En al die het raden kunnen Sal ick het van herten gunnen. 't Is een dievegh van de tijdt, En een vrywillige strijdt. 't Is de Schipbreuck van een Konigh, En het onweer van sijn wooningh. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een kortlick Oorlochs-veldt, En een pest voor menigh Heldt. 't Is een eyndeloose kommeringh, En een genadige slommeringh, 't Is een troet'lend' leeuwe kint; 't Wreetste Monster datmen vint. 't Opgepronst' en snootst' op aerde, Nochtans nodig en van waerde. Raet nu Vriende op ie tyt; Maar let watter is gezyt: En al die het raden kunnen, Sal ick het van herten gunnen. 't Is een Vrouw. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Schimpigh bekijck. Toon: Soo haest Cloris mijn gemoete. RUym wat op jou lompe vlegels, Sta ter zy en maeck twee regels, Kyk hoe Pietje Waeltje bromt, Die daer gints aen treden komt: Kyk hoe gaet hy nou braveren, Met sijn bruyne Bruigoms kleren, En sijn Bruitjen aen sijn zy: Kyk wat is dat Mantje bly. 2. Kyk hoe swaeyt hy, kijck hoe treet hy, Kyk hoe draeyt hy, en hoe weet hy, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem te voegen op de straet In sijn Bruygomlicke staet; Kyck hoe kruist hy, kyck hoe waert hy, Kyck hoe lickeslickebaert hy, Kyk hoe is hy in sijn schick, Met sijn lieve susterlick. 3. Kyk hoe pluist hy, kyk hoe strykt hy, Kyk hoe kykt hy, kyk wat lykt hy Wel met al sijn mal gedoen: Kyk beget hoe schuyn en koen Staet hem 't hoetje na het leven; Achter leeg en veur verheven: Kyk hoe hy hem keert en went, Of hy wel sijn self kent. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Met sijn vise gecken grillen, Handen, voeten, buik en billen, Laet hy nimmer rust geschien, Met sijn sellef te besien; Kyk wat is dat ventje krachtig, Bars, hovaerdig, preuts en prachtig: Niemant is nou sijns gelijk: Daarom wyk jou bengels wyk. 5. Hy wil nou de Kroeg versteken, En de Maats niet meer toespreken; Want hy zeyt met 't jonge Wijf Het hy soeter tijdtverdrijf: In het stellen van sijn snaertje. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ick wed al eer een Jaertje Dat zyn vast voornemen wel Metter tijt verkeeren sel. Deuntjen. TRyn die wierd' trouws gesint, en sey dus totter Besje; Ik wil en moet een man: Hoe spreekje dus op't mesje Antwoorde Groot moer weer, waght eerst je beurt en tyt; En na ick heb ehoort, soo wordje al evryd, En van een brave Baas, vlamt daer op, Hy laat munt sien: Ach seyse, 't schort daar niet, ick sagh hem liever punt bien: Die Vryer lykt schier ys, hy vraagt 'et al te koel. En ick bin heel in vuur: suk sakkerreers gewoel {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Voel ick deur 't hiele lijf. O aldergouwste besje, Ach! had 'k een kooltje vuur, ick ley het in mijn tesje: Mit quam daer juist een sul, en roock wat aen de luit, Hy vraegt'et, Zy seid ja, en mit wiert Tryn de Bruyt. Aen N.N. ZEg my eenjes moye Meysjes, Ofje niet wel soud' een reysjes Willen 't geen u Moertje wou, Doen s' u Vaert en hebben zou? Iaje, neenje: neenje, jaje, Neenje, maer och laes! 'k verstaje Al en spreekje niet een woort, En hout u als kax verstoort: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Meysje, Meysje, 'k kan dat partje, 't Oogske, 't tongske van u hertje Segtme, datge zwijgt vry stil Wel soud' willen dat ick wil. Aen Juffrouw D.V.B. GAuwediefje van mijn hertje, Waerom houd ghy u zoo schuw, Seght een reys? Gut krijg ick u 'k Sal u gees'len mit dat gartje, Dat soo langh lagh in de pis, En voor herte-diefjes is. Maer och armen! kond' gy 't gertje {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ik u wat mee wil slaan, Gy quaamt strakx en liet u vaan, Stalt gevaan noch wel een hertje; Om te weten wat voor pijn 't Is, daar mee gegispt te zijn. Quick. MOnsr. Be B. wou al om zen Juffer doen wat men zou meuge bedencken: Om haer, wou hy hem zelf de strot af-bijten, vergeven of verdrencken. Om haer, wou hy hem laten tot huspot kappen, en laten hart zen tornen uit zen borst. Om haer, wou hy hem laaten steecken, snyden, villen en braden als ien worst. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haar wou hy hem laten lubben as ien Hongkt, Hengkst, Cat, of Vercken. Om haar, wou hy hem laten hange, geesselen, yken, of brantmerken. Om haar, wou hy vretten en suypen dat hem de Luisen soude barsten op sijn kop. Om haer, wou hy honger lijden dat hy swart wierdt, en drinken niet een drop. Om haar, wou hy 't Huis schrobben, feilen, boenen, wryven, en stoffen van onder tot boven. Om haer, wou hy als een Ezel of Buffel torssen, dragen, en sloven. Om haar, wou hy zingen, en springen, veelen, en speelen den Basson, of Marot. Om haar, wou hy lesen, en wesen in het Kerk-uils of Pylaarbyters lot. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Om haer, wou hy Huis, Hof, Langt, Gangt, en al den hoelement uit een duits hart verteeren. Om haer, wou hy as een smautses rapen, schrapen, schacgeren, snuiten, en scheren. Om haer, wou hy as een schoyer of schobbejack loopen, of proncken en pralen as ien Graef. Om haer, wou hy zijn zwavel-staers baert, en zappige knevels laten parfumeere braef. Om haer, wou hy sijn muis-vael-hair dat hem as ien pond langhe twaleve krulden: Uit puer steken liefde met klinck klaer gout op snee laten vergulden. Doe hy dus lang genoeg evrijd had, Seyse: loop gek loop, we diene malkaer niet, je staet my niet an; Want tusschen ons vier ooren eseit: Monsr. ik moet'er een hebbe die 'er miin wat IN doen kan. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Rodemont Op 't af-vallen van haer Koussebant. WErd u Vryer u ontvryt, Rodemontje, dat het bantje Van u Kousje u ontglyt? Dat ick gare met mijn Hantje Weer wil voegen daer het hoort: Agh! kon ick u hier door binden Om mijn Lief een Zegel-woort Voor ons beyder Min te vinden, Om ons Geesjes staeg te saem Als een tweeling te geleien, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mijn Rodemontjes naem Noit van Lucius te scheien: Maar wat seg ick? neen u Hert Koelder als de koele stromen, Baart miin Zieltje smert, op smert, En miin Vrydom is benomen, Daarom, soete Rodemont, Laat ik eens u Kousje binden; En wilt ghy de Minne-wont Van miin Jonge Ziel verbinden: Knoopt u lusjes aan de miin, 'k Wed het Bantje sal noit glyen, En gy sult versekert ziin Dat men noit u Lief sal vryen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Op haar wel singen. WEl hoe Galind' wat 's dit? dat gy, (tart Pan siin Fluitje) Het Veld, en Somer-groen, door u gesang verheugt. En door u stem verdooft het aldersoetste Luitje: Ei! sagt miin Herderin genoeg miin Jonge Jeugt So piinelik gequelt, so straf in min doen klagen, Ei hout u keeltje, of Thessander ziigt ter neer; Gy hebt door uwe stem miin Geesjes weg gedragen, Mint gy miin Leven, Lief, soo troost het lichaam weer Dat nu, als Weduwloos, de bange Ziel moet derven, Wanneer Hy dag, en nagt is door u oog geboeit. En wis soo sal het rif als ziele-loos versterven, Nu gy door u Gesang miin laatste vryheit snoeit. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Boere vryagie, Wyse: Bocxvoetje. OCh Liisje, men troosje, och mogt ick eens weer Al kussende blussen miin Zieltjes begeer, Ik waegde bygants, Soo rustig een kants Dat hondert bedoude u wangetjes teer. 2. Schoon Meisjen, hoe staje! wel wilje dan niet, Nu Krelis wat scheel is, siin Hertjes verdriet Verligten? een brand Sal al miin verstangd Benemen soo gy geen verkoeling en biet. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Daaromme miin Leven! miin Liefje miin Lust! Miin Zieltje, bevieltje dat Krelis eens kust Siin vlammetjes af, Soo dempje miin graf Wanneer ik soet inne u arremtjes rust. Levertjen. DIt is het Levertjen van een Mus, Ik geef het Levertjen om een Kus, Ik geef het Rodemontje: Als ik haer mag (geliik sy flus Dat voordeel gaf aen 't Hontje) Eens kussen voor haer montje. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [Soete lieve Rodemontje] Wyse: Rosemont die lagh gedoken, &c. 1. SOete lieve Rodemontje, Rodemontje soete Maagt, Oorsaak van miin eerste wontje, Oorsaak dat miin Zieltje klaagt, Oorsaak van miin bitter-soet Dat ik om u dragen moet. 2. Rodemontje, segh een reisje, Segh een reisje, soete Meit, Waarom Gy mijn Jonge Vleisje Door u tere oogjes vleit; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom Gy miin Zieltje sagt Tot u Liefde hebt gebragt; 3. Immer kunt gy my noit Minnen Nog mijn Liefde gunstig siin: Sal ik dan miin Jonge Sinnen Leien in een groter piin, Nu u Agtbaarheit, en staat, Mijn geen Vryheit toe en laet? 4. Neen, ik sal u egter roemen Voor de schoonste die 'er leeft, En my ongeluckig noemen Dat miin Zieltje immer heeft Op u, Schoone Velt-godin! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Neer gesien uit reine Min. 5. Ei! vergeeft my, Herderinne! Heb ik u te veel misdaan, 'K Wil voor u, miin Afgodinne! Bei de oogjes neder slaan, En miin onschult tot een soen Met beschaemde kaken doen. Dromen is bedrogh. LIefie 'k lag te naght te dromen Dat ik was by u gekomen, En my dagt ik dructe aan Uwe Lipjes menig Kusje, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot voldoening van miin lusje: Maar wanneer de nacht vergaan, En de slaep was uit miin ogen, Vond ik my te seer bedrogen, Sonder u, en lagh alleen: Hoor nu, sonder lang te dralen Wil ik dit op u verhalen, Gy, miin Lief en anders geen, Ziit de oorsaak van miin kussen Sonder soetheit, laat ik blussen 't Lusje dat ick van de nagt Heb gekregen, voor u Montje, So wert haest miin verse wontje Weer geheelt, of wat versagt. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Casper. DE drommel haal de Pry, ô Jemi! is dat smyten? Sei Casper, en Hy kreeg een Klater voor een Soen, Voorseecker kom ik weer, soo salse my noch byten, 't Is best dat ik vertreck: maar Casper hoe dus groen? Soect gy de Meisjes, Vaar, so loopt niet schoonse byten, Wanneer een Esel vrijt, so sietmen die ook smyten. Van Piet. ICk sta verwondert, sei Jaap Rot, dat Piet de pronckert, Die vuile Klaar de Hoer, so vierig mint, ja vinct, Daar Hy by ider een so uitermaten Jonckert, En Sy van vuiligheit so elementig stinct: Maar hoor, Jaep, laat u dit niet al te wonder geven, De Reekels ruiken meest aan vuile ritze Teven. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Schele Aagt. DIts een Backus van sint Joris, Is 't een Monster; of een Meit? Ik geloof dat sy soo goor is Als een rotte Kaas die weit; Liefde sal u Hert bevangen, Wijk Gesellen, hoe dus loom 'k Sal se voor een moluk hangen In mijn Besjes Kerseboom. Op een Pronkertje. 'T Is een Knegje naar het Leven, 't Is een Vryer heel volmaact, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Minne kunst bedreven; Nogh wil Kaatje hem niet geven 't Woortje daer siin Ziel na haakt. Wel wat mag het Meisje porren, Datse hem niet lugten kan? Hoor Piet van de gouwe Torren, Die soo cierliik voor ons snorren, Komt noit eenig voordeel van, Maar de Bytjes die ons steken Geven Honig, suiker-soet; Daarom denktse, slechte Leeken, Die in moie Kleren steeken, Doen geen Jeugdig Meisje goet. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bedroge Besje. LIgte Klaartje streelde Pieter Naar de mode van het Hof: Dats geseit, met weinig lof. 't Meisje malde, 't Knegje stiet 'er After over in 'et Hooi; Juist komt Besje uit de Kooi, Daarse lagen met haar beien, En se roept, met groot geluit: Buren, Buren, ogh kom uit! Helme dese Mense scheien: Buren, Buren kom, ogh! ogh! Klaar vermoort Hy, helpme togh. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Jan. IAn heeft sijn soete Lief soo seer met Min beseten, Dat Hy'er schoonder heeft als Venus uitgekreten; Schoon dat sy is Mismaact, en aan de een zy blint; Maar, sei'er een, sy heeft haar eene oog verloren, Wel hoe! Jan, sufje; ei! besiet u uitverkoren: Doe riep Hy, Heb ik soo een vuile Pry bemint? Wis heeft het Guitje met sijn blint-doeck my bedrogen; Ik dagt sy is volmaact van Lighaam, en van ogen: Nu gaat'et beide mank. Maar hoor Jan 'k weet nog raat Is sy de mooiste niet, wat is'er aan bedreven; 't Geen Haar aan 't vleis ontbreect sal s' u aan Silver geven By nagt en sieje niet dat Haar dat letsel schaat. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaeckelijcke Zangh. Toon: Couragie. I. HEer! wat is dit voor een dag; Zou 't wel Allerheilgen weezen? 't Volckje loopt zo drok als 't mag, Om de drommel te beleezen, Die, in 't Klooster staag regeert, Daer de Bruyd het zoenen leert. Couragie, Couragie, Couragie. II. Zuster, koom, het is hoog tijd, Omje maagdom eens te wagen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang genoeg zijt ghy gevrijd; Waar toe doch het pak te dragen, Datje nut noch voor deel geeft, So lang ghy alleenig leeft. Couragie, Couragie, Couragie. III. Twee paer Schoenen voor een Bedt, Houd men voor de grootste zeegen; Die, wanneer de Trouw haar zet, Ooit een Vryster heeft verkreegen, Of ooit Vryer wenschen kan. Lustig liefje, waag het dan. Couragie, Couragie, Couragie. IV. Vraag de Bruyd eens morgen vroeg, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Son begint te bloozen, Hoe dat zich heur Kraeyer droeg, In het plucken van 'er roozen. 'k Wed zy zeggen sal: Vriendin, 't Opper zoet schaft ons de Min. Couragie, Couragie, Couragie. V. Vrienden, maakje keelen klaar Om, met my, die Fluit te veegen. Veel gelucx genoegzaam paar, 'k Wensie soo veel heil; en zeegen, Als'er druplen waaters zijn, In de Maas, en in de Rijn. Couragie, Couragie, Couragie. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-zangh: Gepast op de Reegel: By de Wijn en by de Jeugd, Voegt niet dan vermaak, en vreugd. Toon: Prins Robbert is een Jentelman, &c. FRis op, en laat dit droomen staan, Koom maakje mond eens reê. Snapope Zet 3 Roemers op een Tafelbord Wie kan die taal verstaan? Klink, Klink. Dat 's een, dat 's twee: De darde zal de Voerman zijn, Zie Landsaart, dat'sje veur. Zacht Schaapje, schrik niet. Ach! oy mijn! Kust een Vryster {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar klopt een aanje deur. Hoe kijkje dus mijn zoete Moer? Ey! laat de Liefde eens in. Snapop. De Min zit hier aan 't roer, Klinck, klanck was heur begin, Nu moet de Roemer aaen de Mond, De Fransman buiten boordt. Snapop is voor de Maag gezond. Al moet de Wijsheid voort. De koele dauw verquikt het kruid. De Wijn verfrist den Gaest. Snapop voegt altijd by de Bruid. Klinck klanck gaat meê ter Feest. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie toe, hoe lonckt ANGEETJE daar, Heur vreugden KRAMER an. Drinckt 2 Roemers uit, en kust. Snapop. Die twee zijn net een paar. Mooy weertje voor Sant Jan. Wat zo ziet! Dat 's de rechte slag. Daar eelhart, doeje best. Geeft 3 Roemers op een Tafelbord, over. Snapop, terwijl 't je beuren mag. Klinck, klanck is voor de rest. Vat an. Knap. Veeg dat kind de stuit, En voelje dan noch brandt? Snip, snap. Zo doof'er zoenende uit. Koom, doeje keel geen schandt. Heer Bruydegom, dus luidt men hier, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouw Venus Kermis in. Snapop is vrô, en vol Pleizier, Klinck klanck speelt, met de Min: Ey lieve Leuw! koom kus mee nou: Ontkliedtje. voort. te bedt. Snip, snap, en vaerdig by de Vrouw. Vroeg in de Wey, vroeg vet. Verjaar-Deun, op de Taart-Gift. Toon: Het was of sey 't mijn sayde, &c. {uurtjes, } Over {drie of vier, {daagjes,} is ons Gespeel {vijf of zes {weekjes,} verjaert; {maendjes,} {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu nood hy/zy ons op zijn/haar Taart; Dat voor het verplichte, Van Dichte Te stichte; Voor stukken, En quikken Van Juffers, die richte Het kransje op 't jeugdige hooft. 2. Nu zitten wy aan een Tafel, Die louter is gelaân Met gezoden en gebraân: Wy mogen wel teeren. En smeeren {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Als heeren, En tasten Als gasten, Dat op zijn/haar begeeren, 't Gediste vrymoedelijk aan. 3. Men zou door al dit brassen Wel kroppen en smooren schier. Hey! is 'er geen Wijn of Bier? Gants bloed is dat smullen! Breng pullen, Wilt vullen Een glaasje, Ai haasje! {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor jongens, wy zullen Dees Roemer eens leegen al t' zaam. 4. Gebuur ik sal 't u brengen; Zie daar dat gaatje veur. Nou, gaat 'er ook zo me deur. Kom slaat er jou handje Aan 't kantje Van 't rantje, Ter deege Wilt leege Het Roemertje; wantje Het anders sult moeten herdoen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Zekere Ionge Dochter. IOzyn, die dikke bolle meit, Seyt; ja sy zweert, met goet bescheit, 't En is haar noit om niet gedaen; Maar Lijsje zeit: Sy liegter aen. Trijn meent 't is waar, maar weetje hoe? Sy geeft altijt een daelder toe. Vermakelijk Kaert-spel. EEn Jonker troefde met siin vrouw, En vraagde wat het kosten sou? Wel, Liefste, zey ze, niet zeer veel, 't Is maar om kortswijl dat ik speel; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik win, zult gy 't te nacht, My driemael doen; Bey hola zagt, Zey hy, schoon lief, wat my geschiet, Voorwaer zoo duur een wed ik niet: Wat, zey de knegt, als een jong kalf, Heer, doe het vry, ik staa 't u half. ZEker Edelman, van een plomp geneesmeester gevraegt zijnde, waarom hyzijn raad niet gebruykte? Gaf tot antwoord, om dat ik noch geen lust tot sterven heb. EEn Monik, een gewapend krijgsman ontmoetende, zei: God geeft den vrede; Flux zegt de soldaat. zo beneemt u de Duyvel het Vagevyer, dan zijn wy bey Bedelaars {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Paep bedrogen. EEn Paap, een goe zom gelts by een hebbende, ley het, om bewaart te zijn, in 't Sacramentshuis ken, daer op schrijvende. DOMINUS EST IN LOCO ISTO dat is. De Heer is in dese plaets, zeker Quidam verstaat door gissing, de trek, brak het op, en nam den aap weg, schrijvende onder 't voorgaande schrift, SURREXIT, NON EST HIC, dat is, Hy is opgestaan, hy is hier niet meer. Tegens Dingsdagh den 25. May, 1655. WErdt U'E. ter begraeffenis gebeden, met ANNA ROKES VASTHOF, Naergelaten Kindt van wijlen Zalige Rokes Iansz. Vasthof, wiens Vader en Moeder geweest is Zalige Ian Rokesz. Vasthof, beyde gewesene Boo- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} remakers en Yserkramers in de Spaerpot of Gapers-steeg, en Marritjen Harmens, Behoud'-dochter van Ian Pietersz Meerhuysen Kunst-kooper, Acteur vande Amsterdamsche Schouwburg en Tamponistus vande Burgery onder den E. Heer Careyn Nicolaes Pancras: Dochters Dochter van wijlen zalige Huybert Thysz. Swart, in sijn leven Opsiender en Penninghmeester geweest in d'opkomst vande Beemster, en Anna Dirks Lelyveldt, Suster van Pieternello Rokes Vasthof, Nichje van Jan Fredricksz. van der Burgh, Facter van de gemeene-Landtsmiddelen, en Lambert Andriesz. Hout-kooper, en al de Predikanten genaemt Gisteranis, en de Quakels, ende Dymants, en de Vander Hooge Woonende tegen over 't Heren-Logement, op de hoek van 't Gebedt sonder Endt, op de Grim. Ten half eenen precies, als Vriendt in huys te koomen. 't Lijk sal in de Oude Sinter Niclaes Kerk begraven worden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vrypostig' Schoenlappertjen. Toon: Cupido was mijn Admirael, &c. EEn Meysje op de Koninghs gracht, Vergeet haar Maagde-pligt, En heeft haar op het woordt gebracht, Dat sy haar keursje licht. En 't roosje laet gebruycken, Van een Schoenlappers knecht, Het is seer quaet, te ruycken, Wie garen onderlegt. 2. Wanneer haar Meester en sijn Vrouw, Te bedden sijn gegaan; {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} So vliegt het Kauwtje uyt de Kouw, De Kelder-deur staet aen; De Schoedroes komt haer groete, En zijt mijn Engelin? Sou ick wel eensjes moeten U Kelder treden in? 3. Ja Lief (seyt zy); maer op dees stee, En kan het niet geschien: Dan (Seyt hy) dat 's mijn meeningh mee? Ligt soud'ons ymant sien, Laet ons wat verder wandelen, Daer is sy me te vreen; 't Is wonder wat sy handelen, Wanneer sy sijn alleen. 4. Als 't nachje voor Aurora schuylt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan scheyt dit lieve paar, Ik wensch' haar Buikje wert gebuylt; En dat sy binnet 't Jaar Het loon krijght van haer jaghten, En dat een yder siet, Wat Meysje dat de Nachten, Min als de dagh verdriet. Aen een Ezelkoper. Hoe! geef gy zeven pont, voor een langh-oorigh Paart, Indien gy waert te koop, gy waart soo veel niet waart. D.L. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-gedicht, Beschreven door Namen van officiers. OP een tydt waerder een Bruyloft van de Luytenant Vris-Vogel, gepaert met Juffr. Poepenburgh: tot de welcke hy dede bereyden den Capiteyn Ham, den Luytenant Bigge, met den Veendrick Lam, en Veendrick Schonck. ende stakense in Capiteyn Ketelaer, ende hingense over Capiteyn Vuur, 't welck worde ontsteken door de Luytenant Colonel Brant, gesterckt met Ioncker Ten Holten, Doen sondt men na den Lieutenant Visbeeck, ende vingen aldaar den Commandeur Carpentier, ende Capiteyn Creeft met den Vaendrick {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorn, welcke met haar naamen de Speel-luiden Petterpesk en Iellebeers. Desgelijcks sondtmen nae de merckt, ende kose aldaar Capiteyn Cabeljauw, Capiteyn Salm ende den Agent Syrinck met sijn Schrijver Marten de Bot. Voorts ginckmen wildt braedt aen 't vuyr leggen, als Capiteyn Haes ende Capiteyn Hoen, met Capiteyn Haen ende Capiteyn Capoen, daar den jonge Vos, den Officer Valck ende Capiteyn Wolf op loerden; Dese spijse nu wel gelardeert sijnde door Capiteyn Laer, met den Vaendrick Spek, soo werdt de tafel gereed gemaekt door den Ritmeester Decker, ende worde voor eerst opgeset Capiteyn Pauw, die gedragen worde door den Luytnant Schaffer: doen gingen de genode aende tafel sitten op den Vaendrik Stoel, maer voor al en worde Capiteyn Essen niet vergeten, ondertusschen sondt-men na den Lieutenant Hael-Wijn, de welcke haest quam, mede brengende {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} den Lieutenant Dol-bier, welcke worde gheschoncken in den Agent Romer; Dit nu gedaen zijnde, soo worde voor Bancquet aenghebracht den Commissaris Kaes en Broot, met de Majeur Butter-Wegh ende Capiteyn Vyge; Het geselschap nu vrolijck wordende, soo sondtmen om speel luyden, ende worden gehaeldt Hans metter Luyte, den Ritmeester Pijper ende den Admirael Tromp, doen danste aldaer den Contreleur van der Myle een Ballet, op den Ingenieur van der Plancken; dit gedaen zijnde, worde de BRUYDT, met een behendigheydt te bedde ghedanst, de BRUYDEGOM dit siende, meenden in de Kamer te komen, maar vondt aldaer den Lieutenant Slot, met den Vaendrick Schootel, Capiteyn Haack, doen nam hy Capiteyn Hamer, ende sloeg voor Lieutenant Slot, dat Capiteyn Haack op-spronck, voorts binnen komende, ende siende de BRUYDT op {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Capiteyn Koets ligghen, soo lichtede hy Capiteyn Deecken sachjes op, ende kroop by de BRUYDT onder. Ondertusschen hoordemen dat Capiteyn de Lange, ende Capiteyn Hardenbroeck, den Ritmeester Haar met hun twee naeste bloetverwanten Jan en Claes Kloodt, met noch de Ritmeester Broeckhuysen, teghens den Heer van Buycksloot, ende den Heer van Water vliedt, end Capiteyn Zeelant een groot gevecht hadden aengevangen, omtrent Bilder Beeck, ende dat Capiteyn de Lange den Heer van Buyck-sloot een harden steeck gebrocht hadde, nochtans niet doodtlijck waer over groote blijdtschap getoont wierde, daer na dronckense eens omme ende scheyden van daer, &c. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} [Goejen avond Anneke liefje] Toon: La Moustarde. Iacq. GOejen avond Anneke liefje, Wel hoe stodit al mit Au: Anne. Seyt ghe deêr, segh Brabants diefje, 'k Heb den gantsche dach na jou: Hier steen wachte,, Iacq. Watje praadt, 't Is moor by achte,, In der daat, Lieveke, hartje, bekje, prytje; Nouw mayn Anneke woorom krytje; Anne. Om dat jey dus komt soo laadt. Iacq. 2. Och! may bekje 'k sal au oogen, Met may neusdoek vaagen af: De kik sal 't Crejeuzelijck droogen, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Bid au Engel weist niet straf: Heb ik gesondight,, Vergeeft et May, Anne. Egudt hoe uysbondigh,, Flickflo jey, Wie sou, wie sou, wie sou kijven; Kunnen, daar je kan verdrijven; Al mijn droefheyt die ik ley. Iacq. 3. Anneke lief au galjaardesse, Brenkt may ingewandt aan 't sien, 'k ik sweer gay sy 't een schooin Prinssesse, Vol kourtois voor elk ien; Lootik eins kussen,, Au roode mondt, Op dat 'k mach blusse, '' Geen dat me wondt, So sal'k, so sal'k, so sal 'k geneese; Dat may eertays wel voor deese; Hulp doen ik was gesondt. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Anne. 4. Egut Jaap, hoe kunje kallen, Jey betovert mijn wel schier; Komje om met mijn te malle, Iacq. O! bay neen may soete dier: Anne. Wel wat b'liefje,, Hangde tuys, Och geriefje,, Daar so juys 't Laat los, laat los, of'k sal roepe; Dat jey meendt hier mijn te stoepe; Sonder mundt of sonder kruys. Iacq. 5. Wel baychemy is dat krayte, Om dag' ki kau moor aan reur; 't Leek bay gudt, of gay way bayte, Door ik geen quaadt hadt mit au veur; Anne. O! neen slechtje,, Binje daar, Ik kenje knechtje,, Op een hayr: {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Had 'k maar, had 'k maar, had 'k maar geswegen: Incq. Hau door Varken roept nu te deegen, Om au Moeyer en au Vaar, Anne. 6. O! mijn Hooft, Och! och! mijn wange, O! jou schelm is dat slaan; Stee begudt jou half verhange, Help moordt ik ben verraan; Vaertje, mortje,, Och, och, och; Vaartje. Wel wat schortje,, Segh wat 's doch; Anne. Ay my, ay my, ik kan pas spreken, 'k Ben geslage elleweke; Gudt hoe seer doet het mijn noch. U Y T. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Maegden-nut, Aen de gespeeltjens. Toon: Laura sat lest by de Beek, &c. HUwbre Maagden, hoor, hoor, 'k Moetje wat byzonders vragen: Zeg, hoe koomt'et datje voor 't Vryen schrikt, en geen behagen Schept, in al de zoete vlagen Die de Min, aan u, betoond, Daer nochtans uw blixmende ogen, Met een zonderling vermogen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Koelste hart tot vryet troond. Wistie, Schaapjes, wat genucht Dat de Vrysters, in het vryen, Als zy, in de open lucht, Met'er Vryers, die hun lyen, Aan haar, met een traag verblyen Klagen, wandlen scheppen, Ghy Zoud dus koel nie langer leeven, Maar, als andren, u begeeven Lot een eerelik gevry. Engeltjen, uw rozemond Is te lekker om te spaaren: Sepeř, datje mee verstond {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat al deunen 't lieflick paren, In een ommezien, kan baren, Zoete bekien, ik vertrouw, Datje dan u Minnaars klachten Die beloning waard zoud achten, Datje 'em weer beminnen zou. Lieve Hartjens, laatje raân, Ga geen meer met dove oren. Koom mijn troos e, wilt voort-aan Naarje vryers vryen hooren. Rozemond wilt geen geboren Tijd verspillen: want de tijd Roept: wat wilje langer toeven Brave maagden, om te proeven {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het gaat wanneer men vryd. Dus verheft de Min heur troon. Zie uw Speelnood nu eens proncken. Wat een brave Bruilofts-kroon Heeft de liefde, aen haar, geschoncken, Soo ghy 't vryen dan, brood-droncken Even uur, altoos veracht, Denckt dat ghy die waarde gaven, d' Eer en pronck van alle braven, Van de Trouw vergeefs verwacht. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuntje. ALs Klaes had Trijn gezoent, zo teeg hy aan de vint; Maar Trijn die was vast zwaa, beladen met het Kind; Doch Trijn die goede sloof die liet den Schelm loopen, En ging haar Maagdom toen aan slechte Piet verkoopen. Piet sloeg de koop vast toe, en was'er meê te vreên, Maar, lacy! d'arme knecht die kreeg'er twee voor een. De slokker was noch bly, en wou'er moy mee wesen; Want hy quam in de Kroeg, en zei; Zo moetje pesen, 'k Heb maar drie weken lang gehad met Trien mijn dern, En z'leid nu in de Kraam al van een jonge Zeun. Een goet genoegen is 't al. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Lever-ryme. t' ZA Iongers, wilt allegaar jou ooren opsteeken, En luistert wat mijn E. tot jou 'er E. zal spreeken; Je moet mee Grofgryne, zonder verminke plat, Ter eeren 't Levertje, eerje 't vreet in jou G...Rob; En al die 't Leveren zou meugen verdrieten, Mag op den Dam loopen en laten hem doorschieten. Het Meysien in haar Bil gesteeken. Toon: La Petit Royaal. GAnts bloed! wat zag ik lest een klucht, Toen ik eens gink vertreden {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vermoeide leden In de Uyle-vlucht; Daar klom een Buisje, Met een Steekel-baars, Op een Schoenlappers huisje, Om te doen iet raars, Die blies strakx uit zijn kaars. 2. Het gink daer op een kussen voort. Aen 't stoeyen en aen 't woelen; Onder dit krioelen Den Schoen-lapper boort Stil door de planke Met der haast een gat, Om zo dat Venus-jancke Als 't gink fiks en glat, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar te verleeren rat. 3. Hy nam een Pen-els in zijn hand, Die hy in 't puikst van 't drille Moer stak in de Bille, Sy riep moord en brand. Hy most uit 't Zaeltje, Tegens dank en wil; Want zy kromp als een Aeltje, En gaf gil op gil, Och! och! mijn bil, mijn bil. 4. Zy rolden beid' van 't Pot-huis af, Braken schier hals en beenen; Het schreeuwen en steenen Yder reede gaf Om uit te kijken. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Ruiter in 't zant Vloog ras op, en ging strijken, 't Broekjen in de handt, Zijn Mantel bleef te pandt. 5. Met haer bebloede aars-gat bloot Lag Uffrouw sonder spreeken Door de val en 't steeken; 'k Lachten my schier dood. Den slimmen Lapper Kroop toen uit der muit, Dat bolden yder dapper; Men gaf hem tot buit Den Mantel van de Guit. 6. Zo haest het Venus dier bequam, Ging zy haer poepert dekken, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Rees op, en wou rekken, Maar zy was te tam; Met stoot' en douwen Raakt zy op een draf, 't Rapaalje teeg aan 't jouwen, 't Kapjen raakten af Eer dat ik haar begaf. Ba, wa dunkt auw goe lien? Hoe staat auw 't Fratsken aan? Ke! haddet mee gezien, Da wau kik om een Vaan. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De holbol'ge Mist. Toon: Febus is langh over Zee, &c. KLaartje liep eens in de Mist, En 't begon zo zwaar te Miste, Dat de Mist haar, eer zy 't wist, (Of in 't minst daar iet op giste) Soo beving, dat sy op 't lest Schier geraakte buiten West, De Mist kreeg kracht als Gest. 2. 't Meisjes keursje rees voor kort, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En het zackte achter lager; 'k Weet niet, seid'ze, watme schort, Want ik word vast dor, en mager, 'k Loof dat heeft de Mist gedaan. Mist het my niet in 't verstaan, Ik moet aan 't Water gaan. 3. Toen quam 't Water voor den dag. Maar 't had armen, hooft, en beenen; Mits zy 't Water leven zag, Zeid' ze dit noch onder 't steenen: Foei heeft dit de Mist gemaakt? Neen, zei Griet, 't gemist' niet wraakt, Maar 't geen u heeft wist' geraakt. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Flaute, en oorzaak. MYn Engel keek zo gaauw en snel gelijk een Rotje, Toen ik haar onverwagt zag in een Googel-kotje; Zy lonkte vriendelijk, en schoot mijn van ter zy Veel lieve lachjes toe, zo aangenaam en bly, Dat ik daar door op aard' van Minne flaut schier zeeg, Schoon ik dat lieve Schaap niet aan...... 'k Zag 't ydel spel, en docht, 't is wisje wasje, Mijn Zog-lam heeft voor wis een ander Googel tasje. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Vinke-sangh. Toon: Op het Rokkin woont Aeltje, &c. D' een. NU ben ick belust op zingen en springen. D' ander. Wel makker ik stel mijn keel: Weetje wat nuwe dingen: 't Sa, lustich dan ellik zijn deel. D' een. Wat dunkje van korte Steeven, die eeven Zijn krukken heeft afgeleyd, D' ander. Die tyd al we'er aan 't Weeven, Tot Krijntje by Trijntje de Meyt. D' een. Dat ventje met blauwe kaken, die 't laken, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Lest aan mooy Dieuwertje schonk, Kan niet een Nootje meer kraken. D' ander. Soo slagt hy Compeer geef vonk. D' een. Ons kittelorige quantje, zwart Jantje, Heeft van Aerjaantje de schop. D' ander. Dat doetme geen wonder: bleek Antje Heeft by hem een Kerremis Pop. D' een. Wel sel hy'er moeten houwen? D' ander. Ja trouwen. D' een, Soo springht hy wis uyt zijn vel. D' ander Geen Pater met wye mouwen Verlost hem weer uit 'er hel. D' een. Mooy Elsje wil nou geen spillen meer drillen. D' ander. Soo is 'er de Schroef ontstelt. D' ander. Als 't struikje heur buikje of billen, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} D' ander. Koomt kittelen, roeptze: geweld. D' een Hoe wakker kan Friesse Pleuntje dat deuntje, Ai! Jaques, koom stopme de gaat? D' ander. Ja als Krelis mal Melis seuntje Dan op 'er Schietertje slaer. D' een Hoe kon Broer Lubbert zijn bollen lest rollen Op Sijmens geslepen baan? D' ander. Die snoepper wil altijd krollen, Al zagh het zen Wijf oock an. D' een. By 't Lammere Kooytie tot Swaantje, daer 't Kraantje, Kristoffel zoo houd op tuyl, Schiet Klaasje op Haasje 'er baantje Zijn knikkers staag voor de kuil D' ander. 'k Hou beter van eens te poyen dan 't ployen, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't styven word lichtelik slap. Dat laat ik wat praat ik van 't hooyen. D' een. Schey uit: Margrietje koom tap. Levertje. Dit Levertje is van een Haas, [maak datj'et wel onthoud] Van daeg is de Stopper met sijn Kaffa Pak getrout; Want mids de tijd zo slecht is was hy dikw' om werk verlgen: Maar'k zweerje dat, nou heeft hy wat te stoppen gekregen Zo hy nou wel op past, en Naald' noch Kunst niet spaart, Zo heeft hy binnen't jaar * tien duisent guldens overgegaert {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaeuwe Scheen. Toon: Onlanghs mijn Amarillis. DOen 't gister avont doncker was Liep ick na de Meyt, Ik steeg ik stapte noest en ras. 'k Dagt my was bereyt Soete vreugt, 'k Was heel bly 'k voelde smert Druk noch ly My beklom, 't Scheen ik in vreugde swom; 'k naekte mijn Goddin. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoopte wedermin, En ly voor haar bloot Dat ik eerst in 't herte sloot. 2. Maer ach! sy met een wreet gemoet Naer een lang verhael Stiet al mijn klagen met de voet, Door haer harde taal. 't Felle woordt dat sy sprak, My in 't hert Vinnigh stak Als een mes: 'k Riep wreede moorderes Doogt ghy dit en my, Dat ik treurigh ly? {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Leef ik droef die tijt Dat ghy schuwig van my zijt? 3. Ghy die my eertijdts gunst bewees, Ag! zijt ghy my sat? Gedenkt ghy niet hoe 't purper rees Als ik by u trat Soete maegt! Nog eer lang, Op het wit Van u wang, En my schonk Oogjens vol soet gelonk 'k Roep dan met geluyt Lief u wreedheyt uit; {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy my laet treen Met een blaeuw gevlakte scheen. Deuntjen. KEes klaegde dus de Schout: Me Wijf is om een hoek soek, Elck ien die soenter of: en ik word soo vast koekkoek; Wel Keesje, sey de Schout, 't is winst, wat schaetet dat: Wel schadet niet hy weer, soo leenje Wijf mee wat. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Quicken. Marcus die telt de Boomen in 't Reguliers Hof. Hy telt de Soon op den dijck, de steenen op straat. Hy telt al de Mannen die daer zijn in 't Vrouwen Lof. Hy telt al de Beesten diemen jaerlijcx slaet, Hy telt hoe veel volcx dat ter Kercken gaet, Hy telt hoe veel sporten datter zijn in 't Verckens kot. Hy telt al de woorden die Elsgen praet, Hy telt al de Gorten die daer gaen in de pot, Hy reeckent wat hy sou koopen, kreeg hy 't hoogste lot: Want op tellen en reeckenen hy zijn sin gestelt,, heeft: Want soud' hy anders tellen, als hy geen gelt,, heeft? {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} NImmermeer heeft de gierige genoech gespaert, Nimmermeer is de dronckaert voor Wijn vervaert, Nimmermeer heeft de wraeckgierige zijn leedt gewroken, Nimmermeer wil hem de hooghertige verneeren, Nimmermeer heeft de Pronckaert te kostelijcke kleeren, Nimmermeer heeft de Klappaert genoegh gesproken, Nimmermeer machmen leckere luy te kostelijck koken, Nimmermeer geschiet goede dienst door bedwanck, Nimmermeer is een Vryer by zijn Lief te lanck. DE Vrysters prijsen den Nachtegael in 't Wout, Om dat hy in Liefde leeft sonder bedwanck: Sy prijsen die men in de Kou gevangen hout Om de lieflijcke melody van sijnen sanck: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de Nachtegael diese prijsen boven alle dingh, Dat is de Nachtegael die Katrijnken vingh. IOrden was uytermaten seer verlieft Op een rijcke Vrijster die hy heeft gekregen, Want alle dingh had sy dubbelt ontdieft: Twee Tabbaerts, twee Rocken, als rijcke luy pleghen, Twee kettens, twee riemen, die elck een pont weghen, Twee bedden, twee deeckens, en twee paer laken, Twee huysen in 't best van de Stadt gelegen, Twee hondert guldens renten op 't huys van Aken, Twee stucken lants, 't zijn geen kleyn saken, Twee koeyen, twee Schapen, twee Varckens, twee paerden, Twee Pijpen wijns, seer goet van smaken, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee billen, twee borsten, van grooter waerden, Twee oogen die zijn gesicht verklaerden: Somma 't was al dubbelt als men 't wel versint, Jae sy was selfs dubbelt,, want sy was met kint. TRijntien is schoon van lijf, en lang van zyen, Blanck van Koleur, en bruyn van oogen daer by: Dat is sy seker, dat moet ick bêlyen, Dan sy is niet recht na miin fantasy: Want in haer gantsche lijf en is geen courtosy: Maer Lijsjen is schoon in alder manieren, Nimmermeer droevich: Dan altijt even bly: En alsse wil danssen, singen, en vreuchde hantieren, Passeertse alle andere Venus dieren. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} DIe noit en beminde en is niet wijs: Die oprecht bemint en haelt geen prijs: Maer 't meeste dat men dees siet deeren, Dat is, als sy met al haer macht, Haer lief ghedient hebben dach en nacht, Niet moghen verkryghen dat sy begeeren. Hier moghen baten geen edel maghen: Nae deuchdelijck leven sal niemant vragen: Sonder gelt de verstandige als een arm bloet,, sneeft: Want huydensdaechs de Meysgens ghemeen, Haer selven vercoopende, beminnen alleen, Hy sy lelick of moy, die 't meeste goet,, heeft. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} MYn Liefgen laet ons met soenen en sabben: Ons leven verslyten dewijl het ons lust, En niet daer op achten wat dat sy labben, Die haren brant nu al hebben geblust: De Sonne daelt en rijst weer in d' Oostersche kust, De Mane vernieut haar hoorn en subijt: Maer als wy door de doot zijn gebrocht tot rust, Soo sullen wy slapen een langhen tijt: Dus gheeft my dan hondert soenen met vlijt, En dan noch duysent, ghy weet wel hoe: Maer hondert duysent is niet eene mijt, Al gaeft ghy my duysentich duysent daer toe: Dus laet ons soenen tot dat wy zijn moe, Op dat de klappers niet van ons rellen, Dat wy malcander de soenen toe tellen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Een t' Samen-spraeck, Tusschen twee jagers. Iager. ICk jaegh de Haes op barre Heiden. Vryer. En ick seer gaern in donckere nollen. Iager. Aen kanten van slooten, op grasrijcke weyden. Vryer. In Camers, in Kuffen, met kittelent krollen. Iager. Met Bracx, met Winden, met dunne Fretten. Vryer. Met daelders, met duyten, en die met hopen. Iager. Van mijn vangst smul ick in de Cabaretten. Vryer. Ick kies den sprongh en laetse loopen. Iager. Wy twee hebben elck verscheiden sin. Vryer. Ja; ghy jaeght een Haes, en ick een Haesin. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Petite Royaal. REaeltje, die door d'Echte-bandt, Tot Bedt-strijdt zijt verbonden, Beeft hier voor de wonden, Als een morgen landt. Zijt ghy onbedreven, In dit vreedts gevecht? Mooght ghy tot morgen leven, 'k Wedt ghy anders seght, Als beter onderrecht. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruydt naa Bedde. Stemme: Petit' sourc' de Bourdeaux. REpt mijn soete Cameraetje, Repje wat dese Kamer uyt, Al de Nacht-lust die vergaetje, Die ghy niet in het bedd' besluyt. Schenckt, voor't laest', de Bruydtjes tranen, Tapt die uyt het Paters vat, Maer niet uyt uw' ooge-kranen, Ick deedt 't niet om de schat Van de geheele Stadt. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick wed ghy morgen niet] Stemme: La Vignone. ICk wed ghy morgen niet, Genade genade bidden sult, voor recht. 't Schricken is 't meest, Weest niet bevreest, Schreeuwt als een Dief in een Paerde-stal, Die 't proefde, Behoefde Gesleep, Noch sweep, Noch door een greep, Te zijn verrast, Als haer, ontlast Van 't maegdoms pack, de vlieger past. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluck op de Reys voor de Bruyt. Stemme: Eerste Carileen. IAe ghereedt, Ziit ghy tot vreughts vermaecken. Maer het Bruydtje schoor-voet noch, Maer Venus sal aen haer, (Siet die komt daer) Geen voeten doen zijn, die door een vlugh bedrogh, Tot u leedt, U sullen vreughdt ontschaecken; Seydt sy driemael, och, och, och? {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Segh viermael ça, ça, ça, ça, Geeft geen' genae, Segt, Liefste, wel hoe, wel hoe, wel draelje noch? Ick wil het hopen, Dat het u behaegt, Dat 't niet soo kan loopen, Vrouw te zijn en Maeghdt. Kortuyt, Mijn Bruydt, Gaet, en begint, Maer 't spel,, Gae soo wel, Dat daer van koom' een Kindt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-liedt. Stem: Treurt Edel Huys Nassou 1. NEptunus is verheucht, En Thetis springt van vreucht, De Nymphen en Najaden Die komen cier'lijck voort, In alsulcke gewaden Als het nu wel behoort. 2. En Hymen als een man, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Die steeckt de tortsen an, En ciert de Bruylofts-kamer, Pan laet sijn Fluytjen gaen, Nu veel aengenamer Als hy wel heeft gedaen. 3. Juffertjen soete sus, Ick moet een met een kus Op uwe lipjens stranden, De Bruygom gaet ons voor, Tsa, tsa tsa vat de handen, Volght hem op het spoor. 4. Bruydegom, tot besluyt, Wy laten u de Bruyt, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sult het t'saem wel klaren, Keeren wy na de Zael; Ey! laet sien hoe varen Dees Roemers al-te-mael. 5. Ick vatter eentjen an, Hey! waer is de kan? Cameraet het sal u gelden, Ick brenght u schoontjens uyt, En dat op de gesontheyt Van Bruygom ende Bruyt. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijsjes wensch om te zijn gevangen. IAn claechde Lijs zijn quaet avontuere, Hoe hy van den Turck eens was gevangen, En geleden hadde voor yet soets veel suere, Gegeesselt, gepijnicht, en half gehangen: Jae, (sey Lijs) ey seght doch, ick hebs verlangen, Hoe leeftmen met de Vroukens die in ghevangens noot,, zijn! Die kustmen soo lange aen haer roode wangen, Tot dat sy heel en gants doot,, zijn. Och dat verdriet (sey Lijs) moet te groot,, zijn: Niettemin, sy sullen wederom voor druk vreucht verwerven, Och die soo mocht voort Christen geloof sterven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bruyt en Bruydegom. DEs nachts omtrent de middernacht, De Bruydegom aen de Bruyt begeert, T' spel der minne: Hola al sacht, Sprack sy, onwillich en verkeert. Ghy sult my seer doen, ick ben verveert: Ick en sal, siet daer mijn vinger in u mont, Sprack hy, bijt vry, is dattet u deert. Sy consenteert, en hy begint terstont: Als t' spel geeynt was, vraechde hy goet-ront, Hoe ist schoon Lief heb ick my wel gequeten? Sy antwoorde weder, 't was een goe vont, Ick heb u immers oock niet gebeten. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Raetsels. BY daech ben ick meest bol en sacht, De meeste verdruckingh lijd ick by nacht, Twee goe lieven ploeghen op my om vrucht, Sinte Luyerijns geselschap hout my in grooter waerden, Mijn vel is vant meest lydende gewas der aerden, Mijn ingewant heeft vleys ghedraghen by de lucht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Bedde. NIeu ben ick heel wit, en ghebesicht vael, Ick stoot seer dick teghen swarte kusten, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Van binnen met hayr, en van buyten cael, Het Gelderse oorloch komt met mijn rusten, Die moede van leech gaen jaecht my met lusten, Herwaert en derwaert met een ghetralyde bril, En die mijn jaecht staet selfs niet stil, Voor al die haer op my willen gheneren, Die moeten eerst al haer goet verteren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Kaetsbal. VAn binnen hol ben ick, en vierkant ghemack, Dicht zijn mijn wanten, en gatich mijn dack, Mijn hert is vyer, mijn maech met een drey, Is in een Oven ghebacken van ghekneden cley, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Meest ben ick ondersaet van dat elck Man begeheert, Daer de lustige Troya om is ghedestrueert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Stoof. HAlf ben ick van een morsich Vercken ghenomen, D'ander helft is uyt het wilde Wout ghekomen, Met heet peck ben ick int gat gesteken, Daer ick ben, en sal gheen pluymstrijcker ghebreken. Die niet slordich en is hout mijn in zijn gemack, Maer Pieter puntich draecht my in zijn sack. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Kleerschuyer. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} DE Sone van diet al weet, heeft en siet, Op de Werelt wesende en had my niet, Mijn coleur is wit, root, groen, of paers, S'nachts dien ick het hooft, en daechs de naers, En als mijn naem een werck beduyt, Ben ick de meeste lust op een nae van de Bruyt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Kussen. MYn Moeder is slap, en ick ben stijf, Gelijck als Cristal is al mijn lijf: En soo wanneer dat ick ga verlooren, Wert mijn Moeder weder uyt my geboren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Ys. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ICk heb twee ooren, en hoor niet met allen, Ick heb een tong en ick en kan niet kallen, Ick heb een groote buyck die vol is met een veech, Eer ghy hondert sout tellen isse wederom leech, Ick help seer heerlijck de pijpen stellen, Int gilt van de neusen machmen my wel tellen, By de Alcumisten ben ick seer lief en waert, Ick woon gemeenlijck op alle mans haert, Dickwils noemtmen my by d'Ambachten vant kleyn gewin, Nu raet doch gy Heeren wat dat ick bin? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Blaesbalck. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} IAnneken had (datse noyt voelde noch sach, Noch noyt wist sy waert stont of lach) Een juweelken veel waerder dan gulden tresooren? In een oogenblick is sy dat geworden quiyt, En die het nam kreegh niet eene mijt, Dan moede lenden van zijn uitverkooren, Nu secht toch wat dat sy heeft verlooren? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maeghdom. MYn bloedt is soo smakelijck als Rijnse mos, Mijn hert is hert, mijn vleys is ros, Coralijcker is mijn vel dan de lippen van u Lief, En hy die mijn steelt die en is gheen dief. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Kersse. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} IN my is geblasen een levendigen Geest, Levendigh nochtans heb ick noyt geweest. Met knurven ben ick geciert by de gront, Boven het barckhout heb ick een gladde mont, Ront ben ick als een omgekeerde Klock, Men siet deur en deur mijn klare rock, Ick ben aendiender van de verdrijver van rou, Meer word ick gesoent dan eenige Vrou, Voort ben ick een lichter van de kan, En dit schreef was mijn genan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Roemer. * Ick meen een Jonge Dochter of een Soon.