Los en vast. Jaargang 1872 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Los en vast. Jaargang 1872 uit 1872. p. 139: ehandeling → behandeling: ‘om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten.’ p. 252: sehreden → schreden: ‘als een arme, verlatene, mishandelde vrouw op weinige schreden afstands ligt te sterven.’ p. 425: reeht → recht: ‘dat in het lied eerst reeht kan leven, wat in het leven zelf is ondergegaan.’ p. 36: Hutʇe → Hutje: ‘Het Nederig Hutje.’p. 36: Hutʇe → Hutje: ‘Het Nederig Hutje.’ _los001187201_01 DBNL-TEI 1 2016 dbnl eigen exemplaar DBNL Los en vast. Jaargang 1872. S.C. van Doesburgh, Leiden 1872 Wijze van coderen: standaard Nederlands Los en vast. Jaargang 1872 Los en vast. Jaargang 1872 2016-03-08 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Los en vast. Jaargang 1872. S.C. van Doesburgh, Leiden 1872 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_los001187201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} LOS EN VAST DOOR G. VAN GORKOM en H. DE VEER. 1872 - 1e Aflevering. LEIDEN, S.C. VAN DOESBURGH. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. Bladz. Hilda 1. Mijn vriend Job 54. Twee nieuwe Hoofdstukken voor de Veer's Trou-ringh: Alles om de kinderen 86. Ons optrekje 101. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilda. 't Geval is bekend. Nauw hadden bezadigde abonné's van ‘de Gids’ hun December-nommer van 't vorige jaar nog gansch opengesneden, of reeds verhief de Nederlandsche Spectator den lof van Hilda. En dat deed hij in verschillende nommers -, tot viermaal toe; men kon wel merken, het was den Nederlandschen Spectator ditmaal ernst. Ook door het weekblad voor vrouwen en meisjes, ‘Ons Streven,’ alsmede door het ‘Volksblad’ van De Bosch Kemper werd een kransje voor Hilda aangedragen of, wilt ge, voor Hilda's dichter, den zich noemenden Constantijn. Wel is waar, de goedkeuring van den een was geenszins die des anderen; het Volksblad, bij voorbeeld, zag in de novelle juist het tegendeel van 't geen den Spectator had bekoord; doch het feit kon niet worden miskend, de novelle had zeer de aandacht getrokken. Straks vond de lofspraak haar tegenspraak, het vóór en tegen werd onder 't publiek in steeds wijder kringen besproken -, en zoo hebben wij dan bij al de vragen van den dag sinds eenige weken ook een Hilda-quaestie. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze quaestie een woord mee te spreken, ziedaar mijn voornemen. Het zij mij daartoe vergund in de eerste plaats den inhoud der Gids-novelle nog eens na te gaan. In het dorpje Baarle, ergens in Nederland, had zich in den zomer van '68 de familie Wijnands gevestigd, komende van Amsterdam. Zij bestond uit papa en twee dochters; de jongste, Hilda, had destijds den leeftijd van 22 jaren bereikt; hare zuster, Louise, was zeven jaar ouder. Dit drietal bewoonde een villa, genaamd Villa-Nuova, en dat met Bartje, een dienstmaagd, en met Pollux, een witten zijpoedel. Het dorpje Baarle had een med. doctor en een predikant. Eerstgemelde droeg den naam van Kroner, was gehuwd en vader van vier kinderen; de ander heette Van Bergen en leefde als coelibatair. De dokter was lid van de Roomsch-Catholieke kerk (afdeeling atheïsme), de predikant was Neder-Duitsch-hervormd (species Groninger dogmatiek). Als ik nu Clara nog noem, des dokters huisvrouw (die een geloovige catholiek was), en voorts nog de oude mevrouw Kroner (die als weduwe ‘op haarzelve’ woonde en indertijd aan haar Roomsch-Catholieken man had toegestemd dat de jongens Roomsch zouden worden), dan heb ik reeds al de personen genoemd die in den roman Hilda een rol van eenige beteekenis vervullen. Inderdaad heeft Constantijn zijn kracht niet in veelheid van figuren gezocht; dit getuigenis kan hem zeker geen kwaad doen. Het is op den 1sten Mei 1870 dat de auteur achtereenvolgens een gedeelte van zijn personeel bij ons inleidt. 't Begint reeds des morgens in de vroegte. Kwart over zessen komt Louise Wijnands haar zuster wekken die dat rijkelijk {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg vindt, maar zich door een kop koffie met room en door de herinnering eener afspraak tot opstaan laat bewegen. De koffie met room was zooeven door Bartje gebracht, de afspraak was daags te voren gemaakt met de vrouw van den dokter. Het oudste dochtertje, namelijk, zou heden haar eerste communie vieren en de dames Wijnands hadden aan mevrouw Kroner haar tegenwoordigheid bij de ceremonie toegezegd. Op den bepaalden tijd zijn zij dan ook in de kerk en nemen ze plaats in de derde bank links van het middelpad. De Kroner's plaatsen zich, een oogenblik later, in de tweede bank rechts. Zoo aannemelijk nu als deze dingen zijn, zoo opmerkelijk is het reeds aanstonds dat Hilda haar blikken en gedachten een geruimen tijd niet van den dokter kan afhouden. ‘Wat zou er wel in hem omgaan?’ peinst ze. En ze meent dat hij niet gelukkig is; dat zijn heden niet beantwoordt aan hetgeen hij, jaren geleden, met Clara's jonkvrouwelijke hand in de zijne, zich lieflijks van de toekomst had voorgesteld. ‘Zijn ze wel vereenigd? Zijn ze waarlijk één?’ vroeg Hilda. ‘Vanwaar dan die pijnlijke trek om zijnen mond? Vanwaar die sombere uitdrukking op zijn gelaat?’ En Hilda zei al verder: ‘Neen, ze zijn niet vereenigd, hij een vrijdenker en zij een geloovige Katholieke. Hoe zou hij haar, hoe zou zij hem begrijpen?’ En Hilda vroeg: ‘Zou men ook vereenigd kunnen zijn, ofschoon men door een onoverkomelijke klove gescheiden is?’ Straks wendt zich de loop van haar gepeinzen naar een anderen kant. Straks komt de eerste Kerstdag van 't jaar '63 haar te binnen, toen zij zelve als lid harer kerk bevestigd werd. ‘Nog voelde zij de zalige blijdschap die op dat oogenblik haar hart doorstroomd had. ‘“En thans,” dacht Hilda, “en thans!”’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Thans is het donker op mijn pad en ik zie den weg niet meer dien ik bewandelen moet.’ Hilda, dus zegt ons de dichter, had ‘onder bittere, harde lessen moeten leeren dat hetgeen zij (eenmaal) eene onfeilbare Godsstem waande’ (de ‘stem haars harten’ namelijk), ‘slechts de vrucht was (geweest) van hare gebrekkige kennis en haar onontwikkeld rechtsgevoel.’ Wat er van zij, Hilda's godsdienstig geloof (dit wil de dichter ons doen gevoelen) was deerlijk aan 't wankelen geraakt; zijzelve wist sinds korter of langer tijd niet meer waaraan zich te houden. Stond deze omstandigheid wellicht met een droeve ondervinding op 't gebied der liefde in verband? Zooveel is zeker, we vernemen aan den avond van genoemden Meidag, uit een gesprek der twee zusters, dat Hilda twee jaren lang met zekeren Onno Vreeland was verloofd geweest. In die twee jaren had het meisje veel en bitter geleden. Al spoedig was het haar duidelijk geworden dat ze den jonkman met zijn ‘edel en grootsch karakter’ wèl achting toedroeg, maar geen eigenlijke liefde. Toen was haar strijd begonnen. Ze wilde haar Onno niet prijsgeven aan de bitterheid eener scheiding en toch, hij was haar Onno niet. Na tweejarigen omgang was de jonkman gestorven en in dat tijdperk had zich bij Hilda de overtuiging gevestigd ‘dat de liefde een groot mysterie is,’ 't geen ‘alleen aan de ingewijden wordt geopenbaard.’ Ziedaar de Hilda die ons wordt voorgesteld. Een meisje dat min of meer zenuwachtig naar geloof en kennis en liefde dorst; vol onbestemde gewaarwordingen en wenschen, prikkelbaar en beweeglijk, met veel begeerte naar geluk en veel aanleg tot zelfkwelling; een schepseltje dat groote behoefte voelt aan steun en sterke neiging tot zelf- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheid; een vrouwelijk wezen vol wezenlijke of schijnbare tegenstrijdigheden; geen zeldzame verschijning en toch geen alledaagsche figuur; wel geschikt om bij haar eerste optreden reeds onze belangstelling te wekken als eene die in het leven meer verwikkeling dan vrede te gemoet zal gaan. Niet waar? dus ongeveer is de Hilda met wie wij te doen krijgen? Het gebeurde op zekeren zomerdag dat Hilda, ergens buiten het dorp, naar een zieke wat aardbeien ging brengen. 't Was een schoone, verrukkelijke morgen vol leven en poëzie, maar die het meisje dat (wie weet?) zich naar een stervende op weg bevond, aldra tot weemoed stemde. Ach, de menschheid scheen haar ‘een arme menschheid’ die zonder ‘een sprankje hemelsch vuur in den blinde rondtast.’ Terwijl zij dus mijmert, onze Hilda, komt daar de witte zijpoedel Pollux een dood vogeltje apporteeren en de quaestie of dit doode vogeltje nu werkelijk dood is, dan of het een ziel heeft die voortleeft, deze quaestie brengt haar geheel in treurigheid. Is het dáárom dat zij straks, in de woning van het zieke meisje gekomen, ondanks 't verzoek der moeder niet even aan 't bed der lijderes wil gaan?..., Genoeg, al ziet en hoort zij deze niet, toch hoort zij de stem van Ds. Van Bergen, die een gebed voor de kranke opzendt. Dat bidden heeft een weldadigen invloed op Hilda. Al haar twijfelingen werden er ‘als kaf’ door ‘weggevaagd.’ Ja, ‘hier aan den rand des grafs, hier voelde men de eeuwige waarheid. Dit leven was slechts voorspel. Aan gene zijde der graven, daar eerst begon het ware leven....’ Nog zat Hilda met gevouwen handen, in diepe aandacht verzonken, het blonde hoofdje voorovergebogen, toen de predikant nader trad en de tegenwoordigheid van het lieve kind {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaarwerd. Een ongewone ontroering beving den coelibatair. Welk een verschijning! ‘Zoo'n hemelsch opgeklaard gelaat!’ zei hij later tot zichzelf. Voor het oogenblik nogtans had hij weinig te zeggen; een handdruk van Hilda bracht hem blijkbaar geheel van streek. Zoo gaarne had hij met jufvrouw Wijnands, door het schoon, romantisch oord, den terugweg naar huis willen aanvaarden, doch.... het volgende oogenblik wandelt Ds. Van Bergen gansch alleen, in 't verdrietig gevoel dat hij zich linksch en verlegen, ja, als ‘een ezel’ heeft aangesteld. De spanning van den Baarlschen herder en leeraar begint zich intusschen mee te deelen aan den lezer. Er komt beweging in 't verhaal. Er pakken zich wolkjes te zamen, die voor den vriend van tragoedies iets beloven. Op het oogenblik dat Van Bergen zijn eenzamen weg gaat, nog vol ontroering over 't bekoorlijke schaap dat hij ‘tot de kudde’ wil terugbrengen, en vol ergernis over een schoone kans die hij zich ontglippen liet, op datzelfde oogenblik wandelt de heer Dr. Kroner met datzelfde dolende schaap en maakt hij het deelgenoot van zijn levensgeschiedenis, alsook van zijn wijsgeerige wereld- en levensbeschouwing. ‘Maar kind, waar zijn wij met onze gedachten heengevlogen?’ vraagt de dokter na lang, zeer lang te hebben geredeneerd. En het kind geeft ten antwoord: ‘Over stroomen en afgronden heen, maar wij brengen toch den olijftak in de ark.’ Daar was de wandeling ten einde, daar stonden ze voor het hek van Villa-Nuova. Hilda wil het open stooten, doch het hek is van ijzer en biedt dus tamelijk veel weerstand. Om het meisje te helpen slaat ook de dokter zijn hand aan 't hek en.... op dien eigen stond gaat iemand rakelings {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij. Het is Van Bergen. Men gevoelt dat dit moment iets moet beteekenen. Straks is de predikant op zijn studeerkamer. Hij steekt een fijne sigaar op en zet zich neer voor het open raam. Doch weldra ‘staarde hij naar de wolkjes rook en zag ze niet.’ Hij zit en peinst. Voor 't eerst, in vijf jaren tijds, voelt hij diep dat zijn leven zeer eenzaam, zijn pastorie zeer ongezellig is.... Doch kom, hij heeft ‘wel wat anders’ te doen dan zich ‘aan verliefde droomen over te geven.’ Hij steekt de lamp aan. Hij neemt de Kerkelijke Courant, maar legt ze spoedig weer neder. Hij neemt de Heraut -, dito; de Godgeleerde Bijdragen -, insgelijks; de Tijdspiegel -, van 't zelfde. Eensklaps gaat hij naar zijn boekenkast, schuift verscheidene boeken heen en weêr, werpt een menigte anderen op een hoop, grijpt ten slotte de ‘Jongelingsdroomen’ van Jan Van Beers, keert terug naar zijn stoel en zegt: ‘Ja, heeft één dichter, dan heeft Van Beers de liefde begrepen!’ Hij leest vervolgens en leest en... roept eensklaps met geestdrift: ‘Heb ook ik mijn droom, mijn ideaal niet gevonden?’ ‘En zich de beide handen voor het gelaat slaande, bleef hij een wijle in diep gemijmer zitten.’ ‘Hij zag een eenvoudige boerenwoonkamer en aan een houten tafel een meisje gezeten, het hoofd een weinig voorover gebogen....’ Men begrijpt het, hij zag Hilda. - ‘Neen, neen,’ zegt hij, plotseling opstaande. ‘Neen, neen, dat kan niet zijn,’ - ‘Neen, neen, dat kan niet zijn,’ herhaalt hij. Weer zag hij die twee personen bij het hek van Villa-Nuova. ‘Als hij haren geest maar niet met valsche leeringen vergiftigt!’ En zich ‘eensklaps met fierheid’ oprichtend, betuigt hij: ‘Welnu, dokter! wij zullen strijden, al was het ook op leven en dood!’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} En onderwijl is ook Hilda op hare kamer teruggekeerd. Zij vindt dat die kamer er anders uitziet dan gewoonlijk. Zij ziet een oogenblik verbaasd rond. Kon zij in zulk een korten tijd vreemd worden aan een zoo bekende omgeving? ‘Hilda had tot dusverre bij jaren geteld; de dag zou spoedig komen dat dagen, uren, ja minuten, voor haar van groote beteekenis zouden worden.’ Bodegraven was een prooi der vlammen geworden en in een ommezien - gelijk dat in Nederland pleegt te geschieden - waren de hartelijke deernis, de ordinaire ijdelheid en de officieele philanthropie op haar post. Ook de burgemeester van Baarle begreep dat zijne ure gekomen was, de ure namelijk om zich hij zijn gemeentenaren populair te maken. Hij zet het plan van een concert op het touw en neemt dokter Kroner voor het welslagen der onderneming in den arm. Op een avond in Juni vraagt deze heer de dames Wijnands om hare medewerking; de dames zullen de zaak in overweging nemen. Nog dienzelfden avond gaat Hilda wandelen en ontmoet ze den predikant. Ditmaal zetten ze met hun beidjes de wandeling voort. De zaak van 't concert komt ter sprake. De heer Van Bergen schijnt den strijd tegen Kroner te beginnen. Hij vindt het verzoek van den dokter nog al veeleischend. Hij acht het voor een jong meisje niet goed zich door zulk een optreden in 't publiek aan allerlei recensiën bloot te stellen. Hij gelooft dat de dokter ‘een vrijdenker’ is en meent dat zoo iemand zich wel dagelijks mag toeroepen: ‘Wie staat zie toe dat hij niet valle.’ Hij vraagt, als Hilda het antwoord op al deze vragen niet schuldig blijft en zekeren onwil laat doorstralen, of hij niet waken moet voor zijne kudde? Hij herinnert dat {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de goede herder de negen-en-negentig schapen verliet om het eene dat verloren was te zoeken. ‘Laat mij’, dus bidt hij ten slotte, ‘laat mij degene zijn die tot u roepen mag: “Ontwaak, sta op uit de dooden en laat Christus over u lichten!”’ Hilda is min of meer bewogen. Domine moet niet gelooven dat zijne woorden bij haar geen weerklank vinden. Zij heeft nog geen keuze gedaan. ‘Mocht gij de goede keuze doen!’ spreekt daarop de predikant bij het scheiden, en hij waarschuwt nog eenmaal tegen de stem van ‘haar dwaalziek hart’ en tegen de ‘vlijm van het berouw.’ Den volgenden avond zit Hilda op haar kamer te peinzen. Zij had ‘maar al te goed’ de meer dan gewone belangstelling van den Baarlschen herder begrepen. Dies woog zij de kansen van een eventueel huwelijk met hem. De gedachte ‘ik bemin hem niet’ gaf den doorslag. En eensklaps stond Kroner weer voor haar verbeelding. Weer zag ze hem zooals hij, te midden van bloeiende graanvelden en hoog geboomte, op een veldweg haar hand in de zijne hield. Weer hoorde zij naar de wijsheid die van zijn lippen stroomde. ‘Zij leefde en die man had dat leven in haar gewekt. Zou ze nu die hand loslaten? Zou ze weer gaan vragen waar ze toch wist dat geen vragen hielp?’ Haar besluit was genomen. Ze wilde zijn leerling zijn en - - ze zou naar 't concert gaan. Het concert had plaats en Hilda's spel en zang werden zeer toegejuicht. Doch toen ze op Kroner's gelaat goedkeuring las, toen vroeg ze niet naar 't applaudissement van anderen. Meer hebben wij in de concertzaal niet te vernemen; dit evenwel is voor ons van beteekenis. Eveneens de omstandigheid dat het meisje dien avond ten huize der Kroner's soupeert, dat ze aan den arm des dokters naar huis {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} wandelt, dat de dokter haar lief kopje in een cache-nez wikkelt met de aardige woorden: ‘als je niet voor jezelve zorgt, dan moet ik het toch wel doen.’ Dit een en ander, plus de bijzonderheid dat de esculaap het lieve kind ‘mijn meisje’ noemt, dat hij spreekt over haar gestorven moeder, dat hij in verrukking uitweidt over haar talenten; dit alles, gevoegd bij des dokters noodiging: ‘Kom dikwijls bij mijne vrouw zingen en spelen, dan kom ik ook eens naar mijn David luisteren;’ zie, deze mengeling van stille lievigheid en vleienden pathos, alsook dit poseeren als melancholicus, we dienen het op te merken. Het geeft te verstaan dat de spanning van Hilda's leven toeneemt, dat de crisis naderbij komt, wellicht ophanden is. Zoo is het ook inderdaad. De tooverkring die om de heldin van 't verhaal was getrokken, wordt al enger en enger. De lezer moet met zekere beklemdheid gevoelen dat Hilda de macht van een donker noodlot niet kan ontgaan, ja, dat ze den nacht der droefenis tegensnelt met al de weelde en drift van een die niet beter weet of juist nu zal het licht van een schooner dag voor haar rijzen. Als Hilda, een dag of wat na dien avond van 't concert, den predikant weer ontmoet; als ze een lange wandeling met hem aanvaardt en er op die wandeling veel over de zaak van 't geloof wordt gesproken, dan is het meisje beurtelings geraakt, weemoedig en opgewonden. Altegaêr kenmerken van een ziel die haar weg gekozen heeft, met genoeg beslistheid om niet weer terug te willen, maar te kort nog geleden om reeds volkomen rustig te zijn. Van Bergen keert dan ook met loome, zware schreden naar zijn eenzame pastorie. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was op een avond in 't begin der maand Juli dat Hilda op haar gewone plaats in de veranda zat. Het werk was aan haar hand ontgleden. Zij droomde, gelijk ze sinds vele dagen gedroomd had, zonder te bespeuren dat de dagen door haar slechts beschouwd werden als voorloopers van den avond. Ook nu wachtte zij op hem die voor haar ‘het middelpunt der schepping’ was geworden. Dien avond echter wachtte ze, evenals daags te voren, vergeefs. 't Werd halfacht, 't werd acht uren; er kwam geen dokter Kroner. Hilda sloop stil naar binnen. - ‘Weet ge ook of er een erge zieke op het dorp is? 't Is zoo vreemd dat de dokter niet komt,’ dus vraagt ze, onbeschroomd of argeloos genoeg, aan Bartje. En Bartje? O, die zou het de jufvrouw wel zeggen. Bartje wist er alles van. Ze had zooeven met Heintje van den dokter gepraat en die had gezegd: ‘da's me daar bij ons een drukte aan huis.’ En Bartje vertelt hoe 't vandaag zooveel als mijnheer en mevrouw's trouwdag was en hoe ze de mooie kamer heelemaal met groen en bloemen versierd hebben en hoe er een groote taart gebakken is en hoe ze mijnheer, toen hij thuis kwam, onmiddellijk naar de mooie kamer hebben getroond en hoe het toen ‘een gekus en een drukte’ geweest is van belang, en hoe..... Nog altijd wil Bartje vertellen, maar reeds is Hilda, bleek als een doode, naar boven gewaggeld. - ‘Wat is dat?’ vraagt Hilda, terwijl ze de hand op het hart klemt. ‘Wat is dat?’ herhaalt ze, ‘wat een vreemde pijn! Ik heb nog nooit zoo iets gevoeld.’ Neen, neen, dat had ze ook niet. Dagen-, wekenlang had ze als in een zalige betoovering geleefd en nu was die betoovering gebroken. In het kermend geweeklaag: ‘hij heeft mij niet {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} noodig,’ uit zich 't ontwakend bewustzijn van haar toestand. O, welk een ontwaken! O, welk een smart! ‘Hij heeft mij niet noodig!....’ Maar toch, hoe kan hij aan die vrouw zijn liefde schenken?.... Hunne zielen zijn immers niet één?... Dien morgen in de kerk heeft zij 't gevoeld en begrepen.... Neen, zijne ziel behoort haar.... haar, Hilda.... Niemand zal hem rukken uit hare hand.... Niemand.... En een doodsch gevoel overkomt het meisje. 't Is of de kamer met haar in 't rond draait. 't Is of er iemand met haar worstelt.... worstelt.... haar een slag op de borst geeft.... Bewusteloos stort zij neer................................. 't Was morgen geweest, 't was avond geweest; de eene dag vóór, de andere na was voorbijgegaan; dof en schier roerloos zat of lag daar Hilda op haar kamer en wilde liefst niemand zien. Op den vierden dag na dien gewichtigen avond was eindelijk de dokter bij haar geweest. Hij had met haar gesproken, zoo zacht, zoo hartelijk. Toen waren de brandende oogleden nat geworden van tranen; toen had de dokter haar, altijd met Hilda's hand in de zijne, stil laten uitweenen totdat ze zich in slaap had geweend. Dit had ontspanning gegeven, maar toch, de dagen verliepen en nog altijd zat of lag daar Hilda, dof en roerloos. De dokter peinsde wat dit toch mocht zijn. Daar kwam 't hem invallen dat hier een liefdesgeschiedenis in 't spel was.... Van Bergen?.... Ja, dat zou het wezen.... Een misverstand tusschen Van Bergen en Hilda, ja, dat was het.... En de dokter zal die zaak in orde brengen. Hij spreekt met de lijderes. Hij zal het voorzichtig aanleggen, maar toch, hij geeft Hilda te kennen dat het tusschen haar en den predikant in orde moet komen; dat geloofseen- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bij man en vrouw volstrekt geen noodzakelijk vereischte is; dat het huwelijk.... ‘Dokter, dokter!’ roept of klaagt het meisje als de heer Kroner eindelijk gedaan heeft en weggaat. Na eenige dagen bedenkt de medicus een ander middel. De patient moet afleiding hebben. Leest zij de berichten van het oorlogstooneel? Niet? Leest ze die niet? Dan moet ze die lezen. Doch eerst zal hij zelf nog eens bij haar gaan. Hij gaat- en komt weldra terug met de tijding dat het middel geholpen heeft. Hilda's verdooving is gebroken door 't bericht dat er in Europa oorlog wordt gevoerd, dat er reeds dooden gevallen zijn. Nu zachtjes aan, meent de dokter, nog geen courant geven! - En den volgenden dag reeds komt Hilda naar beneden, voor 't eerst sinds dien avond. 't Gesprek loopt weer over den oorlog; ook over 't Roode Kruis. ‘Als ik nog vrij was en geene banden mij hier terughielden, ging ik ook mee om die arme duivels te verplegen,’ verklaart de dokter. Ook dit gezegde mist zijn werking niet. Desanderendaags reeds, 's avonds laat, klopt Hilda aan vaders kamerdeur. ‘Vader, mag ik u eenige oogenblikken spreken?’ - ‘Welzeker, mijn kind!’ - En na een korte inleiding verhaalt het meisje tamelijk kort hare geschiedenis. Een zonderling incident heeft daarbij plaats. Als namelijk Hilda in vrij alledaagsche beeldspraak, doch met niet alledaagsche ontroering, van de zee der hartstochten verhaalt waarin ze bijkans was ondergegaan, en van een reddingsplank die zij meent gegrepen te hebben, dan slaat de heer Wijnands een vreemden, wilden blik op zijne dochter, en roept krampachtig: ‘Hilda, mijn kind!’ En straks vervolgt hij: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hilda, ook in het leven van uw vader is een duistere bladzijde, die niemand gelezen heeft; ook ik, Hilda, ben een drenkeling geweest op de onstuimige zee der hartstochten, maar ik heb de reddingplank niet gegrepen en ik ben zedelijk ondergegaan.’ Dit is voor den lezer een ware verrassing. Dit had hij niet verwacht van den ouden heer Wijnands, die avond aan avond zoo rustig zijn gouwenaar rookte om haar vervolgens uit te kloppen tegen een poot van zijn voltaire. Inderdaad, het kan in een novelle al even onverwacht toegaan als in het leven. In een novelle evenwel (om er dit maar dadelijk bij te voegen) mag men oplossingen verwachten die het leven niet geeft. Tweemaal dezelfde raadsels en onbegrijpelijkheden, ééns in de werkelijkheid en ééns in de verdichting, dat is éénmaal te veel. Constantijn, intusschen, denkt er anders over. Hij vindt het niet noodig eenig verder licht over die duistere bladzij in vader Wijnands' leven te verspreiden. Dus doen ook wij er verder 't zwijgen toe en keeren tot Hilda terug. 't Is Hilda's plan naar het oorlogstooneel te gaan. Onder de banier van het Roode Kruis wil zij dienen. Het zien van de ellende van anderen zal haar de eigen smarten doen vergeten. Het heengaan uit Baarle, ver weg, zal verhinderen dat ze Kroner tot een verzoeking worde. De gedachte aan dien edelen man zal haar sterken, zal haar reinigen. ‘Vader, laat mij heengaan voordat mij de krachten begeven.’ En de vader geeft zijne toestemming. Hij geeft die na een vrij slapeloozen nacht waarin hem keer op keer het bijbelwoord in de gedachte komt: ‘Die ook zijn eeniggeboren zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven.’ Desanderendaags aan 't ontbijt wordt Hilda's besluit, met vaders goedkeuring, aan zuster Louise meêgedeeld. Een van {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise's eerste bewegingen is de vraag of vader en zuster dan beiden ‘dol’ zijn geworden. Daarna gaat ze de hulp der Kroner's inroepen. De dokter evenwel is niet thuis en de vrouw van den dokter vindt Hilda's plan het schoonste dat een mensch bedenken kan. Louise ijlt vervolgens naar de pastorie. Ook daar weinig troost; de predikant belooft nogtans dat hij met vader en zuster zal komen spreken. Louise vertrekt. Van Bergen houdt weêr een lange alleenspraak. Het blijkt dat hij in Hilda's besluit den eenigen weg geopend ziet die haar redden kan. Straks komt hij op Villa-Nuova. Hij houdt een gesprek met vader Wijnands. Wat de heeren verhandelen blijft in 't duister. De auteur verzekert dat geen pen het ooit zal opteekenen. In vrede! dan zullen we er ook maar niet naar vragen. Van Bergen gaat vervolgens naar Hilda. De ontmoeting is pathetisch. Hilda beveelt de haren, beveelt ook de oude Mevrouw Kroner aan domine's bijzondere zorgen aan. Hilda vraagt domine vergeving voor alle leed dat ze hem onwillens mag berokkend hebben. De predikant wordt heftig bewogen. Eensklaps roept hij (alweêr ‘met geestdrift’): ‘Hilda, laat mij voor u bidden!’ En hij bidt, terwijl het meisje haar gelaat in de handen verbergt. Hij bidt; vurig en hartelijk bidt hij om hulp voor haar. Ook spreekt hij 't vrij onverholen in dat bidden uit, dat het ideaal zijns levens geweest is deze Hilda tot vrouw te hebben. - Ten slotte, terwijl Hilda weent, gaat Van Bergen heen nadat hij zijn lieveling gekust heeft op ‘het gescheiden haar.’ Nadat de heer Van Bergen aldus is heengegaan, komt de heer Kroner. De ontmoeting die dan volgt is nog pathetischer dan de voorgaande. Althans het slot. Nadat de heer Kroner met al {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezag van zijn ambt op het afschuwelijke gewezen heeft van de tooneelen die zijn kind te gemoet gaat, alsmede op haar zwakke gezondheid, wenscht hij te vragen, als 't niet te indiscreet is, doch vraagt hij alvast (en dit, gelijk er uitdrukkelijk bijgevoegd wordt, ‘ter wille van de kunst’): ‘Hilda, hoe heet de worm die aan uw levensbeginsel knaagt)’ Dit oogenblik is door en door gewichtig. Zal Hilda antwoorden dat die worm dokter Kroner heet?.... ‘Neen, neen, dit is de ure van beproeving....’ Hilda strijdt, Hilda overwint. - ‘Op die vraag, dokter, moet ik u het antwoord schuldig blijven.’ - Nu komt het roerende slot. De dokter zal in den geest steeds bij Hilda zijn. - ‘Hoort gij wel, mijn kind?’ - ‘Ja, ik hoor u wel,’ fluistert Hilda, terwijl een zalig lachje om hare lippen speelt. - ‘Vaarwel dan, mijne lieveling!’ - En Dr. Kroner neemt Hilda in zijne armen, sluit haar ‘met de teederste, innigste liefde aan zijne borst’ en kust haar herhaalde malen op.... het lief gelaat. De dokter nu was altijd vrijmoediger en minder linksch geweest dan de predikant. Vijf weken ongeveer na Hilda's vertrek, op den morgen van 30 September, nam Louise Wijnands een brief van den postbode aan die uit het Lazareth was verzonden, maar 't adres was niet, als vorige brieven, van Hilda's hand. Louise neemt weêr haar toevlucht tot de pastorie. Een poos later komt Ds. Van Bergen en houdt hij weêr een gesprek met vader Wijnands dat door geen pen ooit zal beschreven worden. Genoeg, Hilda is dood. De dokter uit de ambulance had de noodlottige tijding gemeld. Hilda had zich braaf gekweten, doch de taak was haar te machtig geweest. Niet lang vóór haar dood had ze gezegd: ‘Dokter, wanneer ik er niet {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} meer zijn zal, schrijf dan naar huis en zeg hun dat ik ze allen heb liefgehad, allen.’ En in haar laatste oogenblik had ze uitgeroepen: ‘Louise! Papa! Dokter Kroner! waar zijt ge? Waarom zie ik u niet? O, dokter, dat is mijne boete! -’ Na de lezing van dezen brief zat Louise Wijnands ontzet en verslagen te kijken. Toen vertelde papa haar alles. Den volgenden morgen werd dokter Kroner door zijne vrouw zeer voorzichtig van Hilda's sterven onderricht. Een oogenblik later was Kroner op Villa-Nuova en vernam ook hij van vader Wijnands alles, namelijk dat het meisje hem, gelijk de vader het uitdrukt, ‘met een radeloozen hartstocht bemind had.’ Dokter Kroner is verpletterd en zoekt straks de eenzaamheid. Op denzelfden weg waar hij met Hilda eenmaal had gewandeld, barst hij in klachten over 's menschen armoede uit, heeft hij een zwaren strijd, eindigt hij met de plechtige betuiging: ‘Hilda, kom weder aan mijn hart, maar niet om mij tot een verzoeking te zijn. Gij, die mij in uw leven nooit verzocht hebt, zult het ook thans niet doen.’ Aan den avond van dien dag maakt de dokter ook Clara deelgenoot van 't geheim. Mevrouw Kroner neemt de zaak vrij leukjes op. Zij is van meening dat haar man zich de historie niet heeft aan te trekken. ‘Een meisjesgril,’ zegt ze, ‘een meisjesgril die wel over zou gegaan zijn als iemand haar ten huwelijk had gevraagd.’ Maar als in één adem geeft mevrouw Kroner te kennen dat ook Hilda, evenals soeur Agnes ‘l'appel du Seigneur’ heeft gehoord en dat Hilda geen meisje was om door de liefde van een man gelukkig te zijn....’ Op een Octoberavond scheen het maanlicht in de huiskamer en op het gelaat van den heer Wijnands. Bij dat licht {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} viel er ‘een krachtig edel zelfbewustzijn’ in de trekken van den grijsaard waar te nemen, een zelfbewustzijn ‘dat hem als jongeling ontbroken had.’ Het maanlicht bescheen ook Louise terwijl haar lippen fluisterden: ‘Zuster, vergeef mij!’ Het maanlicht bescheen ook de woning van de oude mevrouw Kroner, waar de dokter kwam vertellen dat hij Baarle verlaten en zich te N. vestigen zou. Het maanlicht bescheen de oude dame als ze van Hilda's sterven en van het wederzien na dezen sprak. Het maanlicht scheen ook op den dokter als hij, met het voorhoofd tegen de glasruit, fluisterde: ‘Zien, wederzien, dat behoeft voor mij niet. Hilda, zijt ge niet altijd met mij? Hilda, gij zult niet te vergeefs geloofd hebben dat gij een deel van mijne ziel waart...’ enz. Het maanlicht scheen ook op de pastorie van Baarle, ook op Van Bergen die tegen het vensterkozijn der studeerkamer leunde en binnen weinig weken jaren ouder scheen geworden. Het maanlicht bescheen hem toen hij fluisterde: ‘Moed... zoolang de aardsche pelgrimstocht duurt!’ en toen hij vraagde: ‘Maar zeg mij, Hilda, zijn wij alreeds niet vereenigd? Vereenigd in mijn onveranderlijke liefde?’ Het maanlicht scheen dienzelfden avond nog op verscheiden andere voorwerpen die de auteur opnoemt. ‘Het maanlicht’, dus eindigt hij, ‘scheen ook op Hilda's graf.’ Ziedaar het beloop van den roman Hilda. Hoe hebben wij over dien roman te oordeelen? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Spectator van 9 Dec. l.l. geeft de heer Van Limburg Brouwer als zijn persoonlijk gevoelen te kennen dat Constantijn's ‘wijsgeerige’ novelle ‘niet minder treflijk’ is ‘uitgevoerd dan wijsgeerig gedacht.’ Zelfs ziet hij in ‘Hilda’ de wereld- en levensbeschouwing van verschillende personen ‘op regt dramatische’ wijs ten tooneele gevoerd. Een ander beoordeelaar, in het tijdschrift ‘de Wachter,’ noemt wel den inhoud der novelle ‘buitengewoon door schaamteloosheid en buitengewoon door rampzaligheid,’ doch ziet eveneens in Hilda ‘een meesterproeve wat het handwerk betreft.’ Ook door anderen nog werd de vorm van Constantijn's opstel zeer geprezen. Voor zoover het mogelijk is in een kunstwerk vorm en inhoud te onderscheiden, zij 't mij vergund hier met eenige opmerkingen over den vorm te beginnen en de verklaring af te leggen dat de hulde, aan den vorm toegebracht, mij voor 't minst overdreven schijnt. Met name acht ik de bewering dat we in Hilda een ‘regt dramatische’ behandeling voor ons hebben zeer ongegrond. Als Hilda, de novelle, ‘regt dramatisch’ is, dan houd ik 't voor mogelijk dat bij voorbeeld ook de Gijsbrecht van Amstel nog eens onder de recht dramatische stukken worde geteld; iets wat bij bevoegde rechters, zooveel ik weet, met al hun bewondering voor de lyrische schoonheden van het gedicht, tot heden niet is opgekomen. Als Hilda ‘regt dramatisch’ is, heeft menigeen, naar ik vrees, zijn leven lang van het recht dramatische te weinig begrepen. Ook mag in dat geval de vraag gesteld worden: wat zijn de drama's van Shakespere dan wel? Ik bid u, waar is in Constantijn's novelle de actie, de handeling? Wat wij van de personen in het stuk weten, dat {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} weten we immers voor het meerendeel uit hun eigen lange alleenspraken, een soort van kunstmateriaal waaraan indertijd door Cd. Busken Huet onder de rubriek ‘paardenmiddelen’ een plaats werd gegund. Hilda zelve openbaart ons door halfluide medidaties, reeds dien eersten morgen in de kerk, een gedeelte van haar leven, denken en strijden. Iets later, op die wandeling naar de zieke, en nog eens bij een andere gelegenheid als ze op een ‘boomwortel’ zit, en nog weer op andere tijden gunt ze ons door alleenspraken nieuwe blikken in haar interieur -, totdat we uit een brief van den dokter in 't Lazareth de geschiedenis van haar laatsten strijd vernemen. Gelijk Hilda, zoo Kroner. Al monologiseerend brengt hij ons op de hoogte van zijn innerlijk bestaan. Hoe de predikant Van Bergen in alleenspraken uitmunt vernamen we reeds vroeger. Dien avond op de studeerkamer had hij bijzonder veel van een acteur die zijn rol bestudeert. Wat de oude mevrouw Kroner betreft, zij zit maar altijd in haar woonkamer en praat. Zij zit en praat.... maar leeft niet voor ons. Ook de heer Wijnands zit en praat en rookt veel, maar doet weinig; het weinige wat hij doet ware op zijn standpunt, voor zoover hij er een heeft, beter ongedaan gebleven. De vrouw van den dokter monologiseert almede vrij sterk. In den aanvang had zij plan om aan Hilda's bekeering te werken, doch ook Clara's plaats blijft ten slotte onder degenen die op non-activiteit zijn gesteld. De persoon die mogelijk nog 't meest voor ons leeft en zich beweegt, is Louise; doch bijzonder belangwekkend is Louise juist niet. Wat zien wij, al verder, van den strijd dien de predikant tegen den dokter zou strijden, en nog wel ‘op leven en dood?’ We zien er zoogoed als niets van; de heeren zelf ontmoeten {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaêr niet eens. En wat de titelheldin betreft, wat zien we dan, als 't er op aankomt, van háár levens- (twijfel- en liefdes-) proces? Waar is de dramatische kleur in haar verhouding tot Kroner? Ik vraag of wij de heele historie van haar wijsgeerige ontwikkeling en treurige liefde niet meer van hooren zeggen kennen, dan uit de bewegingen van haar eigen leven? Eén philosophisch college op de wandeling met Kroner, een paar discussies met Van Bergen, dan de concert-avond, vervolgens eenige thee-avondjes op Villa-Nuova, ziedaar alles en in dit alles weinig of geen actie. Op dramatische handeling valt hier, dunkt me, niet te roemen. Doch laat mij om de ongemotiveerde lofspraak van een beoordeelaar niet onbillijk worden jegens Constantijn. Zeer mogelijk maakt deze auteur zelf geen de minste aanspraak op ‘regt dramatische’ behandeling van zijn onderwerp. Ook zou ik niet durven beweren dat een novelle in de eerste plaats dramatisch behoort te wezen. Met de gave der plastiek, met eenig talent van vertellen komt men, geloof ik, op dat terrein een goed eind heen, welnu, ik zal de laatste zijn om die aan onzen auteur te ontzeggen. Er zijn evenwel andere fouten in de compositie, waarop men wijzen mag. Zoo heet het bijvoorbeeld, tot tweemalen toe, dat Hilda zich jarenlang in den zoeten droom van haar gevoel voor Kroner gewiegd had. Dit is eenvoudig een vergissing van Constantijn. Jarenlang?.... Laat zien: in Juli '70 brak de bom los en in Juni '68 was Hilda te Baarle gekomen waar ze den dokter leerde kennen. Houd nu in aanmerking dat Hilda's verloofde, Onno Vreeland, even vóór die komst te Baarle gestorven was en begrijp dat er van een ‘jarenlang’ gewiegel in Hilda's gevoel voor Kroner geen quaestie kan zijn; zelfs al wilden we aannemen (wat toch vermoedelijk Constantijn's {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeling niet is), dat het meisje terstond na Onno's dood een hartstocht voor den geneesheer van Baarle had opgevat. Als ik vervolgens aan dien Onno Vreeland denk, die slechts als bleeke schim paraisseert; als ik denk aan dat schrikkelijk geheim uit vader Wijnands' leven en aan de gesprekken die Van Bergen met hem hield (van welk een en ander we nooit het rechte zullen te weten komen, evenmin als van soeur Agnes); als ik mij 't concert herinner dat, vooreerst, ongunstig afsteekt bij ‘'t concert’ van Hildebrand en ten tweede (wat hier méér afdoet) voor zeven achtsten niets ter wereld met den gang der novelle te maken heeft, integendeel met zijn mijnheer Lamans en mevrouw Diederiks e tutti quanti onnoodig ophoudt; als ik let op het duistere en ongemotiveerde dat er, trots allen toeleg van verklaring, in het leven der twee hoofdfiguren blijft (waarover later), en voorts op 't aanstootelijk feit dat vader Wijnands zonder dralen en zonder naspeurlijke motieven 't geheim van zijn arm, overleden kind èn aan Van Bergen verklapt èn aan Louise èn (last, not least) aan den dokter (die het op zijn beurt weer aan mevrouw Kroner Senior en Junior vertelt zoodat op dien avond van 't merkwaardige maanlicht het heele personeel op de hoogte is), dan moge ik toestemmen dat de auteur in menig opzicht de gave des vertellens en schilderens heeft getoond, doch zoo onmogelijk 't mij is een hulde aan Constantijn's ‘regt dramatische’ uitvoering te brengen, zoo bezwaarlijk vermag ik in Hilda ‘een meesterproeve’ van ‘het handwerk’ der novellistiek te zien. Wat er ook in een novelle onnoodig zij, alleszins noodig is daar, gelijk in ieder poeem, een voortdurend logische en psychologische gang die door geen overtollige momenten gehinderd, door geen toevalligheden gestoord mag worden. Ook in de novelle verwacht men, bij een innig {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} verband tusschen de deelen en 't geheel, een altijd scherper in het licht treden van de diepstliggende motieven voor personen en toestanden. Aan deze eischen voldoet ‘Hilda’ òf slechts gebrekkig, òf niet. Bij al het frissche en natuurlijke, voorts, dat ons keer op keer in de teekening van personen en toestanden aantrekt, valt hier en daar iets gemaakts en onnatuurlijks, laat mij zeggen iets theatraals, niet te miskennen. Zoo, bij voorbeeld, in de schets van Van Bergens ontluikende liefde voor Hilda; zoo in het tooneel waar Hilda aan vader Wijnands haar geheim openbaart en nog sterker waar zij (desanderendaags) het antwoord op haar bede komt hooren. Ook als de predikant en de dokter hun afscheid van Hilda nemen, treedt gemelde fout aan het licht. Over al het genoemde ligt iets zeer tooneelmatigs, iets wat ons een glimlach op de lippen brengt waar het te doen was om onze ontroering. En wát te zeggen van de redevoering die de heer Kroner aan Hilda's ziekbed houdt, als hij op den slimmen inval gekomen is om Hilda en Van Bergen tot elkander te brengen? Heeft men ooit van iets zoo potsierlijks gehoord? Daar zit hij aan het ziekbed, de dokter, en spreekt eerst, gelijk we weten, over de vereischten van het huwelijksgeluk. Dan gaat hij aldus verder: ‘Wat zijn ideeën? Vandaag zijn wij volkomen van iets overtuigd, morgen zien wij dat de idee die wij gisteren voor onomstootelijk hielden slechts een overgangsdenkbeeld was om tot een andere conclusie te komen.’ (Hier is de dokter dus tamelijk sceptisch en executeert hij in ieder geval de absoluutheid van zijn atheïsme -, doch hierover later). Dan verder: ‘Ideeën zijn slechts afschaduwingen van den menschelijken geest.’ (Nota bene! ‘slechts’ en à-propos van ‘geest’-, doch dit in 't voorbijgaan). Verder: ‘De natuur echter is {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwig, onveranderlijk dezelfde..... Reeds de schrijver van Genesis stelde zich het eerste menschenpaar als een minnende man en vrouw voor, en na eeuwen zal het mannelijk en vrouwelijk element zijn zoo als het thans is....’ Wat ik maar zeggen wilde -, is dat een taal om een doodziek meisje meê aan boord (of aan bed) te komen? Heeft het niet den schijn als kwam de dokter van een feest waar hij in den een of anderen philosophischen toast was blijven steken. Had de auteur het beter kunnen aanleggen zoo het om een loopje met den heer Kroner te doen ware geweest? En toch -, voor 't geloof aan zulk een toeleg bestaat geen genoegzame grond. Integendeel, 't is alleszins aannemelijk dat de voorstelling niet op onze lachspieren was aangelegd. Hier, gelijk elders, is eenvoudig gebrek aan kunst. Met een weinig meer studie ware veel van hetgeen nu den indruk van sommige deelen der novelle verzwakt zeer goed te vermijden geweest. Zonder twijfel, men kan aan Constantijn zekere mate van kunstgevoel en kunstvaardigheid niet ontzeggen. Trots al de gebreken waarop ik wees, trots andere waarop ik nog wijzen zal, is 't een feit dat zijn novelle op 't publiek een meer dan gewonen indruk heeft gemaakt. Dit feit kan niet alleen verklaard worden uit de onderwerpen die onze auteur behandelt; het vindt zijn verklaring ook voor een deel in de wijze der behandeling, dus, in den vorm. Laat ons't bekennen, de auteur verstond de kunst om in beperkte ruimte veel belangrijks saam te brengen; dit hier en daar met wezenlijk plastisch talent en met prijzenswaarde soberheid; dit, daarenboven met een (doorgaans open) oog voor de werkelijkheid. Intusschen, hoeveel goeds er ook van den vorm te zeggen zij, toch heeft Constantijn's werk, naar mijn innige over- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} tuiging, hoofdzakelijk om den inhoud de aandacht getrokken en wel, ten eerste, om de godsdienstige vraagstukken die de auteur ter sprake brengt, ten tweede, om de wanhopige liefde waarvan zijn heldin het slachtoffer is. Wat het eerste betreft, onderwerpen van dien aard wekken in ons vaderland altijd belangstelling. Het is - om niet hooger op te klimmen - het vaderland van ‘het leesgezelschap te Diepenbeek,’ van ‘het huis Lauernesse,’ van ‘de familie Ploegers,’ van ‘Hermine,’ van ‘de wereld in 't klein’ enz. enz. Het is het land waar sinds eeuwen de zaak der godsdienst in alle rangen en klassen met warmte, vóór en tegen, besproken werd; waar ook de classiekste letterkundigen niet recht classiek, voor 't minst bij de menigte niet populair konden worden tenzij ze met den een of anderen theologischen doop waren gedoopt. Het is het land waar onze brave grootouders zelfs voor de Kantiaansche philosophie een oor hadden; althans voor de waarschuwing - in brieven - van een geliefden - en ‘lieven’ - dichter daartegen. Houd voorts in aanmerking dat Constantijn zijn best doet om de godsdienstige problemen te stellen die juist heden aan de orde zijn, juist heden veler hoofd en hart beroeren; erken vervolgens dat Constantijn alleszins loffelijke pogingen aanwendt om onpartijdig te zijn en inderdaad zijn verschillende figuren, als vertegenwoordigers van zeer verschillende geloofsbegrippen, met liefde en waardeering teekent; erken althans dat we in zijne schets op geen luidruchtige of stille nijdigheden (geen ‘katjesspel,’ heeft iemand terecht geformuleerd) van een 't zij geloovigen, 't zij ongeloovigen auteur onthaald worden -, en gij begrijpt voor een goed deel waarom Constantijn's novelle de aandacht trok. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het andere punt aangaat, de rampzalige liefde van Constantijn's heldin: of wij 't bekennen willen al dan niet, in iederen mensch leeft iets van een romanheld, zekere zucht naar 't avontuurlijke, een trek naar den verboden boom, een min of meer donker besef van geheimzinnige machten die ons drijven, van demonische bekoringen die ons lokken, van tragische verwikkelingen die ons overmeesteren kunnen en ten val brengen. Het thema door Goethe in zijn ‘Wahlverwandtschaften’ behandeld, en dat op Goethe's manier, weerklinkt met tallooze variatiën, naar men zegt, in de letterkunde van schier alle volk en eeuw. Geen onzer die er gansch onbewogen bij blijft. Geen onzer die niet de macht ondervindt der schildering van een passie die tegelijk hartstocht en lijden is: het eerste wijl ze met kracht uit de donkere diepten van het natuurleven naar buiten dringt; het andere wijl ze vroeger of later even krachtig door de wetten van 't maatschappelijk leven, of door welke andere wet ook, geoordeeld wordt. Onze dichter had dus een dubbele kans, zoo al niet om te slagen, dan toch om te boeien. En bij die twee kansen nu voegde hij, om zoo te zeggen, een derde toen hij zich voornam 't godsdienstig streven van zijn hoofdfiguur met den hartstocht voor haar leermeester te doen ineenvloeien. Van dit zijn plan, of deze zijn conceptie, heeft men den auteur een verwijt gemaakt. Zekere schrijfster in den Spectator, die zich naar de middeleeuwsche Hroswitha noemt, is één en al dankbaarheid, naar 't schijnt, wijl Constantijn zich den meerdere van Lessing heeft betoond, immers meer dan een ‘Nathan de wijze,’ immers in dokter Kroner den atheïst durfde schetsen wien het ten einde toe welgaat, wiens overtuigingen in vollen ernst gehandhaafd worden. In dit verschijn- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} sel ziet Hroswitha een gunstig teeken des tijds. Het versterkt haar geloof aan een toekomst waarin de mensch atheïst zal kunnen zijn zonder strijd en lijden. Maar helaas, ook deze weelde van Hroswitha is, als elk' aardsche weelde, niet onvermengd. De dichter Constantijn, dus meent ze, heeft door die ongelukkige liefde van zijn heldin de zaak der atheïsten, vooral der vrouwelijke onder hen, weer bedorven. Hij heeft namelijk het vooroordeel gevoed volgens 't welk een atheïstische vrouw niet beminnelijk zou kunnen zijn. Zoo gaarne had daarom Hroswitha dat element der liefde van een atheïstisch meisje voor een gehuwd man, ware er kans op geweest, uit het manuscript verwijderd. Dit pleit ongetwijfeld voor Hroswitha's ijver omtrent de reputatie der atheïstische vrouw; doch het bewijst tevens, naar mijn overtuiging, dat ze Hilda's dichter niet al te goed begreep, die gemelde liefde van zijn heldin juist om geene andere reden gesteld heeft dan om de kracht van het atheïsme (of naturalisme of zooals 't heeten moet) als proefhoudend te doen uitkomen. Daarenboven, zou dan wezenlijk 't gevaar denkbeeldig zijn waarop, om slechts dezen te noemen, een George Sand in haar ‘La Quintinie,’ een Auerbach in zijn ‘auf der Höhe’ gewezen heeft? Is er waarlijk geen grond om te vreezen dat de bewondering van het vrouwelijk hart voor een leermeester in liefde overslaat, allermeest zoo die leermeester tevens leidsman is van 't geloofsleven, 't intiemste leven in den mensch? Hroswitha zelf erkent dat dit gevaar bestaat (slechts is zij van meening dat het bestaat voor geloovigen en ongeloovigen beiden). Hoe kan het ook anders? Of heeft de geschiedenis ons niet genoegzaam ingelicht? Heeft de Berliner vrouwenkring, waarin een Schleiermacher zich bewoog, ons niets te zeggen? Spreekt De Labadie's historie, als die {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van anderen, niet luide genoeg? Bestaat er geen piëtistische, geen dogmatische, geen literaire, geen artistique, geen philosophische chronique scandaleuse? En is het alles scandaleus zonder meer? Is er geen tragisch element in deze chronieken dat onze deernis, in ieder geval onze belangstelling wekt? Naar mijn innige overtuiging heeft Constantijn in de liefde zijner heldin een allerbelangrijkst probleem gesteld. Doch zoozeer ik het plan van onzen dichter voortreffelijk vind, zoo zeker stel ik hem vervolgens hooge eischen. Wat is er, na al het gezegde, te denken van Constantijn's plan? - ‘Vergis ik mij niet,’ dus schrijft de heer Van Limburg Brouwer, ‘dan was’ het Constantijn's bedoeling, ‘ons door eenige beelden uit het leven te doen zien, hoe elke ernstige wereldbeschouwing inderdaad de regte kan zijn voor elk die haar opregt is toegedaan en voor wiens karakter en aanleg zij de meest passende is, moge dan ook de eene veel wijsgeeriger, wetenschappelijker, en consequenter dan de andere zijn.’ ‘Vergis ik mij niet’ -, hoort gij wel?.... Zelfs een medewerker van den Spectator durft er niet voor instaan dat hij Constantijn's ware bedoeling gevat heeft. Hoe dezelfde persoon desniettegenstaande het werk als een kunstwerk roemen kan dat ‘treflijk’ is ‘uitgevoerd,’ ziedaar een raadsel waarvan we de oplossing wellicht in zekere partijdigheid hebben te zoeken die zelfs een ‘zelfstandig denker’ uit een vroeger periode (bijvoorbeeld die van ‘kerkelijk mensch?’) kan zijn bijgebleven 1). De heer V.L.B. is hoogelijk inge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen met dokter Kroner. De philosoof van Baarle behaagt hem als ‘consequent denker en volslagen atheïst.’ Mogelijk is het hieraan toe te schrijven dat de heer V.L.B. als kunstrechter ditmaal wat door de vingers zag.... maar dit in 't voorbijgaan; we weten eenmaal: een mensch blijft mensch. Ook heeft een classiek dichter reeds voor eeuwen gezegd: ‘de sterkste is ijdelheid.’ Nog eens, wat mag het plan van Constantijn zijn geweest? Door verschillenden is er verschillend over geoordeeld en 't moet erkend worden dat er voor verschillende opvattingen wat te zeggen viel; een omstandigheid die niet voor de ‘treflijke’ uitvoering der novelle kan pleiten. Ik voor mij ben van oordeel dat de heer V.L.B. het plan van Constantijn wèl wat ongelukkig geformuleerd heeft (immers is er in ernst nooit aan getwijfeld ofeenige ‘wereldbeschouwing inderdaad de regte kan zijn’ voor iemand ‘die haar opregt is toegedaan en’ (let wel!) ‘voor wiens karakter en aanleg zij de meest passende is’); doch voor het overige meen ik dat gemelde heer ons in de richting wees, waar wij dat plan te zoeken hebben. Mijn indruk is namelijk dat Hilda's auteur een woord van verzoening en vrede heeft willen spreken tot de wereld in wier midden hij dagelijks zooveel miskenning en argwaan, zooveel bitterheid en zielsangst zag om des geloofs wille. Te dien einde wilde hij ons in eenige levensbeelden doen zien dat men een edelaardig mensch kan wezen om het even welke godsdienstbegrippen of welke voorstelling aangaande God men aanhangt. Meer bepaaldelijk (wijl de openbare meening in dat opzicht nog verreweg de meeste leiding behoeft?) meer bepaaldelijk heeft Constantijn willen toonen dat men kan ophouden ‘aan God’ te gelooven zonder daarmeê {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} op te houden een eerbiedwaardig, nobel karakter te zijn. Om dit zoo sterk mogelijk in het licht te stellen brengt de auteur zijn heldin in een uiterst hachlijken toestand, in een strijd waarbij alleen een zeldzame geestkracht tot de zegepraal kan leiden. Welnu, het is in dezen strijd dat de dichter zijn atheïstische heldin laat overwinnen en bij gevolg acht Constantijn zijn pleidooi met den besten uitslag bekroond..... Ziedaar mijn opvatting waarvoor, zoo ik wèl zie, de meeste gronden aanwezig zijn. Is die opvatting onjuist dan vergroot ik natuurlijk het aantal van hen die des auteurs bedoeling niet hebben gevat en er is - 't zij in bescheidenheid gezegd - wellicht een reden te meer om Constantijn's kunstwerk, als onverstaanbaar, mislukt te noemen. Is daarentegen mijn opvatting de ware, dan volgt nu het onderzoek hoe de auteur zich als kunstenaar, van zijne taak heeft gekweten. Reeds gaf ik te kennen dat men een dichter te hooger eischen moet stellen naarmate zijn gegevens fijner, teerder, ernstiger zijn. In het algemeen reeds is het niet genoeg dat hij personen en toestanden, gelijk de populaire meening zich uitdrukt, naar het leven schetse. Hij moet ze zóó schetsen - daarvoor juist is hij kunstenaar - dat zijn schets ons meer zegt dan het gewone leven in honderd gevallen aan de meeste menschen te zeggen schijnt. De kunstenaar moet, naar het woord van De Montégut, ‘aan het leven een geheim ontwringen.’ Hij moet, gelijk Vinet het uitdrukt, ‘dieper gevoelen’ dan iemand anders en zijn bevindingen in beeld brengen met een rust, een kalmte ‘als gevoelde hij niets.’ Langs dien weg ontstaat wat wij ‘aesthetische moraal’ of ‘de moraal der kunst’ noemen, en langs dien weg wordt de kunstenaar op zijn manier een getuige der waarheid, een profeet. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstenaar moge niet moraliseeren - en werkelijk, hij doet dat niet, om de eenvoudige reden dat hij een dichterhart heeft en zulk een hart in de eerste plaats een rijk menschenhart is, rijker dan eenig handboek van moraal -, hij behoort toch van aesthetische moraal te weten; hij moet door zijn kunstwerk den blik op het leven verhelderen; op dat deel van het leven met al zijn hoogten en diepten, zijn weelde en gevaren, zijn smarten en geneeskracht, waarop hij het licht laat vallen. Zóó is zijn werk geschikt om ook den levenstact te verhoogen. Zóó waarschuwt hij zonder te kapittelen; zóó predikt hij zonder in den preektoon te vervallen. Doch wat nu, als de dichter zijn problemen slechts oppervlakkig behandelt? Of wat, indien hij ze, bij voldoende wetenschap, uit gebrek aan kunstvaardigheid embrouilleert? In beide gevallen is hij beneden de roeping der kunst gebleven en zijn werk zal te afkeurenswaardiger zijn naarmate het te schitterender schijnt, door kleur en toon te meer aantrekkelijk is voor de menigte. Thans breng ik mijn nadrukkelijk protest tegen ‘Hilda’ in, als tegen een mislukt en daardoor bedenkelijk kunstwerk. Ik beweer, ten eerste, dat de figuur der titelheldin een aesthetisch-immoreele figuur is geworden. Ik verklaar, ten tweede, dat de godsdienstproblemen zijn verward geworden en troebel gemaakt. Om met het laatste punt te beginnen, laat ons zien: Het is ongetwijfeld een edel pogen in de wereld der onverdraagzamen een woord van verzoening te willen spreken, doch men stelle zich die taak niet te licht en geve waarheid bovenal! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht Constantijn ons zijn Clara als een ijverig-Catholieke voorstellen en tegelijk als een toonbeeld van ‘tevredenheid, geluk, levensharmonie?’ 't Is spoedig gedaan, ik beken het, doch is het juist? Hoe kon die Clara dat een en ander zijn en een ware Clara blijven? Hoe was het mogelijk dat de vrouw die b.v. Hilda voor eeuwig verloren achtte wijl ze Protestant was, dat zij niet bekommerd zou zijn om het zieleheil van haar man? dat zij vooral, na Hilda's dood, niet lijdt om hare kinderen die alsdan naar de ‘wereldlijke’ scholen gaan? En toch, van zulk een bekommernis, zulk een lijden is geen de minste sprake. Clara heet vóór en na een toonbeeld van ‘tevredenheid en levensharmonie.’ Ongeoorloofd! Eén van beide: òf Clara is een ijverige dochter harer kerk, òf zij is het niet. In het eerste geval wordt zij met haar levensharmonie, in de gegeven omstandigheden, onmogelijk; in het laatste gansch overbodig; in beide gevallen deugt de figuur niet. Dit van de jonge mevrouw Kroner. Wat de oude mevrouw betreft, ze is eigenlijk wel zoogoed als geen figuur in de novelle; doch ook zij moet, naar Constantijn's bestel, als paragraaf uit het boek der godsdienstige verdraagzaamheid dienst doen. Hoor hoe dit toegaat: ‘Bij ons huwelijk,’ dus zegt de oude dame tot Hilda, ‘was het vastgesteld dat, wanneer wij kinderen mochten krijgen, de jongens Roomsch, de meisjes Protestant zouden worden. De tweespalt, die dit besluit in onzen huiselijken kring gegeven heeft, vermag geen pen te beschrijven: doch uit die tweespalt is vrijheid van denken geboren.’ Laat dit zoo zijn mogen, doch hoor nu verder: ‘Geen mijner kinderen is ooit bekrompen geweest. Vandaar dat Willem’ (dat is de dokter) ‘nooit bekrompenheid van nabij heeft leeren kennen en dus dezen karaktertrek zijner vrouw nooit gevreesd heeft.’ {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Begrijpt gij er iets van?... Was dan die ‘tweespalt’ in het huis van Willem's ouders (een tweespalt nog wel die ‘geen pen vermag te beschrijven’), was zij geen sprekend blijk van bekrompenheid? Was niet het ‘besluit’ dat tot die tweespalt aanleiding gaf, bij schijnbare vrijgevigheid, de huisbakken bekrompenheid zelf? Is dus de voorstelling niet ongemeen verrassend dat dokter Kroner nooit bekrompenheid van nabij had leeren kennen? Waar is de logica van den dichter die zulk een voorstelling laat huldigen? Ik kom tot de figuur van Kroner zelven. Men heeft gevraagd of het werkelijk tot de intentie des dichters behoorde in Kroner den atheïst te handhaven. Ja! hebben de meeste critici geantwoord; Ja! zegt een goed deel van 't publiek; Ja! zegt ook, naar 't schijnt, de dokter zelf. Niet waar? als Hilda, gelijk voormaals Gretchen, haar beminde vraagt: ‘gelooft gij aan een God?’ verklaart de dokter flinkweg: ‘neen, Hilda!’ Daarmeê is de vraag naar dokter's atheïsme immers uitgemaakt?... Ik kan het nog niet toestemmen, nog niet toegeven althans dat Constantijn hier een handhaving van den atheïst Kroner bedoelt. 't Zou immers ook kunnen zijn dat de auteur, juist door van terzij aan Gretchen te herinneren, onze aandacht wilde richten op doctor Faust ten einde ons langs dien weg te doen gevoelen dat er in deze wereld menschen zijn die zeggen niet ‘aan een God te gelooven’, zonder precies te weten wát ze daarmeê eigenlijk zeggen willen. - ‘Gelooft u aan een God?’ vraagt Hilda. - ‘Glaubst du an Gott?’ vraagt Margarete. - ‘Neen, Hilda!’ geeft de dokter van Baarle na een pauze ten antwoord. En Faust, op dat oogenblik de tolk van een meerdere dan {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroner, immers de vertegenwoordiger van Johann Wolfgang Goethe, wat antwoordt Faust? - Gij weet het: ‘Misshör' mich nicht, du holdes Angesicht,’ of, om met de vertaling van onzen Ten Kate voort te gaan: ‘Wie durft Hem noemen? Wie durft er roemen ‘'k geloove Hem’? Wie ondervond het, Of onderstond het, Te zeggen: ‘ik geloof Hem niet’? Niet waar? het zou kunnen wezen dat Constantijn ons het onderscheid wilde doen zien tusschen twee dusgenoemde vrijdenkers, en dat ten nadeele van de Kroners. Ook in de lange philosophische redeneering van Kroner met Hilda is het een en ander wat er, bij gebrek aan iets beters, als geestige persifflage van dusgenoemd atheïstische theorieën heel goed zou doorkunnen. Bijvoorbeeld: dat men zich ‘het Al’ kan denken; ‘het Al’, nader omschreven als ‘die eeuwige stof die zich in het oneindige tot tijdelijke scheppingen vereenigt’ en onder anderen (om iets te noemen?) ook het menschelijke ‘zelfbewustzijn’ voortbrengt. Dit ‘Al’, dit eeuwige Al kan de philosoof van Baarle zich denken; dit ‘eeuwige zijn en worden,’ die eeuwige stofwisseling is voor hem zoo onbegrijpelijk niet. Bij de voorstelling of, wilt ge liever, de gedachte die het woord eenwigheid opwekt, voelt deze denker geen de minste duizeligheid. ‘Wat is eeuwigheid?’ vraagt hij. En het antwoord ligt klaar: ‘eeuwigheid is de som van alle momenten.’ Ziezoo, nu weten wij 't in ééns. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch inderdaad, we hadden ons niet durven voorstellen dat het zóó gemakkelijk ging. Als we nu nog achter 't geheim van een paar andere kleinigheden zijn; als we vernemen mogen wat nu, bijvoorbeeld, eigenlijk stof is en waarom ze is en waarom ze in eeuwige beweging is en waarom die beweging ons zooveel orde en schoonheid te zien geeft enz. enz. enz., dan zijn wij gereed; dan hebben we, bij manier van spreken, de oplossing van 't wereldprobleem in den zak en dan is het, onder anderen, recht duidelijk dat Kroner mocht zeggen: ik geloof niet aan een God.... Zeer zeker, er is eenige grond voor de stelling dat Constantijn in de persoon van Kroner het atheïsme heeft willen aan de kaak stellen. Vraagt ge nog meer bewijzen? Hoor hoe de dokter, nadat hij 't noodlottig geheim van Hilda vernomen heeft, zichzelven corrigeert: - ‘Arme mensch,’ dus luidt zijn alleenspraak, ‘arme mensch, wat pocht ge op inzicht? wat waant ge u boven anderen verheven, omdat gij 't heelal met uwen geest meent te omvademen? Terwijl uw oog in de ruimte staart, vertreedt uw voet eene bloem, die al uwe menschelijke kunst niet meer met haren stengel vermag te vereenigen! Arme mensch! terwijl gij uwe meening uitspreekt over het geheimzinnig bestaan der dingen, bevat een enkele mensch een grooter mysterie dan gij vatten kunt!’ Uitnemend gesproken! Dit is het verstandigste en tegelijk roerendste van al wat de heer Kroner ons ten beste geeft. Maar ik bid u, wat kon er tegen zijn resoluut ‘niet gelooven,’ tegen zijn naïeve pretensies, tegen zijn ondoordachte grootspraak meer afdoends gezegd worden dan hetgeen hijzelf daar aanvoert?... Is dus de meening zoo ongerijmd dat Constantijn in de figuur van den dokter zeker soort van philosophie heeft willen treffen? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog meer - ‘Gij moet maar even ijverig zoeken als ik gezocht heb, dan zult ook gij vinden. Maar gij moet durven; geene halfheid, geen angst,’ met die woorden leidt Kroner zijn philosophisch college voor Hilda in. En als dat college is afgeloopen zegt dezelfde man: - ‘Maar nu moet gij mij één ding beloven, gij moogt nu niet over die afgetrokken denkbeelden gaan peinzen. Bestaat er aanleg in u om ze te vatten, heb dan maar geduld, dan zal het gestrooide zaad wel vrucht dragen.’ Vraag: Waaraan moet het kind zich nu houden? Moet zij nu ‘ijverig zoeken’? Of moet zij niet ijverig zoeken? Moet zij ‘maar geduld hebben’ in stille afwachting van de dingen die komen of mogelijk ook wel niet komen zullen? Nog meer: De dokter zegt in het straks bedoelde college dat vele menschen in geloofszaken niet durven doordenken. Ze vreezen dat hun iets dierbaars ontvallen zal. Die vrees, meent de dokter, is ‘geheel ongemotiveerd’. - ‘Want zeg mij: vallen of staan de dingen door 's menschen theorieën?’ Een poos later nogtans verzekert dezelfde heer dat er ‘een zwaar offer’ gebracht wordt als men (bijvoorbeeld) ‘ter wille van zijn denken den persoonlijken God opoffert, want’ (let wel!) ‘want al weet men dat men slechts een begrip laat varen, is dat begrip’ (let wel!) ‘niet eenmaal alles geweest? Hebben wij het niet van jongsaf lief gehad? Stond het niet naast ons in den strijd tegen de zelfzucht?’ enz. enz. Vraag: Was dus 't gemelde ‘vreezen dat hun iets dierbaars ontvallen’ zou bij die ‘vele menschen’ zoo ‘geheel ongemotiveerd’? Of was ze alleszins gegrond? {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog meer: De dokter monologiseert op dien bekenden eersten Meidag over zijn huiselijk leven. Hij beweert dat Clara, zijn huisvrouw, een recht ongelukkige opvatting van 's menschen bestemming heeft. ‘Als ik nu daar iets tegen durf zeggen,’ dus praat hij voort, ‘dan heet het dat ik hare geloofsovertuigingen beleedig; zij hult zich in een minachtend zwijgen en de wolken dreigen soms dagenlang aan den horizont.’ De dokter is hier dus niet bepaald met een huiselijke idylle bezig. Hij schijnt evenwel te meenen wat hij zegt; ten minste, we vinden hem schier avond aan avond bij de familie Wijnands zitten en niet hij zijn eigen vrouw en kinders. Ook ‘poosde’ de dokter een weinig toen hij, in een uitvoerige beschrijving van zijn leven, denken en werken, aan Hilda verhaalde hoe zijn engagement met Clara tot stand was gekomen in een tijd dat hij als student om ziekte thuis was en in dien kranken toestand kennis met haar maakte. Toen ‘poosde’, zeg ik, de dokter, als gaf dat engagement hem, als voorspel van zijn twijfelachtig huiselijk geluk, heel wat te denken. - Merk nu evenwel op hoe dezelfde man later, hij de ons bekende gelegenheid, een verhindtenis tusschen Hilda en den predikant wil aanmoedigen met de cordate verzekering: ‘het is volstrekt geen voorwaarde dat bij man en vrouw het geestelijke standpunt volkomen gelijk zij;’ merk dat op en vraag of gij van een consequent man, in Kroner's omstandigheden, niet een anderen wenk zoudt verwacht hebben dan die verklaring omtrent het al of niet noodige eener ‘volkomen’ gelijkheid, die òf te veel, òf te weinig zegt. Niet waar? op grond van al het aangevoerde zou men kunnen besluiten dat de auteur in Kroner zeker atheïsme heeft willen treffen vanwege zijn armoede en holheid. Doch ik houd {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} het voor zeker dat men, dus besluitend, zich omtrent Constantijn's bedoeling zeer bepaaldelijk vergissen zou. Te oordeelen immers naar zijn ‘sprekend profiel,’ naar het ‘hooge eerbiedafdwingende voorhoofd’ en den ‘somberen, ietwat ironischen trek om den mond,’ is de dokter van den aanvang af als iets groots, als een man van bijzondere denkkracht opgetreden. Wanneer wij vervolgens nagaan hoeveel waars de auteur hem tegenover het deïsme en andere theologische stelsels laat zeggen, met welk een sympathie de heldin van 't verhaal naar hem luistert en hoe er niemand is die Kroner's atheïsme weerstaat; als wij ten slotte bemerken (en hierop vooral leg ik nadruk) hoe gemelde wijsgeer onder den (gelijk het verbeeldt) heiligenden invloed van Hilda's strijd en overwinning 't besluit neemt om aan de opvoeding zijner kinderen een andere - immers zijn eigen? - richting te geven en hoe zelfs Clara, met het oog op Hilda, bekennen moet dat er ook ‘aan den boom der kennis goede vruchten rijpen’ (met welke kennis geen andere dan die van Kroner kan zijn aangeduid), dan, niet waar? dan wordt het zoogoed als zeker dat de auteur geen bestrijding maar rechtvaardiging van het atheïsme bedoeld heeft. Welnu, in dat geval is door de apologie van Constantijn op alleszins treffende wijze de waarheid van Renan's woord gebleken: ‘l'athéïsme est donc avant tout une erreur de grammaire; on ne s'entend par sur les mots.’ De heer Kroner toch, die ‘niet aan een God’ gelooft, deelt in schier al de zegeningen waarmee hier op aarde de godsdienstige mensch gezegend wordt. Veel is er in hem van 'tgeen men in deze wereld tot dusver als geloofskracht en geloofsvrede placht te kenschetsen. De atheïst Kroner gelooft dat het heelal, dus ook dat deel er van 'twelk zijn, Kroner's, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} individueel leven heet, met bewonderenswaardige orde geregeld is. Hij gelooft dat de wereld een doel, de mensch een zedelijke bestemming heeft. Hij kan zich de volkomen zaligheid voorstellen en ze daardoor reeds bij oogenblikken genieten. Wel is waar, hij derft de hope op een onsterfelijk leven (en ik erken dat dit niet weinig is); ook kan hij zich den ‘persoonlijken God’ ‘niet denken’; doch wat het eerste betreft, hoevelen zijn er zelfs in Israël zonder die hope geweest en toch roemt men ze als geloovigen. En wat het andere aangaat, hoe menige vrome heeft op dat punt reeds de onmacht van zijn denken beleden en toch was hij vroom! - Nog eens dus, de atheïst Kroner, die het ‘onze hoogste vreugde acht niet anders te willen zijn dan een denkend, een liefhebbend, een zedelijk orgaan,’ die verklaart dat ‘wij ons-zelven moeten geven zonder voorbehoud,’ dat ‘alleen de onzelfzuchtige leeft,’ en dat wij door dat ‘geloof de vrucht van onze zelfwerkzaamheid plukken,’ hij moge zich noemen gelijk hij verkiest, een geloovige is en blijft hij. Zelfs wordt er ‘in Israël’ bij velen een zoo ‘groot geloof’ als het zijne niet gevonden. O, waarom gaf hij op Hilda's vraag (‘gelooft u aan een God?’) dat resoluut bescheid: ‘Neen, Hilda!’?... Was 't bij hem een afkeer van dogmatische bepalingen als die een Faust deed zeggen: ‘Name ist Schall und Rauch, Umnebelnd Himmelsglulh,’ en die aan Vondel den heiligen lierzang uit de ‘Lucifer’ in 't hart gaf? 1) Doch mocht in dat geval die afkeer hem {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vervoeren tot onbillijkheid jegens zichzelven, tot onvoorzichtigheid tegenover zijn leerling? Of lag het aan zijn minachting voor een populaire theologie die zich ‘den persoonlijken God’ buiten of tegenover 't heelal voorstelt en aldus op het eigen oogenblik alle idee van oneindigheid, mitsdien alle Godsidee opheft? - Doch mocht hij 't feit miskennen dat de religieuse denker, op grond van onafwijsbare behoeften, sinds lang (en niet gansch vruchteloos) een beter begrip van goddelijke persoonlijkheid zoekt? In ieder geval had Kroner op Hilda's vraag allereerst met de wedervraag moeten antwoorden: ‘Wat bedoelt gij met uw geloof aan een God?’ Vermoedelijk ware het alsdan gebleken dat ook Hilda's geloof aan God ten slotte neerkwam op 't geloof, aan een Macht waardoor ‘het Al’ bestaat en gedragen wordt, en die zich in het menschelijk leven voor den zedelijk-ontwikkelde als zedelijke wereldorde openbaart. In dat geval had hij Hilda, als geloovige, de hand kunnen reiken. De Kroner van Constantijn is mij een beeld van niet weinigen in onzen tijd die door hun zedelijken ernst een schare van officieel ‘geloovigen’ beschamen, maar door hun vooroordeel en gebrekkige redeneering bij geloovigen als Schleiermacher, Parker en dergelijken achterstaan, hoewel ze zichzelven de consequente denkers bij uitnemendheid achten. Zij zeggen ‘niet aan een God te gelooven,’ zij meenen dat het menschdom gezonder en krachtiger zou worden als het zich wekken liet door 't bazuingeschal ‘God regeert niet’ Met dat al gelooven zij gansch rustig aan het recht en de macht, aan den adel en de zegepraal van het goede. Maar... ik bid u, heeft het godsdienstig geloof der edelsten (bekrompen dogmatisme en caricatuur-godsdienst, als waartegen Kroner te {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} velde trekt, moeten hier buiten rekening blijven) 1), heeft dat godsdienstig geloof der edelsten ooit een anderen inhoud gehad? En kan er van zulk een (echt-zedelijken) inhoud ernstig sprake zijn waar alle godsdienstig geloof, in naam van het denken, wordt ter zijde gesteld? Van tweeën een: òf de Kroners die de objectiviteit, het volstrekt geldige eener zedewet erkennen -, maar dan ook geen vrijheid om te zeggen: ‘ik geloof niet aan een God;’ òf de Kroners die in positivistischen trant verklaren: ‘wij leven, ziedaar alles wat wij wenschen kunnen’ -, maar dan ook voor hen geen recht om hun subjectieve opvatting van het leven tot den rang eener objectieve waarheid te verheffen. Ziedaar wat Constantijn niet heeft begrepen en gevoeld en ziedaar waarom zijn dokter mislukt is. De Kroner van Constantijn zou (op enkele vlekjes na) een aesthetischware figuur zijn ingeval hij moest dienen om de innerlijke onwaarheid van sommige zich noemende atheïsten in 't licht te stellen. Doch daarvoor dient hij niet. De Kroner van Constantijn lijdt meer nog aan Constantijn's dan aan Kroner's fouten. Hij is een hybridische figuur en de dichter weet het niet. Hij is inconsequent en wordt als zoodanig door den dichter verheerlijkt. Ziedaar, nog eens, waarom de figuur van Kroner als wijsgeer niet deugt. Hier heeft een verwarring {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} van denkbeelden en problemen plaats gehad gelijk in een kunstwerk niet mag geduld, waartegen dus met nadruk moet geprotesteerd worden. Er zijn nog andere redenen die een protest tegen Constantijn's Kroner motiveeren. Let op des dokters vertrouwelijken omgang met 's heeren Wijnands' jongste dochter! Dat zit maar avond aan avond op Villa-Nuova, dat is maar gedurig ‘mijn kind!’ en ‘mijn meisje!’ dat geeft handjes, ja, handdrukken van een minuut lang, dat praat over allerlei intieme zaken, dat laat haar in slaap vallen met hare hand in de zijne, dat drukt haar ten slotte aan het hart en overdekt haar met kussen!... Versta mij wel, ik betwist onzen dichter de vrijheid niet een wijsgeerig geneesheer te teekenen die, schoon gehuwd zijnde, in zulk een omgang met jonge meisjes behagen schept. Ik geef zelfs toe dat hij dien geneesheer nog daarenboven mag schetsen als een die zonder erg aldus te werk gaat (er zijn, ook onder de geneesheeren, zeer argelooze menschen). Doch wordt ons niet verzekerd dat dokter Kroner ‘een bijzondere studie van de zenuwverstoringen’ had gemaakt? En is het niet al te gewaagd zoo iemand ten slotte, als Hilda totaal in de war is, te laten zeggen: ‘Ik zag niets vreemds aan haar; ze was in de laatste maanden wel wat schraler geworden, maar welk een frissche kleur, welk een glans in de oogen!’? Nota bene! ‘wel wat schraler’ en ‘welk een glans in de oogen’! En dan ‘niets vreemds’ aan haar te zien! En dat voor een specialiteit in de zenuwverstoringen! Doch ik heb zwaarder grief dan deze. De heer Kroner moet ('t zij dan op zijn wijsgeerig standpunt al dan niet met recht) een man van onkreukbare huwe- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkstrouw verbeelden. Klaarblijkelijk wil dit de auteur. Doch... lees nu de bladzij waar Kroner, na Hilda's dood, met de oude moeder over de opvoeding zijner kinderen spreekt; lees hoe hij ‘zijn eigen plannen’ zou ‘doorzetten’, ook al ware zijn vrouw niet van zienswijze veranderd. Lees hoe hij tot dat cordaat besluit gekomen is door de stem der gestorven Hilda die hem iets toeroept. Lees hoe hij eindelijk fluistert (met het voorhoofd tegen een glasruit): ‘Hilda, gij zult niet vergeefs geloofd hebben dat gij een deel van mijne ziel waart. Hilda, uwe liefde is mij een kracht ten leven!’ Lees dat alles, stel u daarna dien Kroner als echtgenoot voor, levend aan de zijde van zijn wèl wat bekrompen maar toch zoo eerlijke, oprecht liefhebbende gade. Tracht u hem daar voor te stellen met een ziel die voor een deel de ziel van Hilda is, met een levenskracht die in de liefde van Hilda en voor Hilda. haar voornaamsten grond schijnt te vinden! Stel u dien echtgenoot voor, dag aan dag levend en werkend, terwijl dat wondere zieledeel van Hilda de paracleet is die hem leidt in alle opvoedkundige waarheid en bekwaam maakt tot alle goed! Stel u dat alles voor, vraag u af wat des dokters huisvrouw, zoo ze alles geweten had, wel zou gezegd hebben, kom vervolgens tot het diep en ontzaglijk besef dat er in deze wereld meer dan één soort van echtbreuk is en twijfel er ten slotte niet aan dat hier, door gebrek aan kunst of door iets anders, het werk der kunst een zeer bedenkelijk werk is geworden. Nog iets. Het laatste woord van Hilda's leven, het woord ‘boete’ had den heer Kroner diep getroffen. Doch zonder eenig verblijdend resultaat. Ach, begreep hij dan niet dat gemeld woord op atheïstisch standpunt inderdaad geen zin heeft? Begreep {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hij niet dat dit laatste woord der leerling voor hem, den leermeester, (uit een wijsgeerig oogpunt-bezien) het eerste van een nieuwe wereld- en levensbeschouwing had moeten worden? Neen, hij begreep het niet -, maar klaarblijkelijk wijl Constantijn het niet begreep. Zoo is de les van het leven, door gebrek aan nadenken, ook hier te loor gegaan. Doch er is meer nog te betreuren. Door gebrek aan kunst blijkt het gansche, zeer belangrijke gegeven van den omgang tusschen een gehuwden leermeester en een gevoelig, bekoorlijk meisje ten slotte alleen gestrekt te hebben tot het stichten van grooter en noodlottige verwarring. De heer Kroner had zonder het te willen aan Hilda een onzaligen hartstocht ingeboezemd -, welnu, zulk een gegeven te stellen was voortreffelijk. Maar de taak des dichters ware verder geweest (niet dergelijke dingen voor het vervolg onmogelijk te maken; we vragen van een dichter het onmogelijke niet; doch voor het minst ware zijn taak geweest) in Kroner (die zedelijk-ernstig moet verbeelden) de sporen van een ernstige zelfbeproeving, de worsteling met het zelfverwijt te doen zien. Of had dan Kroner niet menigen avond aan Villa-Nuova een gezelschap verleend, dat aan zijn eigen huiselijken kring ontstolen was? Of had hij met Hilda niet vertrouwelijker omgegaan dan met Clara? En nu, is er van zelfbeproeving of zelfverwijt eenig spoor bij hem te ontdekken? Heeft hij genoegzame boete gedaan door aan Clara 't geheim van Hilda's liefde te verhalen?... Dwaasheid! Dit is een boete in schijn, inderdaad een al te vrijmoedige zelfverdediging, vooral in verband met de vereering van Hilda die daarop volgde. Ik kan niet anders zien of de figuur van Kroner is onnut, en erger dan dat, geworden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebben wij ten slotte te oordeelen over de hoofdfiguur van den roman, over de titelheldin zelve? Moeten wij den heer V. Limburg Brouwer gelooven, dan is ‘de figuur der titelheldin gelukkig geslaagd.’ Stemmen wij den heer Ising toe, dan kon een meisje van Hilda's karakter zich in een onbeantwoorde liefde niet, als soeur Agnes, met een klooster behelpen en evenmin, als zuster Louise, met zekere kerkschheid -, maar was er voor haar geen andere toevlucht dan het Roode Kruis. De heer Ising zegt: ‘dat moest zoo loopen, dat loopt zoo heel goed en is fijn gevoeld.’ Beide medewerkers van den Spectator verklaren derhalve dat het met Hilda volmaakt in orde is. Welnu, naar mijn overtuiging is de figuur van Hilda volkomen mislukt en, uit een aesthetisch-moreel oogpunt beschouwd, van zeer dubbelzinnig allooi. Hilda wordt ons blijkbaar gegeven als een meisje van niet gewone intellectueele ontwikkeling -, en inderdaad is die ontwikkeling bijzonder verhaspeld. Hilda moet kennelijk doorgaan voor een meisje van diep gemoedsleven -, doch het valt moeilijk te bepalen waar het spel der zinnen bij haar eindigt en waar 't gemoed begint. Hilda moet indruk maken als een heldin die even grootsch overwonnen als moedig gestreden heeft -, en in waarheid levert ze slechts een soort van spiegelgevecht, terwijl er van overwinning geen sprake mag zijn. Hilda is door den auteur bestemd om als martelares van zekere ‘Wahlverwandtschaft’ een belangstelling te wekken die, als voor een tragische figuur, met bewondering gepaard gaat -, en werkelijk is het meisje voor een goed deel het slachtoffer van zeer verkeerde opvoeding. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hilda verbeeldt, gedurende haar leven, de ziel van het Baarlsche personeel en wordt, na haar dood, als een heilige voorgesteld -, doch ten spijt van deze voorstelling leeft Hilda als een zeer bijzonder soort van egoïst en sterft ze als zoodanig. Ziedaar zoovele redenen waarom ik Hilda een mislukte, aesthetisch-immoreele figuur acht. Immoreel is een kunstwerk (behoef ik het nog uitdrukkelijk te zeggen?) niet daarom dat het onzedelijke personen opvoert. Niet daarom dat het zijn slechte sujetten aan de wrekende hand van een uitwendig gericht laat ontkomen. Immoreel is het kunstwerk dat (onder anderen) bewondering en eerbied opwekt voor hetgeen de dichter zelf ten slotte niet bedoeld heeft, voor een held of heldin die ver beneden het ideaal van den dichter gebleven, iets gansch anders geworden is dan in 't oorspronkelijke plan geschreven stond. Zie er nu Hilda nog eens op aan! Waar is haar bijzondere verstandsontwikkeling? 'k Stem toe, zij praat over levensraadselen, over strijd en twijfel, zelfs over een ‘arme menschheid die in den blinde rondtast.’ Zij praat ook over Spinoza. Zij denkt bij de beschouwing van een dooden vogel aan een ‘verbroken organisme.’ Zij beseft dat er leemten zijn in Van Bergen's dogmatiek en minder gelukkige versregels in Jan Van Beers. Ze acht Jezus' menschenliefde onvolprezen en zijn geloof in God meer bijzaak. Ze zou de gedachten van een groote persoonlijkheid in zich wenschen op te nemen. Ook lacht de betrekking van secondante op een groote meisjes-kostschool haar wel toe. Nog vindt zij dat in het huwelijk de man alles zijn moet, de vrouw niets. In dit alles openbaart Hilda ongetwijfeld een verstandsontwikkeling gelijk men bij een menigte dames van haar stand en leeftijd niet aantreft. Doch in dit {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} alles zie ik weinig superioriteit. Wat met name haar strijd in het religieuse betreft, waar komt hij op neer? Zij hoort twee stemmen. De eene stem ‘roept’ haar ‘tot het oude kinderlijk gelooven en berusten terug;’ de andere zegt: ‘gelooven en berusten is ijdelheid, want het onderstelt dat men het ware geluk op een volgend leven plaatst 1) en een volgend leven is eene illusie.’ Inderdaad, wie zich in zulk een dilemma ziet geplaatst, ziet niet bijzonder scherp en diep; dit dilemma toch is eigenlijk geen dilemma; er is, Goddank, nog een andere keus dan tusschen Van Bergen en Kroner. Heeft Constantijn dat weer niet ingezien? Hoe het zij, in Hilda's wijsgeerige ontwikkeling valt zekere halfwijsheid niet te miskennen die meestal erger is dan volslagen onwetendheid; nog daargelaten dat haar beschouwingen meer 't gevolg schijnen van hartstocht voor den leermeester dan van inzicht in zijn stelsel. En wat is er van Hilda's gemoedsleven? Wederom 't is waar, bij haar eerste optreden reeds hooren we haar zeggen dat ze ‘vurig geloofd’ heeft en ‘gebeden’; dat ze nooit haar eigen geluk gezocht, altijd het geluk van anderen hooger gesteld heeft enz. Doch sinds wanneer mag zulk een stille zelfverheerlijking als afdoend bewijs voor bijzonderen gemoedsadel gelden? En zoo die adel uit dergelijke meditaties van Hilda niet blijkt, waaruit blijkt hij dan wel? Toch niet uit de - door Louise meegedeelde - bijzonderheid dat er bij de familie Wijnands geen paling op tafel mocht komen en geen kip uit den kippenloop der familie wijl Hilda's gevoel daartegen opkwam? Zonder twijfel, daaruit leert men dat het meisje een gevoelig gestel heeft, doch - gemoedsleven is nog iets anders. Waar mag toch Hilda's edel vrou- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} wenhart zich geopenbaard hebben? In haar tweejarigen omgang met Onno Vreeland (den jonkman met het ‘edel en grootsch karakter’, maar dien ze nogtans niet beminde)? Of in haar liefde voor den gehuwden Kroner? Of in haar sympathie voor 't atheïsme? Immers is het wat veel gevergd in iets van dat alles een bijzondere verhevenheid van gemoedsleven te zien? ‘Maar Hilda's strijd dan?’ zal men zeggen. - Doch ik bid u, wat is dan eigenlijk haar strijd geweest? Kan een mensch ook strijden wanneer hij droomt? En heeft onze titelheldin, al den tijd dat we haar gekend hebben, veel anders gedaan dan droomen? Heeft ooit een degelijk meisje zich zóó laten gaan, zóó laten drijven op de wateren van een hartstocht waarbij toch het hart, trots alle argeloosheid, niet rustig kloppen kon? Gij hebt gelijk, Hilda zelve praat gedurig van strijd; doch ook praten en strijden zijn twee. Intusschen, 'k geef toe, daar komt een tijd wanneer de schoone in ernst den strijd schijnt aan te binden. Ook dan evenwel is het grootendeels schijn. Ik vraag u op 't geweten af, mijne vrienden, of het strijdende meisje niet al te veel drukte maakt? - Neen, zult ge zeggen, sinds dien ontzaglijken avond lag ze veeleer wekenlang dof en roerloos. - Zeer juist! Maar juist dit dof en roerloos liggen is mij drukker dan druk. Het schijnt met honderd stemmen te roepen: ‘ziet ge wel hoe ik strijd en lijd?’ Het brengt de heele huishouding op Villa-Nuova in de war. - Doch het schepseltje was ziek, voert gij mij tegen. - 't Zal wel zoo zijn.... Doch hoe jammer, niet waar? dat de auteur haar juist ziek liet worden toen de strijd beginnen zou? - In 't eind, evenwel, overwon ze is uw antwoord. Dat besluit om naar 't Roode Kruis te gaan.... Och, mijne vrienden, in die heele historie van 't {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Roode Kruis heeft Hilda iets zoo lijdends en kwijnends, iets zoo de aandacht trekkends dat naar poseeren zweemt, zulk een totaal gemis van zelfbeheersching bij al den schijn van 't tegendeel, dat voor een ernstig mensch, die het aangezicht der smart liefst ‘gezalfd’ wil zien, alle heerlijkheid van den strijd reeds verdwenen, alle kans op overwinning langs dien weg zoogoed als verkeken is. - Overwinning? - Wáár is Hilda's overwinning? Wel is waar, zij verklapt den dokter haar geheim niet (groote goedheid! Als er dat nog ware bijgekomen!....), doch waar is de overwinning? Bij het afscheid laat Hilda zich door haar geliefde, terwijl een ‘zalig lachje’ om hare lippen speelt, recht teeder omarmen, recht vurig kussen. Is dat nu overwinnen?.... Zij gaat naar het slagveld in 't geloof dat haar ziel een deel van de ziel des heeren Kroner is, en dát geloof zal haar kracht geven. Is dát nu overwinning van een verkeerden hartstocht? Hilda zegt het, Constantijn meent het. Doch, nog eens, Clara Kroner, wat zou die er van gezegd hebben?............................. Hoe ik mij wende of keer', de adel van Constantijn's heldin wil mij niet in 't oog springen. Wat meer zegt, tegen elken toeleg om haar te verheerlijken protesteer ik zoo ernstig mogelijk. Dit meisje heeft als een verwend kind geleefd en is vol ingebeelde braafheid en wezenlijke zelfmisleiding gestorven. Haar aardsche loopbaan eindigt bovendien naar allen schijn met een.... zelfmoord. Volgens den arts uit het Lazareth had zij zich dag noch nacht eenige rust gegund; ‘eene uitputting had haar gestel gesloopt;’ ziedaar de zaak in al haar treurige krankheid. Tot den einde toe is en blijft Constantijn's Hilda een ziekelijk figuur. Waar merkt gij in haar {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} de heilige matiging die het eenig-zekere bewijs is van kracht? Waar de hoogere kalmte die iets edelers is dan een zenuwachtige gejaagdheid of een stil verkwijnen? Ge merkt er niets van -, hoegenaamd niets! En toch voelen de vrienden van Baarle zich als herboren door den heiligenglans die van de ontslapen Hilda afstraalt?... Toch moet men ten slotte dien heiligenden invloed bij maanlicht onderkennen - èn op het gelaat van den ouden heer Wijnands, èn in de bede van Louise: ‘zuster, vergeef!’ 1) èn in de houding van Van Bergen èn in die van Kroner?.... Dwaasheid! En wel een dwaasheid van de ongezondste soort! O, laat ons deernis hebben met de slachtoffers van zinnelijkheid in allerlei (ook in gesublimeerde) vormen! O, weest barmhartig, begrijpt en vergeeft, waakt bovendien voor uzelven -, doch uw bewondering, uw eerbied, geeft die een waardiger plaats! Als wij aan Hilda den traan eener tragische bewondering wijden, dan hebben wij van Kotzebue's theaterkunst te weinig geleerd. Ik verwacht van het meerendeel mijns volks betere dingen. Niet waar? het mag niet schijnen dat onze Nederlandsche Hilda's, die te veel philosopheeren om eenvoudig te blijven, te weinig om de Kroners te weerstaan; het mag niet den schijn hebben dat deze fantaseerende meisjes, die haar zusters het huiswerk laten doen (zelfs het theegoed laten omwasschen) terwijl zijzelven, in naam van een hoogere ontwikkeling, den lieven tijd met dubbelzinnig gemijmer zoek maken; het mag niet beduid worden dat deze dames (van wie men niet weet wat ter wereld ze eigenlijk uitvoeren) in {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} eenig opzicht onze (zij het ook wat kerksche) Louise's te boven gaan. Neen, neen, dat mag niet! En als het Roode Kruis ook al dienen moet om die bijzondere soort van liefdezusters met een aureole te versieren, dan moet in den naam van een ander kruis, in den naam van een hoogere zedelijkheid die van beginselen leeft en niet van schijn, op het onheilige van zulk een verwarring gewezen worden. De Hilda die op het slagveld gewonden verpleegt -, niet uit heilige liefde voor dat heilig liefdewerk maar uit het half-puriteinsch, half-romanesk verlangen om zich op te leggen wat zij, naar 't schijnt, een ‘boete’ neemt; de Hilda die derhalve als een straf beschouwt wat beteren dan zij een voorrecht achten; de Hilda die èn martelares èn geheiligde moet verbeelden, maar inderdaad slechts de sentimenteele dupe van een verkleed sensualisme is -, die Hilda noem ik, in 't algemeen, een droevig sophisme op zedelijk gebied, in 't bijzonder, een bespotting voor de echte zusters van liefdadigheid. En als de literatuur die zulke meisjes tot heldinnen maakt, te onzent een geliefkoosd genre mocht worden, dan zal er vermoedelijk wèl een slordige liefdescatechismus te meer onder ons in zwang komen, maar met onzen eerbied voor het zevende der tien geboden is het, geloof mij, te spoediger gedaan. Wij allen kennen Dickens' Agnes, niet waar? De heerlijke Agnes Wickfield! Hoe lief had ze David Copperfield toen hij met Dora in het huwelijk trad! Hoe lief had ze hem toen Dora, het ‘teere bloesempje’, deze aarde verliet en David jarenlang alleen bleef! Ja, ze had hem lief met een onuitsprekelijke liefde, maar wie dan zijzelve heeft ooit onder dit {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} geheim iets geleden? - - Bleef zij niet al die jaren het licht van vader Wickfield's treurig huis? Had niet haar reine, liefelijke geest zelfs het ledig in Copperfield's leven aangevuld? Was Agnes' lach en Agnes' traan niet altijd een wijding voor blijden en bedroefden? Hier geen stil verkwijnen als van een wanhopig verliefde; hier geen ontvluchten van den strijd; hier strijden en overwinnen!.... Daar kwam een schoone avond in Copperfield's leven dat hij het meisje zijn dierbaarste Agnes noemde, dat hij haar vroeg om een andere liefde dan van een zuster. Toen was het, toen eerst dat ze met een zaligen glimlach fluisterde: ‘Ik heb u al mijn leven lief gehad!’ O lees en herlees het, o zie die Agnes en gij beseft wat de kunstenaar vermag en gij gevoelt dat de ware kunst den geest verheft, 't karakter adelt, in één woord, dat de kunst moreel is. - ‘En nu,’ zoo eindigt Charles Dickens den schoonsten zijner romans, ‘nu, terwijl ik mijne taak besluit, verdwijnen al die gezichten. Maar één gezichtje dat mij toestraalt gelijk een hemelsch licht, waarbij ik alle voorwerpen zie, blinkt boven alles uit. En dit blijft. Ik keer mijn hoofd om en zie het, met zijne helderheid en schoonheid, naast mij. Mijne lamp brandt duister, en ik ben tot laat in den nacht blijven schrijven, maar de dierbare, zonder welke ik niets zou zijn, houdt mij nog gezelschap. O Agnes, o mijne ziel, zoo moge uw gezichtje bij mij zijn, als ik waarlijk mijn leven besluit; zoo moge ik, als de werkelijke wereld voor mij verdwijnt, gelijk de schaduwbeelden die ik nu vaarwelzeg, u nog bij mij vinden om mij naar boven te wijzen!’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is schoon en verheffend. Maar van Hilda, Constantijn's heldin, nemen wij afscheid als van een mislukt menschenleven. En van Hilda, Constantijn's novelle, als van een mislukt kunstwerk. Onverzoend is het laatste woord; onbevredigend de laatste indruk. Geen hoogere bezieling, geen heiliger levensmoed is tot ons uitgegaan. Niets wijst hier ‘naar boven!’ Alles wijst hier naar beneden, naar het graf... En hoe?! De held van 't verhaal zegt ten slotte -: ‘Zien? wederzien? - dat behoeft voor mij niet.’ In dit naamloos vulgair ‘het behoeft niet’ wordt de heilige wet der liefde (dat zij hopen moet) eenvoudig bespot, en de echtscheiding tusschen hoofd en hart (‘Zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’) voorgoed voltrokken. Geen toekomst dus! Maar dan toch het heden? Ja, indien er kracht is. Maar is er kracht? De dichter wilde ons die in Hilda te aanschouwen geven; doch - - wat hij gaf, 'twas geen kracht, 't was onwaarheid, we hebben het gevoeld. Het meest verheffende in Constantijn's teekening is mogelijk nog de ‘sombere’ trek om Kroners mond. Bewijst hij misschien dat het gemoed der Kroners tegen hun eigen wereld- en levensbeschouwing blijft protesteeren?... dat ‘de persoonlijke God’ anders tot hen spreekt dan zij spreken over Hem? Van den dag af dat Constantijn dit gaat gevoelen zal hij een grooter poëet zijn. Van dien dag af zal er over zijn arbeid een hooger en heiliger gloed kunnen stralen dan dat maanlicht waarmee hij zich nu, ten bate der sentimenteele zielen, beholpen heeft. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vriend Job. Mijn vriend Job was een jongen wien zelfs een paar dametjes van mijn kennis mooi durfden noemen. Hij had niets van een Franschen kapper en ook niets van de wilde schoonheid van een Italiaanschen rooverhoofdman. In onze oogen was hij de type van een student. Buiten vrees voor tegenspraak van hunne zijde durf ik verklaren dat hij ons geheele clubje beheerschte, zonder het te willen, en op ons allen den indruk van onzen meerdere maakte, ofschoon wij niet konden zeggen waarin en hoe hij ons overtrof. Job deed zijn best om een gewoon mensch te zijn en toch scheen alles wat uit zijne handen kwam iets bijzonders. Dat hij op zijn examens steeds den hoogsten graad kreeg, verwonderde niemand dan hemzelven. Dat hij in alle colleges en disputen den eersten rang innam was niet meer dan natuurlijk. Aan de geheele academie was geen student meer gezien dan hij, omdat hij er zich hoegenaamd geen moeite voor gaf; ook had hij geen enkelen benijder, wijl iedereen begreep hoe elke onderscheiding slechts de tol was aan zijn aangeboren recht. Men benijdt geen kroonprinsen, maar {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt zich te hunnen opzichte in den feitelijken toestand. Job vervulde zijn rol immers uitstekend? Hij zat op den presidialen zetel, waarop zijne medestudenten hem plaatsten, alsof hij er altijd gezeten had. Hij was bij alle feesten en feestjes present en hield zich ten aanzien van de opgewondenheid aan de gematigde temperatuur. Als hij bij den een of anderen professor theesloeg, sprak hij plichtmatig eerst een kwartier met den Hooggeleerde over 't jongste wetenschappelijke boek, waarvan hij den titel of de voorrede gelezen had, en daarna drie kwartier met mevrouw en de dochters. Voorts rookte hij zelf geen slechte sigaren, maar presenteerde er ook nooit een aan zijne vrienden. In de vacantie wandelde hij met glacé-handschoenen en vier zusters in het Haagsche bosch, maar als hij met papa in de opera zat, terwijl een paar eenigszins opgewonden academievrinden hem zenuwachtig uit het parterre groetten, dan durfde, hij ook aan zijn eigen vader wel vertellen wie dat waren en hoe hij 't alleen aan papa's invitatie te danken had, dat hij niet bij hen was. Over 't algemeen, geloof ik, zat Job's kracht in zijn onbegrensde eerlijkheid en openhartigheid. Lag 't ook daaraan dat hij later meer teleurstellingen ondervonden heeft dan een onzer? Misschien voor een groot gedeelte -, maar toch stellig nog meer aan zekere gemakkelijkheid, toegevendheid en onverschilligheid voor zijne eigene belangen die ik zwakheid van karakter zou durven noemen, indien Job niet ter laatster ure een kracht getoond had welke verzoening bracht over een lang verleden van schier strafbare dommeligheid. Uit een letterkundig oogpunt dus weinig geschikt om de held van een klein drama te zijn, is mijn vriend een waar- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dige type van een soort menschen die in onzen tijd niet schaarsch zijn; van hen namelijk, die uit gebrek aan energie in hun voorspoed de kracht niet verzamelen welke zoo hoog noodig is als de kwade dagen komen. Laat mij er aanstonds bij voegen dat de omstandigheden weinig gunstig waren voor de ontwikkeling zijner energie; dat veeleer alles hem uitlokte om in weelde en gemakzucht de dingen, die komen zouden, af te wachten. Een troetelkind van het lot, zou hij door ons uitgelachen zijn, als hij zich bezorgd getoond had over het heden of de toekomst. De oude heer Job was een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar in Den Haag en, naar de wereld zei, zeer rijk. 't Leed dus geen twijfel of de vier zusters zouden, hoewel ver van schoon of beminnelijk, op haar tijd trouwen, en de eenige zoon zou behalve zijn vaderlijk erfdeel de vruchten van papa's reputatie en relatiën erven. Job wist dus als 't ware vooruit dat een schitterende toekomst hem niet ontgaan kon. Hij was met den president van 't Hof en de invloedrijkste leden van den Raad van State evengoed bekend als met mij. De balie wachtte op hem. De kruiwagens stonden in het achterhuis van papa gereed. Hebt gij nooit opgemerkt hoe gevaarlijk dit een en ander voor een zorgeloos en goedhartig schepsel worden kan?..... Job had onder zijn talrijke vrienden een paar die zijne vriendschap niet waard waren, en die hij toch niet van zich afstiet, ja, omtrent wier karakter hij zich illusiën maakte. Nooit in mijn leven heb ik iemand ontmoet die zoo te eenenmale den moed miste om een schurk een schurk te noemen wanneer 't hemzelven betrof. Voor zijne vrienden {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} vloog Job door een vuur. Voor zichzelven achtte hij 't in menig geval nauwelijks de moeite waard zijn voet op een brandenden sintel te zetten. De drie vrienden van Job, op wie ik 't oog heb, hadden hunne rollen goed verdeeld. Zonder twijfel waren zij alle drie valsche vrinden, maar niet bij allen liep dit evenzeer in 't oog. De eerste leende Job geld en scheen dus meer zijn weldoener dan zijn belager. Hij behoorde tot die zeldzame verschijningen aan de academie die over een geheim goudmijntje beschikken; die, juist als hunne vrienden met de handen in 't haar zitten, een potje hebben gemaakt. En Job zat eeuwig met de handen in 't haar. De ruime toelaag die zijn vader hem om de drie maanden toezond, was steeds precies groot genoeg om het gat van het jongste kwartaal te stoppen en een nieuw crediet te openen bij zijn vriend den kassier. Ook bleek 't mij dat Job de administratieve talenten van dezen werkelijk bewonderde. De kassier was in zijne oogen een soort van alchimist, een Abdalla in wiens geheim hij niet durfde doordringen en van wien een onzichtbare macht hem zijn geheele leven afhankelijk zou maken. Instinctmatig gevoelde Job dat zijne kracht nooit op het terrein der finantiën zou liggen en 't gaf hem een zedelijken steun dat de kortineengedrongen jonge man, met stekelige haren, breede kinnebakken en oogen zonder uitdrukking, dien ik den kassier noemde, zijn intieme vriend was. Ik hoor nog den comisch-weemoedigen toon waarmee Job op zekeren avond tot mij zeide: ‘Als ik ooit rijk word, zal 't mij stellig gaan als mijnen naamgenoot in 't Oude Testament. Ik zal al wat ik heb op ééne kaart zetten, in één effect, in ééne onderneming steken. Ik weet zeker dat ik dat doen zal. En dan zal de bliksem in mijn koornschuren slaan, of de aarde zal mijn brandkast inslokken, of {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} een geldcrisis, geduchter dan de bliksem en de aardbeving te zamen, zal met al mijn duiten op den loop gaan.... Ik heb een voorgevoel, dat ik altijd een vriend zal hebben die mij geld leent.’ ‘En maakt u dat niet ongelukkig?’ vroeg ik. ‘Ik had nog liever tien vrienden wier schuldeischer ik was.’ ‘Ja,’ antwoordde Job, nu wezenlijk weemoedig, terwijl hij zich een vol glas Cantemerle inschonk. ‘Maar ik geloof dat het mijn noodlot is.’ De tweede vriend was een bleekzuchtig en broodmager jongmensch met lange sluike haren, van een sentimenteel blonde kleur, en zonder schouders. Hij woonde boven Job en ze repeteerden samen. De jonge man was, bij hem vergeleken, een stumpert, maar hij werkte als een houthakker en spaarde zelfs de splinters die Job verachtelijk op zij schopte. Ook verzuimde hij niets wat zijn klandisie bij de professoren bevorderen kon. Op de colleges, waar Job maar matigjes verscheen, zat hij altijd vooraan en vooral wanneer de professor een aardigheid ten beste gaf sperde hij zijn mond en ooren wijd open. Als hij theesloeg kreeg de jongste dochter vijf minuten, mevrouw tien en professor zelf de volle drie kwartier. Ook liep er een praatje door de academie dat hij aan een prijsvraag werkte. Als Job in zijn onbegrensde royaliteit beweerde dat zijn contubernaal hem in de wetenschap wel maken en breken kon, dan glimlachte het bleeke monster ongeloovig; maar als de een of andere professor den lof van Job verkondigde en de meening uitte dat het voor Jobs contubernaal een zegen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} was met iemand van zooveel talent vertrouwelijk om te gaan, dan sloeg hetzelfde monster zoo hemelsch bescheiden de oogen neer, dat een professor geen zondig mensch zou hebben moeten wezen om niet een gansch tegenovergestelde opinie zijn hooggeleerde ziel te voelen binnensluipen. In zeer vertrouwelijke oogenblikken gaf Job mij wel eens als zijn indruk te kennen, dat deze vriend meer ijverig dan geniaal was, maar alsof hij daardoor een misdaad beging voegde hij er steeds onmiddellijk bij, dat er toch meer genie in den jongen zat dan ik vermoedde. De verklaring van die tegenstrijdigheid kreeg ik toevallig in mijn qualiteit van redacteur van onzen Studentenalmanak. Er kwam een aardig vers in dat, na de gebruikelijke bekendmaking en oproeping op de societeit, door den sentimenteelen vriend bleek vervaardigd te zijn. Toen ik daarover met Job sprak, zei hij dit wel geweten te hebben. ‘Hij heeft het mij stellig wel honderdmaal voorgelezen,’ voegde hij er glimlachend bij. ‘'t Idee was, onder ons gezegd, oorspronkelijk van mij. Ik had er een vijfentwintig coupletten over bij mekaar gescharreld, maar 't leek naar niets. Toen heeft hij 't van mij overgenomen en omgewerkt, zoodat ik 't niet meer herkende. Ik zelf ben een wonderlijk dichter. De ideeën... dat gaat wel, maar met maat en rijm zal ik nooit terecht kunnen. Als mijn contubernaal er zich niet over ontfermd had, zou de wereld 't zonder deze dichterlijke invallen hebben moeten doen.’ ‘Maar de idee!... dat is juist het voornaamste, het wezen, de ziel, de geest van alle poëzie!’ riep ik. ‘Neen, waarachtig niet,’ antwoordde Job luidkeels lachend: ‘de groote kunst is ze op een fatsoenlijke manier kwijt te raken....’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde vriend van Job die niet bijzonder in mijn smaak viel, was werkelijk een Fransche kapper, of liever, een soort van troubadour met lokken als chignons en met onberispelijk regelmatige gelaatstrekken. Alles aan dit jonge mensch was pose. Zoodra de natuur bij hem maar door de reten keek, werd zij onder een soort van tooneellicht geplaatst en poseerde zij op hare beurt. Daardoor bleef er voor den oningewijde niets natuurlijks aan de geheele figuur over. Zelfs de wetenschap poseerde wanneer hij respondeerde en verloor onder dat kunstmatig effect alle geur en heerlijkheid. Alle studenten waren 't eens, dat deze vriend van Job zijn zaakjes redelijk goed wist. Iedereen erkende dat hij heel onderhoudend en zelfs nu en dan bij lange na niet oppervlakkig kon babbelen -, maar hij deed niets zonder en, naar 't mij voorkwam, alles uitsluitend om 't effect. Voor het overige vond ik niets wat mijne onderstelling, dat ook hij Job op de eene of andere wijze exploiteerde, rechtvaardigen kon. Toch begreep ik als bij ingeving dat er een dag moest komen waarop hij hem bestelen zou. Nam hij niet reeds nu een deel van Jobs zelfvertrouwen en moed? Was 't niet aan zijn invloed toe te schrijven dat Job minder werk maakte van zijn eigen uiterlijke hoedanigheden? Als deze Adonis er bij was, scheen 't mij toe dat Job houteriger en onhandiger was dan wij van hem verwachtten. Als hij zelf op allerbeminnelijkste wijze met een jonge dame aan 't keuvelen was en de mooie jongen mengde zich daarin, dan kroop Job, naar ik mij verbeeldde, in zijn schulp en maakte hij, om zoo te zeggen, zijne verontschuldiging over het tijdverlies, dat hij het lieve kind gekost had. Job, die zelf nonchalant was op zijne schoonheid en er {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niets op liet voorstaan, vond in dezen vriend het ideaal van een modernen Apollo. Zijn kunstgevoel werd krachtig aangedaan door de onberispelijke vormen waarin dat stuk Cararisch marmer was gebeiteld. Nu en dan, als 't te pas kwam, plaagde ik hem met zijn vriend. 't Was onder ons uitgemaakt dat de Adonis en ik geheime vijanden waren. Job ontkende dan dat hij de dupe van diens poses zou wezen, doch voegde er bij dat de pose wel degelijk recht van bestaan heeft in onzen tijd. ‘Als ik niet kennelijk door de fortuin gezegend en vertroeteld was,’ zei hij, ‘dan zou ik zeker de ongelukkigste aller menschen zijn, omdat ik hoegenaamd geen begrip heb van 't geen gij poseeren noemt. Ik weet dat ik mij altijd en overal op 't ongunstigst voordoe. Als ik mijne carrière moest maken door beminnelijk en kundig te wezen, dan bleef ik mijn geheele leven een bedelaar. Ik geloof zelfs dat ik een meisje 'twelk te kwader ure verliefd op mij werd, zou waarschuwen.’ ‘En daarom,’ vroeg ik, ‘bewondert gij dien modepop met zijn onberispelijke jasjes en geschilderde pantalons? Daarom hebt gij den moed niet te erkennen, dat hij niets meer of minder dan een fat is?’ ‘Ho, lieve vrind! gij moet niet zoo oppervlakkig en, laat mij zeggen mogen, zoo echt burgerlijk oordeelen. Een fat heeft zijne rechten en voorrechten zoogoed als een slordig geleerde. Veel liever dan in de ton van Diogenes stond ik mijn heele leven in de winkelkast van een kapper, draaiende op een schijf en met een scheiding tot diep in mijn nek....’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was een recht zomersche dag, een van die dagen waarop niet alleen de menschen, die veelal niets anders dan gemeenplaatsen in hun hoofd hebben, maar ook de boomen en de planten en de vogels en de visschen elkander plegen toe te roepen dat het mooi weer is. De oude heer Job, die een sterk gevoel voor natuurschoon had, was er opzettelijk voor naar buiten gekomen, en zijne vier dochters die, zooals ik reeds gezegd heb, in geenen deele op schoonheid konden bogen, maakten met de schaduw van een coquetten treurwilg, die bij het optrekje behoorde, een niet onaardig geheel. Daar de oude heer door zijne ambtsbezigheden zeer gebonden was en er ditmaal onmogelijk den tijd voor het jaarlijksche Rijnreisje kon afnemen, had men iets in de nabijheid van Den Haag gezocht en door toevallige omstandigheden niet ver van het Molentje aan de Leidsche trekvaart gevonden. 't Was niet groot, maar men had den geheelen weg en den beroemden vierhoek tusschen Voorburg, Rijswijk en de Hoornbrug tot zijne beschikking. Voorts kon men des verkiezende aan de Wijkerbrug gaan theedrinken, of ook wel aan de Geestbrug zitten visschen, terwijl een vloot van trekschuiten het landschap onophoudelijk verlevendigde of, als gij liever wilt, in een tafereeltje uit de achttiende eeuw veranderde. 't Was op dit buitentje, op dezen zomerschen dag, in de tegenwoordigheid van papa en onder het oog van zijne vier huwbare zusters, dat Job smoorlijk verliefd werd. De aanleiding daartoe was eenvoudig en natuurlijk als de voorwerpen, die ik u daareven geteekend heb. Vlak naast het optrekje van den raadsheer Job had een andere raadsheer zijn tijdelijk verblijf gevestigd en bij dezen was juist op den dag, die dezen schoonen zomerschen voorafging, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} een nichtje komen logeeren. Daar de oude heeren elkaar in Den Haag dagelijks zagen, waren ook de beide huisgezinnen hier buiten als 't ware in elkaar gevloeid en was 't bedoelde nichtje op dezen eigen morgen zeker reeds tienmaal bij de buurtjes ingewipt, alsof zij de familie al wel tien jaar gekend had. 't Lieve kind was voor zoo'n spoedige connectie en zoo'n familiaren omgang als 't ware geknipt. Hare ouders woonden op een dorp, waar haar vader een uitgebreid notariaat had en zijzelf als een kleine prinses door ieder op de handen gedragen werd. Bij de buren in te wippen was voor haar even onschuldig als voor de jonge vogeltjes die nooit van kadastrale opmetingen gehoord hebben, en evenzeer een levensbehoefte als voor de muurbloem die door de reten van de schutting kruipt. Had zij niet, om zoo te zeggen, alle goede menschen lief? en waren er wel kwade menschen in de wereld? 't Lieve kind kon immers niet weten dat ze bij haar elfden inval op een student zou stuiten die, uitgelokt door het mooie weer, ook naar buiten was komen wandelen, niettegenstaande hij gezworen had de geheele vacantie op zijn gehuurde kamers voor het Doctoraal te zullen werken met diepe verachting van Scheveningen en het Bosch?... Toen zij hem zag, schrikte zij wezenlijk en wilde ze, na een vluchtig compliment, weer naar haar eigen bloemtuintje overvliegen. Maar de zusters van Job, die geen idee hadden dat zoo'n vlindertje eenigen indruk kon maken op een student die voor zijn doctoraal zat, hielden haar vast en zetten haar in 't prieëltje tusschen haar viertjes in. De goede dames begrepen niet dat dit olie in 't vuur was. Nooit zat een natuurkind in gunstiger licht en, zooals gij {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds bemerkt hebt, mijn vriend Job had een gevoelig hart. Daarbij hielp de heele schepping het kleine ding om dat gevoelige hart een aardige poets te spelen. ‘Daar heb je nu mijn Zondagskind,’ zei de zon, en ze schoof tusschen de fijne blaadjes van den treurwilg heen om haar op het voorhoofd te kussen. ‘Voor een man, die bij mistige en regenachtige dagen zijn goed humeur wil bewaren, is dit precies een kolfje naar zijn hand.’ ‘Daar heb je nu het mooiste exemplaar uit de vlinderwereld,’ riepen de kapellen, die over de heliotropen fladderden terwijl ze met de vleugels klapten. ‘Als iemand drukke bezigheden heeft en 's avonds met zijn netje thuis komt om er zoo'n aardig vrouwtje in te vangen, dan zou hij uit taai-taai of zeemleer moeten gemaakt zijn om geen plezier in zijn leven te krijgen.’ ‘Dat is nu de kleine fee die ons in één nacht heeft gezaaid en opgekweekt,’ vertelden de bloemen. ‘Als jij geen houten Klaas bent, dan ga je naar haar toe en maakt haar onmiddellijk het hof en haast je om smoorlijk verliefd te worden.’ ‘Ik ben geen houten Klaas,’ antwoordde Job, en hij keek naar de trekschuit die juist voorbijschoot en de tong tegen hem uitstak, ‘Ik ben geen houten Klaas en ik veracht alle Romeinsche en andere rechten. Ik ben student; mijne vrienden weten dat ik een hart heb, en als ik mij niet vergis zal dit spelletje niet lang moeten duren of ik ben 't heelemaal kwijt....’ Wist het kleine ding wat er in Job omging? Als zij 't niet wist speelde de drommel er mee, want Job verbeeldde zich dat zij 't er om deed..... zóo aanvallig, zóo ondeugend, zóo onwederstaanbaar was ze. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zij vijf minuten vertoefd had, scheen ze Jobs tegenwoordigheid al even natuurlijk te vinden als die van zijne zusters. Toen er nog tien andere minuten verloopen waren, was 't alsof zij niet meer respect voor het onverwachte zijner verschijning gevoelde, dan straks voor die van zijn papa. Zij vroeg naar alles wat de academie en het academieleven betrof, met de onnoozelheid en de vrijmoedigheid van een dorpskind dat er zich jarenlang een feest van gemaakt heeft eens een echten student onder de oogen te krijgen. Niet het collegehouden, maar 't bellendraaien en het zingen van Iö Vivat boezemden haar belangstelling in. Argeloos kraamde zij alles uit wat zij dienaangaande ooit gehoord had; ze was op 't punt de zusters, ondanks haar hoogere stadswijsheid en haar voorname verachting voor het onnoozele, te ergeren. En toch, toen Job zich liet verleiden om een al te luchthartigen toon aan te slaan, toen hij een oogenblik met schijnbare verschooning over enkele scènes sprak waarvan zij, naar hem dacht, zelfs op haar dorp niet geheel onkundig kon gebleven zijn, toen gleed er een waas over haar lief, effen voorhoofd en gaf ze haar verontwaardiging zoo onverholen te kennen dat Job.... ja, dat Job verliefder werd dan hij binnen zoo'n kort tijdsverloop voor mogelijk gehouden had. Hij had den zoom van haar kleed wel willen kussen. Zoolang dit vlindertje aan den rand van de Leidsche vaart fladderde, kwam er van de ernstige studiën voor zijn doctoraal examen niet veel. Job vond duizend voorwendsels om èn zijn papa èn zijn eigen geweten te overtuigen dat het niet anders kon. 't Was altijd mooi weer. Zelfs als de lucht bewolkt was hield Job met een stalen voorhoofd staande, dat {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het misdadig zou zijn op zijn kamer te blijven. Hij moest in het belang zijner gezondheid allernoodzakelijkst een paar uur per dag wandelen, en wat was onder die omstandigheden eenvoudiger en natuurlijker dan dat hij de zusters in haar eenzaamheid opzocht? Of de zusters dit bewijs van broederlijke genegenheid waardeerden? Ik geloof het niet. Of zij het ware motief van die dagelijksche visites begrepen? Ik heb geen reden er aan te twijfelen. Ofschoon Job tegenover dames van een bedeesde natuur was, sleepte de klimmende overmacht der liefde hem zoo onweerstaanbaar mee, dat hij honderdmaal in de 24 uur zijn geheim verried. Daarbij plaagde papa hem nu en dan onverholen met de kleine buurvrouw; zelfs noodigde hij de zusters zich te verheugen dat broerlief zoo'n goeden smaak had. De zusters evenwel dachten daar heel anders over. Zij noemden het dorpskind, dat met haar Haagsche vormen den spot dreef en zoo vrijmoedig hare blijdschap over Job's tegenwoordigheid te kennen gaf, een kind. Zij vonden 't een onbescheidenheid van moeder natuur hier in het optrekje dat papa voor haar viertjes gehuurd had, een klein comediestukje van erotischen inhoud te durven spelen. Zij wierpen het affiche met diepe minachting in de Leidsche vaart. Vijf maanden later waren wij bij Job op zijn kamer: de kassier, de dichter, de Adonis en ik. We zaten er allen erg in, want er was een tijding gekomen die als een donderbui op ons zorgeloos academieleven neerviel. De oude heer Job was een paar dagen ongesteld geweest. De zusters dachten dat {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het niets te beduiden had. De dokter had ze gerustgesteld, zelfs hardop gelachen toen zij er van spraken Job te telegrafeeren. En nu... daar zat mijn vriend met den doodbrief in de hand en keek ons wanhopig aan als wilde hij vragen of wij dan zelfs voor zoo onverwachte droefheid geen troost wisten. Och, onze voorraad was spoedig uitgeput. Ik voor mij had hem hartelijk, recht hartelijk de beide handen gedrukt. Ik had hem een paar malen ‘arme kerel’ genoemd. Ik had het lot verwenscht dat soms zoo wreed en zoo onbescheiden is aan al onze vreugde en zorgeloosheid op eens een einde te maken; maar daarmee was 't ook uit. Studenten zijn zelden welsprekend in het genre der oraisons funèbres en schamen zich veelal, als ze met hun vieren of vijven zijn, de waarachtige gevoelens van hun hart bloot te leggen. Gelukkig is dat in den regel ook niet noodig. Men kent elkaar. Men weet toch wel dat het hart op de rechte plaats zit en men vreest niets zoo zeer als zich ridicuul aan te stellen. Dat is niet goed, maar 't is zoo. Zelfs de dichter was tegenover dit feitelijk onheil een ordinair prozaïst. Hij maakte 't tot mijn groote blijdschap geen haarbreed mooier dan ik. En de kassier maakte 't bepaald veel slechter. De vraag naar het vermoedelijk vermogen, dat de oude heer Job zou nalaten, danste hem op de tong en speelde met zijn gevoel van ordentelijkheid schuilhoekje. Hij wist niets beters te doen dan Job bij 't pakken van zijn koffer te helpen, met den welgemeenden raad dien niet als passagiersgoed maar als bestelgoed mee te nemen. ‘In zulke omstandigheden geeft men zoo licht veel te groote fooien,’ fluisterde hij mij toe en keek recht tevreden in 't rond. Hoe kon hij krachtiger blijk van vriendschap geven, dan door de hand op Job's portemonnaie te houden en die te beschermen tegen Jobs eigen royaliteit? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij brachten onzen vriend gezamenlijk naar den trein en drongen met onstuimigheid bij hem aan, dat hij ten minste aan éen van ons zou schrijven hoe hij 't thuis gevonden had. Vervolgens dronken wij samen een glas bier in de nabijheid van het station en speelden de kassier en de dichter twee partijtjes billart. Ik herinner mij dat de Adonis dien dag 't minst hatelijk was in mijne oogen, eerstens omdat hij niets gezegd had maar onverstoorbaar aan zijn kneveltje had zitten trekken, en ten anderen omdat hij verklaarde geen lust in billarten te hebben. Ik vond dat heel ordentelijk. Toen Job een week of vier na den dood van zijn vader weer aan de academie terugkwam, om zoo spoedig mogelijk af te studeeren, vertelde hij mij in vertrouwen dat de erfenis niet meegevallen was, dat het wederzijdsch belang van zijne zusters en hem vorderde dat ze voorloopig bij elkander bleven wonen, en dat er van andere mooie plannen, die hij zich in 't hoofd gehaald had, niets komen kon vóordat hij de een of andere betrekking had. Wat de genegenheid van het notarisdochtertje betrof, hij had zich genoegzaam verzekerd.... maar de notaris was geen man om zijn kind aan een onzekere toekomst bloot te stellen. Job had evenwel de vaste overtuiging dat hij bij haar papa niet slecht aangeschreven stond dit was voor 't moment alles. Mijn vriend promoveerde nu binnen zeer korten tijd en haastte zich zijn boeltje aan de academie op te breken. Door de omstandigheden van de laatste weken had hij zich reeds vroeger uit alles teruggetrokken en was zijn afscheid een heengaan met stille trom. Reeds den volgenden dag liet hij zich bij het Hof inschrijven. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra volgden de dichter en de kassier zijn voorbeeld en bleet ik met Adonis alleen achter. Adonis, wiens familie zeer uitgebreide relaties op het platteland had, wilde zelfs nog wat langer blijven om zich met de theorie van het notariaat bekend te maken. Daarna zou hij ergens in Gelderland de practijk gaan beoefenen. Hij sprak gedurig met medelijden over Job en zijn vier zusters, vooral om de onzekere vooruitzichten wat die liefdeshistorie betrof... De onvoorzichtige Job had den schoonen jongeling alles verteld en hem zelfs opgewekt de dame in quaestie eens te gaan opnemen. ‘Dat kan ik licht doen,’ zei Adonis tot mij, ‘mijne familie woont dicht bij de hare. Om je de waarheid te zeggen hebben de oudelui er al eens van gesproken mij bij haar vader op 't kantoor te doen. Ik moet evenwel eerst eens kijken hoe dat dochtertje er uitziet....’ Ieder heeft zijn eigen zorgen en bemoeiingen in het leven. Ook ik had de mijne en verloor daardoor geruimen tijd mijn vriend uit het oog. Toen ik evenwel een maand of wat later, na mijn eigen zaken aan de academie te hebben afgedaan, in Den Haag moest wezen, zocht ik hem op. Ik vond hem met zijn familie in een eenvoudig maar net huisje op de Heerengracht en werd, zoodra de meid mijn naam had genoemd, in het heilige der heiligen van zijn huiselijk leven toegelaten. Job zelf kwam mij met open armen te gemoet. Hij was nog precies dezelfde goede, hartelijke jongen dien ik aan de academie gekend had. Alleen merkte ik een pijnlijken trek, of liever, iets gedwongens in zijn gelaat op, iets dat mij aan een slaaf of, als ge wilt, aan den eersten bediende in een hotel deed denken. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was blijkbaar gegeneerd toen hij zijn oudste zuster in bedenking gaf mij een glas madera te presenteeren en vatte de flesch met het kostbare vocht zoo onhandig aan alsof hij zijn leven verbeuren zou indien hij een droppel morste. Op den ouden fideelen toon noodigde hij mij tegenover hem aan den haard plaats te nemen, maar de acht oogen die onafgebroken op ons gevestigd waren, weerhielden hem van te veelvuldige herinneringen aan den goeden ouden tijd. 't Was of die dagen reeds ver achter ons lagen; veel meer dan over de academie sprak hij over zijn tegenwoordige positie en zijne vooruitzichten. Ofschoon de naam van zijne madonna hem blijkbaar voortdurend op de lippen speelde, sprak hij dien evenwel geen enkele maal uit. Ik weet niet waaraan ik 't moet toeschrijven, maar ik scheen nog al in den smaak van het viertal zusters te vallen; ten minste, de oudste verzocht mij familiaar te blijven eten; een verzoek waarop Job als een uitgehongerde leeuw toeschoot. Wij zouden na het eten nog eens recht ouderwetsch onder een flesch wijn zitten te praten, zei hij. De zusters hadden dien dag juist haar kransje, en een kop thee zou ik er zeker wel aan willen geven. Maar de zusters zeiden unisono dat ze volstrekt niet gehaast waren en best een uurtje later naar de krans konden gaan. Als wij ons tête-à-tète een weinigje inkrompen, zouden zij zich wat haasten en kon ik nog best, vóordat ik met den trein weg moest, een kop thee krijgen. Ik boog voor deze beleefde schikking en Job beet zich op de lippen, terwijl ik voelde dat hij ter sluik naar mij keek om te zien welken indruk ze op mij maakte. Het diner was even eenvoudig maar degelijk als de vier zusters mij toeschenen, en ofschoon het gesprek niet geani- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} meerd was liep het toch vrij geregeld voort. De zusters vertelden mij wonderen van den opgang dien haar broer in Den Haag maakte, en waren niet uitgepraat over de vele lievigheden en vriendelijkheden, waarmee hij haar sedert den dood van hun vader overladen had. Het stille en vredige leventje scheen allen wonderwel te bevallen en ze trachtten zich blijkbaar te overtuigen dat ook Job aan niets hoogers behoefte had. Toen ik terloops den naam van de jonge dame noemde, waarmee ik kon berekenen dat zijne ziel op dat oogenblik bezig was, trokken ze als bij afspraak hare vier neuzen op en spraken niet zonder minachting over ‘dat kind....’ Ons gezellig uurtje na 't diner duurde niet lang. De zuster directrice had het dessert gerekt en kortte nu het tijdstip voor 't theedrinken wat in. Zelve kwam zij ons roepen toen Job juist op het punt was eens goed uit te pakken, terwijl zij de vriendelijke opmerking maakte dat oude academievrinden, als ze hunne vroegere herinneringen ophalen, om geen tijd denken. Job ten minste was, als hij eens weer een vrind bij zich gehad had, drie dagen uit zijn centrum.... Ze tikte hem na deze woorden zacht op de wang en begon hem te beklagen dat hij zijn jonge leven verkoos ten offer te brengen aan haar, die hem zoo moeilijk konden vergoeden wat hij opofferde. Daar ik weer boog en een paar beleefde volzinnen prevelde, terwijl Job een onverstaanbaar gebrom liet hooren dat ook van de beste zij werd opgevat, stonden wij op en gingen we met ons drieën, schijnbaar zeer voldaan en met elkander ingenomen, bij de andere zusters theedrinken. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Een halfuur later bracht Job mij naar den trein. Onderweg vertelde hij mij dat hij hoogstwaarschijnlijk eerstdaags een vaste betrekking zou krijgen. Er werd druk voor hem gewerkt en de kansen stonden voortreffelijk. Ook had hij het uitzicht dat zijn fortuin en die zijner zusters weldra groot genoeg zou zijn om eene scheiding te kunnen maken. De zusters konden dan verder fatsoenlijk van het hare leven en hij zou zelf zijn eigen plannen kunnen volgen. ‘Als alle berekeningen uitkomen,’ zei Job, terwijl hij met de oude goedmoedigheid zijn hand op mijn schouder lei en mij een oogenblik staande hield, ‘als alle berekeningen uitkomen, en waarom zou dat niet gebeuren? dan zal 't er binnen een maand of wat heel anders in mijn kas uitzien dan nu. Ik ben er nu achter hoe sommige lui van een klein vermogen tot rijkdom gekomen zijn. In ons land....’ ‘In 's hemels naam, Job,’ viel ik hem in de rede, ‘je speculeert toch niet?... Je bent altijd een slecht financier geweest, zoogoed als ik, dat weet je wel....’ ‘Maak je maar niet benauwd,’ zei hij glimlachend terwijl een glans van vergenoegdheid en ironie over zijn open gezicht vloog. ‘Je weet wel dat ik mijn handen aan geen effecten zal slaan en mijne krachten op dat punt wel ken -, maar ik heb een goed makelaar, een genie in het artikel rijksdaalders en evengoed een reputatie bij de bankiers als indertijd in ons clubje. Ik heb hem van den eersten dag af weer tot mijn kassier aangesteld. 't Eerste kwartaal 't beste heb ik twaalf percent van mijn geld gehad. De vent heeft het vak in een ommezien geleerd. Als hij bij ons is zit hij soms met mijn oudste zuster over conversie en beleening te praten, dat het mij groen en geel voor de oogen wordt. Hij heeft er, geloof ik, een loopje op om in een paar jaar rijk te worden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij koopt en verkoopt en koopt weer terug, maar altijd met winst en zonder eenig gevaar.... Ik zou dat zoo niet weten als mijne, zusters 't daaromtrent niet allen eens waren. Badinage à part!’ vervolgde hij, ‘gij begrijpt wel dat ik als jurist er genoeg van weet om te zien of hij solide of niet solide te werk gaat.... Ook rekent hij voor al zijn moeite in ons belang geen halve cent provisie....’ Ik voelde iets onaangenaams mij naar de keel wellen, want ik had den kassier, gelijk men weet, nooit recht kunnen uitstaan. ‘Als de zusters wat ruimer en breeder van 't hare kunnen leven, begrijpt ge dat ik mijn eigen erfdeel voor speldegeld van mijn vrouwtje bewaar,’ vervolgde Job. ‘Ook zou ik ongaarne zien, dat zij, die de Geldersche lucht gewend is, 't gansche jaar hier in Den Haag moest zitten. Doch dat alles zal zich wel schikken.’ ‘En zijt ge wel zeker dat gij zult benoemd worden?’ vroeg ik, op het straks verlaten onderwerp terugkomende. ‘Zijn er geen anderen die u voorgaan? Is er geen ancienniteit, geen verkregen recht, geen opschuiving waartegen gij uw neus kunt stooten?’ ‘Neen,’ zei Job, ‘die benoeming is zoogoed als zeker. Allen die eenigen invloed hebben, zijn voor mij gewonnen. Mijn oude contubernaal, die even hartelijk en belangstellend gebleven is als hij aan de academie was, heeft het vuur uit zijn schoenen geloopen. Hij heeft de verdiensten van mijn vader en de gunstige opinie van de juridische professoren over mij laten klinken. Hij heeft zonneklaar bewezen dat niemand dan ik eenige aanspraak of geschiktheid er voor bezat. Gisteren nog heeft hij mij gezworen, dat ik negen van de tien stemmen op mijn hand had en daar ik dus op de voordracht kom, word ik ook zeker benoemd....’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De vermelding van onzen vriend den dichter deed mij even onaangenaam aan als zooeven die van den kassier. Zou Job dan nooit van zijne intimi verlost worden? Of had ik geen recht dat te wenschen? en was mijn ongunstig oordeel over hen een bewijs van mijn wantrouwigheid? Wat Job vertelde was waarlijk wel geschikt om mij te hunnen aanzien gunstiger te stemmen.... En toch de afkeer, en 't kwaad vermoeden zaten er te diep in. ‘Als gij weer komt eten, zal ik hen beiden er bij vragen,’ zei Job, alsof hij raadde wat er in mij omging. ‘We zullen dan nog eens als vanouds zitten babbelen.’ ‘Als uwe zusters 't goed vinden,’ viel ik ondeugend in. ‘Daar hebt gij wel gelijk aan,’ zuchtte Job met een komiek schouderophalen, ‘als zij 't goed vinden -, maar ze vinden 't goed. Ze zijn alle vier doodelijk van onzen kassier en van onzen dichter....’ Twee dagen later kreeg ik een brief van Job, dien hij met zijne tranen nat gemaakt en met zijne vuisten ineengefrommeld had. Hij bevatte niet meer of minder dan 't bericht, dat onze vriend de dichter zelf was gaan strijken met de betrekking waarvoor hij ten behoeve van Job bij alle mannen van invloed had gesolliciteerd. Job verzocht mij zoo spoedig mogelijk bij hem te komen, daar nu al zijne illusies als een morgennevel verdwenen waren. Natuurlijk ging ik dadelijk. Ik vond Job wederom te midden van zijne vier zusters en al zeer spoedig bleek 't mij dat zij lastige vertroosters waren. Daar zij niet vermoedden hoe het nijdige lot haarlieden in dit geval een dienst bewezen had en zij zich uit- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend door het gevoel van gekrenkte eerzucht lieten besturen, gaven de dames hare hartjes in volmaakte overeen stemming met Job en mij lucht. Alleen wentelden zij al de blokken van haar toorn eerst over de teenen van broerlief. De eene had altijd wel begrepen dat die vriend de poëet een valsche vriend geweest was en een andere had dit meermalen te kennen gegeven, maar Job had het nooit willen inzien. De eene wist zich onderscheiden dingen te herinneren waaruit daghelder gebleken was dat de vent een egoïst en een veinsaard was, maar al had men Job de bewijzen ook vlak onder zijn neus gehouden, toch zou hij blind voor de gebreken van dien vriend zijn gebleven. Dat was altijd zijn gebrek geweest. ‘'t Zou vrij wat beter en mannelijker gestaan hebben als Job er zelf op afgegaan was,’ meende de oudste zuster. ‘De mooie posten vliegen tegenwoordig niemand in den mond,’ zei de tweede zuster. ‘Dat behoeft ook niet als men maar bij de hand is,’ vulde de derde aan. ‘Zoo iets zou een man als papa nooit overkomen zijn,’ pruttelde de vierde. Daarop begon weer de eerste: ‘Als ik Job was zou ik nog wel weten wat ik er aan doen moest.’ En de tweede: ‘Als er nog recht in de wereld is moet er iets aan gedaan kunnen worden.’ En de derde: ‘Vooral wanneer het de eer van de familie betreft, kan men bij zoo iets niet stil blijven zitten.’ Eindelijk de vierde: ‘En vooral met het oog op de nagedachtenis van papa.’ ‘Er zullen er nog wel meer achter zitten,’ aldus wederom de eerste. ‘Wij zullen niemand laten zien hoe 't ons spijt,’ zoo de tweede. ‘Als ik Job was, zou ik 't nu niet eens meer willen hebben al boden zij 't mij aan’, aldus de derde. En de vierde: ‘Neen, daarvoor zal Job, hoop ik, te veel eergevoel hebben....’ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook omtrent de onrechtvaardigheid van het lot waren de vier zusters 't volkomen eens. Aan 't feit dat het voor haar vieren nog erger dan voor Job was, bestond bij geen van allen eenige twijfel. Ook stemden ze volmaakt overeen in de meening dat er maar weinig familiën bestonden, aan wie zooveel ongelukken in zoo korten tijd overkomen waren, alsmede in de vaste verzekerdheid dat zij zoo iets in geenen deele hadden verdiend. Ik zag dat het Job begon te vervelen en stelde hem daarom voor een eindje te gaan wandelen, maar de zusters waren van oordeel dat dit in de gegeven omstandigheden volstrekt geen pas zou geven, en dat Job toch zeker wel niet dwaas genoeg zou zijn om alle fatsoen te grabbel te gooien. Zij smeekten hem dringend mijn raad niet op te volgen en stilletjes op zijn aschhoop te blijven zitten. Veertien dagen daarna verdween onze vriend de kassier met de noorderzon. Voor reisgeld had hij al de effecten van Job en zijn vier zusters meegenomen. Daar ik nu eenmaal in het vertrouwen was, meldde een der laatstgenoemden mij 't ontzettende feit en verzocht ze mij hen zoo spoedig mogelijk met raad en daad te komen bijstaan. En wederom vond ik Job te midden van zijne zusters in zak en assche. 't Scheen hem nu zelfs niet eens meer te deren dat zij hare vertroostingen met versche azijn en dubbel overgehaalde gal gemengd hadden. Hij was vreemd aan al wat er om hem heen gebabbeld werd. Hij verzocht alleen op een klagenden toon om eenige rustige oogenblikken met mij alleen te mogen zijn. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen wij alleen waren, plaatste hij zich vlak tegenover mij en, mijne beide handen grijpende, keek hij mij lang en met een onbeschrijfelijke uitdrukking van weemoed in de oogen. ‘'t Is mijn ongeluk geweest dat ik te veel van de vriendschap van anderen geleefd heb,’ zeide hij met een stem, waarin de gansche rijkdom van zijn edel en goed hart trilde. ‘Ik wilde maar weten of ik ook u nog zal moeten afstaan.’ ‘Job!’ zei ik ernstig, ‘Wat geeft u 't recht aan mij te twijfelen?’ ‘Mijn ongeluk,’ zei hij somber. ‘Daar binnen verstaan ze mij niet.... maar ik vrees dat er nog meer zal komen. Geen betrekking, doodarm en vier zusters tot mijn last.... Zeg mij, lieve vriend, dat dit in het oog van een vader, die tevens notaris is, geen reden zal zijn om mij in diepte van ellende te doen verzinken... en ik zal weten dat ik ook u kwijt ben.’ Ik greep hem bij de hand, die ijskoud was, doch zei geen woord... ‘Als ik al mijn vrinden verloren heb,’ vervolgde Job, ‘zal ik misschien eindelijk eens sterk en zelfstandig worden. Waarschijnlijk is men geen man in den waren zin van het woord zoolang men nog droomt van zelfopofferende vriendschap en meent dat men een deel van zijne zorgen aan andere handen mag toevertrouwen.... Vergeef mij, ik zeg dat niet met het oog op u, maar ik heb een gevoel alsof ik nog een kind was en op éen dag vader en moeder verloren had....’ Wij spraken dien dag niet veel wat van deze en soortgelijke ontboezemingen afweek. Zoo goed en kwaad als 't ging ving ik de werpspietsen en speldeprikken van de zusters voor mijnen vriend op. Ook waagde ik mij een paar malen zelfs aan een uitval, waarbij ik echter slecht te pas kwam. De omstandigheid dat ik ook eenmaal een vriend van den kassier {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} en den dichter geweest was, bleek voor zulke ervaren Amazonen een kwetsbaar plekje te zijn. Den volgenden dag had ik weer een paar uren een conferentie met Job, waarbij zijne plannen voor de toekomst het thema vormden. 't Bleek mij evenwel al spoedig dat er vooreerst aan geen energieke poging van zijn kant te denken viel. Job's gemoed was en bleef verbitterd. Hij was zich bewust altijd een eerlijke jongen geweest te zijn. De eenige fout, waaraan hij zichzelven wou schuldig erkennen, was te veel en te vol vertrouwen in anderen. Alleen ten opzichte van het voorwerp zijner liefde was dat vertrouwen nog ongeschokt. ‘Als zij doodarm was, zou ik den moed hebben haar te smeeken mij nu terzijde te staan,’ zei hij, ‘en zij zou 't doen. Dan zou ik alles en allen durven trotseeren. Maar zij is niet arm en haar vader.... is een verstandig man en notaris....’ ‘Dat laatste is toch geen reden om een wreedaard te zijn en zijn kind ongelukkig te maken, Job?’ ‘Neen! alle notarissen mogen 't mij vergeven! Maar dat is voor mij een reden om bij mijne vier zusters te blijven.’ ‘Toch moest gij u zekerheid verschaffen,’ zei ik, om toch iets te zeggen. ‘Als zij in den wil van haar vader berust, is 't iets anders, maar indien zijn vaderlijke zorgvuldigheid en uw bescheidenheid haar eens ongelukkig maakten....’ ‘Dat zullen ze zeker,’ zei Job diep ontroerd, ‘maar toch zal 't zoo geschieden. Alleen zal en wil ik 't uit haar eigen mond hooren....’ Ik trachtte hem te beduiden dat dit nu, bij den overspan- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nen toestand waarin hij verkeerde, niet kon. Veel beter zou 't zijn als hij aan haar of nog liever aan haar vader schreef, of als ik 't voor hem deed.... ‘En nog beter,’ zei ik, terwijl er een licht voor mij opging, ‘nog beter is 't dat ik aan Adonis schrijf. Hij weet alles. Hij is altijd uw vertrouwde geweest. Bij den dood van uw vader heb ik gelegenheid gehad zijne kieschheid tegenover die van die beide schurken te waardeeren. Ik zal hem schrijven.’ ‘Ook al weer een vrind!’ zei Job bitter. Maar ik lei hem de hand op den mond en overtuigde hem dat hij geen enkele reden had om Adonis te verdenken of te lasteren. ‘Ga uw gang dan in Gods naam,’ zei hij. ‘Gij zult zien dat het alles tot mijn ongeluk samenloopt.’ Drie dagen later kwam er een bericht van Adonis dat hij zelf zou overkomen. En 's middags tegen zes uur, toen de oudste zuster zich juist gereed maakte om water op de theepot te gieten, wat ik te vergeefs aangeboden had in hare plaats te doen, zag ik hem op de stoep staan. Ik vermeld deze onbeduidende omstandigheid om goed te doen uitkomen dat ik mij de gebeurtenissen van dien dag en dat uur nog tot in de kleinste bijzonderheden herinner. Op 't oogenblik nog zie ik ons allen zitten. De oudste zuster voor het theeblad. De drie andere op een rij, naardat ze in rang en jaren volgden. Job op 't oog wel twintig jaar ouder dan voor veertien dagen, ineen gedoken op een lagen stoel bij den haard, alsof hij koud was en nooit weer warm zou worden. Eindelijk ikzelf, in de vensterbank zittend en ten einde raad wat ik zeggen of denken zou nu ik geen enkelen licht- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} straal zag in den nacht die deze familie omgaf, en mij zelven verachtend omdat ik hen niet helpen kon. Daar gaat de deur open en Adonis komt binnen, even mooi als altijd, even keurig gekapt, even netjes gekleed, even voorzichtig op de teenen loopend en het gezelschap vereerend met zijn groet en geheel zijn verschijning. Ik zag dat Job rilde. Die aangekleede modepop had nog pas in haar nabijheid geademd, had haar misschien bij het heengaan de hand gedrukt, had mogelijk de stoutmoedigheid gehad vertrouwelijk met haar over hem, Job, en zijne liefde te praten. Dat hadden wij hem verzocht; om verslag van die zending te doen was hij nu hier, maar 't was toch verschrikkelijk!... Ik presenteerde Adonis aan de dames, daar Job 't niet deed, en bemerkte aan de gezichten dat hij een goeden indruk maakte. Vervolgens zag ik hoe hij poseerde, ditmaal in de rol van onbaatzuchtig vriend. Hij ging eerst tot Job, reikte hem met veel gevoel de hand, betuigde hem zijne deelneming, bromde iets over valsche vrienden en werd daarop, evenals de bloem naar het licht, door zijn aangeboren neiging en zijn Adonis-natuur weer naar de dames getrokken. Ofschoon al wat hij nu verder vertelde eigenlijk aan 't adres van Job gericht was, bleef hij zich in die bevalliger sfeer bewegen. Hij vertelde de zusters, hoe hij sinds een halfjaar volontair bij den notaris in quaestie was en daardoor het genoegen had de familie, om zoo te zeggen, dagelijks familiaar te zien.... Job beet zich op de lippen.... Hoe hij dientengevolge ook het genoegen had met de dochter des huizes, een allerliefst meisje, zooals de dames wel weten zouden, als een broer - hij zei, als een broer - om te gaan en haar bijna elken dag op avondwandelingetjes te vergezellen... Het linkerbeen van Job {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} begon onheilspellend te trappelen.... Hoe hij daardoor, om zoo te zeggen, haar innige vertrouwde was geworden en wel durfde verzekeren dat er geen hoekje in haar hart was, waarin hij zich een vreemdeling moest noemen.... De oudste zuster viel hem hier in de rede met de vraag of hij dat kind bedoelde, dat zij indertijd buiten en een paar malen hier in Den Haag hadden ontmoet.... doch Adonis wierp het epitheton kind verre van zich en herhaalde zijne verzekering dat 't een allerliefst en in zijne oogen een heel mooi en zeer verstandig meisje was. Hij ging vervolgens over tot de beschrijving van den diepen indruk dien de ongelukken der familie Job in den huiselijken kring van zijn notaris hadden gemaakt. Met een schuinschen blik naar den lijder op den aschhoop voegde hij er bij dat de notaris een goed, zelfs een heel braaf man was, maar in vollen nadruk wat men een geldman zou kunnen noemen. Naar hij meende behoorde deze tot die vaders wier eenig oogmerk was hunne dochters goed in de wereld te plaatsen en had de oude heer zich in dien zin dikwijls tegenover hem uitgelaten. ‘Het dochtertje evenwel,’ zei hij met een zoeten glimlach, ‘heeft evenals alle meisjes - de dames zullen mij dat ten goede houden - een heel andere manier van zien. Zij zou, geloof ik, in dergelijk geval alleen haar hartje laten spreken en nog liever een armen dolenden ridder dan een millionair accepteeren....’ Ik hoorde hoe Job, die op 't punt van stikken geweest was, diep ademhaalde, maar Adonis bemerkte het niet en draaide zijn kneveltje op, waaruit mij bleek dat hij met den dolenden ridder niemand anders dan zichzelven bedoeld had. De zusters vatten 't, om licht te bevroeden reden, ook zoo op en voelden zich zelfs bij de korte kennismaking niet ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} legen om, naar de gewoonte van vele dames, Adonis met het meisje te plagen. De oudste die, gelijk men weet, de handigste was, knipoogde en vroeg of hij dit en al wat daarbij behoorde ook op de gezegde avondwandelingetjes vernomen had -, wat Adonis niet afwees maar met een fijn glimlachje beantwoordde. Hij hield zelf dit onderwerp aan en waagde de opmerking dat de Haagsche dames zich wat al te lichte voorstelling van de veroveringen op het land maakten, doch trok daarbij zijn beide oogen zoo sentimenteel omhoog dat de jongste der zusters 't uitproestte van lachen. ‘Ik geloof dat meneer ons niet alles vertelt,’ zei nu de oudste die weer 't woord voerde.... En Adonis zei geen neen, maar wreef zachtjes de palm van zijn linkerhand. ‘'t Is een meisje van veel doorzicht en een scherp verstand,’ herhaalde hij, ‘ofschoon de dames er anders over schijnen te denken. Nog verleden week, toen wij samen wandelden en ik haar oordeel vroeg over het engagement van een mijner kennissen, zei ze dat een onberaden huwelijk alleen te verdedigen was wanneer men van weerszij elkaar hartstochtelijk lief had, maar dat de achting en eerbied die men zijn ouders verschuldigd is menigmaal een reden konden zijn....’ Waarom hield Adonis hier eensklaps op? Waarom lieten de vier zusters vier kleine gilletjes hooren? Waarom stond ik op eenmaal met mijn beide armen om Job heengeslagen, midden in het vertrek, alsof ik een moord voorkomen moest en een mensch tegen zichzelven in bescherming nemen?... Job was van zijn aschhoop opgerezen, had zijn armen in hun volle lengte boven zijn hoofd uitgerekt, was met tergende bedaardheid op Adonis toegestapt, had hem met de linkerhand in zijn kraag en met de rechter ik weet niet in welk deel {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gepakt, en had hem zoo lang als hij was tegen de half openstaande deur en in den gang gesmeten.... ‘Daar ligt een leugenaar!’ zei hij bedaard, terwijl hij beide handen met zijn zakdoek afveegde. De gebeurtenissen die ik 't laatst vertelde hebben nu al zes jaar geleden plaats gehad. Eergisteren ben ik bij Job geweest, dien ik naast zijn vrouwtje en met zijn eersteling op de knie vond zitten en met wien ik zeer fijne merken had geproefd toen hij mij tegen twaalf uur de deur uitliet. Onder hartelijk gelach en weemoedige klachten over het leven en de menschen hebben wij de oude historiën nog weer eens opgehaald. Veel wat ik wist en niet wist heeft hij mij zitten te vertellen. Adonis had na de pas beschreven scène zijn biezen gepakt en bij die gelegenheid zijn hoed in den steek gelaten. Job had de zusters in mijne tegenwoordigheid geducht de les gelezen en haar ten aanzien van zijne plannen met het notarisdochtertje en de blufferij van onzen ongelukkigen postillon d'amour klaren wijn geschonken. Met eigen oogen had ik toen gezien hoe de dames zich gebogen hadden voor een geest- en spierkracht waarvan zij haar geheele leven geen begrip hadden gehad, en hoe ze achtereenvolgens als lammeren waren geworden tegenover haar aangewezen voogd en leidsman. Den volgenden dag had ik Job vergezeld naar het Geldersche dorpje en alles bevonden zooals wij vermoedden. Slechts was de notaris ons meegevallen. Zijn dochter had geen haast. Als Job een goede betrekking had, zou hij hem niet botweg afwijzen. Alleen verzocht hij hem vóór dien tijd geen stap {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bij haar te doen. Zij was nog jong en onervaren. Hij wist dat Job een man van eer was. Heeft Job zich stipt aan deze bepaling gehouden? Job wel -; maar ik, die mij tot niets verbonden had (ik zal 't maar bekennen), ik heb 't niet zoo precies gedaan als de papa bedoelde. Mij dacht, het was geen zonde het meisje op 't artikel geduld te toetsen en, toen ik volkomen voldaan was, mijn vriend moed in te spreken. ‘'t Geluk heeft ons gediend,’ vertelde Job mij verder. ‘De justitie heeft onzen vrind den kassier in handen weten te krijgen en uit zijn naam voor vijfenzeventig percent geaccordeerd. De rest op hem te verhalen bij lijfsdwang. Een paar jaar geleden ben ik, zooals gij weet, lid van de arrondissements-rechtbank geworden. Daar mijne kansen voor het Hof en misschien wel voor den Hoogen Raad goed staan, heeft papa toen geen neen gezegd. Ten overvloede zijn twee van de zusters wel een beetje beneden onzen stand maar toch goed getrouwd. De beide anderen leven nu samen te Voorburg. Voorts kan ik u verzekeren dat mijn wijfje 't mij al lang vergeven heeft dat ik Adonis indertijd bijna zijn nek gebroken had....’ voegde hij er glimlachend bij, terwijl hij zijn vrouwtje de hand reikte. ‘Job heeft dat door zijn geduld ook wel verdiend,’ antwoordde zij. ‘Al was ik doodelijk van Adonis geweest, dan zou hij 't door zijn gehoorzaam wachten toch gewonnen hebben.’ ‘Neen, mevrouwtje,’ zei ik, ‘'t geduld heeft het Job ditmaal niet gedaan. 't Geduld is aan uw kant geweest. Job is, geloof ik, de man geworden juist toen hij ophield geduldig te wezen. Hij was al aan de academie veel te meegaand en te goed van vertrouwen. Iemand met zulke spieren had den {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kassier en den dichter en Adonis alle drie al vijf jaar vroeger de trappen moeten afgooien....’ ‘Daarin hebt gij volmaakt gelijk,’ riep Job. ‘En dat zou ook gebeurd zijn, als ik niet zoo'n slaapkop geweest was; als er maar 't een of ander gebeurd was om mij wakker te schudden. Evenwel -, dat ze mijn geld en mijn positie stalen, kon er nog door; dat de zusters mij beurtelings als slaaf aan elkaar verkochten, was nog te dragen; maar toen ze aan mijn hart raakten en ook maar even den vinger durfden uitsteken naar dit lieve vrouwtje.... toen werd ik des duivels. Ik geloof nog,’ voegde hij er peinzend bij, ‘dat men eigenlijk eerst van zijn eigen spierkracht bezit neemt als men niet meer voor zichzelven leeft, als men een eik tracht te worden in het belang van de klimop, die een steun zoekt.’ ‘Job!’ zei ik lachend, ‘nu wordt je waarachtig nog een dichter ook. Vorm en gedachte zijn beide voortreffelijk ofschoon het beeld niet nieuw is.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee nieuwe hoofdstukken voor De Veer's ‘Trouringh enz.’ I. Alles om de kinderen. Wij hadden den vorigen avond nog laat zitten praten over ons mooie plannetje. Over hoogstens veertien dagen zou het worden ten uitvoer gelegd. Den geheelen winter zouden wij op de herinnering teren. 't Is waar, het betrof maar een reisje van acht dagen uit en thuis, een tochtje waarvoor duizend anderen den neus zouden optrekken, dat voor een Engelschman gelijk staat met een wandeling; maar wij waren er hoogstgelukkig mee. Ik kon om mijne betrekking niet langer van huis. Onze kas was niet ruimer voorzien. Onze begeerte om vreemde landen te bezoeken had niets gemeen met den hartstocht naar het onbekende die anderen voortdrijft, of met de ongedurigheid die uit gemis aan huiselijken zin voortkomt. Dus moesten en konden we ons met het weinige tevreden stellen en twijfelde de een zoomin als de ander er aan, dat acht dagen van ons klein lief huis gescheiden te wezen ons zelfs een soort van opoffering zou zijn. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons hoofddoel en verlangen was, eerlijk gezegd, de bekoorlijke plekjes welke wij voor zes jaar op ons huwelijksreisje bezocht hadden nog eens weer te zien. 't Zou een pelgrimstocht wezen naar een land van zegen en liefde, een vroom bezoek aan een oord waar wij onzen vrede en ons geluk hadden gevonden. Met dit plannetje in hoofd en hart waren wij ingeslapen. En zie, toen wij den volgenden morgen aan 't ontbijt zaten, kwam er een brief van oom Karel, met bericht dat hij een maand en misschien, als 't hem goed beviel, zes weken logeeren wilde. Als ik u zeg wie oom Karel was, zult gij gereedelijk begrijpen dat deze tijding ons als een donderslag in de ooren klonk. Oom Karel was onze erfoom, onze eenige. Oom Karel wist dat hij 't was en liet het ons gaarne voelen. Op onze bruiloft had hij een toast uitgebracht, waaruit door onze vrienden de rechtstreeksche gevolgtrekking was gemaakt dat hij zijn testament in ons voordeel had laten opstellen en dat het maar van ons afhing hem aan dat zoete lijntje te houden, om binnen een niet al te verwijderd tijdvak van alle zorgen ontslagen te zijn. Oom Karel toch was zeer rijk en leed sinds eenige jaren geducht aan 't podagra. Evenwel voor 't moment was hij, gelijk zijn brief ons meldde, van deze zijn kwaal tamelijk vrij. Hij gevoelde zich zelfs krachtiger en frisscher dan in jaren 't geval was geweest. Hij hoopte bij ons, en vooral door de zorgen van zijn lieve nicht, weer geheel en al de oude te worden. Hij stelde zich daarvan nog meer voor dan van de drankjes en smeerseltjes waarmee zijn dokter hem trachtte te vermoorden. Ook twijfelde hij er niet aan of hij zou ons hartelijk welkom zijn. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Met ingenomenheid herinnerde hij zich nog hoe wij bij hem hadden aangedrongen dat hij toch eens komen moest. Hij had zijn goed al vooruitgezonden. Dat zou dezen eigen dag nog arriveeren. Hijzelf kwam morgen en wachtte mij met een vigilante aan het station. 't Zou ons zeker geen moeite veroorzaken als er een kussen in die vigilante gelegd werd waarop zijn podagreuse been kon rusten, ofschoon dit, strikt genomen, niet meer noodig was. Ook zou nicht er zeker niets tegen hebben 't zoo te schikken dat hij een logeerkamer vlak naast onze slaapkamer kreeg. 't Was wel niet direct zeker, maar 't kon toch wezen dat hij 's nachts 't een of ander noodig had. We zouden ook wel zoo goed willen zijn, een bel te laten maken die in zijn ledikant uitkwam, zoodat hij de hand maar even behoefde uit te steken als hij iets verlangde. Voorts moest het ledikant niet hoog van den grond zijn. Als wij er geen op lage pooten hadden, zou 't wel geen moeite inhebben de pooten een eindje te laten afzagen. Verder had hij letterlijk geen enkele behoefte, dan alleen 's morgens om halfzeven een kop thee op bed die nicht hem zelve wel zou willen brengen om dan meteen te vernemen hoe hij geslapen had; en een halfuur later een bord arrowroot met rooden wijn. Hij was gewoon, na het gebruiken hiervan, nog een paar uur zijn rust te nemen en om tien uur, halfelf te ontbijten, liefst zoo eenvoudig mogelijk, als er maar een paar versche eieren of een stuk koud vleesch bij was. ‘'t Is waarachtig of de vent kamer en bediening in een logement bestelt,’ zei ik mistroostig en knorrig, terwijl ik den brief dichtvouwde en weinig eerbiedig tusschen de vingers kneep. ‘Nu zullen wij moeten thuis blijven in 't mooiste van den zomer, om een pretentieusen podagrist op te passen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb de eer hem vriendelijk te bedanken. Ik zal hem straks schrijven dat wij tot onzen spijt zelf op reis gaan en hem niet kunnen wachten.’ Mijne vrouw keek mij angstig aan en zeide: ‘dat zult gij toch zeker wel laten, hoe grievend de teleurstelling ook moge zijn. Gij weet dat oom Karel zijn eigenaardige manieren heeft, maar dat hij 't overigens goed met ons meent. 't Zou meer dan dwaas zijn hem in een onberaden oogenblik boos te maken. Gij weet zoogoed als ik, dat hij in staat is zijn testament te veranderen. Denk om de kinderen. Zes weken zijn spoedig om. Hoezeer 't ook mij een teleurstelling is, zal ik den armen man toch zoo goed oppassen als ik kan en zullen wij maar hopen dat wij 't volgend jaar geen logés van dit kaliber krijgen. Wat schrijft oom ook weer van dat ledikant waarvan de pooten moeten afgezaagd worden? Denk er om dat ge arrowroot bij Van Duym bestelt. Die is beter dan ergens elders?’ Ik keek haar niet zonder verwijt aan en herhaalde wat oom van het ledikant op hooge pooten geschreven had. Zelfs vergunde ik mijzelven bij deze gelegenheid een paar niet zeer fijne en niet zeer eerbiedige woordspelingen op ooms eigen beenen, welke mijn vrouw met hoofdschudden beantwoordde. ‘Ik verwacht dat gij verstandig zult wezen en u geene ongepaste aardigheden veroorloven als oom hier is. Gij weet, de man is lichtgeraakt en kan geen gekheid verdragen. Wees zoo goed vanmiddag eens even bij den schrijnwerker aan te loopen en den timmerman te beduiden hoe hij die bel moet maken waarover oom schrijft.’ ‘Maar hebt gij dan wezenlijk plan die kamer hiernaast voor dien indringenden ouden heer in te ruimen?’ vroeg ik; ‘'t is toch waarlijk wat al te erg, dat wij zes weken lang {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} in een antichambre zullen slapen, met ons oor tegen den muur, om bij 't minste zuchtje van Zijne Majesteit uit ons bed te springen. Ik voor mij zou veel lust hebben hem te antwoorden dat er een paar charmante kamers in de Kroon open zijn, of hem dit morgen te vertellen als hij aankomt. Of hebt gij soms plan u alles te laten welgevallen om die ellendige erfenis?’ Mijne vrouw beantwoordde deze vraag met een volmondig, en ik durf zeggen met een eenigszins triumfant: Ja! - - Zelfs maakte zij er mij een verwijt van dat ik er anders over sprak en er anders over scheen te denken. ‘'t Betreft hier niet oom Karel en zijn gezindheid jegens u en mij, maar het belang van onze kinderen. Ofschoon ik zoogoed als iemand weet dat oom een lastig, indringerig man is en dat wij de eer van zijne erfgenamen te zijn vermoedelijk duur genoeg zullen betalen, meen ik toch dat het onze plicht is hem in een goed humeur te houden en zal ik den minsten zijner wenken opvolgen. Ik geloof niet dat dit een laagheid is, ik acht het plichtmatig.’ ‘In elk geval,’ zei ik, ‘is 't practisch en twijfel ik niet of gij zult het er goed afbrengen. Laat mij er maar zooveel mogelijk buiten. Ik weet bijna zeker dat ik het spel bederven zou. Ik heb geen slag van die dingen.’ Ik zei dit zonder eenig plan om haar te grieven, maar zag tot mijn spijt hoe pijnlijk deze woorden haar waren. ‘Als ik mij bezondig of aan huichelarij schuldig maak door vriendelijk te wezen tegen een man die ons nooit kwaad gedaan heeft en de beste voornemens voor onze toekomst koestert,’ dus antwoordde zij, ‘dan weet ik niet hoe ik ooit aan dat verwijt zal ontsnappen. Als oom uw reisplan niet onverwacht in de war gegooid had, zoudt gij hoogstens glimlachen om die {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwaarden en verzoeken van een podagrist. Ge zoudt dan, evenals ik, alleen het belang van de kinderen in 't oog houden. Zult gij morgen om de vigilante denken? Ik zal zorgen dat er een paar kussens klaar liggen....’ Ik had den moed niet verder met haar over het geval te twisten. Haar beroep op onzen plicht lei mij het zwijgen op, al was ik maar half overtuigd. Mij dacht, onze kinderen zouden, als wij hen zoo voorgingen, licht aan zedelijke waarde verliezen wat zij aan geld of kans op rijkdom wonnen, maar ik durfde met dat argument niet voor den dag komen. De majesteit van haar overtuiging dat alles goed en geoorloofd scheen wat door het belang der kinderen geheiligd werd, was mij te machtig. Ik beloofde dus aan 't einde van onze kleine woordenwisseling dat ik mij zooveel mogelijk naar haar plan en voorbeeld zou schikken. Alleen raadde ik haar dat ze oom precies aan de letter van zijn eigen schrijven moest houden en niets meer doen dan hij uitdrukkelijk gestipuleerd had. Mijne vrouw evenwel merkte met een glimlach op, dat zij zich volstrekt niet aan de letter zou gebonden achten als 't bleek dat oom soms een kleinigheid had vergeten. ‘Zoodra hij onze logé is,’ zei ze, ‘heeft hij recht op onze onbeperkte gastvrijheid. Ik zou geen aanslag op zijn geld willen doen, maar hijzelf heeft duidelijk te kennen gegeven dat wij zijne universeele erfgenamen zijn. Mij dunkt, dit maakt een groot onderscheid.’ Toen oom Karel den volgenden dag gearriveerd was en op mijn arm geleund zijn logeerkamer in oogenschouw nam, rees {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan eens de neiging weer bij mij op om, ondanks mijne belofte, hem te verzoeken maar onmiddellijk weer te willen heengaan. Hij was over geen enkele van de gemaakte schikkingen tevreden, ofschoon ik wist hoeveel zorg en moeite 't gekost had om alles in zoo korten tijd naar zijn zin en opgave in te richten. De pooten van het ledikant waren veel te ver afgezaagd en de schelleband die in zijn bed, vlak boven zijn hoofd, uitkwam, hing te laag. Ze zou tegen zijn neus aanstooten als hij er in lag. - Ook vond hij, op het terrein bekeken, de schikking der kamers precies verkeerd daar hij, de podagrist, op een kamer zonder middagzon moest slapen en wij, een paar jonge en gezonde menschen, om zoo te zeggen, gebraden werden. Als 't andersom was, zou 't precies goed wezen, maar dat had hij uit de verte niet kunnen weten. 't Sprak van zelf dat het nu niet weer veranderd behoefde te worden, daar 't volstrekt zijn plan niet geweest was ons den minsten overlast aan te doen; maar hij hoopte (op den eigenaardigen toon van alle egoïsten) dat het hem niet erger zou maken nu 't zóo en niet anders geregeld was. Nu, ik voor mij hoopte 't tegendeel en wenschte 't hierbij te laten, maar mijne vrouw, die de tranen in de oogen had, verzekerde dat alles zonder eenige moeite kon veranderd worden en dat het haar speet dit niet vroeger begrepen te hebben. De zes weken die nu volgden, zouden een uitstekend figuur maken in een boek der martelaren. Oom Karel, die zijn heele leven een bedorven kind geweest en gebleven was, liep zeker honderdmaal per dag gevaar door mij de deur te worden uitgezet. Maar mijne vrouw wist met tact elke uitbarsting te voorkomen en droeg haar juk met zooveel gelatenheid en {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} berusting dat ik mij wel schamen moest haar te dwarsboomen. Oom had nu onze slaapkamer in bezit en gebruikte onze mooiste canapé voor zijn podagreuse beenen. Aan al wat mijne vrouw, zonder eenig respect voor mijn schrale geldkast, 's middags op tafel bracht, proefde zijn epicuristische tong het een of ander gebrek. De wijn dien wij hem voorzetten, en dien hij, ondanks 't verbod van zijn dokter, met het talent van een kenner en de gulzigheid van een habitué naar binnen sloeg, smaakte òf naar de kurk, òf miste het noodige bouquet door mijne achteloosheid en door de slechte inrichting van onzen kelder. Als wij menschen vroegen om oom Karel genoegen te doen, trof 't altijd juist dat hij verlangd had heel stil en huiselijk met ons drietjes den avond door te brengen. Als ik hem voorstelde den volgenden dag een mooien rijtoer te maken, had hij onfeilbaar juist geen lust, of kwam onverwacht de vrees bij hem op dat hij morgen niet geheel vrij van pijn zou wezen. Onze meid noemde hij het onhandigste schepsel dat hij ooit gezien had. Alleen een strafbare menschlievendheid kon de oorzaak zijn, dat wij haar niet reeds lang de deur uitgezet hadden. Tot onze kat toe was hem onuitstaanbaar, omdat zij zich telkens vriendschappelijk tegen zijn been wreef en op zijn stoel sprong als hij zich, na veel inspanning en pruttelen, aan de beide leuningen had opgeheven. Eigenlijk was er in ons geheele huis niets wat in zijne oogen geen getuigenis van verkwisting, onhandigheid of gebrek aan goede administratie verried. Zelfs een kistje puik puik fijne sigaren, dat ik van een Indischen Nabob cadeau gekregen en jarenlang op een kurkdroog plekje bewaard had, kon geen genade vinden in zijn oogen. 't Waren ordinaire manilla's, waarvoor hij zijn heele leven nooit meer dan twee en een halve cent {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven had, en ook nooit meer zou willen geven al zette men hem 't mes op de keel. 'k Zag dagelijks hoe mijn goede vrouw onder dit een en ander leed, maar ik merkte ook met bewondering op hoe zij zich telkens weer vermande. ‘'t Is alles om de kinderen,’ fluisterde zij mij toe. ‘Ik geloof dat oom in den grond der zaak lang zoo vervelend en ontevreden niet is als hij zich voordoet. Hij is ten minste met de kinderen allerliefst. Ook heb ik hun genoeg voorgehouden dat zij altijd vriendelijk tegen hem moeten wezen. 'k Houd menigmaal mijn hart vast, dat zij 't een of ander van u zullen opvangen en op hun manier aan hem oververtellen. Als oom wist hoe gij over hem denkt, zou hij stellig zijn testament veranderen.’ ‘Laat hem zijn testament veranderen,’ riep ik, want 't werd mij bijna een ondraaglijk lijden dien ouden egoïst den kost te geven. ‘Laat hem zijn testament veranderen. We kunnen gelukkig ook zonder hem nog wel door de wereld komen. Zeg hem vrij dat ik den dag zal zegenen, waarop ik hem weer naar het station breng.’ Zij legde mij de hand op den mond en hield weer een kort, maar hout-snijdend preekje over de liefde van ouders jegens hunne kinderen. Vervolgens ging zij even gemoedigd en onderworpen als altijd aan haar zware taak om den ouden dwaas in een goed humeur te houden. ‘'t Is alles enkel en alleen om de kinderen,’ zei ze herhaaldelijk. ‘Op de kinderen heeft hij gelukkig nog geen enkele aanmerking gemaakt.’ 't Was waar. Van de kinderen had oom Karel totnogtoe weinig last gehad en dus ook weinig notitie genomen. Er waren voorwerpen genoeg geweest waaraan hij zijn wrevel en knorrigheid kon botvieren. Doch de dag waarop hij mijne {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw in 't hart zou tasten, brak eindelijk aan, en toen hij opgemerkt had dat hier haar zwakke plek was, toen werd het, geloof ik, zijn studie die van alle kanten op te nemen. De kinderen, heette 't nu, werden door mama en papa in den grond bedorven. Ofschoon hij zelf nooit kinderen gehad had, wist hij er toch wel zooveel van dat dit geen manier van opvoeden was. Ofschoon hij de man niet was om zich met eens anders zaken te bemoeien, hoopte hij dat wij 't hem ten goede konden houden als hij de opmerking maakte, dat er geen zweem van methode in onzen omgang met de kleinen was te vinden. Hij hoorde bijna nooit iets anders dan woorden van zachtheid en liefde, en zonder strengheid begreep hij niet wat opvoeden was. Op onze manier kon iedereen 't wel, maar men behoefde dan ook maar om zich heen te zien om de mooie vruchten er van op te merken. ‘Of hij dan last van de kinderen had. Of ze hem te druk waren?’ ‘O neen, volstrekt niet. Hij voor zich had er geen last van, en 't beetje last dat hij er van had kon hij zich best laten welgevallen. Ook kon 't wel wezen dat hij 't verkeerd inzag. Alleen hoopte hij maar dat het eindje den last niet zou dragen.’ Behoef ik te verzekeren dat mijne vrouw onder deze en soortgelijke bewijzen van zorg en belangstelling, zooals oom ze noemde, onuitsprekelijk leed en dat zij daarenboven nog elken morgen en avond als Brugmans kwam praten en als een engel bidden en smeeken om te verhoeden dat ik oom eenvoudig op straat zette? 't Was alles om den wille van onze kinderen. 't Zou vermoedelijk wel spoedig uit zijn. Zij hield de kinderen maar {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel mogelijk uit zijne nabijheid. Hoe minder hij ze zag, hoe beter. Maar oom, die eenmaal op dit nieuwe stokpaardje zat en als podagrist moeilijk uit den zadel steeg, liet zich zoo gemakkelijk niet afschepen en vroeg naar de kinderen als hij ze in een paar dagen niet gezien had. 't Onmiddellijke effect hiervan was dat de kleinen, ondanks al de vermaningen en moederlijke voorschriften, met den dag banger en schuwer voor hem werden; dat de kleinste, na een stuk of wat mislukte pogingen om haar oom een handje te laten geven, zoodra 't maar in de nabijheid van zijn kamerdeur kwam op een allerontzettendste wijze begon te schreeuwen en dat mijne vrouw het kind moest laten wegbrengen om 't een stuip te besparen. Oom merkte dienaangaande op dat dit de eerste maal was dat hem zoo iets gebeurde. Alle andere kinderen waren dol op hem. Hijzelf ging onder zijn vrinden voor een kindergek door. 't Was dus wel vreemd, dat dit hier bij ons zoo precies andersom ging. Was dit nog niet voldoende voor mijne vrouw? Of meende zij werkelijk dat de onovertroffen aanvalligheid van de twee ouderen den knorrepot zouden verbidden, en verzoening brengen over de zonde van het onnoozele zusje? Och, die teleurstelling was nog veel grooter. Toen de kinderen op ooms uitnoodiging en aandrang hun speelgoed hadden gehaald en zich in zijn kamer een weinigje thuis begonnen te gevoelen, stiet onze oudste bij ongeluk tegen zijn been Een oogenblik later deed haar broertje, die gewoon was mijn knie als zijn privaat-eigendom te behandelen, hetzelfde. Toen zij daarna op zijn verzoek een paar versjes opzeiden, bleven ze, waarschijnlijk door de leelijke gezichten die hij onder den invloed van pijn en wrevel trok, een paar maal steken. Toen {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} hij op zijn eigenaardigen, onvergenoegden toon een koddig verhaaltje wilde doen, zetten zij zulke verschrikte oogen op alsof er een examen in 't spel was. Ja, zelfs als hij hun vriendelijke namen gaf, keken ze mama aan om te vragen of ze dat met lachen of met schreiën behoorden te beantwoorden. Ieder die oogen had kon wel zien dat zij voor zich meer neiging tot het laatste dan tot het eerste gevoelden. 't Kon bij dit een en ander niet uitblijven of oom Karel moest weldra ook in de oogen mijner vrouw de hatelijkste man van de wereld wezen. En toch - - -, o kracht der moederliefde, o scherpe vrouwelijke blik op het practische leven! - - -, toch zette zij haar rol voort; toch vertroetelde en koesterde zij den onbeschaamden logé zooveel in haar vermogen was. ‘'t Is enkel en alleen om de kinderen,’ zei ze; ‘als 't niet om de kinderen was, zou ik u gelijk geven dat oom een egoïst en een pruttelaar is. Maar dat zijn immers alle podagristen!’ Ik ontkende dit laatste, en herhaalde mijn plechtige verzekering dat ik liever de geheele erfenis er aan zou geven dan hem langer te verdragen. Doch mijne vrouw bad mij dringend hem ten minste ditmaal zijn tijd te laten uitdienen, 't Volgend jaar geef ik u volle toestemming om hem in beleefde termen af te schrijven. Ik zie nu ook wel in dat hij een naar man is.... maar denk om de kinderen.’ Oom bleef langer dan twee maanden en ging eerst heen toen hij niets meer bedillen en niets meer beknorren kon, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} toen het stof van zijn podagreusch humeur een handbreed dik op al de meubels in ons zonnig huisje lag. En ook toen nog ging hij niet dan met de verzekering, dat het hem meer kwaad dan goed gedaan had. Zijn kwaal was erger geworden. Ofschoon hij geen woorden genoeg vond om de zorg en vriendelijkheid van mijne vrouw hemelhoog te verheffen, had hij nu toch de volle overtuiging gekregen dat het voor menschen als hij oneindig beter was in een logement te gaan of een optrekje te huren, dan de familie lastig te vallen. Hijzelf was er dikwijls verlegen mee geweest (mijne vrouw viel hier in met een: ‘o foei neen, oom’). Ook wist hij maar al te goed dat hij een ongezellig man was. Ondertusschen was hij zeer getroffen door al de bewijzen van vriendschap en gulhartigheid die hij van ons had ondervonden. 't Eenige wat hij moest aanmerken, en wel in ons eigen belang, was dat hij niet begreep hoe wij, met mijn traktement en 't akelig beetje dat mijne vrouw ten huwelijk had gebracht, ons zooveel weelde konden veroorloven als hij bij ons had meenen te bespeuren. Hij wou eens anders rekening niet maken, maar hij wou ook niet den naam hebben dat hij ons opgegeten had. Voorts wist hij maar al te goed hoe lichtvaardig jongelui soms met het geld omspringen. Wist oom Karel dat werkelijk? Zeker is 't dat hij niet wist hoe hijzelf, als een schrokkerige snoek, al de kleine geriefelijkheden en al de kleine uitspanningen en al de kleine besparingen van een heel jaar in twee maanden tijds, onder zijn gewoon voedsel door, had opgeslokt! Wat hij niet wist, was dat wij ons half hadden uitgekleed om hem in feestgewaad te kunnen dossen, dat al de bloemen van ons jonge leven voor een geheel seizoen waren afgesneden om voor zijn bed te pronken en in drie dagen verflenst, verwelkt, ver- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} moord te worden door zijn egoïstischen blik en door de kilte die er afwoei van zijn hart. ‘'t Is alles voor de kinderen geweest,’ zei mijne vrouw toen oom eindelijk vertrokken was, en ze dacht aan hem als aan een leelijken, onooglijken dahliabol die in den naastvolgenden zomer een hoogen stengel zou uitschieten en bloemen dragen van velerhande kleur. Doch helaas, de zomer kwam en de dahlia bloeide niet, dat is in goed Hollandsch gezegd: oom Karel schreef ons een halfjaar later een brief die al onze vooruitzichten op zijn erfenis wegnam. Zelfs in dien brief, waaruit een geur van lentebloesem en herfstvruchten ons moest tegenwaaien, kon de brave man zijn podagreusen aard niet verloochenen. Oom had bij ons, en meer bepaald door de vriendelijke en onvermoeide zorgen van mijne vrouw, de waarde van eene oppassing door de zachte hand der schoone sekse leeren kennen en waardeeren. Na rijp nadenken was hij tot het besluit gekomen zich van die begeerlijke verpleging voorgoed te verzekeren; en hij was er gelukkig in geslaagd een pendant van zijn lieve nicht te vinden. Een jonge weduwe met drie kinderen, voor wie hij nu reeds de gevoelens van een vader koesterde, was door hem uitverkoren om in zijn hart en huis heerschappij te voeren en onze liefde in blijvend aandenken te houden. De jonge weduwe - - - Hier volgde eene beschrijving op hoog erotischen toon, zooals men dien van oude vrijers gewoon is. Ten slotte twijfelde oom niet of wij zouden ons oprecht in zijn geluk verheugen. Nu, dat deed ik zeker niet. 't Eenige wat er bij mij uit {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} wou, toen ik na vijf minuten van mijn neus opkeek, was een juichkreet over de teleurstellingen die de jonge weduwe zich bereidde, over de vervelende dagen die zij zou doorbrengen met den boosaardigen podagrist. Mijne vrouw evenwel beknorde mij en begon het intrigante mensch in vollen ernst te beklagen. Overigens had oom volmaakt recht om met zijn geld te doen wat hij wilde. Ook was 't nog zeer twijfelachtig of hij niet spoedig tot inkeer zou komen en animeerde ze mij hem een brief te schrijven die overvloeide van gelukwenschingen en ondubbelzinnige bewijzen van onbaatzuchtigheid. Ook dit waren wij verplicht aan onze kinderen. Zoo sprak ze -; doch toen dat niets hielp, en toen 't later bij ooms dood daghelder werd dat het niets geholpen had; toen de notaris zonder blikken of blozen decreteerde dat niet wij, maar de nieuwe familieleden den hoofdzetel in het testament bekleedden en er voor ons slechts een klein gedeelte van den buit bleek beschikbaar te zijn, ‘omdat,’ zooals het testament uitdrukkelijk zeide, ‘omdat oom in de vaste overtuiging gestorven was dat wij 't niet zoo erg noodig hadden’ - -, wat zei mijne vrouw toen?? Mijne vrienden! Toen beweerde ze stoutweg dat wij zeker niets zouden gekregen hebben als ik mijn zin bij ooms bezoek gevolgd en niet naar haar geluisterd had. Toen ging het schrale legaat in den spaarpot van de kinderen en maakte mijne vrouw zichzelve wijs dat 't nog een heel aardig sommetje was, groot genoeg om zich te troosten over al de teleurstellingen en grieven, welke zij indertijd had moeten smoren. In hare herinnering werd de som toen niet meer als som geboekt, maar als een zelfoverwinning in het belang van de kinderen. Uit dat oogpunt vond zij 't, geloof ik {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijk, zelfs een groote som. Welnu, het zij zoo! Mogen onze kinderen, als dit hoofdstuk hun onder de oogen komt, er ook zoo over denken en haar zegenen om den regen en den wind die zij zoo moedig verdragen heeft, terwijl ze nederhurkte bij de gouddragende rivier om die weinige korrels te garen onder het voortschieten van den stroom. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} II. ons optrekje. 't Was een naargeestige winter geweest. Weken achtereen hadden wij des morgens verlangd dat het al avond mocht zijn en, als de avond viel, den wensch geuit dat de nacht al voorbij ware. Onze jongste lieveling, het ooilam van de kudde, aller speelpop en moeders trots, had herhaald blootgestaan aan die verraderlijke aanvallen, welke de kinderwereld zoo volhardend bedreigen, waarvoor zoo menig jong leven bezweek, nog eer 't, om zoo te zeggen, begonnen was. Storm op storm had er gewaaid in den tuin, waar dit bloempje zoo vriendelijk stond te bloeien. Meer dan eenmaal hadden wij door onze tranen heen den stengel zich tot den grond zien buigen. Meer dan eens hadden wij elkaar aangestaard met de angstige vraag of 't zich wel weer zou opheffen. Eens zelfs was er een oogenblik geweest dat ik mijne hand op het lieve gezichtje van ons kind gelegd had en mij verbeeld, dat ik reeds de kou des doods voelde.... {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar met het naderende voorjaar, toen de zon daarbuiten door de wolken brak, de leeuwerik haar te gemoet vloog en de lente een groen tapijt spreidde voor de bloemenkoningin die in de verte naderde.... was ook een dunne lichtstraal onze ziekenkamer binnengedrongen en zie, met die wondere veerkracht waarover zelfs geleerde doctoren verbaasd staan en die wij met de jaren schijnen te verliezen, had ons engeltje zich langzaam uit de banden des doods losgewoeld. Met die nooit beschreven en nooit te beschrijven zaligheid, waarvan alleen vaders en moeders getuigen kunnen, hadden wij ieder oogenblik meer hoop gevat, meer vrees verbannen, meer zorg verjaagd, totdat wij eindelijk diep ademhaalden onder de verzekering van onzen dokter, dat alle gevaar voorbij dat het kind, dank zij moeders zorg, behouden was. ‘Dank zij moeders zorg,’ zei de dokter, en ik kon volmondig getuigen dat hij niet overdreef; haar bleeke wangen en ingezonken oogen bewezen 't zelfs den vreemde, dat zij niet van het wiegje geweken was. Zij had al haar huiselijke bezigheden aan anderen overgelaten. Zij had aan de overige kinderen niet dan de hoogstnoodige zorg gewijd. Zij scheen te meenen, dat de dood ons den schat niet zou durven ontrooven zoolang zij er bij zat, zoolang zij wakker bleef op haar post. 't Was mij immers niet een enkele maal gelukt haar wat meer rust te doen nemen? Nu evenwel, nu de zomer nabij was en al het leed geleden, nu zouden wij zoo spoedig mogelijk naar buiten gaan. Op dokters aanbeveling had ik een optrekje gehuurd dat, met een beetje overleg en inschikkelijkheid, gemakkelijk ons allen kon bevatten. Of zouden wij niet drie à vier kamers tot onze beschik- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} king hebben en konden de kinderen niet desnoods met hun drieën in één bedstee? 't Was buiten en zomerdag. We zouden meer in de lucht dan binnenshuis leven. Er was uren in den omtrek geen sterveling die ons kende, en we hehoefden met niemand kennis te maken die zich niet even weinig geneeren wou als wij. Het bedoelde optrekje lag niet in Velp of in Oosterbeek, maar ergens in een stil hoekje, op een groot halfuur van den straatweg, aan den rand van een beek en een heuvel, tegen dennebosschen en schilderachtige zandpaden aan, te midden van hooggewassen graan en sierlijk kronkelende doornheggen. Had niet de dokter zelf 't zóo uitgeteekend toen hij mijne vrouw den raad gaf met alle zuinigheid en alle huiszittende neiging te breken en, daar ze ditmaal volstrekt geen dag of veertien met mij alleen op reis wilde gaan, op deze meer eenvoudige manier het familieleven en het buitenleven te vereenigen?.... En onze dokter was immers de nuchterste man van de wereld?... Wat heerschte er een opgewondenheid in ons kringetje toen zijne beschrijving van hand tot hand ging en in de kinderkamer was geïllustreerd geworden. Mijne vrouw zelve liet er zich waarlijk door meesleepen. 't Stond vast dat wij ons geheel zouden voegen in de omstandigheden en alles nemen zooals wij 't vonden. ‘Weet gij ook nog wat de jufvrouw van de meubelen schrijft? Is er een latafel of een kast voor het linnengoed?’ ‘Ja, lieve. En bovendien nog vier hangkasten en een berg- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats op zolder als gij wilt. Als dat nog niet genoeg is zal ze, volgens haar brief, een stuk of wat kapstokken voor de kleeren op den gang laten slaan.... Wij kunnen dus veilig besluiten niets van dien aard mee te nemen. Ook kunt gij daarginder elken dag laten wasschen. Ze doen 't er heel zindelijk, volgens dokter.’ Er werd in den geest van dit en van andere voorstellen besloten. Een paar koffers waren genoeg om al het lijfgoed dat wij noodig hadden te bevatten. Daarbij verklaarde mijne vrouw dat ze maar een zeer beperkt getal jurken voor de meisjes en éen eenvoudig maar flink stel kleeren voor de jongens zou meenemen. Ook zij zelve zou hoegenaamd geen toilet maken. ‘Ik weet dat gij een hekel hebt aan zoo'n sleep,’ zei ze, ‘en ik zou volstrekt niet weten wat wij met zooveel goed moesten doen. We vinden immers tafel- en beddegoed voorhanden? Dokter zei gisteren nog dat ze er zelfs een wieg met al haar toebehooren voor ons overhebben, als wij 't maar nemen willen zooals 't valt.’ Ik betuigde haar dat alles volkomen naar mijn smaak was. Een reis met vrouw en kinderen werd een ware marteling als het gewone heirleger shawls en mantels en doozen en parapluies er bij kwam. Men kon elk jaar en op elken spoortrein modellen van huisvaderlijkheid ontmoeten, die alleen door dien rommel reeds tot wanhoop gebracht werden. Er waren maar heel weinig dames in de wereld die een goed begrip hebben van 't geen zij in verstaanbaar Hollandsch ‘zoogoed als geen bagage’ noemen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen de dag voor ons vertrek aanbrak, vertelde mijne vrouw mij dat zij alles met adres vooruit had gezonden. 't Waren maar vier koffers en twee groote hoedendoozen met een kruis. De rest.... nu ja, de rest konden wij gemakkelijk bij ons houden. Toen ik dat restje telde, bestond het, klein en groot, ook waarlijk uit niet meer dan veertien stuks. Er waren maar twee plaids en vier overjassen, waarmee zij de jongens voor alle eventualiteiten voorzien had. Er waren maar drie shawls die aan haarzelve behoorden, maar waarvan elk zijn bijzondere bestemming in 't belang van de drie kleinste meisjes had. Voorts was er nog een hoedendoosje waar ze heel bang voor was; een handkoffertje waarin het tafelzilver zat, en dat dus aan mijne bijzondere zorg werd aanbevolen, een stuk of zes daagsche hoedjes in een doek geknoopt, twee karbiezen met nachtgoed dat dadelijk dienst moest doen zoodra wij op de plaats onzer bestemming zouden wezen, een trommel met proviand om de kleintjes onderweg stil te houden, een zeer onhandige bundel parapluies en stokken, bij elkaar gebonden, en eindelijk, last not least, een groot pak met hyper-huiselijke kleinigheden. Of ik het mooie van mijn huisvaderlijke positie waardeerde toen ik met die bagage en mijn zeer talrijke familie aan 't station kwam?... Ik ben te trotsch om er hier in 't openbaar iets van te zeggen. Toen wij in den trein zaten en de conducteur het heele compartiment knipte, met de vraag of er daarnaast ook nog passagiers waren die bij mij behoorden, toen heb ik gedreigd dat ik hem bij zijn chef zou aanklagen. Onze reis liep overigens zeer regelmatig af. Wij vertrokken op onzen tijd en kwamen op onzen tijd aan. Wat kan men van een spoortrein meer verlangen? {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen constateer ik dat mijne vrouw zich voortreffelijk hield. Zij amuseerde de kleinen. Zij zorgde dat de ouderen niet uit het portier vielen. Zij nommerde in hare gedachte de pakjes, en toen wij aankwamen miste ik tot mijne groote verbazing niemendal. We vonden het optrekje zooals de dokter 't ons beschreven had. Beleefde eigenaars die, de hemel weet hoe, uit den grond oprezen toen wij met het rijtuig, dat ik aan 't naaste station gehuurd had, arriveerden. Een net buitenhuisje, 't welk alleen maar den wensch bij mij deed opkomen dat de helft van ons personeel een dito daarnaast mocht hebben. Een paar wel wat donkere en duffe, maar toch niet ongerieflijke benedenkamers. Twee kleine slaapkamertjes boven, waarvan een met een bedstee die grooter dan 't kamertje was. Op den gang geen plaats voor een kapstok, maar daarentegen een vaste kast, waarin evenwel het zondagsche goed van onze huisdame hing. In onze slaapkamer de wezenlijke en waarachtige latafel waarover de jufvrouw geschreven had, ofschoon de bovenste la zonder sluiting was en de anderen door de vocht niet dan na halsbrekende inspanningen opengingen. Ook de veelbelovende wieg was aanwezig, doch met deze bijkomstigheid dat onze jongste er niet in kon. Ook voor het beddegoed was gezorgd, hoewel de lakens niet voor het ledekant berekend bleken. Mijne vrouw (en dat was de hoofdzaak) vond alles voortreffelijk. Met de bedrijvigheid die haar eigen is, had zij zich in een ommezien op het nieuwe terrein thuis gemaakt. Ofschoon ik mijn hart vasthield en haar bezwoer rust te nemen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} daar zij zeker vermoeid zou zijn van de reis, ging ze dien eersten avond twee volle uren later naar bed dan tehuis. ‘Wees nu verstandig en sloof u niet af,’ zei ik met al de waardigheid en belangstelling die ik uit de schipbreuk mijner huisvaderlijkheid gered had ‘Gij weet, het geheele doel van ons verblijf in dit afgelegen oord is u de oude krachten terug te doen krijgen. Laat nu al wat gij maar eenigszins kunt aan de jufvrouw en de meid over. Gij hebt u dezen winter genoeg uitgesloofd.’ Zij glimlachte met een pijnlijken trek van vermoeidheid op het gelaat en zei met een ernst die comisch was door zijn emphase: ‘Van morgen af zal ik om mijzelf denken en alles genieten wat hier te genieten is. Laat mij nu eerst alles uitpakken en in orde leggen. Ik behoef er dan in zes weken niet naar om te zien.’ Doch den volgenden dag was 't al precies als den eersten, ja, kwam er een breede stroom van onverwachte ellende bij. De kinderen, die benauwd geslapen hadden, waren knorrig toen zij wakker werden en om allerlei dingen riepen die thuis in een goedgesloten kast zaten. Van de weerstuit werd onze jufvrouw knorrig, omdat zij verscheiden onnoodige dingen meegenomen en sommige onmisbare radicaal vergeten had. Van de jufvrouw sloeg de knorrigheid over op de meid die in het heiligdom van haar gemoed, geloof ik, over den verren afstand tusschen haar en haar vrijer begon te zeuren. Door de nurksheid van de meid raakte mijne vrouw uit haar humeur en moest ik, die toch ook meende voor mijn rust naarbuiten gekomen te zijn, te hulp snellen om de kinderen te beknorren. Met eenige onbeduidende variaties ging 't dag in dag uit op dezelfde manier. De omstandigheid dat wij gebrek aan {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte hadden en evenmin in een optrekje pasten als een bulhond in een meikeversdoos, was en bleef tot den einde toe de Achilles-hiel van ons riant zomerverblijf. Mijne vrouw, die alles poogde te schikken, te verzoenen en te plooien, had het oneindig drukker dan tehuis. Van de verre wandelingen die wij in onze droomen gedaan hadden, kwam onder deze omstandigheden niets. Ik mocht nu en dan met de jongens een eindje uitvliegen, voor 't grootste gedeelte van den kostbaren tijd werd ook mijn wandellust vergald door het onvermogen van mijne vrouw om ons te vergezellen. Haar hart hing aan de kleine engel die zij, om zoo te zeggen, eigenhandig uit de klauwen van den dood had gered. Daar de jongens hierbuiten boven de wet waren, was er bovendien elken avond een berg knoopen en haken noodig om het gebrokene te herstellen of het beschadigde weer toonbaar te maken. Behalve deze ellende hadden wij nog tal van kleine verdrietelijkheden, als, onder anderen, dat mijne jongens achtereenvolgens een schaap van den wethouder van 't dorp dood gooiden en de kippen van den buurman over de sloot joegen. Ook had ons optrekje het gebrek van zeer gehoorig en niet bijzonder droog te zijn, zoodat mijne sigaren weldra onrookbaar waren geworden, terwijl het partijtje, dat mijne vrouw voor alle zekerheid meegenomen had, weldra bedorven was door de motten. 't Is waar, het dorp lag tusschen hei en bosch en had meer dan een riant punt; maar wij ontmoetten nooit iets deftigers dan een paar leden van den raad op klompen; ik moest er, faute de mieux, den schoolmeester als een geleerd professor aanspreken en ik las couranten van Dinsdag te voren -, ondersteld dat het Zaterdag was. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot mijne verbazing, en zal ik zeggen tot mijne ergernis? bleef mijne vrouw onder al deze beproevingen in haar rol. Onveranderlijk zou zij den volgenden dag haar scha inhalen. Zonder eenigen twijfel kon zij op haar gevoel af verzekeren dat het buiten-zijn op zichzelf haar goeddeed. De kinderen zagen er uit alsof ze van hun geboorte af de Geldersche lucht hadden ingeademd. Wat verlangde ik meer? Hielp 't haar niet, 't was dan toch goed voor de kinderen.... ‘Neen. Ik verlang dat gijzelve wat meer genieten zult,’ antwoordde ik ernstig, ‘'t Is alleen om u gedaan. Ik heb de hoop gekoesterd dat gij hier binnen korten tijd geheel zoudt opleven. Ook onze dokter dacht er zoo over en raadde ons daarom hierheen te trekken.’ ‘Morgen,’ zei ze op denzelfden toon, ‘zal ik op mijne beurt beginnen. Pas maar op, dat ik niet uithuizig word.’ Maar de dag van morgen kwam en de dag van morgen ging, zonder dat zij iets van haar bedrijvigheid ten offer gebracht had; ja, laat mij eerlijk bekennen, zonder dat een van ons ook waarachtig zijn best deed om hare taak te verlichten. 't Is waar, mijn oudste jongen protesteerde levendig als de kleineren aan mama's japon hingen en haar met duizend vragen of klachten overstelpten.... maar wat deed mijn oudste jongen zelf toen zijn schoon overhemdje gekreukeld uit een koffer te voorschijn kwam? En wat deed ik toen een heele hoedendoos uitgepakt moest worden eer ik mijn lievelingsauteur uit de diepte zag opduiken waar mijne vrouw hem tusschen linnengoed en zijden dasjes goed verzekerd had? Zelfs ons protesteeren tegen het aanhouden en drenzen van de anderen vermeerderde haar onrust, en menigmaal smeekte zij aanvallers en verdedigers beiden naar de hei te trekken en de quaestie buiten haar om uit te maken. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Effect van alles was dat ik met innig verlangen naar het einde van onzen huurtijd uitzag, vast overtuigd dat er voor al den jammer, dien wij moesten doorstaan niets dan ellende geoogst werd. ‘En heb-je veel geprofiteerd, mevrouw?’ vroeg onze dokter, die niet verzuimd had present te wezen toen wij weer goed en wel in ons eigen huis gearriveerd waren. ‘De buitenlucht is toch alles, niet waar? Onze huismoeders mogen waarlijk nu en dan de zorgen wel eens op zij zetten.... U ziet er wezenlijk veel beter uit dan ik had durven hopen. Is 't niet een prachtige streek en een heerlijk vrij leventje?...’ ‘O ja,’ antwoordde mijne vrouw, en dat nog wel zonder te blikken of te blozen, ‘we zijn recht prettig uit geweest. Al de kinderen bij ons en alle dagen heerlijk weer. We hadden 't niet mooier kunnen treffen. Vindt u niet dat onze kleine patient er weer heelemaal bovenop is?’ De dokter beaamde in zijn onnoozelheid alles wat zij vertelde en vroeg, ja, herhaalde nog eens met de zelfvoldoening die allen esculapen eigen is (ook zelfs als zij part noch deel aan eene genezing hebben gehad), dat hij zich oprecht verheugde in de goede gevolgen van zijn raad. Dat was mij te kras. De herinnering aan het verwenschte benauwde optrekje en aan de vruchtelooze pogingen die ik had aangewend om ook maar een half pond echt Geldersche lucht machtig te worden, neep mij de keel toe. ‘Dokter!’ barstte ik los, ‘ofschoon uwe bedoeling goed was, is uw raad door de bijkomende omstandigheden ridderlijk in 't water gevallen. Mijne vrouw heeft er niets aan gehad. Haar zorgen zijn eenvoudig verdubbeld geworden. Als zij werkelijk sterker en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonder is dan voor zes weken, dan zou zij dubbel zoo sterk en gezond zijn als wij thuis gebleven waren. Optrekjes zijn goed voor oude jufvrouwen. Voor menschen met kinderen zijn 't ware bezoekingen.’ Doch mijne vrouw hield vol dat zij zich heerlijk geamuseerd had en ontzaglijk veel genoten.... En de dokter was geheel op haar hand. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ‘voorwoord’ met een ‘Bijbel voor de jeugd.’ Bij den heer I. De Haan te Haarlem kwam dezer dagen de eerste aflevering van een ‘bijbel voor de jeugd, door E. Gerdes’ in 't licht. ‘Met een voorwoord van Prof. J.J. Van Oosterzee,’ zegt het titelblad. ‘Met een voorwoord van Prof. J.J. Van Oosterzee,’ luidt het in de ‘Voorwaarden van inteekening.’ - ‘Jammer dat die bijbel voor de jeugd zoo duur is,’ zei een mijner kennissen, die een talrijk gezin heeft. ‘Tien gulden!.... Die keert een huisvader nog eens om en om....’ - ‘Ge krijgt er een voorwoord van Prof. J.J. Van Oosterzee bij,’ sprak een ander bemoedigend. - ‘Hebt gij 't gelezen?’ viel ik in. ‘Is dat voorwoord belangrijk?’ - ‘Voor den uitgever?... Ja, mijnheer!’ was het antwoord. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} En na dit zonderling bescheid ging deze zegsman heen en was het discours geëindigd. Sedert zijn eenige dagen voorbijgegaan. Met het voorwoord in quaestie mocht ik kennis maken; dat ik het hier ter sprake breng, 't heeft, naar men waarschijnlijk bemerken zal, zijn goede redenen. Al dadelijk trof mij, bij de eerste inzage, de beknoptheid van het stuk. Vier volzinnen waren den hoogleeraar genoeg om te bevatten wat hij, ter plaatse, over den bijbel, in vier deelen, van E. Gerdes te zeggen had. Kon ik, na de annonce op het titelblad en in de ‘Voorwaarden van inteekening,’ iets van meer omvang verwacht hebben? Misschien; doch van tegenvallen behoefde dáarom alleen nog geen sprake te zijn. - ‘'t Zal ditmaal iets recht keurigs wezen,’ dacht ik; ‘een juweeltje van classieke kracht en soberheid.’ Van Oosterzee's pathos, fantasie, met wat ge van 't zijne nog meer wilt, en daarbij 't classieke keurmerk, de adel der zelfbeheersching -, niet waar, dat beloofde iets? Geen verkwisting van beeldspraak dus hier; geen lawine van tegenstellingen, geen tal van wendingen en apostrophen. Te nauwernood een ‘doch wat zeg ik?’ of ‘doch reeds zegt gij.’ 't Zou daarom toch frisch kunnen zijn. Vermoedelijk zou ik deze keer niet ‘als in adelaarsvlucht’ den ‘tempel der eeuwen,’ of de ‘jaarboeken der geschiedenis’ hebben ‘door te snellen.’ 't Liet zich aanzien dat mij geen uitnoodiging wachtte om ‘meer bepaaldelijk’ bij onze ‘felbewogen eeuw’ een wijle ‘stil te staan.’ Wel mogelijk zelfs dat 's heeren Gerdes' boek onder die omstandigheden niet eenmaal met een merkwaardig uur der ‘wereldklok’ of met de ‘Novembermaand der menschheid’ in verband werd {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht. Doch mocht ik reeds dáarom een gevoel van teleurstelling hebben? - ‘Heeft dan een Friesche klok’ dacht ik (misschien à propos van die wereldklok), ‘reeds om haar grooter omvang meer waarde dan een dames-horloge? En is het uitgemaakt dat, om iets te noemen, in vijfentwintig van Van Oosterzee's leerredenen over den catechismus, een grooter oogst van wijsheid moet te lezen zijn dan in de vijfentwintig regels van dit voorwoord? Is dat reeds zeker om de enkele reden dat men in het eerste geval met grooter overvloed van woorden te doen heeft?’ Ik had dit niet stellig durven beweren. Kon niet de ongemeene soberheid in woorden met ongemeene consolideering van gedachten in verband staan? Blijmoedig begon ik aan de lectuur. Nu ja, ‘van achteren beschouwd,’ zei dinges, ‘is 't mij tegengevallen.’ - ‘Van het plan der uitgave van een nieuwen “Bijbel voor de jeugd,” waarvan bij dezen de eerste Aflevering het licht ziet, heb ik met de meeste belangstelling kennis genomen, en vestig, naar het verlangen van Schrijver en Uitgever, daarop gaarne de aandacht van allen, die wenschen, dat het opkomend geslacht het Boek der boeken nog in een ander licht leere beschouwen, dan waarin het thans van de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding geplaatst wordt.’ Ziedaar 't begin. Niet te schitterend zeker. Maar evenmin fraai. De hoogleeraar houde mij de meening ten goede, dat er door een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} begaafd auteur in langen tijd zoo stroef en stootend en krakend een periode niet geleverd is. Zelfs geeft die eerste volzin eenig recht om aan een cacographie te denken. Zonderling! Daar waren er in dit geval slechts vier te corrigeeren. En deze vier moesten toch min of meer prijken als voorportaal van den ‘Bijbel voor de jeugd’; men zou zeggen, ze hadden een meer dan gewone zorg vereischt. 't Heeft niet zoo mogen wezen, ziehier: - ‘Van het plan der uitgave van een nieuwen “Bijbel voor de jeugd,” waarvan....’ Is dat niet slordig? ‘.... heb ik.... kennis genomen, en vestig....’ Is dat niet foutief? ‘.... daarop gaarne de aandacht....’ Wáárop? Is 't niet quaestieus?’ ‘.... dan waarin het thans van de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding geplaatst wordt.’ Is dat niet erger dan slordig en foutief en onduidelijk? Deze manier van aanbeveling en zekere manier van verdachtmaking, gelijken ze niet als twee droppels water op elkaêr? Een ding is zeker: ware het voorwoord niets ergers dan een brouillon wat taal en stijl betreft, ik voor mij zou't laten passeeren, hoe weinig voegzaam dergelijke misdruk ook zijn moge voor wie als auteur en redenaar en hoogleeraar een naam heeft op te houden. Thans evenwel, nu de banierdrager der Utrechtsche dogmatiek den arbeid van eerlijke mannen verdacht heeft gemaakt, en dat voor een groote schare van autoriteitsgeloovigen die zijn woord (en hij weet het!) gaarne aannemen, thans aarzel ik niet te berispen wat in casu berispelijk is. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De omstandigheid dat de man van het voorwoord geen namen noemt, kan hier als verzachtende omstandigheid niet in aanmerking komen. Al verdwijnt ook 's hoogleeraars handgebaar in nevelen, waar hij de ‘zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ aanwijst, zijn publiek heeft er het woord ‘modern’ niet minder spoedig op de lippen. Dat publiek vergist zich in vingerwijzingen van dien aard niet gemakkelijk, en ook dit is den heer Van Oosterzee niet onbekend. Zelfs kan hij weten dat moderne ‘Schriftbestrijding’ en Godslastering voor niet, weinigen zijner lezers synoniem, zijn. En dan nog wel de ‘meest stelselmatige Schriftbestrijding!’ Er is, kortom, zoomin een bijzondere scherpzinnigheid als liefdelooze argwaan noodig om in de aangehaalde woorden een uitval tegen de moderne theologie te onderkennen. Ik voor mij zie er dien in. Ik constateer dat Prof. J.J. Van Oosterzee in Februari 1872, ‘bij openharen geschrifte,’ de bijbelstudiën der moderne theologanten als ‘de meest stelselmatige Schriftbestrijding’ gekarakteriseerd, neen, gebrandmerkt heeft (dat is hier het woord). Ik constateer dat de aard van dit wanbedrijf te bedenkelijker wordt naarmate de beschuldiging te minder gemotiveerd is en de beschuldiger, door geen namen te noemen, zich meer achterbaks houdt. Ik constateer dat deze tactiek (geen namen te noemen) van alle nare tactieken zeer mogelijk de naarste is. In ons tegenwoordig geval werd, bijvoorbeeld, voor 's hoogleeraars publiek de verzoeking te sterker om al wat onder professoren, predikanten en andere lieden modern heet nu kortweg gelijk te stellen met de groote naamlooze bent der lichtzinnigen, die, naar de geijkte uitdrukking, ‘in onze dagen op de meest drieste manier tegen God en zijn gebod strijden.’ Zoo ik het mis heb, zoo Prof. Van Oosterzee bij die ‘meest {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} stelselmatige Schriftbestrijding’ niet aan modernen wil gedacht hebben, smeek ik hem dringend dit in 't openbaar te verklaren. Op den eersten wenk tijg ik alsdan naar Utrecht om, desgevorderd, in 's hoogleeraars vestibule poenitentie te doen. Tot op het oogenblik van die verklaring blijf ik evenwel bij mijn interpretatie. Is (dit ter meerdere opheldering), is niet ten vorigen jare het eerste deel van een ‘bijbel voor jongelieden’ in het licht verschenen? Te onderstellen dat een hoogleeraar in de theologie den arbeid van Dr. H. Oort en Dr. J. Hooykaas, ‘met medewerking van Dr. A. Kuenen,’ niet kennen zou, 't ware de onbeleefdheid zelve. Prof. Van Oosterzee, ik moet het aannemen, was van 't bestaan dier onderneming op de hoogte. Zoo hij desniettemin 's heeren Gerdes' ‘bijbel voor de jeugd’ met vreugde begroet, wijl in dat boek de ‘gewijde geschiedenis’ in ‘christelijken geest’ en met een ‘Godverheerlijkend doel’ zal ‘besproken’ worden: wat volgt dan hieruit voor ons, zoo niet de zekere overtuiging dat er in Van Oosterzee's schatting aan den ‘christelijken geest’ en het ‘Godverheerlijkend doel’ van het werk der heeren Oort en Hooykaas, ‘met medewerking van Dr. A. Kuenen,’ heel wat hapert; genoeg zelfs hapert, 't om kort en goed naar ‘de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ te mogen verwijzen? Titel, formaat, omvang, prijs enz. van 's heeren Gerdes' boek, 't schijnt alles aan te duiden, dat er van ‘geloovige’ zijde tegen den arbeid van Oort en Hooykaas een ‘bijbel voor de jeugd’ verschijnen moest, als heilig verweerschrift tegen ‘stelselmatige schriftbestrijders.’ Ik blijf dus constateeren wat ik geconstateerd heb, en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} geef nu verder mijn oordeel over 't voorwoord ten beste. Vooraf deze parenthese: De Utrechtsche hoogleeraar mag zich te onzent in de reputatie van een meer dan gewone goedhartigheid verheugen. Ook om zijn ridderlijke natuur werd hij meermalen geroemd. In 't openbaar natuurlijk: anders voegde 't mij niet er hier van te spreken. Nog ten vorigen jare werd ZHGl. voor een iegelijk die de kaart van 't land kende, in een feestrede, als iemand aangeduid, die van grieven en krenken zich altijd verre hield. Nu vraag ik: 1o, of dergelijke openbare prijsuitdeelingen onder sprekers en auteurs te pas komen? 2o. of eenige goede zaak er door gebaat wordt? Toen Dr. A. Pierson, jaren geleden, bij schier elke gelegenheid om zijn beminnelijk karakter werd bewierookt; toen met name de hulde aan zijn gemoedelijkheid een integreerend bestanddeel van de polemiek zijner tegenstanders dreigde te worden; toen heeft gezegde Dr. Pierson, ('t was als ik 't wèl heb, in een repliek aan Dr. L. De Geer, destijds predikant te Baarn en Eembrugge) met vriendelijken aandrang verzocht hem voortaan van dat ‘geteem’ te willen verschoonen. Mij dunkt, hij had gelijk. In een wetenschappelijke discussie schijnt de publieke uitreiking van testimonia morum een hors d'oeuvre te zijn. Of wat bedoelt men? Is 't mogelijk de intentie den tegenstander door een certificaat van goed gedrag op de been te houden? Wel verplicht dan! Maar als ordinair mensch, die zijn betamelijk gevoel van eigenwaarde heeft, kan de tegenstander in dat geval van verdere discussie zich ontslagen achten. Alles op zijn tijd, en alles op de rechte plaats! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is er met die prijsjes te winnen? Zal iemand er gaandeweg meer ridderlijk en goedhartig door worden? Of zal 't hem in den waan brengen dat hij bij vriend en vijand een potje breken kan? Hoe 't zij, de heer Van Oosterzee deed in de richting zijner tegenstanders ditmaal een uitval, zooals er, mijns inziens, evengoed van zeer onridderlijke en niet goedhartige kampioenen een kon verwacht worden. Het zou voorzeker wat al te stompzinnig zijn, bij die manoeuvre een gezicht te zetten als werd men met een bui van bijzondere goedhartigheid en ridderluim begenadigd. Leve de bonhomie! Eere den joviale die ons bij gelegenheid recht open de waarheid kan zeggen! Weg met de druilooren die in 't geheel geen gekheid verstaan! Voort met de geslagenen die bij iedere oorvijg aan ‘snooden toeleg’ denken! Men ziet, ik tracht te onderscheiden. Doch juist daarom zeg ik: laat ons toezien! Als men bijvoorbeeld de goedhartige en ridderlijke man wordt, eenvoudig door geen namen te noemen; als men reeds daardoor de reputatie verkrijgt van iemand die niet grieven wil -, dan geloof ik dat die certificaten van goed gedrag op het schrijversterrein ons heelemaal in de war helpen, en tot mijn vrienden zeg ik in dat geval: past op, dat ge niet door uw goedhartige tegenstanders nog het meest geknoeid wordt! Verbeeld u, ik spreek van ‘de meest stelselmatige Schriftbestrijding,’ die ‘thans’ aan de orde is. Let wel: thans! Dat is in den nieuwsten tijd dien ge kunt bedenken. Nu noem ik zelfs het woord modern niet, dat moet iedereen toestemmen, niet waar? Precies! Maar stel nu dat ik Prof. Van Oosterzee ben en in die qualiteit het woord voer -, wat dan? {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan schijn ik misschien te loyaal om iemand te krenken. Ik schijn een afkeer te hebben van al wat naar personaliteit zweemt. Doch, nu eens met de hand op het hart gesproken, wat heeft de waarheid met zulk een schijn gemeen? Wat kan de goede verstandhouding tusschen aanhangers van verschillende richtingen er bij winnen? Ter wereld niets. Het tegendeel grijpt plaats. Of moet niet de geest van wantrouwen en verbittering te gereeder en ruwer zijn ellendig werk doen, naarmate hij ‘in meer bedekte termen’ wordt opgewekt? En als men voortdurend van ‘geestelijke boosheden in de lucht’ verkiest te praten, zal 't dan geen zaak worden bij die verouderde uitdrukking allereerst aan de halve woorden, vage oordeelen en veroordeelingen te denken, die zoo aanhoudend van de officieele toongevers uitgaan, om het volgzaam publiek van de eene dwaling tot de andere te verleiden? Zegt derhalve wat gij wilt, mijne heeren voorlichters, voorredenaars, voorgangers, maar zegt het ondubbelzinnig. Spreekt op z'n rond-Hollandsch, als ge aan uw hoorders of lezers iets te beduiden hebt. Vervult toch onzen dampkring niet langer met akelige geruchten van geheimzinnige misdadigers. Maakt u door 't verzwijgen van namen, door de algemeenheid uwer aanwijzingen en instructies, niet medeplichtig aan de onrechtvaardigste verwarringen. Als ooit de storm opsteekt dien gij gezaaid hebt, nietwaar, dan zal het immers goed zijn, dat gij als verantwoordelijke personen te boek staat? Als 't rechtzinnig volk te eenigertijd nog weer den lust voor de oude methode van handtastelijk argumenteeren mocht voelen joken; als het vroeger of later, bij voorbeeld, de ruiten en meubelen, zoo niet nog kost- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} baarder zaken, bij ‘die modernen’ mocht willen stukslaan -, niet waar, dan zou 't zoo billijk zijn als op de vraag: ‘Wie zal dat betalen?’ (bekend volkslied) niet al te lang naar een antwoord behoefde gezocht te worden?........................................ Ach, de woorden ‘meest stelselmatige Schriftbestrijding’ zijn zoo spoedig geschreven. Doch heeft niet een canoniek schrijver, met het oog op 's menschen woord, zich den uitroep veroorloofd: ‘Zie, een klein vuur, hoe grooten hoop houts het aansteekt’? En weet men wat voor 't ‘gereformeerde’ volk in Nederland het woord ‘Schriftbestrijding’ inheeft? Voor dat volk, waaronder er zijn met groote baarden om de kin, met kleine ringetjes in de ooren? ‘Maar Van Oosterzee is toch de man niet om dat volk op te ruien. Vooreerst leest het eigenlijke “volk” hem niet. Ten tweede is Van Oosterzee de humaniteit zelf.’ Wat het eerste betreft, verwijs ik nog eens naar den apostel Jacobus. Als de vlam grijpt het woord van den populairen kerkman om zich heen. En wat het tweede betreft, herhaal ik: 't Is niet genoeg dat men zekere reputatie hebbe; men moet die terecht hebben, en men dient haar te handhaven. Geloof toch, het feit dat ge bij eenig streng oordeel geen namen noemt, bewijst op zichzelf voor uw humaniteit nog weinig. En zoo ik al toegaf dat het zekere goedhartigheid verraadt, zekere zucht om, bij 't veroordeelen van een richting, de aanhangers van die te ver- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonen, dan zou ik toch in 't geval dat ons bezig houdt tegen een onnadenkendheid blijven waarschuwen, die niet minder treurige gevolgen kan hebben, dan het meest berekend boos opzet. Ach, er zijn, ook op kerkelijk en politiek gebied, te allen tijde onnadenkenden geweest van wie, naar het heette, God wist en de vrienden wisten dat ze geen kwaad bedoelden. De goedhartigen! Hun schuld was het niet zoo er iemand verbrand werd. O, bij de enkele gedachte zouden ze zich mogelijk hebben doodgeweend!... En toch.... schoon het dan, als men zoo wil, hun schuld niet was, wie had er het eerst en het meest alarm geklept over de waarheid die in gevaar, over den staat of de kerk die in nood verkeerde? Neen, zij noemden geen namen. Maar in hun kinderlijke argeloosheid wisten zij toch de ooren te kittelen, en den haat, van wie straks wèl namen zouden noemen. Neen, zij konden geen jammer en ellende zien. Ze zouden, in hun goêlijken ijver, wellicht het bewijs hebben geleverd, ten bate der veroordeelden en ten koste van hun eigen nachtrust, dat verbranden geen zeer doet. Maar ondertusschen.............. Mij dunkt, ik ben thans met de parenthese aan 't eind. De hooggeleerde schrijver van het voorwoord acht dus den ‘bijbel voor de jeugd,’ door E. Gerdes, een boek voor ‘allen die wenschen, dat het opkomend geslacht het Boek der boeken nog in een ander licht leere beschouwen, dan waarin het {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} thans van de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding geplaatst wordt.’ Let wel: ‘thans’! Ik had zoo gedacht dat het tijdperk van Voltaire en Volney en dergelijke schriftonderzoekers zoogoed als voorbij was. Ik had zoo gemeend dat, vooral in de laatste jaren, onder den invloed van mannen als Kuenen, Oort en Hooykaas, een ernstiger waardeering van den bijbel was toegenomen; een waardeering, waardoor de spotternij van een vroeger geslacht (met het eerwaardige boek) voor ieder mensch van eenige ontwikkeling schier onmogelijk, immers erger dan een vergrijp tegen den goeden toon was geworden. Is het mogelijk, hoogleeraar in de theologie te zijn en niet te weten dat er werkelijk zulk een omkeer in de hoofden en gemoederen heeft plaats gehad? Staat niet Renan tot Voltaire, op 't punt der bijbelcritiek, gelijk Ferdinand Baur tot Reimarus? Zijn eerstgenoemden (Renan en Baur) niet kinderen van den modernen geest, die de oud-rationalistische bijbelcritiek als onwetenschappelijk en onbillijk heeft geoordeeld? Weet Van Oosterzee niet dat het driemanschap van den ‘Bijbel voor jongelieden’ tot de moderne school behoort, die aan de minachting voor den ouden bijbel, waarin de onwetendheid en ruwheid nog hier en daar behagen scheppen, zoo hartelijk gaarne een eind wil maken? Zou de hoogleeraar, bijaldien hij 't soms niet geweten of 't vergeten heeft, de voorrede van het hoek der heeren Oort en Hooykaas eens willen opslaan? Wat lezen we daar? Onder anderen dit: - ‘Uit verschillende oogpunten beschouwd is de bijbel op {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogen prijs te stellen. Zoo is hij van onberekenbaar belang voor onze kennis der oudheid, dewijl hij schier de eenige oorkonden der geschiedenis van Israël en van het ontstaan des Christendoms bevat. Sommige gedeelten zijn ook als kunstgewrochten zelden geëvenaard, zoodat zij dienen kunnen tot veredeling van onzen smaak en verhooging van ons schoonheidsgevoel. Doch bovenal is de bijbel het boek van den godsdienst.’ Verder: ‘.... Wij noemen den Bijbel het boek van den godsdienst, omdat aan den persoon van Jezus de eereplaats in het godsdienstig leven der menschheid - - - toekomt, en die persoon van Jezus het middelpunt van den Bijbel is. Dit maakt niet slechts de waarde uit van het Nieuw Verbond, dat grootendeels rechtstreeks op hem betrekking heeft, maar ook van het Oude. Wel zijn verscheidene dier Israëlietische geschriften reeds op zichzelf belangrijk, maar toch zou het Oud Verbond voor ons zeer veel van zijn aantrekkelijkheid verliezen, en het gansche beloop van den Israëlitischen godsdienst ons veel minder belangstelling inboezemen, wanneer niet uit Israël Jezus was geboren en het Christendom niet in zoo menig opzicht met den godsdienst van dat volk samenhing.’ Reeds citaat te over om 't vermoeden te wettigen dat de heeren Oort en Hooykaas niet (zoomin als hun ‘medewerker Dr. A. Kuenen) aan ‘de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ staan. Kan de heer Van Oosterzee 't mij toestemmen? Heeft hijzelf zich niet in zijn ‘Christelijke Dogmatiek’ op soortgelijke wijze over den bijbel geuit? Ja, de overeenkomst tusschen hem en die moderne schriftgeleerden is zelfs verrassend. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Eerst voor den nieuweren tijd bleef het bewaard, de H. Schrift in een meer historisch licht, als oorkonden-verzaineling van zeer verschillende waardij te beschouwen. Daaruit ontstond te gelijk het recht en de plicht eener bedachtzame schifting van hare onderscheiden bestanddeelen.’ Aldus Van Oosterzee (‘Christelijke Dogmatiek. Een handboek voor academisch onderwijs en eigen oefening.’ Utrecht, Kemink en Zoon 1870, deel I, bl. 26). Is 't niet of men een modern theoloog hoort? - ‘Zal die schifting niet ontaarden in willekeur, zij moet naar een vast beginsel geschieden. Dat beginsel is gegrond in de stelling, dat de waarde der verschillende Schrift-elementen door hunne meer of min verwijderde betrekking tot Christus bepaald wordt’ (ibidem). Is 't niet of men een andere redactie van 't gevoelen der heeren Oort en Hooykaas voor zich heeft? - ‘De letter des O.V. behoort alzoo aan den geest van het Nieuwe getoetst te worden, en wat daarin tegen het Nieuwe overstaat heeft evenmin voor ons geloof als voor ons leven verbindende kracht’ (‘Christ. Dogm.’ 1,27). Wat wil een moderne nog meer? En zulke pogingen om het Oude Testament op zijn nommer te zetten, vindt men te kust en te keur in Van Oosterzee's dogmatiek. Doch niet alleen 't gezag van 't Oude, ook dat van 't Nieuwe Testament wordt door den Utrechtschen hoogleeraar binnen zekere perken gedrongen. - ‘Het is een wezenlijke vooruitgang,’ zegt ZHGl. (met al 't gevoel van wezenlijke verruiming en opluchting, naar het schijnt), ‘het is een wezenlijke vooruitgang, dat zelfs de meest geloovige Schriftverklaarders onzer eeuw rondborstig {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} betuigen de absolute feilloosheid der gewijde Schrijvers in alles niet meer te kunnen verdedigen’ (t.a.p., 325). Inderdaad, het is mij een wezenlijk genoegen dit te vernemen. De ‘meest geloovige Schriftverklaarders,’ eenmaal zoover gekomen en zoo ‘rondborstig’ geworden, zijn op den goeden weg, waar de moderne geleerden hen sinds lang mochten voorgaan. Als de heer V. Oosterzee zich nu maar niet aan te sanguinische verwachtingen overgeeft! Ik weet niet of hij bijvoorbeeld Dr. A. Kuijper onder de ‘meest geloovige Schriftverklaarders’ gerekend wil hebben. Zoo ja, dan zou ik vreezen dat ZHGl. in het laatst aangehaalde wat te ver is gegaan. Doch in ieder geval blijft de liberale intentie van den Utrechtschen hoogleeraar in haar waarde. Ik krijg waarlijk hoe langer hoe meer lust in 't citeeren en ga voort: - ‘Wij moeten en kunnen het als mogelijk toegeven, dat een geschrift van een geïnspireerd persoon is verloren gegaan (1 Kor. 5:9), en evenzoo denkbaar achten, dat daarentegen een geschrift in den Kanon zij opgenomen, dat slechts weinig of geene blijken van de inspiratie des schrijvers vertoont’ (bl. 329). Ziedaar! Geen Baur of Schwegler, geen Scholten of Kuenen die zijn theorie over den Kanon ooit krasser verkondigd heeft. - ‘Zeker, ook de geschiedenis der Apostelen spreekt van onderlinge oneenigheid en betreurenswaardige struikeling (Hand. 15:39, 23:3. Gal. 2:11-14). Maar van oneenigheid wat de duidelijke beantwoording der groote levensvraag aangaat, spreken zij nergens. Heilig waren de Apostelen evenmin als alwetend, maar elke zonde die wij nog in hen ontdekken, openbaarde zich niettegenstaande den Geest waardoor zij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid werden’ (tout comme chez nous!), ‘en ook waar hun menschelijke onvolkomenheid bijbleef, kon de H. Geest hen tegen schadelijke dwaling in de opvatting der waarheid behoeden en - Hij heeft het, blijkens de uitkomst, gedaan’ (bl. 331). Wij willen het hopen, dit laatste. - ‘Meent iemand.... de Apostolische getuigenis te mogen wantrouwen, omdat zij bijv. niet onduidelijk toonen, de wederkomst van den Heer binnen zeer korten tijd te verwachten, hij vergete niet, dat aangaande dat tijdstip hun niets geopenbaard was geworden....’ Wij hopen het ‘niet te vergeten.’ ‘.... en dat het uitzicht-zelf nog niet valt, al wordt het op een anderen tijd en een andere wijze vervuld, dan men aanvankelijk hoopte’ (bl. 330). Dat's te zeggen... Het ‘uitzicht’ op dien bepaalden tijd en die bepaalde wijze is dan toch ‘gevallen’ (als een ‘uitzicht’ ten minste ‘vallen’ kan). En gemeld uitzicht was toch in 't bedoelde geval geen ander dan het ‘uitzicht-zelf,’ was het niet?.... Bij mijn klimmende ingenomenheid met de moderne elementen van 's hoogleeraars dogmatiek moet ik natuurlijk wel op de handhaving van ‘derzelver’ toepassing aandringen. Nu verder, want ik krijg er wezenlijk pleizier in. - ‘Evenmin is zij’ (de leiding des Geestes) ‘onvoldoende omdat er nu toch altijd nog duisternis en tegenstrijdigheid in de H. Schrift en daarbij een zoo groot verschil van lezing, vertaling, uitlegging, overblijft....’ Ja, dat verschil is groot, gij zegt het. ‘.... Of hoe, omdat men niet alles heeft, wat men wel verlangen zou, mag men daarom het vele en groote versmaden?’ (bl. 332). {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Welneen, volstrekt niet! Dat is het nu juist wat de ‘geloovigen’ aan die modernen maar niet willen toegeven. 't Heette altijd dat wij modernen den grond onder de voeten wegdolven: dat wij door aan het eene te tornen ook het andere vernielden, door dit minder goed en dat minder schoon en iets anders weer minder duidelijk te vinden, eenvoudig de heele geschiedenis ‘op losse schroeven’ zetteden. Lieve schepsel, wat hebben we daarover al moeten hooren! Dat ongelukkige woord van Luther: ‘òf alles, òf niets geloofd!’ heeft het 'm bij de meesten gedaan, vermoed ik. 't Is me een wezenlijk genoegen voortaan Prof. Van Oosterzee onder de bestrijders van zoo ondoordacht een theorie te mogen meetellen. Nog een paar citaten: - ‘Bekend is de onvruchtbare strijd over de vraag of de Bijbel Gods Woord is, dan of hij alleen dat Woord bevat. Terwijl vroeger beide begrippen doorgaans vereenzelvigd en soms verward zijn geworden, heeft men later met klimmenden nadruk eene juiste onderscheiding verlangd. Die eisch, hoe vaak misbruikt, is in beginsel rechtmatig tegenover het grenzenloos misverstand, waartoe zijne miskenning maar al te vaak geleid heeft. Slechts heeft men van beide kanten toe te zien, dat men geen twee zijden derzelfde zaak als onverzoenlijk contrast tegenover elkander stelle’ (bl. 333). Bravo! De oude theologie in de hartader aangetast! Schleiermacher tout-pur! - ‘De formule: “de Bijbel is Gods Woord” mag nimmer aldus worden opgevat, alsof ieder woord van den Bijbel een woord Gods zou zijn in den eigenlijken zin van die uitdrukking....’ (bl. 333). O, gij zeventien ouderlingen van Amsterdam, hoort toch en {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaat! Of is de ‘Standaard’ ten slotte, als 't er op aankomt, uw eenige Meester? - ‘Onmogelijk kon men’ (op een verouderd, rechtzinnig standpunt) ‘toegeven dat de Schrift op eenig punt zichzelve weerspreken zou; ten hoogste mochten er tegenstrijdigheden zijn, maar de Harmonistiek was dáár om die op te lossen, en waar deze haar taak had volbracht, daar kon een eenvoudig: “daar staat geschreven” het beslissend eind van iedere tegenspraak zijn’ (342). 't Is waarlijk alsof de enkele herinnering den hoogleeraar min of meer wrevelig, verdrietig stemt. Zeer zeker behoeft men niet te vragen of bedoeld standpunt hem lijkt. Vraagt men het toch, welnu, ‘na het reeds vroeger gezegde (§ 36-39), zal men in staat zijn die vraag zichzelven te beantwoorden,’ dus klinkt professors terechtwijzing, waarin zeker hooghartig ongeduld, tegenover al te kitteloorige rechtzinnigheid, niet te miskennen valt. Geen wonder! - ‘Meer dan vroeger mogelijk of noodig werd geacht, heeft de geloovige Theologie onzer dagen geleerd te onderscheiden tusschen den Bijbel en het Woord van God, in den Bijbel bevat....’ (343). Heel juist! En dan komen die ouwerwetsche geloovigen en willen een mensch den pols voelen!.... 't Is waarlijk of ze ook aan de ‘geloovigheid’ van de Utrechtsche theologie al beginnen te twijfelen! Welnu, laat ze mijn dogmatiek lezen, denkt zeker iemand; wat er staat (§ 36-39) dat staat er. Als 't niet naar den zin is, dan moet het maar gaan zooals het gaat. Is me dat een troep! Ze zouden je op het laatst het heele college-dictaat nog voorschrijven.... Nog éen aanhaling: - ‘Niet zelden heeft men de Schrift verlaagd tot een leer- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} boek van geographie, geologie, kosmologie: daartoe is zij evenmin bestemd als geschikt.’ Bravo! Laat mij u danken, Professor, voor den ijver waarmee gij hier en daar tegenover de heerschende rechtzinnigheid te onzent front maakt. Waarlijk, tusschen u en mijn moderne vrienden zijn veel radikale punten van overeenstemming. Niet lang meer of........................................................... Ik zou daar wezenlijk door mijn ingenomenheid met al het moderne in Van Oosterzee's ‘Christelijke dogmatiek’ glad gaan vergeten dat het ‘voorwoord’ in quaestie eigenlijk aan de orde was. Dat voorwoord met dien bedekten uitval tegen de modernen. Dat voorwoord met zijn bittere klacht over de ‘meest stelselmatige Schrittbestrijding’ van den tegenwoordigen tijd....................................... 't Is waar ook! Maar lieve menschen, wie zou hier niet in de war raken? Begrijpt iemand uwer iets van de zaak? Wie klaagde er over ‘Schriftbestrijding’? Was het Van Oosterzee niet? Dezelfde, die den bijbel ‘als oorkonden-verzameling van zeer verschillende waardij’ beschouwt? Dezelfde, die in het Oude Testament zoo 't een en ander vindt, wat ‘tegen het Nieuwe overstaat?’ 1) Dezelfde, die van de ‘absolute feilloosheid der gewijde Schrijvers in alles niet meer’ wil weten? Dezelfde, die 't ‘denkbaar’ acht dat er in den Kanon van {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud of Nieuw Testament een geschrift zij opgenomen, 't welk ‘slechts weinig of geen blijken van des schrijvers inspiratie vertoont’? Dezelfde, die van meening is dat er in den Bijbel menige ‘duisternis en tegenstrijdigheid’ overblijft, wat sommige geloovigen ook zeggen mogen, ‘en daarbij een zoo groot verschil van lezing....’? Dezelfde.... dus, die een ‘opvatting van de Schrift’ bestrijdt, waaraan duizend en nogmaals duizend ‘geloovigen’ van vele eeuwen zich met hand en tand hebben vastgehouden omdat het hier, naar ze meenden en verzekerden, hun eeuwige zaligheid gold? Spreekt deze man van ‘Schriftbestrijding’? Maar, bij de asch van Joannes Bogerman! Wat bedoelt hij dan toch? Wie is dan de Schriftbestrijder der eeuw? Is hij het, die de eene bladzijde des bijbels veel hooger dan de andere, en sommigen zelfs heel laag stelt? Maar wat zei ons de ‘dogmatiek’ van Van Oosterzee? Is hij een ‘Schriftbestrijder,’ die met de kinderen dezes tijds sommige dingen anders inziet dan de bijbelschrijvers 't deden? Maar die ‘dogmatiek’ gaf immers toe dat de apostelen zich omtrent het hoe en wanneer van ‘'s Heeren wederkomst’ vergist hebben? En die ‘dogmatiek’ verhaalt ons dat de bijbel ‘geen leerboek is voor geographie, geologie, kosmologie, enz.’? Wie praat er van ‘Schriftbestrijding’? Huivert dan Van Oosterzee niet een weinig van sommige Schriftheiligen? Van den Godsman Elia? Van den Godsman Simsom? Van den Godsman Jehu? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie praat er van ‘Schriftbestrijding’? Gelooft dan Van Oosterzee met den redactor van Genesis, dat de slang wel altijd een slang, maar niet altijd een kruipend gedierte was? Dat het verschil van talen zich zeer gevoeglijk door 't goddelijk oordeel hij Babels torenbouw verklaren laat? Gelooft hij met Paulus dat het ongehuwde leven, behalve in zeker akelig geval, veel heiliger is dan het gehuwde? Gelooft hij.... Doch hier, zoo ergens, zou voor een liefhebber de uitroep gepast zijn: ‘waar zal ik eindigen?’ Honderd vragen zweven een mensch op de tong als hij een onderzoek, gelijk ik aanving, gaat instellen. De vraag waarmee de allergeloovigste Herr Pastor Knack van Berlijn waarschijnlijk beginnen zou, liet ik opzettelijk achterwege. Dat de aarde zou stilstaan, gelooft Van Oosterzee toch gedecideerd niet, al gaan de bijbelschrijvers hem daarin voor. ‘De bijbel is geen leerboek voor astronomie,’ zou hij zeggen, met verwijzing naar zekere bladzij in zijn ‘dogmatiek.’ Wie praat er van ‘Schriftbestrijding’? Onder ons gezegd, beginnen mij de ooren van dat woord ‘Schriftbestrijding’ geweldig te tuiten. Ik moet tot een slotsom komen. Welnu, laat ons zien: Én de moderne bijbelonderzoekers èn de Utrechtsche hoogleeraar beschouwen ‘de Schrift’ als ‘oorkonden-verzameling van zeer verschillende waardij.’ Beide partijen erkennen voorts ‘het recht en den plicht eener bedachtzame schifting van hare onderscheiden bestanddeelen’ (zie boven). Beide partijen gaan nu aan 't ‘schiften.’ Het ‘schiften’ des eenen nogtans is het ‘schiften’ des anderen niet. Begrijpt gij 't? Reeds zet zich 's hoogleeraars mond tot de uitspraak van het woord ‘Schriftbestrijding.’ {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het billijk? - ‘Zal die schitting niet ontaarden in willekeur,’ zegt de hoogleeraar, ‘zij moet naar een vast beginsel geschieden. Dat beginsel is gegeven in de stelling dat de waarde der verschillende Schrift-elementen door hunne meer of min verwijderde betrekking tot Christus bepaald wordt’ (Christ. Dogm., I, 26). Maar wat hadden de heeren Oort en Hooykaas gezegd? Dat ‘de persoon van Jezus het middelpunt van den Bijbel’ is. ‘Dit,’ zeiden zij verder, ‘maakt niet slechts de waarde uit van het Nieuwe Verbond.... maar ook van het Oude.’ De ‘schifting’ der moderne critici was dus geen ‘willekeur’, maar had naar een vast beginsel plaats; men zou zeggen, naar geen ander beginsel dan dat van den hoogleeraar. Toch beviel den hoogleeraar die ‘schifting’ niet. Waarom niet?.... Was ze hem soms te weinig ‘bedachtzaam’? Of integendeel wat al te doordacht, te ‘stelselmatig’? Wacht even.... ik geloof dat we 't raadsel op het spoor zijn. Als 't mij geoorloofd is de qualificatie ‘meest stelselmatig’ van naderbij te bezien, ja wezenlijk, dan geloof ik, dat we 't gevonden hebben. Dan hindert den heer Van Oosterzee de consequentie waarmee onze moderne bijbelvorschers hun eens aangenomen beginsel van vrij onderzoek en ‘schifting’ toepassen. Als man van zeer beweeglijke fantasie vindt hij in zulk een consequentie geen behagen. Hoevele en rijk de gaven ook zijn mogen, waarover hij als redenaar en auteur te beschikken heeft -, voor het werk der streng-wetenschappelijke critiek is hij nu eenmaal de persoon niet. Zijn ‘christelijke dogmatiek’ levert er slag op slag de bewijzen voor. Al wat door Carl Schwarz indertijd van de dogmatiek der Vermitt- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} lungspartei gezegd werd, is met eenige wijziging op Van Oosterzee's theologie toepasselijk. Het springt den nadenkende in het oog dat meergemelde ‘dogmatiek’ een door en door modern boek zou zijn, bijaldien de auteur aan 't program der door mij aangehaalde plaatsen ware trouw gebleven. Waarom bleef hij niet trouw? Wijl van den aanvang af, naast het beginsel zijner moderne beschouwing, ook veel van het oude régime om de oude schatting vroeg. Met een verdeeld hart toog de Utrechtsche dogmaticus van meet af aan het werk. Het onverzoenbare te moeten verzoenen, was zijn weinig benijdenswaarde taak. Vol moed begon hij (om dit bekende beeld te gebruiken) aan 't dooreenschudden der onvereenigbare elementen van water en olie. Een oogenblik kon hij, met behulp zijner fantasie, aan tot stand gebrachte eenheid gelooven. Doch de tijden veranderen en wij met hen. Soms al zeer spoedig. Het bleef den auteur der ‘Christelijke dogmatiek’ niet lang verborgen, dat zijn methode en standpunt aan meer gebreken laboreerden, dan voor de rechtbank èn der ‘geloovigen’ èn der ‘modernen’ konden bestaan. In zulke omstandigheden kan de goedhartigste mensch onbillijk en onverdraagzaam worden. Dit is ook bij deze occasie geschied. Van Oosterzee blijft in zijn hart tegen de lastigsten onder ‘de geloovigen’ een innige antipathie voeden. Maar tegelijkertijd is hem het ‘drijven’ der modernen een ergernis. Hun Schriftverklaring wordt voor zijn gevoel Schriftbestrijding.... Wat? Schriftbestrijding? En gij-zelf dan? (vraagt er iets binnen in hem). Bestrijdt gij dan ook de Schrift als gij ‘schiften’ gaat? - Dat is iets heel anders, luidt het antwoord. - Wáarom is dat iets anders? vraagt dat andere weer. - Zij hebben een anderen Christus, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} die modernen, zegt de professor. - Een anderen Christus? herneemt het geweten. Een anderen Christus dan wie? Dan de synoptische Evangeliën? Dan het vierde Evangelie? Dan Paulus? Dan de Apocalypse?.... Maar het leven is zoo druk, en vooral het leven van een Utrechtsch hoogleeraar in de ‘christelijke dogmatiek’, allermeest het leven van een gevierd redenaar en (ach!) voorredenaar. O, die voorredenen! O, die brieven en missives en verzoeken en dringende verzoeken!.... Nu eens ‘in 't belang der zaak die ons dierbaar is,’ dan weer ‘met het oog op den droeven tijd dien de gemeente des Heeren doorworstelen moet,’ straks.... En als dan zoo'n ‘bijbel voor de jeugd, door E. Gerdes,’ geen langer uitstel kan lijden; als schrijver en uitgever beiden op de gevraagde voorrede aandringen in 't belang der zaak -, dan, in vredesnaam, dan moet er op eens maar gauw wat geschreven worden (er liggen nog honderd soortgelijke dingen te wachten). Is 't dan geen voorrede, welnu, dan zij 't een voorwoord; dat wint tijd uit en geeft minder verantwoordelijkheid. Een enkel hartig woordje kan er toch altijd in.... Bij voorbeeld, wat dunkt u van ‘Schriftbestrijding’?.... Laat ons liever zetten: ‘de meest stelselmatige Schriftbestrijding,’ dat is veiliger. Ze mochten eens zeggen, wat de enkele Schriftbestrijding. (zonder stelsel) aangaat, dat ik er zelf niet vrij van ben.... Dat is dus besloten. En dan.... geen namen?... Natuurlijk geen namen.... Al drukte genoeg!......................... Als dit de geschiedenis van de incriminatie en van het ‘voorwoord’ niet is, dan is 't er in elk geval niet zoo heel ver af, daar kan men op rekenen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen wordt het tijd om aan den tweeden volzin van het ‘voorwoord’ te beginnen. - ‘De naam van den onvermoeiden auteur doet verwachten,’ aldus die tweede, ‘dat de gewijde Geschiedenis hier op populairen en boeienden toon, in christelijken geest en tot een Godverheerlijkend doel zal besproken worden, terwijl reeds de aanvang getuigt van het streven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Deze tweede volzin is, bedrieg ik mij niet, veel meer in Van Oosterzee's stijl dan de eerste. De trilogie van ‘toon, geest en doel’ 1) herinnert ons geheel zijn trant, en dat combineerend ‘terwijl reeds de aanvang getuigt’ mag waarlijk karakteristiek heeten. Geen auteur te onzent die het eigenaardige van oratorie en betoog, van causerie en pathos zóo tracht te vereenigen. Doch, gelijk ik reeds zeide, het is mij hier niet in de eerste plaats om den stijl te doen. Ik wijs op iets anders. Als ‘de naam van den onvermoeiden auteur’ in ernst zooveel goeds ‘doet verwachten’, waartoe dan, zou men zoo vragen, het voorwoord van een ander? In het algemeen reeds kon men wenschen dat het rijk dier patroniseerende voorwoorden een einde nam. Immers, zoo er volstrekt een memorie van toelichting bij een boek vereischt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, wie kan die beter geven dan de auteur zelf? En wat de aanbeveling betreft, men weet immers dat goede wijn geen krans behoeft? Allerminst is de aanbeveling van derden noodig, zoo de naam en faam van den auteur, gelijk hier 't geval is, vrij bekend worden geacht. Men kan zeer waarschijnlijk het een en ander tegen deze mijn opvatting inbrengen. Doch men gelieve toch ook te bedenken dat het stelsel van schrijvers en uitgevers, 't welk meebrengt hij een derde om een voorwoord aan te kloppen, aan te dringen, zijn onaangename, zelfs zijn immoreele zijde heeft. Stel: iemand heeft het druk en iemand is goedhartig, om niet te zeggen, zwak. Hij kan inderdaad voor al die particuliere opdrachten geen tijd en geen lust vinden. Dank zij zijner goedhartigheid, vermag hij evenmin te weigeren. Wat is dan 't gevolg? Met die voorwoorden wordt eenvoudig de hand gelicht. Dat in ons tegenwoordig geval iets dergelijks gebeurd is, laat ik mij niet uit het hoofd praten. De bewijzen zijn, dunkt mij, voorhanden. Let, behalve op hetgeen ik reeds vroeger aan wees, op de akelige algemeenheid van de aanbeveling. ‘De naam van den onvermoeiden auteur doet’ iets goeds ‘verwachten.’ Laat het zoo zijn. Maar verwachting en bevrediging zijn altijd twee geweest. Elk onzer kent auteurs, wier latere werken ver beneden het peil bleven van hetgeen hun vroegere arbeid deed ‘verwachten’? 't Is daarom wel iets wanneer ik, met een beroep op iemands vroegere geschriften, de aandacht voor zijn nieuwste product vraag; maar 't is lang niet alles, 't is niet genoeg. En als ik zeg dat ‘reeds de aanvang getuigt van het stre- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen,’ wat zeg ik dan? Dan zeg ik bedroefd weinig; eigenlijk zoogoed als niemendal. Men kan honderd soortgelijke dingen zeggen met gesloten oogen -, evenals de haan die zijn liedje van buiten kent. Intusschen, terwijl de mensch van ondervinding zich door zulke gemeenplaatsen niet laat verschalken, zal de groote menigte er vermoedelijk wèl de dupe van zijn. Zij beseft in de verte niet dat de kunst om een aanbevelend voorwoord te schrijven, zonder zich daarbij de vingers te branden, in rang ongeveer gelijk staat met de kunst van den Indischen goochelaar, die zijn eierdans uitvoert en geen zijner eitjes daarbij eenig leed doet. Ziehier ten overvloede wat men alzoo te wachten heeft van dat cordate ‘streven’ des heeren E. Gerdes, waarop Van Oosterzee 't publiek belust maakt. De heer E. Gerdes, die ‘de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog’ wil ‘verliezen,’ allerminst bij ‘hoogst moeielijke en belangrijke punten,’ werpt al dadelijk in de ‘inleiding’ (en wel na een beknopte, bondige uiteenzetting van ‘Gods eeuwigen raad’) deze vragen op: ‘Maar is de Bijbel waar? Is hij het Woord Gods?’ Wat zegt gij nu wel van een proeve van beantwoording als deze? - Luister: - ‘Waarom zou hij het niet zijn?’ Is er iets kalmers, iets majestueusers denkbaar dan dit antwoord in den vorm van een wedervraag? Zeg niet dat zoodanig antwoord van iemand zijn moet die niet weet hoe laat het in de wereld is. Evengoed kondt ge meenen dat de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone slaapster in het bosch u bij haar ontwaken toesprak. Hoor verder: - ‘Waarom zou hij het niet zijn? Ik weet wel - - -, het is bijna mode geworden de betrouwbaarheid der Schrift op vele, zoo niet op alle punten in twijfel te trekken....’ Hoor, hoor toch! ‘.... Maar ook na alles wat tegen hem’ (den bijbel) ‘is ingebracht en wat de wetenschap onzer dagen op zoo hoogen toon verklaart, vragen wij in allen ernst: Waarom zou de bijbel geene waarheid zijn?’ O hoor toch! ‘Na alles’ blijft de heer Gerdes met vriendelijken ernst, met kalme waardigheid zijn vraag herhalen, 't Is niet de naïeveteit van 't onervaren kind, die hier spreekt; veelmin de lodderigheid van den suffen geleerde. 't Is de zekerheid van den man die alle twijfelingen, alle bezwaren gehoord, getoetst, geoordeeld heeft; 't is het krachtsgevoel der beproefde overtuiging, 't is ook de ingehouden traan van weemoed over den ‘hoogen toon’ der ‘wetenschap onzer dagen.’ ‘Waarom zou hij het niet zijn?’ Welaan, gij kinderen des nieuweren tijds, gij discipelen van Strauss en Baur, van Hitzig en Knobel en hoe ze verder ook heeten mogen, treedt nader thans met uw bezwaren! Hier is E. Gerdes van Haarlem. Hij wenscht u te hooren. Hij zit er thans voor. Zegt wat gij te zeggen hebt. Vreest niet, wordt niet ontroerd. Verpletteren zal hij u niet. ‘In christelijken geest’ zal hij tot u spreken, en met ‘Godverheerlijkend doel.’ Gansch anders dan aan ‘de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ gewoonte is. Zie, deze grijsaard heeft ‘alles’ overwogen wat er van die ‘zijde’ alzoo werd ingebracht. Hij kent uw strijd. Hij weet van uw perikelen. De {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zachtmoedigheid der sterken is in hem. Komt, nadert en antwoordt, terwijl hij zich een traan uit de oogen pinkt: ‘Waarom zou hij het niet zijn?’ Of zijt ge te ontroerd om een mond open te doen? Ziehier dan, der lankmoedigheid van dezen man der wetenschap en des geloofs is schier geen einde. Hij zal 't u zoo gemakkelijk maken als immer mogelijk is. Hij zal u het woord der bezwaren uit den mond nemen (bij manier van spreken) en er onmiddellijk het bevredigend antwoord voor in de plaats geven. Aldus: - ‘Waarom zou de Bijbel geene waarheid zijn? Omdat hij zich zelven weerspreekt? Maar juist het omgekeerde zal ons blijken.’ Ziedaar dan den eersten steen die u, o twijfelaars, van 't hart valt...., ik meen, zal vallen...., als ten minste de profetie uitkomt. Attentie verder, voor den heer E. Gerdes! Of ‘waarom zon de Bijbel geene waarheid zijn? - Omdat hij vervuld is van wonderverhalen? Maar wanneer wij aannemen dat er een God is, die eens het gansch heelal uit het niet kon te voorschijn roepen - -, is het dan te veel, dat die God water uit de steenrots doet springen, het brood vermenigvuldigt en dooden levend maakt?’ Mijnheer E. Gerdes, een woordje, als 't u belieft!.... Stil, laat den heer Gerdes uitspreken; hij heeft spoedig gedaan.... - ‘Maar wij hebben iets dergelijks nooit gezien of ervaren! - Welnu, wat zou dat? Mag alleen dat waar zijn, wat niet buiten onze ervaring ligt, laat ons dan breken met alle geschiedenis; want ook de ongewijde geschiedrollen verhalen ons duizende dingen, die geen onzer ooit aanschouwde of {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ondervond. - Maar de Bijbel is in strijd met de uitkomsten der wetenschap! - Is dat waar? Wat heeft de wetenschap dan aan het licht gebracht, waarmede de Bijbel in tegenspraak is? Zij heeft in de aarde gedolven, en menigvuldige overblijfselen ontdekt eener verwoeste schepping; - ook de Schrift geeft ons aanleiding te vermoeden, dat de tegenwoordige schepping niet de oorspronkelijke toestand dezer aarde geweest is. De wetenschap heeft verder in de korst der aarde verschillende lagen gevonden van versteende planten, wateren landdieren; - ook de Schrift leert ons het op elkander volgend ontstaan van dezen, en dat wel in dezelfde volgorde, waarin genoemde overblijfselen in de aardkorst aanwezig zijn. De Schrift verhaalt van eenen zondvloed; - de wetenschap vindt hiervan meer dan eenig spoor terug, zelfs in de overleveringen bij de heidensche volken. De wetenschap heeft de bouwvallen van Babylon en Ninivé opgedolven: zij laat ons de overoude geschriften der gedenkteekenen lezen en - zij vindt in alles overvloedige bevestiging van hetgeen de Schrift aangaande die oude steden en volken bericht. Hoe zou het ook anders kunnen zijn? De wetenschap is geene vijandin, maar veeleer eene vriendin des Bijbels, want zij is eene gave van denzelfden God, die ons den Bijbel schonk....’ Moderne strijders of bestrijders, zult gij nog langer wederstaan?.... Niet?.... Nu, eerlijk gezegd, dat heb ik zien aankomen. Ja, mijnheer Gerdes, ik heb 't zien aankomen dat ze u al spoedig de praat alléén zouden laten.... Onder ons, u valt mij erg tegen. Ik geloof niet dat u de man is om 't modern geslacht te voldoen. Och, ze zijn zoo heel anders dan de kinderen van 't be- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschoot, voor wie u wel eens geschreven hebt. Als u eens even zoudt willen luisteren: Die moderne vrienden hebben bijvoorbeeld wel. evenals u, over de opgravingen van Babel en Ninivé gehoord. Doch zoover hun bekend is werd er nog geen enkel bewijs opgedolven (ik noem hier maar eens iets) voor de waarheid der bijbelsche berichten omtrent de lotgevallen van Daniel in den leeuwenkuil, van Daniels vrienden in den brandenden oven, van Jonas in den visch. Die moderne vrienden hebben ook wel eenige kennis genomen van de Egyptologische studiën des nieuwen tijds; maar 't is hun nog niet gebleken dat (om uit het vele maar weer iets te noemen) de bijbelsche berichten aangaande Jozef en zijn naaste familie, aangaande Mozes en zijn miraculeuse geschiedenis er veel bij gewonnen hebben, wat aannemelijkheid betreft. Zelfs van Aäron's staf die, zooals u weet, bij zekere gelegenheid een slang werd, zelfs van dien hoogst merkwaardigen staf is, meenen ze, nog niets naders bekend. De moderne vrienden hebben, evenals u, ook wel eens gehoord dat er in ‘overleveringen bij heidensche volken’ van zekeren watervloed wordt gerept: maar, ziet u, dat die er gekomen was om de zondigheid van 't menschdom; dat hij gekomen was naardien 't ‘den Heere berouwde dat hij den mensch op de aarde gemaakt had’ (gelijk de bijbel beweert), dat is hun dáarom nog niet duidelijk geworden. Ze hebben tegen die bijbelsche voorstellingen nog altijd eenige bedenkingen. Zelfs in de ark van Noach (al was ze van ‘gopherhout’ en daarenboven van binnen en van buiten ‘bepekt’) blijft voor hun gevoel steeds eenig bezwaar schuilen. Och, u moet denken, de eene mensch is van nature wat gauwer te voldoen dan de ander. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} En daar hebt ge de geologie. De moderne vrienden hebben, geloof me, wel eens meer gehoord wat ge daareven omtrent de treffende overeenkomst van de uitspraken dier geologie met die des bijbels in 't midden bracht. Doch het mocht hen niet bevredigen. Met Prof. J.J. Van Oosterzee (‘Christ. Dogm.’ I, 338) bleven ze van oordeel dat de bijbel ‘geen leerboek’ is voor ‘geologie, kosmologie’ enz. Ik geloof wezenlijk, als ik 't zeggen mag, dat u in dit opzicht maar niet wijzer had moeten zijn dan uw patroon, de man van 't ‘voorwoord.’ Van Oosterzee had zijn goede redenen voor gemelde stelling. Die geologen toch zijn een raar volkje. Ook al vinden ze in 't boek Job iets van hun gading, men moet als ‘bijbelsch’ natuurkundige niet te veel van hen vergen. Bedenk dat de mishandeling, door hun broeders, de astronomen, van ‘bijbelsche’ zijde ondervonden, nog versch in 't geheugen ligt. Bedenk voorts dat zelfs een geoloog in staat is om, ondanks den bijbel, nog aan de bolronde gedaante en aan de beweging der aarde iets te hechten. Bedenk.... Zie, waarde heer, deze bedenkingen en honderd andere van dien aard komen allicht bij uw moderne hoorders op, als gij zoo sterk en stellig voor de homogeniteit van de bijbelsche met de wetenschappelijke natuurbeschouwing instaat. 't Kan aan hun ongezeggelijkheid liggen, maar vergeet niet, ze hebben toch in dit geval zelfs uw Van Oosterzee op hun hand! En dan vraagt ge, à propos van de bijbelsche wonderverhalen: ‘mag alleen dát waar zijn, wat niet buiten onze ervaring ligt?’ Ge laat er op volgen: ‘laat ons dan breken met alle geschiedenis!’ - Ik vrees dat ge u hier te warm maakt. De moderne vrienden, houd mij de opmerking ten goede, zijn geenszins van plan ‘met alle geschiedenis te breken,’ of met eenig deel der ‘geschiedenis.’ O, ik verzeker {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} u, de kinderen dezer eeuw hebben zelfs een ongemeenen hartstocht voor historie. U kent ze niet, als u het tegendeel meent, geloof me; of liever, geloof hunne werken! Welk een studie en volharding bij hen, waar 't er op aankomt om geschiedenis en verdichting te onderscheiden! Juist daarop, geachte heer Gerdes, komt veel bij hen aan. Ze zijn van oordeel dat er door zoogenoemde historici wel eens gedwaald, soms ook geknoeid, een enkele maal zelfs pertinent gelogen is. Daarom houden ze er, zooveel mogelijk, een goede contrôle op na, waar 't (om een u gemeenzame uitdrukking te gebruiken) de ongewijde geschiedenis geldt en - - ze willen niet minder nauwgezet zijn op 't punt der ‘gewijde.’ Nu beweert geen hunner: ‘alleen dat is waar, wat niet buiten onze ervaring ligt,’ maar wèl vinden ze allen een verhaal bedenkelijk, waarin het tegen al hun ervaring toegaat. Dat verschilt zóoveel, niet waar? En dat zal hun immers niemand ten kwade duiden? Ziet ge, 't ligt dikwijls maar aan de enkele voorstelling of iemands methode als dwaas en belachelijk veroordeeld zal worden, al dan niet. En dan hebt ge nog gevraagd of het ‘te veel is, dat God water uit de steenrots doet springen, het brood vermenigvuldigt en dooden levend maakt’; of dat ‘te veel is’ wanneer wij ‘aannemen dat er een God is, die eens het heelal uit het niet kon te voorschijn roepen?’ Veroorloof mij de opmerking, geachte heer, dat gij, tegenover mijne moderne vrienden, ook hier de quaestie niet zeer gelukkig opvat en aanpakt. Vooreerst is een ‘schepping uit het niet’ geen zaak waarmee men in een wetenschappelijk betoog veel kan uitrichten. Mijn moderne vrienden althans weten er, over 't geheel, bedroefd, weinig van - de moeite niet waard om van te spreken -; u zal dus {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen dat ze in uw redeneering niet veel heil zien. Openhartig bekend, is 't hun opinie dat geen sterfelijk mensch zich van een ‘schepping uit het niet’ een eenigszins draaglijke voorstelling kan maken en er dus allerminst veel bewijskracht aan mag toekennen. ‘Mysterie!’ zeggen de modernen hier nog altijd. En mij dunkt, ook op uw standpunt kunt ge van weinig meer dan van ‘mysterie’ spreken. Nu vraag ik: moogt gij in naam van 't ‘mysterie’ der ‘schepping’ een on voorwaardelijk geloof aan de wonderverhalen des bijbels vergen? Moet ik al het onbegrijpelijke in eenig verhaal maar goedgeloovig aannemen, om de eenvoudige reden dat ik 't begin aller dingen niet begrijp? U voelt toch, dat gaat niet. Bovendien, waarde heer, het wordt bij die moderne vrienden, waar 't de beoordeeling van een bijbelsch wonderverhaal geldt, al minder en minder de vraag of iets voor God ‘te veel’ zou kunnen zijn. 't Is daarentegen meer en meer de ernstige quaestie, hoe de schrijver aan zijn verhaal kwam. En dan treden er in den regel verrassende dingen aan het licht Dan zijn er gewoonlijk al spoedig honderd redenen voor éen om de wettige slotsom te trekken: dit verhaal is éen ding, en geschiedenis is een ander ding. Ziedaar, geachte heer Gerdes, eenige bedenkingen tegen de wijze waarop gij sommige bezwaren onzer moderne vrienden voorgesteld en beantwoord hebt. Ik geloof in alle oprechtheid dat ge, bij uw apologetisch streven, op den verkeerden weg zijt. En nu waren wij nog pas aan de ‘inleiding’! Ik sla het eerste hoofdstuk van den ‘bijbel voor de jeugd’ open: ik kom aan den tweeden volzin. Wat lees ik daar? {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat Mozes van dit’ (het boek Genesis) ‘en de volgende boeken de schrijver was, wordt wel door sommigen ontkend en door anderen betwijfeld, doch zonder voldoenden grond.’ Het staat er! ‘.... Het is.... voornamelijk uit den inhoud met genoegzame zekerheid af te leiden, dat zij, zoo al niet door hem zelven, dan toch onder zijn toezicht geschreven zijn.’ Ik verzeker mijnen lezers: het staat er! Zóó wordt hier ‘de jeugd’ onderwezen! Zóó ‘getuigt reeds de aanvang’ hier ‘van het streven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Zóó worden hier coryphaeën der Oud-Testamentische critiek door den heer E. Gerdes van Haarlem terechtgezet of, wilt ge, terechtgesteld (geëxecuteerd). Die mannen hebben na veeljarige, veelzijdige studie het een en ander tegen de echtheid van den pentateuch in 't midden gebracht, dat ook den meest conservatieve onder de geleerden iets te denken geeft. Wat doet nu de heer E. Gerdes? De heer E. Gerdes noemt geen enkel dier bezwaren, doch verklaart dat ze altegaêr ‘voldoenden grond’ missen. De eerste vijf bijbelboeken zijn van Mozes, of althans onder Mozes' ‘toezicht’ geschreven, zegt hij. ‘Voornamelijk uit den inhoud’ is dit, ‘af te leiden.’ Nu dient men alweer te weten dat de mannen der wetenschap ‘voornamelijk’ aan ‘den inhoud’ hun protest hebben ontleend! Doch laat ons nog verder zien hoe de onversaagde Gerdes met ‘moeielijke en belangrijke’ vraagpunten omgaat. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Al aanstonds,’ dus lezen we, ‘rijst hier de vraag op: hoe is Mozes gekomen tot de kennis van 't geen hij ons in den aanvang van Genesis mededeelt?’ Zonder twijfel, geen kinderachtige vraag.... De heer Gerdes vervolgt: - ‘Wij zouden eenvoudig kunnen antwoorden: God heeft het hem uit den hemel geopenbaard....’ Onze auteur wil zich evenwel met dit allereenvoudigst antwoord niet van de zaak afmaken. Een ‘andere weg ter verklaring’ ligt hem ‘voor de hand.’ Een weg die er niet zoo onnoozel uitziet?.... Luister: - ‘Niets toch is natuurlijker dan dat de eerste mensch bij het aanschouwen van de heerlijke werken Gods, die hem omringden, tot de vraag kwam: Vanwaar is dit alles? Vanwaar zijn die planten en dieren, die zon en maan, die aarde en die hemel en vanwaar ben ik? En aan wien’ (ik spatieer) ‘zou hij die vraag anders doen dan aan zijnen Schepper, die vriendelijk met zijn schepsel verkeerde, wiens stem hij kende aan den wind des daags? En wie was beter in staat en meer bereid om den vragenden geest zijns menschen voldoening te geven, dan Hij, die dat alles gemaakt had? Zoo onderwees de Heer hem dan zonder twijfel aangaande den tijd toen nog niets van dat alles bestond, en hoe het op het woord zijner almacht uit het niet werd te voorschijn geroepen. En dit onderwijs, zou Adam het weder hebben kunnen vergeten?’ De heer E. Gerdes houdt zich in gemoede verzekerd dat Adam niet zoo vergeetachtig heeft kunnen zijn. En de rest volgde toen als vanzelf, namelijk aldus: {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘De kennis dezer dingen werd nu verder van vader op zoon voortgeplant en waarschijnlijk door beeldschrift in hout en steen bewaard - -. Zoo nam Noach haar mede in de ark - - -.’ Begrijpt ge?.... En zoo kwam ‘de kennis dezer dingen’ ten slotte behoorlijk en wel aan 't bureau van Mozes 1), en zoo is dan de oorsprong der bijbelsche scheppingsverhalen kort en bondig verklaard, en zoo valt er aan de absolute waarheid en waarde dier cosmogonische voorstellingen niet meer te twijfelen, en zoo is dan de bijbel, wat ook Van Oosterzee moge zeggen (‘Christ. Dogm.’ t.a.p.), wel degelijk een ‘leerboek,’ zelfs het ‘leerboek voor geologie, astronomie, kosmogonie,’ enz. En zoo mag dan Van Oosterzee zijn paragrafen over den oorsprong en de waarde der bijbelsche oorkonden wel eens deugdelijk herzien. En zoo blijft het dan alleen maar wat zonderling, ten eerste, dat een man van zoo geniale vinding en zoo enorme wetenschap als de heer E. Gerdes te Haarlem, een aanbevelend ‘voorwoord’ van een ander kon ‘verlangen’ (zelfs al was die ander Prof. Van Oosterzee); ten tweede, dat een man als Van Oosterzee, met het oog op 's heeren Gerdes' arbeid, den moed had zulk een aanbevelend voorwoord te geven. Men bedenke intusschen, wat het eerste betreft, dat beschei- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} denheid te allen tijde het kenmerk van waarachtige grootheid is geweest; ten opzichte van het tweede, dat... aanbevelen en aanbevelen twee zijn.... ‘Dat aanbevelen en aanbevelen twee zijn;’ wat ik met deze opmerking bedoel zal ieder begrijpen, die Van Oosterzee's derden volzin in het aanbevelend voorwoord leest. Hij luidt als volgt: - ‘Natuurlijk moet de opvatting en beoordeeling van alle bijzonderheden der gewijde oorkonden geheel voor rekening van den begaafden schrijver blijven, die bovendien niet als Godgeleerde, maar als Christelijk Volksschrijver optreedt.’ Verstaat men 't? Of verstaat men het niet? De heer Van Oosterzee hecht er klaarblijkelijk veel aan dat men hem hier vooral goed verstaan zal. Een mensch kan niet alles zoo duidelijk en gemeenzaam uitdrukken als hij wel wenschen zou... Anders had Professor zich gaarne nog wat nader verklaard. Bijvoorbeeld op deze of soortgelijke manier: ‘Gij moet niet denken, geëerd publiek, dat ik mal genoeg ben om alles voor mijn rekening te nemen wat die goede heer E. Gerdes gelieft te debiteeren.... Zeer verplicht, laat een ander dat doen als hij er lust in heeft; ik heb er geen plan op. 't Is wezenlijk al wèl dat ik mijn professorale hand tot een voorwoord leen. De lui zouên op het laatst nog 't onmogelijke van je vergen. Puf!.... 't is om warm van te worden.... Onder al die wijsheid van zoo'n “geloovigen” dilettant mijn naam! Men zou er het laatste hachje als man van wetenschap bij inschieten. Hartelijk dank!.... Ik zeg eenvoudig dat ik natuurlijk de op- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vatting en beoordeeling van alle bijzonderheden der gewijde oorkonden geheel (zegge: geheel) voor rekening van den begaafden (zegge: begaafden) schrijver laat. Ziezoo!.... Op die manier kan het wel; schrijver en uitgever zijn tevreden en mijn eigen persoon blijft gedekt.’ 't Lijdt, meen ik, geen twijfel of soortgelijke overwegingen bij den Utrechtschen hoogleeraar zijn omgegaan. Doch ook in geval ik de aangehaalde woorden al te vrij in 't familiare mocht hebben overgezet, blijft toch het voorbehoud of voorwendsel, of hoe men den volzin qualificeeren wil, iets recht onverkwikkelijks. Hoe! Men leent ál de kracht en 't prestige van zijn naam om aan zeker boek een voorspoedigen ingang bij 't publiek te verzekeren. Men steekt het in de hoogte, plaatst het in 't gunstigste licht, door 't als een waardigen tegenhanger van het werk der ‘meest stelselmatige Schriftbestrijding’ te begroeten. Men roert de alarmtrom en steekt in éenzelfde oogenblik de loftrompet. Men versmaadt geen der handgrepen en hulpmiddelen van niet al te nauwgezette kramers en uitventers. Maar tegelijkertijd houdt men een slag om den arm. Men staat in voor 't geheel, doch laat ‘alle bijzonderheden’ voor rekening van een ander?!.... Bij alle waarheidsliefde, wat is dat? Welk ernstig man kan voor dergelijken hocus-pocus, voor zulk een manier eenigen eerbied hebben? Ik gevoel dat allengs ook de laatste zucht tot ironie mij hier vergaat. Ook de ironie heeft hare grenzen. Wanneer ik al de moeiten in rekening breng, waarmee een eenigszins vooruitstrevend hoogleeraar bij de Theologische {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Faculteit van Utrecht vermoedelijk wel te doen heeft; wanneer ik in 't breede overweeg welk een tobberij het moet inhebben tegelijk de vriend der wetenschap en die der ‘geloovige’ onkundigen te willen zijn; wanneer ik mijn uiterste best doe om zoo netelig een toestand te begrijpen en zijn slachtoffer te verschoonen -, dan nog voel ik, dat er aan alle kans om bij 't berispen eenige opgeruimdheid te bewaren, in sommige gevallen - bij voorbeeld in 't geval dat ons bezighoudt -, een einde komt. Ik acht de tactiek, door Van Oosterzee in zijn voorwoord gevolgd, kortweg onverantwoordelijk. Het is niet aldus dat een ernstige zaak moet worden behandeld. Niet aldus dat een hoogepriester der wetenschap met zijn naam, gezag, gunst en recommandatie mag te werk gaan. Niet aldus dat men ter eener zijde bij halve of kwart-geestverwanten zich aangenaam maken, ter anderer zijde voor tegenstanders op wetenschappelijk gebied ‘zich sauveeren’ mag. Neen, het mag niet. Zoo dit heden nog slechts door honderden wordt gevoeld, 't zal morgen door duizenden en tienduizenden gezegd worden. Het rijk der onwaarheid, ook van gevierde populairen, moet te gronde gaan, zoo waarachtig de volksbeschaving moet komen. Nog enkele aanhalingen mogen hier doen zien welk een arbeid door Prof. J.J. Van Oosterzee werd aanbevolen en welke redenen ZHGl. kon hebben om bij die aanbeveling niet bijzonder rustig te zijn. ‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde,’ zegt Genesis. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Gerdes vraagt onmiddellijk: ‘Wanneer is dat begin geweest?’ ‘Reeds de aanvang’ van zijn werk verraadt immers, volgens het voorwoord, een ‘streven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Zoo vraagt dan de heer Gerdes: ‘Wanneer is dat begin geweest?’ En hij vervolgt: - ‘Het gewone antwoord luidt: voor omtrent zes duizend jaren.’ Natuurlijk is dit antwoord voor een man die geologie en ‘Schrift’ verzoenen zal te gewoon. - ‘Zeker, tot omstreeks dien tijd klimt volgens de geslachtsregisters de schepping van Adam op,’ dus knikt hij vriendelijk en aanmoedigend den ‘geloovigen’ toe. Doch, vervolgens met waardigheid de wetenschap te woord staande, gaat hij dus voort: - ‘Afgezien nog van den vermoedelijken duur der zes scheppingsdagen, - - meenen wij grond te hebben bij dit eerste vers aan een veel verder gelegen tijdpunt te denken.’ Luisteren de mannen der wetenschap? - ‘Door de schepping van hemel en aarde moeten wij de wording van al het geschapene verstaan. Hieronder behooren ook de Engelen....’ Mannen der wetenschap, luistert gij? ‘.... En nu blijkt uit een ander woord der Schrift, dat de engelen reeds bestonden, eer God het zesdaagsche scheppingswerk aanving. - - - Er schijnt dus eene scheppingswerkzaamheid aan deze onze zesdaagsche schepping te zijn voorafgegaan, waarbij hemel en aarde hun aanzijn ontvingen.’ Het kan wel zijn dat de mannen der wetenschap niet meer luisteren. Ik beweer niet dat ze er iets minder om worden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof daarentegen wèl, dat een zoo onverschrokken docent als de heer E. Gerdes zou voortpraten al luisterde er ook geen sterveling. ZEd. is thans tot de vraag: Plutonisme of Neptunisme? genaderd. Vooraf verklaart hij het woord van Gen. 1:2: ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren.’ Hoe kwam de aarde in dien droeven toestand? wordt geinformeerd. ‘Schept God, wiens werken altijd heerlijk zijn, dan iets dat woest en ledig is? - - Maar dat zegt Mozes immers niet.’ En hij meent het ook niet, verzekert de heer Gerdes. Wat dan? Hoe is die aarde zoo akelig woest geworden, en hoe werd ze een ‘waterpoel’? ‘Op andere plaatsen,’ geeft de Schrift onzen auteur het antwoord. ‘Zij gewaagt van eene ontzettende gebeurtenis, die plaats vond eer Adam het aanzijn ontving, namelijk de val der engelen, die duivelen en booze geesten werden. Wij weten het: hun aanvoerder is de Satan. - - Door hoogmoed verblind stak hij God naar de kroon, en de Almachtige stiet hem met geheel zijn boozen aanhang in den afgrond. En met dezen val staat bovengemelde toestand der aarde vermoedelijk in nauw verband 1). Ziedaar de noodzakelijke inleiding voor een degelijke be- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling (en tot recht verstand) van de vraag: ‘Plutonisme of Neptunisme?’ De heer Gerdes, verzoenend van aard als hij is, ziet er geen bezwaar in, evenals de bekende Fransche monarch, zoowel den advocaat van het pro als dien van het contra gelijk te geven. - ‘Beide,’ dus klinkt zijn advies, ‘beide, vuur en water, zijn de elementen, waarvan de straffende gerechtigheid Gods zich bedient om hare oordeelen uit te voeren.’ Met een verwijzing naar de geschiedenis van Sodom en Gomorra, en van de Doode zee (Gen. 19), wordt deze opinie op staanden voet toegelicht en bevestigd. De Plutonisten en Neptunisten kunnen nu gelijkelijk bevredigd zijn. Zoowel het ‘woeste’ en ‘ledige,’ als ‘de wateren’ in Gen. I:2 zijn thans verklaard. Omgekeerd heeft thans ‘de wetenschap het aloude en zoo vaak bestredene Schriftverhaal (van Gen. XIX) weder in zijn ongekrenkt recht hersteld.’ En zoo zijn dan de cosmogonie van Genesis en de geologie dezes tijds op gansch eenvoudige manier in overeenstemming gebracht, door verwijzing naar het Oud-Testamentisch code pénal, immers na behoorlijke waardeering van ‘Gods toorn’ en strafgerichten. Wie onder de Plutonisten of Neptunisten had op zoo iets bedacht kunnen zijn? Gelijk over 't vuur en 't water, laat de heer Gerdes ook over 't ‘licht’ zich hooren. Ook hier gelijk iemand die er alles van weten kan - ‘Het licht,’ zegt hij, ‘is evenzeer als de lucht eene {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} stof, eene zelfstandigheid 1), die, hoewel thans in of rondom de zon saamgetrokken, toch zeer goed buiten de zon bestaan kan en bestaat.’ Met deze verklaring wordt elk en een iegelijk naar huis gestuurd, die de vraag des ‘ongeloofs’ oppert (à propos van Genesis): ‘Eerst den vierden dag lezen wij van de zon; hoe kan hier dan reeds van licht gesproken worden?’ Zou niet de laatste ure voor 't ‘ongeloof’ nu welhaast door de wereldklok verkondigd worden? In ieder geval is het thans met de laatste heerlijkheid van Herder's bekende verklaring gedaan. Sic transit gloria....! Volgt alsnu het vraagstuk van de zes scheppingsdagen. Welk een kansje voor Gerdes' wetenschap om opnieuw het ongeloof te beschamen! - ‘Er zijn er, die de dagen in het scheppingsverhaal voor gewone dagen van 24 uren houden, en gewis was het voor den Heer even licht het heelal in zes zulke dagen te voorschijn te roepen als in zestig eeuwen.’ Men gevoelt, nóg spreekt hier alleen des heeren Gerdes' geloof. Nog is zijn wetenschap niet aan 't woord. Het is als geeft hij 't den kinderen des ongeloofs in de keus met welke wapenen zij willen bestreden zijn. Waarschijnlijk liefst met de wapenen der wetenschap?.... Zeer goed! Men luistere! - ‘De naam dag heeft in de Schrift meermalen de beteekenis van een langdurig tijdperk.’ (Hier volgt een tal van bewijzen). ‘Niets verhindert ons derhalve, om ook bij deze {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppingsdagen aan zekere tijdperken te denken van wellicht zeer langen duur, zoodat, wanneer de onderzoekers der aardkorst beweren dat er duizend en meer jaren tusschen de wording der planten en zee- en landdieren moeten verloopen zijn, wij hierdoor geenszins in ons geloof aan het bijbelsche scheppingsverhaal’ (zijn er niet twee?...) ‘behoeven geschokt te worden, maar integendeel ook hier alweder overeenstemming vinden tusschen de uitspraken der wetenschap en het getuigenis der schrift.’.................................... Ik beken, het wordt mij zoo zoetjes aan te machtig.... De zes dagen kunnen zes dagen zijn; doch als de wetenschap bij zekere gelegenheid van zesduizend jaren spreekt, of van zeshonderdduizend, of van zooveel ze maar wil (dat is blijkbaar de intentie), dan kunnen wij die zes dagen ook rekken, rekken, totdat er, bij manier van spreken, het eind van verloren is. Dat kan heel goed?.... Maar, ik bid u, wat hebben wij meer van noode om te erkennen, dat inderdaad naar 's heeren Gerdes' methode alles kan, niets, niets meer onmogelijk is? - ‘Niets verhindert ons derhalve, om ook bij deze scheppingsdagen aan zekere tijdperken te denken van wellicht zeer langen duur.’ ‘Niets verhindert ons!....’ En de Sabbatswet, het vierde gebod dan? Heeft onze uitlegger die kleinigheid vergeten? ‘Zes dagen zult gij arbeiden - - -; maar de zevende dag is de Sabbat - -; dan zult gij geen werk doen. - - - want in zes dagen heeft de Heer den hemel en de aarde gemaakt - - en Hij rustte ten zevende dage. daarom zegende de Heer den sabbatdag en heiligde denzelven.’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo heeft, volgens E. Gerdes, God zelf gesproken. Heeft God zelf hem ook verlof gegeven dat vierde gebod te niet te doen? Wordt dat gebod niet werkelijk door Gerdes' beschouwing van de zes scheppings dagen te niet gedaan? Wordt niet het ‘goddelijk’ want en daarom van alle kracht en beteekenis ontdaan door 's heeren Gerdes' interpretatie? Is dus ook hier het woord niet bewaarheid dat ‘niemand twee heeren dienen kan’? Heeft niet E. Gerdes van Haarlem, in zijn ijver voor de bijbelsche cosmogonie en de wetenschap beide, recht feitelijk zich vergrepen aan 'tgeen door hemzelven wet Gods wordt geacht? Laat mij van den ‘bijbel voor de jeugd’ en zijn auteur hier mogen afscheid nemen, en dat zoo ernstig mogelijk. Mijnheer Gerdes! Gelooft gij dat uw Christus gezegd heeft: ‘Ik ben de waarheid’? - Ik weet, gij gelooft het. Maar is dan ‘Christus te dienen’ en ‘de waarheid te dienen’ voor u niet hetzelfde? En gelooft gij werkelijk de waarheid te dienen met uw boek? Kan eenig mensch dan de waarheid dienen met uitspraken, waartoe hij ganschelijk onbevoegd, met ondernemingen waarvoor hij volstrektelijk onbekwaam is? Mijnheer Gerdes! Heeft niet Prof. Van Oosterzee in zijn ‘voorwoord’ betuigd dat gij geen godgeleerde zijt? Welnu, zoo gij 't aanneemt ('tgeen ik niet mag betwijfelen), wát gaf u vrijmoedigheid om in allerlei wetenschappelijke vraagstukken betreffende het Oude Testament een eindoordeel uit te spreken? En dat op een toon als hadt gij de wijsheid in pacht? Wat gaf u het recht (bij voorbeeld) om Mozes als auteur van den {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Pentateuch te proclameeren en aan elke twijfeling omtrent dat auteurschap ‘voldoenden grond’ te ontzeggen? Dit met een beslistheid als ware heel de wetenschap der minder goedgeloovige Orientalisten, van Eichhorn af tot Kuenen toe, bij de uwe als niets te achten? Dit, terwijl ge niet éen hunner argumenten weerlegdet, of ook maar hadt voorgedragen? Kondt gij, die geen godgeleerde zijt, ja (vergun mij 't u te zeggen), die mogelijk in 't geheel geen geleerde zijt, kondt gij te werk gaan gelijk gij gedaan hebt en daarbij meenen ‘de waarheid te dienen,’ d.i., te handelen ‘in christelijken geest’? Kondt gij dat in ernst?... Zegt dan die geest niet langer dat alle dingen eerlijk, betamelijk, met orde moeten geschieden? Vraagt dan die geest niet langer naar bescheidenheid? Mijnheer Gerdes!.... Ik heb gezegd...........,................. Met den heer Van Oosterzee evenwel zijn we nog niet aan 't eind. Ons rest nog de laatste volzin van het voorwoord en wat daarmee in verband mocht staan. - ‘Maar reeds,’ dus lezen we, ‘maar reeds de poging om met ijver en talent in zoo groote behoefte op doelmatige wijze te helpen voorzien, verdient ongetwijfeld waardeering, en oprechtelijk begroet ik dan ook dezen nieuwen arbeid van den heer Gerdes met den biddenden wensch, dat het hier uitgestrooide zaad overvloedige vrucht voor het koninkrijk Gods moge dragen!’ ‘Amen!’ zou ik zeggen.... als ik kon. Maar ik kan niet. Neen, ik kan het niet, zoo waarlijk ik geen voorwoord goed en schoon kan vinden dat met verdachtmaking begint, al transigeerend voortgaat, en met een ‘biddenden wensch’ eindigt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Van Oosterzee, hoe kunt gij in ernst van Gerdes' arbeid ‘overvloedige vrucht voor het koninkrijk Gods’ verwachten? Gij, die ‘de opvatting en beoordeeling van alle bijzonderheden der gewijde oorkonden geheel voor rekening van den schrijver’ laat! Gij, die wel een anderen toon zoudt aanslaan zoo er, naar uw inzien, aan die ‘opvatting en beoordeeling’ niet heel wat schortte? ‘De heer Gerdes treedt niet als Godgeleerde, maar als Christelijk Volksschrijver op,’ voert gij mij tegen. Neem mij niet kwalijk, dit is een slordig expedient. Vooreerst toch werd de heer Gerdes, ook door u, als bestrijder der moderne critiek in 't veld gezonden. Gij hebt gehoord hoe ZEd. aan zekere resultaten op 't gebied der isagogiek enz. ‘voldoenden grond’ had ontzegd. Gij hebt verklaard dat ZEd. er naar streefde ‘om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Met die ‘punten’ hebt gij natuurlijk zoodanige bedoeld, waaromtrent nog heden bij de mannen der wetenschap verschil is -, hebt ge niet? Het schijnt dus alles behalve quaestieus of de heer Gerdes ook met het mandaat van een ‘godgeleerde’ op die mannen werd afgestuurd. Doch gesteld, dit is door ons verkeerd begrepen: uw bedoeling was zeer bepaaldelijk dat we in den heer Gerdes een ‘Christelijk Volksschrijver’ zouden zien. Mag ik vragen, hooggeleerde heer, wat is dan volgens u een ‘Christelijk Volksschrijver’? Let wel, gij kunt u volstrekt niet met alles vereenigen wat door hem is te berde gebracht. Gij dekt en troost u onder die omstandigheden met de overweging dat hij ook ‘niet als godgeleerde, maar als christelijk volksschrijver optreedt’. Mag {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ik vragen: is 't uw bedoeling dat er bij een ‘Christelijk volksschrijver’ zoo tamelijk wat door den beugel kan? Dat een ‘Christelijk volksschrijver’ wel dingen mag verkondigen, die voor het wetenschappelijk oordeel niet kunnen bestaan? En waarom kan en mag dat wel? Omdat zulk een ‘schrijver’ toch geen reputatie van geleerdheid te verliezen heeft? Of omdat het ‘volk’ op dusgenoemd stichtelijk terrein toch al zooveel onwaars en onzinnigs te slikken krijgt?... Vergeef mij, zoo ik, dus vragend, u verdriet en pijn doe. Een ieder die uw voorwoord leest, en zijn moedertaal kent, zal mij toestemmen dat er voor zulk vragen eenige reden is. - ‘Maar reeds de poging,’ zegt ge, ‘om met ijver en talent in eene zoo groote behoefte op doelmatige wijze te helpen voorzien, verdient ongetwijfeld waardeering.’ Wederom, houd mij de meening ten goede dat hier iets hapert. ‘Ongetwijfeld,’ de gave der waardeering is een schoone gave; de plicht der waardeering is een dure plicht. (Och, of gij den arbeid van Dr. Oort en Dr. Hooykaas, ‘met medewerking van Dr. A. Kuenen’, wat ernstiger ‘waardeeren’ kondt!) Doch heeft niet alles zijn eigenaardige voorwaarden van bestaan, in dit leven? Mag bijvoorbeeld een ‘poging’ om over geleerden, in wier schaduw men niet staan kan, den staf te breken, door u worden aangemoedigd? Mag zulk een poging iets meer of hooger worden gewaardeerd, dan elk ander, 'tzij aanmatigend, 'tzij onnoozel wangedrag? Gij spreekt van een ‘Godverheerlijkend doel.’ Wees voorzichtig met die woorden, hooggeleerde heer! Oordeel niet te haastig over iemands doel. Wilt gij van uwe medemenschen altijd het beste denken, 't zal mogelijk pleiten voor uw goedhartigheid, doch wees voorzichtig! Gebruik dan {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaan die woorden ‘Godverheerlijkend doel’ niet in een verband, waardoor ze, als antithese, 't karakter van een recht liefdelooze insinuatie bekomen. Wilt gij van uwe medemenschen altijd het beste denken, onthoud u van elken schijn, als mat ge met tweeërlei maat. Ik heb er niets tegen als ge (bijvoorbeeld) de daad van Balthasar Gerards wilt ‘waardeeren’ om haar ‘Godverheerlijkend doel.’ Doch ik heb er veel tegen als ge (bijvoorbeeld) in den arbeid van uwe moderne collega's niets dan zonde, niets dan ‘stelselmatige Schriftbestrijding’ kunt zien. Hooggeleerde heer, het doet mij meer leed dan gij ooit beseffen zult, dat ik u moest toespreken gelijk ik gedaan beb. Doch ik kon niet anders, ik moest. O, als ik mij in gedachtenis breng de schoone dagen van voorheen, toen het woord uwer geestdrift bijwijlen machtig was!... Toen het schijnen kon dat alle ziel van alle richting door u zou gedoopt worden met den heiligen vuurdoop eener liefde die naar het eeuwig schoone en reine streeft!.... Naar 't ideaal, waarvan de dichter zong: ‘Es liegt so hoch, es blinkt so schön, Wie droben jener Stern!’ Zij is te schande gemaakt, die profetie van weleer! Voor de moderne jeugd, voor het stormend en dringend geslacht dezes tijds zijt gij verloren gegaan. Gij, man van groote gaven, gij geestdriftige, die boven velen met Goethe gevoelen en weten kondt: ‘Es irrt der Mensch solang er strebt.’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hebt gij gedaan voor de ‘strevende’, ach, temet ‘dwalende’ jongelingschap? Wat deedt gij sinds jaren voor haar, gij welsprekende, die zoo diep gevoelen kondt ‘de waarde van één ziel’? Getoornd hebt gij - - en gespot! Met minachting hebt gij behandeld wie steeds belangstelling, zeer dikwerf uw eerbied verdienden. Als ‘ongeloovigen’ hebt gij gesmaad, wie er dorstten naar een geloot dat den twijfel des tijds verduren kon. Met lichtzinnige ‘wereldkinderen’ hebt gij ze op éene lijn gezet. Zoo zijn ze van u vervreemd geworden, die uw discipelen en vrienden wilden zijn. Mag ik gelooven dat nog wel enkele malen, te stiller morgen- of avondure, de gedachte aan sommigen hunner u ontroert? Ik geloof het, en zoo rest er althans eenige band der sympathie.... Intusschen, de volheid uwer sympathie blijft naar de andere ‘zijde’ gericht. Naar de ‘zijde’ van hen die den arbeid (op bijbelsch terrein) van een Oort en Hooykaas en Kuenen verfoeien als ‘stelselmatige Schriftbestrijding.’ Naar de ‘zijde’ der ‘geloovigen’ dus?.... Man van groote gaven, kunt gij zóó spreken, denken - - en vrede hebben?.... Moest er dát uit u worden?.... Een medeplichtige van ‘geloovigen’, voor wie de eerlijke wetenschap weinig anders is dan profanie! Een handlanger en patroon van ‘christelijke volksschrijvers’, wien het gelijkelijk aan kennis van het christendom, van het volk en van zichzelf ontbreekt! De beschermer van een Gerdes-dilettantisme dat, meer dan {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de spot aller Voltaire's, èn voor de godsdienstige èn voor de wetenschappelijke ontwikkeling der vaderlandsche ‘jeugd’ verderfelijk is? Ach, Professor!.... En dat heden! Nu ‘de oogst wel groot is, maar de arbeiders weinige zijn’! Dat heden! Nu, in 't lieve vaderland zoo menig teeken des tijds de weeklacht van den grooten (ook door u vereerden) Schleiermacher ons herinnert: - ‘Soll der Knoten der Geschichte so auseinandergehen: das Christenthum mit der Barbarei und die Wissenschaft mit dem Unglauben?’ Ach, Professor!... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De commune te Amsterdam. 1 Januari 1748. Ik ben maar een eenvoudig burgerman. De kaarsenwinkel, waarin ik tot nog toe, door 's Heeren goedheid, ruim mijn brood verdien, is voor vijfenzestig jaar door mijn grootvader opgericht. De kaarsen zijn in dien tijd wat hooger in prijs geworden, maar de winkel is dezelfde gebleven. Ook heb ik al de kleinkinderen van grootvaders klanten aan de toonbank, en hoop ik door een prompte en civiele bediening de affaire in denzelfden staat aan Cornelis over te dragen. Ik durf wel verzekeren dat hij meer dukaten tusschen 't linnengoed, en meer contanten in de la zal vinden, dan ik bij mijn vaders dood vond. De goede man had zich laten verleiden om een halve lading kaarsen aan een kapitein van zijn kennis toe te vertrouwen, in de hoop dat hij in eens een rijk man zou worden, wanneer de kapitein maar, zooals hij stellig verzekerd had, door de Fransche kapers wist heen te komen. Maar 't kwam glad verkeerd uit. De kapitein werd met zijn heele schip prijs gemaakt en zat zeven jaar in Toulon. Toen hij weer in 't vaderland terugkwam was mijn vader al drie maanden {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dood, en had hij dus niet eens 't pleizier van te vernemen hoe alles in zijn werk was gegaan. Ik geloof eigenlijk dat de ongelukkige onderneming hem den dood heeft gedaan, want in de laatste zeven jaren had hij, om zoo te zeggen, geen gezond uur meer. Zijn laatste woord was: ‘Jongen blijf jij, wat er ook gebeurt, bij je winkel.’ Ik heb dien raad getrouw opgevolgd en met vlijt en zuinigheid den boel er weer bovenopgehaald. Toen ik begreep dat wij met z'n bei'en er beter zouden doorkomen dan ik alleen met de oude meid van mijn vader, die mij altijd ‘jongeheer’ bleef noemen (en eene moei had waar ze alles naar toesleepte wat ze meende dat ik wel missen kon), toen heb ik mijn Maartje getrouwd. Domine Meijers zaliger, die bij die gelegenheid een woord sprak dat mij door merg en nieren ging, zei altijd dat dit de knapste streek van mijn leven geweest was, en ik geloof dat de man gelijk had. Maartje is de zuinigste huisvrouw die er in heel Amsterdam te vinden is. Van de vijf kinderen, die zij mij gaf, heb ik er vier met een bloedend hart naar 't kerkhof gebracht. Onze Cornelis is altijd een jongen als een wolk geweest. 't Is maar jammer dat zijn moeder hem zoo bederft. Dat hij met de linnenmeid van burgemeester Corver aan 't vrijen is zal hem, zegt ze, geen kwaad doen in de wereld; maar ik vrees, ik vrees.... dat hij geen zin in den kaarsenwinkel houdt. De jongelui willen tegenwoordig allemaal verderop; zij zetten hun zinnen liefst op een stadspost en willen bode of zoo iets worden. Ik vrees dat de meid hem hierin stijft. Zij heeft een wit voetje bij mevrouw de burgemeestersche, en verbeeldt zich misschien wel dat haar mooie gezichtje niet past bij die vette kaarsen. Nu, ik verzeker haar dat mijn Maartje indertijd ook een snoeperig bekje had, en die heeft haar neus toch nooit voor 't kaarsvet {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} opgetrokken. Als zij er openhartig mee voor den dag komen, zal ik ze ronduit mijn meening over die materie zeggen. De politiek is vrij wat gevaarlijker dan de winkelaffaire. Groote kasteelen vatten meer wind dan lage hutten, placht mijn vader zaliger te zeggen, en hoe minder een burgerman zich met de zaken van staat of kerk inlaat, hoe beter. Ik voor mij zou niet eens met meneer den Prins willen ruilen, al heet hij sinds een halfjaar Erfstadhouder, en al heb ik hem voor een halfjaar in een koets met zes schimmels door Amsterdam zien rijden. Cornelis meent stellig gehoord te hebben dat de man met zijn eigen grootheid verlegen is, en dolblij zou wezen als hij weer stilletjes in Leeuwarden zat. Ik wil 't graag gelooven. 4 Januari. Gisteravond heb ik met Cornelis over zijn vrijage gesproken en hem rondweg gevraagd, of ik mis of wis gekeken had dat de meid haar neusje voor den kaarsenwinkel zou optrekken. Hij heeft geen ja of neen gezegd, maar mij een heeleboel moois van burgemeester Corver en zijn invloed verteld, wat bij mij 't eene oor in en 't andere oor uit zou gegaan zijn, als mijn eigen vleesch en bloed er niet bij betrokken was. Ik heb hem gezegd dat in mijn oog een eerlijk winkelier, die zich zelf bedruipen kan en zich voor niemand te schamen heeft, ruim zooveel waard is als iemand die door burgemeesters gunst een postje bekleedt en morgen net zoo gauw kan weggejaagd worden als hij er aan gekomen is. Ik kan Goddank mijn ooren schudden dat ze klappen, en daar hij maar ons eenig kind is en de winkel van ouder tot ouder op vader en zoon is overgegaan, zou ik 't een roekeloos en Godverzoekend {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} pogen vinden om elders te gaan zoeken wat voor hem thuis voor 't grijpen ligt. Ik geloof dat mijne woorden nog al invloed op hem gehad hebben; ten minste, hij heeft mij beloofd er met zijn Doortje eens ernstig over te zullen praten. Ik behoefde niet bang te wezen dat het bij hen al een vast plan geworden was. 't Heele geval was, dat de burgemeestersche zoo tegen Doortje gezegd had, toen zij hoorde dat ze aan 't verkeeren was: ‘Nou meid! je hebt ons altijd eerlijk en trouw gediend. Als je trouwt zal ik weleens een goed woord voor je beminde bij den burgemeester doen. Een kaarsenwinkel is toch maar een kaarsenwinkel!...’ Verder was er niets voorgevallen. Alleen was er een kameraad van Doortje die zei, dat ze 't altijd ruiken kon als ze met Cornelis gewandeld had, maar Doortje zei zelf dat die meid een jaloersch nest was. Ik heb Cornelis duidelijk laten merken, dat deze geruststellende verzekeringen mij alles behalve voldeden, en dat ik integendeel verlangde hoe hij zijn meisje eens ernstig onder het oog zou brengen dat ik niets meer of minder verwachtte dan dat zij met hem in den kaarsenwinkel zal trekken en, evenals moeder de vrouw, met een opgeruimd gezicht in de binnenkamer achter de gordijntjes gaan zitten, om desnoods, als 't eens heel druk is, een handje mee te helpen en de klanten te bedienen. Ik kan niet velen dat zij een knechtsbetrekking boven een eerlijkmans-beroep stellen, al hebben ook al die heerenknechts en bodes heel mooie kleeren met vergulde knoopen en zilveren tressen aan. Cornelis mag 't haar wel vertellen dat de winkel vrij wat meer opbrengt dan haar voorspraak bij burgemeester Corver hem zou kunnen aanbrengen, ofschoon ik niet van plan ben mij uit te kleeden voordat ik naar bed ga. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Januari. Gisteravond, terwijl ik met Maartje over onzen Cornelis zat te praten en haar poogde te beduiden dat wij met hem en Doortje op onze hoede moesten zijn, wat zij in haar blinde ingenomenheid met den jongen maar half begreep, kwam onze vriend en buur Raap eens overwippen en bleef een pijp rooken. Hoewel wij elkaar elken dag op de stoep goeden dag zeggen, hadden we elkaar in lang niet gesproken; iets waarvoor ik van mijn kant mijn duchtige reden heb. Raap is een handige, knappe kerel, die zijn mond wel tot zijn dienst heeft en meer weet dan de meesten van ons soort van menschen; maar in den laatsten tijd bemoeit hij zich, meer dan ik kan goedkeuren, met de politiek. De porcelein-winkel lijdt er onder en de groote lui zullen vriend Raap, zoodra ze hem niet meer noodig hebben, geen cent meer laten verdienen omdat hij zijn best gedaan heeft den prins op 't kussen te krijgen. Ik geloof dat hij wel begrepen heeft hoe ik daarover denk en mij daarom maar stilletjes buiten zijn gescharrel heb gehouden; maar nu moet Cornelis zeker geklapt en hem verteld hebben dat ik over die vrijage met Doortje 't mijne gezegd heb. Nu, als de jongen zich verbeeld heeft dat hij daardoor een bondgenoot in 't vuur bracht, dan heeft hij zich deerlijk vergist. Ofschoon ik van de politiek niets begrijp, heb ik er wel zooveel van gemerkt, dat iemand die 't met den prins houdt geen vriend van burgemeester Corver en zijn collega's kan wezen. Zoodra ik maar even aan die snaar raakte, ging er zoo'n storm los, dat Maartje van tijd tot tijd de handen in mekaar sloeg en naar de deur keek of er ook spionnen op de stoep stonden. Evenwel deed dat razen en tieren van Raap op ons stadsbestuur mij meer pleizier dan ik voor mijn geweten verantwoorden kan. De Heer moge 't mij vergeven! {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Januari. Cornelis heeft zeker zijn moeder weer geflikflooid, want den halven nacht heeft ze mij uit den slaap gehouden met een preek van Domine Peiffers over Abraham en Loth. Zij meent dat ik, als 't niet anders kan, Cornelis de keus moet laten of hij in den winkel wil of om een postje bij de stad solliciteeren. Ze zegt dat het haar bij die preek als ingegeven is, dat wij den jongen in geen geval mogen dwingen om tegen zijn zin te handelen. Ook hadden de redeneeringen van Raap haar danig geërgerd. Ze meende dat iemand, die zoo over zijn overheid dorst spreken, het oordeel niet kan ontgaan. Als ik haar genoegen wou doen, moest ik dien man zooveel mogelijk ontwijken, want al hield hij veel van den prins, zoo was 't toch zeker dat de prins de tegenwoordige regenten in het bewind gelaten had, en iedereen sprak met achting van burgemeester Corver. Die Daniel Raap zou te avond of morgen voor zijn rumoerig praten boeten. De man moest liever bij zijn affaire blijven.... enz. enz. Daar ik slaap had en mij omtrent Cornelis liever tot niets verbinden wou, heb ik haar ten aanzien van Raap gelijk gegeven, ofschoon ik niet ontkennen mag dat ik graag nog eens weer met hem zou praten. Hoewel ik er bij blijf dat het een domheid is zijn winkel te laten verloopen en zich met de politiek te bemoeien, is het toch aardig als je die dingen zoo helder en klaar uit mekaar kunt zetten. Ik ben geen concurrent van Daniel Raap en zeg dit dus zonder mij te bezondigen, hoop ik. 's Namiddags. Daar Maartje, ook nadat zij opgestaan en dus klaar wak- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ker was, bij haar idee omtrent Daniel Raap is blijven staan, heb ik maar niet gezegd dat hij mij van middag aanklampte en dat ik tegen mijn gewoonte een flesch mol ben gaan drinken in den Vergulden Arend. Daar 't mij misschien te pas kan komen om Cornelis te overtuigen dat hij zich bij vaders winkel behoort te houden, heb ik me door Raap de heele historie van de verheffing van den prins eens laten vertellen en bij die gelegenheid weer onderscheiden staaltjes van het schandelijk gedrag onzer land- en stads-regenten gehoord. Lieve hemel, ik wou dat ik Cornelis al goed en wel in den kaarsenwinkel gevestigd zag.... als ik hoor hoe 't daar op het stadhuis toegaat. Ik ben bereid mij tien jaar vroeger dan ik plan had uit de affaire terug te trekken en met Maartje stilletjes in Abcou te gaan wonen, als ik mijn jongen maar uit dat wespennest redden kan. Die Raap mag wat overdrijven... als er maar de helft van waar is, is 't meer dan genoeg om iemand de haren te berge te doen rijzen. Raap heeft mij verteld hoe 't komt dat Doortje zich voor mijn kaarsenwinkel schaamt en dat een welgesteld burgermanskind 't zich tot een eer rekent de knecht van een burgemeester te zijn. Die grooten hebben sinds een halve eeuw het roer van alle zaken in handen en verdeelen de posten onder elkaar. De een helpt den ander. Iemand die niet tot hun partij behoort, wordt met den rug aangekeken. Al wat een burger rechtmatig toekomt, ontvangt hij als een gunst. En wie zich daarover durft beklagen, kan wel rekenen dat hij nooit iets krijgt. 't Moet een groot complot zijn, dat, volgens Raap's zeggen, door den duivel zelf gesmeed is en zoo listig in mekaar zit dat men 't nooit ontwarren kan, maar 't zal moeten doorhakken. Met honderd voorbeelden heeft hij mij aangetoond dat een mof, die de bijzit van een burgemeester trouwt, zeker {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} is zijn fortuin te maken en iedereen over 't hoofd springt. Niet onduidelijk heeft hij zelfs laten doorschemeren, dat ik daar met Doortje ook wel op passen mocht; maar ik heb hem ronduit gezegd, dat ik dat voor laster houd. Burgemeester Corver mag wezen wat hij wil, hij is een braaf en kerkelijk man, op wien niets te zeggen valt. En Doortje zou niet zoo in de gunst van mevrouw staan als daar iets kwaads bij was. Raap meende verder dat de Heeren van 't stadhuis met de pachters knoeien en dat 't hier wel net als in Leiden zou wezen, waar onlangs gebleken is dat geen van de Regenten een cent impost betaalde en de arme burgerij al de lasten droeg. Ook noemde hij het heele pachtstelsel een uitzuigerij van de gemeente. Er bleef veel te veel aan den strijkstok hangen zoodat de pachters al vetter en vetter werden en de bodem van de schatkist voortdurend open lag. Als de pachters werden afgeschaft zou alles veel goedkooper worden en land en gemeente er beter bij varen. 't Was God geklaagd dat men daar niet reeds lang orde op had gesteld. Raap geloofde dat het nooit beter zou worden, tenzij de burgerij zelf den mond opende en haar belangen deed gelden. Hij meende dat zij zich daartoe door enkele uitstekende mannen moest laten vertegenwoordigen, die bij den prins invloed hadden en niet bang waren om aan de groote heeren het hoofd te bieden. De prins was door de burgerij op zijn zetel gezet. Als de prins den boel wou aanpakken (en Raap dorst mij onder de roos wel verzekeren dat de prins daarvan niet afkeerig was), dan kon hij op alle welgezinden rekenen. De beker was boordevol. Er behoefde niet veel bij te komen om hem te doen overloopen. Maar dan moest men in de eerste plaats op een vrijen krijgsraad kunnen rekenen. Dan {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten de kolonellen en kapiteinen alleen genomen worden uit de burgerij, en in geen betrekking van bloedverwantschap tot de Regeering staan of zelf leden van de Regeering zijn, zooals tot nu toe het geval geweest was. Ook moesten de ambten niet anders vergeven mogen worden dan aan ingeborenen, zoodat wij niet overstroomd werden door vreemdelingen die geen kennis van zaken hebben en geen belang bij den welstand der burgerij. ‘Als zij den boel in de war gestuurd hebben, gaan ze eenvoudig met volle zakken weg en lachen die goedhartige Hollanders nog op den koop toe uit,’ zei Raap. Nog omtrent een ander punt wenschte hij redres, zooals hij dat noemde. De posterijen moesten onmiddellijk en zonder eenig voorbehoud aan den prins worden overgedragen om er, naar goedvinden, ten beste van het land over te beschikken. Toen Raap gedaan had, voelde ik hoofdpijn. 't Was bovendien al laat, en wat zou Maartje wel zeggen als ze hoorde dat ik voor 't eerst van mijn leven in den Vergulden Arend geweest was? 9 Januari. Ik heb om des lieven vredes wil maar niet aan Maartje verteld dat ik met Raap een paar flesch mol heb uitgedronken. Zij had er al zóóveel van te zeggen dat een eerzaam kaarsenkooper in een herberg geweest was, dat mij hooren en zien verging. Bovendien kwam Cornelis er nog bij, met allerlei verhaaltjes die mij in twijfel brachten of 't wel goed van mij is, dat ik mij zoover met Raap heb ingelaten. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Er schijnt kwaad in de lucht te zijn. Dezelfde onderwerpen, waarover Raap sprak, schijnen ook in andere kringen bepraat te worden. Burgemeester Corver moet erg uit zijn humeur zijn over een schotschrift, dat dezer dagen verspreid is, en waarvan men den schrijver en drukker maar niet op 't spoor kan komen. Hij en V. d. Poll worden er razend over den hekel gehaald. Van Jan Six en Sautijn vertelt dat boekje de schandelijkste dingen. Doortje, die aan mevrouws gezicht wel gezien had dat er iets haperde, heeft er als een kleine slang eindelijk weten uit te krijgen wat het was. Toen heeft ze 't libel stilletjes van meneers kamer weten te kapen en hebben zij er zich in de keuken mee vroolijk gemaakt. Al de heeren die er in staan, komen daar aan huis, en ofschoon ze eerst verklaarden dat het schandelijk was, hadden ze er toch nu en dan om moeten lachen. Zoo gaat het als men een grooten staat voert. De booien mogen nòg zoo trouw zijn -, als zij de gebreken van hun heeren en mevrouwen kunnen te berde brengen, zullen ze 't nooit laten. Ik heb dat aan Cornelis geantwoord en ik geloof dat dit bij Maartje alle verdenking omtrent den invloed van Raap op mij heeft weggenomen. Van morgen, toen ik mijn slaapmuts afgezet en, zooals ik van mijn tiende jaar af gewoon ben, mijn hoofd in de volle waschkom gestoken had, kwam de gedachte bij mij op of Raap ook de hand in dat libel zou gehad hebben. 't Is zeker dat hij graag vertegenwoordiger van de burgerij zou wezen om, zoo hij 't noemt, onze zaak bij den prins te gaan bepleiten.... Waar een mensch al geen pleizier in heeft! Ik voor mij blijf maar 't liefst in mijn winkel. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Maart. Maartje klaagde heden morgen bij het ontbijt weer geducht over de duurte. Daar ik niet wou laten merken dat ik met Raap van tijd tot tijd over de politiek gepraat heb, hield ik mij van den doove, maar toen Cornelis zich ook beklaagde en zei dat het voor jongelui tegenwoordig veel moeielijker is dan vroeger om een huishouden op te zetten, kon ik niet zwijgen en heb ik hem duchtig de les gelezen over zijn neuswijzigheid. De jongen praat over dingen waarvan hij geen verstand heeft. Wij hadden in onzen tijd zulke hooge eischen niet. Wij begonnen laag bij den grond. Wij waren stemmig in kleeding en manieren. Tegenwoordig moet alles van den beginne af breed opgezet worden. Ik zou niet weten hoe Maartje en ik er zouden gekomen zijn als wij den schoot zoo ruim gevierd hadden. De jongen rekent er toch niet op dat ik mij voor hem zal uitkleeden en hem een gemeubeleerd huis op de Keizersgracht present geven? Laat burgemeester Corver dat doen, als de man meent dat de knaap te goed is voor zijns vaders kaarsenwinkel. Ondertusschen was 't weer 't oude liedje. Ondanks haar knikken en toestemmen bij mijn verhaal van ons eigen eenvoudig huishoudentje, hielp moeder, bij slot van rekening, toch den jongen weer en stijfde ze hem in zijn dwaze eischen. Zij meende dat het een heel verschil maakt of iemands vader wat heeft oververdiend, al dan niet. Zou ze soms willen dat ik Cornelis vertelde hoeveel wij hem zullen nalaten als we sterven? Dat zou nog de grootste gekheid van al wezen. Vooral nu hij geen zin in den winkel heeft en dat meer en meer onbewimpeld begint uit te spreken. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Avonds. Ik heb nog vergeten te zeggen dat ik op Maartjes klachten over de toenemende duurte geantwoord heb, dat dit allemaal van den oorlog komt en dat het wel beter zal worden als we binnenkort vrede krijgen. Daarbij zei ik, dat, nu we den prins weer aan 't hoofd hebben, de kwijnende handel zich wel weer zal opheffen, daar Zijne Hoogheid al meermalen getoond heeft te begrijpen dat dit eigenlijk de zenuw van onzen staat is, terwijl ook het crediet veel geleden heeft onder den druk van den oorlog. Ik heb dit een en ander ook al van Daniel Raap, maar daar er niets oproerigs in is, durfde ik 't wel aan Maartje meedeelen. Zij zei dan ook dat men zich in dat geval de tijdelijke duurte moest laten welgevallen. Met den prins zou alles op orde komen en volgens Domine Peiffers zou de zuiver gereformeerde kerk er ook wel bij varen, dat er weer een telg van Oranje aan het roer zit. Maartje behoort evenals ik tot de ernstigen en stelt de spijze, die blijft, boven de spijze, die vergaat. 24 Juni. Cornelis is dezen middag van een boodschap naar de Utrechsche straat thuisgekomen met het bericht, dat er op de Botermarkt een vreeselijke oploop van menschen was. Hij heeft allerlei verwarde geruchten gehoord. Volgens een daarvan zouden een stuk of wat baldadige kerels en wijven op dreigenden toon geeischt hebben, dat men in de duurte der levensmiddelen zou voorzien. Ik hoop dat het niet waar mag wezen en heb Cornelis verboden er met zijn moeder over te spreken. Ondertusschen heb ik de luiken bij de hand gezet. Cornelis is erg opgewonden en doet niets dan schelden {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} en razen op dat canaille. Hij beweert dat Raap en zijne kornuiten er achter zitten en dat meneer Corver al voor veertien dagen gezegd heeft dat ze dien oproermaker moesten laten arresteeren. Als Six en Sautijn en Van der Poll maar flink durfden, zou men er spoedig mee klaar komen. Ik heb mij natuurlijk heel stil gehouden. Verzet tegen de wettige overheid! mag niemand goedkeuren; en als ik mij alles te binnen breng wat Raap al zoo gebabbeld heeft, komt het ook mij niet onwaarschijnlijk voor, dat hij er meer van weet; maar men mag zijn naasten niet lichtvaardig verdenken. 's Namiddags. Zooeven is Doortje hier geweest en heeft mijne vrouw een doodschrik op 't lijf gejaagd. Zij vertelde allervreeselijkste dingen, waarvan mij zelf de kilte om het hart is geslagen. Als Raap daar schuld aan heeft, moge God mij vergeven dat ik ooit een halfuur met hem gepraat heb. Al sinds weken moet het schotschriften regenen tegen het Stadhuis. Het gemeene volk wil afschaffing van de pachten. Ze roepen dat ze verhongeren terwijl de pachters zich vetmesten. Aan alle boomen worden 's avonds stilletjes oproerige papieren aangeplakt, waarin de overheid publiek beschuldigd wordt met de pachters samen te spannen en een deel van den buit te krijgen. Men belastert burgemeester Six en wrijft hem de slechtste dingen aan. Men ontziet zelfs de vrouwen van de burgemeesters niet en ruit het volk op om alles te vuur en te zwaard te verwoesten. Mevrouw Corver zit den heelen dag te huilen, zegt Doortje, en meneer is woedend, dat hij zoo {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} door het ondankbare volk behandeld wordt. Doortje zelf heeft van nacht geen oog toegedaan en zich telkens verbeeld dat zij troepen volk met steenen en fakkels hoorde aankomen. Ik heb haar gezegd dat zij altijd bij ons mag komen en, als zij 't te bang krijgt, hier in huis een vader en een moeder zal vinden. Dat heeft mijn Maartje goedgedaan; en terwijl Cornelis Doortje zoende, heb ik mijn oudje ook eens aan 't hart gedrukt. We weten toch maar nooit wat ons boven 't hoofd hangt en of Amsterdam niet een Sodom en Gomorra zal worden, waarin wij allen zullen omkomen. Ik wou dat ik Raap nooit gekend had en bid dat de Heer mij vergeven moge, als ik mij soms oneerbiedig over mijne wettige overheid heb uitgelaten. 's Avonds. 't Volk is de baas op de Botermarkt. Er is geducht gevochten. Een vrouwspersoon is doodgeschoten en een paar andere belhamels zijn gearresteerd. De heele stad is in rep en roer. Er gaat in de winkelnegotie niets om. Cornelis wil met alle geweld naar Doortje; maar moeder en ik hebben hem met tranen gesmeekt ons niet te verlaten. Gelukkig is hij nog niet opgeroepen voor de burgerwacht. Ik heb hem beloofd, dat ik zoo gauw mogelijk een vertrouwd persoon naar Doortje toe zal sturen en haar laten vragen of ze niet liever hier wil komen. Ondertusschen trekken heele benden onder gejoel en geschreeuw den winkel voorbij. Allen stroomen ze naar den Dam waar een dubbele wacht voor het stadhuis post gevat heeft. Maartje zegt dat het einde der dagen nabij is en dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de zonden van dit geslacht aan ons zullen bezocht worden. Als het oproer aanhoudt zal ik het geld uit de linnenkast naar den kelder brengen. Cornelis moet maar vroeg sluiten van avond. 25 Juni. Den geheelen nacht hebben wij van angst, en door de drukte op straat, geen oog toegedaan. De hemel alleen weet waarop dit zal uitloopen. Maartje is een paar keer naar het raam gevlogen, omdat ze meende te hooren dat er brand was. Cornelis kwam midden in den nacht voor onze bedstee en heeft wel een halfuur op Raap staan schelden. Ik heb Raap in geen drie weken gezien en nog minder gesproken. De man dien ik gisteravond laat nog naar het huis van burgemeester Corver gestuurd heb, is terug gekomen met de boodschap dat hij niet dorst aanbellen omdat er zoo'n hoop volk voor de deur voorbijtrok. Ik vrees dat ik Cornelis nu niet zal kunnen terughouden. 26 Juni. Cornelis is doodsbleek en met knikkende knieën thuis gekomen. Doortje wil haar mevrouw niet in den steek laten en de heele stad is in opstand. Het gemeen is overal de baas. Verscheidene huizen van pachters zijn geplunderd. Uit de pakhuizen der wijnkoopers stroomt de wijn over de straat. 't Volk is smoordronken en stelt zich als baarlijke duivels aan. Op het stadhuis moet de grootste verwarring heerschen. Men wil wel, maar durft niet doortasten. Als 't zoo voortgaat {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} is niemand meer veilig. Indien het waar is dat Raap dat op zijn geweten heeft, zal hij 't hiernamaals kwaad te verantwoorden hebben. 27 Juni. De orde schijnt voor 't oogenblik hersteld. De hoofden van de plunderaars zijn gegrepen. Morgen worden er twee uit een venster van de Waag opgehangen. Cornelis is buiten zichzelf van vreugde. De regeering heeft de pachten afgeschaft. 28 Juni. Een onafzienbare menigte vult den Dam, den Vijgendam en de geheele Warmoesstraat. Er zijn fatsoenlijke menschen onder. Een paar, die op mijn stoep een wijkplaats zochten, heb ik hun vreugde hooren betuigen, dat de zaak dien loop genomen had. Het grauw mocht den baas niet spelen. Plunderaars en brandstichters moesten gestraft worden. Alleen was 't jammer, dat de burgerij in den grond der zaak geen ongelijk had, en dat de overheid al jarenlang de strengen veel te sterk had aangehaald. De pachten waren een gruwel en nu, goed- of kwaadschiks, toch afgeschaft geworden. 28 Juni twaalf uur. Cornelis was niet thuis te houden. Nu het wettig gezag weer hersteld is, en Doortje veilig, wilde hij met eigen oogen zien hoe de schelmen, die 't hem zoo benauwd gemaakt hebben, gestraft worden. Ik heb hem gebeden niet verder dan {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} den Vijgendam door te dringen. Hij kon 't daar best zien en zoodra er wat gebeurde naar huis komen. Wat ik zoo af en toe van de plundering hoor, is meer dan een mensch voor mogelijk zou gehouden hebben. 't Gepeupel heeft in één uur voor duizenden vernield en ofschoon Raap laatst zei, dat het alles oneerlijk verworven goed was, is 't toch zonde en jammer. Ik hoor, dat de grachten hier en daar nog verstopt zitten van het huisraad. Lieve hemel! als zulke dingen niet gestraft werden zou er geen orde in het land zijn. De kerel en het wijf, die ze op 't oogenblik uit het raam van de Waag hangen, zullen een goede waarschuwing voor de anderen zijn. De overheid voert het zwaard niet tevergeefs. Ik wil van Daniel Raap niets meer weten. Gisteren, toen ik hem op zijn stoep zag staan, heb ik mijn hoofd omgedraaid. De knecht van meneer den schout, die van morgen hier was, zei dat ze nog een heele bende raddraaiers op 't spoor zijn. Hij had de namen van Ockers, Pardique, Martienie, Gemmewig, Visser en dergelijken hooren noemen, maar ik kan niet denken dat menschen van dien stand zich met plunderaars en brandstichters zouden inlaten. Ook is het opmerkelijk dat de waagdragers dadelijk bereid geweest zijn het geweer voor de handhaving der orde op te nemen, en dat de burgerij overal zonder aarzelen de wachten betrokken heeft. Er stroomt nog altijd een groote menigte voorbij den winkel. Bij Raap zijn de luiken gesloten. Cornelis heeft gehoord, dat hij uit de stad zou gevlucht zijn om niet in moeielijkheden met het Gerecht te komen. Ik kan niet gelooven dat daar iets van aan is. Ondertusschen zal de man wel spijt gevoelen, dat hij zich ooit met die soort van zaken heeft ingelaten. Voor burgermenschen als hij en ik..... {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 's avonds 11 uur. Ik ben vanmiddag in mijn aanteekeningen gestoord door een vreeselijke verwarring en een herhaald schieten van den kant van den Dam. Honderden, ja, duizenden menschen renden den winkel voorbij alsof de dood hen op de hielen zat. In een oogenblik lagen, door het dringen en stooten, de glazen van de benedenramen in diggelen. Drie vrouwen, die op de stoep flauw gevallen waren, heb ik bij ons ingedragen. In de eerste confusie hebben Maartje noch ik over iets anders gedacht dan om ze weer bij te brengen. Wat er gebeurd was begreep niemand. Ieder, die voorbij vloog, had genoeg met zich zelf te doen om zich niet over een ander te bekommeren. Te midden van de verwarring en ontsteltenis kwam eensklaps de gedachte aan Cornelis bij mij op. In een oogwenk had ik Maartje beduid dat ik hem ging zoeken en was ik de straat opgevlogen. God de Heer alleen weet, hoe ik aan den Dam gekomen ben en hoe ik het gezicht van den gruwel, die daar had plaats gehad, heb kunnen verdragen. 't Was of er een slag geleverd was, terwijl niemand wist waarom en hoe dat in zijn werk was gegaan. Honderden waren onder den voet geraakt en lagen deerniswaardig te schreeuwen dat men hen wilde vermoorden. De een riep om genade en de ander gilde den naam van man of zoon, dien zij in het gedrang waren kwijtgeraakt. De schutters stonden in het gelid en sneden alle toegangen tot den Dam af. Zij hadden de geweren reeds weer bij den voet gezet en zagen er bleek en verschrikt uit. Misschien hebben zij in de confusie hun eigen vader of moeder of broer wel doodgeschoten. Goddank, dat Cornelis mij spoedig in het oog kreeg. Met een vreugdekreet vloog hij op mij toe, maar wilde mij tevens meetrekken naar den kant van het Damrak. Evenwel, de {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, die ons nog steeds tegenstroomden, en vooral de waagdragers beletten ons om daarheen door te dringen. ‘Ga mee naar moeder,’ zei ik. ‘Moeder zit thuis in doodsangst’..... Maar Cornelis hield mij bij den arm en wilde steeds verder. ‘Daar ginder liggen er honderden in het Damrak, vader! God straffe de fielten, die dat op hun geweten hebben.’ Op dat eigen oogenblik greep een van de waagdragers, eer ik 't beletten kon, Cornelis in den kraag en trok hem met geweld achterover. Tegelijkertijd duwde een ander van de wacht mij terug, zoodat ik onzacht tegen een paar der omstanders aanrolde. Eer ik tot bezinning kwam hadden ze Cornelis binnen de afgezette ruimte gesleept en den kring weer gesloten. ‘Laat den jongen los,’ riep ik nu den waagdrager, die hem gegrepen had, toe. ‘'t Is mijn zoon. Hij heeft niets gedaan. Laat hem los, of gij zult de gevolgen ondervinden.’ Maar de vent lachte en zei, terwijl hij mij zijn geweer voor hield: ‘Als jij je brutalen mond niet houdt, zul je bij zoonlief achter de tralies gezet worden. Ga naar huis. Er zijn hier oproerkraaiers genoeg. Ze zullen den jongeheer wel leeren de overheid voor fielten uit te maken.’ Dat was te erg. In de eerste oogenblikken stond ik letterlijk versteend en wist niet wat te antwoorden. Ik had wel eens meer gehoord van onschuldige menschen, die ze in de verwarring hadden doodgeschoten, ondanks de plechtigste beloften en verzekeringen dat ze niets gedaan hadden..... ‘Maar 't is mijn eigen, mijn eenige jongen’, gilde ik daarom in radeloozen angst den man toe. ‘Ik sta voor hem in. Met die fielten bedoelde hij de burgemeesters niet. Hij bedoelde er de plunderaars mee, de aanhangers van Ockers en die anderen. Laat hem mee naar huis gaan. Zijn moeder zit in doodsangst’..... Maar de kerel lachte mij weer uit en zei, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij en zijn kameraden mij nog verder terugdrongen: ‘Met ai die praatjes kunnen wij ons niet ophouden. Ga jij maar naar huis, naar moeder de vrouw, oudje! Met het jong zal meneer de schout wel verder afrekenen.’ Doch ik liet mij niet afschrikken en riep links en rechts de omstanders tot getuigen. Was er dan niemand bij, die mij kende?... Daar riep Cornelis mij toe: ‘Vader! ga naar moeder en vertel haar het heele geval. Ik zal mij wel redden. Ik zal mij op burgemeester Corver beroepen. Er is volstrekt geen gevaar.’ Dat beroep op meneer Oorver gaf ook mij den moed en de tegenwoordigheid van geest terug. ‘Best jongen,’ zei ik. ‘Zoodra ik je moeder tot bedaren gebracht heb, zal ik zelf naar den burgemeester toe gaan. 't Is God geklaagd, dat dit een eerlijk en rustig burger gebeuren kan.’ Ik had mij met deze woorden omgekeerd, terwijl een stuk of wat van de waagdragers mij nijdig toeriepen dat ik mij wel haasten mocht, want dat het hok vanavond vol gauwdieven en oproermakers zou zitten, toen ik mij door een der omstanders bij den arm voelde grijpen. ‘Als jij weer van fielten spreken wilt en daarbij den naam van meneer Ockers noemen, pas dan op dat je 't niet op de publieke straat doet’, fluisterde iemand mij in 't oor. ‘Er zal nog eens een dag komen dat Ockers meer te zeggen heeft dan Corver en Six te zamen. Denk er om.’ Eer ik mij kon omkeeren, om te zien wie dat gezegd had, was de man al verdwenen. 't Was ondertusschen vrij wat leeger geworden op den Vijgendam. Allen, die niet in den eersten angst gevlucht waren, trachtten voortdurend door te dringen naar het Damrak, vanwaar onafgebroken een akelig geschreeuw en gekerm opging. Ofschoon ik niet zien kon wat er gebeurde, behoefde ik geen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik te twijfelen of er waren door de verwarring onderscheidene menschen te water geraakt. Als mijn hart en, na de laatste woorden die men mij in 't oor gefluisterd had, de angst om zelf in ongelegenheid te komen mij niet naar Maartje gedreven hadden, zou ik ook naar het Damrak gesneld zijn. Nu huiverde ik van al wat met de politiek in verband stond en brak het zweet mij van alle kanten uit. Wat had ik mij ook met die quaestie te bemoeien? Vooral ik, die zelf niet eens geloofde aan de schuld van Ockers. Toen ik bij mijn huis was gekomen stond ik eensklaps vlak tegenover iemand, wiens naam ik even goed, en zelfs nog lichter, had kunnen noemen indien een gelukkig toeval mij daarvoor ten minste niet bewaard had. Ik bedoel Daniel Raap. Hij was doodelijk bleek en in hevige ontroering. Reeds van verre riep hij mij toe: ‘Heb je den jongen gevonden?....’ ‘Je vrouw is radeloos’, vervolgde hij, toen ik dichter bij gekomen was. ‘Ik zag haar handenwringend op de stoep heen en weer loopen. Mijn vrouw en dochter zijn nu bij haar. Waar is jou Cornelis?.... Hadt je maar gedaan als ik,’ voegde hij er haastig bij, terwijl hij op de scherven mijner ruiten wees. ‘Je kondt toch wel begrijpen, dat er zoo iets gebeuren moest, nu het gepeupel overal baas is geworden.’ Was dat de taal van iemand, die er achter gezeten en al de jammeren van dezen morgen op zijn geweten had?... Maar 't was nu geen tijd om daarover te denken. Met een paar woorden vertelde ik hem het, heele geval. ‘Dan is 't niets,’ zei hij. ‘We zullen dadelijk naar burgemeester Corver gaan. Maar laat ons eerst eens bij je vrouw kijken.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Avonds. Nadat wij Maartje, zoo goed en kwaad als 't ging, gerust gesteld en aan de zorg van jufvrouw Raap en haar dochter hadden opgedragen, toog ik met Raap er op uit om burgemeester Corver's hulp in te roepen. ‘Wij zullen hem op het stadhuis vinden’, zei Raap, die bij al wat er verder volgde met een zekerheid en gerustheid handelde waarvan ik mij geen rekenschap kon geven. ‘De heele regeering zit daar al van vanmorgen vroeg af. 't Was te wenschen, dat ze buiten op den Dam geweest waren, toen de burgerwacht zoo onvoorzichtig op het volk begon te schieten. 't Zijn allemaal ezels en ze zijn nooit waar zij noodig zijn.... Laat ons de Nes doorgaan. Van den kant van de Pijpenmarkt kunnen wij 't stadhuis gemakkelijker bereiken. Er staan daar vrienden van mij op post, en kapitein Jan Agges Scholten zal desnoods wel een geleibiljet voor ons afgeven.’ Dit zeggende liep hij mij vooruit, de Nes in; en ik, die door angst over mijn jongen werd voortgejaagd, had weinig moeite hem hij te houden. Toch was 't nu en dan niet gemakkelijk om door de menigte heen te dringen, die hier en daar in troepen bijeen stond en dreigende taal tegen de burgerwacht en de waagdragers uitbrulde of haar angst te kennen gaf omtrent de menschen die bij het Damrak te water waren geraakt. Ik hoorde spreken van honderden, die op de rampzaligste manier het leven verloren hadden. Onze vreedzame stad geleek wel een slagveld, riep de een. De regeering zou het bloed der goede burgerij met haar eigen bloed moeten betalen, meende een ander. Nu, als ik op dat oogenblik had moeten bidden, zou ook mijn gebed in een vloek zijn veranderd. Raap liep ondertusschen stevig door en wij bereikten, dwars door de Kalverstraat heen, de Pijpenmarkt waar wij al spoe- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dig op een dubbele rij van gewapende burgers stuitten, die ook de sluis over de Stilsteeg bezet hielden. Evenwel was de waakzaamheid hier kennelijk minder streng, daar aller aandacht naar den kant van het Damrak gericht werd en 't geen daar gebeurde de wacht ontmoedigd en verschrikt had. ‘'t Was een rampzalig ongeluk, meneer Raap!’ hoorde ik een hunner op droevigen toon zeggen, zoodra mijn medgezel tegenover hem stond. ‘God alleen weet hoe 't kwam, maar er was geen plan om te schieten of iemand te molesteeren. Het gedrang begon bij den Vijgendam en we meenden in de eerste oogenblikken dat er een complot gemaakt was om de beide canailles, die daar ginds hangen, te bevrijden. Daardoor begonnen er een paar te schieten, maar over de hoofden heen, en de rest volgde vanzelf. De Heer zij onze arme stad genadig!’.... ‘Amen!’ antwoordde Raap. ‘Als de Heeren vroeger hadden willen luisteren zou 't nooit zoover gekomen zijn. Ook had men beter gedaan zijn kruit te gebruiken toen het canaille met plunderen begon. De heeren zijn bang als zij krachtig behooren door te tasten, en laten het roer los wanneer de burgerij behoefte heeft aan krachtige hoofden.... Zoudt gij mij hier kunnen laten passeeren? Ik moet burgemeester Corver onverwijld spreken. Deze burger is een vriend van mij. In de verwarring heeft men zijn zoon gearresteerd. Daar moet dadelijk in voorzien worden.’ Raap zei dit, zooals ik reeds opmerkte, op een toon van hoog gezag en, tot mijn klimmende verbazing, zonder dat de man wien 't aanging, of een der omstaande schutters, zich daaraan ergerde. ‘Ik zou 't graag doen, meneer Raap!’ zei de eerste op onderdanigen toon, ‘maar de orde is streng. Wij mogen niemand doorlaten.’ - ‘Laat dan een van u’, ant- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde Raap, ‘even een briefje van kapitein Scholten voor mij vragen. Ik zal mijn verzoek op een stukje papier schrijven. Kapitein Scholten staat met zijn compagnie aan den kant van de Beurssteeg, of is in het stadhuis op de wacht getrokken.’ De manschappen, want Raap had zich tot allen die in de nabijheid stonden gewend, keken elkaar verlegen aan; doch een van hen wenkte den sergeant die een paar passen achter de wacht heen en weer liep, en deze trad nu haastig op ons toe. ‘In dit laatste zie ik geen bezwaar, meneer Raap!’ zei hij beleefd, nadat Raap zijn verzoek herhaald had. ‘Als u het briefje even schrijven wil, zal ik een mijner manschappen daarmee belasten.’ Zoo geschiedde 't, en nadat wij een minuut of tien gewacht hadden kwam de bode terug, met de boodschap dat men ons mocht laten passeeren. Wij gingen nu haastig de achterdeur van het stadhuis binnen en vroegen aan een der boden den burgemeester te verzoeken ons een oogenblik te woord te staan. 't Was of Raap een geheime spreuk kende die alle menschen betooverde, want de bode ging onmiddellijk, en Raap, die hier zoogoed als thuis scheen, volgde hem op den voet. ‘Hier zullen wij wel even wachten,’ zei hij. ‘De burgemeester zal mij wel dadelijk audientie geven.’ Ik wilde hem juist vragen hoe hij dat wist, of liever, door welk een invloed hij zoo overal wist door te dringen, toen de bode reeds terugkwam en ons vertelde dat meneer de Hoofdofficier juist bij Zijn EdelAchtbare was, doch dat burgemeester Corver ons zoo dadelijk zou helpen. ‘Als er gebeld wordt,’ zei hij, ‘kunt gij binnenkomen.’ Wij wachtten een minuut of tien. Al dien tijd liep Raap zwijgend en met een hooge borst in den marmeren gang {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} heen en weer. 't Deed hem kennelijk genoegen te bemerken dat ik een en al verbazing was over zijn gedrag. ‘Zijt gij hier meer geweest?’ vroeg hij op eens, vlak voor mij blijvend staan. ‘Neen,’ antwoordde ik, en 'k zag daarbij met angst en eerbied naar de prachtige marmeren beelden in den hoek, want ik voelde dat een eenvoudige kaarsenkooper hier niet behoorde. ‘Dat dacht ik wel,’ was het antwoord. ‘Je moet hier zoo dikwijls geweest zijn als ik, om te weten dat al die grootheid en al dat moois maar snuf is.’ - En hij trok zijn neus op alsof hij gewoon was dagelijks in nog schitterender paleizen rond te wandelen. ‘'t Gebouw is mooi. Jammer dat het te mooi is voor de menschen, die er den baas in spelen’..... ‘Je zult je wel verwonderd hebben,’ vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, ‘dat ik veertien dagen lang zoogoed als onzichtbaar geweest ben, maar lieve vrind, men heeft zijn relatiën in Den Haag en moet soms voor het algemeen belang de stad uit.’ Ik weet niet welke twijfelingen door deze laatste mededeeling weer bij mij bovenkwamen. Zeker is 't, dat ik op dat oogenblik meer afkeer dan bewondering voor Raap gevoelde, maar ik zei niets, want ik had hem noodig. Ook klonk juist het belletje in burgemeesters kamer en verscheen dezelfde bode van zooeven, om ons te verzoeken binnen te treden. Toen wij binnenkwamen stond burgemeester Corver met den rug naar ons toe en keek op den Dam, waar nog altijd een groote verwarring heerschte en waar men bezig was de pruiken, hoeden en verdere kleedingstukken, die het volk verloren had, op te zamelen en naar het stadhuis te brengen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bleek 't mij, toen hij zich omkeerde en ons wenkte dichter bij te komen, dat er hier en daar lijken werden weggedragen, die men uit het Damrak begonnen was op te visschen, vanwaar zich duidelijk nog steeds een akelig gehuil en gejammer liet vernemen. ‘Daar ziet gij, meneer Raap! de gevolgen der lichtzinnigheid van hen, die het gemeen hebben opgeruid. Zij hebben met vuur gespeeld. De wind heeft daarin geblazen en nu is het blusschen meer dan in menschelijke macht staat.’ Hij zei dit met een ontroering die ik niet licht vergeten zal, en zonder acht te geven op de eerbiedige strijkages waarmee Raap en ik hem genaderd waren. Ik zag duidelijk dat een en ander Raap geheel en al van zijn stuk bracht. Zou 't hier uit wezen met zijn invloed? dacht ik bij mijzelven. Raap was zich evenwel spoedig weer meester. ‘Behoudens al den eerbied aan U Edel-Groot-Achtbare verschuldigd,’ antwoordde hij, ‘zal ik de vrijheid nemen u te doen opmerken dat ik reeds ten vorigen jare aan huis bij Mr. Geelvink heb voorspeld dat deze dingen gebeuren zouden, indien de regeering voortging de burgerij bevrediging te weigeren op de belangrijke punten van de pachten en de verdere grieven. Men heeft omtrent het eerste punt pas toegegeven toen het te laat was, en de andere wachten nog steeds op de beschikking der regeering.’ ‘Indien dit oogenblik niet te ernstig was om verwijten te doen, meester Raap,’ zei de burgemeester hooghartig, terwijl ik opmerkte dat zijne ontroering toenam, ‘zou ik u wel willen vragen of er ook oorzaken bestaan waardoor uwe profetieën en waarschuwingen bijna altijd uitkomen. Wij hebben over dat punt wel eens meer gehandeld, maar deze dag schijnt ons duidelijker antwoord gegeven te hebben dan gijzelf ooit hebt willen geven....’ {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik bezweer U Edel-Achtbare,’ viel Raap hier in, ‘dat ik onschuldig ben aan het vergoten bloed en nu of nimmer het volk heb aangehitst tegen zijn wettige overheid. De Heeren mogen toezien dat zij uit het gebeurde leeren, dat het beter is de gemeente bijtijds ter wille te zijn, dan haar te prikkelen met spoor en zweep totdat zij aan het hollen slaat. Mijne vrienden en ik hebben altijd de gematigdheid en de gehoorzaamheid aangeprezen, en in de bijeenkomst ten huize van meneer Geelvink heb ik met al de vrijmoedigheid die in mij was mijne inzichten meegedeeld. Ook denkt Zijne Hoogheid over deze zaak niet anders dan ik.’ Burgemeester Corver viel hem hier heftig in de rede en sprak, terwijl hij ongeduldig met den voet stampte: ‘Mij dunkt dat gij en de uwen den naam van den prins buiten het spel moest laten. Uwe correspondentie met Jean Rousset de Messy is ons bekend.’ ‘Dan zal aan UEd.-Achtbare ook wel bekend zijn dat die correspondentie geheel en al heeft opgehouden sinds Zijne Hoogheid De Messy heeft gedesavoueerd. Hij wilde een anderen weg dan dien der gematigdheid bewandelen en werd door hen, die hij meende te dienen, terecht als een gevaarlijk man op zij gezet.’ ‘Ik vreeze,’ antwoordde meneer Corver, doch nu op een toon van gemoedelijken ernst, ‘ik vreeze dat het u eveneens zal vergaan. Als de heeren van het Hof zullen zien dat ze u niet meer noodig hebben, zullen ze ook u met den nek aankijken. Ondank is 's werelds loon, vriend Raap! en heeft wel hooger geplaatste mannen dan u getroffen.’ ‘Indien God de Heere dat over ons beschikt heeft, zullen wij het onderworpen moeten dragen,’ zei Raap. ‘Zoolang ik 't vermag, wensch ik de gemeente voor te staan.’ {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doch gij vergeet, dat diezelfde God ons en niet u daartoe verkoren heeft, en dat verzet tegen de van God gestelde machten zonde is. Men heeft mij gezegd, dat gij een ongeloovige zijt en u om God noch zijn gebod bekreunt...’ ‘Ook daardoor hebben ze mij bij UEd. Groot-Achtbare belasterd. Ik hoop als een goed Christen te leven en te sterven, maar daar 't Gods wil niet kan zijn dat wij zwijgend alle onrecht verduren, zal ik niet ophouden redres van grieven te vragen...’ ‘... Die gij op het stuk van de pachten reeds ontvangen hebt. Ze zijn naar den wensch van u en uwe vrienden geregeld, ofschoon het te bezien staat of de stad er beter bij zal varen. Ook op de andere punten hebben wij u beloofd ernstig en nauwgezet te zullen overwegen of het oorbaar is den bestaanden stand van zaken te....’ ‘Wij hebben ondervonden wat er van die belofte was’ viel Raap hier toornig in. ‘Als de heeren niet met de eene hand gegeven en met de andere genomen hadden, zou deze jammerlijke dag niet over onze stad zijn aangebroken. Ik bid UEGA. zich te herinneren dat ook de heer Ockers daarop reeds gewezen heeft, toen hij op het stadhuis ontboden was. Als de heeren voortdurend het volk misleiden, zullen zij het zichzelven te wijten hebben indien zij den storm niet meer bedwingen kunnen. -’ Raap wees, terwijl hij dit zei, naar het Damrak waar nog steeds een onbeschrijflijk gedrang heerschte. Daar hij hierbij een paar schreden vooruit stapte en tusschen burgemeester en mij in kwam, maakte ik van deze gelegenheid gebruik om hem aan zijn rokspand te trekken, ter herinnering dat ik duizend angsten over mijn jongen uitstond en wij om hem hier gekomen waren; doch op hetzelfde oogenblik zei meneer Corver erg driftig dat hij hem, Raap, niet ontvangen had om dergelijke stoute taal te {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} voeren. ‘De heer Hoofdofficier was juist zooeven hier’, sprak hij, ‘en raadde mij u te doen apprehendeeren. Doch ik wees dat van de hand, wijl ik hoopte u te overtuigen dat gij en uwe vrienden de menigte tot orde en rust behoort te vermanen. Gij ziet, wij zijn sterk genoeg om ons te handhaven, daar de gewapende burgerij op de eerste aanmaning naar de loopplaatsen gesneld is en al de officieren zich beschikbaar gesteld hebben het oproer te stuiten.’ Raap trok met minachting de schouders op en zei dat dit spoedig genoeg zou veranderen. De burgemeester wist wel dat de ontevredenheid niet enkel bij het dronken grauw huisde. De burgerkapiteinen moesten maar eens door de burgers zelf gekozen worden. Dan zouden de heeren wel zien hoe 't geschapen stond. Ook op het stuk van de ambten verlangde men spoedig redres. Zij, die er slechts het werk van enkele raddraaiers in zagen, ze wisten niet wat er in de stad omging. Ook het ongeluk van dezen dag zou men aan de regeering wijten, als deze niet zonder list of erg aan den billijken wensch der welmeenenden toegaf. Hij zei dit als een burger die 't wel met zijne wettige overheid meende, maar was bereid zijn leven in de bres te stellen wanneer dit noodig was. Raap sprak langer dan een kwartier op deze manier voort en somde zooveel grieven tegen de regeering op, dat ik ze niet op den voet kon volgen. Ik zag hoe burgemeester Corver beurtelings het hoofd schudde en de wenkbrauwen fronste. Ten slotte evenwel zei hij, met een afwijzende beweging van de hand: - ‘Al meer dan genoeg over deze zaak. Wij zullen er rijpelijk over denken en rekenen op uwe zorg dat de gemeente zich rustig houde en vertrouwen stelle in ons, die jarenlang voor haar gewaakt en gestreden hebben. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voor mij ben bereid om mijne rust te gaan nemen, indien men meent dat ik heb afgedaan. 't Is een wichtig en zwaar werk, en het loon der dankbaarheid is luttel. Bijna veertig jaar heb ik de stad naar mijne beste krachten gediend en het heil der gemeente voorgestaan...’ ‘Wat ook door de onzen gaarne erkend zou worden’, zei Raap, ‘indien UEGA. verkoos naar de roepstem des rechts te luisteren en order te helpen stellen op de bezwaarnissen der gemeente. UEGA. weet dat wij haar altijd gunstig onderscheiden hebben van hen, die zich ten koste van het algemeen verrijken; maar op het punt der posterijen en van den vrijen krijgsraad weerstreeft UEGA. den wil van Zijne Hoogheid den Prins.’ ‘Laat ons daarover zwijgen,’ zei meneer Corver haastig. ‘Ik vertrouw dat het spoedig blijken zal hoe Zijne Hoogheid door verkeerde raadslieden om den tuin geleid is. Zeg mij nu,’ vervolgde hij, eensklaps geheel van toon veranderend, met voorkomende vriendelijkheid: ‘Wat voerde u hierheen en wat was uw begeeren?’ Daniel Raap, die zich nu pas scheen te herinneren dat ik hier was, trad een paar voet achteruit en vertelde met weinige woorden wat de reden van onze komst was. Tot mijn onuitsprekelijke blijdschap zag ik dadelijk dat meneer Corver zich Cornelis herinnerde; ten minste, hij zei op vriendelijker toon dan ik nog van hem gehoord had, en nu rechtstreeks tot mij: ‘Uw zoon is, naar ik hoor, een geschikt jonkman, mijn vriend! Gij kunt verzekerd zijn, dat wij 't niet onder ons zullen laten zijne invrijheidstelling te bewerken, zoodra maar gebleken is dat hij onschuldig is, waaraan ik niet twijfel. Evenwel moet het recht zijn loop hebben en mag ik niet vooruitloopen op het onderzoek van meneer De Dieu. Niemand, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de verwarring gearresteerd is, zal eenig molest ondergaan. Daarvan kunt ge verzekerd zijn. De heer Hoofdofficier is een braaf en bezadigd man..... Toch schijnt het verwonderlijk dat gij, die, naar ik weet, een rustig burger zijt, niet stil zijt thuis gebleven toen het oproer aan den gang was. Als iedereen, die de orde van onze goede stad niet wenscht te verstoren, zijne nieuwsgierigheid bedwong, zou 't ons gemakkelijk vallen de belhamels te ontdekken en onschadelijk te maken.’ ‘Maar mijn Cornelis is juist door zijn ijver voor de wettige overheid in ongelegenheid geraakt, meneer de burgemeester’, viel ik in, want een rilling liep mij door de leden bij de mogelijkheid dat meneer Corver iets van zijn gunstige meening omtrent Cornelis zou terugnemen. ‘Toen hij riep dat die fielten alles op hun geweten hadden, bedoelde hij daarmee niemand van de regeering. God weet, dat ik den jongen altijd geleerd heb van hen, die over hem gesteld zijn, met eerbied te spreken.’ ‘Dat geloof ik gaarne, mijn vriend,’ zei meneer Corver, ‘maar,’ vervolgde hij, met een zijdelingschen blik op Raap, ‘indien hij met dat leelijke scheldwoord niemand van de overheid bedoelde, eilieve, wie had hij daarmede dan wel op 't oog?’ Ik gevoelde dat bij deze vraag het bloed mij naar de wangen steeg. Kon ik, terwijl Raap nog pas met bijzondere reverentie van Ockers gesproken had, diens naam noemen? En was 't niet slecht van mij hem of zijn vrienden af te vallen, terwijl hij om mijnentwil hier gekomen was en, zooals ik met mijn eigen ooren gehoord had, menig bitter verwijt uit den mond van den burgemeester verdragen had? ‘Ik weet niet wie hij daarmee bedoelde’, zei ik daarom (en de Heer moge mij vergeven dat ik de waarheid te kort {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} deed), ‘maar 'k weet zeker dat 't u en de andere regenten niet aanging. Wij burgermenschen weten die soort van dingen niet altijd te onderscheiden. Cornelis raakte in het gedrang omdat hij de twee muiters wou zien hangen, en mij dacht dat dit goed was als een waarschuwing voor de jeugd’....................... ‘Het zij zoo!’ viel meneer Corver weder vriendelijker in. ‘Ik geloof graag dat wij van menschen van uw slag geen last zouden hebben als er geen anderen waren om u op te ruiën en, de Hemel weet wat voor schandelijke dingen van de regeering wijs te maken. Ga ondertusschen gerust naar huis. Als 't eenigszins mogelijk is, zullen wij uw zoon nog vóor den avond in 't verhoor laten nemen, en als 't blijkt dat alles wat gij verzekert waarheid is, zal hij nog vóor den nacht weer thuis zijn. Meneer Raap weet dat wij lankmoedig en rechtvaardig zijn.’ ‘Wat de rechtvaardigheid betreft’, antwoordde Raap bitter, ‘heb ik voor mij niet te roemen. UEd. Groot-Achtbare herinnert zich dat ik verleden jaar bij meneer Geelvink een gevangene geweest ben, en dat die heer mijne vrouw in doodsangst op mijne thuiskomst heeft laten wachten. Mijn dochtertje kwam herhaaldelijk om te vragen of ik mij daar nog bevond, doch de knecht gaf haar telkens het bescheid dat ik reeds vertrokken was, niettegenstaande hij wist dat de heeren mij nog altijd binnenhielden in hunne conferentie.’ ‘Dat was zeker eene vergissing,’ zei de burgemeester, terwijl hij de schouders ophaalde. ‘Indien wij 't noodig geacht hadden ons van u te verzekeren, zou er, dunkt mij, een korter en doelmatiger weg geweest zijn.’ ‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde Raap, die onder de herin- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} nering van het onrecht en geweld hem toen aangedaan (en waarover hij zich dikwijls tegenover mij beklaagd had) recht boos was geworden. ‘Dat betwijfel ik. Er zijn tijden waarin men 't ongeraden acht een man, die het oor van den prins en de gemeente op zijn hand heeft, overlast aan te doen. Men gaat dan een veiliger weg. List wint het vaak van geweld.’ ‘Gij durft stoute woorden spreken,’ viel meneer Corver in. ‘Evenals toen vergeet gij waar ge zijt en tot wien gij spreekt. Weet ge wel dat ik slechts even mijn hand behoef uit te strekken om u, in plaats van naar uw huis, naar het spinhuis te laten brengen?’ De burgemeester zei dit zoo toornig, dat ik geen grond meer onder mijne voeten voelde en den mond reeds opende om te verzekeren dat ik voor mij niets met Raap te maken wou hebben en onschuldig was aan zijn oneerbiedig gedrag, toen Raap het hoofd in den nek wierp en op een toon die mij nog meer met schrik vervulde ten antwoord gaf: ‘Dan zou UEGA. 't zelfde doen wat de heer Geelvink gedaan heeft, en bewijzen, wat ik zóoeven gezegd heb, dat de list het wint van 't geweld. Indien ik UEGA. niet kende als een eerlijk man, die dat gedrag van meneer Geelvink in zijn hart heeft veroordeeld, zou ik mij niet in het hol van den leeuw gewaagd hebben, noch mijne hand gestoken hebben in zijn muil.’ Ik zag dat meneer Corver verbleekte, doch zich met geweld bedwong. ‘Wij zullen geen misbruik maken van de macht die ons gegeven is, meneer Raap,’ zei hij ‘om u geen nieuwe wapenen in de hand te geven waardoor gij de burgerij kunt opruiën. Wat dien avond bij meneer Geelvink betreft, hiervan rust de verantwoordelijkheid niet op ons, maar op u, die ons een weg opdrijft, welken wij ongaarne bewandelen, om de rust der gemeente niet in gevaar te brengen. Laat {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ons 't hierbij nu laten,’ vervolgde hij toen Raap antwoorden wilde. ‘Er is nog veel te doen vandaag om de orde te herstellen en de gemoederen tot bedaren te brengen.. Als gij wilt, kom dan over een paar dagen hier terug en ik zal u gaarne te woord staan. Voor 't oogenblik zij 't genoeg dat ieder zich ten volle in zijn eigen gemoed verzekerd houde. De burgers hebben volgens orde over de hoofden heen geschoten en de verwarring, door een paar belhamels gesticht, is de eenige oorzaak van het ongeval. Hij, die andere geruchten uitstrooit, maakt zich aan hoogverraad schuldig.’ Het gezicht van burgemeester Corver stond bijzonder streng, toen hij deze woorden sprak. Zij bevatten kennelijk eene waarschuwing aan Raap. Maar deze trok de schouders op en zei op bedaarden, uittartenden toon: ‘Ik weet niet of Zijne Hoogheid er in allen deele over denkt als UEGA., maar 'k zal niet in gebreke blijven mij hiervan te vergewissen.’ En hiermede vertrokken wij na een eerbiedige buiging en met de nogmaals herhaalde verzekering van meneer Corver aan mij, dat Cornelis vóor den avond zou thuis zijn, indien het werkelijk bleek dat ik in allen deele de waarheid gesproken had.’ Wij vertrokken op dezelfde wijze als wij gekomen waren en konden Maartje geruststellen omtrent den jongen. Intusschen had ik onderweg weer allerlei verwenschingen aan het adres van de regeering opgevangen en tevens opgemerkt, dat Raap nu en dan door allerlei soort van menschen met bijzondere vriendelijkheid gegroet werd. 't Kwam mij voor, ook na het tooneel in burgemeesters kamer, dat hij op dit oogenblik meer gezag over de burgerij had dan meneer Corver of een van de anderen, en 't leed geen twijfel dat dit hem streelde. Ofschoon hij schijnbaar onverschillig {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} voortliep, lag er een glans van tevredenheid op zijn gezicht. Ook trok 't mijne aandacht dat hij niet heel boos keek, toen ik hem vertelde dat ik in den angst van het oogenblik den naam van Ockers genoemd had bij Cornelis' arrestatie. ‘'t Was onvoorzichtig van u’, zeide hij. ‘Wij moeten in deze kwade dagen onze vrienden niet op een goudschaaltje wegen, en een boel door de vingers zien. Beter is 't dat gij in 't vervolg voorzichtiger zijt en u onthoudt van het noemen van namen. De tijd om met onze bondgenooten af te rekenen komt eerst na den grooten veldslag tegen onze gemeenschappelijke vijanden. Wij moeten ons veel laten welgevallen om der wille van de goede zaak. Ockers en zijn vrienden zijn ook wel vóor den prins, maar zouden toch wel eens willen beproeven of ze de zaak niet zonder hem kunnen redderen. Dat is een groote dwaling. Alleen de prins kan ons redden.... Ondertusschen zijn wij een heel eind gevorderd. Hebt gij wel opgemerkt, dat Corver bang voor mij is?.....’ Ik betuigde hem mijne bewondering en dankbaarheid voor zijne hulp in het belang van Cornelis, en voegde er bij dat ik 't in de politiek geheel met hem eens was. Ofschoon ik niet alles begreep, kon ik, dunkt mij, daar toch geen kwaad mee. Naschrift. Cornelis is thuis gekomen. Op voorspraak van burgemeester Corver is hij dadelijk ontslagen, onder belofte van bij de eerste oproeping voor den hoofdofficier te verschijnen, wat Maartje in voortdurenden angst houdt, maar waarover Raap de schouders heeft opgehaald. ‘Ze zullen hem wel laten loopen,’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt hij; en na 'tgeen ik op het stadhuis gezien heb, vertrouw ik dat hij 't wel weet. Lieve goedheid, wat durft die man een toon voeren! Als ik er nog aan denk begrijp ik mij niet dat meneer Corver hem niet heeft laten arresteeren. Er moet toch wel wat van aan wezen, dat Raap een wit voetje bij den Prins heeft. 25 Juli. Raap vertelde mij van middag dat meneer Boekelman gisteren op 't raadhuis ontboden en onder allerlei dreigementen gedwongen is te vertellen wat ze in de Lange Leidsche dwarsstraat hebben verhandeld en wie er bij zijn geweest. Boekelman is eindelijk door de ben gevallen en heeft Boudeaud, Grimmenig, Douhiljac, Ockers, Martini en Mallepougne genoemd. Ze hebben 't evenwel 't meest op Ockers gemunt. Er moet ernstig over gedacht zijn hem in de hoofdwacht op te sluiten, maar Raap zegt alweer dat ze niet durven, ofschoon hij voor zich 't wel graag zien zou, omdat Ockers met zijn dwaze plannen den heelen boel nog in de war zal gooien. Ockers wil de compagnieën er in betrekken, en Raap wil daar niets van weten. Hij zegt dat er dan weer oproer zal komen. Alles moet van den Prins uitgaan, en door vertegenwoordigers uit de burgerij moeten wij met het Hof in overleg treden. De andere weg is een mijl op zeven. Raap is doodsbang dat het grauw weer de baas wordt. Ik begrijp eigenlijk hoe langer hoe minder wat die menschen willen, maar Raap zweert bij al wat hem heilig is dat, als hij zijn zin krijgt, alles dol goedkoop zal worden, en dat lijkt mij, want Maartje klaagt weer steen en been over de boter en de groente. De belofte dat de pachten zouden afgeschaft worden, is ook al een groote bedriegerij geweest. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar komt nu bij, dat Cornelis na die arrestatie op den Dam verwoeder is dan ooit. Hij scheldt Raap en de zijnen uit voor al wat leelijk is. Dat is onvoorzichtig. Als hij bijgewoond had wat ik met mijn eigen oogen gezien en met mijn eigen ooren gehoord heb, dan zou hij begrijpen dat het rijk van meneer Corver niet eeuwig zal duren, en van wien moet de jongen 't dan hebben?.... 't Is daarom niet kwaad, dat ik Raap te vrind houd. 't Is een tijd waarin men van den eenen dag op den anderen niet zeggen kan wat er gebeuren zal. Als 't waar is dat de prins alles goedkeurt, dan is 't bovendien onze plicht om 't met de burgerij te houden. De heeren op 't raadhuis hebben 't er wel naar gemaakt. Verleden week gaf Sautijn nog aan zijn huisknecht een van de mooiste stadsbaantjes, terwijl er honderd anderen naar snakten. 29 Juli. Ik ben gisteravond met eenige anderen bij Raap geweest. Wij hebben drie artikels opgesteld, waarin redres van grieven gevraagd wordt. Ofschoon Maartje veel gunstiger over hem denkt dan vroeger, omdat hij Cornelis uit handen van de justitie gered heeft, zal ik haar dit toch maar niet vertellen. Vrouwen zijn schrikachtig en ze klappen licht uit de school. 3 Augustus. Doortje was gisteravond even hier. Ze vertelde dat er met meneer Corver geen huis te houden is tegenwoordig. Alles heet ondankbaarheid en boos opzet. De knechts en {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} de meiden kunnen geen goed meer doen. 't Was grauwen en snauwen zonder end, zei Doortje. Als 't zóo bleef, zou ze 't er nooit kunnen uithouden. Mevrouw was ook lang niet meer dezelfde. 5 Augustus. Cornelis is stil en afgetrokken. Hij is boos op Doortje, omdat zij er alweer over gepraat heeft een anderen dienst te zoeken. Hij vindt dat ondankbaar, nu 't daar aan huis alles behalve mooi weer is. Cornelis is een brave jongen, maar hij is veel te driftig. Als 't in den raad des Heeren besloten is dat meneer Corver vallen moet, zal Cornelis het toch niet tegenhouden. 9 Augustus, 's avonds. Dat is een warme dag geweest! Eerst den heelen voormiddag de drukte in den winkel, en toen de vergadering in de Doelen. Dat was me een beweging! Als Maartje er iets van merkte zou zij niet toestaan dat ik er morgen weer naar toe ging, en ik wil, nu ik eenmaal in 't schuitje ben, ook weten hoe 't zal afloopen. Ik begin schik in de politiek te krijgen en Raap zegt dat ik er al aardig achter kom. Raap kwam mij tegen halfvier halen en wij beiden liepen langs Chatain die ook mee zou gaan. Aan de Doelen vonden wij meneer Mallepougne en een stuk of wat anderen, die met den hospes stonden te praten en de kamer rechts van den ingang in gebruik verlangden. Ofschoon de hospes ons eerst vriendelijk behandelde, begon hij later, toen er zich meer {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen voor de deur verzameld hadden, allerlei uitvluchten te bedenken en wou hij ons wijs maken, dat al de kamers verhuurd en bezet waren. Toen werden wij boos en Raap zei dat de Doelen van oudsher aan de burgerij behoorde en dat niemand ons weigeren mocht daarvan gebruik te maken als wij dit verkozen. Daarom drongen wij dan ook den gang verder binnen en volgden een vaandrig van de compagnie van kapitein Scholten, toen deze met twee sergeants den trap naar boven opging. Spoedig voegden zich meer anderen bij ons en wisten een paar, die toevallig vooraan stonden, de heeren, die de burgerzaal in gebruik hadden, te bewegen, haar aan ons af te staan. Alles gebeurde zonder geweld of verwarring. Dit kan ieder getuigen die er bij geweest is. Wij zijn geen oproermakers, maar verlangen alleen ongehinderd met elkaar over onze belangen te kunnen spreken. Toen de zaal eivol was, plaatsten Raap, Gimmenig, Chatain en eenige anderen zich aan een tafel bij 't raam. Ze wilden mij ook meenemen, maar ik weigerde en bleef bij de deur staan. 't Past mij niet, mij op den voorgrond te plaatsen. Ik ben geen man die praten kan en vond het bovendien verstandiger bij den ingang te blijven. Als er iets gebeurde, was ik de eerste om mij weg te pakken, want met oproer wil ik niets te maken hebben. Doch ik herhaal, daarvan was geen schijn of schaduw. 't Waren allen broers onder mekaar. Een dominé kon niet beter en godvruchtiger preken dan meneer Gimmenig, die, nadat er stilte gekomen was, een groot papier uit zijn zak haalde en ons voorlas wat de reden van onze bijeenkomst was. Hij begon met te herinneren hoe deze republiek van niets tot den hoogsten bloei gekomen is, maar daarna weer dieper dan ooit gezonken, doordat de Heere God ons heeft losge- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} laten en met oorlog en ellende gekastijd, totdat het Hem in zijne genade behaagd heeft den prins als een Jozua te verwekken en vrede te geven. Doch helaas, daarop was het oproer met plundering en roof gekomen en had alles weer bedorven. Daarom waren wij nu bij mekaar, ten einde middelen van redres te beramen. 't Was een mooie toespraak en de man had er wil van ook, te meer daar de meesten niet wisten, wat ik wist, dat ze eigenlijk door Raap gemaakt was, die ons bovendien ieder een afschrift van zijn concept omtrent de middelen van redres had gegeven, opdat wij er onze vrinden en bekenden gunstig voor mochten stemmen en hen opwekken op nader order het stuk te komen teekenen. Ik wil dit concept hier laten volgen, opdat Cornelis later moge weten dat zijn vader aan een eerlijke zaak heeft deelgenomen: ‘De ondergeschrevenen vernemende dat, zoo in deze stad, door diverse, alsmede in de vergaderingen als anders, in 's Gravenhage werd voorgegeven, dat Burgers van Amsterdam zekere zaken zouden verzoeken of begeeren. Zoo is 't dat dezelve verklaren bij dezen daarvan in 't geheel of ten deele niets te weten, alzoo consteert en blijkt dat de Burgerij niet is vergaderd geweest, om daar voor te delebereren, maar dat het wel kan zijn dat eenige, 't zij Burgers van een goede zaak of wel eenige misleiden, tot nadeel van de burgerij zekere voorstellen hadden gedaan, dierhalve ten hoogste noodig oordeelen dat de burgerij binnen deze stad ieder onder zijn Vaandel beschreven worden, om in ieder wijk te kiezen 2, 3 of 4 personen mits zijnde burgers; en geen emplooi van stad of land hebbende. Welke alsdan gezamenlijk de voorslagen kunnen overwegen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} de kwade afkeurende en van de goede gebruik makende, om dezelve voor te dragen volgens de aloude privilegiën. Committeerende wij ondergeschreven bij deze de volgende vijf personen. Om deze propositie voor te stellen daar zulks behoort, en zoo dezelve tot haar behulp meerder personen noodig hebben, dezelve uit ons daartoe te verzoeken, die als dan niet zullen weigeren tot adsistenten te zijn.’ Dit concept werd dadelijk bereidwillig door driehonderd burgers geteekend, ofschoon er groote verwarring heerschte toen er eenigen beweerden dat men hen tot teekenen dwingen wilde en dat zij alleen uit nieuwsgierigheid gekomen waren, niet begeerende in eenige moeilijkheid met de regeering te komen. Deze menschen drongen elkaar daarbij met zooveel geweld de deur uit dat ik bijna meegesleept werd, maar ze kwamen kort daarop bijna allemaal weer terug toen Raap zich een weg door de menigte gebaand had en hun verteld wat er van aan was. Men wilde niemand dwingen of misleiden. Wie niet teekenen wou was vrij. 't Was vreemd, maar toen ze dat gehoord hadden kwamen de meesten vrijwillig naar voren en teekenden. Hierop las de heer Huyser een request aan burgemeesters en vroedschappen voor, dat in even eerbiedige bewoordingen drie artikelen voordroeg. In het eerste artikel werd gevraagd dat het de regeering der stad mocht behagen, evenals in andere steden reeds geschied was, de posterijen ten spoedigste en kordatelijk aan Zijne Doorl. Hoogheid den Heer Erfstadhouder op te dragen. Het tweede bevatte 't verzoek dat zoo spoedig mogelijk alle wettige reden van bezwaar over de abuizen, op het stuk van de begeving der Ambten inge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} kropen, mocht worden weggenomen overeenkomstig het allerernstigst verlangen van Zijne Doorl. Hoogheid in deszelfs Landsvaderlijke propoosten van den 20sten Juni jongstleden aan HaarEd.-Groot Mogende in den Haag; voorts, dat de ambten voortaan mochten begeven worden aan inboorlingen en aan genaturaliseerden en hier vastgezeten burgers en inwoonders dezer stad. Ten derde smeekte men dat de burgerij in al hare privilegiën en prerogatieven mocht hersteld worden, zoo rakende het stuk der gilden als anderszins, en dat, tot voorkoming van alle verdere morring en verwijderingen der burgeren, Kolonellen en Kapiteinen mochten gekozen worden en nooit of te geenen dage Lieden van Regeeringen zonder zich alvorens van hunne Kapiteinsambten te hebben ontdaan. Ook dit request werd door vele burgers geteekend, totdat er eenige honderden namen onder stonden. Doch sommigen meenden dat men alleen het concept moest teekenen en eerst later het request, waarover veel geredeneerd werd en wat de oorzaak was van verdeeldheid die, vrees ik, de goede zaak nog veel kwaad zal doen. Er werd ondertusschen aan de burgers verzocht om voortaan, als zij op de Burgerzaal bijeen kwamen, waartoe zij van tijd tot tijd zouden opgeroepen worden, Oranjecocarden te dragen. Hierna ging men, nadat een der aanwezigen nog een mooi vers had voorgedragen, vreedzaam uiteen en een iegelijk naar zijn huis. 10 Augustus. Cornelis vertelde mij aan het ontbijt dat de burgemeesters en de zesendertig raden gisteren vergaderd zijn geweest, terwijl er een menigte burgers op de Doelen bijeen was, en dat {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ze bang waren voor oproer. Maartje meent dat dit allemaal 't gevolg is van de zoneclips van den 25sten Juli. Zij herinnerde ons daarbij den hagelslag van den 14den Juni toen 't onweer niet van den hemel geweest is. Ze had toen ook voorspeld dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren.... en wat was er den 28sten gebeurd? Maandag 12 Augustus. Eergisteren ben ik weer op de Doelen geweest. Raap was er niet, maar toen men verschil van gevoelen toonde op de vraag of het concept of het request zou moeten geteekend worden, heeft men Raap ontboden en hij, gekomen zijnde, heeft een voortreffelijke redevoering gehouden waarin hij tot orde en eensgezindheid vermaande en dringend aanried dat men vooreerst niets dan het request zou teekenen en dat men sommigen zou afvaardigen naar den Prins om zijn raad te vragen. Men moest niet alles op eens willen hebben. De heeren zouden wel luisteren als men zich maar tot de drie punten in het request bepaalde. Later kon men het punt van de privilegiën en prerogatieven der burgerij veilig uitbreiden. Op deze welsprekende taal teekenden weer onderscheidenen der aanwezigen; maar Ockers, Henskes, Visser, Pardique en een paar anderen, die den vorigen dag het concept geteekend hadden, schrapten hunne namen weer door. Onderwijl hadden eenige brave vaderlanders, die in mijne nabijheid stonden, opgemerkt dat er een dienaar van de justitie, met zijn degen in de borst gestoken, aan een der tafeltjes zat. Hij had een flesch mol besteld, doch ze beduidden hem spoedig dat hij daar niet behoorde en vertrekken moest, waarin hij eerst weinig zin toonde, zeggende dat hij ook een geboren {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} burger was. 't Zelfde gebeurde een poos later met twee joden en een vrouwspersoon, die stil waren binnengeslopen. Voorts ging alles in vrede en vriendschap zijn gang, ofschoon het verschil tusschen de onderteekenaars van het concept en 't request niet kon weggenomen worden, zelfs niet toen besloten was ze beide te laten teekenen; want Ockers en zijn vrienden lieten, zoodra Raap weer heengegaan was; alleen het concept teekenen, waarop Raap terugkwam en er hevige woorden tusschen hen vielen. 't Einde was dat de partij van Ockers zich afscheidde en besloot op eene andere plaats te vergaderen en alleen het concept te laten teekenen. Om negen uur gingen wij, onder het roepen van Oranje boven! uiteen. Ik had hoofdpijn, wat mij in langen tijd niet gebeurd is. 't Komt mij voor, dat de zaak op deze manier nog een droevig einde zal nemen. Ieder wil de baas zijn en niemand wil toegeven, al hebben ze allen den mond vol van broeder voor en na, en al draagt de een nog grooter oranjecocarde dan de andere. Cornelis heeft mij erg in 't nauw gejaagd. Hij vertelde dat ze op de Doelen met mekaar aan 't bakkeleiën geweest zijn en ik moest alweer zwijgen, ofschoon ik 't beter wist, omdat ik voor hem en Maartje niet wil weten dat ik er ook geweest ben. Intusschen heeft Maartje al eens gevraagd hoe 't toch kwam dat ik zooveel boodschappen te doen heb tegenwoordig, ik die anders nooit uit den winkel te slaan was. Maar waarom haar te vertellen hoe de vork in den steel zit? De vrouwen begrijpen toch niets van die soort van dingen.............................. Ten einde den twist over het request en het concept zoo mogelijk te beslechten is Raap gisteren naar Den Haag vertrokken, om den prins te vragen wat hem 't best {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt, dan wel of Zijne Doorl. Hoogheid verkoos dat men allebei tegelijk zou teekenen. De andere partij, die zich sinds Zaterdag de welmeenende noemt, vergaderde gisteren middag in de Karseboom, waar men besloten heeft burgemeester Corver in den arm te nemen en het concept aan hem over te leveren, gelijk zij ook moeten gedaan hebben. Maar meneer Corver heeft hun kort bescheid gegeven en gezegd dat hij niets wilde weten van al wat op de Doelen verhandeld was en dat hij zich met die zaken niet verkoos in te laten, wat ik wel verwacht had na alles wat Doortje ons verteld heeft. 't Spijt mij toch van den man. De burgerij vertrouwde tot nog toe op zijne eerlijkheid en liefde voor het gemeene welzijn. Zelfs Cornelis kan zijn gedrag in dit geval niet goedkeuren, ofschoon 't sinds verleden week bepaald is dat Doortje er blijven zal tot zij trouwen kunnen. Ook trekt Doortje haar neusje niet meer zoo hoog op als ze in den winkel komt. 13 Augustus. Gisteren vergaderde de Ed. Gr. Achtb. raad met den krijgsraad, zoo men algemeen dacht om de bezwaren der burgerij te bespreken en te overleggen of men er aan te gemoet zou komen, maar 't kwam heel anders uit. De burgemeesteren hadden al een notificatie klaar gemaakt, waaraan zij door die vergadering maar wat meer luister wilden bijzetten. Alles geschiedde slechts proforma, daar de notificatie reeds gedrukt aan de leden van den krijgsraad werd uitgereikt. Ik laat tot recht verstand der zaak dit stuk hier in zijn geheel volgen. Cornelis zal er uit kunnen zien hoe de regeering zelf de oorzaak geweest is, dat de zaken anders zijn geloopen dan zij wenschte. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Notificatie. Alzoo de Heeren Burgemeesteren en Regeerders dezer stad Amsteldam vernomen hebben, dat voor weinig dagen sommige personen zijn gekomen in den Kloveniers doelen deser stede, aldaar possessie hebben genomen van een of meer vertrekken tegen wille van degene die aldaar geseten waren; en op een onbetamelijke wijze zekere artikelen, bij hen ontworpen, gepresenteerd hebben ter onderteekening, aan de menigte aldaar bij hen geconvoceerd, principaallijk aan zoodanige burgeren en ingesetenen, door welker hulp de goede rust en eenigheid in dese stad altoos is beschermd en (zoo God wil) beschermd moet worden; en de voornoemde Heeren Burgemeesteren reden hebben om te denken, dat zoodanige handeling is aangeleid door Buiten-luiden en vreemdelingen, dewelke, benijdende de welvaart dezer stad, geen ander oogwit hebben dan de burgerij te vervreemden van haar wettige Regeering, Burger te stellen tegen Burger, en deze stad met derzelver inwoonderen, uit die welvaart, waartoe zij, door de eenigheid der Regeering en Burgerij, gekomen is, te brengen in de uiterste wanorde. So is 't, dat haar Ed. Groot Achtb. voornoemd, met Advies van de Heeren 36 Raden deser stede, aan den Ed. Manhaften Krijgsraad daarvan kennisse geven en openlijk betuigen, dat haar Ed. Groot Achtb. van harte genegen zijn de ontwerpen en billijke klachten van alle goede Burgeren en Ingeseten te hooren, en zooveel doenlijk is hun daarin genoegen te geven; doch in een geschikte orde. Dat haar Ed. Groot Achth. derhalve aan alle de Hoofdofficieren der Burgerij voordragen en verzoeken, dat dezelve gelieven, ieder in hunne Wijk, hunne onder- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende Manschap, zoo wakende Burgers als Contribuanten, allen ongewapend in een of meer partijen te samen te vergaderen, en aan dezelven af te vragen, of zij eenige voorstellingen of klachten hebben ten opzichte van de regeering dezer stad, van de voorrechten en privilegiën der burgerij, of van de gilden. En, indien er zoodanigen gevonden worden, dezelven te verzoeken dat zij hunne voorstellingen en klachten gelieven te stellen in geschrifte, en onderteekend over te geven aan hunne hoofdofficieren, door dezelve hoofdofficieren te worden behandigd aan de heeren Mr. Ferdinand van Collen, heer van Gunterstein en Tienhoven, enz., oud-burgemeester, Mr. Egbert de Vrij Temmink en Mr. Elias Schellinger, oudschepenen, als commissarissen door de heeren burgemeesteren en raad, daartoe specialijk gecommitteerd, welke heeren commissarissen tot hetgene voorzegd is vaceren op het stadhuis dezer stede in de krijgsraadkamer op Donderdag den 15 Augustus en volgende dagen, 's morgens van 9 tot 12 uren en 's namiddags van 4 tot 6 uren.... Deze notificatie, met een strenge publicatie van straf voor alle rustverstoorders, 's middags te 1 uur van de pui van het stadhuis afgelezen, heeft veel misnoegen veroorzaakt. Den geheelen morgen heb ik er voor de toonbank over hooren praten. De een zegt, dat de burgemeesters bang zijn en, zooals men 't noemt, den duivel willen trachten te bezweren; een ander meent, dat de hulp der gewapende burgerwacht hun zoo goed bekomen is, in Juni, dat zij er nog eens de proef van willen nemen en op de burgerij laten schieten. In den krijgsraad moet een van de welgezinde kapiteinen gevraagd hebben of 't waar was, wat het gerucht zei, dat de heeren militie in de stad wilden laten komen; maar toen moet Six {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} of een van de anderen geantwoord hebben, dat zij geheel op de burgers vertrouwden en 't met dezer hulp wel dachten klaar te spelen. Ondertusschen zou niemand zich nu, meenden velen, aan een klacht over de regeering wagen. Wie wou in 't zwarte boek staan? Hij kon wel zijn biezen pakken en de stad uitgaan. Hier zou 't hem ten eeuwigen dage ingepeperd worden, ja, zelfs nog aan zijn kinderen en kindskinderen. Men moest maar vereenigd blijven, en de vergaderingen op de Doelen, of ergens anders, zouden wel op de notificatie antwoorden. Raap is gistermorgen om acht uur met de nachtschuit weer thuisgekomen. Zijne Hoogheid heeft hem gezegd dat hij de teekening van het request prefereerde. Ook had de prins hem uiterst vriendelijk ontvangen en zich alles, wat er gebeurd is, in 't breede laten vertellen. Hij had bovendien het voorrecht genoten Hare Koninklijke Hoogheid de prinses, alsook prinses Caroline en den jongen graaf van Buren de hand te mogen kussen. Hij heeft mij dit alles zelf verteld en later aan de vergaderden op de Doelen. 't Is toch niet onaardig, voor een burgerman, aan het Hof zoo gezien te wezen. Ze moeten op de Doelen razend boos geweest zijn om de beschuldiging in de notificatie, dat alles 't werk van vreemdelingen was, en dat men zich met geweld van de burgerzaal meester gemaakt had. Ze hebben onmiddellijk een tegenschrift doen opstellen en eene verklaring van de heeren die, bij de eerste samenkomst, de zaal voor de burgerij ontruimd hadden. Ook werd besloten dat Raap, De Huyzer en Chatain het request heden morgen aan burgemeesters zullen overhandigen en nadrukkelijk protesteeren tegen die twee punten. Zij kregen daarbij den last het orgineele request niet {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} af te geven, maar de heeren burgemeesters een copie te laten. Met het orgineel reizen zij vanavond naar Den Haag. 15 Augustus. De heele stad is in beweging om het teekenen in de wijken. Het request wordt bijna overal gevolgd en den officieren verzoekt men uit naam der geheele compagnie te teekenen. Slechts enkelen durven niet, of meenen dat zij zich bezondigen door hunne bezwaren te kennen te geven. De predikanten zijn verzocht in de bedestonden een voorbede te doen voor de burgerij, ‘de vreedzame beschermers en herstellers der aloude vrijheid.’ Als ik bedenk wat de gevolgen kunnen worden van zoo groote opgewondenheid, dan bid ik dat deze, hoe dan ook, maar spoedig voorbij moge gaan. Een rijk dat in zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan. 16 Augustus. Gisteren middag stond ik juist op de stoep om even naar de lucht te kijken, toen ik Raap en zijn twee vrinden in een wagen met drie paarden zag thuiskomen. Een oogenblik later staken ze volgens afspraak een Oranjevlag uit het bovenraam, evenals bij Chatain gebeurde; een teeken dat zij over de ontvangst bij den prins voldaan zijn! 't Was dan ook een gejoel en gedraaf door de straat, alsof de prins zelf gearriveerd was. Ieder wilde Raap spreken, maar hij liet zeggen, dat hij tegen vijf uren op de burgerzaal zou komen. Ik vond dat heel verstandig van hem en ging, daar ik ook nieuwsgierig was, tegen halfzes naar de Doelen Raap {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf kwam er niet, maar De Huyzer heeft een rapport voorgelezen, dat door Chatain op alle punten bevestigd werd. Ze hadden Woensdag om halfnegen 's avonds pas audientie kunnen krijgen, waarop Raap een treffende toespraak gehouden had, die door Zijne Doorl. Hoogheid vriendelijk was aangehoord en minzaam beantwoord. De prins had hun verteld dat de jongste burgemeester dien eigen morgen reeds bij hem geweest was en dat hij de zekerheid had, dat de regeering alles doen zou wat in haar vermogen was om de burgerij te bevredigen. Verder had Zijne Doorl. Hoogheid verklaard, dat geen rebellie of rustverstoring zou worden toegelaten, maar strengelijk gestraft. Toen dit rapport gedaan was, riepen wij weer allen driemaal Oranje-boven! Daarop gingen de meesten aan tafeltjes voor de schuiframen zitten, om door het rooken van een pijp tabak en het drinken van een flesch wijn of mol zich wat te verfrisschen. 19 Augustus. Gisteren hebben onderscheiden predikanten aan het verzoek om voorbede voldaan. Ik was onder 't gehoor van onzen Peiffers, die de beurt in de Gasthuiskerk had. Hij maakte 't als altijd heel mooi en wist het zoo te keeren, dat alles op ons bedorven hart en de slechtheid der tijden terecht kwam. Hij zei, dat er drie andere artikelen waren, waarop wij ook wel mochten bedacht zijn, namelijk, ‘dat de dag des Heeren niet langer zoo ontheiligd mocht worden, gelijk men hedendaags zag geschieden, dat de zang-, speel- en hoerhuizen mochten uitgeroeid worden, en dat het lasteren van den naam Gods gestraft mocht worden; maar dat er onder de zestig {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} compagnieën mogelijk niet een was, die dit ter harte nam. Er zijn er verscheiden die daarover boos zijn en den leeraar hebben aangesproken, doch ik voor mij vind dat hij gelijk heeft. Als men de zaken van dien kant bekijkt, is dat woelen en roeren onder de burgerij toch ook 't ware niet. De negotie staat stil en Gods woord wordt vergeten. Ik zei gisteren nog tegen Maartje, dat ik maar hoop dat alles een einde mag nemen tot 's Heeren eer en tot grootmaking Zijns naams. Zaturdag 24 Augustus. Raap vertelde mij van morgen, dat er gisteren op de Doelen een geruststellende verklaring uit Den Haag is meegedeeld. De prins zal in de aanstaande week alles tot genoegen der burgerij schikken. Ik ben er niet geweest, omdat Cornelis met Doortje op een bruiloft moest zijn en Maartje maagpijn had. Ze heeft daar tegenwoordig veel last van en wil er niet van hooren den dokter te laten komen. Ze solt altijd met een oud recept van haar grootmoeder, maar ik geloof dat 't niet helpt. Maandag 26 Augustus. Zaterdagavond ben ik even naar de Doelen geloopen. Cornelis paste op den winkel. Maartje voelde zich wat beter. Ik ben evenwel weer gauw thuisgekomen. Er zit meer achter dan iemand vermoeden kan en 't wordt mij te benauwd om 't hart. Toevallig was ik mee van de eersten die op de Burgerzaal kwamen. En wat vonden we daar? Er hingen twee touwen dwars door de kamer. Aan 't eene hing een {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} lus en een wijnglas, aan 't andere een S. Wat daarmee bedoeld werd begrijp ik nog niet, maar toch vond ik 't raar. Er was niemand in de kamer geweest, naar de kastelein ons verzekerde. Zijne Hoogheid moet met de regeering der stad in onderhandeling zijn. Dinsdag of Donderdag zullen wij weten wat er van aan is. Er werden weer redevoeringen en verzen voorgedragen, maar ik heb het einde niet afgewacht. Dinsdag 27 Augustus. Raap kwam heden morgen woedend bij mij binnen stuiven. Gisteren hebben de Burgemeesters en zesendertig Raden vergadering gehouden en hem voor zich ontboden. Ze hebben hem toen het request teruggegeven, waar op den kant geschreven stond: ‘Fiat, mits niet strijdende tegen de Resolutiën van haar Ed. Groot Mogende en de intentie van Zijne Hoogheid, en wegens de Ampten voor zooveel het domestiek is.’ ‘Dat is weer een gemeene poging om de burgerij om den tuin te leiden.’ zei Raap. ‘Wij zullen de heeren eens toonen, dat ze met geen gekken te doen hebben. Terwijl wij halsbrekens werk hebben om de burgerij tot kalmte te brengen en te voorkomen dat ze geweld gaat gebruiken, bederven zij alles door hun stijfhoofdigheid en hun slag om den arm. Wat beteekent dat fiat op ons verzoek, nu dat mits er bij staat?’ Raap had gelijk. 's Avonds op de Doelen bleek 't dat hij goed gezien heeft. Er waren er onderscheiden die voorstelden, den volgenden dag in de wapenen bij mekaar te komen. Raap en De Huyzer smeekten de broeders evenwel nog 24 uren geduld te hebben. Zij zouden onmiddellijk naar burge- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters gaan en beter antwoord vragen. 't Was een rumoerige vergadering. Vooraf werden de gemoederen hevig ontstoken toen er een vertelde dat een schippersplaats, die nog geen 24 uren vacant geweest was, alweer door een van de burgemeesters aan zijn knecht was gegeven. Dit was om de welgezinden te tergen, zei men. Ik was blij dat ik thuis was en denk morgen niet naar de Doelen te gaan. God beware onze stad voor nieuwe onlusten! Woensdag 28 Augustus. De onrust onder de burgerij neemt toe. Onderscheiden compagnieën hebben afgevaardigden gezonden naar de Doelen, ten einde, buiten hunne officieren om, het request te teekenen, waarover Raap zeer boos is geworden. Ook is hij alles behalve in zijn schik dat ze Gimmenig tot gequalificeerde benoemd hebben, om de belangen der burgerij voor te staan. ‘Als 't zoo voortgaat zal men alles buiten den prins en de orde om doen,’ zegt hij, en dan krijgen wij moord en plundering. De regeering behandelt ons schandelijk, maar er mag op ons gedrag geen zweem van rebellie kleven. Doch Gimmenig en een onbekende kerel, die op een tafel geklommen was, moeten hem hebben verweten dat hij 't was, die de burgers misleidde met de telkens herhaalde belofte dat de prins in de stad zou komen. Men moest zich dus wel zelf helpen. Van middag was 't stampvol op den Dam. Precies twaalf uren werden de drie artikelen weer voorgelezen en nu volgde er eenvoudig, zonder meer, ‘Burgemeesteren geven hierop fiat.’ Dat was een vreugde! Ik zag er verscheiden, die van blijd- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} schap huilden, want ze begrepen dat nu alle gevaar voor onlusten voorbij was. De burgerij had haar zin en zou voldoening erlangen op de drie artikelen. Als ik bedenk dat ik, ofschoon maar een eenvoudig man, toch ook het mijne gedaan heb om die uitkomst te verkrijgen, zwelt mijn hart van blijdschap. Ik heb nu aan Maartje verteld dat ik herhaalde malen op de Doelen geweest ben. Cornelis zei daarbij niets. Ik geloof dat hij boos is omdat de burgemeesters zoo laf hebben toegegeven. 29 Augustus. Raap zegt dat het nog niet goed is. De Heeren hebben weer een slag om den arm gehouden. In zijn vreugd over de afkondiging heeft men dat zoo niet opgemerkt, maar bij nadenken en overleg hebben de hoofden dat spoedig begrepen. Het fiat is alleen van burgemeesteren en niet van de zesendertig raden. Een en ander moet aanleiding gegeven hebben dat het gisteren middag op de Doelen tot stikkens toe vol was. Ze waren zoo bang dat de Burgerzaal zou inzakken, dat ze er stutten onder gezet hebben. Onmiddellijk hebben ze weer een request opgesteld, om te protesteeren tegen de restrictie van het fiat. 30 Augustus. Gisteren middag halfeen begon het klokje van 't Stadhuis te luiden, en liep ik met honderd nieuwsgierigen even naar den Dam. Men vertelde elkaar dat de Burgemeesters en de Raad weer vergaderd waren geweest en dat men nu hoopte {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} volledige satisfactie te krijgen. De Doelisten hadden de regeering 24 uren tijd gegeven om beter antwoord te bezorgen. Toen 't klokje ophield, las de secretaris weer een notificatie van de pui af. 't Was nu het volledige fiat, uit naam van burgemeesters en den geheelen raad. Ik weet niet dat ik ooit zoo'n gejuich gehoord heb. Ten overvloede loopt het praatje door de stad, dat Deurhof en Wagenaar uit Den Haag zijn teruggekomen, met de tijding dat Zijne Doorl. Hoogheid nu stellig binnen vier dagen in de stad komt. Maartje heeft mij zelve aangeraden van middag naar de Doelen te gaan om te hooren of dit laatste waar is. Ze wou zelfs dat Cornelis mee ging. Nu de prins zich er mee komt bemoeien was 't een heel ander geval. Om halfnegen was er weer een beetje onrust. De meid van mevrouw De Vries, die aan den Buitenkant woont, had gehoord dat de boom in 't IJ was opengemaakt omdat er militie in de stad zou komen, maar 't is gelukkig spoedig gebleken dat het niet zoo was. Meneer Schimmelpenninck, de burgemeester van Zutphen, Gedeputeerde uit Den Haag, is hier doorgekomen op weg naar Friesland. Naschrift. Raap vertelde mij daareven, dat de Graaf Van Bentinck van Rhoon en Pendrecht gisteren in de stad gekomen is. Hij logeert in 't Oude Heeren Logement. Meneer van Gimmenig heeft een lange audientie bij hem gehad, terwijl de burgers weer op de Doelen vergaderden, waar hij daarna verslag kwam doen. De regeering heeft de beslissing over de geschilpunten nu ook aan Zijne Hoogheid den prins opgedra- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Daarna werden de aanwezigen vermaand zich ordelijk en rustig te gedragen als de prins in de stad kwam, wat allen beloofden. Raap heeft nu goeden moed dat alles zich nog ten beste zal schikken. - ‘Wonderlijke tijden, voorwaar, die wij beleven! De burgeren hebben eene twist-zake met hunne Regenten en storten hunne zuchtingen, uit eenen benauwden boezem uitgeperst, in den schoot van eenen eertijds verachten en verstooten, doch door de wonderdoende hand Gods verhoogden Vorst,’ zei Domine Peiffers toen hij straks bij ons een kopje koffie dronk. Maartje vouwde de handen en zei Amen. 31 Augustus, 's avonds. Gisteren ben ik weer naar de Doelen geweest. Op aandrang van Maartje is Cornelis met mij meegegaan. De jongen begint de zaken al wat beter in te zien en toont zich, wat mij veel genoegen doet, nu 't er op aankomt, een braaf prinsgezinde. In de vergadering stelde meneer Gimmenig voor, of 't niet goed zou zijn alom uit elke compagnie 2 à 3 bekwame mannen te verkiezen, en uit die allen weder 4 of 6 die de belangen der burgeren aan Zijne Hoogheid zouden voorstellen. Doch Raap heeft zich daar weer krachtig tegen verzet. Elk moest zijn belangen maar inbrengen. Evenwel werd zijn plan afgekeurd en besloot men gecommitteerden te kiezen. Van de pui is afgelezen dat Zijne Hoogheid verzocht heeft geen illuminatie of openbare vreugdebedrijven te doen. Heden morgen is een request van Gimmenig en anderen voorgelezen, doch Raap heeft gevraagd dat dat van hem, De Huyzer en Chatain ook zou worden voorgelezen, waaruit weer eenige verwarring ontstaan is, doch gelukkig zonder ernstige {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen. Sommigen teekenden dat van Gimmenig en anderen dat van Raap. Verder was iedereen in spanning over de komst van Zijne Hoogheid. Om twaalf uur was de heele stad in drukke beweging. Cornelis, die er naar ging kijken, zegt dat alles heel ordelijk toeging. 1400 Cattenburgers zijn, onder leiding van Bart Van Baalen en Dirk Bom, in gelederen van vijf, en met vier commandeurs van de werf voorop, langs den Buitenkant, Nieuwendijk en de Kalverstraat naar de Doelen getrokken en vandaar langs de Kloveniersburgwal weer de heele stad door. Men schijnt dit gedaan te hebben om te laten zien hoeveel macht men desnoods zou kunnen ontwikkelen. Er liggen in onderscheiden koffiehuizen adressen om te verzoeken dat de prins de tegenwoordige regenten zal behouden, maar die van de Doelen zijn van oordeel dat, - - - - nu 't eenmaal zoo ver is, de heeren maar weg moeten. Maandag 2 September. Onze geliefde prins is in de stad. Met mijn eigen oogen heb ik hem gezien, toen hij de Langebrug over reed. Zijne Hoogheid keek vriendelijk in 't rond en groette herhaald naar alle kanten. Er gingen twee loopers voor zijne koets. De stalmeester Van Borm reed er naast en eenige ruiters er achter. De koets was bespannen met zes grauwe hengsten. Daarop volgden nog twee koetsen met zes paarden, twee met vier, en eenige met twee, waarna de timmerlieden kwamen. Er was een onbeschrijflijk gejuich. Naar ik hoor was de voorstoet al aan het logement, toen de prins nog op de Langebrug was. In het logement is Zijne Hoogheid verwelkomd door de burgemeesters Corver, Sautyn en Van de Poll, vergezeld van den Stadssecretaris. Op het stadhuis is van morgen vroeg besloten {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alle regenten, ook de leden van den raad, hun demissie zouden aanbieden. De prins heeft dit nog niet aangenomen. De gecommitteerden uit de burgerij zijn vriendelijk ontvangen. De prins heeft, staande voor het hek, de timmerlieden zien voorbijtrekken, met twee trompetters voorop en het Oranjevaandel in 't midden. Maartje is goed gemutst. Zij zegt dat de godsdienst nu veilig is en dat alles stellig veel goedkooper zal worden. Cornelis is met Doortje gaan kijken. Bij burgemeester Corver moet alles in de war zijn. Mevrouw zegt dat ze nu allemaal heel gauw naar Velzen gaan. Meneer Corver wil met de zaken niets meer te maken hebben. 't Volk heeft hem ondankbaar behandeld. Woensdag 4 September. Heden morgen om tien uren heeft een compagnie jongeheertjes van 9, 10 en 11 jaar, in volle wapenen, met bajonetten op hun snaphanen, koperen patroontasschen en oranjebandelieren, oranjecocarden op den hoed en oranjelinten aan hunne stropdassen, verzocht voor Zijne Hoogheid te mogen paradeeren, maar om de menigte die audientie gevraagd heeft is dit uitgesteld. Zoo op 't oogenblik trokken hier 300 scheepstimmerlieden voorbij naar het huis van burgemeester Sautyn en dat van Van de Poll om te vragen, wanneer ze nu een nieuwe regeering krijgen. Ze hebben tot antwoord ontvangen dat men Zaterdag uitsluitsel zal geven. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijdag 6 September. Gisteravond te 7 uren zijn wel 80 gecommitteerden ten gehoore bij Zijne Hoogheid geweest en hebben twee volle uren met hem gesproken. In de Doelen moet er verslag van gedaan zijn, maar Cornelis kon door 't gedrang niet binnen komen. Zaterdag 7 September. De oude burgemeesters zijn afgezet. De burgerij, op den Dam verzameld, heeft de namen der nieuwe met gejuich begroet. De nieuwbenoemden zijn op het middagmaal bij den prins. De tevredenheid is algemeen. De Hemel geve dat er nu rust en orde kome. Ook de Raden zijn grootendeels veranderd. De gecommitteerden zijn de nieuwe burgemeesters gaan feliciteeren op 't stadhuis. Voor Van Nes, een turfdrager, aan wien wegens de gebeurtenissen in November de stad ontzegd is, hebben zij gratie gevraagd, waarover meneer Van Collen beloofd heeft met de collega's te zullen overleggen. Zondag 8 September. Zijne Hoogheid heeft de godsdienstoefening in de Nieuwe kerk bijgewoond onder het gehoor van Ds. Peiffers. Maartje is er al te zes uren met Cornelis heengetrokken en ze hebben een goede plaats gehad. Maartje was tot tranen bewogen geweest toen Zijne Hoogheid tegen halfnegen binnenkwam. De prins zat in de gewone burgemeestersbank. Voor Zijne Hoogheid lag een rood fluweelen kussen met gouden randen, en de bijbel daarop. Aan de beide deurtjes stonden ter weerszij twee helbaardiers. De prins was naar de kerk begeleid door twee compagnieën burgers. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ds. Peiffers moet overheerlijk gepreekt hebben. Maartje zegt, dat zij hem nog nooit zoo mooi heeft gehoord. 't Was een treffend oogenblik vooral, toen hij de gemeente vermaande den Heer te danken voor het voorrecht den prins in hun midden te zien, die als een andere Jozua het volk Gods zou binnenleiden in het beloofde land. Cornelis was ook diep getroffen geweest. Na de kerk is Zijne Hoogheid naar den Hortus gereden en heeft daarna twee Kaapsche ezels bij den stalmeester Van Borm bezichtigd. Meneer Van Borm heeft hem de ezels present gegeven, wat genadig aangenomen is. Maartje heeft gelijk, 't is jammer dat Zijne Hoogheid door een en ander den Zondag heeft ontwijd, maar Cornelis zegt, dat wij niet vergeten moeten dat de prins maar kort in de stad is en op alle andere dagen audientie geeft. De jongen heeft misschien ook gelijk. Maartje en ik zijn op die punten wat ouderwetsch, doch ik voor mij houd het dan ook maar liefst met het ouderwetsche. Maandag, 9 September. Er wordt veel geprutteld voor de toonbank. Men vindt het jammer, dat de oudburgemeesters en Raden ontslagen zijn ‘zonder dat zij daardoor zullen worden gekwetst of benadeeld in hun goeden naam en faam, veel min dat dezelven daaruit zullen mogen worden gesuspicieerd zich in de Regeering van den Lande niet naar behooren gedragen te hebben.’ - Er zijn er die meenen, dat 't Zijne Hoogheid genoeg in het oor geblazen is, hoe slecht zij 't hebben gemaakt. Ook omtrent andere punten van de notificatie aan de burgerij heerscht vrij wat misnoegen. Dat Zijne Hoogheid zich bereid verklaard heeft om {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} drie kolonellen uit de burgerij en twee uit den Raad te nemen, vindt men ook niet goed. Men wil onbepaald een vrijen krijgsraad, zonder een eenig persoon uit de Regeering. Op de Doelen moeten ze gedreigd hebben een ieder, die er anders over dacht, uit het raam te gooien. Daar de hoofden in de verwarring stilletjes zijn heengeslopen, roepen ze dat ze verraden zijn. Raap zal nu wel leelijk in 't nauw zitten. Ik ben blij, dat ik mij met die zaken nooit heb ingelaten. Men kan tegenwoordig niet te voorzichtig wezen. Maartje begint weer over de zoneclips en zegt dat er nu toch nog iets vreeselijks dreigt te gebeuren. Cornelis heeft voor zeker gehoord dat 't er van nacht op los zal gaan, maar de prins moet zijn hoofd verpand hebben, dat niemand van de afgetreden Regenten een haar zal gekrenkt worden. De Heer zij ons genadig!.... Dinsdag, 10 September. Wij hebben den geheelen nacht geen oog toe gedaan. Ieder oogenblik vloog Maartje op en riep dat 't weer precies als in Juni aan den gang ging. Zij hoorde nu eens glasruiten die stuk gegooid werden, dan weer woeste kreten van moord en brandstichting. Ofschoon ik zelf niet zoo ongerust was, kon ik toch ook niet slapen en dankte ik den hemel toen de dag aanbrak. Er waren gisteravond allerlei geruchten. Chatain, die nog om halfelf naar de Doelen ging, kwam in 't voorbijgaan even inloopen en zei, dat niemand de Burgerzaal verlaten wou voordat men volle bevrediging gekregen had. De prins was misleid. Er school verraad bij de heeren van het Hof. Als men nu een voetbreed toegaf, zou er nooit redres van de grieven meer kunnen verwacht wor- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Chatain wou met alle geweld dat ik mee zou gaan. Als het vaderland in nood was, mocht niemand thuis blijven. Maar Maartje hing aan mijn jas en bezwoer mij thuis te blijven, zoodat Chatain zelf er akelig onder werd en, vloekend op de weekhartigheid van de vrouwen, de deur weer uitliep. Nu, ik heb er liever niet mee te maken. De politiek begint mij te schemeren. Als 't niet te zondig en vermetel was, zou men haast in verzoeking komen te denken, dat de prins ons ook al om den tuin wil leiden. 't Rechte van de zaak zal wel wezen, dat hij de vorige regeering niet zoo opeens en zoo hard voor het hoofd wil stooten. Ze hebben bovendien ook nog een grooten aanhang, die zich nu schuil houdt, maar straks, als de burgerij wat bedaard is, wel weer het hoofd zal opsteken. 's middags. Raap is mij daareven komen vertellen wat er van nacht gebeurd is. Ik had er al zoowat van gehoord, maar 't rechte begreep ik niet. Ook kon ik 't niet gelooven. Wie zou ooit gedacht hebben dat de prins niet eens meer veilig zou wezen in zijn eigen bed! Raap vertelde dat het volk op en vóor de Doelen zoo oproerig geworden was, dat men 't ergste te vreezen had gehad als zij niet in eens een cordaat besluit hadden genomen. Zij hadden namelijk gevraagd of men 't noodig oordeelde Zijne Hoogheid nog in dien eigen nacht beter te gaan inlichten, en of zij rekenden dat men niet verantwoord was als de audientie tot den morgen werd uitgesteld? Toen nu allen eenstemmig geroepen hadden, dat het belang van de burgerij geen uitstel toeliet en 't te vreezen stond dat de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte, die buiten op de straat stond, straks haar geduld zou verliezen, toen waren zes der voornaamsten en meest bezadigden onder de aanwezigen naar het Heeren-Logement getrokken en hadden geeischt, dat men hen terstond bij den prins zou toelaten. 't Was tusschen 3 en 4 uren. De prins wakker, geschrikt door het ongewone bezoek, maar zich zelven volkomen meester, had hen voor zijn ledikant laten komen en zoo te woord gestaan. Op de klachten over het stuk van den vrijen krijgsraad had hij gezegd nog niet het rechte te weten en zich niet te kunnen begrijpen dat de burgers daarover zulk een ongenoegen hadden. Hij beloofde evenwel onmiddellijk te zullen onderzoeken of dit werkelijk een zaak van zoo groote consideratie was en, zoo ja, ten genoege van de goede burgerij daarop beter order te willen stellen. Zij mochten dit in hunne wijken laten bekend maken, wat de gecommitteerden, afscheid genomen hebbende, niet nalieten onmiddellijk te doen, zich achtereenvolgens naar de hoofdwachten begevende, alsmede naar Kattenburg, de werven en andere plaatsen. Tegen 5 uren was er toen in de stad eenige kalmte gekomen. De belofte, door Zijne Doorluchtige Hoogheid gedaan, werd heden morgen te negen uren nog eens aan de wachthebbende officieren herhaald. Te 12 uren hadden de nieuwe burgemeesters audientie bij den prins, terwijl vervolgens de gecommitteerden werden toegelaten om alsnu uit Zijner Hoogheids eigen mond te vernemen, dat men een vrijen krijgsraad zou hebben, namelijk 5 kolonellen en alle kapiteinen. Het gerucht van deze bevredigende oplossing liep als een vuurtje door de stad, maar men durfde 't niet gelooven en deelde op de Doelen een papier rond met het volgende er op: {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet toe, gij Batavieren! Zoo gij door listigheid U verder laat bestieren, Zijt gij uw vrijheid kwijt Een vrije krijgsraad is 't, Buiten Regeeringslist, Die u vrijheid Geeft en blijheid, Buiten twist. Toen meneer Dadelbeek, een der gecommitteerden, rapport gedaan had, ging men evenwel tevreden en voldaan uit elkaar. Woensdag, 11 September. Doortje is hier geweest om afscheid te nemen. Al de booien bij meneer Corver gaan morgenochtend vroeg naar Velzen. Toen ik Doortje zoo uit gekheid vroeg waf er nu komen zou van de mooie beloften van haar mevrouw, kreeg 't lieve kind de tranen in de oogen, zoodat ik er wezenlijk spijt over voelde. 't Was niet daarom, zei ze, maar God mocht 't haar vergeven, dat ze misschien in den laatsten tijd ook al niet zoo eerbiedig over haar meester en meesteres gesproken had als haar wel paste. De menschen waren nu ongelukkig genoeg en iedereen draaide hun den rug toe. Ze waren vroeger jegens iedereen vriendelijk en goed geweest. Mevrouw Corver had nooit een arm mensch van de deur gezonden en nu moesten ze, alsof ze een moord gedaan hadden, de stad uit. 't Ging haar ook aan 't hart, dat zelfs Cornelis in de laatste dagen al zoo eens gezegd had, dat de groote lui hun eigen trekken thuis kregen. Ik vond het niet noodig Doortje te herinneren, dat zij daar misschien meer schuld aan had dan de jongen zelf, en dat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ook wel eens anders gepraat had dan nu. Toen zij ons goeden dag kuste, heb ik alleen maar gezegd dat zij er niets bij verliezen zou, want dat ze wel wist hoe wij over haar dachten. Als ze haar neusje maar niet voor het kaarsvet optrekt is alles het hare, zoo gauw ze maar wil. Donderdag, 12 September. Ik geloof dat alle menschen met dolheid geslagen zijn. De prins heeft bij publicatie laten afkondigen dat ze een vrijen krijgsraad zullen hebben, en nu is 't alweer niet goed. Uit de woorden dat iedere compagnie tot den krijgsraad zal mogen committeeren, na gehouden omvraag, zoodanige van de officieren uit hunne compagnie als hun aangenaam zal zijn, maken sommigen op, dat men een kapitein, al is hij een regeerend persoon, zal mogen behouden, indien men het goedvindt; terwijl anderen hierin een nieuwe list zien om den prins en, door den prins, de burgerij te misleiden. In de compagnie van den heer Christiaan Scholten heeft men zelfs doorgezet hem als kapitein te behouden, niettegenstaande zijn vader Raad is, waardoor groot ongenoegen bij anderen ontstaan is. Zoo ook deden die van de compagnie van Gideon Victor, ofschoon de officieren verzochten geen regard op hen te slaan. Zaterdag, 14 September. Men gaat in alle wijken voort officieren te verkiezen en alles geschiedt met orde en in vrede. Den geheelen middag heeft het gisteren niet stil gestaan van de menschen, die allen naar den Dam trokken om Zijne Hoogheid voor het open venster te zien, vanwaar hij de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerij herhaalde malen beleefd gegroet heeft. Er is groote maaltijd op het stadhuis. Zijne Hoogheid is er heen gereden met een compagnie burgers voor en achter zijn koets. Voor en in 't stadhuis staan ook drie compagniëen. De krijgsraad is vergaderd, maar er zijn er volgens Raap heel weinig present en ze hebben niets beslist, omdat ze de bedoeling van Zijne Hoogheid niet recht begrijpen. Nu, ik moet erkennen dat het mij ook groen en geel voor de oogen wordt bij die verwarring. Maartje vroeg mij zooeven nog of dit alles nu in verband stond met het goedkooper worden van de boter en de groenten, waarvan zij nog maar altijd niets gemerkt had? Dezen middag te 12 uren was er zeker weer wat aan de hand. 't Was een gedraaf naar den Dam, van belang! Als ik in de laatste dagen niet geleerd had, dat het allemaal toch op niets uitdraait, zou ik 't in huis niet hebben uitgehouden. Nu heb ik Cornelis even uitgestuurd, die terug kwam met de boodschap dat we nu ook nieuwe schepenen gekregen hebben. Ik heb er vrede mee. Nieuwe bezems vegen schoon, maar ook: nieuwe heeren, nieuwe wetten. De Heer geve dat alles tot heil der stad moge gedijen! Cornelis vertelde, dat hij onder de nieuwe schepenen ook meneer Matthys Straalman had hooren noemen en dat de knecht van dien heer, dien hij kent en die toevallig vlak naast hem stond, toen in zijn handen gewreven en gezegd had, dat 't nu zijn beurt ook eens zou worden om een schippersplaats te krijgen. Dat zal toch wel niet zoo wezen, denk ik. Zondag, 15 September. De scheepstimmerlieden zijn al in de vroegte bijeengekomen onder 't geleide van Bom en Van Baalen, om Zijne Hoogheid {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} te complimenteeren bij zijn vertrek. Ze zijn de heele stad doorgetrokken met trompetten, waldhoorns, andere instrumenten en een vliegend vaandel, waarop een scheepje en met groote letters: Scheeps-timmermansgild voor Oranje en Vrijheid. Ze hebben zich eindelijk van de Leidsche poort af, in twee rijen, langs den weg naar den Overtoom geschaard. Ondertusschen woonde Zijne Hoogheid de godsdienstoefening in de Nieuwe kerk onder het gehoor van Ds. Du Marchie bij, die hartelijke woorden van afscheid moet gesproken hebben, Te halfelf uit de kerk komende is Zijne Hoogheid eerst weer naar het Logement gereden en heeft hij aldaar afscheid van de Regeering genomen, die vervolgens vooruit gereden is naar de Leidsche poort om den prins het laatst vaarwel te geven. De heer Van Gimmenig heeft Zijne Hoogheid uit naam der burgerij toegesproken en gezegd dat door zijne komst de vrede in onze stad was hersteld geworden, waarmede men onder 's Heeren zegen en onder het wijze beleid der nieuwe Regeerders hoopte voort te varen. Om twaalf uren is Zijne Hoogheid in zijn koets gestapt. De stalmeester Van Borm leidde wederom de staatsie. Achter hem volgden eenige scheepstimmerlieden met de muzikanten en het Oranjevaandel, gedragen door den Heer Boudaud. Deze timmerlieden waren van de poort weerom gekomen. Achter hen de gecommitteerden uit de burgerij, twee aan twee, allen met het wapen van den prins op de borst. Op het Leidsche plein stonden de vijf kolonellen om Zijne Doorl. Hoogheid te complimenteeren, en buiten de poort gekomen werd de prins door de burgemeesters nogmaals voor 't laatst begroet, terwijl er geschoten werd met de kanonnen van de wallen en de muziekinstrumenten speelden. Ik heb dit alles {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} met mijn eigen oogen gezien en bijgewoond en den stoet den geheelen weg over gevolgd. Maar buiten gekomen kon ik door het gedrang der menschen niet heen, en hoorde ik alleen uit de verte het geroep van vivat Oranje! en lang leev' onze stadhouder! toen de prins wegreed. De gecommitteerden der burgerij moeten hem, naar ik hoor, tot aan den Amstelveenschen weg vergezeld hebben. Maandag, 16 September. Van morgen had ik er onderscheiden in den winkel, die ontevreden waren over de publicatie welke Zijne Hoogheid na zijn vertrek heeft laten doen. Zij vonden de bedreigingen tegen de onruststoorders, die ‘volgens de wetten van den Lande zonder eenige conniventie anderen ten exempel zullen gestraft worden,’ niet passend na al 't geen er gebeurd was. De rustverstoorders waren de oude Regenten geweest, en de burgerij had door alle haar ten dienste staande middelen het vaderland voor den ondergang bewaard en 't gezag van Zijne Doorl. Hoogheid gered. Maar zoo ging 't. De groote heeren hadden het oor van het Hof, en de oude burgemeesters zou men wel spoedig op 't kussen zien terugkeeren. Raap denkt er anders over. Hij noemt de publicatie een gewichtig staatsstuk. De prins alleen is oorzaak dat de burgerij niet tot de uiterste gewelddadigheden overgeslagen is en de gruwelen van Juni niet herhaald zijn geworden. Wij hebben thans nieuwe regenten, die de stad weer in bloei en aanzien zullen brengen. Alles zal goedkooper worden en de burgerman zal minder lasten betalen. Zijne Hoogheid heeft hem de eer aangedaan, hem bij het afscheid nog eens bijzonder de hand te drukken; en meneer Bentinck heeft hem ver- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerd dat Zijne Hoogheid bijzonder voldaan is over 't geen hij tot handhaving der orde gedaan heeft. Maartje zegt dat Raap wel bidden mocht: Geef mij een nederig hart, o Heere! Cornelis kwam zooeven thuis met een schotschrift, dat ik hem verboden heb aan zijn moeder te laten kijken. 't Is een schande zooals daarin over de bestuurders van de stad en over Zijne Hoogheid gesproken wordt. 't Heet ‘de weergalooze Amsterdamsche kiekas’ en beschrijft in vijf vertooningen al wat er in de laatste dagen gebeurd is. Ik zal hier de vijfde vertooning invoegen: ‘Kijk daar recht uit, kijk maar wel toe, daar gaat de Prinse van Oranje en Nassauw uit de stad naar 's Gravenhage, kijk daar alle de burgers, denkende dat de Prins redres heeft gegeven, kijk de Prins ereis buigen, hij is blij dat hij de stad uitkomt; kijk daar aan je linkerhand, daar neemt de Prins afscheid van de Regeering, kijk ze ereis malkander adieu zeggen. Kijk daar recht uit, terwijl de Prins uit Amsterdam rijdt, en het niemand denkt, daar luidt de klok van 't stadhuis; kijk daar de secretaris, hoort ereis wat hij leest: kijk hoevele voordeelen en verzoeken de Prins van Oranje en Nassauw aan de burgerij laat aflezen; zoodat, als ze weer komen om haar recht te vragen, zij naar de wetten van den lande als Perturbateurs zullen worden gestraft. Kijk daar recht uit, daar leest de Prins de Placaat in zijn koets, hij lacht er om, dat hij de burgers zoo fraaitjes van de huig gelicht en alles naar zijn hoogwijs advies gedaan en de burgers niets gegeven heeft. Kijk daar recht uit, daar zie je de burgers, hoe onvergenoegd, kijk ze de Oranjecocardes tegen den grond werpen, omdat zij meenen dat de Prins of zijn Ministers haar bedro- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} gen heeft; kijk voor het laatste wel toe, daar zie je alle de oude weggeschopte Burgemeesters de een na de ander in de stad komen; kijk hoe ze verblijd zijn, dat de Prins haar al het gestolen geld laat houden, daar recht uit, daar zie je hoe trotsch en vlug Jan Six weer over straat loopt; alsof hij geen dief maar een eerlijk man was, maar wacht maar, den een of anderen tijd hopen wij hem met de andere dieven het gestolen geld afhandig te maken, en dat in plaats van lasten te betalen.’ 't Is schandelijk. Als ze dien schrijver of drukker kunnen vinden, zal hij er ook niet malsch afkomen. Donderdag, 19 September. Ik heb met Cornelis eens ernstig gesproken en tot mijne vreugde bemerkt dat hij er net over denkt als ik. Hij heeft meer dan genoeg van de politiek en gelooft evenmin als zijn moeder nog langer, dat 't een halve cent goedkooper zal worden dan 't is omdat de Prins hier is geweest. Ik heb hem maar niet gezegd wat ik dezen morgen ontdekt heb, maar zal hem dit later wel eens vertellen. Ik heb het winkeldebiet van de laatste drie maanden eens vergeleken met dat van verleden jaar. Wij hebben voor f 426.17 minder verkocht dan toen. Dit geeft een verlies van ongeveer f 150. Gisteravond, toen Raap hier was, wilde hij mij overhalen om nog eens mee naar de Karseboom te gaan, waar eenige vrienden zouden bijeenkomen om over de belangen der burgerij te spreken, maar ik heb er voor bedankt. Nu zij niet meer openlijk op de Doelen durven vergaderen, wordt het op- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} roermakerij, heb ik gezegd; en bovendien heb ik meer dan genoeg van die bemoeiing met dingen die mij niet aangaan. Ik heb aan Cornelis op het hart gebonden dat hij zich ook maar liefst overal buiten moet houden. De burgerman is toch aan 't eind het kind van de rekening; en of je van den hond of van de kat gebeten wordt is 't zelfde. Mijn goede vader zaliger had wel gelijk toen hij mij aanried om, wat er ook gebeuren mocht, bij mijn winkel te blijven. Zondag, 22 September. Doortje heeft een dag vrijaf gekregen. Ze is met den wagen van Velzen gekomen en Cornelis heeft haar afgehaald. 't Is nu bepaald dat de jongelui met Mei aanstaande zullen trouwen. Maartje en ik gaan stilletjes in Abcou wonen. De Heer zij geprezen en gedankt, Amen! Naschrift. Ik heb deze dingen opgeteekend opdat Cornelis er zich aan spiegelen zou en aan zijn kinderen vertellen hoe 't in Amsterdam is toegegaan. Als er soms later de een of ander mocht gevonden worden wien dit geschrift in handen komt, en hij mocht meenen dat het zijn nut kon hebben het te laten drukken, dan verzoek ik hem de fouten in taal en stijl te verbeteren. Ik ben niet gewoon de pen te voeren. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Horse.’ (1) ‘.... Mag ik ook weten, met wien ik de eer heb....’ ‘Jufvrouw, ik ben de predikant van Haakslo, domine Van Hoogland.’ C.J. Van Bemmel Suijck, ‘De Horse,’ dl. II, bl. 237. Om met het begin te beginnen, 't lijdt, meen ik, geen twijfel of de titel van het boek is minder juist. - ‘De predikant van Haakslo,’ of ‘domine Van Hoogland’ zou 't als opschrift, uit het oogpunt der nauwkeurigheid bezien, zeer zeker hebben gewonnen. Doch heeft niet ‘de Prediker’ gezegd: ‘Wees niet al te rechtvaardig’? En zou een auteur niet ‘al te duidelijk’ kunnen zijn? Afgezien nog van het feit dat ‘de predikant van Vrijburg’ (2) te kort geleden om audientie verzocht, dan dat {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} een ‘predikant van Haakslo’ niet verkeerdelijk als zijn slippedrager zou kunnen beschouwd worden; daargelaten, ten tweede, dat ‘er in de geheele verschijning van Van Hoogland,’ volgens V. Bemmel Suijck, ‘niets was te ontdekken, waardoor men meer opzettelijk aan den dominé in hem herinnerd werd;’ beide omstandigheden dus niet meegerekend, had onze auteur toch reden te over om niet aanstonds met zijn held voor den dag te komen, toch reden om de pastorie van Haakslo aanvankelijk te laten wegschuilen achter ‘het aanzienlijke landgoed de Horse, gelegen onder de gemeente Haakslo in Overijsel.’ Men bedenke: niet aan een iegelijk is 't gegeven, ook tegenover 't onwilligst publiek met Multatuli's zelfvertrouwen te zeggen: ‘ik wil gelezen worden.’ Of, om dichter bij ons à propos te blijven, de dagen van den ‘Vicar of Wakefield zijn de onze niet; de tijden veranderen en de lezers met hen. Zoo er heden een Goldsmith opstond, niet onmogelijk koos hij voor zijn pastorale idylle een anderen titel en een ander vignet. Heden toch geldt het meer dan voorheen: ‘Wat zich als sticht'lijk aan komt melden, Sticht ons maar zelden.’ Vergis ik mij niet, dan heeft Van Bemmel Suijck in de eerste plaats lezers begeerd, die zeer moeilijk te ‘stichten’ zijn; vooral zulken, bij wie het vaststaat dat een predikant wel de laatste persoon, een kerk of pastorie wel het laatste terrein is waar een raisonabel mensch van den nieuweren tijd zich om een woordje op zijn pas zal aanmelden. Welnu, zoo de heer Suijck aan dergelijke lieden iets te zeggen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} had, wie duidt hem ten kwade dat hij zijn maatregelen van voorzorg nam? Wat mij betreft, ik wil onder deze omstandigheden op den titel ‘De Horse’ geen aanmerking maken, al is noch de baron Van Arenberg, noch een zijner kinderen, noch een der andere bewoners van genoemd landgoed de hoofdpersoon van het boek. Hoofdpersoon is en blijft de heer Van Hoogland, predikant bij de Ned. Herv. gemeente van het Overijselsche dorp Haakslo. ‘Hij was altijd,’ zegt onze dichter, ‘de eenvoudige, onderhoudende, joviale, doch ernstige mensch, die er nimmer naar streefde, een bepaalden indruk achter te laten, maar dien men toch nooit verliet, zonder door hem onwillekeurig in eene goede, reine stemming te zijn gebracht.’ Vruchteloos zou men in (of buiten) den roman een tweeden ‘mensch’ van dat uitnemend gehalte gaan zoeken. Deze mensch nu was domine. Dat niemand schrikke! ‘Wat hij des Zondags tot zijne gemeente te brengen had, het waren allerminst preken in den zin, dien men gewoonlijk aan dat woord toekent; zijne gesprekken liepen slechts uiterst zeldzaam over bepaald godsdienstige onderwerpen -; onder beide echter werd het hart zijner hoorders gewoonlijk wat warmer, hunne levensbeschouwing wat zonniger en hun ideaal wat hooger. Niemand bracht in den regel met Van Hoogland een uur door, dat niet voor geheel den dag iets achterliet.’ Nietwaar? Men zou een geheelen dag willen loopen om één uurtje met zoo'n man in gezelschap te zijn? En die {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} man was domine! Als de lui, voor wie onze auteur in de eerste plaats gedicht heeft, het nu maar gelooven!..... ‘Daar weet ik wel raad op,’ denkt de auteur. En hij schept mijnheer Merse. Mijnheer Merse is een industrieel die met hart en ziel aan de ‘bereiding van suiker uit beetwortelen’ gelooft, maar aan de domine's gelooft hij zoogoed als niet. - ‘Ik vind er zelfs iets belachelijks in,’ zegt deze heer, reeds kort na zijn optreden, ‘dat iedere plaats nu eenmaal zulk een officieelen zedemeester en voorganger hebben moet, die dikwijls, uit geen enkel oogpunt beschouwd, beter is dan de onder zijn opzicht gestelden, en wiens arbeid somwijlen uitsluitend bestaat in het wekelijks voordragen eener min of meer sierlijke en bevattelijke redevoering, en het overhooren hunner lessen aan eenige catechisanten. De maatschappij konde hare gelden in mijn oog beter besteden, dan aan het onderhouden dier zoogenaamd geestelijke heeren. Hun langer voortbestaan in deze eeuw acht ik bepaald een hors d'oeuvre en niets anders.’ Men gevoelt het, in een eventueel op te richten genootschap ter afschaffing van kerken en domine's zou deze industrieel, met zijn vaste principes en lossen stijl, voor leader in aanmerking kunnen komen. Heel wat knappe kerels en frissche jongens geven hem zonder aarzeling hun stem. En zie nu -, dezelfde heer Merse zal eerlang met de eenvoudige landlieden van Haakslo naar het bedehuis opgaan en 't Kerstfeest vieren. Als de gemeente haar kerstpsalm aanheft, zal de heer Merse, wel is waar, nog niet aanstonds ‘mede de stem verheffen,’ maar dit alleen wijl voor 't oogenblik de aandoening hem overmant. Een dankzeggend ‘amen, ja, amen!’ ruist er niettemin door zijne ziel. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Onmogelijk!’ denken de vroegere geestverwanten. ‘Wat ik u vertel is de zuivere waarheid, mijne heeren,’ meent de auteur. ‘Maar wilt ge ons aan wonderen doen gelooven?’ klinkt de vraag, en dat vrij luchtig. ‘Neen! Ik wil u doen gelooven aan de macht van den christenprediker,’ luidt het antwoord, en dat zoo ernstig mogelijk. 't Is eenmaal niet anders, de heer Van Bemmel Suijck nam 't in zijn boek voor ‘de domine's’ op; meer bepaaldelijk voor den ‘modernen’ predikant. In het antwoord, hem zooeven op de lippen gelegd, hebben we, als ik wèl zie, le fin mot van ‘De Horse.’ ‘Dus weer een Tendenz-roman?’ Precies! U wil zeggen dat het genre zijn gevaren heeft, dat de werkelijkheid van al die Tendenzen niets weet enz.... Doch u zal me óók willen toestemmen, met het oog op Nickleby, Bleak-house en dergelijke bijvoorbeeld, dat de roman een kunstwerk kan zijn, al verraadt hij een bepaalde Tendenz.... Op de behandeling komt hier alles aan.... Laat toch in vrede's naam den dichter zijn onderwerp kiezen. Mits hij 't als kunstenaar behandele, niet als dogmaticus, we zullen tevreden zijn.... Of blijft u misschien van oordeel dat met name het plan des heeren Suijck al een zeer ongelukkig plan is? Welnu, ook met dát plan heb ik voor mij vrede. Neen, laat mij 't zeggen, ik heb er respect voor, en dat te meer wijl de schrijver zelf als modern predikant bekend staat. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste argument klinkt mogelijk wat vreemd. Wat ter wereld toch kan er respectabels liggen in een oratio pro domo, in een poging om je ambt en je zelf in de hoogte te steken?... Ja, 't blijkt hier alweer dat iedere zaak twee handvatsels heeft. 't Kon wel onhebbelijk schijnen, misschien zelfs wat cynisch, dat die ouwe geuzen indertijd zekeren penning om den verweerden hals droegen; doch men kon er ook iets edelers in zien, nietwaar? Welnu, iets dergelijks hebben we hier. De heer Van Bemmel Suijck heeft het natuurlijk zoomin als een zijner collega's ooit bijzonder aangenaam of verheffend gevonden, dat onze geavanceerde geestigen hier te lande haast geen belachlijker wezens kenden dan die ‘domine's.’ Ik weet wel, er is een spreekwoord: ‘men moet hooren wie 't zegt;’ maar niet ieder kan zich met zulk een overweging troosten, en wie 't niet kan is er mogelijk niet minder om. Of staat het zooveel fraaier zijn schimpenden medemensch den rug te keeren, dan hem ernstig te woord te staan? En is 't zooveel edeler te verachten, dan te begrijpen, te verschoonen, licht te ontsteken, wijl men liever aan misverstand dan aan gemeenheid gelooft? De heer Suijck heeft willen begrijpen, verschoonen, inlichten. Niet daarin ligt zijn overeenkomst met de ‘rauwe varensgezellen’ (men weet, zij laboreerden niet aan bijzondere edelmoedigheid tegenover den vijand); maar hierin dat hij, als 't verachte geuzenvolk, zich tot eer rekent wat als schande werd aangewreven en geen schande is. Ziedaar wat mij inneemt voor den auteur. Heeft niet de valsche schaamte hare tienduizenden verslagen? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Vindt men ze heden niet, die in hun hart wèl het predikambt nog liefhebben, maar op den duur tegen al den spot der geestigen niet bestand zijn? Zoo gij 't wilt nagaan, zie wat er van wordt. De een is wrevelig, de ander melancholiek, een derde zoekt troost in onverschilligheid, een vierde krijgt lust om met pak en zak tot de lachers over te loopen; te zamen worden zij voor hun betrekking onnut. ‘Een positie die elken dag opnieuw haar oude verdrietelijkheid meebrengt,’ zegt Goethe ergens, ‘is de rechte niet.’ Nu wil ik den prediker, vooral den jongere, niet hard vallen om eenig malaise als onze geestigen te zijnen koste de narrenkap laten klingelen. Wie wordt er graag uitgelachen en miskend? Wie kan in zijn humeur blijven zoo hij, schoon aanvankelijk evenals Socrates met de lachers meelachend, op den duur toch bemerkt dat dit kunstje niet helpt, ja, dat het eigenlijk een zeer gevaarlijk redmiddel is? De miskenning kan menigeen te veel, te drukkend worden, ik begrijp het. Als in het vaderland van Lang en Bitzius nog onlangs een Carl Vogt de domine's voor geprivilegieerde leegloopers durfde uitmaken, natuurlijk, dan hebben genoemde predikers 't hem wel vergeven; ze weten ook wel dat het Zwitsersche volk hen trots Carl Vogt nog zegenen kan..... Doch, ik gevoel het levendig, voor menig jonkman zijn oordeelen als die van Vogt geen verfrissching.... Te verkwikkelijker is, bij dit alles, een verschijning als van den heer Suijck. De spot met ‘de domine's’ heeft hem niet neergeslagen, maar aan 't werk gezet. ‘Wat vindt ge toch bespottelijks in ons?’ vroeg Suijck sinds lang. En dan volgde hij met zijn oogen de richting waarin zich die spot bewoog. En dan vond hij inderdaad... veel bespottelijks, en erger dan dat. Hij vond, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} bij voorbeeld, wat later in zijn roman, in den persoon van ‘domine Hart’ geteekend en (daardoor) geoordeeld is. Gelijk velen zijner ambtgenooten (van verschillende richtingen, ik leg hierop nadruk) heeft de heer Suijck vervolgens zijn best gedaan om òf los te komen, òf vrij te blijven van... den ‘preektoon’ niet alleen, maar van dat alles wat ons zeker onbehaaglijk domine's-type herinneren kon. Hij trachtte een mensch te zijn onder andere menschen. Ook den domine's-titel stond hij vrijwillig, zelfs gaarne af, nog eer er om gevraagd werd. Langs dien weg dacht Van Bemmel Suijck (en dacht menig ambtgenoot met hem) voor de zaak der beschaving van eenigen dienst -, als medearbeider, zelfs in het oog der lachers, van eenige waarde te zullen worden. Doch 't bleek ook hier dat sommige lui, als ze 't eenmaal op de lachspieren hebben, niet op hun verhaal te brengen zijn. Zeg wat gij wilt, zeg het zoo goed als een ander, maar wees predikant en - - die geestige menschen halen er ‘den domine’ bij. Dan is hetgeen gij gezegd hebt voor de lachclub en haar publiek geoordeeld. Voor die club heeft dat zijn eigenaardige voordeelen; 't spreekt toch vanzelf dat er voor degelijk argumenteeren geen tijd overblijft, waar zooveel aan de geestigheid wordt geofferd. Voor ‘de domine's’ evenwel is het minder aangenaam, zelfs doodend?.... Niet voor allen. Niet voor mannen als V.B. Suijck, die het leven, en ook gemeld leventje, van naderbij bezien hebben. Neen, niet voor hen. Hun besluit is genomen en staat vast. Als zekere lieden stelselmatig onbillijk willen zijn, als ze u ‘den domine’ en altijd ‘den domine’ zullen noemen, zoo dikwijls uw ernst een andere is dan de hunne, en het ‘dooddoen’ een lichter werk schijnt dan 't wederleggen -; welnu, in dat geval, denkt Suijck, zullen we dan maar doen {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} als de geuzen; den naam waarmee men ons knoeien wil, we zullen hem aannemen; we willen dan domine's zijn; alleenlijk, naar we hopen, met God en met eere. Gaat thans uw gang, brave liên, en doet wat ge niet laten kunt! In ‘De Horse’ trachtte onze auteur den predikant te schetsen, gelijk hij wezen moet om met God en met eere zijn plaats in onze nieuwere maatschappij te vervullen. Zonder twijfel, zoo een reine, ideale opvatting van het herder- en leeraarsambt, zoo een vurige geestdrift voor al wat goed is toereikend ware om in beeld te brengen wat men liefheeft en in de liefde van anderen wil doen opnemen -, de heer Suijck zou uitnemend geslaagd zijn. Als hij zijn ideaal heeft aanschouwd, ontvloeit hem de vraag als vanzelf: ‘Moest er van die bezielde, sympathieke persoonlijkheid geene kracht uitgaan?....’ Maar helaas, de auteur was niet bij machte dat ideaal ook ons voor den geest te tooveren gelijk hij het zag. In de schets van Van Hoogland bleef hij ver beneden zijn ideaal. O, het is iets anders zich een ‘bezielde, sympathieke persoonlijkheid’ te denken, iets anders die zoo te teekenen dat er waarlijk ‘kracht’ van ‘uitgaat’ voor 't publiek. In den ganschen roman ‘De Horse’, dat ik dit vooraf zegge, is te weinig teekening, te weinig plastiek. Het redeneerend element heeft er ver de overhand. Men zal mij tegenwerpen dat dit laatste in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk was; dat o.a. de heer Van Hoogland zijne beschouwingen over godsdienst, christendom en kerk toch moest voordragen, toelichten, verdedigen, zou de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Merse er ooit vrede mee krijgen. Ik wil het toegeven, ook al acht ik 't waarschijnlijk dat mannen als Merse nog ruim zooveel aan daden hechten als aan redeneeringen. Doch aldus toegevend houd ik niettemin vol dat een romanlezer, ook bij debatten van bedoelden aard, meer kleur en teekening mag verwachten dan onze auteur te genieten gaf. Het is een feit dat al de redeneerende personen in ‘De Horse’ er, zonder noemenswaarde exceptie, éénzelfden stijl op nahouden, den stijl van V.B. Suijck. Het lijdt geen twijfel of in dit feit is een fout gelegen: een kolossale fout; ja, een bron van ergernis voor elk die iets dramatisch verwacht en dientengevolge aan verhandelingen in den vorm van vragen en antwoorden, bedenkingen en wederleggingen, hoe leerzaam ook op zichzelf, niet genoeg heeft. Goede hemel, men mag toch verwachten, zonder veeleischend en pretentieus te worden, dat ieder mensch zich in een roman, gelijk in het leven, van zijn eigen taal bedienen zal? Hoe is het mogelijk dat een dichter op dien eenvoudigste aller eischen zoo weinig let?... En dan... Er valt van den stijl in ‘De Horse’ veel goeds te zeggen; in den regel is 't een beschaafde, ordentelijke stijl. Nogtans, o, die dialogen! Welk een potsierlijke deftigheid bijwijlen! Wat ondraaglijke stijfheden hier en daar, die, op mijn woord, in geuren en kleuren, voor de oude domine's-achtigheid niet onderdoen!... Verbeeld u (om Van Hoogland nog een oogenblik met rust te laten) een jongen man, die op zekeren schoonen zomeravond aan den arm zijner engelachtige vrouw wandelt, zijner Emi, eens door hem aangebeden, daarna verwaarloosd, gegriefd, op 't hart getrapt. De zomeravond met al zijn geheimzinnige bekoring maakt hem het hart week, de eerste liefde indachtig. Hoor! Wat zegt hij? {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘En ik!... Ik, die de bloemen van uw geluk moedwillig heb kunnen vertreden, waar het kweeken en koesteren van deze de eerste plicht en de heiligste vreugde mijns levens had behooren te zijn... Emi, liefste Emi, kunt gij het mij vergeven?...’ En hoor! Wat zegt Emi? ... ‘St... st... Van vergeven is hier geene spraak. Vergiffenis is somwijlen de laatste aalmoes, die de liefde heeft te reiken -, doch de liefde die alles heeft weggeschonken, beschikt ook over deze langer niet.’ Kan men op het Leidsche plein iets gemaakters, onnatuurlijkers hooren? En hoor dezelfde Emi Werner, geboren freule Van Arenberg, wanneer ze, aan lijf en ziel door haar echtgenoot ruw mishandeld, op eenmaal de oude jufvrouw Gijn als reddende engel voor zich ziet; de oude jufvrouw Gijn, huishoudster op de Horse en sinds jaren haar moederlijke vriendin; de oude jufvrouw Gijn, die niet wist dat haar lieve Emi zoo bitter geleden had en in wier trouwe ziel men zou meenen dat Emi op dien stond, al nokkend, heel de volheid van heur schreiend hart moest uitstorten. Hoor dezelfde Emi bij 't aandoenlijk dringen der oude jufvrouw: - ‘Maar waarlijk, gij schijnt uit het voorgevallene’ (Emi was op den grond gesmeten en met het lieve hoofd tegen een kolenbak terechtgekomen) ‘meer af te leiden dan daarin inderdaad moet gezocht worden.’ 't Is... ‘inderdaad’... niet om aan te hooren... En hoor haar een paar seconden later: - ‘Helaas echter, wat zijn soms een vrouwenleven en een vrouwenhart anders dan muntstukken, die in ons eigen oog misschien eene eindelooze waarde vertegenwoordigen, doch {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} welke door den man, wien wij niets anders dan deze hebben aan te bieden, eenvoudig voor niet gangbaar worden verklaard?’ ‘Helaas echter,’ wat is dat voor praat? Uit dien mond, op dat oogenblik! 't Lijdt geen twijfel, den heer Suijck ontbreekt in de eerste plaats wat men de objectiviteit des dichters pleegt te noemen. Zijn figuren zijn niet zichzelf; daarom zijn het eigenlijk geen figuren en laat geen der sujetten in den roman een diepen indruk na. Ik kan mij voorstellen dat menig lezer van ‘De Horse’, na geëindigde lectuur, met een zonderling gevoel van ontevredenheid geen weg weet. Moet hij boos zijn op zichzelven? De roman heeft hem niet voldaan en toch -, er is zooveel goeds in... Wat al belangrijke onderwerpen worden er in behandeld!... Hoeveel ware en treffende opmerkingen liggen er voor 't grijpen!... Welk een edel mensch is die domine Van Hoogland, hoe aandoenlijk het lijden van die lieve Emi!... Moet men den auteur niet lief krijgen die zoo fijn gevoelt, zoo blijkbaar het goede wil?... Ja... En toch!... Toch voelt men voor het personeel op ‘De Horse’ het rechte niet?... Ik begrijp het volkomen en ben van oordeel dat geen lezer 't zich als zonde behoeft aan te trekken. De redenen noemde ik. Gebrek aan teekening, gebrek in de teekening. Geen dramatiek, geen locale kleur, geen individueel leven. Veel waars, veel goeds, maar alles in naam van den schrijver; alles met kennelijk mandaat van den auteur. 't Zij ge Van Hoogland hoort, 't zij Merse, 't zij wien of wie ook, altijd kijken ze den heer Suijck naar de oogen, of straalt 's heeren Suijck's manier hun de oogen uit. En als er voor die personen iets {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen is, dan doen zij het eigenlijk niet, maar beduiden ons, namens den auteur, hoe deze het eigenlijk gedaan zou hebben. Let er eens op hoe de industrieel Merse met zijn arbeiders feestviert! De gansche feestviering is een afgesproken stukje, een mystificatie. Alles wijst aan dat V.B. Suijck eenige ideeën over volksvermaak, over kapitaal en arbeid en dergelijke aan den man wil brengen. Wèl beschouwd, is de heele heer Merse weinig anders dan een stuk of wat aangekleede paragrafen uit de philosophie. Waar het, over 't geheel genomen, zóó toegaat in ‘De Horse’; waar het volle, rijke leven zoo weinig zijn eisch krijgt; waar trots alle wisseling de eentonigheid heerscht; daar heeft men, wel is waar, nog gelegenheid te over om den auteur als een man van heldere inzichten, edele opvattingen, milde intenties enz. te leeren kennen en waardeeren. Maar de romanschrijver, de dichter, de kunstenaar, waar is hij?... Laat mij terugkeeren tot den hoofdpersoon. Was het geen onhandigheid van onzen auteur dat hij zijn held al dadelijk met zoo schitterend getuigschrift de wereld inzond? Kan zulk een certificaat, door een ‘domine’ aan een ‘domine’ gegeven, bij de lachers iets anders uitwerken dan nieuw gelach over die domine's-heiligheid, waaraan geen hunner (en ook Suijck niet) gelooft? Kon ikzelf zooeven wel anders dan met een glimlach iets van die heerlijkheid citeeren? En 't plechtigste liet ik nog onaangeroerd. Maar wat dunkt u van een paar phrasen als deze? - ‘Werd men niet gedrongen, dien godsdienst lief te krijgen, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} welks prediker zich tevens op zoo uitnemende wijze zijn drager betoonde, die in het leven des voorgangers reeds aanstonds eene zoo aantrekkelijke, uitlokkende gestalte had erlangd?’ Nietwaar? dat is ‘reeds aanstonds’ totaal mis, en alles behalve ‘aantrekkelijk.’ Zulke dingen mag men denken, maar zulke dingen zegt men niet; allerminst in een geval als waarin Suijck zich bevond. In geen geval zegt men die dingen zoo plechtig. Meer dan ooit worden de lachers door zulk een misgreep op hun qui vive! gebracht. Een misgreep is 't vooral, dat de auteur herhaaldelijk zijn held als ‘den drager der godsdienst’ en ‘den bode des Evangelies’ voorstelt. Eén van beide: òf ik voor mij begrijp van de heele quaestie niemendal, òf 't was juist één der treurige domine's-onhebbelijkheden van weleer, dat de ‘geestelijke heeren’ bij uitnemendheid de sleutelen van het koninkrijk der hemelen meenden te dragen. Recht zonderling en jammer is bedoelde misslag, waar iemand ‘den domine’ voorgoed naar huis wil sturen, en dit door een predikant te teekenen, die mensch is naast andere menschen, een betrekking heeft naast andere betrekkingen, geen ambten kent die den mensch heiligen, maar van oordeel is dat ieder ambt kan geheiligd worden door den mensch!... Wel zonderling en jammer zulk een misslag! En waarlijk, deze fout is in casu de eenige niet. Er leeft wel degelijk in de figuur van Van Hoogland nog heel wat, ‘waardoor men meer opzettelijk aan ‘den domine in hem herinnerd wordt.’ Van den doorgaans zoo plechtigen toon sprak ik reeds. Maar - om nog op iets anders te wijzen - heb ik het mis, of waait ons een onverkwikkelijk luchtje van biechtvaderlijke bemoeizucht, van gezalfde deernis, van officieele bereidvaardigheid ter absolutie uit die bladzijde tegen, waar {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer Van Hoogland met mevrouw Merse over den afwezigen, niet al te geloovigen heer gemaal spreekt? Zonder eenigen twijfel overtreft ‘de domine’ daar in onkreukbare deftigheid en eerwaardige vriendelijkheid zichzelven; doch, ik kan het niet helpen, 't is voor mijn gevoel niet om uit te staan. Ook de troost, dien mijnheer Van Hoogland in hetzelfde gesprek aan mevrouw Merse toedient (zij had een kind verloren), riekt al te zeer naar de populaire theologie en minbeduidende gemeenplaats, dan dat ‘de domine’ er niet in zou herkend worden. Wie een en ander nog eens wil nagaan, sla 't achttiende hoofdstuk van deel I der ‘Horse’ op. 't Kan aan een misverstand mijnerzijds liggen, maar als Van Hoogland zegt (II, 223): - ‘Nu nog ééne schrede, mijnheer Merse, en gij zijt dáár, waar ik van het eerste oogenblik onzer kennismaking al gehoopt heb, u te zullen brengen,’ dan proef ik alweer ‘den domine,’ die niet alleen vrij stelselmatig zijn bekeeringswerk drijft, maar ook den glans van zekere onaardige ik-ben-ik-heid niet kan verbergen, waardoor 't effect van ‘'s mans rede’ zeer zeker benadeeld wordt. Als de heer Van Hoogland op een anderen tijd met een jonge freule discoureert en bij die gelegenheid zijn begrippen over homiletiek enz. ten beste geeft, dan is hij, meen ik, alweer ‘de domine,’ evengoed als wanneer hij een oogenblik later de gunst verzoekt om door het lieve kind als ‘de kruisridder’ beschouwd te worden, ‘die hier zoo gaarne den verheven kampstrijd wagen zou.’ Tot zijn verontschuldiging dient wellicht, dat de freule 't bedroefde hart haars vaders bij het ‘heilige graf’ vergeleken en voorts gezegd had, met het oog op de afzondering waarin papa leefde, dat men tot gemeld ‘heilig graf’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zou kunnen naderen tenzij eerst ‘een inderdaad onneembaar Jeruzalem’ mocht ‘gevallen’ zijn. Een staaltje van conversatie, tusschen twee haakjes, waaromtrent men alweer den schrijver tot verantwoording behoort te roepen. Intusschen, het meesterstuk van Van Hoogland's leven en werken is juist ‘de verheven kampstrijd.’ waarvan we hem straks hoorden gewagen. Zien we wat daarvan is, om vervolgens van den heer V. Hoogland afscheid te nemen. De baron Van Arenberg, heer van ‘De Horse’, leefde eenzaam en somber sinds den dag toen zijne dochters, Bertha en Emmeline, de genegenheid van haar respectieve minnaars boven die van papa gekozen hadden. Bertha was met den industrieel Merse gehuwd, Emmeline met den muziekmeester Anton Werner. Dit onder conditie dat ze voortaan in haar vader geen vader meer zouden hebben. Van dien dag af, zeg ik, had de baron een droevig leven. Man van zekere adellijke begrippen, erkende hij Bertha en Emmeline niet langer als zijne kinderen; doch, man van hart als hij was, leed hij schrikkelijk, een martelaar gelijk weinigen. Welnu, wat niemand vermocht, zou eindelijk V. Hoogland vermogen. Hij was het, die ten laatste den deerniswaardigen baron aan zijne twee kinderen wedergaf. Noch die kinderen, noch freule Marie, noch jufvrouw Gijn, noch jonkheer Zweder Van Vuurst, noch de commissaris des konings in de provincie Overijsel (een oud academievriend van den baron), noch iemand ter wereld had aan den halstarrigen edelman iets kunnen verwrikken of bewegen. Doch wat niemand gelukte, 't gelukte V. Hoogland. Dit moment moet een der belangrijkste in den roman verbeelden. Deze triumf moet de triumf van den christenprediker zijn. Als V. Hoogland uit dezen strijd overwinnend te voor- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn komt, zal de reeds voor driekwart bekeerde heer Merse gansch bekeerd zijn en het hoofd voor de macht van Christus buigen.... Welnu, aldus geschiedt, want V. Hoogland overwint?.... Dat is nu juist de vraag... zou ik meenen. Men bezie dit hoogtepunt en slot van den roman. Men oordeele of de dichter in zijn teekening gelukkig is geweest! Ik voor mij ben er geenszins van overtuigd. Ik kan 't vermoeden niet van mij afzetten, dat de oude baron meer tot bezinning kwam door de ontzettende mededeeling dat Emmeline, zijn hartekind, op dien kouden winteravond in de sneeuw gevonden, als een arme, verlatene, mishandelde vrouw op weinige schreden afstands ligt te sterven -, dan door het christelijk woord van den christenprediker.... Natuurlijk, 't is licht te zeggen dat V. Hoogland's prediking 't gedaan heeft; maar wie zal 't bewijzen?.... In ieder geval is V. Hoogland mij in 't beslissend tijdsgewricht weer langdradig, poseerend, ‘domine's-achtig’ genoeg... En in ieder geval durf ik wedden dat schier geen sterveling vrede heeft met een zóó plotselinge en radicale verandering in den baron, als we daarna te aanschouwen krijgen. Of gaat hij straks zijn schoonzoon Anton Werner niet te gemoet, die, op ‘De Horse’ gekomen, in een hoek ergens wegschuilt? Wil hij niet, dat die Anton hem ‘vader!’ zal noemen? En dit, terwijl die Anton zijn Emmeline heeft mishandeld, misschien vermoord? En dit, terwijl wij omstanders weten dat deze Anton zooeven van den trein was gekomen, in éénzelfde vigilante met Merse en Bertha naar ‘De Horse’ was gereden en onderweg gezegd had dat hij ‘sinds Emmeline's verdwijning’ aan veel lijden ‘ten prooi’ was geweest?... Goede hemel, het is mij al te stichtelijk. Ik word er koud {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} van en de hemel vergeve 't mij zoo ik, in Van Arenberg's plaats, dien Anton verzocht had zich voorloopig nog wat op een afstand te houden. Men kan ‘des Guten zu viel haben.’ En in zoo'n geval wordt het goede bedenkelijk, en als dat goede dan christelijk moet heeten, dan daalt het christelijke in sommiger waardeering. En als dit een en ander in en door een roman plaats heeft, dan blijkt het weer zonneklaar dat de kunst moeielijk is en gebrek aan kunstvaardigheid een te grooter jammer, naarmate de bedoelingen van den auteur te ernstiger zijn. En hiermede beb ik 't voornaamste gezegd van 't geen mij omtrent ‘De Horse’ op het hart lag. Zonder twijfel, er viel zoowel over de conceptie van den roman in 't geheel, als over menig onderdeel in 't bijzonder nog tamelijk wat op te merken, als 't daarom te doen was. Zoo zou ik kunnen vragen: of 't zeer waarschijnlijk is dat (in een gezin als van den baron Van Arenberg) de jonge, min of meer dwepende freule Emmelien, week aan week, urenlang alleen wordt gelaten met een jongen, min of meer dwependen muziekmeester? Of 't van de verstandige freule Bertha niet een al te onnoozel plan was, dat de twee pretendenten, Merse en Werner, op éénzelfden dag met hun verzoek bij papa zouden aankomen? Of beide freules in onze achting niet zouden gerezen zijn als ze niet zoo aanstonds den minnaar boven den papa hadden verkoren? En dergelijke meer. Hier gelijk elders ware er, met een weinig meer tact en nadenken, genoeg te verhelpen geweest. Doch laat dat nu rusten. Er is in ‘De Horse’ niet weinig, wat den auteur aanspraak {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft op veler achting en dankbaarheid. Zoo de schrijver op vele ernstige vragen het afdoend antwoord niet gaf, voor 't minst wees hij in menig opzicht de richting waar men 't te zoeken heeft. Dit getuigenis is reeds veel, en als prediker van den nieuweren tijd zal de heer Suijck daarmee tevreden zijn, zoo meerderen dan ik 't hem geven. Voorts kan 't niet missen of de onmiskenbare ernst van zijn geloof en streven moet den ernstigen lezer weldadig aandoen. In dit alles, gelijk om menig blijk zijner menschenkennis en om veel schoons, met name in de episode Emmeline-Anton, is de heer Suijck te prijzen en gelukkig te achten. Maar ‘de roman’ is, trots wat hij goeds en schoons bevat, mislukt. Voor de lezers, die de auteur zich, mijns inziens, 't liefst voorstelde, zal ‘De Horse’ niet kunnen zijn wat de auteur heeft gewild. Zoo ik wèl zie, ligt de kracht van den heer Suijck minder op 't dramatisch terrein, dan in 't verhalende en beschrijvende genre. ‘Al te poëtisch! Niet genoeg rekening gehouden met de werkelijkheid!’ schreef onlangs een recensent van ‘De Horse,’ - en ik weet niet of mij 't schreien nader moest zijn dan 't lachen.... Lieve menschen, zegt mij: is de poëzie dan zooveel als... zotteklap? Is de poëet dan een droomer?... Maar die recensent meende iets anders dan 't geen hij zeide?... Ik hoop en geloof het. Hij meende dat de heer Suijck bijwijlen te hoogdravend, te gezwollen was?... Nu, voor die meening is eenige reden. Wat te denken als iemand vraagt: ‘Zouden niet juist de wolken van het leven de vleugelen der hemelvaart kunnen blijken voor de ziel?’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat te denken van iemand die zich ‘onze grafheuvelen’ liefst voorstelt als ‘de blauwende bergen van een eindeloos verschiet?’ Nietwaar? Van zoo iemand zou men haast denken dat hij 't nog mooier wil maken dan mooi -, en daardoor zijn goede zaak en goede intenties bederft. Zonderling! Tegenover dat hoogdravende staat zooveel nuchters, 'tgeen al te nuchter kan schijnen. Als de heer Van Hoogland op dien winteravond de ongelukkige vluchteling in de sneeuw ziet liggen; als hij neerknielt om haar met zijn arm te ondersteunen -, waartoe dan de meedeeling dat hij ‘zijne cigaar wegwierp,’ en nog daarenboven de toelichting: ‘blijkbaar opdat de rook haar niet mocht hinderen’? Als de heer Van Arenberg 't, op dienzelfden avond, bij Van Hoogland's bezoek te kwaad krijgt en ‘met verwilderden blik’ zijn foulard losrukt -, wat kan 't mij dan schelen of het ‘een zwart met wit gemoesde’ foulard was?.... Summa summarum, de schrijver van ‘De Horse’ heeft iets goeds gewild, veel goeds geleverd - en is 't dus overwaard dat hem aanmerkingen worden gemaakt. Hij trachte voortdurend zichzelven te corrigeeren; te onderkennen, vooral, wáár zijn talent hem 't meest van dienst zal kunnen zijn; van dienst voor de zaak der volschoone menschelijkheid die hij liefheeft. Het zal mij aangenaam wezen zoo dit opstel hem, als bewijs van mijn wezenlijke achting en erkentelijkheid, eenig genoegen kan doen. Nog aangenamer als 't hem een reden te meer mocht worden om, uit warme liefde voor 't predikambt, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen ‘den domine’ te ijveren, die zoo akelig wijs en deftig is; ‘den domine’, die zoo aan alles mouwen wil passen en een air heeft als wist hij wat niemand kan weten; ‘den domine-drager van den godsdienst’; ‘den domine’, in één woord, dien de heer Suijck, zoogoed als iemand, en waarlijk niet zonder reden, verfoeit. Aan een goede zaak heeft die ‘domine’ meer kwaad gedaan dan ooit iemand kan zeggen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrijdenker? Skepticismus und Freidenkerei sind Fieberparoxismen des menschlichen Geistes. Schiller. Onder den titel ‘wat is waarheid?’ heeft zekere Justus in Dr. F. Feringa's ‘Vrije gedachte’ 1) een opstel geleverd dat, als teeken des tijds, meer bepaaldelijk als proeve van hedendaagsche vrijdenkerij (men houde mij het woord ten goede!) onze aandacht schijnt te verdienen. Bezien wij 't van naderbij en gaan we allereerst na wat de auteur met zijne vraag heeft bedoeld. Was 't hem te doen om een definitie van 't begrip ‘waarheid’? Noemt hij de kenmerken waardoor men ware oordeelen en stellingen van onware kan onderscheiden? Wijst hij den weg waarlangs men tot ware begrippen en voorstellingen komt? Van dit alles geen spoor, geen sprake. Met abstracties houdt Justus zich eigenlijk niet op. Van wijsgeerige definities blijft hij een goed eind verwijderd. Aan methodologische {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagstukken waagt hij zich al even weinig. Met de vraag ‘wat is waarheid?’ had hij iets anders in den zin. Wat is dat andere? Heeft Justus een onderzoek willen instellen naar 't geen men, voorgelicht door geschiedenis en ervaring, op verschillende terreinen als beproefde wijsheid, als onomstootelijke waarheid behoort aan te nemen? Was 't zijn intentie een soort van vademecum te geven, waaraan een mensch zich, in den doolhof van allerlei tegenstrijdige meeningen, zou kunnen houden als aan een deugdelijken gids? - Ook hiervan geen quaestie. Voor de propaganda van beproefde wijsheden en onomstootelijke waarheden schijnt Justus, voorloopig althans, de man niet te zijn. Wat mag hij dan hebben gewild? 't Is, meen ik, noch uwe, noch mijne schuld zoo we op die vraag niet kort en bondig kunnen antwoorden. 't Is de schuld van den schrijver. 't Zij Justus zich van zijn eigen bedoeling niet helder bewust was, 't zij hem de gave des betoogens ontbreekt, 't zij beide omstandigheden in 't spel kwamen, het feit bestaat dat Justus niet aan zichzelven gelijk blijft. Men kan 't niet met hem eens zijn zonder hem te weerspreken; dit wijl hij met zichzelven in tegenspraak is. Ik heb mij, lang geleden, eens van een briefje laten vertellen, waarin den president van zeker genootschap het volgende werd meegedeeld: - ‘Mijnheer! Tot mijn diep leedwezen zal ik heden avond de vergadering te uwen huize niet kunnen bijwonen aangezien mijne tante zeer ziek, ja, zelfs dood is.’ 't Was aan dit briefje, dat ik, onder 't lezen van Justus' opstel, nu en dan mocht denken. Het overkomt gemelden schrijver dat hij zeer heterogene begrippen door elkaêr haspelt. Het overkomt hem dat hij reeds eenmaal geuite stel- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen in andere woorden meent te herhalen, doch inderdaad met die andere woorden ook gansch andere stellingen poneert. Wie Justus op den voet wil volgen, bemerkt lichtelijk dat hij geen voet bij stuk houdt. Reeds de eerste bladzijde van het opstel brengt den lezer, die gaarne begrijpt wat hij leest, in eenige verlegenheid. Nadat de auteur een couplet uit Longfellow's ‘Psalm of Life’ heeft aangehaald, vervolgt hij aldus: - ‘Neen, het is niet aan allen, het is slechts aan enkele menschen vergund een blijvend afdruksel van hun persoonlijkheid voor het nageslacht achter te laten. En geen wonder, want welk een pijnlijk gevoel maakt zich van ons meester, zoo dikwijls als wij met aandacht het leven beschouwen van die groote mannen, die de kracht in zich voelden als hervormers op te treden, nieuwe ideeën te prediken en zich aan te kanten tegen het bestaande.’ Niet waar? Het door mij gespatieerde ‘want’ is wel een redegevend voegwoord, doch geeft ter plaatse waar het dienen moet geen reden. Er is geen logisch verband hoegenaamd tusschen de stelling die aan dat ‘want’ voorafgaat en de meedeeling die er op volgt.... Doch mogelijk komt de eigenlijke explicatie wat achteraan? Laat zien: - ‘Niet zoozeer hierover,’ gaat Justus voort, ‘ergeren wij ons dat zij door hunnen tijd niet begrepen, niet genoeg gewaardeerd werden - o neen, want wat is natuurlijker dan dat een groot man het gros zijner tijdgenooten ver vooruit is? - maar, dat die tijdgenooten zelfs niet gepoogd hebben hen te begrijpen, dat ze hen miskend, vervolgd, ja, gedood hebben, dat is het wat onze verontwaardiging opwekt.’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet waar? Nog altijd zoekt men vruchteloos naar de beteekenis en kracht van meergemeld ‘want.’ De omstandigheid immers dat zich ‘een pijnlijk gevoel’ van mij meester maakt zoo dikwerf ik den strijd en het lijden van groote mannen gedenk, die omstandigheid kan mogelijk een bewijs zijn voor de gevoeligheid van mijn hart of voor iets anders, maar wat er ook door verklaard of bewezen worde, nooit of nimmer de stelling dat ‘het slechts aan enkele menschen vergund is een blijvend afdruksel van hun persoonlijkheid achter te laten.’ Wie mij het tegendeel waar kan maken, krijgt een jaargang van Dr. Feringa's ‘vrije gedachte’ tot belooning. De vrijdenker Justus toont derhalve reeds spoedig, dat voor de vrijheidszucht zijner gedachten geen genoegzame ruimte is binnen de perken der ordinaire logica. Evenwel, zóó ongemeen zijn de sprongen en wendingen van dezen auteur op de eerste vier, vijf bladzijden nog niet, of men kan ze met eenige inspanning bijhouden. Tegen het dogmatisme, dat de waarheid meent te hebben, trekt Justus te velde -, is het niet zoo? Ja, Justus ‘verontwaardigt’ zich over het ‘armzalige,’ het ‘kortzichtige,’ het ‘belachelijke,’ het ‘aanmatigende’ van der menschen ‘onverdraagzaamheid.’ Bij de gedachte aan al 't ‘vooroordeel’ en al den ‘afgunst’ en al de ‘lage hartstochten,’ waartegen zijn groote mannen te strijden hadden, ‘bekruipt’ hem ‘een gevoel van bitterheid en wrevel’ en roept hij uit: ‘vanwaar, nietig sterveling, stofje in 't heelal, hebt ge u het recht aangematigd te oordeelen en te veroordeelen uwe medemenschen en te zeggen: “ik heb de waarheid!” De waarheid!’ dus vervolgt hij als met een bitteren {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} grimlach. ‘De waarheid! Alsof het niet belachelijk ware dat wij, een hoopje lilliputters, te zamen een zandkorrel bewonende en met ons beperkt verstand één oogenblik der eeuwigheid omvattende - dat wij onder elkaâr zouden uitmaken: ‘dit is nu de waarheid, en al wat daar buiten ligt is niet waar!’ Men bemerkt duidelijk: tegen het dogmatisme voert Justus strijd. Iets later blijkt ons dat hij 't met name op ‘de wijsgeerige, godsdienstige, politieke en sociale stelsels’ gemunt heeft. Met het oog op die stelsels beweert Justus: ‘er is geen absolute waarheid’ (waarmee hij bedoelt dat in die stelsels de absolute waarheid niet is). Hij verzekert dat ‘een enkele blik op de geschiedenis eigenlijk reeds voldoende is om dit aan te toonen.’ En hoewel hij een oogenblik te voren, naar het scheen, reeds zulk ‘een enkelen blik’ gewaagd, immers over den vruchteloozen strijd tegen Jezus, tegen Luther, tegen Galilei en Columbus en Darwin gerept had, gaat Justus dus voort: - ‘Waar wij toch de(n) menschelijken(n) geest altijd en altijd door in beweging vinden, zoekende naar de waarheid, maar op geen enkel punt tot bevrediging gekomen -, waar wij op elk gebied stelsel naast stelsel zien verrijzen, dan schijnbaar overwinnend en dan weder overwonnen, - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - waar we dus opmerken wel een eeuwig (sic!) onvermoeid streven naar waarheid, maar nooit het bereiken van dat doelwit; wel een onophoudelijke(n) strijd van meeningen onder de denkers van ons geslacht, maar nooit een volkomen oplossing der vraagpunten -, daar schijnt mij de conclusie niet ongewettigd dat wij menschen niet kunnen, niet mogen spreken van een absolute waarheid, d.i. dat er voor ons geen ab- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} solute waarheid is. Trouwens wat zien wij? Op godsdienstig gebied werd Mozes opgevolgd door Jezus en Jezus door Mahomed en Mahomed door Luther en - - -’ En Luther door Justus?.... Ja, als het tóch in 't gekke moet loopen, tóch om dwaasheden te doen schijnt, kan deze vraag er wel bij. Als men mag zeggen dat Jezus door Mahomed is ‘opgevolgd’ en Mahomed door Luther, dan is het moeilijk zoo aanstonds te bepalen wat men niet zeggen mag. Niet moeilijk evenwel schijnt mij een antwoord op de vraag wie Justus is; op de vraag, anders gezegd, tot welke klasse van schrijvers hij moet gerekend worden, of, juister nog, onder welke categorie van hedendaagsche wat-is-waarheid-vragers hij thuis behoort. Eerlijk bekend, het is hoofdzakelijk met het oog op deze quaestie dat ik Justus' opstel hier ter sprake breng. In de laatste maanden kwam mij geen schrift onder de oogen dat, bij al zijn onbeduidendheid, zulk een kansje aanbood voor diagnose van sommige verschijnselen onzes tijds; meer bepaaldelijk (gelijk ik in den aanvang reeds te kennen gaf) van 't verschijnsel dat in sommige kringen als ‘vrijdenker’ wordt gehuldigd. Wie is dan Justus? Hij is, om hiermee te beginnen, een persoon die jongensachtig denkt, stileert en voordraagt. Ik voeg er dit laatste terstond bij omdat een niet gering deel van Justus' beteekenis in zijne voordracht ligt. Zonder voordracht leeft een Justus niet. Ware er geen kans om zijne stukken voor te dragen, hij schreef er geen enkel meer. Met het oog op de voordracht schrijft hij. Al schrijvend staat hij in zijn verbeelding op den catheder, op de tribune, enkele malen boven op een tafel. Het is luidruchtig wat hij schrijft; het gonst en bromt u in de ooren {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof het om hoofdpijn te doen ware. Justus' volzinnen roepen gedurig: ‘zegt mij!’ ‘wat dunkt u?’ en dergelijke. Ze roepen te luider naarmate ze minder kans hebben om, wat men noemt, voor vol te worden aangezien. Ze zijn schier zonder uitzondering van rhetorischen huize, roepende zonder iets te zeggen, vragende zonder antwoord te wachten. Met dat al is Justus' rhetoriek gevoeliger en ook handiger dan menigeen denken zou. Ze rekent op toejuiching en zou er niet buiten kunnen. Ze richt er hare pauzen en alinea's op in. Ze grijpt op het juiste tijdstip naar den zakdoek en 't glas water. Ze behelpt zich te goeder uur met een ‘doch waartoe meer?’ met het geen zij ‘nog zou kunnen’ aanvoeren, met ‘een enkelen blik op de geschiedenis enz.’ In dit alles kunnen liefhebbers het een en ander van hun gading vinden, doch in dit alles ligt iets jongensachtigs. Van jongensachtig gesproken, hoe staat het met Justus' leeftijd? Met zekerheid kan ik daaromtrent niets beslissen. Wel is waar, zijn stijl en manier herinneren ons nu eens den knaap van de conrectorsschool, die in zijn kransje over alles spreekt alsof het niets, over niets alsof het alles ware; dan weer den student-propaedeuticus wion de classieke damp van logica, metaphysica en historie naar 't hoofd is gestegen -; doch deze gegevens, het moet erkend worden, zijn niet voldoende ter bepaling van iemands ouderdom. Sommige menschen, men weet het, blijven hun leven lang een soort van opgeschoten jongens. Er zijn bejaarden, wier houding de stelling omverwerpt dat het verstand met de jaren komt. Tot ‘jaren van onderscheid’ gekomen, onderscheiden zij bedroefd weinig. Bij honderd gelegenheden zullen ze u zeggen: ‘dat wist ik al toen ik nog een jongen was, meneer.’ Het schijnt wel dat ze van den jongenstijd af te zeer met hun ontwikkeling waren {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ingenomen om zelfs te talen naar hooger Ik vraag in gemoede: zijn er niet zoo? Maar juist om die reden is 't mij onmogelijk te zeggen of Justus, dien ik persoonlijk niet ken, bijvoorbeeld nog ‘in de loting moet vallen,’ dan wel of hij zijn tijdgenooten reeds onder de ‘oud-strijders’ telt. Om het even, ik heb zijn denken, stileeren, voordragen, jongensachtig genoemd en daar blijf ik bij. Laat mij nog nader zeggen waarom. Het kan zonder twijfel nog altijd verdienstelijk zijn tegen het dogmatisme, dat zich bezitter van alleenzaligmakende formules acht, een aanval te wagen. De doctrinairen die ons den indruk geven dat zij, ware 't mogelijk, zelfs den loop der zon naar hun zakuurwerk zouden regelen; de doctrinairen die, familiaar gesproken, de wijsheid in pacht schijnen te hebben, ze leven nog heden onder ons voort. Geen terrein waar ze u niet tegenkomen, of liever (want ze bewegen zich haast niet), waar ge niet op hen stuit. Dit ondanks alles wat men tot hun bekeering heeft aangewend. Het is niet weinig. In ons vaderland, om nu zoo dicht mogelijk in de buurt te blijven, heeft een schare van critisch-empirisch gevormde mannen sinds jaar en dag den strijd tegen het doctrinarisme aanvaard en volgehouden. Daar waren er wien men wezenlijke talenten niet ontzeggen kon. Ontelbare malen zijn de rechten van 't vrije onderzoek door hen in 't licht gesteld, bepleit, gehandhaafd. Op echt wetenschappelijkpopulaire wijze is, onder anderen, de hoogleeraar Opzoomer daarin voorgegaan. Niet alleen de talrijke leerlingen in de collegezaal, ook de niet-academische burgers in stad en land konden er van genieten, en het aantal dergenen die van de gelegenheid geprofiteerd hebben is niet gering. Wordt niet ‘de {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid en hare kenbronnen’ van Mr. C.W. Opzoomer in menig burgergezin aangetroffen? Heeft niet zijn studie naar aanleiding van de vraag ‘wat is waarheid?’ het hare ter leiding van de openbare meening te onzent toegebracht? Men kan er op rekenen. Nogtans, gelijk ik zeide, het doctrinarisme leeft onder ons voort tot op dezen dag. 't Is niet gevallen bij de eerste slagen der critiek en 't heeft geen plan zich in de eerstvolgende zes weken failliet te verklaren. Er blijft dus nog altijd werk te over voor wie als vrienden der critische richting iets doen willen. Laat hen op nieuwe argumenten zinnen, laat hen de oude nog eens en nog weer herhalen; zoo 't met talent en waardigheid geschiedt, het zal geen overtollige arbeid, geen slaan in de lucht, geen dorschen van leeg stroo mogen heeten. Doch natuurlijk, op de manier komt hier veel, zoo niet alles, aan. De manier nu van Justus deugt niet. Daar hebt ge, vooreerst, dien stijl, even slordig als luidruchtig. Is dát een stijl om tegenstanders van eenige resistentie mee onder het oog te komen? En dan -, gelijk gezegd is: dat iemand het honderd- en duizendwerf herhaalde nog eens komt repeteeren, 't is op zichzelf geen kwaad, 't kan zelfs zijn nut hebben; doch op éen conditie: hij doe het zoo stil en eenvoudig mogelijk! Anders maakt hij ongeveer denzelfden indruk als de man, die in het middaguur met veel beweging kwam verkondigen dat de zon al op was. In zulk een geval maakt men zich zelf onmogelijk en bederft de goede zaak, die men meent te dienen. Simplex sigillum veri! Daar hebt ge, in de tweede plaats, al dat ‘pijnlijk gevoel,’ al die ‘bitterheid’ en dien ‘wrevel,’ al die ‘verontwaardiging,’ en die ‘ergernis,’ waarmee de heer Justus zijn tegenpartij tegemoetkomt, en waarvan hij waarlijk geen geheim maakt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet hij in die ‘onverdraagzamen’ niet een samenraapsel van ‘vooroordeel,’ ‘afgunst,’ in éen woord, van allerlei ‘lage hartstochten’? Hebben ze in zijn schatting wel iets, hoe gering ook, dat edeler dan ‘kortzichtig,’ dan ‘belachelijk,’ dan ‘aanmatigend’ mag heeten? Ik bid u, welk een manier van bestrijden is dit? Welk mensch van een hoogere dan jongensachtige ontwikkeling kan daarmee vrede hebben? Neen Justus, de predikers der verdraagzaamheid kunnen het bondgenootschap met u niet aanvaarden. Wederom, gij bederft hun zaak; gij kent haar zelfs niet; ach, het blijkt duidelijk dat ge slechts ‘een enkelen blik op de geschiedenis’ (zegge, er ‘op’) hebt geslagen. Keer op keer hoort men dingen van u die ge niet kunt bewijzen, smaadredenen die ge niet kunt verantwoorden. Hoe weet ge, bijvoorbeeld, dat ‘die tijdgenooten’ op wie ge u zoo boos maakt ‘zelfs niet gepoogd hebben’ uw ‘groote mannen’ te ‘begrijpen’? Gij weet het niet en kunt het niet weten. Gij scheert de duizendtallen uwer blinde antipathie altegader over éen kam, den kam der meest lichtvaardige hekelzucht. Waarlijk, ik zou den onverdraagzamen doctrinair willen zien die, u hoorende, zich ‘bijna’ bewogen voelt een apostel der ‘vrije gedachte’ te worden! Men zal mij toestemmen: Justus, de verdraagzaamheid predikend, is een even indrukwekkende figuur als de inquisiteur die den lof der ‘vrije gedachte’ bezingt, of als de cipier die zijn gevangenen kerkert onder 't reciteeren van een ode op de genoegens van het buitenleven. Mocht iemand dit nog zoo dadelijk niet met mij eens zijn, hij zal zich bezinnen na inzage van het volgende citaat. Justus spreekt: - ‘Een blik op de geschiedenis en onze omgeving doet ons de nadeelige gevolgen zien die dat geloof’ (zegge, het godsdienstig geloof) ‘steeds’ (zegge, steeds) ‘na zich gesleept heeft.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De opvatting van een albesturend god 1) kan slechts kwaad stichten; zij verzwakt het vertrouwen der natie op eigen krachten, zij bevordert werkeloosheid en verslapping van inspanning: in éen woord, zij werkt vadsigheid en schijnheiligheid in de hand en vernietigt alle energie. - En dan zou men nog recht hebben steenen te werpen op den ongeloovige? - Neen, denzelfden eerbied dien wij koesteren voor uw geloof, dienzelfden eerbied vragen, neen, eischen wij voor ons ongeloof!’ Kan het treffender? Kan men ooit deugdelijker zijn eerbied toonen voor iemands geloof, dan door er van te verklaren dat het ‘slechts kwaad kan stichten’? Is er vleiender getuigenis voor iemands geloof denkbaar, dan dat het alle intellectueele en moreele krachten in hem ‘vernietigt’? Welnu, stem mij toe dat Justus' eerbied voor andersdenkenden van zeer eigenaardige soort is. En voorts, om den wille zijner jongensachtigheid, heb deernis met hem! Doe niet wat hij van u ‘vraagt,’ neen, ‘eischt!’ Heb niet ‘denzelfden eerbied’ voor zijn ‘ongeloof,’ dien hij geopenbaard heeft voor uw ‘geloof.’ Tracht het beste van hem en het zijne te denken, ook terwijl gij voor hem en zijn familie den wensch koestert dat zijn pseudoniem nu en immer verzegeld moge blijven! Is het een leelijk ding in Justus dat hij den strijd tegen 't dogmatisme even ruw als onhandig voert, zóo ruw en on- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} handig zelfs dat het eigenlijk geen strijd mag heeten, maar ons het ‘gooien’ met ‘p-dev-gen’ herinnert (zie het zooveelste leekedichtjen van De Génestet), toch is dit leelijke nog het grootste ongeluk van Justus niet; de nadenkende lezer zal het reeds hebben opgemerkt. Het grootste ongeluk is dat Justus, in zijn opgewondenheid, bij het rechts en links van zich afslaan, al spoedig niet meer bemerkt waar zijn handen en voeten en projectielen neerkomen. 't Zou tegen de onverdraagzaamheid van het dogmatisme zijn, en 't wordt in een ommezien lastering van 'tgeen met dogmatisme en onverdraagzaamheid niets heeft uit te staan. 't Wordt lastering van het godsdienstig geloof. - ‘De opvatting van een albesturend god kan slechts kwaad stichten; zij verzwakt het vertrouwen der natie op eigen krachten, zij bevordert werkeloosheid en verslapping van inspanning; in één woord, zij werkt vadsigheid en schijnheiligheid in de hand en vernietigt alle energie.’ Nogmaals, om den wille zijner jongensachtigheid, heb deernis met Justus! Wel is 't een afschuwelijke taal die hem voor den mond kwam, doch hoor wat hij nog kort te voren had gezegd! - ‘Daar treedt in het Oosten een man op met nieuwe ideeën en nieuwe voorstellingen. Zijn tijdgenooten predikt hij een nieuwen god en een nieuwe leer, afwijkend van al het oude. - - - En even als alle hervormers richt hij scherpe pijlen op de godsdienstleeraars van zijn tijd en ontmaskert openlijk hun huichelarij en geveinsdheid. Maar met wat strijd en vooroordeel had hij alom te kampen, en hoe klein was het aantal zijner volgelingen en hoevelen, die hem aanhingen, ondergingen na hem den marteldood!’ {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort voor zijne lastering van 't godsdienstig geloof dus, eenige bladzijden vroeger slechts, had Justus datzelfde geloof in ‘een albesturend god’ nog geroemd, door met welgevallen op Jezus van Nazareth te wijzen; op dien Jezus die ‘een nieuwen god’ predikte: den God (gelijk ook Justus bekend moet zijn), wiens bestuur gaat over alles, ‘zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt.’ Derhalve: op de eene plaats de verzekering dat het geloof in ‘een albesturend god - - schijnheiligheid in de hand werkt;’ op de andere plaats een verwijzing naar hem die, vol van dat geloof, ‘de huichelarij en geveinsdheid ontmaskert.’ Op bladzijde zooveel de stelling dat het godsdienstig geloof ‘alle energie vernietigt’; op bladzijde zooveel de herinnering aan den geloovige uit Nazareth, die met veel ‘strijd en vooroordeel’ te kampen had en, gelijk velen zijner aanhangers, ‘den marteldood onderging’ (tot welk ‘kampen’ en ondergaan van ‘den marteldood’ toch zekere mate van ‘energie’ vereischt werd). Is er iets treurigers denkbaar dan het even schrikkelijk als ondoordacht gepraat van Justus en zijn gelijken? Is er onder al de dwaasheden der eeuw wel éen dwaasheid zóo wreed, zóo onzinnig, zóo heiligschennend als de dwaasheid dergenen, die 't geloof des godvruchtigen bekampen als der menschheid grootsten vijand, als den eigenlijken ‘menschenmoorder van den beginne,’ den verwoester van ‘alle energie’? ‘Och, laat ze maar praten!’ denkt menigeen. Doch er komen oogenblikken waarin den lankmoedigste en kalmste onzer, bij zulk gepraat, een kille huivering door de leden {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart. O, mogelijk gedenkt hij alsdan zijn eigen lieve ouders, die zooveel zorg hadden en zooveel strijd! En weer hoort hij 't hen zeggen: ‘kind, kind! als God ons niet geholpen had, we waren er niet doorgekomen! Als we niet op Hem vertrouwd hadden, we waren bezweken!’ - In die uren van heilige herinnering is de leugen der Justussen voor ons geduld te veel. Hun taal is een al te gemeene ontwijding van wat het leven ons heiligst en dierbaarst leerde kennen, vereeren, liefhebben. En toch - -, misschien is er iets kalmeerends in den wenk ‘laat ze maar praten!’ eenige troost in de gedachte dat de Justussen, al kwaadsprekend van 't geloof in den Albestuurder, nog ruim zoozeer oppervlakkige babbelaars zijn, als gewetenlooze lasteraars. Laat ons die gedachte vasthouden; ze is, geloof ik, niet bezijden de waarheid. Immers, Justus zegt wel: ‘de opvatting van een albesturend god kan slechts kwaad stichten.’ Maar als 't er op aankomt zal hij veel goeds verhalen van dien Jezus die zooveel ‘goeds gesticht’ heeft, uit kracht van zijn geloof in Gods Albestuur. Als 't er op aankomt zal Justus niet minder willen zijn dan Heinrich Heine, wiens eerbied voor de heldenfiguur van Maarten Luther ‘mit seiner göttlichen Thorheit’ bekend is. Mogelijk zal Justus nog eenige ‘energie’ willen overlaten in den Luther die gezongen en geloofd heeft: ‘Ein tester Burg ist unser Gott’ en die, krachtens dat geloof, niet gesidderd heeft in gevaren, waarbij een Justus en zijne vrienden wel mogelijk wat beverig zouden zijn geweest. En verder: Justus zegt wel dat het geloof in ‘een albesturend god het vertrouwen der natie op eigen krachten verzwakt,’ dat zij ‘werkeloosheid bevordert,’ mitsgaders ‘vadsigheid,’ benevens (ja, ook dit nog) ‘verslapping van inspanning.’ {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogtans, 't zou me niet verwonderen zoo hij van Jezus en Paulus en Luther (en wie hij verder van de ‘geloovigen’ noemt) getuigen wilde, dat ze ‘gewerkt hebben zoolang het dag was,’ en zonder ‘vadsigheid’ of ‘verslapping van inspanning.’ Dit niet alleen. Ik durf zelfs onderstellen dat Justus bij gelegenheid eenigen eerbied zal koesteren voor een natie die, door ongemeene werkzaamheid, kloekheid en inspanning van al haar krachten, eenmaal groot is geweest boven vele natiën in Europa; voor een natie die al hare zenuwen en spieren gespannen en geoefend heeft in een der ontzaglijkste oorlogen waarvan de wereldhistorie gewaagt; voor een natie die niet slechts tegen koningen en keizers, maar ook tegen de krachten der natuur, tegen de ongenade der elementen, een eeuwenlangen strijd triumfeerend heeft volgehouden. Ik durf onderstellen dat Justus bij gelegenheid eenig respect zal toonen voor die goede, groote natie die de Hollandsche natie heet en in de eerste jaren nog niet zou behoeven te eindigen als zij hem - Justus - wilde verhalen van al de geloofshelden onder hare zonen die, bij dagen en nachten, onder storm en nevel, onder lijden en strijden, gewerkt hebben zonder ‘vadsigheid’ en volgehouden zonder ‘verslapping van inspanning’; gewerkt in alle richtingen, gewerkt voor vriend en vijand, gewerkt voor tijdgenoot en nakomelingschap; gewerkt, in hun schoonste, vruchtbaarste levensuren, met een Immanuël! God met ons! op de lippen. Ik gevoel het, 't is mij ten slotte toch niet mogelijk zoo heel kalm te blijven bij 't geklappei van een Justus en consorten. Zij het ook dat ze lasteren wat ze niet kennen; zij het dat ze van de ‘geschiedenis’ niets, niets begrijpen wijl ze er (ook naar hun eigen getuigenis) ‘slechts een enkelen {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} blik op’ slaan; zij het derhalve ook dat we, bij hun verachting van der vaderen geloof in den Albestuurder, eer aan de lichtvaardige oppervlakkigheid van hun lummel- en vlegeljaren hebben te denken, dan aan bijzondere verdorvenheid van hun zedelijken aanleg -, tóch overkomt ons een gevoel van toorn en droefheid waar we hen hooren zeggen wat kortweg gemeen is. Een gevoel van toorn en smart over zóóveel miskenning; over zooveel ongevoeligheid voor het lied der eere, lied der aanbidding en des geloofs, dat er ruischt over de graven van het voorgeslacht. O grond van Gethsémané en Golgotha, o rijkszaal van Worms, o land onzer vaderen, o alle gij oorden der wereld, hoe ook geheeten, die ons de kracht, de inspanning, het werken, strijden, lijden der godvruchtigen èn herinnert èn verklaart -, uwe steenen kunnen niet spreken, uwe graven zich niet openen als de adem der lichtzinnige ontwijding, uit den mond der Justussen, over u henenvaart!... Doch God de Waarachtige geve ons, en duizenden met ons, steeds krachtiger van uw adel te getuigen! Steeds krachtiger, naarmate òf het aantal, òf de onbeschaamdheid schijnt toe te nemen van het geslacht zonder geloof, zonder waardeering, dat heden in naam der ‘vrije gedachte’ de vrijheid neemt om het ‘vrij en blij en sterk in God’, en daarmee de rijkste, schoonste bladzijden uit het boek der geschiedenis te profaneeren! Wat zou er van u worden, o mijn vaderland, zoo het bleek dat uwe toekomst in handen der Justusnaturen was? Doch, niet waar? zoo is het niet? Neen, zoomin de woedendste aller orkanen aan de eeuwig onkreukbare wet van ebbe en vloed iets af- of toe zal doen, zoomin zal ook het felst en snerpendst geblaas van den wind der Justusleeringen de keur uwer zonen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} en dochteren verderven. Veeleer zullen dezen zich de geschonden eer der vaderen aantrekken, niet waar? Ze zullen vragen waar ter wereld het meest gewerkt is en waarom het meest? Dan zullen zij te inniger gelooven in den albesturenden God. En het zal blijken, met den dag klaarder, aan welken kant het praten over de ‘energie’ is, en aan welken kant de energie zelf. En het zal geschieden dat de Justussen, hen ziende, zich zullen bekeeren: van het ijdel geroep tot de ernstige studie; van het wind zaaien tot den degelijken arbeid. Bij het doorbladeren van Justus' opstel treft ons schier overal de meergemelde jongensachtigheid. Die vermoeiende drukte van den stijl met zijn klinkende gemeenplaatsen en weidsche repetities; die potsierlijke ophef als gold het bij de vermelding van zeer alledaagsche zaken een wedstrijd in oorspronkelijkheid; dat grappig vertoon van dialectisch meesterschap bij zoo treurige verwaarloozing van de eerste eischen der logica; dat gemakkelijk argumenteeren met ‘een enkelen blik op de geschiedenis,’ of ook met ‘den meest oppervlakkigen blik in de wereld;’ dat rustig voortkegelen met wijsgeerige termen en historische namen, waarbij dan zoo gedurig poedel wordt gemaakt; heel dat gevolg van onrijpe studie en doodrijpe zelfgenoegzaamheid kan niet anders dan, in meerder of minder mate, iets zeldzaam onverkwikkelijks bijzetten aan schier elke bladzij van Justus' vertoog. 't Zal niet gezegd zijn dat ik tekortschiet in het staven van mijn beschuldiging. Ziehier nieuwe staaltjes van Justus' manier: - ‘Vanwaar het verschijnsel,’ dus vraagt hij, ‘dat een nieuwe idee steeds zooveel tegenstand ontmoet en dikwijls eeuwen noodig heeft alvorens algemeen ingang te vinden? {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is hierom, omdat’ (zegge: hierom, omdat) ‘ten allen tijde de menschen hun begrippen en meeningen te veel voor absolute, objectieve waarheid houden’ (zegge: te veel’! Wat moet dat hier beduiden?...) ‘en niet inzien dat al ons kennen en weten slechts relatief, al onze overtuiging’ ('t meervoud wordt bedoeld) ‘slechts subjectief waar is. - Zoo komen we dan tot de stelling: daar is geen absolute waarheid....’ ‘Zoo komen we dan’ tot genoemde ‘stelling’! Maar met uw verlof, hoe komen wij er dan nu? In naam der logica, hoe dan toch? Stel, dat ‘de menschen’ hun ‘meeningen’ en ‘begrippen’ niet langer ‘te veel,’ zelfs in 't geheel niet meer voor ‘absolute waarheid’ houden; stel dat ze inzien: ‘al ons kennen en weten is slechts relatief’; moet daaruit volgen dat er geen absolute waarheid is? Wáárom, ik smeek u, moet dat? Waarom kan er geen absolute waarheid zijn, al hebben gij en ik en al de duizenden met ons ze niet? En welk een waarde, dat ik ook dit even vrage, heeft de stelling ‘daar is geen absolute waarheid’ in den mond van een sterveling wiens kennen en weten van A tot Z relatief is? En welk recht heeft iemand te onzent, dat ik er ook dit nog bijvoege, om de termen absoluut en objectief, evenals de woorden relatief en subjectief door elkaêr te gebruiken als waren ze identiek? Terwijl ik mij voor het antwoord bij gelegenheid gerecommandeerd houd, geef ik weer het woord aan Justus. Op een andere plaats spreekt hij aldus: - ‘Wat wij dus ook trachten aan te voeren - er kan geen geldige reden bestaan waarom wij van één der bestaande godsdiensten of van die bestaan hebben, zouden beweren, dat {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de waarheid verkondigt, dat zij absoluut waar zou zijn’ (dat geven we van harte graag toe), ‘waaruit dan onmiddellijk volgt, dat objectief ook geen enkele hooger staat of lager dan een andere....’ (dat geven we natuurlijk niet toe), ‘maar allen een relatieve waarheid verkondigen, de uitdrukkingen zijn van louter subjectieve opvattingen’ (dat geven we, als op zichzelf waar, weer toe). Doch de lezer zal mij, hoop ik, toegeven dat het met Justus door dik en dun heengaat. ‘Mijne tante is zeer ziek, ja, zelfs dood.’ Mijne kennis is zeer relatief, ja, zelfs nul. Is dat niet der langen Rede kurzer Sinn hier? Immers, wanneer ik zeg: Twintig menschen hebben op zeker terrein (stellen we: op godsdienstig terrein) zekere inzichten; het inzicht des eenen verschilt van dat des anderen; doch alle twintig hebben ze een ‘relatieve kennis’ van de waarheid, dan zeg ik dus dat ze allen iets van de waarheid kennen, want ook relatieve kennis is kennis. Maar stel nu dat ik aldus voortga: De verschillende inzichten dier twintig menschen zijn even juist of even onjuist, m.a.w., van die twintig godsdiensten staat geen enkele hooger of lager dan een andere,’ dan zeg ik dat ze alle twintig gelijkelijk larie zijn... of ik heb van Hollandsch en van logica nooit iets begrepen. Dan zeg ik, immers, met andere woorden, dat de ‘relatieve kennis’ van die twintig menschen geen kennis is. Ik zeg dus dat zijn en niet-zijn op 't zelfde neerkomen. Derhalve, ik zeg iets onzinnigs. Welnu, het is de onzin van Justus. Er is iets kluchtigs in. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De Justus toch, die ons (al het overige der klucht daargelaten) verhaalt dat geen enkele godsdienst hooger of lager staat dan een andere, is dezelfde persoon die met Justusgeestdrift over Jezus en Luther als godsdiensthervormers spreekt, en met Justus-verontwaardiging over hun tegenstanders, wier ‘vooroordeel’ en ‘afgunst’ en ‘lage hartstocht’ en ik weet niet wat al, de oude godsdienst-idee niet tegen de nieuwe wilde ruilen. 1) Dezelfde Justus die aller menschen kennis even onbeteekenend als relatief schijnt te achten, even onbeteekenend als nul (en dus ook weer niet relatief, gelijk ik herinnerd heb), dezelfde Justus die het ‘hoopje lilliputters’ (= menschdom) al heel lilliputterig vindt, wat hun kennis van de waarheid betreft (en dit, ofschoon volgens hem die lilliputters met hun ‘beperkt verstand één oogenblik der eeuwigheid,’ zegge: ‘een oogenblik der eeuwigheid omvatten,’ wat ik, onder ons gezegd, voor zulke lilliputters nog al sterk vind), diezelfde Justus heeft keer op keer den mond vol van ‘groote mannen,’ die met nieuwe kennis en ‘groote’ ideeën kwamen aandragen. En diezelfde Justus is van oordeel dat de ‘hooge- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} priester’ Gamaliël (die, tusschen twee haakjes, nooit hoogepriester geweest is) een wijze vermaning gaf toen hij bij zekere gelegenheid sprak -: ‘indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt ge het niet breken.’ 't Is waar, hij, Justus, zou ‘die gedachte in een anderen vorm kleeden,’ als 't noodig was, maar ‘de zin er van is duidelijk,’ zegt hij. Indien wij dit óók zeggen, dan hebben we in Justus' opstel althans één ‘duidelijken zin.’ Doch mij aangaande, ik kan 't vermoeden niet weren dat Justus hier weer aan 't knoeien is. Want één van beide: óf in de gedachte van Gamaliël ligt iets bijzonder onbruikbaars voor een man die, als Justus, 't bestaan eener absolute waarheid loochent; òf de ‘wijze vermaning’ van den ‘hoogepriester’ (lees: wetgeleerde) is tot heden niet best begrepen, zelfs door beroemde exegeten niet, en in dat geval faalt dus de verzekering dat ‘de zin’ zoo ‘duidelijk’ is. Er is iets kluchtigs in de assurantie waarmee onze Justus zijn naïeveteiten voordraagt. Maar ook iets treurigs. En dat treurige krijgt voor mijn gevoel telkens de overhand. Voor den tooneelheld, die met het blikken sabeltje zoo krijgshaftig om zich heenslaat, treedt in mijn verbeelding gedurig weer de knaap op, die met wezenlijke messen speelt en al spelend zichzelven en anderen in het leven snijdt. Of men 't gelooven wil of niet, al dat ‘vrije’ van menig ‘vrijdenker’, al dat ‘wegredeneeren’ van God en godsdienst is nog iets anders dan een disputeerspelletje, nog iets anders dan een welgemeende poging tot wereldhervorming; het is bovendien nog een begin van verkrachting der menschelijke natuur; in de eerste plaats wordt het denkvermogen er niet beter op. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vóór ik.. tot een ander terrein overga,’ vervolgt Justus, ‘lust het mij een weinig nauwkeuriger een begrip te analyseeren, dat de meeste menschen wel in den mond hebben, maar van welks beteekenis slechts weinigen zich rekenschap geven: ik bedoel het begrip: God.’ ‘Een weinig nauwkeuriger’ dan wat... of wie... wordt niet gemeld. Doch 't heeft den schijn alsof onze Justus eerst nu in zijn volle kracht komt. - ‘Gaan wij slecht de geschiedenis langs!’ 1) roept hij, volkomen slagvaardig, of beter misschien, vol analyseerlust. En inderdaad, wij gaan ‘de geschiedenis langs.’ Ik verzeker u dat het ‘er langs’ gaat. Eenige namen schemeren ons voor de oogen. Onder anderen verschijnt een zeker ‘Boedanismus,’ waarin we wel mogelijk 't ‘Boeddhisme’ moeten herkennen. Ook een ‘groote Savârthasidda’ doemt op. Kortom, het is ‘Name, Name’ en.... ‘Schall und Rauch.’ Gelukkig duurt het niet langer dan die halve bladzij uit het catechiseerboekje voor eerstbeginnenden, waarin over ‘de heidensche godsdiensten’ gehandeld werd. Ook blijven we in 't Oosten. ‘Nog zou ik kunnen spreken van de godsdienst der Germanen en van nog zoo menig andere (n) vorm van polytheïsme, doch waartoe?’ vraagt Justus; en dat vraag ik ook. 'k Geloof wezenlijk niet dat zulk spreken tot eenig noemenswaardig resultaat leidt. Men wordt er niet wijzer door, wat de beteekenis dier verschillende godsdiensten aangaat, en bovendien, we zouden immers ‘het begrip God analyseeren?’ Waar blijft de analyse? {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Om te bewijzen dat het begrip “God” een vaag begrip is, zonder juiste beteekenis, behoef ik niet den ouden tijd te raadplegen’ (dus, dat tochtje ‘langs’ de geschiedenis van de oude volken was eigenlijk nog een soort van luxe!). ‘Het heden levert nog veel sterkere bewijzen.’ (Nog veel sterker dan we al gehad hebben?... Onwillekeurig denkt men: ‘'t is al heel sterk!’) ‘Vestigen wij alleen 't oog op de Christelijke kerk, dan reeds zien wij daarin zooveel verschillende, met elkaâr strijdige, elkaàr uitsluitende godsbeschouwingen dat het ons onmogelijk wordt dien God, waarvan’ (zegge, ‘waarvan’), ‘zoolang er menschen bestaan hebben, elk zich naar willekeur een voorstelling maakt, naar de mate van zijn ontwikkeling, voor een objectief bestaand wezen te houden.’ Let weer op al het ondoordachte in den laatsten volzin. De redeneering van Justus is als volgt: Zoolang er menschen bestaan hebben, heeft elk zich naar willekeur een ‘voorstelling’ van zekeren God gevormd; het is ons onmogelijk dien God voor een ‘objectief bestaand’ wezen te houden; dit is ons onmogelijk (let wel!) omdat wij in de Christelijke kerk zooveel verschillende ‘godsbeschouwingen’ zien. Als hier de logica weer niet reddeloos zoek is, moet niemand mij in 't vervolg meer van logica praten. De deelen van Justus' betoog hangen als droog zand aan elkaâr. En een der deelen bevat op zichzelf weer een grove onwaarheid. Onwaar is het dat ‘elk’ zich ‘naar willekeur’ van de Godheid een voorstelling maakte. Ten overvloede van verwarring zijn we nu op eenmaal weer van 't ‘begrip’ op de ‘beschouwing’ en ‘voorstelling’ {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen. En dat terwijl bewezen zou worden dat het begrip ‘God’ een ‘vaag begrip’ is. Ach. heeft onze wijsgeer dan zelfs geen besef van het onderscheid tusschen begrip en voorstelling? En dat bij zooveel ‘lust’ om ‘een weinig nauwkeuriger’ zeker ‘begrip’ te analyseeren!?.... Waar blijft de analyse? - ‘Trouwens de tijd is reeds lang voorbij dat men meende het bestaan van God mathematisch te kunnen bewijzen.’ Waar blijft de analyse van het begrip? - ‘De meest wanhopige pogingen’ (om dat ‘bestaan van God te bewijzen’) ‘zijn aangewend -, natuurlijk alle zonder gevolg’ 1). Waarom ‘natuurlijk’? zou ik willen vragen. Doch ik vraag wederom en nogmaals: Waar blijft de toegezegde analyse?.... Nog geen antwoord. - Justus vervolgt: - ‘Welnu, aan de zaak of de persoon, welks bestaan niet wiskundig kan bewezen worden, staat het vrij te gelooven of niet te gelooven, en het ligt in den aard der zaak, dat onder hen die er aan gelooven, weder de grootste verscheidenheid van opvatting heerscht. Hier toch vindt de phantasie geen grenzen; het geloof beweegt zich vrij en het éene individu kan hetzelfde recht doen gelden voor zijne godsbeschouwing als het andere individu voor de zijne, schoon daarmee geheel strijdig’ 2). {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schijnt er dus op neer te komen dat het begrip ‘God’ een ‘vaag begrip’ is. Vaag resultaat, voorzeker, van een analyse die, volgens belofte, min of meer ‘nauwkeurig’ zou zijn. Maar wij komen nu eenmaal niet verder. Wèl geeft Justus ons in hetgeen volgt, op zijn manier, te verstaan hoe men zich God voorstelt op Oud-Testamentisch standpunt en hoe op 't standpunt van het Nieuwe, en hoe op dat van het psychologische en van het kosmologische en van het ontologische pantheïsme, en hoe, eindelijk, op het standpunt van de ‘idealistische godsbeschouwing.’ Wèl worden wij dus wederom ‘langs de geschiedenis’ gevoerd, langs de geschiedenis van 't godsdienstig-wijsgeerig denken, als ge zoo wilt.... Doch tot een eenigszins nauwkeurige analyse van het begrip ‘God’ komt het in geenen deele. Geen zweem van eenige vergelijkende studie op 't gebied der Gods- en Godsdienstleer! Geen schijn of schaduw van eenig psychologisch onderzoek. Ten slotte zelfs de hoogstverrassende mededeeling (voor zoover namelijk Justus ons nog verrassen kon): ‘het ligt nu niet op mijn weg den oorsprong van het geloof aan een God na te gaan.’ Ach, waarom dit niet in den aanvang gezegd? Dan hadden wij terstond geweten hoe 't met die analyse van 't begrip ‘God’ gemeend was. Ter behoorlijke analyse van meergemeld begrip was toch almede in de eerste plaats een onderzoek naar den oorsprong van 't godsdienstig geloof noodig. Intusschen, en ziehier weer de eigenaardige Justusmanier, intusschen lezen wij eenige bladzijden verder -: ‘wij vragen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} u, hoe ge toch komt aan dien vagen God, waarvan’ (zegge, waarvan) ‘ieder zich een begrip naar willekeur vormt.’ De vraag die zooeven gezegd werd niet op den weg te liggen, wordt nu plotseling de kapitale vraag, waaraan in casu zeer veel, zoo niet alles, gelegen ligt. Justus! Justus! Wat wilt ge toch? Hij wil ‘bewijzen dat het der menschheid nooit gelukt is een afgerond godsbegrip vast te stellen.’ Dat noemt hij analyse van het begrip ‘God.’ Hij wil uit het bewezene afleiden dat ‘God niet objectief bestaat.’ Dat noemt hij waarschijnlijk ‘vrije gedachte.’ Te midden van al deze drukte neemt Justus op eenmaal Goethe in den arm. Hij ‘kan de verzoeking niet weerstaan - - de onsterfelijke verzen af te schrijven - -,’ die we, vertrouw ik, allen wel kennen: - - - - - - - - - - - - - ‘Und drangt nicht alles Nach Haupt und Herzen dir, Und webt in ewigem Geheimniss, Unsichtbar, sichtbar, neben dir? Erfüll' davon dein Herz, so gross es ist, Und wenn du ganz in dem Gefühle selig bist, Nenn' es dann wie du willst, Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott! Ich habe keinen Namen Dafur! Gefühl ist alles;’ - - - - - - - - - - - - - ‘Gefühl ist alles’ -, dat wilde ik aantoonen, toen ik, zoo vluchtig als mijn bestek het mij dwong, de tallooze {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} godsbeschouwingen in herinnering bracht,’ zegt Justus. Doch, ik bid u, wie zou er ooit op gekomen zijn dat hij dat wilde?.... Men ziet, der verrassingen of verwarringen is hier geen einde. - ‘Ik wilde bewijzen,’ gaat Justus voort, ‘dat het der menschheid nooit gelukt is een afgerond godsbegrip vast te stellen, juist’ (let wel!) ‘juist omdat “Gefühl alles ist,” dat wil in proza zeggen’ (hoor! hoor!): ‘omdat het hier een louter subjectieve zaak geldt, die alleen in het subject zelven’ (lees: zelf) ‘zijn grond kan hebben - -.’ O, als dát Goethe had mogen beleven! Die treffende vertolking van dat ‘Gefühl ist alles.’ Wat zijn de commentaren van Dünzer, Gervinus, en hoe ze verder heeten mogen, hierbij? ‘Gefühl ist alles,’ dat wil in proza zeggen: ‘'t geldt hier een louter subjectieve zaak die’ (dit tot meerdere duidelijkheid?) ‘alleen in het subject zelven haar grond kan hebben.’ En die omstandigheid dat ‘Gefühl alles ist,’ geeft u dan verder, (let wel!) de vrijheid om het ‘atheïsme’ aan te hangen, of het ‘polytheïsme,’ of het ‘monotheïsme,’ of het ‘pantheïsme,’ ‘of welke andere soorten van theïsme’ ge prefereeren mocht!.... Neen, dát heeft Goethe niet kunnen denken! Neen, dat er zulk een kracht in die ‘verzen’ lag, is door hem nooit vermoed!.... Maar Goethe was ook Goethe. En Justus is Justus. C'est tout dire. Justus heeft van de ‘onsterfelijke verzen’ zoogoed als niets begrepen. Justus is de man niet om een dichter te verstaan. Justus zegt wel: ‘Gefühl ist alles,’ ziedaar wat ik wilde aantoonen.’ Doch Justus mag zeggen wat hij wil, hij heeft feitelijk een opstel geleverd waarin het heiligst gevoel wordt geprofaneerd. Neen, waarlijk, er is geen reden om in {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Justus een apostel van 't gevoel te begroeten. Had Justus ook maar eenigermate de stemming des dichters gepeild, maar eenigszins de kracht gevoeld van dat ‘Gefühl ist alles,’ hij zou zich geen enkele maal hebben veroorloofd wat hij nu keer op keer heeft bestaan; hij had zich niet beurtelings lustig en boos gemaakt om ‘dien vagen god,’ dien ‘onbewijsbaren god,’ aan wien de menschheid zich te allen tijde heeft trachten vast te houden, als ziende den Onzienlijke; hij zou, integendeel, met heiligen ernst, met teedere nauwgezetheid, met innige sympathie, met stillen eerbied het ‘Gloria in Excelsis’ beluisterd hebben, dat in alle eeuwen en volken weerklinkt; hij zou verre zijn gebleven van alle jongensachtig schimpen en hoonlachen tegenover de menschelijke zwakheid die vruchteloos den Oneindige poogde te bevatten; hij zou niet als belachlijke ‘willekeur’ hebben gescholden wat uit den innigsten drang der heiligste levensbehoeften voortkwam; het ware hem niet verborgen gebleven dat, gelijk de zwaluw als bij instinct het land der eeuwige lente zoekt, zoo ook de mensch niet uit laakbare gril of luim, maar door innige noodzakelijkheid, door de heiligste inspraak zijner natuur gedreven, den God heeft gezocht en zoekt en zal blijven zoeken, in wien heel de wereld leeft en zich beweegt en is. ‘Der Allumfasser, Der Allerhalter, Fasst und erhält er nicht Dich, mich, sich selbst? Wolbt sich der Himmel nicht dadroben? Liegt die Erde nicht hierunten fest? Und steigen, freundlich blickend, Ewige Sterne nicht herauf? Schau' ich nicht Aug' in Auge dir, Und drängt nicht alles {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Nach Haupt und Herzen dir, Und webt in ewigem Geheimniss, Unsichtbar, sichtbar, nebeu dir? Erfull' davon dein Herz, so gross es ist.’ Maar als men nu een bitter klein hart heeft, of in 't geheel geen hart, of een hart dat voorloopig op nonactiviteit is gesteld? Wat dan?... Dan verkeert men in 't geval van Justus en kan zulke verzen niet genietbaar, allerminst ‘onsterfelijk’ vinden. Maar als Justus dan toch zegt dat ze ‘onsterfelijk’ zijn. Dan babbelt Justus, gelijk wij bevonden hebben dat hij veelmalen deed. Inderdaad is zijn ingenomenheid met Goethe hier de onzinnigheid zelf. Of, wat dunkt u? als de dichter vraagt: ‘Der Allumfasser, Der Allerhalter, Fasst und erhält er nicht Dich, mich, sich selbst?’ moest dan onze Justus niet dadelijk ‘dien vagen God’ weer bespeuren, die zoo ‘onbewijsbaar’ is? Moest hij niet antwoorden met zijn wijsgeerigen kanon: - ‘aan de zaak of de persoon, welks bestaan niet wiskundig kan bewezen worden, staat het vrij te gelooven of niet te gelooven’? En zelfs, waar Goethe liet voorafgaan: ‘Wer darf ihn nennen? Und wer bekennen “Ich glaub' ihn”? Wer empfinden Und sich unterwinden Zu sagen: “ich glaub' ihn nicht”?’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} moest onze Justus daar niet terstond weer voor den dag komen met zijne verzekering dat het in de bestaande omstandigheden volkomen ‘vrij staat te gelooven of niet te gelooven’? En als de dichter straks wijst op de majesteit van den hemel boven, van het aardrijk beneden, op den vriendelijken lichtglans der eeuwig wentelende sterren, op het stralend oog der geliefden; als hij vraagt of niet in dit alles iets is, waardoor hoofd en hart recht innig worden bewogen, iets dat van eeuwige geheimenis spreekt en tegelijk van eeuwige openbaring -; zal Justus, de wijsgeer, dan niet behooren te meesmuilen en, in naam van zijn liefde voor het ‘wiskundig’ bewijs, moeten zeggen dat het ‘allemaal larie’ is, wat de dichter zijn held op de lippen legt? En als het verder luidt: ‘Erfüll' davon dein Herz, so gross es ist, Und wenn du ganz in dem Gefühle selig bist, Nenn' es dann wie du willst, Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott! Ich habe keinen Namen Dafür! Gefühl ist alles;’ wordt Justus' heldenrol, als kampvechter voor het atheïsme, dan op eenigerlei wijze gereleveerd? Is het waarschijnlijk dat zijn brutale minachting voor ‘dien vagen god,’ zijn botte verbazing over de menschen die in hun ‘willekeur’ altijd en altijd weer tobben, is het waarschijnlijk, vraag ik, dat ze door die ‘onsterfelijke verzen’ van Goethe iets minder compromitteerend en vernederend worden voor Justus zelven? Neen, het tegendeel is ontwijfelbaar zeker. Indien toch, ter waardeering van de hoogste levensmacht, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ter waardeering van den ‘Allumfasser’ en Allerhalter,’ ter waardeering van Hem dien de vrome zijn God noemt, ‘Gefühl alles ist,’ dan is Justus op dit godsdienstig gebied letterlijk niemendal; want niet alleen dat hij nergens zulk een ‘gevoel’ openbaart, erger nog, hij gelooft er niet aan in anderen, hij vermoedt er zelfs niets, hoegenaamd niets van; hij begrijpt niet hoe de menschen aan dat vaag gepraat over ‘dien vagen God’ komen; hij ziet er niets hoogers in dan ‘willekeur.’ O, het menschenhart dat zich te midden van 's werelds licht en donker, te midden van 's levens openbaringen en mysteriën, zoo nameloos zalig kan gevoelen als had het de nabijheid des Eeuwigen gevoeld; dat menschenhart 't welk geen genot kent zoo rein, geen bezieling zoo edel, geen vrede zoo heilig als in die zaligheid worden gesmaakt; dat diep gevoelend menschenhart voor 't welk de taal der natuur en de sprake der menschenwereld niet zijn ‘als een luidende schel, als een klinkend metaal,’ maar als een symphonie waarin de gedachte, 't gevoel, de ziel der eeuwige Wijsheid en Liefde trillen; dat menschenhart, kortom, waarvan de dichter zijn held in de aangehaalde verzen laat spreken, het is, naar het schijnt, voor Justus een terra incognita. En de verzekering van den dichter, dat zulk een diep gevoelend menschenhart, bij de volheid zijner heilige gewaarwordingen en indrukken, bij den overvloed van zijn vrede en zaligheid, bij zijn onuitsprekelijk gevoel van ‘Himmelsgluth,’ zich niet te bekommeren heeft over de onmacht van het menschelijk denkvermogen, over de onmogelijkheid om het onuitsprekelijke onder woorden te brengen -, hoe! die verzekering van den dichter zal een bewijs te meer zijn voor Justus' stelling ‘dat God niet objectief bestaat,’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat het er voor een mensch niet op aankomt of hij iets meer, of iets minder, of in 't geheel niet van ‘dien vagen God’ gediend is?.... Voorwaar, daar zijn vele philisters die op echte kwâjongensmanier over de grootste mannen en de heiligste levensvragen den ergerlijksten onzin slijten. Maar, het moet mij van het hart, daar zijn er weinigen die in euvelmoed en stompzinnigheid den ‘vrijdenker’ Justus overtreffen. Gelijk Justus over ‘god’ en ‘godsbegrip’ en godsdienstig ‘geloof’ spreekt (men herinnert zich immers ook zijn kwaden dunk van het ‘geloof’ nog?), zoo ongeveer spreekt hij daarna over de ‘beginselen van goed en kwaad,’ over de ‘eeuwige of absolute zedewetten,’ over ‘absolute zedeleer,’ over ‘objectieve beginselen’ van zedelijkheid enz. Ook hier dezelfde dooreenhaspeling van wijsgeerige schooltermen, dezelfde emancipatie der redeneering waarbij de logica aan haar lot wordt overgelaten; ook hier een zeer ongezond brouwsel van halve waarheden en heele leugenen, en dat opgedischt met een luidruchtigheid en naïeveteit zonder wederga. Laat mij kortelijk het voornaamste aanstippen. 't Is ‘ongerijmd’, zegt Justus, ‘dat er absolute wetten van goed en kwaad voor de menschen zouden gelden. Ja, wanneer alle menschen op denzelfden trap van ontwikkeling stonden, wanneer alle menschen onder denzelfden hemel leefden en geen verschil van temperament bestond, wanneer alle menschen juist dezelfde opvoeding genoten hadden, en elk mensch juist in dezelfde omstandigheden geplaatst was, zoodat {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet het minste verschil van inzichten bestond - ja, in dát onmogelijke en ondenkbare geval zou ook voor alle menschen hetzelfde kwaad zijn. Maar daar het niet zoo is, noch ooit geweest is of ook wezen kan - daarom is er voor ons geen absoluut goed en geen absoluut kwaad. Wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelven van zich zelven te beoordeelen.’ Het aangehaalde, zoo schromelijk ondoordacht het ook zij, bevat toch mogelijk de elementen van een goede intentie; ik stel er prijs op dat het niet worde voorbijgezien. Ook hier, op 't gebied der zedelijke waardeering, wil Justus, gelijk vroeger op 't godsdienstterrein, vóor alle dingen het doctrinarisme te keer gaan, om zijn onwaarheid en noodlottige gevolgen. Hem ergert de plompheid van den dogmaticus die, bij zijn oordeel over de zedelijke waarde van den medemensch, niet weet te onderscheiden wat noodzakelijk onderscheiden moet worden. Hem ergert die soort van zedelijke wantaxatie volgens dusgenoemd kanoniek recht, wier onredelijkheid in het oog springt, wier onbarmhartigheid maar al te veel kwaad deed in deze wereld. Leef en laat leven! Tracht uwen medemensch, die zijn plichten anders opvat dan gij, te begrijpen en te waardeeren, desnoods te rechtvaardigen; maar veroordeel hem niet -, ziedaar, als ik wèl zie, Justus' bedoeling; een bedoeling zoo zuiver en goed als men ooit wenschen kan. Jammer maar dat ook die goede bedoeling weer door een slechte redeneering wordt voorgedragen en alzoo gevaar loopt haar effect te missen. Het is toch waarlijk niet hetzelfde of men beweert dat er duizend redenen voor éen zijn om bij de beoordeeling van iemands zedelijke waarde met de uiterste omzichtigheid te werk te gaan, dan of men verzekert: ‘wat goed en kwaad is, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelven van zich zelven te beoordeelen.’ En evenzoo is 't volstrekt niet hetzelfde of ik tegen het absolutisme ijver, dat op zijn ruwe manier voor alle menschen op zedelijk terrein de wet wil stellen, dan of ik den kanon huldig: ‘er bestaan geen absolute wetten van goed en kwaad.’ Te zeggen dat er geen absolute wetten van goed en kwaad bestaan, 't is meer te zeggen dan men ooit zal kunnen bewijzen. Welk recht heeft Justus voor zijn apodictische verklaring? Ontleent hij dat recht aan de verschillende opvattingen van zedelijkheid die er bestaan hebben en nog bestaan? Het schijnt zoo. Justus gaat weer ‘de geschiedenis langs.’ Hij gewaagt van Israëlieten en Christenen, van Spartanen en Mahomedanen, van Spinoza en Kant en Schopenhauer; hij constateert: ‘het getal tegenstrijdigheden is legio;’ dit brengt hem, voor zoover ik zien kan, tot de stelling in quaestie. Ongeoorloofd! Justus' waarnemingen geven voor die stelling geen logischen grond, geen recht. ‘Ik neem verschillende opvattingen van zedelijkheid waar; derhalve is er geen absolute zedewet;’ zulk een redeneering is even kreupel en valsch als die andere, waarmee we vroeger te doen hadden: ‘er bestaan verschillende opvattingen van een Hoogste Wezen; derhalve is er geen Hoogste Wezen.’ Bestonden er geen natuurwetten toen niemand onder de menschen van haar bestaan eenige kennis droeg? Was er geen land meer te ontdekken toen een halve wereld met Columbus' berekening en verlangen den draak stak? Is er geen absolute waarheid omdat ‘al ons kennen en weten relatief’ is? Maar eilieve, waarom spreekt Justus toch zoo gedurig van relatieve kennis? Heeft dat woord relatief wel beteekenis als men niet gelooft aan het absolute? En {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} is er iets onredelijks in de onderstelling dat de mensch op ieder gebied naar waarheid zoekt, juist wijl er een absolute waarheid is, die hem trekt? En zijn de verschillende, vaak tegenstrijdige, opvattingen onder de menschen niet alleszins verklaarbaar uit het feit dat het menschdom een zoekend, een zich ontwikkelend menschdom is? - Justus spreekt gedurig van ‘de geschiedenis.’ Hij schijnt dus aan ‘geschiedenis’ te gelooven 1). Maar ik meende dat de menschheid alleen daarom een geschiedenis heeft, wijl ze altijddoor ‘im Werden begriffen,’ altijddoor zoekend en tastend en strevend is. Wie geschiedenis zegt, zegt, meen ik, zooveel als arbeid, strijd, lijden, ontwikkeling. Ook Justus schijnt er zoo over te denken. - ‘Het is ons genoeg,’ dus eindigt hij zijn opstel, ‘het is ons genoeg’ naar waarheid ‘te hebben gestreefd. - - In het bewustzijn van dat streven ligt ons loon, onze voldoening, ons geluk.’ Wel zonderling dat iemand die er dus over denkt, zóo weinig aan de resultaten van dat streven hecht! Nog zonderlinger dat de vraag niet bij hem opkomt naar 't waarom van dat streven. Allerzonderlingst dat hij uit het (zoo natuurlijke) bestaan van tegenstrijdige meeningen 't besluit durft trekken: ‘absolute waarheid is er niet.’ Nog eens, dit is onbehoorlijk. Zeg dat geen onzer de waarheid heeft; zeg dat bescheidenheid den mensch alleszins goed staat; zeg dat de hoogmoed en onverdraagzaamheid even leelijk als dom {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; maar zie niet minachtend neer op de kennis, die ons geslacht al worstelend reeds verkregen heeft; maar ontken niet dat op ieder terrein de een iets dichter bij de waarheid is dan de ander; maar beweer niet dat wij eeuwig op denzelfden afstand van de waarheid blijven; maar decreteer niet dat er geen absolute waarheid bestaat; maar spreek niet van ‘geschiedenis’ om als in éen adem met alle idee van geschiedenis den spot te drijven; wees niet absoluut in uw loochening van 't absolute, niet ondankbaar tegenover de zegeningen der beschaving, niet onbarmhartig jegens den ‘geloovige,’ die er ‘God’ voor ‘prijzen’ wil ‘dat hij op zijn aardschen tocht, Onder weemoed, scherts en lijden, Met éen hart voor al wie strijden, Steeds naar 't Hoogste zoeken mocht; in 't geloof, natuurlijk, dat ‘het Hoogste,’ d.i., de absolute waarheid bestond. Op de laatste bladzijde van Justus' opstel wacht ons weer een kolossale verrassing. ‘- - Want wij weten,’ zegt onze vrijdenker, ‘dat wij, als alle onze medemenschen, wandelaars zijn, wèl langs verschillende paden, maar toch naar éen doel.’ Zóo schrijft de man die bij hoog en laag, met allerlei variaties (en toch eentonig), beweerd heeft dat we zoogoed als niets weten. Zóo de man die 't bestaan van alle zaken of personen op zijn zachtst genomen zeer problematisch acht, wanneer dat bestaan ‘niet wiskundig kan worden bewezen.’ Diezelfde man weet ten slotte dat hij en al zijn medemenschen ‘wandelaars zijn naar éen doel.’ Naar welk doel? {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas, hier blijft het orakel ons 't antwoord schuldig. Of liever, we krijgen een echt orakelantwoord: nevelachtig, vaag -, aldus: - ‘Dat éene gemeenschappelijke doel is het, wat ons vereenigt en wat ons zacht en mild moet stemmen jegens hen, die meenen het langs anderen weg te zullen bereiken’ 1). Wat of toch Justus met dat éene doel mag bedoeld hebben!?... Durf ik de stoute gissing wagen? - Zou dat éene doel ook mogelijk de waarheid zijn?.... - ‘Zij slechts ieder voor zich te goeder trouw met liefde voor de waarheid bezield!’ gaat Justus voort. Zoowaar, daar hebt ge 't al!.... ‘Met liefde voor de waarheid!’ dat wil in andere woorden zeggen, met liefde voor absolute waarheid, dus ook (om daarop terug te komen) met liefde voor de waarheid op zedelijk gebied, dus ook met liefde voor het absoluut goede.... waarvan Justus verzekerd had dat het niet bestaat!.... Ik had het al dikwerf gedacht: Justus is zoo verschrikkelijk niet als hij zich voordoet. Justus' gebrek ligt hoofdzakelijk in zijn jongensachtigheid. Zal ik na al 't gezegde nog opzettelijk de onhoudbaarheid aantoonen van die andere stelling: - ‘wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelf van zichzelf te beoordeelen?’ Laat mij een enkel punt nog wat meer releveeren. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo waar het is dat elk ten slotte voor zichzelf heeft uit te maken wat hem te doen en te laten staat; zoo prijzenswaardig het is met de uiterste omzichtigheid over iemands doen en laten een oordeel te vellen (waar het geeischt wordt); zoo goed het is voor iemands persoonlijke overtuiging eerbied te koesteren; zoo waar is het ook dat elk subject in een wereld leeft waar sommige algemeene denkbeelden en regels een zekere kracht van wet hebben verkregen, zonder wier eerbiediging geen maatschappij zou kunnen bestaan; zoo waar is het ook dat iemands doen en laten uit overtuigingen behooren voort te komen die den naam van overtuiging verdienen. Gelijk niet alles wat gemoedsbezwaar heet even eerbiedwaardig is (men weet het), zoo mag ook niet al wat voor overtuiging doorgaat op onze hoogachting staat maken. Er is een gemeenschappelijk bewustzijn in de menschelijke samenleving (een collectief geweten, zeggen anderen), waarmee ieder menschelijk ‘subject’ rekening moet houden. Wie 't niet verkiest, wie zich op een soort van isoleerbankje wenscht te plaatsen, die kan, zonder twijfel, nog in deze tweede helft der 19de eeuw, nog te midden der beschaafde wereld van dezen tijd, ons aankomen met de oud-Spartaansche begrippen over het stelen. In dat geval evenwel zal ook Justus vermoedelijk goedvinden dat zoodanig ‘subject’ scherp in 't oog worde gehouden en dèsgevorderd onschadelijk gemaakt. Werkelijk zijn er te onzent nog altijd ‘subjecten’, die over eigendom en dergelijke zoo eigenaardig ‘subjectieve’ meeningen hebben, en die in 't algemeen zoo zonderling ‘subjectief’ het menschelijk leven met zijn verschillende rechten en plichten beschouwen, dat zelfs de ‘zachtst’ en ‘mildst’ gestemde en ‘objectiefste’ Justus een gevoel zou krijgen van het onbetamelijke dier ‘subjectiviteit.’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder! De mensch is nu eenmaal niet aangelegd op het isolement; het past, het betaamt hem niet. Wee over het ‘subject’ dat aan de ‘geschiedenis’ niet gelooft! Wee over den ongelukkige die de zegeningen der beschaving niet aanneemt! Mogelijk zal hij weer begeeren te worden als de menscheneters eenmaal waren of nóg zijn in hun wildernis; doch, wat men ook zegge, onze moderne maatschappij kan onmogelijk eerbied hebben voor zulk een begeerte en - dat kan niemand, wie ook, die met zoodanig ‘subject’ in een beschaafde maatschappij in aanraking komt als beschaafd mensch. Op ieder terrein heeft de menschheid zoo 't een en ander verworven wat maatgevend is en niet mag worden geïgnoreerd. De smaken en gevoelens mogen verschillen, doch (het is nu eenmaal niet anders) slechts de smaak en 't gevoelen van den ontwikkelde hebben recht van spreken. Dit wordt in beschaafde landen zonder noemenswaarde tegenspraak aangenomen; ware het anders, men kon evengoed leven in 't land der barbarij, ja, evengoed wenschen maar dood te zijn. Dus, als gij zegt: ‘wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelf van zichzelf te beoordeelen,’ dan zegt ge iets wat er, wèl beschouwd, niet door kan. Om ten overvloede te toonen dat meerderen dan ik er zoo over denken, ziehier wat Prof. Opzoomer ergens zegt: - ‘Niemand onzer, die met den fakkel der kritiek in de hand ter wereld komt; wanneer hij dien fakkel opneemt en ontsteekt, is het om licht te werpen op een schat, dien hij allengs heeft verkregen en waarvan hij de waarde zoo nauwkeurig mogelijk wil onderzoeken. Hij staat midden in een algemeene overtuiging, die ook van hem zich heeft meester gemaakt, en die zelve de vrucht is van duizenderlei werkingen, van de geheele ontwikkeling der eeuwen. Niet de wetenschap {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen heeft ze tot rijpheid gebracht’ (hoor, Justus, hoor!), ‘maar ze is voor een veel grooter deel te danken aan behoefte, aan liefde, aan hoop en geloof. Die algemeene overtuiging nu zal bij het ontstoken licht worden beschouwd en getoetst; maar wee den mensch, die op het laatst met den fakkel alleen blijft staan, en langzamerhand alles wat hem eenmaal dierbaar was als onecht heeft weggeworpen. Wee den mensch, die van het middelpunt, waarom zijn tijd zich beweegt, al te ver zich verwijdert, zoodat hij er in het geheel niet meer door wordt aangetrokken.’ Tot dusverre. Hier althans is voor Justus iets om te overdenken. De volledige lectuur van Opzoomer's studie over de vraag ‘wat is waarheid?’ blijve hem aanbevolen! En hiermee geloof ik in hoofdzaak de denkbeelden van Justus als moralist te hebben weergegeven en, voor zoover noodig, weerlegd. De omstandigheid dat hij ten slotte aankomt met een armen huisvader die, in nijpend broodsgebrek en geen andere uitkomst ziende, uit wanhoop een stuk brood steelt; ons aankomt met Charlotte Corday die, uit liefde voor 't vaderland, de rol van sluipmoordenares op zich neemt; ons aankomt met een dokter die, uit bezorgdheid voor zijn patient, een onwaarheid debiteert; de omstandigheid dat Justus met die gevallen aankomt om tot driemalen toe (niet zonder ophef) te vragen: ‘zegt, gij die met zooveel ophef een absolute zedeleer predikt, zegt, staan uwe beginselen zóo objectief vast dat ge (hier) durft veroordeelen?’ die omstandigheid is van te weinig belang om er nog opzettelijk bij stil te staan. Voor zoover ik weet, immers, heeft geen mensch van eenigen ernst ooit ontkend dat het leven ons in zeer moeilijke toestanden kan brengen; in toestanden waarin men, naar het heet, ‘tusschen twee kwaden’ te kiezen heeft. Even- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} min werd er, als ik 't wèl heb, door iemand van eenigen ernst ooit beweerd dat het wezenlijk of schijnbaar mindere kwaad geen kwaad zou zijn. Ook meen ik nog te mogen zeggen dat de casuistiek een zeer uitlokkend ijs is voor jongens op klompen, maar een zeer gevaarlijk. Wie het vatten kan, die vatte het! Wat Justus' verdere beschouwingen aangaat, men zal mij, na het voorgaande, wel eenig geloof schenken wanneer ik betuig dat het ‘alles naar venant is.’ In zijn behandeling van ‘de politieke en sociale stelsels’ onderscheidt onze auteur zich door niets wezenlijks van hetgeen hij tot hiertoe als zijn eigenaardige manier te zien gaf. Derhalve, requiescat in pace heel de rest! Als vanzelf evenwel rijst ten slotte de vraag, hoe zulke ongelukken als Justus' opstel in de wereld komen. Herinner u wat we hebben bijgewoond. Verdraagzaamheid werd ons gepredikt -, met doorloopend accompagnement, als 't ware, van een ketelmuziek aan de ‘onverdraagzamen’ onder tijdgenoot en voorzaat. Bescheidenheid werd ons aanbevolen -, en aanschouwelijk gemaakt in een model van bescheidenheid, genaamd Justus! Waardeering van andersdenkenden werd ons op het hart gedrukt -, met toelichtende mededeeling dat andersdenkenden in den regel ‘kortzichtig’, ‘belachelijk’, ‘aanmatigend’ en nog zoo wat zijn. Andersdenkende (vooral ‘geloovige’) ‘subjecten’ werden op gemelde wijze ‘beoordeeld’ -, met de troostvolle verzekering daarnevens: ‘wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelf van zichzelf te beoordeelen.’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bestaan van ‘absolute waarheid’ werd ontkend -, met een beslistheid als had de absolute waarheid in eigen persoon het woord genomen. Het ‘relatieve’ onzer kennis werd in 't licht gesteld -, van geen kennis, d.i., in het licht der duisternis. De dwaasheid aller zedeleer werd daghelder bewezen -, door een beroep op de Spartanen die het stelen, op de menscheneters die het menscheneten voor zedelijk hielden enz. De stelling dat gevoel alles is, werd gehandhaafd door 't betoog -, dat gevoel en willekeur op 't zelfde neerkomen. 't Betoog dat de waarheid een hersenschim is werd te dierbaarder -, door een toepasselijk woord van vermaning om toch de waarheid lief te hebben. 't Relatieve onzer kennis werd, ten slotte, de wetenschap ‘dat wij, als alle onze medemenschen, wandelaars zijn - - naar één doel.’ De rest zullen mijne lezers zich, ook zonder opzettelijke recapitulatie mijnerzijds, wel herinneren; de rest, waaronder ik ook de historische vergezichten en 't verder decoratief van 't geheel wil gerekend hebben. Nog eens, hoe komen zulke opstellen in de wereld? Of liever, hoe komt de wereld aan auteurs van zulke opstellen? - Terwijl ik als bij voorbaat den La Bruyère bedanken wil, die ons naar eisch deze vraag zal beantwoorden, geef ik aan alle belangstellenden het volgende in overweging. Personen als Justus zijn niet zoo kwaad als ze zich voordoen. Aan hun goede intenties mag naar mijn inzien niet worden getwijfeld. Het euvel waaraan zij hoofdzakelijk lijden, en waardoor ze meestal evenveel kwaad stichten als ze goeds voorhadden, ligt, ik herhaal het, in zekere aangeboren jon- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} gensachtigheid die gewoonlijk tot den einde toe bijblijft en niets gemeen heeft met Schleiermacher's ‘ewige Jugend.’ Personen als Justus komen in den regel met een sterke praedispositie voor het raisonneurschap ter wereld. Goedhartig van aard, en geneigd om ‘overal hun neus in te steken’, zijn ze bijzonder geschikt om door zichzelven en anderen bij den neus te worden genomen. Vandaar dat een treurig figuur hun onvermijdelijk deel is wanneer ze als ‘schrijvers’ optreden. En, helaas, in negen van de tien gevallen treden ze als zoodanig op. Had niet die levendige aard hun in den naasten familiekring reeds vroeg de reputatie bezorgd van ‘jongens daar wat inzit’? Drong die goedhartigheid hun niet vroegtijdig de rol op van kampvechter voor de verdrukte onschuld, voor het geschonden recht, voor de miskende waarheid enz.? Werd door dit een en ander hun zelfvertrouwen niet op ongemeen voorspoedige wijze ontwikkeld? - Zeer zeker! En eenmaal zóóver gekomen ging het voort van kracht tot kracht, tot uit de kracht groeiens toe... Men begrijpt immers dat een jongen die gedurig ‘het ventje’ is ‘daar wat inzit,’ niet als andere jongens behoeft te ‘blokken.’ Te meer tijd wint hij om, naar den drang zijner praedispositie, ‘van alles notitie te nemen.’ Welk een schoone gelegenheid ontstaat daaruit, bijvoorbeeld, om zich in wandelingen ‘langs de geschiedenis der menschheid’ te vermeien! Welk een kansje om ‘op het groot geheel der dingen’ een vrijen blik te slaan! Op een leeftijd waarin ordinaire knapen halswerk hebben om een weinig van de vaderlandsche historie te vatten, is een knaap gelijk Justus reeds met de heroën der menschheid op een familiaren voet. Terwijl de anderen zich nog met ‘het dor geraamte’ van {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten en jaartallen bezighouden, ademt Justus reeds lang en diep in den dampkring der groote ideeën. Zóó oefent hij, al ademhalend, zijn longen voor de rol van volksleider. Zóó zwelt hem de borst. Zoo krijgt hij idee van zichzelven in de eerste plaats. Zóó begint hij zichzelf te verknoeien. De oppervlakkigheid raakt in vollen gang, en daarmee de driestheid. Voor de zwaarste problemen deinst hij niet terug, eenvoudig wijl hij er 't moeilijke niet van beseft. Hij behandelt ze bij voorkeur. Het Titanenwerk is zijn werk. In het land der Lilliputters werpt hij met rotsblokken als waren het pepernoten. Hij zal toonen dat ‘er wat inzit.’ Nu, wat er dan inzit hebben we gezien. Een vervaarlijk talent om van chantez toujours Jan toerelezoer te maken. Een treurige hebbelijkheid om ‘Coriander’ voor Mäusendreck’ aan te zien (en omgekeerd). Een verwarde aanleg om veel en velerlei en velen in de war te brengen. Intusschen heeft Justus, vooral onder de vele miskende genieën van onzen tijd, zijn gelijken in ontwikkeling aangetroffen, met wie hij het hart kan ophalen aan de domheid en kleinheid der menschen die voor de grootheid der groote ideeën ongevoelig zijn. Hij is broeder geworden van de orde dier vrijdenkers, bij wie het minder dan men vermoeden zou op wezenlijk denken aankomt. Van nu aan staat hij voor niets meer. Hij trekt den neus op (zie Justus' opstel, bl. 65) voor ‘geleerde’ en ‘fatsoenlijke’ lui. Hij spelt het woord ‘God’ met een kleine g en houdt het geloof in een ‘albesturend God’ voor een groote ramp. Inderdaad, wèl bewijzen (om 't zoo zacht mogelijk te noemen) van het lage peil waartoe zijn goede smaak gezonken is. En treurige profetie van een toekomst waarin hij niet alleen met klimmend welbehagen zijn schoenen scheefloopen, maar ook, zoo er geen reactie van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beteren aanleg komt, met toenemende assurantie allen en alles scheef beoordeelen zal. O Justus! Toen gij als jongen den lust voor 't reciet voeldet ontwaken en als de meeste jongens debuteerdet met Borger's ‘Aan den Rijn,’ toen betaaldet gij enkel den tol aan de kinderlijke onnoozelheid, die met het zwaarste begint omdat ze nog van toeten of blazen niet weet. - Maar het koddig spel der kinderjaren is bij u verkeerd in het droevig spel met een goeden aanleg. Gij wordt bedreigd met het verspelen van al wat er goeds in u zit. Justus, ga aan 't werk, ga aan den arbeid! Misschien zijt gij nog te redden. Als ge, in plaats van langer allerlei groote namen in den mond te nemen, de geschriften van één groot man zoudt willen bestudeeren; als ge uw valsch begrip van onafhankelijkheid en vrijheidsliefde in de school van ernstige studie en onder de tucht der logica voor de ware wildet inruilen -, nog zoudt ge in den strijd der beginselen, die heden gestreden wordt, als een eerlijk en knap soldaat uwe plaats met waardigheid kunnen innemen. Op welk een doolweg ge ook vervallen zijt, toch waart gij uitgegaan (ik wil het gelooven) ‘met liefde voor de waarheid.’ Gij zijt niet van hen die de liefde voor 't biljart hooger stellen. Er ‘zit’ inderdaad wat goeds in u. Om den wille uwer kameraden, om den wille van uzelven, ga aan 't werk! Veracht den schijn van een degelijkheid die ge niet bezit! Veracht een jongensachtig avonturiersleven dat uwer onwaardig is. Wil niet langer, uit zucht naar onafhankelijkheid en originaliteit, ‘ein Narr auf eigne Hand’ zijn! Denk aan Goethe's neoloog, die ‘die allerschönsten {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Rittergüter’ verwaarloosde om een armzalig ‘Bauergütchen’ te verwerven. En terwijl ge, met Goethe, den formulierknecht blijft herinneren: ‘eines schickt sich nicht für alle,’ leer van een anderen Meester wat het eigenlijk zeggen wil dat wij allen te streven hebben naar ‘één doel.’ {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. Van Vloten's zedelijke verantwoording. De waarheid in zake B.C.J. Mosselmans. Openlijk schrijven aan M.D., graaf Van Limburg Stirum, door Dr. J. van Vloten. Haarlem. J. de Haan. 1872. Dr. J. Van Vloten, die gelijk men weet in appèl gekomen is van het vonnis der Deventer rechtbank, heeft het noodig geacht, of liever gezegd, heeft de vriendelijkheid gehad, zich voor het publiek ‘van zedelijke zij te verantwoorden’. Hij richtte zich te dien einde met bovenstaand openlijk schrijven aan M.D. graaf Van Limburg Stirum. Na kennisname van de brochure moeten wij reeds dadelijk opkomen tegen hen die haar als een oratio pro domo zouden willen wraken. Immers 't is ons duidelijk gebleken dat geen zijner vrienden en vereerders in staat was voor V. Vloten op te treden. Dus moest de man 't wel zelf doen. Zelfs de heer M.D., graaf Van Limburg Stirum kon het niet. 't Is waar, die heer schijnt meer dan iemand in 't heiligdom van V. Vlotens gemoed te zijn doorgedrongen en, blijkens eigenhandig schrijven, zelfs den bekenden eigenaardi- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gen stijl van zijn vriend vrij nauwkeurig te kunnen nabootsen; maar zijn kracht bleef voor dit geval beneden het vereischte. De geest die den heer V.L. St. bezielt is een kaboutermannetje, bij dien van zijn vriend vergeleken. ‘Gij hebt hooren zeggen dat de persoon, dien 't hier geldt, zooveel geruchts volstrekt niet waard is, en gij vraagt verder, of de goede zaak veel gebaat is, zoo ik mijn kracht besteed aan de vertrapping van een wurm?’ - roept de heer V. Vl. den graaf toe, maar in de bewustheid zijner meerderheid laat hij er op volgen; ‘Doch, wie maakt dat gerucht dan?... Wie dan de deerniswaardige “wurm” zelf, gelijk gij hem zoo kortaf maar juist kenschetst’.... (De graaf had blijkbaar gemeend zich met den scheldnaam ‘wurm’ zonder meer, al heel wat te hebben afgesloofd)... Ja, de heer V. Vl. heeft onmiddellijk eene vergelijking met den alarmzieken schooldirecteur bij de hand, wien de graaf zich uit de Deventer beroerte wel zou herinneren (De Heer V.L. St. had zich alweer verbeeld dat het genoeg was alleen den heer Mosselmans te vertrappen; hij had vergeten dat 't de vaste gewoonte van zijn vriend is bij elke passende gelegenheid links en rechts te gelijk te schoppen). ‘Ook ontneemt de heer V. Vl. zijn boezemvriend de illusie, dat hij 't ten opzichte van de krachten van den oud-hoogleeraar bij 't rechte end zou hebben. ‘Ik kom tot uwe tweede vraag (schrijft hij), over het “besteden” - of liever, als 't dan wel zou mogen heeten, verspillen - van mijn kracht daarbij. Gij zoudt volkomen gelijk hebben, ware er hier werkelijk van krachtsinspanning sprake; meer ter “ontspanning” echter heb ik er mij - ter liefde altoos der waarheid en goede trouw, en niet om een of ander “wurm” te vertreden - mee vermaakt, in een schertsende regel of wat, een geloofsverwringend en liefdeloos evangeliepreêker al {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} lachend de les te lezen... Mij zou 't leed genoeg zijn, er nog een deel van mijn kostelijken tijd aan te moeten opofferen, wanneer de omstandigheden buiten mij 't niet hadden noodig gemaakt, en 't mij niet tevens ook weder ter verademing van meer inspannenden arbeid strekken kon.’ Men ziet, de graaf V.L. St., die 't zoo goed met zijn vriend voorhad, krijgt in de welwillendste bewoordingen de volle laag. 't Is niet waarschijnlijk dat een andere vriend van den heer V. Vl. 't er beter afgebracht zou hebben. Toch moest, gelijk wij reeds uit een paar woorden als in parenthese hebben kunnen opmaken, ‘de zedelijke zij’ der zaak-Mosselmans in het licht gesteld worden. ‘Nu ik’, schrijft de heer V. Vl. met het oog op 't vonnis van de Deventer rechtbank, ‘er eenmaal kennis van genomen heb, en den indruk bespeur, hier en daar op de lichtgeloovige goê gemeente gemaakt, acht ik deze ongezochte gelegenheid alleszins welkom - en ben er den liefderijken evangeliedienaar en zijn edelaardigen handlangers dankbaar voor - om mij eens vooral tegen al die belachelijke en ongerijmde voorstellingen van mijn persoon en karakter te verzetten, die niet zij alleen, maar tal van anderen met hen, zich op den duur veroorlooven, in woord en schrift, onder 't kortzichtig publiek te verspreiden. Er dient waarlijk eens een einde te komen aan al dat even onverdiend als onwaardig geschimp, waaraan ik voortdurend van zekere, zoogenoemd liberale zijde blootsta; niet om mijnentwil, wiens koude kleêren het natuurlijk niet raakt, maar om de goede zaak der waarheid, die er door afbreuk lijdt, en de moderne onwaarheid anders tijdelijk allicht ter prooi zou dreigen te worden’.... 't Is zoo, de lichtgeloovige, kortzichtige goê gemeente verkeerde tot nog toe werkelijk in de meening dat, zoo niet alles, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} dan toch zeer veel van 't geen omtrent den persoon en het karakter van Dr. J.V. Vl. verteld werd, de zuivere waarheid was. Niet door hen, die het geluk hadden hem nu en dan van aangezicht tot aangezicht te zien (en die zelden verzuimden als een curiositeit te vertellen, dat hij dan zoo zwart niet was... als hij zelf zich maakte), maar door hen, die uitgingen van de stelling dat men een man, die dag aan dag voor het publiek optreedt en over alles zijn woord meepraat, gevoeglijk naar den vorm en inhoud van zijn geschrijf mag beoordeelen, werd de goê gemeente in dat oordeel gestijfd. Laatstbedoelden waren zelfs, niet op grond van éen enkel document, maar met tal van bewijsstukken in handen, zoo ze zeiden, ten volle overtuigd dat er in de breede rij onzer vaderlandsche letterkundigen moeilijk iemand aan te wijzen is, die 't in ruwheid van aanval op alle personen van meer dan middelmatige grootte, in keur van scheldwoorden en in valschheid van handgrepen, zoover gebracht heeft als Dr. V. Vl. Het Deventer proces ('t moet erkend worden) heeft daar ook al het zijne toe bijgedragen. Zelfs zou zich, indien de uitspraak der rechters minder streng ware geweest, hoogstvermoedelijk de belachelijke publieke verontwaardiging over V. Vloten's grappen nog krachtiger hebben doen hooren; want de goê gemeente in Nederland is onnoozel genoeg om te meenen, dat brieven als die welke V. Vl. aan Mosselmans in de pen gegeven heeft, het karakter van een eerlijk man, hij zij orthodox of modern, werkelijk bezoedelen. Wij mogen den heer V. Vl. dus wel dankbaar zijn, dat hij zich niet door ordinaire bescheidenheid en schroomvalligheid heeft laten weerhouden zelf de pen op te vatten en de goê gemeente beter in te lichten. Verrassend noemen wij zijne mededeelingen, ja, men zal zien dat dit woord den indruk {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk nog veel te flauw weergeeft. Verbijsterend zouden wij kunnen zeggen. Hoe is het toch mogelijk dat een man van zóó edele beginselen zich jarenlang zoo stil heeft kunnen houden!... Als eerste actestuk deelt de heer V. Vl. zijn lezers mee wat er in 't jaar 1870 tusschen hem en Ds. Mosselmans is voorgevallen. Men zal daaruit dadelijk ontwaren hoe onbillijk het oordeel over zijn persoon en karakter geweest is. In het nommer van 2 Maart van het Deventer Weekblad kwam een stuk voor, waarin terloops van Ds. M. ‘en zijn modern streven’ melding gemaakt werd. De heer V. Vl., waarschijnlijk van meening den heer M. met de mededeeling pleizier te doen, had dat nommer aan genoemden predikant gezonden, doch deze stuurde het zeer ondankbaar onder kruisband terug. Op dien kruisband had hij eigenhandig 't adres geschreven, en zie! nu wou 't ongeluk dat Dr. V. Vl. overeenkomst meende te ontdekken tusschen de hand van M. en het letterschrift van zekeren anoniemen schrijver uit 's Hertogenbosch, van wien hij tot op dat oogenblik in zijn bekend laadje een leelijken brief bewaard had. Hij vergeleek de twee manuscripten met elkaar en kwam spoedig tot de overtuiging dat het niet anders kon of ook die anonieme brief was van Mosselmans. De heer M. was immers op zekeren datum nog predikant in Den Bosch! Wat was nu onder die omstandigheden onschuldiger dan dat de heer V. Vl. zich onmiddellijk neerzette, een nieuwen kruisband om het Deventer Weekblad sloeg, en nu.... niet alleen naam en woonplaats van den geadresseerde, maar ook de volgende aardigheid op 't adres schreef: ‘Den Weleerw. Heer B.C.J. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} in Den Bosch, thans modern schriftgeleerde te Groningen’? Was 't niet meer dan erg dat Mosselmans die aardigheid niet begreep? De man verbeeldde zich waarlijk dat ze hem in de achting van 't publiek zou benadeelen. Hij schaamde zich voor den brievenbesteller, of voor het dienstdoend personeel in zijn huis. 't Kwam niet bij hem op (en dat was erger dan erg!) dat Dr. V. Vl. hier in een onschuldige dwaling verkeerde. Hij vreesde misschien dat die geleerde zelfs boos zou worden als hij hem zijn dwaling onder 't oog bracht. Hij begreep niet dat een degelijk, man, die in het bezit van een gemeenen anoniemen brief is, den eersten den besten, wiens handschrift op dat van den anonymus gelijkt, bij den kraag pakt. Hij meende zelfs het recht te hebben zich boos te maken en als 't ware uit te roepen: ‘Meneer! ik ben een veel te fatsoenlijk man om de verdenking van zoo'n laaghartige daad op mij te laten kleven! Ga naar uw gelijken en laat mij met rust!...’ Was dat ordentelijk? Zonder twijfel neen. Het recept voor dergelijke gevallen is eenmaal gegeven en doodeenvoudig. ‘Meneer!’ zegt men, ‘ik kan mij zeer goed verklaren dat u mij tot zulke gemeene handelingen in staat acht. Waarom zou ik geen anoniemen brief aan u hebben kunnen schrijven? 't Is wel is waar mijne gewoonte niet. Ik heb 't nog nooit gedaan. Maar waarom zou ik 't niet hebben kunnen doen? Het menschelijk hart is zwak en uwe onderstelling berust waarschijnlijk op treurige ervaringen. Daarom dank ik u, dat gij mij door uw welberekenden aanval aanleiding gegeven hebt om mijn eigen hart te onderzoeken, en te overwegen of ik mij niet te avond of morgen aan zoo iets gemeens zou kunnen schuldig maken. Daarom is 't goed, dat gij mij krachtig gewaarschuwd hebt. Ontvang de verzekering mijner hoogachting.’ {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niets van dit alles. De heer Mosselmans wordt inderdaad boos. Hij neemt een velletje papier, dat hij ditmaal in een couvert zal sluiten, en schrijft er op: ‘Naar aanleiding der woorden; Weleerw. Heer B.C.J. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver in Den Bosch, thans modern schriftgeleerde te Groningen, voorkomende op het adres van het Deventer Weekblad No. 10, toegezonden aan den ondergeteekende, richt deze aan den heer V. Vl. het verzoek, op te geven, wat ooit door den geadresseerde anoniem of zelfs pseudoniem geschreven is. Ondergeteekende is overtuigd, dat de heer V. Vl. dit niet kan aanwijzen, om de eenvoudige reden, dat er geen letter anoniem schrift van den ondergeteekende bestaat. De heer J.V. Vl. is dus een leugenaar.’ Hebt ge ooit zoo iets gezien? Zeer natuurlijk roept de heer V. Vl. dan ook uit: ‘Fraaye gevolgtrekking: te goeder trouw spreekt iemand een vrij aanneemlijk, doch later ongegrond gebleken vermoeden uit; moet hij daarom nu - en dan nog wel door een kristelijk evangeliedienaar - maar aanstonds, op de meest onparlementaire wijs, voor niets meer of minder dan een “leugenaar”!!! worden uitgemaakt?’... Niet alzoo! En V. Vl., wijst zijne tegenpartij den beteren, gelijk wij zagen, in dit geval als aangewezen weg. ‘Zijn Wel Eerw. had meer dan eene gelegenheid mij van het ongegronde mijner hem, langs door hemzelf gebezigden weg, meêgedeelde gissing te onderrichten, hij had mij bijv. door zijn zwager Van der Vlugt of een ander Haarlemmer kennis kunnen doen vragen, hoe ik aan die meening kwam; haar in een brief kortaf kunnen weêrspreken enz. Zoo zou waarschijnlijk ieder ander gedaan hebben’ (zeiden wij 't niet?); ‘naar zijn eigenaardigen “godsdienst van Jezus” schijnt dat echter niet doenbaar.’... Krijgt gij niet reeds den vollen indruk dat V. Vl. mar- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} telaar geworden is voor een goede en eerlijke zaak? De heetgebakerdheid van Ds. M., die ook hierin zijn modern karakter vertoond heeft, maakte een onschuldige vergissing tot grondslag van den strijd, die later zoo hevig zou ontbranden. Of kon en mocht V. Vl. zich straffeloos een leugenaar laten noemen, terwijl hij van zijn kant zachtmoedig zou geweest zijn tegenover een vergissing? Men neme er de proef van en zende hem eens de hatelijkste en gemeenste adressen toe. Hij zal er zich niet boos over maken. Hij zal den afzender vriendelijk terechtwijzen. Maar... te praten van leugenaar!!!... En toch, ook dat ‘leugenaar’ zou hij vergeven hebben, uit medelijden met ‘het deerniswaardig zwakhoofd,’ of met ‘den geruchtmakenden wurm’; misschien had hij dan feitelijk 't bewijs geleverd dat zijn Christendom, (bij alle Goden van den Olympus!) hooger staat dan dat van de modernen.... Maar in dit geval mocht V. Vl. dat niet. Men oordeele! - ‘Doch laten wij zijn onparlementaire uitdrukking en ongerijmde beschuldigingen’, zoo schrijft hij, ‘daar; ik kan mij voorstellen dat iemand, die, als deze Groninger Wel Eerw. - hoe onevangelisch dan ook - wat heet gebakerd en met den noodigen geestelijken hoogmoed toegerust is, zich, in zijn kippedrift, zulk een onbetamelijk woord laat ontglippen; maar - het blijft daar ongelukkig niet bij, en wat er later volgt, is heel wat erger.’ Ten bewijze geeft hij het vervolg van Mosselmans' brief. Luister! ‘Daarom, zoo gaat onze evangelische briefschrijver voort, zal verder volstrekt geen acht meer worden geslagen op hetgeen door den heer V. Vl., met betrekking tot den ondergeteekende, misschien nog zal gedreven of gedaan worden (deze hooghartige betuiging van 't jaar 1870 werd twee jaar later geheel uit het oog verloren); mocht het noodig {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dan zal er gezorgd worden, dat de heer V. Vl. in zijn karakter als leugenaar bekend worde.’ ‘Heel evangelisch voorzeker en den “godsdienst van Jezus” ten volle waardig’! roept V. Vl. hier uit, (iets wat hij zonder indiscretie doen mag, daar hij, zooals men weet, niet schrokkig is op dat punt). - ‘Intusschen zou men ook dat nog aan een hartstochtelijke opwelling van 't oogenblik kunnen toeschrijven, en heb ik dat inderdaad gedaan’ (dachten wij 't niet!) ‘tot ik, in dit voorjaar, vernemen moest, dat hij maar al te ras aan die edelaardige bedreiging gevolg had gegeven.’ V. Vl. laat nu een verhaal van eenigszins intiemen aard volgen, waaruit werkelijk daghelder blijkt, dat Ds. M. de heele historie van den kruisband en het briefje aan zijn zwager en schoonzuster Van der Vlugt te Haarlem had oververteld, en dit niettegenstaande hij gezegd had, iets dergelijks alleen te zullen doen als 't noodig was. En noodig was 't niet. Of maakte het iets uit of de heer V. d. Vlugt en echtgenoote al dan niet wisten wat voor man hun huisvriend was en op welken voet deze met hem, Mosselmans, stond? Mosselmans kon, 't is waar, na die correspondentie den heer V. Vl. moeilijk op zijn weg tegenkomen, ten minste 't moest hem wenschelijk schijnen dat dit niet plaats had; maar een Evangeliedienaar moet tot alles in staat zijn. Hij, Mosselmans, kon zich immers voor altijd den omgang met zijn intiemste familieleden ontzegd hebben? Hij kon ook, als V. Vl. toevallig hij de familie Van der Vlugt ware gekomen op een oogenblik dat hij zelf zich daar bevond, onder een of ander voorwendsel zijn heengegaan. Hij kon zelfs nog een schrede verder zijn gegaan en den heer V. d. Vlugt bijv. wijsgemaakt hebben, dat hij, Mosselmans, V. Vl. grievend beleedigd had, dat hij zich schaamde hem onder de oogen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen. Dat had hij zelfs behooren te doen, niet alleen omdat hij den onschuldigen man werkelijk miskend had, maar vooral omdat hij een dienaar van het Evangelie was, wat de heer V. Vl. wel bijna, maar nooit geheel en al geweest is. Een Evangeliedienaar behoort - in het vriendelijke spraakgebruik van de heeren V. Vl. en V.L. St. - zich als een deerniswaardigen wurm te laten vertrappen. Dat eischt het Evangelie, 't welk liefde en zelfverloochening predikt. Ook had de heer Mosselmans, den heer V. Vl. kennende, moeten begrijpen dat V. Vl. de beste plannen omtrent zijn, Mosselmans, zedelijke opvoeding had... over welke plannen straks nader... Tusschen twee haakjes deelt V. Vl. in een noot een welverdiende kastijding aan den heer V. d. Vlugt toe, die zich geopenbaard had ‘als een modernen Nicodemus van het zwakste allooi’. Laat ons hopen dat de heer V. d, Vlugt daarmeê zijn voordeel zal doen. Daarna aldus: ‘Niets ware mij nu gemakkelijker geweest, dan al het gebeurde - gelijk thans - met openbaarmaking van 's mans evangelischen zendbrief bekend te maken. Het had niets meer dan zijn welverdiende straf mogen heeten’. Voorzeker! En toch, niettegenstaande dat, heeft Dr. J.V. Vl. den misdadiger gespaard, of liever, hij deed nog beter dan dat. Hij schreef den bekenden brief op naam van Ds. Mosselmans, die door dezen zoo hoog is opgenomen. ‘In plaats van zijn voorbeeldige pennevrucht door den druk te vereeuwigen, lei ik hem die schertsende regel of wat in de pen, die hem tot inkeer hadden moeten brengen, hem tot berouw en boete moeten drijven en die hij daarentegen met een gerechtelijke aanklacht beantwoordde.’ Dus alweer den Moriaan gewasschen! Ds. Mosselmans, wiens kortzichtigheid bijna aan het ongelooflijke grenst, begreep {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} alweêr niet dat de heer V. Vl. welwillend een van zijn beste philanthropische aardigheden ten beste gaf; dat hij zijn tweede, en misschien als de rechter er niet tusschen gekomen was, nog niet eens zijn laatste poging in het werk stelde om ‘den deerniswaardigen wurm’ te overtuigen hoe deze, door zijne moderne kanselkluchten, alle ordentelijkheid en christendom in het aangezicht slaat. Mosselmans begreep zelfs niet dat V. Vl. in zijn vromen ijver verder ging dan ooit een onzer hedendaagsche ‘moderne hansworsten’ in het belang van den dwalenden medemensch gegaan is, toen hij op kiesche wijze de hulp van een paar van Mosselmans' naaste bloedverwanten inriep. Terecht zegt V. Vl. zelf daarvan: ‘Juist wat men ook al als een grief’ (ja, waarachtig ook al als een grief!) ‘tegen mij heeft aangevoerd, dat ik mijn welwillende scherts met opzet aan een paar van dominees nabestaanden, gelijk met name zijn schoonvader, gezonden heb, bewijst voor mijn goede bedoeling. Wat toch had ik daar anders meê voor, dan dezen tot de zedelijke verbetering van zijn schoonzoon te laten medewerken, hem mijne welmeenende pogingen daartoe te doen schragen, daar ik natuurlijk bij hem eenigen invloed op dien schoonzoon vermoeden mocht.’ - - - O dom Nederland! dat gij dit niet dadelijk hebt begrepen! dat gij maar al te zeer het verwijt verdient: ‘In plaats van dat, doet men 't voorkomen, als of ik er hem mee hoonen en grieven wou!!’ - - - Vat gij dan niet, ó goê gemeente, dat V. Vl., indien hij dit laatste werkelijk gewild had, al veel vroeger zijn tegenstander had kunnen treffen? Hij had immers dien anoniemen brief in zijn laadje? Hij behoefde immers maar te vertellen op welke nietige gronden Mosselmans hem voor een leugenaar had uitgemaakt? Hij zou immers, als hij niet zulke christelijke bedoelingen had gehad {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} den schoonvader van zijn vijand een kijkje gegund hebben in het onchristelijk karakter van den schoonzoon -, door alles te vertellen wat er tusschen hen had plaats gehad? Maar hij deed noch het een, noch het ander. Hij spaarde zijne krachten totdat de maat der ongerechtigheden vol was, totdat de booze geest, die in den heer Mosselmans gevaren is, op de vraag naar zijn naam het antwoord ‘legio!’ moest geven. Doch toen aarzelde hij ook niet langer. Niet als een zwak en toegevend, maar als een cordaat en welberaden chirurg, zette hij het mes diep in de wond, zonder zich er om te bekreunen dat allen omstanders de haren te berge rezen van schrik. Al begreep ook de schoonvader het grappige van 't geval weer niet, al waardeerde deze evenmin als zijn schoonzoon de edele bedoelingen waarmee V. Vl. te werk ging -, wat nood?.... Hij, Dr. J.V. Vl., had het zijne gedaan. Als 't hem mocht gelukken den verdoolden ‘wurm’ te redden, zou hij meer dan voldaan wezen. Zelfs in ditzelfde oogenblik, nu 't hem maar al te duidelijk moet gebleken zijn dat niemand in Nederland eigenlijk in staat is hem en zijne scherts recht goed te vatten, heeft hij er nog geen spijt van. Welk een persoon! welk een karakter! De brief van Ds. Mosselmans (want onze lezers hebben het recht er alles van te hooren) eindigde aldus: ‘Overigens zal de ondergeteekende het zich niet tot oneer rekenen, in het lot te deelen van zeer vele kundige, flinke en edele mannen in Nederland, namelijk: om door den heer Dr. J.V. Vl. te worden uitgescholden.’ Hoort gij 't: te worden uitgescholden! - - - De heer V. Vl. slaat, onder den indruk van dat leelijk woord, een toon van diep gekrenkt eergevoel aan en vraagt met licht verklaarbare verbazing: ‘Wat deze dominee, die de menschen voor “leugenaars” uitmaakt, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer ze een onjuiste gissing opperen, wel onder “uitschelden” verstaan mag?’ Met engelengeduld zet hij zich vervolgens recht op zijn gemak, om hem en ons eens en voor altijd duidelijk uit te leggen wat al en wat niet uitschelden is. Daar wij, gelijk onze lezers ook zonder nadere uiteenzetting gemakkelijk bemerken zullen, te dien aanzien tot nog toe in een schromelijke dwaling verkeerd hebben, zal 't niet geheel onjuist zijn als wij de inlichting van den heer V. Vl. hieromtrent een tweede verrassing noemen. Vooral voor de ‘moderne kanselboeven’ en de ‘kathederpedanten’, die zoo'n jammerlijk misbaar maken als de heer V. Vl. hen nu en dan eens ferm bij de lange ooren trekt, kan 't een zegen worden als zij hier bijzonder attent zijn. Men is nooit te oud en nooit te geleerd om te leeren. Dr. Jan Van Vloten heeft dus de welwillendheid gehad, naar aanleiding van den leelijken scheldnaam hem door Ds. Mosselmans naar het hoofd gegooid, ten bate van het geheele publiek eens goed uiteen te zetten, wat eigenlijk ‘schelden’ is. Men ziet, hij vatte zijne zedelijke verantwoording lang niet kinderachtig op. Dr. V. Vl. ontkent ten eerste dat hij ooit gescholden heeft. ‘Wie wel’, zoo vraagt hij’, al die ‘edele, flinke en kundige mannen’ zijn, die ik dat heet gedaan te hebben? Ik tart Zijn WelEerw. er mij éen te noemen, dien ik, niet ‘uitgescholden’ - dat laat ik voor Evangeliedienaars van zijn slag over - maar niet volkomen naar verdienste bejegend hebben zou?’ - Ziet ge, dat is juist de quaestie! Als V. Vl. Prof. De Vries een kathederpedant en boerenbedrieger, den directeur der Hoogere Burgerschool te Deventer een deerniswaardig zwakhoofd noemt; als hij Prof. Opzoomer en Fruin en een menigte anderen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} met een stortvloed van onvriendelijke bijnamen overstelpt, dan is dat geen ‘schelden’, maar het uitdeelen van een welverdiende kastijding, een handhaven van het goed recht der critiek over handelingen en personen. Voorts vraagt hij terecht met klem en nadruk: ‘Wat is “schelden”? Wat mag alleen en bij uitsluiting dien naam dragen? Naar 't mij voorkomt menschen en dingen zonder grond leelijke woorden en namen naar 't hoofd smijten, gelijk Ds. Mosselmans b.v. doet, wanneer hij mij, alleen omdat ik een min juiste gissing uit, voor een “leugenaar” uitgeeft, en als zoodanig zelfs bij anderen bekladt’. Is dat niet klaar als de de dag?... Als de heer V. Vl. in deze zelfde brochure van een Deventer rechter zegt, dat M. bij dezen, ‘zijn bekrompen wrok sedert lang in arren moede verbijtend, een gretig gehoor vond voor zijn onzinnig geweeklaag’, en er dit classiek citaat bijvoegt: ‘odio ductus properavit rem deducere in iudicium, cum illum plumbeo gladio iugulatum iri tamen diceret; als hij, met het oog op den heer Marchand en ‘zijne zielsverwante medestanders,’ betuigt dat hij, V. Vl., ‘zich daarbij voorkomt als de lotgenoot van Onno Zwier van Haren,’ dien hij elders als ‘een edelman onder ploerten’ geschetst heeft; als hij de moderne vooroordeelen ‘den zedelijken kanker van 't maatschappelijke leven dezes tijds’ noemt, die alleen worden aangehouden ‘opdat men zich toch maar op den kansel en in een kerk zou kunnen handhaven, op wier stoffelijke voordeelen men belust blijft, al heeft men reeds lang haar geloofsbegrippen laten varen’; als hij nog eens, van dezelfde modernen sprekend, zijn hart uitstort in het belang van allen die walgen van ‘het huichelzieke bedrijf van hen, die in dit vrije land, waar Kerk en Staat voor goed gescheiden {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, om allerlei doemwaarde bijredenen, het maatschappelijk leven op den duur nog aan kerkelijke banden zouden willen snoeren’; als hij Mr. Modderman den Groninger handlanger van Ds. Mosselmans noemt; als hij 't een jammer acht dat Mosselmans ‘in plaats van hemel- (gelijk men dat noemt) niet maar een aardsch dragonder is’ - - -, dan is dit altemaal geen ‘schelden’. Schelden is wat Ds. Mosselmans deed: namelijk, iemand, die zich vergiste toen hij een overigens geacht en fatsoenlijk, maar waarlijk toch ook niet onfeilbaar, medemensch voor den schrijver van een anoniemen brief hield, en dit ter goedertrouw en met de beste bedoelingen (hoogstens een beetje ondeugend), schertsend op een adres te kennen gaf - - -, een ‘leugenaar’ te noemen. Gevoelt gij dat niet, o lezer! Zijt ge misschien juist van een tegenovergesteld gevoelen; denkt ge, zooals een onzer vrienden 't dezer dagen zeer onjuist uitdrukte, bij ‘schelden’ eer aan een vischvrouw, die haar heele woordenboek uitpakt, dan aan een verontwaardigd evangeliedienaar, die een reputatie te verliezen heeft - - -; dan begrijpt gij er ook niets van; dan zijt gij ook al een deerniswaardig zwakhoofd of een ezel of - - - wat weet ik 't? Maar in elk geval zijt ge dan iemand die spreekt en denkt uit eigenbelang, uit bekrompenheid, om vuilgewinswille, omdat gij anderen naar de oogen ziet, omdat gij te lui en te lam zijt voor het uitsprevan een eigen oordeel. En... dan schelden wij u met alle gerustheid des gewetens uit voor al wat leelijk is - -, neen! dan ‘schelden’ wij u niet ‘uit’; maar roepen u voor uw eigen bestwil met Dr. J.V. Vl. de volle waarheid toe: ‘Het kwaad bij zijn naam te noemen heet in 't hedendaagsche Nederland veelal schelden. Dat is juist echter de fout van dat Nederland’ (zegge ‘juist echter’). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aan het matigen van zijn gramschap en aan het dicteeren van een brief, plag Koning Ferdinand van Kastilië te zeggen, dat men een wijs of dwaas kent,’ schrijft, al verder, de heer V. Vl. Eilieve, overweeg eens wie in het geval Mosselmans de dwaas en wie de wijze geweest is: hij die zijn gramschap niet wist te matigen, of hij - - - die een grappigen brief schreef op eens anders naam? - V. Vl. en wij houden den eerstgenoemde voor dwaas, zooals gij wel begrijpen zult. Na bovenstaande populair-wetenschappelijke uiteenzetting van de beteekenis des werkwoords ‘uitschelden’ (waarbij den oudhoogleeraar de reminiscensen van de katheder niet te onpas zullen zijn gekomen), gaat de heer V. Vl. manmoedig over tot het moeilijkste deel van zijn taak. Hem rest namelijk nog te bewijzen, dat hij, en niemand anders dan hij, in ronde woorden uitgedrukt, de edelste aller Nederlanders, of liever, de eenige bepaald edele is. Hij koos daarbij tot motto dit merkwaardig woord aan den merkwaardigen M.D., graaf V.L. St.: ‘Gij, een edelman, niet minder van gemoed dan van geboorte, zijt zoo min als ik-zelf een man van den sleur en den schijn; van waar anders ook onze vertrouwde vriendschap?’ Niemand denke lichtvaardig over 't geen de heer V. Vl. hier aanvaardde. Men bedenke maar eens hoe zwaar zelfs een engel de bewijsvoering vallen moet.... dat hij een engel is! Onmiddellijk zou zulk een hemeling immers met de ordinaire ploerten dezer wereld te doen krijgen?.. 't Is een grondregel van alle conventioneele ordentelijkheid - de Hemel weet hoe dat ding 't zoo ver gebracht heeft! - dat niemand het bewijs van zijn eigen voortreffelijkheid mag leveren, dat deze uit zijne daden behoort te blijken, dat 't zelfs leelijk staat als men ongevraagd voor zichzelven opkomt. Ha! die conventie is een gekheid, een {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijs dat onze begrippen van moraliteit in de war zijn, dat de ploertigheid meer en meer de overhand heeft gekregen, dat wij zedelijk naar den kelder gaan, terwijl we, nota bene, ons door zulke nuffigheden denken te verheffen. Als ik een edel mensch ben, iemand die niets bedoelt dan het geluk en de verbetering van zijne medemenschen, wiens hart voortdurend zoo luid voor het algemeen maatschappelijk belang slaat, dat ik er zelf eenigen last van krijg - - -, waarom zou ik 't dan niet openlijk zeggen? 't Is immers een feit, en alle feiten zijn vermeldenswaard. 't Is een feit, en al waren alle zwakhoofden (wij ‘schelden’ niet), al waren alle zwakhoofden 't eens, dat wij ons daardoor aan zelfvergoding schuldig maken, wij zullen het toch zeggen, wij zullen het uitschreeuwen op de straten, wij zullen het aanplakken...... Dr. V. Vl. heeft het in zijn brochure dán ook uitgeschreeuwd en aangeplakt. Laat ons zien. We zullen hierbij breedvoerig moeten citeeren; ja, onze bewijsvoering, als wij haar zoo noemen mogen, zal niet veel anders zijn dan een doorloopend citaat. ‘Ik heb’, schrijft Dr. Jan Van Vloten, ‘al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat welluidt, waar of bij wien ik het, in 't heden of verleden, aantrof, steeds tot mijn eigen stichting, opbouwing en verkwikking, de ontwikkeling en veredeling van mijn eigen en anderer verstand en hart, bedacht en voorgestaan.’ (Dat ‘eigen stichting, opbouwing en verkwikking’ is vooral zeer karakteristiek. Zij, die de eer niet genoten door V. Vl. wegens waarheidszin en gezond verstand geprezen te worden, kunnen 't er veilig voor houden dat er geen haar goed aan hen was, want hij laat onmiddellijk volgen): ‘Maar niet minder heb ik ook steeds al wat onwaarachtig en oneerlijk, al wat onrechtvaardig en onrein, al wat onliefelijk {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} en onwelluidend was, waar ik het bij tijdgenoot of voorzaat, bij de Mosselmansen van deze of een der vorige eeuwen aantrof, onverbiddelijk bestreden, en tot ieders waarschuwing op de kaak gesteld.’ Is er iemand, die dit te stout vindt? Laat hem liever de zielegrootheid, welke tot zulk een getuigenis noodig, is waarderen. Als 't niet altemaal de zuivere waarheid was, zou V. Vl. 't niet durven zeggen. De majesteit, waarmee de wierook hier door den bewierookte zelf wordt aangeblazen, nadat hij dien met eigen handen op het altaar gelegd heeft, toont waarlijk wel dat wij hier te doen hebben met een eeredienst, die boven het voorstellingsvermogen der gewone ‘ploerten’ (wij ‘schelden niet’) verheven is. Daarom dan ook gaat Dr. J.V. Vl. rustig voort, in de bewustheid van zijn goed recht, en snuift hij ten slotte al de eer en al den lof, door hem ooit aan groote en edele mannen toegezwaaid, bij deze gelegenheid weer in zijn eigen neus. Sprekende over den officier van justitie te Deventer, den Heer Marchand, roept hij uit: ‘Al wat ik, volgens zijn beweren, schrijf, zijn slechts “smaadredenen en scheldwoorden”, al heet mijn leus - naar zijn eigen uitdrukking - licht en waarheid. Welzeker, maar een licht voor zijne zwakke oogen te sterk, en een waarheid, waarvoor hij en zijn deerniswaardige geestverwanten geen hart hebben.’ ('t Is niet pleizierig, maar wat wilt ge? 't is niet anders). ‘Bewijst dit echter dat zij minder licht en waarheid zijn? Integendeel. En wat er van die zoogenoemde ‘scheldwoorden’ aan is, heb ik boven reeds gezegd. In mijne verklaringen ziet de man slechts ‘uitvluchten;’ terwijl hij mij toch althans wel in zooverre kennen moest, dat ik geen man van uitvluchten ben’. Zoudt gij gelooven, dat er menschen zijn die zelfs dit laatste {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet eens gaaf toegeven? Zelfs ken ik er een, die beweert dat deze heele brochure niets dan éen doorloopende uitvlucht is en dat het den heer V. Vl. beter zou gepast hebhen eerlijk zijn ongelijk te erkennen, dan het geheele Nederlandsche publiek te behandelen alsof 't uitsluitend uit kinderen en gekken bestond..., maar zulk een bewering verdient geen antwoord. Verbeeld u, Dr. J.V. Vl. een man van uitvluchten! 't Is dan ook waarlijk geen wonder dat V. Vl. meer medelijden dan verontwaardiging gevoelt bij zooveel domheid of, laat ons liever zeggen, volharding in de boosheid, en dat nog wel bij een man die hem van nabij gekend heeft. ‘'t Is inderdaad treurig’, zegt hij, ‘voor 't menschelijke hart, met een dergelijk bekrompen gemoed, als dezen Mr. kenmerkt, nader kennis te maken. Welk een beklagenswaardig bestaan! Uit alles zoekt hij venijn te zuigen, alles ten kwade te duiden; hij ziet de eenvoudigste waarheid voorbij, om door allerlei gezochte en gewrongen verklaringen een draai aan de dingen te geven, die mij tot een - lasteraar!! moet maken’. Voorzeker, 't een en ander is treurig. Ook wij, wien 't geval niets aangaat, staan versteld over zooveel armzaligheid. Deze man, van wien V. Vl. terecht opmerkt, dat hij niet weten wil van ‘polemiek en welwillende scherts’, verdient de eervolle plaats niet, welke hij in de maatschappij bekleedt. En wat moet dat een vervelend mensch in gezelschap zijn! Van grappen, zooals V. Vl. met Mosselmans heeft uitgehaald, begrijpt Mr. Marchand letterlijk niets. Hij heeft zelfs de onbeschaamdheid gehad, een oogenblik te twijfelen of het strookje kruisband (waarvan V. Vl. verklaarde dat hij 't in de snippermand had gegooid na alvorens het handschrift met dat van den anonymus uit Den Bosch te hebben vergeleken) wel ooit bestaan heeft. Of gaf de bekende omstandigheid dat {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} de heer V. Vl. zeer accuraat is in het bewaren van stukjes papier, hem het recht om aan zijn eigen zeer duidelijke verklaring te twijfelen? ‘Hij beschuldigt mij’, zegt V. Vl., met het oog op de moderne dwaalbegrippen die ook Mr. Marchand al omhelsd heeft en die V. Vl. met alle kracht telkens en telkens weer te lijf gaat, ‘hij beschuldigt mij “aan de publieke moraliteit schade toe te brengen”, mij, die alleen in 't welbegrepen belang dier “publieke moraliteit” dat rede- en zedelooze spel met woorden en begrippen niet gelief te dulden!! Gij ziet, waarde vriend, het is juist de verkeerde wereld’. Ja, 't is de verkeerde wereld! De edele, onschuldige man, die nooit iemand kwaad deed, wordt verguisd en miskend; en mannen, die door een vervolging wegens hoon en laster hun wrok aan dezen menschenvriend koelen, krijgen nog lof en eer toe. Toch ontgaat Mr. Marchand zijn loon niet, en bevestigt daardoor den regel dat hij, die een kuil voor een ander graaft er zelf invalt. Onbegrijpelijk naïef komt hij er vooruit dat V. Vl.'s geschrijf te gevaarlijker mocht heeten, omdat het - ‘uit zijn aard niet voor weerlegging vatbaar is’!!! Hij erkent dus zijns ondanks zijne machteloosheid. De waarheid, die hij in het aangezicht sloeg, grijpt hem in de borst en schudt hem duchtig door mekaar. Ha! dat is de hemelsche gerechtigheid, waarvoor eenmaal al zijn gelijken zullen ineenkrimpen. Ge begrijpt echter dat ze er alweer een draai aan zullen geven; dat Mr. Marchand beweren zal, met die laatste woorden niet meer of minder bedoeld te hebben, dan dat de manier van vechten en de soort van wapenen, waardoor V. Vl. zich bekend gemaakt heeft, 't voor een fatsoenlijk man niet wel doenlijk maken met hem in het strijdperk te treden... Maar dat zijn laffe uitvluchten, een man van zijn allooi waar- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dig, waarmee V. Vl. en wij ons niet ophouden. Er staat letterlijk: ‘voor geen weerlegging vatbaar’; daarvan nemen wij acte. 't Is een feit dat Marchand de argumenten van V. Vl. niet aandurft. ‘Klakkeloozer,’ schrijft deze, ‘kan men zijn eigen doemvonnis wel niet strijken; men voelt zich verstandelijk en zedelijk machteloos tegenover mij, en zoekt daarom bij den sterken arm der gerechtigheid heul, om mij te weêrstaan.’ En hij gaat voort zijne schouders op te halen over ‘al 't bekrompen getier van Mr. Marchand die de goê gemeente in den waan zoekt te brengen, dat ik ‘verwarring’ kweek ‘in de begrippen van het volk omtrent zedelijk goed en kwaad’!! Ik, alweder, die dat volk juist tegen de noodlottige ‘verwarring’ waarschuw, door zijn moderne geestverwanten hij voortduring in die begrippen gebracht! Waar zijn 's mans ‘zinnen’ toch bij al dit geraaskal? Als van die van Potifars gâ bij Vondel, mag het er van heeten: ‘die zijn van huis, Mevrouw’. - Laat ons er dadelijk mogen bijvoegen, dat deze brochure zelve een krachtig bewijs is voor den ijver waarmee Dr. J.V. Vl. zich op de zedelijke ontwikkeling van ons volk toelegt. Meer en beter dan door honderd boeken over de ethica wordt de zedelijke idee van waarheid gehandhaafd in dit klein geschriftje. Mijn hemel, ieder die lezen kan, al is hij overigens maar een eenvoudig ongeletterd mensch, zal hier vernemen dat wat hij tot nog toe voor ‘leugen’ gehouden heeft een hoog zedelijk waarheidspreken is, ten bate van de arme schare die misleid wordt door den schijn, ten behoeve van de talrijke slachtoffers van eigenwaan en verblinding. Ook bij zijne bestrijding van Mr. Modderman, ‘wiens pleitrede anders door kalmte van toon en netheid van vorm gunstig bij die van zijn Deventer geestverwant afsteekt’, krijgt de heer {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Vl. meermalen gelegenheid om zichzelf, ten aanschouwe van het geheele publiek, de kroon op het hoofd te zetten, wat voor iemand die smaak in zulke dingen heeft een hartverheffend tooneel mag heeten. ‘Ik kan,’ roept hij met kracht uit, ‘naar de woorden van den dichter - ‘met fieren tred en helder voorhoofd komen, waar 't nakroost zit ten rechterstoel’ - - -. ‘Ik ben - wat zij in hun aangematigden ministerrol beweren mogen - noch hier, noch elders in mijn plicht te kort geschoten’.... ‘Indien iemand, heb ik mij juist steeds een voorstander van het echt menschelijke beginsel betoond, dat ieder naar eigen aanleg en karakter, naar eigen gemoedsovertuiging beoordeeld worden moet.’ - - - ‘Steeds heb ik de volle vrijheid van allen voorgestaan, zich in die vormen te bewegen, waaraan een waarachtige gemoedsbehoefte hen bond, en die dus voor hen waarheid zijn.’ - - - - ‘Dat het ooit mijn doel zou geweest zijn, “anderen te kwetsen”, mijn evennaasten te “grieven” is een even onverdiende aantijging, als zooveel wat mij, van soortgelijke waarheidschuwe en modderzieke zijde, steeds naar 't hoofd geworpen wordt. Neen, niet om iemand moedwillig te grieven of te kwetsen, tast ik het zedelijke kwaad, dat de Nederlandsche maatschappij in onze dagen teistert, in zijn wortel aan; ik heb daar geen ander doel mee, dan het, zoo mogelijk, uit te roeyen en haar te genezen’. - - ‘Zocht hij’ (d.i. ieder, die zich door V. Vl's, onbewimpelde berispingen gekrenkt voelt), ‘zocht hij, als ik, haar (de waarheid) alleen te dienen, in haar alleen te leven, zich te bewegen, en te zijn, dan zou hij van zelf al die kleine, persoonlijke bedenkingen ter zij stellen, waardoor hij thans nog de onwaarheid blijft huldigen, en zich in haar dienst vermeyen. Ware het hem om het wezen, niet om den ijdelen schijn te doen, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou hij mij dankbaar zijn voor mijn even belangeloos als onpartijdig streven, ook al vond hij er zich tot de erkenning van zijn eigen zwakke zij door opgewekt. Dat ware juist de eerste stap, om die voortaan te verwinnen, zijn zwakheid zelve in kracht te zien verkeeren. In plaats van dat echter, weigert hij den doortastenden heelmeester den toegang, en beticht hem van “boosaardige” wreedheid, omdat hij zich bij 't heilzame peilen der wonden, in zijn armzalig zeer getast voelt, en zich daardoor “gekwetst en gegriefd” acht.’ Ziedaar het beeld waaronder Dr. J.V. Vl. van nu voortaan aan Neerlands volk moge bekend zijn. Hij was een heelmeester, een deskundige, die onze wonden peilde en ons alleen pijn deed of, in zijn eigen taal uitgedrukt, in ‘ons armzalig zeer’ tastte omdat hij de zedelijkheid boven alles liefhad en ons wilde behouden en genezen. Hij was een man van (tot weekhartigheid toe) goedaardige inborst, die ons hardhandig aanpakte, niet om te grieven of te kwetsen, maar om zijn volk tot betere gedachten te brengen. Is 't niet een zegen dat de heer V. Vl. ons dit alles zonder omwegen en met aflegging van alle beschroomdheid heeft meegedeeld? Een ander zou nooit op 't idee gekomen zijn. ‘Ridderlijk voor de waarheid uit te komen, en haar met naam en daad te staven, acht men geen zaak!’ zegt onze moralist. En hij vervolgt: ‘Voor dat verderfelijke zwak heb ik mij altijd ten zeerste gewacht; ik zag toch maar al te veel, hoe leelijk het stond, en hoe noodlottig het in 't maatschappelijke leven, en op 's menschen zedelijke ontwikkeling werkte. Hoe weinig dat echter al dien angstvalligen harten en benepen gemoederen naar den zin moest wezen, behoef ik u wel niet te zeggen. Intusschen, zoolang daar geen verandering in komt, ziet het er met den Nederlandaard slecht uit; en {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom zal ik, van mijne zijde, steeds het voorbeeld blijven geven van het tegendeel, in de overtuiging dat slechts openbaarheid licht brengt, en de mensch op den duur alleen door waarheid gebaat wordt’ - - -. ‘Ik voor mij - behoef ik 't u te zeggen - heb nooit een andere eerzucht gekend, dan die mij, als mensch, voortdurend te ontwikkelen en veredelen, en zoo tevens, met mond en pen, tot de ontwikkeling en veredeling mijner medemenschen te kunnen meêwerken. In spijt der dikwerf bezwarendste omstandigheden, uit de bekrompenste vijandige tegenwerking geboren, heb ik dat gelukkig tot dusver steeds onverdroten en met den blijmoedigsten ijver kunnen doen. Met al zijn lief en leed is er mij het leven voortdurend een waar genot door geweest, en zal dat ook verder - in spijt aller waarheidschuwe tegenstrevers - wel blijven.’ Hierop volgt nu ten slotte nog de vermelding van het feit, dat Mosselmans zich bij monde van Modderman bereid verklaard had van alle verdere vervolging te willen afzien, als de heer V. Vl. maar met een enkel woord zijn leedwezen betuigde over het gebeurde; wat hij, men begrijpt dit licht, in 't besef zijner zedelijke meerderheid met fierheid van de hand had gewezen. Met een engelachtige zachtmoedigheid, nogtans, die wij niet genoeg bewonderen kunnen, vervolgt hij: ‘Niets zou mij werkelijk liever noch meer in overeenstemming met mijn beginselen zijn, dan, waar ik mij, 't zij met of zonder opzet, misgrepen had, mijn ongelijk te erkennen en van mijn leedgevoel blijk te geven. Maar hoe zou hier daarvan sprake kunnen zijn? Waarvoor zou ik “verschooning” hebben te vragen? Dat ik mij veroorloofd heb, lachende de waarheid te zeggen? - Ongelukkig het land en volk voorzeker, waar dat niet meer veroorloofd zijn, en door de wet verboden worden zou!’ {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is zoo, Dr. J.V. Vl. had niets gedaan waarvoor hij verschooning behoefde, en waarom zou hij dan verschooning vragen? Moest het zijn, zooals velen te goeder trouw gemeend en gezegd hebben, omdat hij, al ware dan ook zijn doel goed geweest, toch te eenemaal in het middel had misgetast? Moest het zijn, omdat hij iemand, die een eerbiedwaardige betrekking bekleedde, openlijk beschimpt en, al was 't ook tot zijn verbetering, aan den spot van 't gepeupel had prijs gegeven? Of behoorde hij excuses te maken omdat hij den bejaarden schoonvader van Mosselmans door zijn welgemeende aardigheid pijnlijk had aangedaan, en tal van lieden omtrent den Groninger predikant in twijfel gebracht?.... In geenen deele. Als de wind, de lucht zuiverend, wat al te fel blaast, vallen er soms boomen en huizen en heele steden omver; maar een man, die den wind gebiedt en den storm naar zijn wil richt, kan zich om zulke nesterijen niet bekommeren. Daarentegen, terwijl 't den heer V. Vl., tot zijn spijt, tot dusver nog niet mogelijk is Ds. Mosselmans voor ‘een persoon van eer’ te houden, blijft hij ten volle bereid den stumpert zijn dolle aanklacht te vergeven zoodra hij maar tot inkeer komt, het onevangelische van zijn gedrag inziet, en zich ‘voortaan dienovereenkomstig’ wil gedragen. ‘Niemand,’ zegt hij royaal, ‘die hem dan, volvaardiger dan ik-zelf, als “persoon van eer” begroeten zal. Met mijn hartelijksten wensch, dat het daartoe hoe eer hoe beter komen mag, zeg ik hem thans vaarwel; ik meen u en alle verdere belangstellenden nu voldoende omtrent mijn doen en denken te zijnen aanzien ingelicht te hebben, om mij verder tegen alle averechtsche opvatting, door de kwaadwillige voorstelling van anderen gebaard, te vrijwaren.’ {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk een grootheid van ziel! Welk een rijkdom van barmhartigheid en genade jegens het dwalende schaap, dat in Groningen voor een herder doorgaat! De heer Mosselmans mag er zijn modern christendom wel eens aan toetsen, ofschoon wij hem reeds vooruit de verzekering kunnen geven dat hij er kaal zal afkomen. Immers, wij mogen onderstellen dat al onze lezers het eigenaardig karakter van V. Vl.'s zelfverloochening goed gevat hebben? Hij, die in de beruchte brievenhistorie zich den schijn van een laaghartig vervalscher getroostte om den modernen prediker, en in hem de geheele moderne theologie, dien ‘kanker der maatschappij,’ tot zichzelf te doen inkeeren, nam hier de houding van den zelfgerechtigen Farizeër aan, om nog het uiterste te kunnen beproeven. Nederig van hart, als niet een onzer, schreef hij deze brochure die van eigenlof overvloeit. Rein en onschuldig, als een duif, kronkelde hij zich, naar den schijn, als een listige slang om de wonderschoone spreuken van het Nieuwe Testament. Van nature afkeerig van alle polemiek die geen hooger doel heeft dan eigen baan schoon te vegen, getroostte hij zich de verdenking geen hooger doel na te jagen, om des broeders wil. De zorg voor de goede zaak, waarvan de graaf V.L. St., blijkens aanhalingen uit een brief van 's graven hand, ook meer weet dan de meesten onzer, bracht met zich dat alle voorhangsels vielen; ook die waarachter de schuchterheid zich gewoonlijk verbergt en die de onnoozele wereld bescheidenheid noemt. Dr. J.V. Vl. kent, gelijk ons duidelijk uit de brochure gebleken is, die burgerlijke deugd der bescheidenheid niet. Hij heeft er geen eerbied voor, of liever, als hij haar schijnt te hebben afgelegd, is 't om den armen Mosselmans, die in de plaats der pijniging zit, met een enkelen druppel water de tong te verkoelen. Hij begrijpt, namelijk, dat iemand, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} die zooveel op zijn conscientie heeft, wel zware smarten moet lijden in de vlam. Éen enkele vraag, éen enkele bescheiden opmerking slechts zweefde ons nu en dan bij het lezen en herlezen op de lippen. Zij is deze: of een dergelijke overdrijving van de deugd der zelfverloochening niet in den grond der zaak weer een ondeugd is, althans zeer licht worden kan? Mag, vragen wij, iemand zoo weinig om zichzelf en zijn familie denken, terwijl hij tracht zijnen vijand alles te wezen? Is men verantwoord wanneer men de groote massa zulke zware zedelijke problemen voorlegt, en dat wel zonder commentaar? Ha, de massa mocht de geheele brochure eens voor een nieuwe V. Vloten's-grap houden! Zij mocht eens denken dat het den oud-hoogleeraar om niets anders dan een proefje van handhabiliteit te doen is geweest; dat hij slechts heeft willen toonen hoever men 't met onbeschaamdheid brengen kan, hoe men, à la barbe van een daghelder vonnis met al zijn overwegingen en acten van beschuldiging, den grooten hoop nog 't geloof kan opdringen, dat er een nieuwe naam op de lijst der martelaars voor de groote zaak van waarheid en verlichting ingeschreven is! - Zou dan de bom niet gansch verkeerd springen? Zou dan niet, meer nog dan tot nu toe 't geval was, al wie weldenkend heeten (en dat is een machtige partij in den lande) zich van V. Vl. afkeeren en, terwijl zij 't betreurden dat een man van dien aanleg en die geleerdheid zoo diep vallen kon, protest aanteekenen tegen zijn eerlijkheidstheorie? - Zou dan niet?..... Doch waartoe al die vragen en bezwaren? Zijn ook wij alweer bevangen door de zwakhoofdigheid, die den heiligen Dr. Johannes Van Vloten zooveel verdriet berokkend heeft?... Wees sterk, o onze ziel, en luister naar de verzekeringen van den {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} meester! Als de menschen zoo iets zeggen mochten, dan zal hij een tweede brochure schrijven; een brochure waarin hij zal aantoonen,, dat haat niets anders is dan de edelste vorm der liefde, en dat het schrijven van brochures gelijk staat met het schrijven van een gemeenen brief, waaronder men den naam van een ander zet. Zie, alleen reeds om die brochure te kunnen lezen, zouden wij ons verheugen als er iemand opstond, die met gloeiende verontwaardiging den handschoen voor Mosselmans opvatte; den handschoen, dien, zooals een onzer bekenden 't noemde, ‘dr. J.V. Vl. ieder eerlijk man in Nederland voor de voeten geworpen heeft met zeldzaam geëvenaarde onbeschaamdheid’ -, een staaltje van ‘kippedrift’, in 't voorbijgaan, waarom wij met V. Vl. hartelijk gelachen hebben. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Een natuurphilosoof uit den vreemde. Voor eenige maanden, toen ik mij toevallig te Utrecht bevond en na den eten nog even achter Oudwijk omliep, werd ik ten hoogste verrast door de volgende ontmoeting. In het gras ter zijde van den weg, bij de schutting van een moestuin, vond ik een man in deerniswaardigen toestand. Ik moest zelfs mijn oor aan zijn mond leggen om mij te overtuigen dat hij niet dood was. Dicht bij den linkerslaap had hij een vrij belangrijke wond, die hij, zoo 't scheen, nog intijds met een doek had pogen te bedekken. In zijn eene hand, die slap langs zijne zijde afhing, hield hij een passer en een dieplood, terwijl een globe van middelmatige grootte, een sextant en een paar andere mij onbekende werktuigen, hoogstvermoedelijk voor astronomisch gebruik, links en rechts op den grond verspreid lagen. Daar de man een mantel of tunica droeg, die met gouden sterren bezaaid was, kwam ik tot de onderstelling, dat ik met een collega van Epstein of Kinsbergen te doen had, die, op reis naar de een of andere kermis, in den omtrek hier een toeval gekregen had; ofschoon 't mij daarbij een raad- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} sel bleef, hoe de stumpert die geheele santekraam met zich had meegevoerd. Daar er niemand in de nabijheid was, bracht ik den armen patient, zoo goed en kwaad het ging, zelf de eerste hulp toe. Ik verbond zijne kwetsuren, legde hem met groote moeite een beetje gemakkelijker, en spoedde mij naar een nabijgelegen huis om water te halen. Zonder mij daarvan ten volle rekenschap te geven, besloot ik niet te vertellen waarvoor ik dit noodig had. 't Geval was zoo zonderling en geheimzinnig, dat ik er graag zonder getuigen het mijne van wilde hebben. De omstandigheid dat het voorjaar nog nauwelijks begonnen was en de wandelaars nog niet aangetrokken werden door het lied der nachtegalen, kwam mij hierbij zeer te stade. Toen ik nu, met een kan vol water teruggekeerd, er in slaagde den vreemdeling uit zijn bezwijming te wekken, vond ik 't werkelijk recht aangenaam dat ik mij niet gehaast had er anderen bij te halen. De patient was blijkbaar zeer verlegen en betoonde zich dankbaar dat hij maar met éen enkel menschelijk wezen te doen had. Met tranen in de oogen drukte hij mij de handen, nog te blijder door de ontdekking dat zijne globe en verdere instrumenten naast hem lagen en nagenoeg ongedeerd waren. Daarop poogde hij, geloof ik, te vragen waar hij zich bevond; doch 't bleek al spoedig dat wij elkander niet konden verstaan. De man sprak een taal, die in geen enkel opzicht met eenige mij bekende overeen kwam. Eerst toen hij een weinig tot zichzelf was gekomen gelukte 't hem mij door teekenen te doen begrijpen, dat hij honger had. Daar ik wist dat er op tien minuten afstands een bakkerij was, beduidde ik hem dat hij stil zou blijven liggen en spoedde ik mij heen om brood te halen; doch tot mijne {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} teleurstelling bleek 't bij mijne terugkomst, dat de zonderlinge vriend ons brood evenmin eten kon als onze taal spreken -, totdat hij, alweer door teekenen, mij beduid had dat ik hem mijn zakmes geven zou. Toen sneed hij behendig het brood in kleine driehoeken, cirkels en andere mathematische figuren, en nu ging 't met een ongeëvenaarde graagte naar binnen. Daarna beduidde hij mij, met den vinger op de globe, dat hij uit de buurt van Japan kwam, terwijl hij met een zachte heldere stem, op zingenden toon, eenige volzinnen uitsprak, waarin ik herhaaldelijk het woord Laputa opmerkte. Mijn geletterde vrienden begrijpen, dat dit laatste voor mij een lichtstraal in de duisternis was; kapitein Gulliver heeft ons genoeg van dat land verteld. Toen ik ten overvloede den naam Lagado noemde en de Claudono gagnole (gelijk men weet, de grot der sterrekundigen) vermeldde, werd ook de laatste zweem van onzekerheid weggenomen, want daar ik hem onderwijl (als ware ik-zelf een Laputer) met mijn portemonnaie zacht tegen den mond en de ooren tikte, glimlachte hij vriendelijk en bewoog het hoofd in een halven cirkelboog. Ik had dus de eer mij in het gezelschap van een der geleerden uit Laputa te bevinden. Toen evenwel werd het mij nog te meer een raadsel hoe de man hier gekomen was. Eerst weken later, toen wij elkaar volkomen hadden leeren verstaan, vertelde hij mij het volgende, wat ik gemakshalve reeds hier vermelden wil: Hij was werkelijk een van de beroemdste geleerden in zijn geboorteland en had, van zijne vroegste jeugd af, het voorrecht genoten in de tegenwoordigheid van den keizer te verkeeren. Door fijne astronomische berekeningen was 't hem gelukt een luchtballon uit te vinden, waarmee hij, na lang aanhouden om verlof, was opgestegen ten einde het magnetisme van {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} de zon in loco waar te nemen. De keizer had hem daarbij van de noodige instrumenten en een grooten voorraad levensmiddelen voorzien, doch streng verboden iemand mee te nemen, daar die persoon hem bij zijn wetenschappelijke overpeinzingen zou kunnen storen in 't een of ander beslissend moment. Driehonderdtwaalf dagen, zeven uren, vijftien minuten en zes seconden had hij, na onder het gezang van al zijne collega's Laputa verlaten te hebben, in de hoogste sferen rondgezwierd en, onder anderen, door een combinatie van vernuftige formules en waarnemingen ontdekt dat de zon uit een soort van leem bestaat, 't welk onbrandbaar en tevens zeer kneedbaar is. Toch was hij er niet in geslaagd het middelpunt van ons wereldstelsel aan te klampen, want de inwoners hadden met brandende fakkels naar zijn ballon geworpen, bij welke gelegenheid deze in vlam geraakte en pijlsnel naar beneden gestort was; zonderling genoeg, in de richting van onze planeet. Onder den val had onze vriend zich bezig gehouden met de berekening van den hoek waaronder hij zou neerkomen, maar juist toen hij dien met volkomen zekerheid op 16%, 6 m. en 2¾ sec. bepaald had, was de ballon aangetrokken door een der uitstekende hoeken van het Metereologisch Observatorium in onze goede Bisschopsstad. Daar waren de flarden van de zijden enveloppe, met het schuitje en een deel der lading, blijven hangen, terwijl hijzelf met al de voorwerpen, die ik bij hem gevonden had, onder een boog van 2o, 4′ en 6″ achter Oudwijk was neergekomen. Toen hij uit zijn bezwijming ontwaakte lag hij, naar zijn berekening, met een hoek van 23o, 7′ en 3″ ten opzichte van den equator. Van meer belang was 't echter voor mij, dat ik den verscheurden ballon, en al wat daarbij behoorde, werkelijk op het Metereologisch Observatorium teruggevonden heb, waar ze nog te zien zijn voor ieder, die {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de geloofwaardigheid van dit verhaal mocht gelooven. Toen nu mijn vondeling zoo tamelijk weer op streek en de avond ondertusschen gevallen was, liet ik hem weer eenigen tijd alleen en kwam een halfuur later met een vigilante. 't Gelukte mij de geheimhouding van den koetsier te koopen en passagier en bagage zonder ongelukken in de stad en naar mijn logement te brengen. Toevallig was 't nummer naast het mijne nog open, zoodat ik den geleerden Laputenaar bij elke ongelegenheid dadelijk kon te hulp snellen. Nog dien eigen avond liet ik een kleermaker komen om hem in een meer passende kleeding te steken. De man toonde daarbij een onberispelijke lijdzaamheid en scheen zich over niets te verwonderen, wat ik toeschrijf aan de afgetrokkenheid welke zijn landaard eigen is. Alleen kreeg hij kennelijk behagen in de zaak, toen de kleermaker hem vriendelijk dwong zijn arm in den vorm van een hoek te buigen; het scheen mij toe, dat hij dien onder de bedrijven berekende. 't Is hier misschien de beste plaats om te verzekeren dat ik alles wat kapitein Gulliver omtrent de deugden der inwoners van Laputa verteld heeft, ten opzichte van mijn logé volkomen bewaarheid heb gevonden. Alleen voeg ik er aanstonds bij, dat men persoonlijk met hem moest hebben omgegaan om zijne zachte eigenschappen ten volle te genieten. Mijn vriend was de vriendelijkste natuur, die ik ooit ontmoet heb. Toen hij onze taal genoegzaam machtig was om mij met zijn innigste gewaarwordingen bekend te maken, vond ik, nog daarenboven, bij hem een mate van bescheidenheid als ik bij zeer velen mijner eigen landgenooten vaak te vergeefs heb gezocht. Hij wist veel en 't kostte hem blijkbaar geen de minste inspanning om alles, ook het vreemdsoortigste, met een oogopslag te begrijpen; maar nooit of nimmer hoorde ik hem op een toon van gezag {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} of meerderheid spreken. Ja, als 't een onderwerp betrof dat hij niet geheel en al meester was, dan zweeg hij en vorderde het veel tact zijne meening gewaar te worden. Zelfs toen hij later in pijnlijke aanraking kwam met onze vooroordeelen en onkunde, heb ik mij dikwijls verwonderd over de kalmte en verschoonende welwillendheid, die hij steeds aan den dag bleef leggen. Ik onderstel, dat de rustigheid waarmee zijn geest onafgebroken werkzaam was, alsook de neiging om zich in zijn eigen nadenken terug te trekken, hiertoe veel hebben bijgedragen. Diezelfde afgetrokkenheid was, geloof ik, uitnemend geschikt om de genezing zijner wonden te bevorderen. Het verband tusschen de gewaarwordingen der ziel en de smarten van het lichaam is mij nooit zoo helder gebleken als bij deze gelegenheid. Als ik er hem niet attent op gemaakt had zou hij ter nauwernood geweten hebben, dat hij een verband om de slapen droeg. Door die ongevoeligheid alleen was 't dan ook waarschijnlijk te verklaren dat hij, bij den val uit het schuitje, zijn nek niet had gebroken.... Reeds den eersten dag na onze ontmoeting ging ik met ernst aan 't zoeken van den kortsten weg om elkaar te verstaan. Ik brandde van nieuwsgierigheid om zijne lotgevallen te vernemen en 't verhaal van kapitein Gulliver omtrent Laputa te controleeren. Uit al wat ik gezien had bleek duidelijk, dat de mathesis en de astronomie mij hierbij 't spoedigst zouden helpen. Ik nam derhalve zijn globe en verdere instrumenten achtereenvolgens in de hand, beduidde hem dat hij mij de namen van die voorwerpen moest noemen, en herhaalde dan een keer of wat de namen, die wij er aan geven. Vervolgens teekende ik eenige mathematische figuren, waarmee ik denzelfden weg insloeg. Daar ik zorg droeg hierbij voort- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} durend zijn mond of zijn oor aan te raken, begrepen we elkaar al zeer spoedig. Drie weken nadat ik hem achter Oudwijk gevonden had, kon ik met eenige inspanning een geregeld gesprek met hem houden. Zelfs kwam 't mij voor, dat hij, bij voortgezet onderwijs, een even goed letterkundige had kunnen worden als hij een bekwaam mathematicus was. Daar zijn ballon te eenenmale onbruikbaar was geworden en er maanden mee zouden heengaan eer die weer in orde was (terwijl 't alsdan toch nog hoogst moeilijk zou wezen om van Holland uit Laputa terug te vinden), besloot onze vriend op mijn dringend verzoek de reis over Japan te nemen (waar men misschien in staat zou zijn hem een geschikte gelegenheid naar Lagado te bezorgen), doch niet vóórdat hij zich onder mijne leiding met onze voornaamste instellingen had bekend gemaakt en ik hem aan onze beroemdste professoren had voorgesteld. 't Leed van mijn kant geen twijfel of ik zou daarmee een schitterend figuur maken, gelijk dan ook werkelijk 't geval geweest is bij onderscheiden bezoeken aan hoogleeraren, wier namen ik hier niet noemen zal, ten einde hun bescheidenheid niet te beleedigen. Daarentegen waren er anderen, aan wier koelheid ik mij geergerd heb, 't zij wijl ze niet konden dulden, dat een zoo volmaakt geleerde als 't ware uit de wolken gevallen was en niet bij hen of hunne leermeesters college had gehouden, 't zij wijl ze vreesden, dat zijne geleerdheid de hunne zou overschaduwen, 't zij eindelijk omdat ze werkelijk ongeloovig waren op 't punt der wonderen die ik van hem meende te mogen vertellen, en wijl ze bovendien zijne wiskunstige redeneeringen voor onzin of bedrog hielden. Dit verbaasde en ergerde mij te meer omdat ik dikwijls met eigen oogen gezien heb hoe kruipend onderdanig de geleerde wereld te onzent in den regel jegens vreemde collega's is. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} In verband met die koelheid, welke mijn vriend gelukkig niet scheen te hinderen, achtte ik 't voorts noodig hem in te lichten omtrent de waarde, die men tegenwoordig hier te lande aan de beoefening der natuurwetenschappen hecht. Ik sprak hem te dien einde op zekeren dag, na met meer dan gewonen nadruk zijn mond en oor te hebben aangeraakt, aldus aan: ‘Gij moet u niet al te zeer verwonderen, en nog minder ergeren, mijn hooggeleerde vriend! over de weinige achting die sommigen, van wie gij een geheel andere bejegening mocht verwachten, u betoonen. Deze menschen zien in u hoogstens een curiositeit; ze denken er niet aan dat de wetenschap aan welke gij uw leven gewijd hebt even eerbiedwaardig is als het vak waarin zij zelven uitmunten. Zij vreezen bovendien dat de samenleving alle schoonheid en vriendelijkheid zou verliezen, indien de menschen zich te veel op de natuurwetenschappen toelegden, en achten zich vooral in den jongsten tijd verplicht dat onverholen uit te spreken. Laat mij er aanstonds bijvoegen dat zij hiervoor wel eenige reden hebben. Tot voor zeven of acht jaar was er te onzent, om zoo te zeggen, nog geen sprake van de overmacht der mathesis en aanverwante vakken. Zij, die een hooger beschaving dan de gewone nastreefden, lazen toen de geschriften van oude schrijvers, die weleer den roem van lang uitgestorven volken uitmaakten. Men beweerde dat deze lectuur ons die breede rij van staatsmannen en beroemde geleerden had opgeleverd, door wier glorie ons land bij alle volken bekend is geworden. Doch, zooals ik zeide, dat is sinds zeven of acht jaar geheel veranderd. Allengs kwamen velen tot de overtuiging, dat de weg der letteren niet voor iedereen geschikt is, dat men, integendeel, naast die zoogenoemde meer idealistische richting ook een meer realistische noodig had, wilde men {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijken tred houden met andere volken en gebruik kunnen maken van de werktuigen, die hier en daar in de plaats van den handenarbeid getreden zijn (want ge moet weten dat de uitvinding van den stoom en de toepassing van zijn kracht op de beweging tot onze betrekkelijke welvaart meer hebben bijgedragen dan alle redeneeringen en vertoogen). Toen brak dan ook vanzelf het gouden tijdperk voor de wiskunstenaars aan. Doch zij, zich waarschijnlijk willende wreken over zoo langdurige miskenning, hebben, gelijk wij dat noemen, “de geheele hand genomen toen men hun den vinger gaf” en zijn daardoor zelf oorzaak van de miskenning die hun deel geworden is. Men heeft getracht elkaar op zij te dringen, en 't gevolg is geweest dat men elkander niet meer verstaat, veel minder waardeert.’ Mijn vriend, die aandachtig geluisterd had, viel mij hier in de rede met de vraag of er nooit pogingen waren aangewend om dit treurig resultaat te voorkomen, en toen ik gezegd had, dat juist het tegendeel 't geval geweest was, daar de een met den ander zich had trachten te stijven in zijn eenzijdige opvatting, zei hij op zijn eigenaardig zachten, maar doordringenden toon: ‘Wij zijn in Laputa in den laatsten tijd juist een tegenovergestelde meening toegedaan, ofschoon ik vrees dat de langdurige gewoonte van in alles wiskunstige figuren te zoeken, ons ongeschikt gemaakt heeft om onze zeden en gewoonten nog te veranderen. Sedert de troonsbeklimming van onzen tegenwoordigen keizer heeft zich bij ons een sterke reactie tegen de natuurwetenschappen geopenbaard. Dat verzet is voornamelijk van den kant onzer vrouwen gekomen, die zich verwaarloosd achtten door onzen ijver voor de materie en daardoor menigmaal, ik mag wel zeggen haars on- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} danks, doch zonder dat wij 't bemerkten, op den verkeerden weg zijn geraakt’ (ik herinnerde hier dat kapitein Gulliver dienaangaande zeer merkwaardige feiten heeft medegedeeld, die zijne woorden volkomen bevestigen). ‘Toen wij eindelijk zagen wat er onder onze vrouwen omging, hebben wij den verstandigen weg gekozen en ons niet laten misleiden door onze eigen ijdelheid, die ons zocht wijs te maken dat wij mannen 't alleen wisten. 't Is ons door de toepassing van een hoogst eenvoudige formule duidelijk geworden dat de vrouwen niet denzelfden aanleg en dezelfde neigingen hebben als wij, en terwijl wij zelven voortgingen met onze onderzoekingen, hebben wij aan de vrouwen toegestaan haar eigen weg te kiezen. 't Zal nu vanzelf wel blijken wie 't bij het rechte eind heeft.’ Ik had hem nog niet zoo lang achtereen hooren praten en betuigde hem mijn verbazing dat men in Laputa zoo vrijzinnig en verstandig was. Daarop bracht ik mijn hand nogmaals aan zijn mond en oor en verzocht hem weer naar mij te luisteren. ‘Een ander, en zeker hoogst gewichtig, bezwaar’, zei ik, ‘waarmee velen te onzent vijandig tegen de natuurwetenschappen optreden (en dat zeker wel de voornaamste hinderpaal is tegen een verzoening tusschen de mannen der letterkundige ontwikkeling en uwe vakgenooten) moet gezocht worden in veler vrees, dat laatstgenoemden de jeugd bederven zullen door alle hoogere begrippen van deugd en zedelijkheid te verstikken. Gij moet weten, dat wij een Godheid, een Hoogste Wezen vereeren, 't welk persoonlijk den grondslag van het goede in onze harten gelegd heeft. Nu vreezen niet weinigen dat er voor de vereering van die Opperste Macht in den beoefenaar der natuurwetenschap geen plaats is. “Hoe zullen onze {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen,” zeggen zij, “de Godheid leeren kennen en liefhebben, wanneer zij van niets anders dan van krachten en verschijnselen hooren? Het allesbewegende beginsel blijft immers voor hen verborgen?” Zelfs verdenken zij de beoefenaars der natuurwetenschappen van den toeleg om het geloof der eenvoudigen van hart te beleedigen en dusdoende alle grondslagen der menschelijke samenleving te ondermijnen.’ Mijn vriend keek mij met bezorgdheid en twijfel aan. 't Was kennelijk dat hij voor 't eerst van dergelijke dingen hoorde: ‘Onze geleerden’, zeide hij, ‘hebben, na ernstig overleg, erkend dat wij, die de wetten der natuur in hare geheimste werking nasporen, nooit alle uitingen des levens onder onze formules zullen brengen. Wat zouden die natuurkundigen onder u dan met de maatschappij willen doen, als 't hun gelukt was haar geheel en al in hun macht te krijgen? En wie zouden dat moeten zijn, die door hun belachelijken hoogmoed aldus de natuurwetenschappen in het aangezicht durfden slaan?’ ‘'t Zijn veelal jonge, winderige mannen,’ gaf ik ten antwoord, ‘die zoo pas de schoolbanken verlaten hebben. Zij praten hun leermeester dikwerf na, zonder eigenlijk begrepen te hebben wat deze bedoelde. Overigens moet gij wel in aanmerking nemen dat ze niet allen zoo zijn, dat er velen gevonden worden, die bescheidenlijk binnen de grenzen van hun onderzoek blijven en gaarne hulde brengen aan het goed recht van een andere wetenschappelijke ontwikkeling dan de hunne. Van deze mannen is voor godsdienst en zedelijkheid, mijns inziens, meer te hopen dan te vreezen.’ Hij knikte herhaaldelijk met het hoofd, om zijn volle instemming te betoonen, en zeide: ‘Het rijk van Laputa bestaat, volgens de nauwkeurigste astronomische berekeningen, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} op dit oogenblik achthonderd-drie-en-zestig eeuwen, zeven-endertig jaar, twaalf dagen, drie uur en vijf minuten. Van den beginne afaan hebben de natuurwetenschappen en de muziek, tot de grondregels der wiskunde teruggebracht, daar uitsluitend geheerscht. Aan de vereering van het aardmagnetisme, 't welk wij als onze Godheid aanbidden, heeft nog nooit iemand de hand durven slaan; en onze zeden zijn beter dan die van eenig volk der aarde. Zooals ik straks meedeelde, zijn er in den laatsten tijd opgestaan, die meenen dat ons leven vroolijker en gezelliger kon wezen dan 't is, dat onze vrouwen zich niet gelukkig kunnen gevoelen in onze kringen, omdat de liefde tusschen twee Laputaners meer op die van twee beenen van een passer dan op die van de zon en de lente gelijkt; maar dat wij een verderfelijken invloed op de zeden zouden uitoefenen, is nog nooit bij iemand opgekomen. Veeleer trachten allen, van der jeugd af, bij onze kinderen de hartstochten en den te weelderigen levenslust te reinigen.’ Ik beduidde hem dat ik daaraan niet twijfelde, maar dat onze samenleving niet te vergelijken was met de hunne. ‘Gij moet wel in 't oog houden’, zeide ik, ‘dat godsdienst en zedelijkheid hier te lande ten nauwste verbonden zijn, zoodat hij die, bijvoorbeeld, 't bestaan eener Godheid zou durven ontkennen, onfeilbaar ook voor een dief of moordenaar wordt gehouden of, op zijn minst, voor iemand die louter schavuiten zou kweeken als men hem belasten mocht met de opvoeding der jeugd, Men zegt dit wel niet met ronde woorden, maar duizenden hier te lande denken er zoo over. ‘Het ontkennen van het bestaan der Godheid,’ dus redeneert men, ‘is een gevolg van die natuurstudie en voert rechtstreeks naar de vereering van de stof, die alle begrippen van zedelijkheid vanzelf uitsluit. Wat houdt een ongeloovige terug {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} van het kwade,’ dus wordt gevraagd, ‘of wat zal hem nopen zijne begeerten aan banden te leggen?’ Mijn vreemdeling schudde weer het hoofd en gaf zijn vermoeden te kennen, dat bij ons ook de oppervlakkigste lieden over de wetenschap en haar invloed op de samenleving mochten meepraten. In Laputa wachtte men zich zorgvuldig voor die onhebbelijkheid, - ‘Waren uwe jongelieden vroeger, toen de natuurwetenschappen geen gezag bij hunne opvoeding uitoefenden, zooveel zedelijker’? vroeg hij eindelijk, naar 't mij voorkwam wel wat geraakt en geërgerd. ‘Werden er toen enkel zoogenoemd geloovigen onder u gevonden?’ Ik antwoordde, dat de heerschappij der natuurwetenschappen nog veel te kort van duur was om dienaangaande vergelijkingen te maken, maar dat ik hem uit eigen ervaring en herinnering wel de verzekering durfde geven, dat dit voor het minst twijfelachtig was. Daarna maakte ik hem duidelijk, dat het eigenlijk niet de onzedelijkheid in den gewonen zin van dat woord is waarvoor men zich zoo angstig maakt, maar de twijfelzucht, die ten laatste ook de zedewetten zou willen bouwen op wiskunstige berekeningen en resultaten van natuuronderzoek. Zoo goed en kwaad als 't ging poogde ik hem uit te leggen, hoe reeds het wondergeloof den weg der fabelen en legenden is opgegaan, en 'k deelde hem de vrees van velen mede, dat ook het godsdienstig geloof geen beter lot te wachten had zoodra de mathesis en hare trawanten nog meer de overhand mochten verkrijgen. Doch ik bemerkte dat het onmogelijk was hem dit alles behoorlijk aan 't verstand te brengen. De man had van een wonder, evenmin als van fabel of legende, eenig begrip. Herhaaldelijk viel hij mij in de rede met de vraag, of iemand die aan wonderen geloofde reeds daarom een braaf en godsdienstig mensch was, en toen ik tot mijn spijt moest ver- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} klaren dat het tegendeel bij mij vaststond, vroeg hij wat men dan met dat wondergeloof uitvoerde en waarvoor wij het noodig hadden. Op mijne mededeeling, dat velen in het wonder een bewijs van de oppermacht der Godheid meenden te zien, staarde hij mij stellig vijf minuten lang met open mond aan. Daarop vroeg hij of ik hem en alle geleerden van Laputa niet voor krankzinnig zou verklaren als zij ooit stelden, dat een oogenblikkelijke verstoring, of een te voren nooit waargenomen afwijking in de beweging der aarde, voor een bevestiging van de natuurwetten gelden mocht? 't Werd mij toen duidelijk, dat er met hem niet te disputeeren viel, wijl hij onze volkstheologie niet eenmaal bij name kende. Daarom besloot ik hem met een paar onzer voornaamste tegenstanders van de natuurwetenschappen in kennis te brengen. Ik twijfelde niet of dit zou voor beiden aangenaam en nuttig zijn. Doch hoe vond ik mij ook hierbij weer teleurgesteld! De partijen verstonden elkaar niet, en de heftigheid der bedoelde tegenstanders joeg mij nu en dan van schaamte het bloed naar de wangen. Toch was elk hunner diep getroffen door de zachtaardigheid en bescheidenheid van den vreemdeling, terwijl ze tevens verbaasd stonden over zijne geleerdheid. 't Bleek dat de man van onderscheiden zonden, die als directe uitvloeisels van zijn stelsel genoemd werden, nooit had gehoord, daar ze in Laputa te eenenmale onbekend waren. Hij vertelde ons, hoe men daar het wetenschappelijk resultaat boven den lust om te disputeeren stelde; hoe men liever een bevredigende oplossing van de tegenpartij overnam, dan een quaestie onopgelost te laten. Men pijnigde zich daar niet met bovennatuurlijke vraagstukken, maar ging met geduldigen, bezadigden tred op zijn doel af. Men leefde in de overtuiging eenmaal de waarheid op het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} spoor te zullen komen, of ten minste voor de nakomelingschap den weg te zullen effenen. Men verkoos dit alles boven het genot, zijn vijand met de kalk en steenen van den tempel der wetenschap naar het hoofd te gooien. Ook vertelde hij, als de eenvoudigste zaak der wereld, dat er geen enkele onder de geleerden in Laputa was, die zich schaamde de bronnen te noemen, waaruit hij zijn wijsheid putte, of die het voorkomen aannam alsof hij een bijzondere openbaring gekregen had. Eindelijk deelde hij op zijn eigenaardige, onopgesmukte manier mee, dat er celebriteiten onder zijn volk geweest waren, die niet meer dan éen boek geschreven hadden gedurende hun gansche leven. 't Een en ander maakte vrij wat opschudding in den geleerden kring, en gaf aanleiding dat mijn vriend, ondanks zijn bescheidenheid, tot correspondeerend lid van onderscheiden geleerde genootschappen benoemd werd. De merkwaardigste ontmoeting waarvan ik bij deze gelegenheid getuige mocht zijn, was ongetwijfeld die met een onzer beroemdste litteratoren. Deze beweerde, geheel in overeenstemming met hetgeen ik mijn gast reeds verteld had, dat de geschriften der ouden alleen in staat zijn een mensch te beschaven. Hij las ons, ten bewijze, een van de schoonste gedeelten uit Ovidius' Metamorphosen, in Hollandsche verzen, voor. Doch mijn vriend werd daaronder zoo afgetrokken, dat ik hem herhaald op mond en oor moest kloppen. Zelfs van de weelderigste passages begreep hij blijkbaar 't fijne niet. Ik bracht hem vervolgens bij een man, van wien ik zeker verwachten mocht dat hij den vriend uit Laputa met open armen zou ontvangen. Vooraf deelde ik hem een en ander omtrent dezen nieuwen bekende mede. ‘Deze heer’, zeide ik, ‘bekleedt een ambt dat te uwent onbekend is, maar waarvan {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} gij, in verband met wat ik u van onzen godsdienst verteld heb, het nut zult inzien. 't Is zijne taak de menschen op het goede te wijzen en omtrent de plichten van een braaf en nuttig burger der maatschappij deugdelijk in te lichten. Ofschoon in naam een lid van de groote priestervereeniging,’ dus vervolgde ik, ‘heeft hij sinds lang van haar verouderde reglementen en gebruiken zich los gemaakt en predikt hij vrijheid van onderzoek voor alle menschen. Zijn geheele systeem van wijsbegeerte, waarin ook de godsdienst is opgenomen, berust op de methode der natuurwetenschappen. Door het voordragen van onvervalschte waarheid wil hij de menschen geschikt maken tot de hoogere waardeering van het onzienlijke, tot liefde voor het ideaal. 't Lijdt geen twijfel of hij zal u vriendelijk ontvangen.’ Helaas, straks zou ik over deze woorden alweer spijt gevoelen, want wij werden allesbehalve vriendelijk ontvangen. 't Bleek, dat de overmoed der reeds vermelde jonge gekken, die de natuurwetenschappen in toasten en dronkemansliedjes hebben overgezet, zijn gemoed te veel verbitterd had; de man was althans meer verstoord dan een van hen die wij tot nog toe bezocht hadden. Hij was, zeide hij, schandelijk teleurgesteld. Hij had nooit iets anders bedoeld dan de toepassing der methode van de natuurstudie op de geestelijke wetenschappen. Toch was het te onzent een manier geworden, hem met genoemde jonge gekken op éen lijn te plaatsen, hem verantwoordelijk te stellen voor hunne domheden. Hij verkoos dat niet langer te dulden. Hij zou binnenkort eens duidelijk uiteenzetten, dat hij van die verwarring niet gediend was. In de eerste honderd jaar moest men hem met de natuurwetenschappen van 't lijf blijven. Hij had ze weer den rug toegekeerd, om zich te verkwikken aan de warmte {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} van het kinderlijk geloof. Hij kroop maar liefst weer in een eenzaam hoekje om zich als in een vroeger tijdperk te verdiepen in speculatieve diepzinnigheid. 't Was alweer merkwaardig hoe kalm en bijna onnoozel mijn vriend uit Laputa dit bericht opnam. Hij begreep niet, hoe de natuurwetenschappelijke methode ooit de schuld kon krijgen van 'tgeen eenige kwâjongens misdreven. Hij vroeg met nadruk of laatstgenoemden bij ons te lande dan den toon gaven. In Laputa hadden de natuurwetenschappen met zedelijkheid en godsdienst reeds overlang een zoo innig verbond gesloten, dat niemand er een vinger tusschen kon krijgen. Dit kwam hem zoo eenvoudig voor, dat hij niet inzag hoe 't anders kon wezen. Ik trachtte hem duidelijk te maken dat dit met ons kerkelijk leven in verband stond; dat velen voor kerkelijke schade beducht waren nu bijna allen, die de natuurwetenschappen beoefenden, zich afkeerig betoonden van de gemeenschapsoefening volgens 't voorvaderlijk gebruik. Maar hierbij stuitte ik alweer op zijn gemis van 't orgaan om onze maatschappij in hare godsdienstige uitingen te waardeeren. Hij meende alles te kunnen uitmaken door de mededeeling dat in Laputa ieder volkomen vrij was te doen of te laten wat zijn geweten hem voorschreef of verbood; dat men daar geen gemeenschapsoefening kende, die haar grond uitsluitend vond in aangenomen gewoonten van vroeger eeuwen. Zelfs als zij bij elkander zaten om een gewichtig wetenschappelijk onderwerp te bespreken, tikten de geleerden in Laputa hun buurman nooit op den mond zoo hij bij geval in stilzwijgen verzonken was. Immers waren ze overtuigd dat er meer vruchten te wachten zijn van het individueel overpeinzen, dan van een gedwongen gemeenschapsoefening. Ik begreep dat het ver- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} loren moeite ware geweest, hem van deze meening te willen terugbrengen. Ondertusschen had ik met genoegen opgemerkt dat de man, met wien ik hem in kennis gebracht had, gaandeweg meer getroffen was geworden door zijn eenvoudig bescheiden karakter, en dat dit allergunstigst op hem zelven terugwerkte. ‘Indien al onze heel- en halfgeleerden’, fluisterde hij mij toe, ‘zoo eenvoudig en bescheiden waren geweest als hij, zou de breuk tusschen ons nooit zoo groot geworden zijn’; een opmerking waaruit ik aanleiding nam om mijn vertrouwen uit te spreken, dat een verzoening, betrekkelijk spoedig zelfs, gansch niet onmogelijk was. ‘De natuurwetenschappen te onzent’, zei ik, ‘beginnen een beetje op haar gemak te komen. De eerste roes is uitgeslapen. Als wij nu nog 't geluk maar hebben dat er vervolging en verkettering bij komen, dan zullen de handen der vrienden en geestverwanten elkaar in 't halfduister wel weer gaan zoeken. Gijlieden zijt immers kinderen van éénen huize, en de waarheid is uw beider moeder geweest!’ Ten einde dit laatste in 't licht te stellen, vertelde ik mijn vriend uit Laputa, hoe de zoogenaamde nieuwe richting op godsdienstig terrein in de wereld is gekomen; of liever, hoe langzamerhand, onder den vereenigden invloed van speculatieve en empirische philosophie, het denken ook op kerkelijk gebied vrij geworden is en nog voortgaat zijn recht op vrijheid te handhaven. Doch ik kwam daarmee niet verder dan straks met de andere quaesties. Hij verklaarde mij, door mijn redeneeren meer vermoeid te worden dan door astronomische waarnemingen en verzocht mij, op zijn eigenaardig kinderlijken toon, hem naar zijn logement terug te brengen. Ik zou hier nog veel van mijn gast kunnen meedeelen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} als ik niet bevreesd was dat men mij van eenzijdigheid zou beschuldigen en de opmerking maken, dat de menschen zich in den regel op hun voordeeligst voordoen als ze bij vreemden zijn. De herinnering van zijn zacht, vriendelijk gemoed zal ondertusschen bij mij niet uitgewischt worden. Zelfs zijne onhandigheid, die nu en dan niet te ontkennen was, maakte niet, zooals bij andere geleerden, een pijnlijken indruk. Men gevoelde, dat men te doen had met iemand die buiten onze gewone maatschappij geboren en opgevoed was. Toch kwam de wensch niet bij mij op, dat onze beoefenaars van de natuurwetenschappen deze onhandigheid van hem mochten overnemen. Alleen zou ik gaarne zien, dat zij hem trachtten te evenaren in zijn oordeel over het werk van anderen. De waardeering toch was bij hem een verwonderlijk krachtvol beginsel, waardoor hij niet alleen voor pedanterie bewaard bleef, maar ook een beter oog op de dingen had dan de meesten onzer deskundigen. Telkens als hij (en dit gebeurde natuurlijk dagelijks) een toepassing der natuurwetten zag die hem onverklaarbaar voorkwam, begon hij met waardeering, om straks de fouten, die hij opmerkte, met bescheidenheid onder onze aandacht te brengen. Zoo betuigde hij, bij voorbeeld, zijne ingenomenheid met onze uitvindingen op het gebied van 't stoomwezen; maar ontdekte juist daardoor nu en dan onvolkomenheden, die aan bekwame machinisten ontsnapt waren; of hij bracht bedenkingen tegen onzen waterstaat in 't midden, die al even nauwkeurig waren als beschamend voor onze kortzichtigheid. Terwijl hij zich als een leerling liet onderrichten, ontplooide zich zijne geleerdheid als een bloem, wier geuren niemand ontsnapten. Tot den 5den October is deze interessante vreemdeling bij mij gebleven. Toen heb ik hem naar 't Nieuwe Diep gebracht, waar hij passage genomen heeft op de Prins van Oranje, die {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, naar ik hoop, zonder buitengewone schroeframpen in Java zal brengen. 't Is zijn voornemen daar scheepsgelegenheid naar Japan te zoeken, vanwaar 't hem gemakkelijk zal vallen zijn vaderland te bereiken. Ik twijfel niet of hij zal zijne belofte bij het afscheid gestand doen en mij spoedig schrijven. Zijn ballon en instrumenten heeft hij cadeau gedaan aan 't Metereologisch Observatorium, waar men ze zoo trouw voor hem bewaard had. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over binnen- en buitenlandsche ‘Doppers.’ 't Zal nu (waar blijft de tijd?) zoowat een jaar geleden zijn dat ik de vrijmoedigheid had met eenige bedenkingen tegen Dr. A. Kuijper's ‘Fata Morgana’ voor den dag te komen; niet onmogelijk herinnert deze en gene zich iets van 't geval. Tot op dit oogenblik heeft gezegde doctor mij, wat men noemt, het laatste woord gelaten; maar dat ‘kann ja nicht immer so bleiben,’ gelijk het populaire deuntje zegt? - Nog altijd wacht ik een antwoord van den onvermoeiden (schoon velen vermoeienden) strijder. Zal het komen te zijner tijd? 'k Blijf er op rekenen, optimist die ik eenmaal ben. Ondertusschen heeft het uitstel in dit geval, voor mij, zijn voordeelige zijde. 'k Heb over een enkel punt nog 't een en ander in 't midden te brengen, waarop mijn geachte mededoctor, bij eventueele beantwoording, moge ‘reflecteeren’. 't Is het punt van de ‘gereformeerde levensopvatting.’ Ziehier wat ik bedoel. In zijn ‘Fata Morgana’ had mijn krijgshafte collega aan 't modernisme een eersten duw gegeven (of willen geven) {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} door een ‘historische herinnering.’ Ze kwam hierop neer, dat ‘het modernisme’ indertijd door ‘de strengst gereformeerden van den ouden stempel,’ na een kortstondige illusie hunnerzijds, met afschuw verworpen was. Zou dit inderdaad voor ‘het modernisme’ een duw zijn, en een leelijke ook, dan moest het vooraf vaststaan dat die ‘strengst gereformeerden’ een bijzonder eerbiedwaardig menschensoort waren. Welnu, dat stond dan ook vooraf vast - - bij mijn goedgeloovigen ambtgenoot. Die ‘strengst gereformeerden,’ ook ‘steilen in den lande’ genoemd, bijwijlen zelfs ‘ongezeggelijke’ en ‘onverbeterlijke woordenzifters’ (altijd volgens de ‘Fata Morgana’), ze waren, zoo heette het, door hun ‘gereformeerde levensopvatting’ sinds lang ‘aan het wonen in de diepte en aan het snijden van den ernst gewoon.’ Ze zochten, ‘in stille eenzaamheid of in een kring met gelijkgezinden’, voortdurend ‘teerkost voor het hart in die oude, stugge boeken, die de kerk nog in haar bloeitijd met beteren geest had gevuld’ (en waaronder zeer waarschijnlijk ook de honderd leerredenen, van Smytegeld of van een ander, ‘over 't gekrookte riet’, mitsgaders de profetieën uit ‘Niels, den donderslag der goddeloozen’ zullen behoord hebben; ten minste, deze geschriften waren niets minder dan ‘hemelspijs’ voor de ‘steilen in den lande’ van 't Gooi en 't Sticht, onder wie ik, schrijver dezes, mijn pastorale loopbaan mocht beginnen). Nu herinnert zich de een of ander misschien dat mij, omstreeks een jaar geleden, bij die ovatie aan meergemelde ‘gereformeerde’ levensopvatters, 't gemoed wat vol werd. Ik mocht zoo de vrijheid nemen met een enkel woord te gewagen van ‘al de betweterij, al de kitteloorigheid, al de zinledige diepzinnigheden, die, onder den naam van gereformeerde levensopvatting’, vroeger en later heel wat spectakel en ellende had- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den teweeggebracht. Ook op dit mijn gewag bleef tot dusver het antwoord uit, en ziedaar wat mij nu wezenlijk eenig genoegen doet, wijl ik sedert een soort van bondgenoot of mede-aanklager heb gekregen in den persoon van P. Huet. 't Is, moet men weten, dezelfde P. Huet die.... ‘aan de Kaap is geweest’?.... dat wilde ik niet zeggen... maar dezelfde P. Huet, die in de ‘Fata Morgana’ als ‘vriend en broeder’ van den auteur geciteerd werd (al diende het citaat slechts om even te vermelden dat des vriends en broeders ‘misverstand over de fata morgana ongelooflijk groot’ was, zoo groot zelfs dat hij ze, denk eens aan, met ‘den Säber’ verwarde). Deze P. Huet nu, en niemand anders, heeft onlangs ‘over den gezangen-strijd in de hervormde kerk’ geschreven 1) en 't bij die gelegenheid niet onder stoelen of banken geschoven dat er onder die vrienden van de ‘gereformeerde levensopvatting’ zeer zonderlinge snaken te vinden zijn. Lieden, van wie men met Faust mogelijk zeggen mag: ‘es muss auch solche Käuze geben,’ maar van wie de ‘vriend’ en ‘broeder’ P. Huet naar allen schijn (niet minder hartelijk dan ik) verklaart: ‘ge kunt ze van mij present krijgen, ik zal er niet van gediend zijn.’ De omstandigheid dat een ‘vriend’ en ‘broeder’ van den geleerden auteur der ‘Fata Morgana’ met een zondenregister van de ‘strengst gereformeerden’ komt aandragen en 't aan het publiek te koop biedt, is mij een waarborg te meer dat Dr. Kuijper's toelichting of terechtwijzing niet immer tot de pia vota zal hehooren. Dit niet alleen. Ze bevestigt ook mijn vertrouwen dat er wel iets waars in mijne bedenkingen {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} lag. Nu, de toekomst zal 't leeren. Voorshands zij hier meegedeeld wat in dit heden door broeder Huet ter algemeene kennisse is gekomen. - ‘Ik had het niet gedacht,’ schrijft broeder Huet in de inleiding van genoemd boekske, ‘ik had het niet gedacht, toen ik mijnen Afrikaanschen werkkring verliet om deel te nemen aan den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof op vaderlandschen bodem, dat ik de gemoederen van hen, die de waarheid, gelijk die is in Christus, toegedaan zijn, alhier nog verdeeld zou vinden om wat wij wel, in vergelijking van de ontzaggelijke vragen die het thans geldt, geneigd zouden zijn eene nietigheid te noemen.’ Ziedaar! Broeder P. Huet (eere zij zijner onverschrokkenheid!) valt met de deur in 't huis. ‘Ik had het niet gedacht,’ zoo begint hij. Met andere woorden, die allerbijzonderst ‘gereformeerde’ broeders zijn hem, bij nadere kennismaking, tegengevallen. Dit ondanks hun ijver voor ‘de waarheid, gelijk die is in Christus’! - ‘Terwijl het schip der kerk “in nood van de baren” verkeert - -, zien wij (onbegrijpelijke dwaasheid!) de bemanning van het vaartuig onderling in twist over hetgeen noch het tegenwoordig gevaar, noch het toekomstig behoud schijnt te betreffen.’ Ziedaar den tweeden volzin uit de ‘inleiding’ van den heer P. Huet. Van meet aan komt deze ‘broeder’ er dus voor uit, dat onder het ‘gereformeerde’ volkje een beuzelgeest spookt, die in zijn ‘nietigheid’ en ‘onbegrijpelijke dwaasheid’ even noodlottig is als.... ik zal maar zeggen, als.... vervelend. En men kan er zeker van zijn dat P. Huet hier op de gereformeerde keurbende van zijn ‘vriend’ en'‘broeder’het oog {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft; niet op den een of ander van verdacht kaliber die er ‘zoo maar bij lummelt,’ als het volk pleegt te zeggen. Op de ‘steilen in den lande,’ op de ‘ongezeggelijke en onverbeterlijke woordenzifters,’ op de lievelingen, de boezemkinderen van Kuijper heeft hij zonder eenigen twijfel het oog. Hoor slechts! - ‘Ik weet’ (inleiding, bl. 2), ‘ik weet het voorbeeld van een Leeraar, tot wiens prediking van alle zijden de lieden toestroomden’ (daar zijn ook van de ‘steilen’ bij geweest, die, volgens den auteur der ‘Fata Morgana’, sinds jaren ‘in geen kerk of kluis’ waren gezien), ‘doch die op eens en voor goed het grootste gedeelte zijner hoorders verloor, toen hij zich eenmaal ten gunste van de Gezangen uitliet.’ Hoe vindt ge 't? denkt broeder Huet. Heb-je ooit van je leven zoo'n kitteloorigheid, zoo'n nonsens bijgewoond? En dat moet ge nu vinden onder die ‘strengst-gereformeerden’! 't Is wat fraais! (Precies zooals ik het indertijd gemeend heb). - ‘Aan verscheidene plaatsen,’ gaat Huet voort, ‘is een der eerste kenteekenen der bekeering de onvoorwaardelijke verwerping der Gezangen.’ Een lief soort van bekeering! meent onze auteur.... Of zoo niet, dan meen ik het. Het is dan ook niet of ‘ter nauwernood - - met de hoop van iemand te overtuigen,’ dat Huet naar de pen greep, of naar de keel der anti-gezangzingers. Och neen, hij kent zijn volkje. Hij weet van hun ‘steilheid,’ hun ‘ongezeggelijkheid.’ Hij heeft het weemoedig voorrecht gehad reeds in Afrika een voorproefje van der vrienden ongemeene snedigheid en vasthoudendheid te smaken. Kent gij de ‘Doppers’? - Niet? Kent gij ze niet?... Zoo luister! Laat Huet u zeggen wat men (niet op botanisch, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} noch op culinair, maar op kerkhistorisch standpunt) onder ‘Doppers’ heeft te verstaan. Onder ‘Doppers’ hebben wij afstammelingen van Hollanders te verstaan, die in de Oostelijke Provinciën der Kaapkolonie als boeren aan den kost komen en ‘zich van de andere’ (daar levende boeren) ‘in kleeding en in enkele gewoonten’ onderscheiden. Ze ‘hadden van oudsher als een onbewust voorgevoelen van het bestaan van ergens anders nog eene andere zuiverder Gereformeerde Kerk’ (het is de stijl van P. Huet, waarschijnlijk voor een deel van de ‘Doppers’ overgenomen). Zij ‘voeden zich bij voorkeur, of liever uitsluitend met de lektuur van oude Gereformeerde schrijvers’ (naar den geest, is de bedoeling) en weigerden ‘volstandig’ de ‘gezangen te zingen.’ Met ‘vele zonderlinge vooroordeelen’ vond broeder Huet deze Doppers ‘behebt.’ Niet alleen dat ze geen gezangen wilden zingen, nog tal van andere eigenaardigheden vond men onder hen. Bij voorbeeld: - ‘In eene gemeente, waar tot begeleiding van het zingen eene seraphine werd bespeeld, maakten zij eene aanklacht 1) tegen den Predikant, die een afgod (teraphim) in de kerk gebracht had en rustten zij niet, totdat zij hem, tegen eene schadevergoeding van 1000 p. st., zijne bediening hadden doen nederleggen’ (zóóveel geld en zóó weinig verstand hadden die Doppers). Een ander voorbeeld: - ‘Veel kwaad werd er onder hen bevorderd door het uitmuntend werk: “De Redelijke Godsdienst van A. Brakel”. De waardige schrijver “(vermoedelijk Wilh. à Brakel)” had er geen schuld {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Gelijk men weet, worden in zijn boek zijne stellingen gewoonlijk achtervolgd door tegenwerpingen en uitvluchten, die hij zijne tegenpartij in den mond legt en welke hij daarna beantwoordt. En wat deden onze goede eenvoudige lieden? Zij namen de tegenwerpingen en uitvluchten op als de leeringen van A. Brakel, die dan als onfeilbare orakeltaal werden verdedigd.’ Dat was toch al heel ‘eenvoudig’ van die ‘goede’ Doppers! Nog andere voorbeelden: - ‘Hunne bezwaren tegen de Gezangen waren meestal van niet beter allooi. Zij grondden zich b.v. op Spreuken 1:8. “Mijn zoon, verlaat de leer uwer moeder niet”. Mijne moeder zong ze niet, dus mag ik ze ook niet zingen. De Gezangen heeten “evangelisch.” Er is slechts één Evangelie. “Wie een ander Evangelie verkondigt, zij vervloekt”. Enkele uitdrukkingen werden op de grofste wijze misverstaan, als: Och, brak de dag toch spoedig aan, Dat Kaffer, Moor en Indiaan, Voor U de knie, o Jezus, bogen! Ziet gij wel, zeiden ze, hier moeten wij zingen dat de Kaffers ons “moor” (vermoorden).’ Ach Doppertjes, Doppertjes!... - ‘Men zal mij toestemmen,’ vervolgt Huet, ‘dat het niet gemakkelijk valt zulke redeneringen en bewijsvoeringen te wederleggen.’ En zeker, wat mij betreft, ik voel er al het moeielijke van. Werd het me ooit in de keus gegeven, 'k ging mogelijk nog ruim zoo graag met een heiligen Franciscus mijn aandachtige hoorders onder de visschen van den Oceaan zoeken, als met een eerwaarden P. Huet onder de Doppers van de Kaapkolonie. Nog een voorbeeld van Doppers-ontwikkeling: Daar waren er, zegt Huet, ‘die beweerden verschijningen {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Heer Jezus gehad te hebben, hun verkondigende, dat wie de Gezangen zong verdoemd zou worden - - -.’ - ‘Gelukkig,’ dus gaat broeder Huet voort, ‘gelukkig dat in de gemeenten, die ik te bedienen had, deze strijd over de Gezangen althans niet bestond!’ Ik kan heel wat verduwen voor de goede zaak, doch, eerlijk gezegd (dus meent de schrijver), die Kaapsche Doppers zouden zelfs voor een constitutie als de mijne rijkelijk hard zijn geweest. Gelukkig dat ik er in mijn ‘bediening’ niets mee te maken had. - Broeder Huet is er mij niet minder om. Intusschen, men weet hoe raar het in de wereld kan loopen, en we zien het hier opnieuw. Wie kon vermoed hebben dat den heer Huet hier te lande de ramp zou treffen waaraan hij in de Kaapkoloniën zoo ‘gelukkig’ ontkomen was? Toch zou het aldus geschieden. Het zou geschieden dat de heer Huet naar den ‘vaderlandschen bodem’ terugkeerde, ‘om deel te nemen aan den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof’, en dat hij, in waarheid, even rond als familiaar gesproken, met zijn neus in het midden der (wel vaderlandsche, maar, eilacie, toch der) Doppertjes viel. - ‘Ik had het niet gedacht toen ik mijnen Afrikaanschen werkkring verliet,’ hoorden we hem zuchten in den eersten regel den besten van zijn ‘inleiding.’ Thans voelen wij beter nog, dan straks, wat er weemoedigs ligt in dien zucht. Als eenige staaltjes ‘van de gezindheid van ons volk’, gelijk hij die sinds zijn terugkeer in het vaderland heeft leeren kennen, geeft Huet enkele citaten ten beste uit een merkwaardig geschrift, dat in den jare 1845 hier te lande verscheen. De titel luidt als volgt: ‘Eene korte en eenvoudige beschrijving van den weg der bekeering, dien de Drie-eenige {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbonds-God met mij gehouden heeft, door E. de Goede, scheepstimmerman te Doesborgh; 1845.’ Ziehier wat De Goede schrijft: - ‘Ook heb ik bijzondere toestanden mogen ondervinden toen de nieuwe Gezangen in onze kerk werden ingevoerd. Bij het invoeren der Gezangen waren wij verlegen wat wij moesten doen, of we dezelve zouden medezingen ja dan neen. Dit gaf mij en mijne vrouw veel werk voor den Heere. Wij leenden een Gezangboek en lazen het geheel door. Wij bevonden dat er veel in was, dat niet overeenkwam met onze oude Gereformeerde leer; en de Heere bepaalde er ons bij om ze niet mede te zingen... Ik voelde altijd een afkeer van de Gezangen, en als ik zag waarom dezelve in de kerk waren ingevoerd, kon ik niets anders zien dan om de hedendaagsche leugenleer voort te planten en om de kerk hoe langer hoe meer te bederven.... In de Gezangen wordt de mensch op den voorgrond geplaatst en de Heere Jezus aan allen toegepast zonder wedergeboorte of hartveranderende genade....’ Een tweetal ‘toestanden’, die onze scheepstimmerman-Dopper had mogen ‘ondervinden,’ worden alsnu meegedeeld. De eerste werd ‘ondervonden’ bij gelegenheid van een avondmaalsviering, aldus: - ‘Ik was vol verwondering en aanbidding en zeide: Och, Heere, zou er nu wel één in de kerk zijn, die meer zingstof heeft dan ik? En nu zal er weêr een gezang gezongen worden en dan kan ik niet mede zingen. Maar toen de dominé de dankzegging gelezen had, liet hij zingen het laatste vers van Ps. 118. Hoe ik gesteld was, kan ik mij nog voorstellen, ik zong zoo hartelijk boven alles uit en de dominé zag gedurig op mij, daar ik dicht bij hem zat. Maar toen ik de kerk uitging, werd mij ingeworpen, dat ik mij wel gekweten had met {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo hard te zingen. De dominé zou wel eens bij me kunnen komen en vragen waarom ik geen gezangen zong. Ik zeide: ‘duivel, omdat God het niet hebben wil.’ De tweede ‘toestand’ was deze: - ‘Toen er een gezang werd opgegeven, kreeg ik weêr die aanvallen (van bestrijding). Dat bracht mij voor den Heere en ik begeerde een teeken. Als ik nu recht had, zoude de Heere een verwarring onder het gezang geven. En de Heere verhoorde mij. Er kwam verwarring onder het gezang: de een zong dit, de ander wat anders, en toen men twee regels gezongen had, zeide de dominé van de stoel: “Gemeente, houd op, er is verwarring, de schuld is aan mij, van wege de kortheid van mijn geheugen heb ik vergeten te zeggen, welk gezang ik wilde opgeven.” Ik zeide: “Ja, man, dat is om mij geschied.” Ik raakte in verwondering voor God. En toen was er een wonder aan mijn boek gebeurd en mij was opgeslagen 2 Petr. 2. Daar las ik deze woorden: “Ende daer zijn ook valsche propheten onder het volk geweest, gelijk er ook onder u valsche Leeraren zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen. Ende vele zullen hare verderffenissen navolgen.” Toen raakte ik in verwondering en aanbidding. Ik smolt in tranen van verwondering voor God weg, daar Hij zulke groote daden aan zulk een nietig schepsel wilde doen. Ook heb ik die aanvallen niet meer gehad. Maar naderhand is mij nog iets gebeurd. Als een gezang op psalmwijze gezongen werd, zong ik een Psalm mede. Toen gebeurde het mij dat ik bepaald werd bij Elia, hoe hij met de Baälpriesters wel op éenen berg geofferd had, maar niet gelijk, elk afzonderlijk, en of ik nu het offer Gods met Baäl wilde vermengen. Toen durfde ik dat ook niet meer doen, en als ik dan in de kerk zat, was 't alsof 't gezang mij niet aanging.’ {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze ‘toestanden’ wordt geen andere ‘toestand’ meer geciteerd. - ‘Men glimlache over zulke geschiedenissen niet,’ zegt Huet, ‘zij geven veel te denken.’ Het spijt mij, maar ik heb een enkelen glimlach, vooral bij dat ‘zoo hartelijk boven alles uit’ zingen en bij die verdere kerktooneeltjes niet kunnen onderdrukken. Ieder mensch heeft zoo zijn eigen ‘aanvallen,’ en ‘een nietig schepsel’ (als, volgens zijn eigen getuigenis, de scheepstimmerman E. De Goede) zal 't wel niet kwalijk nemen dat ik de mijne heb. Maar overigens, 't is waar, ‘zulke geschiedenissen geven veel te denken,’ al zit er geen enkele gezonde gedachte in; juist om die reden misschien ‘geven ze’ wel 't meest ‘te denken.’ En, ik maak er geen geheim van, juist om die reden jagen ze den glimlach ook weer even spoedig weg als ze hem te voorschijn riepen. Vooral doen ze dit als men bedenken gaat (onder het vele 't geen hier ‘te denken’ wordt gegeven), dat arme krankzinnigen, om niet te zeggen onverbeterlijke zotskappen, van E. De Goede's allooi, niet slechts een uitgever kunnen vinden in dit gezegend land, maar ook een publiek dat in getalssterkte de lezers van onze classiekste auteurs vèr overtreft. Inderdaad, deze gedachte is zeer belemmerend voor onze vroolijkheid en luim. Nauw heeft het comische in de figuur van zoo'n Overste der Doppers ons een oogenblikje verkwikt, of straks komt al het droevige in zijn verschijning ons benauwen. Hoe lang nog, hoe lang nog, o mijn volk, zult gij het ezelgebalk hooren, en zeggen ‘de stem des profeten is hier!’? De scheepstimmerman E. De Goede werd ons, men gevoelt het, als een Nederlandsch Doppers-type door den heer Huet voorgesteld. Ook op hem is van toepassing wat van de Kaap- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Doppers gezegd was: ‘het valt niet gemakkelijk zulke redeneringen en bewijsvoeringen te wederleggen.’ Men kan er op aan dat broeder Huet reeds lang die ondervinding opdeed. Uit het vóor mij liggend schriftje blijkt duidelijk hoeveel bijbelsch en wereldsch kruit hij in casu reeds vruchteloos heeft verschoten. Om van het ‘wereldsche’ te zwijgen, ziehier wat hij aan ‘bijbelsche’ argumenten vóor het zingen van gezangen, onder meer, aan den man heeft willen brengen, tot heden zonder noemenswaarde gevolgen: 1o,Jesaia 42:10 zegt uitdrukkelijk: ‘Zingt den Heere een nieuw lied, zijnen lof van het einde der aarde.’ 2o,Col. 3:16 vermaant klaar en helder: ‘Leert en vermaant elkander met Psalmen en lofzangen en geestelijke liederen.’ 3o,Ef. 5:19 valt aldus bij: ‘Sprekende onder elkander met Psalmen en lofzangen en geestelijke liederen.’ Alles te vergeefs! De Doppers op ‘den vaderlandschen bodem’ blijven bij hun opinie, dat ‘evangelische’ gezangen in een gereformeerde kerk te zingen hetzelfde is als ‘liedjes van den duivel’ te zingen (zooals 't in het Gooi werd genoemd). Kom met Jesaia, kom met Ephesen en Colossensen, de Doppers geven u (al zijt ge zelfs P. Huet ‘die aan de Kaap’ en die ‘reizend predikant’ geweest is), de Doppers geven u ten antwoord dat ge geen recht hebt om uw uitlegging van Jesaia en Colossensen en Epheziërs voor onfeilbaar te houden. En, openhartig gesproken, in dit opzicht althans toonen onze Doppers dat ze nog niet gansch en al van de wijs zijn. Ook blijkt hier opnieuw hoe weinig men in het land der Doppers met een onfeilbaren bijbel gewonnen heeft, zoolang er geen onfeilbare uitlegger be- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd en als zoodanig algemeen aangenomen is; maar dit in 't voorbijgaan!.... Ach, broeder Huet ‘had niet gedacht’ dat het zóo zijn en zóo gaan zou. - ‘Wie gevoelt niet het ongerijmde van zulke handelingen?’ vraagt hij mismoedig, bij 't vermelden van der Doppers manier: niets dan ‘Gods Woord’ te willen zingen en toch - - de ‘berijmde’ psalmen mee aan te heffen, waarin zooveel menschelijks voorkomt!... Daar hebt ge het laatste vers van den eersten onzer berijmde psalmen. Stemt het overeen met het bijbelsche Ps. 1:6? Zoo weinig dat broeder Huet zich tot de vraag verplicht ziet: ‘Welk vitlustig rechtzinnige, zoo dit vers in den Gezangbundel voorkwam, zou er niet met alle macht tegen opkomen?’ ‘Welk vitlustig rechtzinnige’!! Ja, broeder Huet windt er geen doekjes om. Is Dr. A. Kuijper niet zonder moed en vrijmoedigheid, ook eerstgenoemde durft iets bestaan. Hij durft de ‘steilen’ van zijn ‘vriend’ en ‘broeder’ zeer steil, al te steil -, hij durft hun ‘ongezeggelijkheid’ zelfs ‘ongerijmd’ en ‘vitlustig’ noemen; hij durft te kennen geven, rond en open, dat de ‘rechtzinnigheid’ van zijns ‘vriends’ en ‘broeders’ lievelingen hem lang niet recht naar den zin is. Dat is braaf en dapper van Huet. Op mijn standpunt heeft zulk een durven niet veel te beteekenen; op het zijne verspeelt men er licht een koninkrijk mee. En daarom, nog eens, broeder Huet is een moedig persoon. Zoo hij den ‘strijd tusschen geloof en ongeloof op vaderlandschen bodem’ in geen enkel opzicht veranderen zal (en dat zal hij niet), hij zal toch de hedendaagsche rechtzinnigheid opzoeken ‘in hare legertent’ (het woord is van zijn ‘vriend’ en ‘broeder’); hij zal haar aanzeggen dat het in {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} die ‘tente’ wel wat frisscher kon zijn, wat minder ‘ongerijmd,’ wat minder.... Ja, het sterkste komt nog! Ware het enkel domheid, kleinzieligheid, wat dezen Huet uit de tenten der vaderlandsche Doppers is tegengekomen, mogelijk had hij nog gezwegen. Maar 't was niet enkel hun gebrek aan gezond verstand -, 't was óok, 't was vóor alle dingen, hun gebrek aan zedelijk gehalte dat hem pijnlijk getroffen heeft en blijft treffen, zelfs na Dr. Kuijper's verzekering dat het met de vrienden in orde is. 't Is niet in orde, meent Huet. Ze mogen ‘gewoon zijn aan het wonen in de diepte,’ de vraag is, dus meent hij, of 't er in die ‘diepte’ niet leelijker, onreiner uitziet dan men van ‘gereformeerde levensopvatters,’ van ‘rechtzinnige Doppers’ verwachten mocht. De heer Huet is van oordeel dat het niet meevalt. ‘Ik had het niet gedacht,’ klaagt hij ook hier, maar 't is zoo, 't is ellendig met onzer Dopperen zedelijkheid gesteld. Laat Huet in zijn eigen woorden spreken: - ‘O, als ik aan den toestand ten onzent denk, hoe krimpt mij vaak het hart ineen! Ik heb ze lief, de godvruchtigen in ons Vaderland, en dank God voor de kern van ware Christenen, die Hij wel bijkans in alle gemeenten onzes lands heeft bewaard. Voorzeker “zoo niet de Heer der Heirscharen ons een weinig overblijfselen had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.” - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Maar als ik den heerschenden geest van ons orthodoxe volk vergelijk met de gezindheid, die ik onder Christenen van andere landen en andere kerkgenootschappen heb {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} aangetroffen; als ik die hardheid, stijfheid, dien zin van afstooting, uitsluiting, verwerping van alles wat ook slechts in het minst van eigen inzichten verschilt, gadesla en daarbij vergelijk de liefde, teederheid, zachtheid en aantrekkingskracht van andere geloovige kringen, ook wel in ons Vaderland, waarin ik mij somwijlen heb mogen bevinden, dan wordt het mij vaak onbeschrijfelijk droevig te moede 1).’ 't Lijdt, meen ik, geen twijfel, de heer P. Huet kent de ‘steilen in den lande’ veel beter dan de auteur der ‘Fata Morgana.’ Hij beziet ze met eenvoudiger oog; niet als partijhoofd. Hij heeft ze als levende wezens leeren kennen in hun dagelijksch bedrijf, terwijl ze voor Kuijper min of meer figuren uit de dogmatiek bleven, of cijfers, of enkele malen ook stemmachines. O, Huet weet er heel wat treurigs van. Hij heeft er gezien die, ‘terwijl zij de vaan der Gereformeerde leer hoog verheffen, de beginselen van ootmoed en barmhartigheid - - vaak op de jammerlijkste wijze verloochenen.’ - ‘Wie weet geen voorbeelden,’ dus vraagt hij elders, ‘van lieden, die, bij het hooren opgeven van een stichtelijk Godegevallig gezangvers, verontwaardigd het boek sloten en van wie men straks de ergerlijkste zonden zag aan het licht komen?’ Dat zijn van je echtsten onder de ‘steilen in den lande’!.... Doch stil! Weer zal ik aan broeder Huet het woord geven (zijn woord maakt op ‘broeder’ Kuijper meer indruk dan het mijne). Het citaat dat nu volgt is wel het kapitaal- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ste van al 't geciteerde en worde dan ook met kapitale letters gedrukt! Op bl. 52 van het boekje in quaestie staat het te lezen. Hier is het: - ‘Er zijn rechtzinnige gemeenten’ (in ons vaderland), ‘waar, indien men de keuze had tusschen een waarachtig vroom, godzalig man, met degelijke kundigheden en goede predikgaven toegerust, doch met gezangen, van de éene zijde - en een onbekeerd man, van bedenkelijk karakter, van niet onbesproken gedrag, maar steil orthodox en tegen de gezangen ijverend, ongetwijfeld aan den laatsten de voorkeur zou worden gegeven.’ Ziedaar, ik weet niet of men van iemand ter wereld een duidelijker taal kan vergen. ‘Er zijn - - gemeenten,’ waar ‘men’ (dat is hier blijkbaar de meerderheid of althans het gezaghebbend deel), als 't er op aankwam, in voormelden geest zou ‘kiezen’ (zoo hier van geest eenige sprake kan zijn). Niet bij enkele mingeachte personen, maar in gemeenten (dat is min of meer in de massa) schuilt derhalve dat kwaad. ‘Er zijn rechtzinnige gemeenten’.... Die gemeenten heeten, God beware ons, rechtzinnig! ‘Er zijn (dan) rechtzinnige gemeenten,’ waar ‘ongetwijfeld,’ zegge, ongetwijfeld aan een deugniet, een schurk, kortom, aan een man ‘van bedenkelijk karakter’ en ‘niet onbesproken gedrag’ de voorkeur zou worden gegeven boven een braven kerel, een man van goede zeden -, bijaldien maar die deugniet, die schurk, ‘steil-orthodox’ ware, orthodoxer dan de ander. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is geen moderne, 't is ‘broeder’ P. Huet die deze feiten constateert. 't Is een, om zijn rechtzinnigheid, door velen geacht predikant die aldus openlijk en overvloedig, en als man van ondervinding, komt bevestigen wat door mij indertijd tegen Kuijper's voorstelling van zekere ‘steilen in den lande’ was ingebracht. Wij hoorden 't nu uit den mond van een orthodoxen woordvoerder: men kan rechtzinnig zijn en toch liever met een deugniet onder de godsdienstleeraars te doen hebben, dan met een rechtschapen man. Zoo we het aannemen, wat hebben wij dan meer getuigenis van noode om het rechtzinnig stelsel van nu aan te verafschuwen, te bestrijden, op leven en dood, als een leugenachtig, een onheilig, godsdienst en zeden bedervend stelsel; als een pestilentie voor stad en land? ‘Zoo wij het aannemen’, zeg ik.... Doch mogen wij dat? Ik aarzel nog.... ondanks de verklaring van den gewezen ‘reizenden predikant der Confessioneele Vereeniging’, van wien ondersteld mag worden dat hij in dit geval met kennis van zake spreekt. Ik aarzel.... wijl toch die rechtzinnigen in quaestie zijn diepste verontwaardiging schijnen op te wekken. Ik aarzel.... omdat ik hem in een noot op bl. 57 instemming zie betuigen met de ‘voortreffelijke opmerking van den eenigen V. d. Kemp: - - ‘wij houden hem en ook alleen hem voor rechtzinnig, die den zin van Christus heeft, dat is, die gelijk hij gezind is om den wil van God te doen.’ Om laatstgemelde reden vooral zou ik tot de gissing geneigd zijn, dat broeder Huet de zoo gelaakte ‘rechtzinnigen’ eigenlijk niet voor rechtzinnig houdt, noch ook mag houden, en dat er dus hier satire in het spel was. En toch!.... Als ik hem in een andere noot zie verzeke- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ren (bl. 59) dat ‘de wijdverspreide blaadjes, uitgegeven bij kemmer’ te Utrecht, ‘veel medewerken tot instandhouding en verbreiding der orthodoxie,’ maar tevens dat zij ‘den onchristelijken geest van hardheid en leerheiligheid te onzent bestendigen’ -, dan schemert het mij weer voor de oogen en ik durf niet beslissen of er genoegzame ernst lag in de straksgemelde instemming met ‘den eenigen V. d. Kemp.’ En wanneer ik hem - bl. 57 - hoor betuigen hoe ‘Gode geklaagd’ de ‘beleedigende woorden’ zijn ‘waarmede sommige rechtzinnigen mannen beschimpen, wier verborgen en openbaar leven even luide getuigt “wij hebben den zin van Christus” als het hunne vaak het tegenovergestelde bewijst -,’ dan wordt het mij waarlijk niet lichter in dezen doolhof. Evenwel.... als ik toch, lezend en herlezend, steeds duidelijker bemerk (ja, 't eindelijk als voelen en tasten kan), dat in het boekje van P. Huet wèl over de domheid, zedeloosheid, God geklaagde schijnheiligheid van vele rechtzinnigen geklaagd wordt, maar dat niettemin de doorloopende strekking van 't geschrift een irenische is, en wel in dien zin dat bedoelde rechtzinnigen worden aangezocht om toch...... met de anderen nu maar gezangen te gaan zingen.... ten einde als één man te staan tegen het ongeloof -, dan wordt het mij (op mijn beurt) ‘onbeschrijfelijk droevig te moede.’ Dan krijg ik den niet te verbannen indruk dat namens den orthodoxen schrijver veel, ja alles, vergeven wordt.... dengenen die bij hun wangedrag en rechtzinnigheid de liefde voor gezangen voegen; ik krijg den indruk, met andere woorden, dat het onder die conditie met hun rechtzinnigheid nog wel gaan zal, al blijven ze overigens in dat andere wat ‘God geklaagd’ (en, volgens ons ketters, met echt-christelijken zin onvereenigbaar) is. En 't is om die reden dat ik ten slotte {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} toch niet anders dan afschuw kan gevoelen voor ‘het stelsel,’ en deernis met personen die er, als Huet, ondanks zichzelven de dupes en slachtoffers van zijn. Wat is ons dan nu gebleken? Ons is wederom de waarheid gebleken (en wel zoo klaar mogelijk) van hetgeen, nu acht jaren geleden, door Dr. A. Pierson aldus geformuleerd werd (en hij liet het drukken met gespatieerde letters): - ‘De orthodoxie heeft abstrakte theologische beginselen liever dan den mensch’ 1). Ons is gebleken dat in 1872 nog geen tittel of jota is voorbijgegaan van hetgeen Dr. A. Pierson in 1864 aldus te kennen gaf: - ‘De orthodoxie is metterdaad het graf voor alle humaniteit. Den mensch doodt zij, het menschelijke veracht zij, zoodra het met haar dogma in strijd komt. Vleesch gewordene dogmaas, ziedaar de zoogenaamde menschelijke wezens, die zij sints eeuwen scheppen zou naar haar beeld en gelijkenis, indien de menschelijke natuur niet een verwonderlijke rekbaarheid bezat’ 2). Pierson heeft de orthodoxie gekend! Ziehier nog het een en ander uit de aangehaalde brochure, wat niet beter gezegd kan worden dan hij het zeide, en voorts ‘aller aanneming waardig is’: - ‘De onhandelbaarheid der protestantsche orthodoxie {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men welligt uit eigene, pijnlijke en verbazende ervaring kennen, om er zich een juist denkbeeld van te maken. Alle zamenwerking van verschillende krachten tot éen doel maakt zij eenvoudig onmogelijk, zoodra de zamenwerking niet van leerstelligen en regtzinnig-leerstelligen grondslag kan uitgaan - -. Gij moogt zoo ijverig zijn als gij wilt, de u toevertrouwde belangen met de grootst mogelijke nauwgezetheid behandelen, zooveel in u is alle aanleiding tot botsing uwerzijds vermijden, weigert gij den dogmatischen grondslag te aanvaarden, zij weigert met u mede te werken, zij weigert zelfs met u te bidden tot den Onzienlijke. Zij zal voor u bidden, zij zal geregelde bijeenkomsten aanleggen waarop voor u gebeden wordt.... en natuurlijk. Immers, zij heeft de waarheid, en gij hebt de logen’ (bl. 8). - ‘Men mag tegenover haar zoovele concessiën doen als men wil, het baat niet, zij doet er geen enkele. Men mag haar streelen gelijk men een poesjen streelt, het poesjen blijft een katjen’ (bl. 7). Nog eens: ‘de orthodoxie’ (van alle eeuwen) had ‘abstrakte theologische beginselen liever dan den mensch.’ - ‘De orthodoxie spreekt: als de mozaïsche eeredienst maar in stand blijft, het komt er niet op aan of de zachtmoedige Jezus onder beulshanden bezwijkt. De orthodoxie spreekt: als de katholieke eenheid maar bewaard blijft, mij raakt het niet of eenige honderden Hugenooten have en goed verliezen en een goed heenkomen moeten zoeken als ballingen in den vreemde. De orthodoxie zegt: als het beginsel van Gods onkreukbare heiligheid slechts gehandhaafd blijft, ik sluit mijne ooren, al worden millioenen gedompeld in de eeuwige pijnen der hel. De orthodoxie spreekt: als mijn kerkleer, dat kostelijk erf- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} goed der vaderen, maar ongeschonden aan het nageslacht wordt overgeleverd, wat deert het mij of middelerwijl de edelste geesten, de oprechtste gemoederen onder den ban der verkettering worden gesteld en of al wat jong is, voelt en denkt, beroofd wordt van dat geestelijk voedsel, dat met steeds klimmenden nood wordt begeerd, ja geëischt. Vivent les principes, perisse le monde! dat is de kern der orthodoxie, dat is hare kracht; vandaar dat zij in de natuurlijke dweepzucht der menschen voortdurend haar steun vindt, maar vandaar ook dat zij de onverzoenlijke vijand is van alle waarachtige humaniteit’ (bl. 32, 33). Vandaar ook dat zij ‘gedoemd’ is ‘desnoods in bescherming te nemen prullen en tijdversnipperaars’ (Pierson, t.a.p., bl. 30); vandaar ook, voeg ik er bij, dat zij feitelijk van den onnoozelsten ‘Dopper’ en van heel ons ‘theologisch en kerkelijk plebs’ (Pierson, t.a.p., bl. 12) zich meer en beter gediend moet achten, dan van de kettersche lieden, in en buiten de kerk, aan wier studie en arbeid wij de zegeningen der beschaving hebben te danken. Maar dit niet alleen. Vandaar ook, en ziehier wel het ergste, dat zij de ‘rechtzinnigen’ van wie ‘men straks de ergerlijkste zonden zag aan het licht komen’ (zie boven) nogtans en desalniettemin blijft liefkozen als ‘pilaren en vastigheden van het allerheiligst geloof,’ ja ('t werd meermalen wereldkundig), als ‘kinderen Sions’ blijft verheffen - -, met algeheele verwerping van ordentelijke lieden (‘eigengerechtigen’!) die zich niet kunnen vinden in haar alleenzaligmakend formulier. De heer P. Huet heeft, zonder zich daarvan bewust te zijn, een onwaardeerbaren dienst bewezen aan alle ernstige bestrijders van de orthodoxie hier te lande. Bijaldien een kettersch mensch zich onderwonden had zóo {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} de doopceêl der orthodoxie te lichten als 't gezegden heer heeft goedgedacht -, die ketter ware als een lasteraar van ‘Gods volk’ naar behooren terechtgesteld door 's genoemden volks trouwe standaarddragers en voorvechters. Zoo deze ‘knechten’ in Sion tot dusver de stoute uitlatingen des heeren Huet met rust lieten, 't was vermoedelijk wijl ze, ten eerste, in de hoop leefden dat het onbekeerde volk zijn schriften wel niet lezen zou; 't was, ten tweede, wijl de onvoorzichtige schrijver (gelijk anderen uit zijn familie min of meer een enfant terrible) binnenskamers wel eens onder handen zal worden genomen. Ik heb niet te veel gezegd. O, ge zoudt eens een storm hebben zien opsteken zoo een ‘liberaal’ de orthodoxie aan den pols had gevoeld, gelijk P. Huet het gewaagd heeft. Wél, 't ware de dwaasheid zelve er een seconde aan te twijfelen. Of herinnert men zich de verontwaardiging van 't jaar 1864 niet meer -, het jaar toen bovenvermelde brochure van Pierson het licht zag? Heeft men 't vergeten hoe, onder anderen, ginds in de fiere Maasstad de persoon van Chantepie de la Saussaye zich uit het midden der ‘geloovigen’ verhief, met meer dan Gamaliëlswicht en plechtigheid, met weinig of niets van Gamaliëls practisch vernuft en irenische bedoeling? Heeft men 't vergeten hoe ZEw. in 't openbaar de vriendschap kwam opzeggen aan den ‘WelEerw. Zeergel. Heer’ Pierson; met een majesteit als repeteerde hij voor een (ethisch-irenischtheosophisch) liefhebberijtooneel de rol van Michaël den aartsengel, op 't oogenblik dat deze den gevallen Lucifer uitwerpt?.... Ach, sommigen vergeten inderdaad veel en leeren niets van de historie. Doch de historie blijft wat ze is, en ook de vrijheid om hare sprake aan zijn medeburgers te herinneren is tot op heden nog aan den burger van dit vrije land niet ontnomen. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dan, in 't jaar 72 was 't niet A. Pierson of een andere ketter, 't was P. Huet, de ‘bekeerde,’ de gewezen ‘reizende predikant der Confessioneele Vereeniging,’ die het heilige huis(je) der orthodoxie aanviel. En in 't jaar 72 kon dus ook de heer La Saussaye zijn bedreiging met ‘het hemelsche gericht’ achterwege laten, of althans de opzegging van zijn of der zijnen vriendschap 1). Desniettemin zal ieder onbevooroordeelde mij gaaf toestemmen dat de beschuldiging van den heer A. Pierson niet wezenlijk verschilde van die des heeren P. Huet. - ‘Predikant X (een prul) brengt de leer -; geen protest. Predikant N (een best mensch) brengt de leer niet -; krachtig protest;’ dus meende A. Pierson, dus schreef hij in 1864. En wat P. Huet in 1872 omtrent de eventueele houding van ‘rechtzinnige gemeenten’ tegenover een deugniet, ‘maar {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} met gezangen,’ en een rechtschapen man, ‘maar zonder gezangen’, heeft megedeeld, kwam mutatis mutandis op 't zelfde neer. Het treurigste van de heele geschiedenis ligt mogelijk, ten slotte, nog hierin, dat broeder Huet zelf lang niet vrij is van den verkeerden ‘zuurdeesem,’ der ‘rechtzinnigen,’ waarop hij waarschuwend en ‘droef te moe’ heeft gewezen. Of is het een averechtsche opvatting mijnerzijds, dat ‘broeder’ Huet, zoo 't om kiezen of deelen te doen was, niet alleen de onnoozelste Doppers ‘op vaderlandschen bodem,’ maar ook die meergemelde rechtzinnigen ‘van bedenkelijk karakter en niet onbesproken gedrag’ als bondgenooten in den strijd tegen 't ‘ongeloof’ zou aannemen? Ligt het aan mijn oogen als ik in 's heeren Huet's houding tegenover de Kemmer' profetenschool te Utrecht meer weifeling, minder kloekheid bespeur, dan na zijn klacht over ‘den onchristelijken geest van hardheid en leerheiligheid’ en over de ‘onbarmhartigheid’ der Kemmer' profetieën kon verwacht worden? 1) Ben ik gansch en al de kluts kwijt wanneer 't mij voorkomt dat P. Huet bij zijn operaties tegen ‘het ongeloof op vaderlandschen bodem’ niet bijzonder kieskeurig is in het aanwerven van hulptroepen, niet zeer scherpzinnig in 't verkennen van den vijand? Geeft hij geen lonkjes aan de profe- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voornoemd, van wier ‘onchristelijke’ sympathieën hij geen geheim maakt? Coquetteert hij niet op bedenkelijke wijze met het volk van ‘bedenkelijk karakter’ en ‘niet onbespro- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ken gedrag’? Toont hij niet, ingewikkeld en onomwonden beide, dat gemeld volk hem toch niet onwelkom zou zijn in den algemeenen krijg tegen ‘het ongeloof’? Toont hij, met andere woorden, niet vrij ondubbelzinnig dat ook in hem {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodlottige orthodoxie gevaren is die, naar Pierson's beschrijving, ‘abstrakte theologische beginselen liever heeft dan den mensch’? Wordt het allengs niet klaar als de heldere middag dat in zijn oog alleen zij, maar ook gewisselijk zij ‘ongeloovig’ zijn, die 't niet met den Heidelberger catechismus en verdere ‘formulieren van éenigheid’ der oud-gereformeerde kerk houden? Indien deze dingen alzoo zijn, zou er dan niet iets haperen aan de ‘bekeering’ van dien ‘broeder,’ die den ‘Afrikaanschen werkkring’ verliet om ‘deel te nemen aan den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof op vaderlandschen bodem’? Is het niet onuitsprekelijk treurig als de woorden ‘geloof’ en ‘ongeloof’ naar hun beteekenis allengs het tegendeel zijn geworden van 't geen ze in lang vervlogen dagen voor dengene beduid hebben, die ook door P. Huet de ‘Eene Meester’ wordt genoemd? Laat mij hier eindigen met de slotwoorden van Pierson's voortreffelijke brochure: - ‘Hoe zou het hart niet treuren bij de gedachte, dat de christelijke vroomheid als door een tragische noodzakelijkheid vaak die onchristelijke onverdraagzaamheid tot hare ellendige tweelingzuster heeft? Niet treuren bij de gedachte dat gemoederen, die warm voor “den Heiland” kloppen, door een traditioneele misvatting van den oorspronkelijken geest “des Heilands” gevoelens koesteren, daden ingeven, in lijnrechten strijd met het verheven voorbeeld van menschelijkheid dat hij zelf ons heeft getoond?’ - - - - - - - - - ‘Een is uw Meester, treurig verdeelde gemeente, gij door dogmatische ijveraars weleer noodlottig misleide schare! Een is uw Meester! Maar gij zult tot hem wederkeeren, moede, walgend schier {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} van de apostolische en kerkelijke verbastering zijner kinderlijkeenvoudige en echt-menschelijke bedoelingen. Tot hem zult gij wederkeeren bij wien de woorden zijn, niet eener zieldoodende, halfbegrepene, kregele theologie, niet die eener ontzenuwende mystiekery, maar de woorden des levens van dat leven dat regtvaardigheid, vrede en blijdschap is uit een rein hart. Ook dat “geloovig” maar beneveld deel der gemeente, nu nog bevangen onder de vreeze van het leerstuk, zal die godsdienst leeren begrijpen, die de godsdienst is der kinderen, de godsdienst der onbezoedelde menschelijke natuur, de godsdienst van een onbepaald vertrouwen en van een onbepaalde toewijding, de godsdienst van den grooten Lijder, die toch niet ongelukkig is geweest. Ja, ook die gansche menigte, wier voorhoofd met het water des christelijken doops werd besprenkeld, zal hem aanschouwen dien zij vaak “doorstoken” heeft; hem, haar waarachtig Ideaal, den Christus dien de Noordsche kunstenaar ons met onuitwischbare trekken heeft geteekend, den vriendelijken Menschenzoon met geopende armen!’ Ja, het zal beter worden, altijd beter! ‘Onder weemoed, scherts en lijden,’ zei de dichter. Aan weemoed en lijden ontbreekt het geen enkelen vriend van 't geen waar en goed en schoon is. Zal de scherts overbodig of ongeoorloofd wezen? Neen, zelfs de bijtende scherts niet - -, indien ze slechts het kwaad wil wegbijten en het kwaad alleen. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Een programma. Metis, Sociaal en Politisch tijdschrift. Leiden, E.J. Brill. 't Is van algemeene bekendheid dat het met onze tijdschriften allertreurigst geschapen staat. Bijna zonder onderscheid zijn 't prullen. Hoogst zelden, ja, om zoo te zeggen nooit, treft men in hunne afleveringen een degelijk doorwerkt stuk aan. Tegen den dag waarop een nommer verschijnen moet, gaan de redacteurs voor hun lessenaars zitten en persen een bladvulling uit hun brein, althans indien 't niet gelukt is aan een stuk of wat prulschrijvers iets te ontwringen, waardoor zij zelf kunnen volstaan met de volgorde der artikels en de verzending der drukproeven te regelen. Aan het arme publiek, dat op deze manier rijp en groen, ik wil zeggen louter groen, te slikken krijgt, wordt niet gedacht. De zedelijke verantwoordelijkheid wordt met voeten getreden. Men wrijft in de handen als het nommer maar vol is. De geabonneerden hebben niets te doen, dan op den vastgestelden datum te betalen wat zij schuldig zijn en in te stemmen met het koor van lofredenaars dat door de redactie in eigen persoon wordt aangevoerd, zoodra de nieuwe aflevering op de leestafels ligt. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't wonder dat deze feiten reeds lang de verontwaardiging van alle weldenkenden hebben opgewekt? Is 't wonder dat er eindelijk eens een man opstond, die den vinger op deze wonden legt en zijn quos ego! doet hooren over de troebele wateren onzer periodieke litteratuur? Ik weet niet precies hoe deze man heet; maar hij heet òf Mr. P. Van Bemmelen, òf F. De Stoppelaar, òf, met een vrouwelijken woordvorm, de firma E.J. Brill te Leiden. Die man is òf redacteur, en wel zoo lang het duurt ‘Unicus Redactor’, òf secretaris, òf uitgever van het jongste tijdschrift aan het sociale leven en de politiek gewijd en Metis geheeten. Metis, de eerste vrouw van den oppergod Zeus, en als zoodanig de moeder van Pallas Athene, werd, gelijk iedere schooljongen weet, gedurende hare zwangerschap om dynastieke belangen door haren echtvriend opgegeten, of (wat de redactie van het tijdschrift wijselijk in 't midden laat) ingeslikt. Zij is, al verder, bij persoonsverbeelding ‘de bedachtzame wijsheid, die uit opmerkzaamheid en nadenken voortspruit en die er toe leidt om goeden raad te weten en te kunnen geven.’ Men moet haar vooral niet verwarren met ‘de philosophische, zedelijke en levenswijsheid van de oude wijsgeeren en van het oude testament’, maar veeleer beschouwen als ‘de door primitive volken in enkele menschen hooggewaardeerde en aan enkele goden toegeschreven meerdere kennis der dingen, verstandiger en slimmer inzicht en beter weten van raad in moeielijkheden.’ In naam nu van deze Metis, die, ook nadat ze opgegeten of ingeslikt is, hare priesters met kostelijken geest bezielt, hen toerust met verstandig en slim inzicht in de dingen, ja, hen bekwaam maakt om ook in letterkundige moeilijkheden beter raad te weten dan gewone redacteurs, secretarissen of uitgevers -, in naam dan van deze Metis trad òf de heer {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Bemmelen, òf de heer De Stoppelaar, òf de firma E.J. Brill te Leiden met een breedvoerig programma. op. ‘Allerongelukkigst,’ schrijft een van hen of schrijven alle drie, ‘is de methode om nu eens goede artikelen uit plaatsgebrek af te wijzen, dan weder tot vulling artikelen op te nemen, welker qualiteit gering, welker richting afwijkend, of welker onderwerp aan het gebied van het tijdschrift eigenlijk vreemd is. Rampzalig is het ook, zoo de redacteuren niet even als gewone inzenders datgene schrijven wat het hart hun ingeeft, en slechts dan de pen voeren als aanleiding en tijd hun niet ontbreken, maar zoo zij telkens, tegen de verschijning eener nieuwe aflevering, over een of ander met moeite gekozen onderwerp aan het schrijven gaan, om, zij het dan ook met kunst en vliegwerk, de fatale hoeveelheid te leveren.’ Is dat niet de volle laag voor alle tijdschriften die een vooraf bepaalden omvang hebben? De bedachtzame wijsheid, die verstandiger en slimmer inzicht in de dingen heeft, zal 't daarom anders aanleggen en de aangewezen klip ontzeilen: ‘De afleveringen moeten niet wat den tijd der verschijning, maar wat de uitgebreidheid betreft, geheel zwanglos zijn. De lezer is dan ook op eene bepaalde hoeveelheid per aflevering evenmin als per jaar gesteld.’ Evenwel, men moet hieruit niet opmaken dat de geabonneerden op Metis in 't geheel niets met den omvang zullen te doen hebben. Zij moeten dien kennen, zegt het programma-prospectus, om het maximum van den jaarlijkschen prijs te weten, maar overigens..... ja, ‘overigens is de omvang van jaargang en aflevering hun tamelijk (sic!) onverschillig.’ Metis, de bedachtzame wijsheid, die met verstandiger en slimmer inzicht in de dingen toegerust is, zal zorgen, dat hare lezers precies {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen wat zij voor hun levensonderhoud noodig hebben, niet te veel en niet te weinig en vooral louter stevigen kost. Metis heeft bij de tijdverdeeling getoond dat zij hier niet te boud spreekt. Die tijdverdeeling toch bewijst niet alleen daghelder, dat zij bij voorkomende moeilijkheden veel beter raad weet dan wij sterfelijken of ordinaire onsterfelijken, maar getuigt ook welsprekend van haar teedere zorg voor de belangen van het publiek. Eer wij gaan luisteren hoe de geeselslagen kletteren op de ongebonden ruggen onzer tijdschriften, moeten wij daar nog even bij stilstaan. Metis zal telkens op den 15den Nov., Dec., Jan., Maart, April en Mei verschijnen. Zij geeft uitvoerig rekenschap van die datums, en wel in de volgende woorden: ‘In den wintertijd zal slechts eens, op 15 Febr., tusschen twee trimesters in, eene reläche plaats hebben, terwijl die trimesters aan de andere uiteinden door eene lange zomervacantie gescheiden worden.’ Met andere woorden: Metis zal aan hare dienaren en dienaressen (want waarom zouden ook deze laatsten geen kennis maken met de eerste vrouw van Zeus, die Minerva, zoo al niet gebaard, dan toch eenigen tijd onder het harte gedragen heeft?), Metis zal aan hare vereerders een zomer- en een wintervacantie toestaan. De wintervacantie is kort, de zomervacantie is lang. ‘In klimaten als het onze,’ zegt Metis, ‘gevoelt men zich in den winter met de bijbehoorende deelen voorjaar en laat najaar’ (hoe nauwkeurig!) ‘meer geneigd en gedreven om zich in het sociale en politische leven met al zijne verwikkeling, strijd en ellende te verdiepen. In den zomer en het bijbehoorend vroege najaar rukt men zich gaarne los uit die maatschappelijke banden om zich in de natuur en op reis te verfrisschen en om in de meer kalme en liefelijke litterarische en historische of natuur- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke en beschouwende lectuur of studie zich eene weldadige afleiding te verschaffen.’ Hoe lief, hoe echt vrouwelijk teeder, hoe natuurlijk en waar!... Metis, eene geboren Griekin en in Griekenland bovenop den Olympus gestor... ik wil zeggen opgegeten, heeft zich ter wille van ons publiek, dat zij uit de klauwen van onze tijdschriftfabrikanten zal redden, op de hoogte gesteld van ons grillig klimaat, en vervolgens de schooltijden daarmee in overeenstemming gebracht. Als de vogeltjes fluiten en de bloemekens bloeien, dan zal er vacantie zijn voor de lieve leergrage jongens en meisjes, opdat hunne hoofdjes weer recht helder mogen zijn als straks de cursus opnieuw begint. 't Is waar, zij behooren dien tijd niet in vadsige ledigheid door te brengen of uitsluitend te wijden aan hun dartel spel; er is nog licht en luchtig goedje genoeg op de boekenhangertjes, waaraan, zij hunne aandacht kunnen wijden. Er is ‘eene meer kalme en liefelijke litterarische en historische of natuurwetenschappelijke en beschouwende lectuur of studie,’ die met verpoozing gelijkstaat. Maar de school van Metis zal onherroepelijk voor hen gesloten zijn. De diepzinnige lessen der sociale en politische wetenschap behoeven zij een halfjaar lang niet te leeren. Stom als een opgegeten godin zal Metis zwijgen. Hare priesters gaan op reis. Hare drukgezellen rooken hun pijp. Hare bestellers rollen zich in het gras. ‘In dien zomertijd,’ zegt Metis, ‘zou men zelfs gaarne het dwangjuk der dagelijksche courantenlectuur afschudden, indien die lectuur niet volstrekt noodig ware om eenigszins op de hoogte van het nimmer verpoozende leven der menschheid te blijven. Maar terecht verlangt men althans in dat saizoen eenigen tijd verschoond te blijven van meer inspannende onderzoekingen en beschouwingen omtrent de menschelijke samenleving.’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Die goede Metis! Wat begrijpt zij onze tegenwoordige wereld toch goed, ofschoon ze eeuwen geleden al werd opgegeten of ingeslikt! Zij waardeert niet alleen den wrevel van den geleerde, maar heeft zelfs ooren voor de verzuchtingen van den kleinen burgerman, die aan het einde van zijn eentonige loopbaan een buitentje gebouwd heeft en, als hij in de schaduw van zijn prieeltje zit, zou wenschen niets te weten, van niets te hooren, in niets belang te stellen. Als Metis zoo'n buitentje had, zou zij iedereen, zelfs den brievengaarder, wegjagen. 't Zou haar een ergernis zijn, dat de krantenjongen elken morgen de hand aan de bel slaat. Als Metis kon, zou zij tot het ‘nimmer verpoozende leven der menschheid’ zeggen: sta stil! en tot de nimmer rustende onderzoekers: neemt een pijp! of: stopt nog zes blaadjes! Alleen de noodzakelijkheid van op de hoogte te blijven weerhoudt haar. Alleen de omstandigheid dat lichte litteratuur geen litteratuur is, noopt haar ook in de zomervacantie nu en dan een boek ter hand te nemen. Straks, als November half verstreken is, komt de tijd voor Metis weer aan. Dan zal zij weer het diepe meer harer eigen geleerdheid naderen. Ze zal een sprong nemen van den hoogen oeverrand, die al de omstanders een gil zal doen slaken. Langer dan iemand voor mogelijk hield, zal zij onder water duiken om de paarlen harer wijsheid boven te brengen. Sneller dan ooit in een menschelijken zwemstrijd vertoond is geworden, zal zij de wateren klieven. Zij zal, op haar rug liggend, watertrappen. Ze zal met de armen vast aan het lijf gesloten vooruitroeien. Ze zal alles doen wat men dacht dat ze niet kon; en ze zal niets doen van hetgeen door ordinaire godinnen gedaan wordt. Metis heeft dan een halfjaar gerust. Zij zal frisscher en krachtiger zijn dan alle frissche en krachtige wezens in hemel en op aarde. Metis zal zoowel ‘de vrije als de gebon- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} den samenleving op het gebied van recht en staat’ in hare tengere handjes nemen en - - stuk wrijven, als zij zich niet laten buigen en kneden naar haar zin. De samenleving in engeren en in wijderen kring: het privaatrecht, het staatsrecht, het volkenrecht, het private leven, het maatschappelijke, het staatsleven, de samenleving der volken, het particularisme, de nationaliteit, het kosmopolitisme, de wereldbewegende processen (niet van de advocaten, maar van de groote natiën en machten) - - -, kortom, heel den rommel van ons zijn en niet zijn, ons kibbelen en niet kibbelen, ons wereldsch knoeien en niet knoeien, en wat daar verder volgt en wat daar verder bijbehoort en wat Metis er met de haren wil bijslepen, zal zij aanpakken en kaal plukken en 't bloed uitzuigen en inslikken of opeten - - -, zooals zij zelf eenmaal opgegeten of ingeslikt is, als een peulschil, een nietmetal, een suikerboon of een chininepil. Want ze is dan uitgerust, ze is weer frisch, weer de oude ongegeten, nog niet ingeslikte Metis die Minerva onder het hart draagt. O Metis! pas op maar, dat gij u zelve niet opeet door overmaat van geleerdheid en kracht!! De priesters van Metis krijgen geen traktement. Zij leven van den wind. Als ze zich lieten betalen, zouden ze geen priesters maar huurlingen zijn. Als ze meenden, dat gedachtewisselingen op wetenschappelijk gebied zoogoed als alle andere wisselingen in de wereld (als daar zijn: wisselingen van graan en boter en wisselingen van wissels) met stoffelijk loon mogen gehonoreerd worden, dan zouden ze Metis niet begrijpen, haar eeredienst onteeren, haar altaren verontreinigen, en te avond of morgen misschien met hare rammen en varren gaan {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} speculeeren op de markt. En dat wil Metis niet, dat zal zij nooit dulden. 't Is waar, er is niets tegen, ‘het is veeleer nuttig en noodig dat minvermogenden eene belooning - liefst een vaste bezoldiging, geen honorarium per regel of bladzijde - ontvangen voor het schrijven van periodieke artikelen, welke hun tijd geheel of voor een aanmerkelijk gedeelte innemen en hen beletten zich op andere wijze genoegzaam levensonderhoud te verschaffen’; maar Metis is liever niet van die onbemiddelden of minvermogenden gediend. 't Is waar, ‘ook voor de hoogste onstoffelijke diensten - voor het schrijven ten algemeenen nutte, gelijk voor ambten en betrekkingen - is geldelijke belooning even eervol als billijk, hetzij die door den staat of door particulieren worde uitbetaald’; maar Metis is de Staat niet en Metis is geen particulier. Zij geeft haar dienaren niets. Zij wil van iemand, die geen middelen van bestaan heeft, niets weten; zij knoopt de zakken van haar classieke tunica dicht. Zij wil niet dat de onstoffelijke arbeid bezoedeld worde door het uitzicht op winstbejag. Een andere zaak is 't als zij de zuiver stoffelijke onkosten vergoedt. Een priester van Metis heeft een offermes, d.i., een stalen pen noodig; Metis zal hem die betalen. Hij behoeft papier; Metis zal 't hem leveren of de rekening van den boekverkooper voldoen. Hij moet inkt, postzegels, een enkel boek hebben; Metis geeft hem f 0.50 per bladzijde, d.i. f 8 per vel, om zich dit alles te kunnen aanschaffen. Verder kan hij zien hoe hij 't maakt. De bedachtzame wijsheid, die slimmer is dan alle andere wijsheden, zal hem door haar opperpriester laten wegjagen als hij van ruimer belooning durft reppen. Niemand meene nu dat Metis, de bedachtzame, bij deze bepaling gedreven werd door zuinigheid, die de moeder van de porseleinkast is. Het geldt hier niets meer of minder dan een beginsel. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar ingrijpende maatregelen zijn rechtstreeks tegen een heerschend misbruik, een sinds lang ingeslopen gewoonte, een verkankerde kwaal van onzen tijd, gericht. Metis wil de broodschrijverij uitroeien. ‘De broodschrijverij of dubbeltjesschrijverij’, zegt zij in het programma-prospectus, ‘heeft zich in den laatsten tijd - zelfs onder rijke personen en voor alle soorten van bijdragen in allerlei periodieke uitgaven - slechts al te welig ontwikkeld’. Hebben wij straks niet hetzelfde gezegd? Zelfs onder rijke personen en voor alle soorten van bijdragen in allerlei periodieke uitgaven!! 't Is waar. Meer dan eenig ander kwaad woekerde in de laatste jaren de broodschrijverij ten onzent voort. De hartstocht om met zijn pen geld te verdienen heeft, op weinige uitzonderingen na, iedereen aangegrepen. De brutaliteit om alle soorten van bijdragen, en dat nog wel in allerlei periodieke uitgaven, te leveren, vond voedsel in de royaliteit waarmee alles en alles werd en nog wordt betaald. Er zijn zelfs rijke personen, die de tijdschriften voor een soort van farobank schijnen aan te zien. Zonder dat zij 't noodig hebben, zetten zij artikel op artikel op alle nommers en strijken met het onnoozelste gezicht van de wereld vijffrancsstukken en Napoleons d'or in hun wijden zak. Er zijn redacteurs en schrijvers ten onzent, die ieder jaar een villa laten bouwen. De redactie van de Gids zwemt letterlijk in het geld. De medewerkers aan de Tijdspiegel koopen Amerikanen en Turken en Grieken, dat de geheele ‘hoek’ er van rilt en davert. De heeren Bok en Van Eyck zijn millionair geworden door de Letteroefeningen. De heeren Nuyens en Schaepman bouwen klooster op klooster uit de opbrengst van hun ‘Wachter.’ De ‘Vrije gedachte’ van den heer Feringa is de stichteres van meer dan twaalf studiebeurzen voor theologanten, en waar {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zal het einde zijn? Nieuw en Oud heeft reeds tonnen aan het gesticht van den heer Van Dijk te Neerbosch uitgekeerd. De Monitor heeft Laurillard na een paar maanden al in staat gesteld om een tweede Mettray te bouwen. Ja, Los en Vast (en hier spreken wij met volkomen kennis van zaken, wat meer zegt, met de toestemming van den uitgever), Los en Vast, dat nog niet eens op gezette tijden het licht ziet, is, kortweg gezegd, een goudmijn. En wie ziet niet dagelijks hoe de broodschrijverij, zelfs van rijke personen, ook buiten onze periodieke litteratuur de overhand neemt! Vraag aan Kneppelhout of zijn Klikspaan hem niet minstens drie ton heeft opgebracht. Vraag aan Mr. J.E. Banck of niet elk zijner versjes door de uitgevers met oude gerande dukaten is bedekt geworden. Vraag aan Groen van Prinsterer of zijne Nederlandsche Gedachten niet even zoovele gedachten in bankbilletten zijn. Vraag aan Potgieter of hij voor zijn Proza niet minstens honderd gulden per regel heeft gehad. 't Is een gruwel zooveel als hier te lande met de pen verdiend wordt. 't Is een publiek schandaal, dat men veeleer banketschrijverij dan brood- of dubbeltjesschrijverij moest noemen. Overdrachtig gesproken, rijdt menigeen met vier paarden voor zijn pen. Figuurlijk gesproken wordt er menig diner gegeven 't welk niets anders is dan een atoom van een ganzenveer, omgezet in een rekening bij Zomerdijk Bussink of Paulez. Symbolisch gesproken openbaren meer dan honderd tijdschriftartikels, die binnen den omtrek van een jaar het licht zien, de idee der zelfzucht op een wijze en in een mate, dat ons het bloed naar de wangen stijgt, al hebben wij er persoonlijk part noch deel aan. Hyperbolisch gesproken is het geld, dat aan den nationalen rijkdom onttrokken wordt om arme schrijvers rijk en rijke schrijvers meer dan rijk te maken, de kanker van {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} onze dagen en de oorzaak dat het sociale vraagstuk zoo stroef vooruitgaat. Wat moet er worden van een land waar alle schrijvers binnenkort aan gebeeldhouwde lessenaars en op vergulde stoelen zullen zitten? Wat anders dan een land waar de lezers gebrek lijden en de weelde rondsluipt door de ledige hersenkamer van hen, die de wereld moeten verlichten en zelf de verlichting zoo van noode hebben? Metis wil Nederland uit die rampzaligheid redden. Metis geeft daarom aan hare priesters geen cent. ‘Een tijdschrift van zoodanigen aard als Metis mag geen schrijfloon voldoen.’ Maar de redacteur? Krijgt hij óók niets? Neen! Ook de redacteur krijgt geen cent, noch ‘als zoodanig’, noch als schrijver. Zelfs van de f 8 per vel doet hij ten aanschouwen van het geheele volk plechtig afstand. Ook deze wenscht hij niet te ontvangen, om ‘alle verdenking te ontgaan, als beschouwde hij dit tijdschrift toch nog eenigermate uit een finantieel oogpunt, en om alle denkbeeld van finantieele concurrentie met de inzenders bij niet-plaatsing hunner stukken a priori af te snijden;’ een denkbeeld dat reeds dadelijk bij de eerste aflevering in sommige kwaadwillige gemoederen zou kunnen wortel schieten, want de beide artikels, die zij bevat, zijn van den heer Van Bemmelen en daar onder het eerste ‘slot volgt’ en onder het tweede ‘wordt vervolgd’ staat, is 't zeer waarschijnlijk dat diezelfde heer ook de tweede aflevering zal vullen. Voorts behoeft de redacteur geen vergoeding van onkosten, daar hij ‘ontheven’ is van administratie en correspondentie en dus niets te doen heeft dan de ingezonden stukken keuren en distribueeren, mitsgaders wat confereeren met zijn secretaris; altegaér, zooals men begrijpt, ‘onstoffelijke werkzaamheden’ en ‘niet bepaald tijdroovend.’ {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} De secretaris daarentegen..... Ja, 't is billijk en wenschelijk dat hij iets voor zijn moeite krijgt, maar Metis heeft zich daaromtrent niet uitgelaten. Misschien heeft zij wel gedacht dat het den secretaris een genoegzame voldoening zal zijn, voor den redacteur de kastanjes uit het vuur te mogen halen. Immers zij zegt met even zoovele woorden, ter plaatse waar zij de werkzaamheden van haar personeel ter sprake brengt: ‘De opdracht der geheele correspondentie en administratie aan een secretaris strekt niet slechts om den redacteur, die tevens tot de hoofdmedewerkers behoort, van eene lastige en tijdroovende bezigheid te ontheffen, en is niet alleen eene doelmatige verdeeling van functiën; maar het optreden van een tusschenpersoon is ook geschikt om eventueele moeielijkheden tusschen redacteur en inzenders van stukken af te snijden.’ Bedenkt bovendien dat de dignitaris in quaestie geen secretaris van den redacteur, maar kortweg secretaris genoemd wordt.... dat is dus secretaris van Metis zelve. Maar de uitgever dan? Ontvangt ook de uitgever niets? Neen, of liever: Ja en neen. ‘De uitgever verklaart zich bereid, om indien het tijdschrift eene niet geheel onbelangrijke winst mocht afwerpen, in overleg met den redacteur een deel daarvan tot een goed sociaal doel te bestemmen. Zoodra dit het geval zal zijn, ontvangt het publiek nader bericht.’ Dus niets en nog eens niets is de leus van Metis. Niets dan het materiaal en een kleine toelage voor den aankoop van offervee, uitsluitend ten behoeve van hen die niet in geregelden dienst zijn en toch gaarne ook eens willen meezingen in het koor van uitverkorenen dat nu en dan zal mogen opgaan naar den tempel, gewijd aan de bedachtzame wijsheid die uit opmerkzaamheid en nadenken voortspruit en die er toe leidt om goeden raad te weten en te kunnen geven. Het {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe tijdschrift is noch een financieele speculatie, noch ‘een bazar, opengesteld voor het schrijvend publiek, om met schrijfwerk nog iets te verdienen.’ Metis is geen lid of donatrice van ‘Arbeid adelt’ of van ‘Tesselschade’!! En dus zal de ambitie, de edele aandrift om anderen te onderwijzen en de goede zaak van vooruitgang en verlichting te steunen, de eenige prikkel van de medewerkers aan het tijdschrift Metis zijn? Dat is te zeggen, met onderscheid. 't Is waar, die prikkel zal 't 'm moeten doen, maar Metis, de bedachtzame, zal met dien prikkel niet prikkelen. Integendeel, zij zet er den dop der hoogste bescheidenheid op. Zij doodt bij hare priesters en vereerders de kiem der meest ordinaire en, naar velen meenen, vrij vergeeflijke schrijversijdelheid. Het tijdschrift Metis zal geen lijst van medewerkers bevatten. ‘Van dit charlatanesque middel om aftrek te vinden, van dit zedelijk dwangmiddel om van de door lastigen aandrang of door speculatie op auteursijdelheid vervoerde en ongelukkige medewerkers bouwstoffen of bladvulling te verkrijgen - -, daarvan zal Metis zich onthouden.’ Voorzeker, dat is goed van Metis, al is 't in de oogen van dezen of genen mogelijk een overdrijving der streng wetenschappelijke bescheidenheid. Als Metis zoo niet handelde, zou zij niet beter zijn dan de rest. En Metis is beter dan de rest. Zij stelt zoo grooten prijs op de zedelijke ontwikkeling en volmaking harer dienaren, dat zij ze zelfs hard en wreed, men zou haast zeggen, te hard en wreed behandelt. Eens om de vijf jaar zal zij een lijst van medewerkers in het licht geven, {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste van hen die ‘eenigszins belangrijke bijdragen hebben geleverd.’ Maar ook dit zal niet geschieden dan uit praktische beweegredenen en met behoud van hare onverbiddelijk strenge houding jegens hen, die deze bijdragen leverden. ‘Deze opgave zal echter niet tot genoegen der auteurs geschieden, maar alleen tot naricht van het publiek, om de levende krachten van het tijdschrift te doen kennen.’ De levende krachten?! - - - O Metis, hier valt uwe bedachtzame wijsheid uit haar rol. Na vijf jaren! Dan zijn uwe dienaren geen levende krachten meer, maar slechts herinneringen van ideëen, die gij zult hebben opgegeten of ingeslikt; bijaldien gij ten minste, gelijk ik reeds bescheiden opmerkte, vóór dat tijdstip, bij gebrek aan medewerking, u zelve niet hebt opgegeten of ingeslikt. ‘Invectiven, hatelijkheden en spotternij worden in het tijdschrift Metis niet geduld.’ Hebben wij ons in bovenstaande recensie aan de overtreding van die wet der bedachtzame wijsheid schuldig gemaakt? Is 't niet, ook in geval men omtrent ‘invectiven, hatelijkheden en spotternij’ andere denkbeelden heeft dan Metis, onedel een tijdschrift dat zich zelve de handen gebonden heeft, met die wapenen te lijf te gaan? En wat beoogt onze critiek? Is 't ons doel het succes van deze jongste uitgave der firma Brill te verhinderen? Vreest Los en Vast wellicht een concurrent? Of misschien een censor, die de onverantwoordelijke loszinnigheid en oppervlakkigheid zal tuchtigen, waarop reeds gezinspeeld is door Dr. A. Bronsveld en Prof. J.J. Van Oosterzee?.... Wat al vragen! Laat ons eerst zien wat Metis onder ‘invectiven, hatelijkheden en spotternij’ verstaat. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tijdschrift ‘strekt om gedachteuiting en gedachtewisseling uit te lokken, niet om voor de paalvaste denkbeelden en de hartstochten van partijen en personen een worstelperk open te stellen.’ Moet dit beduiden, dat Metis alles wat vóór en alles wat tegen eene zaak of een denkbeeld kan te borde gebracht worden welwillend in haren schoot zal vergaderen? Alweer met onderscheid. Elke bestrijding van de beginselen en denkbeelden der redactie zal gastvrij worden opgenomen, maar toch staat het tijdschrift niet voor alle sociaal-politische gezindheden open, daar, gelijk de hoofdredacteur reeds dadelijk in het eerste artikel heeft aangetoond, die gezindheden te veel uiteenloopen. Metis meent, en zeker terecht, dat dit dobberen tusschen algemeene gastvrijheid en handhaving van eigen standpunt alleen bij welwillendheid en objectiviteit mogelijk is. Invectiven, hatelijkheden en spotternij kunnen dus niet opgenomen worden, en hartstochtelijke taal, schoon ook niet tegen personen, maar tegen partijen of instellingen, tegen richtingen of denkbeelden, moet geweerd worden. In beide opzichten, zegt Metis, wordt hier te lande zwaar gezondigd. Critiek en polemiek moeten zoo objectief mogelijk zijn. Toch zullen repliek, anticritiek en zelfverdediging niet worden uitgesloten. 't Zou anders den schijn kunnen hebben alsof men den recensent gelijk gaf. Het publiek is toch al vanzelf geneigd met den aanvaller in te stemmen. Als maar rectificatie van de zaak op den voorgrond staat en niet de nederwerping van de aanvallers. Zelfs zal Metis er volstrekt geen bezwaar in zien nu en dan zelf direct aan te vallen. Als 't voor de heerschappij der waarheid of der goede zaak noodig is zal zij niet terugdeinzen voor een snijdende critiek. Maar zij zal zich daarbij bepalen tot het kenschetsen van de onjuistheid, {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevangenheid, de eenzijdigheid, de hartstochtelijke verblinding van een opvatting of standpunt, van een richting of partij. 't Eenige wat Metis zeer stellig nooit doen zal is: ‘betogen dat de schrijver persoonlijk niet deugt!’ Men ziet dus dat wij tamelijk gerust kunnen zijn. Als de onthouding, het zelfbedwang, de bescheidenheid, en hoe die deugden verder mogen heeten, in deze ééne les kunnen saamgevat worden: ‘betoog nooit dat een schrijver persoonlijk niet deugt,’ dan is er in onze critiek van het programma Van Bemmelen - De Stoppelaar - Brill ook geen zweem van invectieve, hatelijkheid of spotternij. Wij hebben geen letter geschreven om een van hen of alle drie als ‘persoonlijk niet deugend’ ten toon te stellen. Integendeel. Ieder op zichzelf en vereenigd zijn zij zeer achtingswaardig van veelzijdige verdiensten en goeden naam. Gaarne verklaren wij dat we persoonlijk niets tegen hen hebben; maar de onderneming, of liever, het prospectus van de onderneming achten wij bespottelijk en daarom namen wij de vrijheid er gulhartig om te lachen. Overigens kwam 't niet bij ons op, te meenen dat de artikelen die in Metis worden opgenomen, minder degelijk en deftig zullen zijn, dan ze zijn zullen of minder de algemeene aandacht verdienen dan ze doen zullen. 't Geen wij in het licht wilden stellen is, dat verstandige menschen soms allerzotste dingen kunnen doen en dat er geen gevaarlijker raadgever is dan de waan, dat men niets nieuws kan geven zonder het bestaande in eens weg voor onbruikbaar te verklaren. Er is op zichzelf niets tegen, dat de firma Brill een nieuw tijdschrift uitgeeft. Wij hebben tijdschriften genoeg, kan men {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, maar even stellig kan 't geen kwaad al komt er weer een nieuw bij. Daartegenover staat licht elk jaar een ander dat den dood van alle tijdschriften sterft en bij zijne vaderen verzameld wordt. Als de firma Brill dus meent, dat zij Metis moet uitgeven, dan geve zij Metis uit! En als Metis een jonge, fiere godin blijkt te zijn, dan zullen er tempelgangers genoeg komen om de kosten van den eeredienst goed te maken. Maar die firma heeft niet het recht daarbij een toon aan te slaan, alsof alle andere firma's in Nederland louter voedsel gaven aan de ijdelheid, de winzucht, de kwakzalverij onder onze litteratoren. Dat de heer Mr. P. Van Bemmelen zijne taak als unicus redactor aanvaardde, in de overtuiging dat hij lang, ja misschien eeuwig had kunnen zoeken eer hij genoegzame overeenstemming van denkbeelden en voldoenden lust tot mederedactie gevonden had, 't is, wat het ook verder zijn moge, in geen geval een misdaad. De heer Van Bemmelen mag zooveel tijdschriften redigeeren als hij wil. Niemand twijfelt aan zijne bekwaamheid om dit beter te doen dan honderd anderen. Zelfs staat hem de meening volkomen vrij, dat er aan zijn tijdschrift behoefte, dringende behoefte is; dat het in een open plek, een leemte, voorziet. Alle tijdschriften voorzagen op hun tijd in een leemte, of meenden dat te doen. Ofschoon wij, naar Van Bemmelen's eigen woorden, onderscheidene tijdschriften bezitten ‘waarin ook wel sociaal politieke artikelen verspreid liggen’, mag hij niettemin alweer meenen dat dit niet voldoende is; dat wij behoefte hebben aan centralisatie op dit punt. Ofschoon er ten onzent drie of vier juridische tijdschriften zijn, mag hij zich vrij verbeelden dat er een derde of vierde in 't licht behoort te komen om ‘den kring der socialistiek af te teekenen als een groot geheel.’ In al {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} deze beschouwingen heeft hij zich om niets of om niemand te bekommeren. Maar de heer Van Bemmelen heeft niet het recht om, zij hij zelf vermogend of niet, den staf te breken over alle vaste en tijdelijke medewerkers van andere tijdschriften, hun het scheldwoord broodschrijverij en dubbeltjesschrijverij naar het hoofd te gooien en een oordeel te vellen over het beginsel van hun arbeid. Daardoor is het programma-prospectus zelfs erger dan bespottelijk geworden: daardoor zondigt het tegen 't zooeven besproken beginsel: geen invectieven en geen hatelijkheden te dulden. Wat meer is, gelijk wij schertsend poogden aan te toonen, de beschuldiging is een ongerijmdheid. Zij bewijst dat de man die onze periodieke geschriften wil hervormen, gelijk men 't populair uitdrukt, wel de klok heeft hooren luien, maar niet weet waar de klepel hangt, en dat de zucht om alles anders te doen dan een ander hem parten heeft gespeeld. Los en Vast zal 't zich steeds tot eer rekenen dergelijke ijdelheid, omdat ze willens of onwillens onrechtvaardigheid en grievende miskenning in haar gevolg voert, zoo belachelijk te maken als maar binnen de grenzen van zijn vermogen ligt. Maar 't zou kunnen zijn dat wij, onze stem tegen het programma verheffende, ook het tijdschrift zelf benadeeld hebben, en Metis zal stellig beter zijn dan haar programma? Met het oog op den man die zich met de redactie belastte, twijfelen wij aan Metis zelve niet. Doch mochten we daarom de critiek terughouden van een prospectus, dat blijkbaar een onafscheidelijk deel van 't geheel moet zijn? 't Is geen los blaadje, dat prospectus! 't Is geen hoorngetoeter van den uitgever. 't Is geen korte aanbeveling aan burgers en buitenlui. De redacteur heeft het met dat pro- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} spectus zeer ernstig gemeend. Hij nam het op in de doorloopende paginatuur van zijn eerste nommer. Hij gaf 't een ruime plaats in de eerste aflevering en wijdde er al zijne zorg aan. 't Is, hoe men 't ook noeme, een aanval op de tijdschriften die zich tot heden min of meer in de gunst van 't publiek mochten verheugen. 't Is een kort begrip van zedeleer, onder den neus gehouden van allen die tot heden in Nederland de pen voerden. Als wij, daartegen protesteerende, het debiet benadeelen, of 't den heer Van Bemmelen minder gemakkelijk maken zijne sociaal-politische denkbeelden in zekeren vorm aan den man te brengen, dan spijt ons dat - - -, maar dan kunnen wij 't niet helpen. Èen troost hebben wij daarbij stellig: namelijk, dat niemand er finantieel door wordt benadeeld, tenzij misschien deze of gene geheimzinnige stichting, welke ‘bij een niet geheel onbelangrijke winst’ zou kunnen verrijzen en waaromtrent het publiek in dit geval nader bericht zou ontvangen. Daartegenover staat evenwel, dat de begrippen van ons publiek omtrent de waarde en het recht van den intellectueelen arbeid niet mogen bedorven worden. Gelukkig hebben wij, juist in de laatste jaren, te dien aanzien een belangrijke schrede voorwaarts gedaan; een betere waardeering van den arbeid is niet enkel voor den werkman, maar voor de geheele samenleving een voordeel. Het woord broodschrijver is een verwijt dat in onzen tijd niet meer past. Het is een scheldnaam, zooals hooggeboren edellieden in vroegere donkere dagen den nijveren boer en den nuttigen werkman naar het hoofd gooiden. Wij zijn die periode ontwassen. Voor de liefhebberij om riddertje te spelen in een tijd, waarin het vraagstuk van arbeid en loon aan de orde is, hebben wij geen anderen naam dan het woord Don-Quichotterie. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is een zegen als de intellectueele arbeid naar verdienste betaald wordt. Of waarom mag iemand wèl van zijn toga en bef, maar niet van zijn pen leven? Waarom wèl van zijn ambtszetel, maar niet van de zelfgekozen waardigheid van letterkundige? Is het laatste misschien alleen dan geoorloofd, als men er ook een ambt of een ambacht van maakt en dus al zijn tijd of een belangrijk gedeelte van dien er aan besteedt? Wie heeft ooit iets gehoord, dat meer van een machtspreuk had dan deze volzin: ‘Aan eene gedachten-uiting en gedachtenwisseling op wetenschappelijk en ethisch gebied, waarvan de auteurs reeds middelen van bestaan hebben en waardoor zij in de uitoefening dier middelen van bestaan niet worden benadeeld, aan dien onstoffelijken arbeid behoort het uitzicht op winstbejag vreemd te blijven.’...? Waar, in Metis' naam, heeft de heer Van Bemmelen die logica en dien regel van staathuishoudkunde geleerd? Mag 't, met het oog op 't algemeen belang, de vraag zijn hoe en met welk doel en in hoeveel korteren of langeren tijd wij onze ‘gedachtenuitingen en gedachtenwisselingen’ het aanzijn schonken? Gaat het iemand ter wereld aan of de schrijver, die reeds andere middelen van bestaan heeft, ze al of niet met de opbrengst zijner pennevruchten wil vermeerderen? De eenige vraag, ook bij litterairen arbeid, moet zijn naar de waarde van het artikel als 't op de markt komt. De voorstelling alsof de onderhandelingen over het copierecht enz. door het licht eener zekere Metis-moraal behooren gewijd te worden is een miskenning van het privaatrecht en een kleingeestigheid op oeconomisch gebied. Laat de heer Van Bemmelen eens verantwoorden wat hij schreef: ‘De ontwikkeling van de broodschrijverij of dubbeltjesschrijverij in den laatsten tijd, heeft slechts {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen strekken om in meerdere mate het geschrevene te bederven en de schrijvers te démoraliseeren.’ Men schrijft zulke dingen toch niet zonder de gevolgen te voorzien. En het directe gevolg is deze eisch, dien wij den heer Van Bemmelen moeten stellen: Bewijs, met de tijdschriftartikelen van den laatsten tijd in de hand, wat gij geschreven hebt: a. dat de broodschrijverij zich welig ontwikkeld heeft; b. dat door die broodschrijverij het geschrevene bedorven is; c. dat de schrijvers er door gedémoraliseerd zijn. Zullen wij tegenover deze bewering aantoonen dat het systeem door Metis gevolgd, van namelijk geen schrijfloon te voldoen, recht treurige gevolgen zou kunnen hebben? Dat de letterkunde daardoor in handen komt van rijke personen en dus het ontstaan bevordert van een aristocratie, die niet perse aristocratie van den geest mag heeten? Men begrijpt dat ons dit niet moeilijk zou vallen. Juist het betalen van den arbeid, van wien dan ook, maakt de geesten vrij van de gouden en zilveren ketenen, waarmee zekere lieden hen in vroeger dagen gebonden hielden. Alleen daarom reeds verdient het programma van Metis getuchtigd te worden door ieder wien de bloei onzer letteren ter harte gaat. Broodschrijverij is een scheldwoord, dat een man van beschaving nooit in zijn mond moet nemen. Rijke personen, die in den letterkundigen wedstrijd hun geld in de weegschaal werpen, spelen oneerlijk spel. Het standpunt door hen ingenomen, mag niet royaal, maar moet kleingeestig en bekrompen genoemd worden. Nu wij toch ernstig zijn geworden, nog een enkel woord {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} over no. 8 van het Bericht: ‘Het terrein der godsdienst wordt niet betreden.’ Wat beteekent die aankondiging? Waartoe was zij noodig? Bedoelt de redacteur van Metis met dat terrein der godsdienst de kerkelijke twisten of de dogmatiek? Moet het door zijne verklaring reeds dadelijk uitkomen dat hij niet over de pauselijke onfeilbaarheid, niet over de praedestinatie en niet over den kinderdoop zal handelen? Wij mogen dit niet onderstellen. De mededeeling dat een sociaal-politisch tijdschrift geen theologisch tijdschrift is, mag overbodig heeten. De opzettelijke verzekering dat Metis zich niet in theologische quaesties zal verdiepen, wordt door niemand gevraagd of verwacht. De heer Van Bemmelen is een te verstandig man om dat uit het oog te verliezen. Aan den anderen kant is 't even onaannemelijk dat de redacteur van Metis het woord godsdienst hier in zijn gewone beteekenis genomen heeft; dat hij, een man van wetenschap en beschaving, zonder eenige aanleiding den godsdienst een klap in 't aangezicht zou willen geven. Want niet minder dan dat zou 't zijn. In ieder geval, aan den godsdienst een eigen terrein aan te wijzen en daarna dat terrein voorbij te gaan, kan allicht een miskenning van den aard en de macht der godsdienst zelve schijnen. Men kent ons genoeg, vertrouwen we, om te begrijpen dat staatskerkelijke theorieën niet naar onzen smaak zijn. Genoeg ook om ons niet van sympathie te verdenken voor zoovelen als in naam van den godsdienst over zuiver wetenschappelijke zaken hun woord willen meepraten (en gewoonlijk een hoog woord). Doch dit is hier, om met Dr. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuijper te spreken, ‘het ware eiereten’ niet. De zaak is dat Mr. P. Van Bemmelen door een zonderlinge mededeeling den godsdienst in verdenking van bemoeizucht brengt; daartegen komen wij op. 't Baat hem weinig dat hij schrijft: ‘De mogelijkheid en de gepastheid dezer onthouding berust op de stelling, dat niet slechts staat en kerk behooren gescheiden te worden, maar dat ook de godsdienst en de staat, het godsdienstige en het niet godsdienstige sociale leven, de godsdienst met haren invloed op het zedelijke leven en de sociale moraal, in dezen tijd van religieuse verdeeldheid van elkander afgezonderd kunnen en moeten worden.’ De groote massa, die kortweg ontwijking van het terrein der godsdienst op zijn programma gelezen heeft, kent die onderscheidingen niet en maakt gevolgtrekkingen die, naar wij stellig meenen, voor die massa ten hoogste ondienstig zijn, Daarbij komt, dat V.B. zelf hier geheel en al van de wijs is. Of heeft het onder mannen van zijn gehalte wel eenige houding, de scheiding van kerk en staat op éene lijn te stellen met de scheiding van godsdienst en staat en deze weder met die van het godsdienstig en niet-godsdienstig sociale leven? Verraadt het geen totaal gebrek aan bekendheid met de leerboeken der ethiek, als men nog in onzen tijd durft spreken van den godsdienst met zijn invloed op het zedelijk leven en van de sociale moraal, als van twee zaken die hemelsbreed uit elkaar moeten gehouden worden? Is die hooggeroemde sociale moraal wel iets anders dan een woord, een phrase, ontstaan in een tijd toen men den godsdienst niet anders kende dan als iets zeer pruikerigs, zeer exclusiefs, zeer aanmatigends en zeer vervelends? Sociale moraal is daarenboven een contradictio in terminis, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} want het sociale leven op zichzelf bezit geen handboek voor zedeleer. Het kent geen ander beginsel dan het evenwicht, geen ander doel dan de instandhouding van hetgeen er is en komen zal. De hoogere beginselen die de maatschappij tot haar eigen volmaking drijven, zijn niet hetzelfde als wat men tegenwoordig 't sociale instinct noemt, maar de vrucht van individueele overtuigingen op het gebied der ethica, en wie heeft uitgemaakt dat deze niet in verband met godsdienst staan? De opmerking van den heer Van Bemmelen, dat de genoemde onderscheidingen noodzakelijk zijn, omdat wij een tijd van religieuse verdeeldheid beleven, maakt het geval waarlijk niet beter. Als die religieuse verdeeldheid een feit is, en een feit van zoo groot gewicht dat het den jurist noodzaakt het terrein der godsdienst in huur of erfpacht aan... ik weet niet wie... over te laten, dan is er geen twijfel aan of het sociale leven en die zoogenaamde sociale moraal moeten er onder lijden. Mag nu een voorvechter van die sociale moraal, een priester van de ‘bedachtzame wijsheid, die beter inzicht in de dingen heeft dan anderen en beter raad kan geven in moeilijkheden,’ zich aan dien strijd onttrekken?.... In naam van den godsdienst ongodsdienstig te zijn is een standpunt dat zich, ondanks het paradoxale van het uithangbord, misschien laat verdedigen. Maar in naam van de maatschappij geen notitie te nemen van datgene wat de maatschappij beroert en op hare grondvesten schokt, dit staat gelijk met de handelwijze van een loods die de draaikolken, welke hier en daar in zijn vaarwater liggen, niet meerekent omdat hij ze niet zien wil. De practijk gaat ook hierbij boven de leer. Reeds in zijn eerste artikel is het den heer Van Bemmelen niet mogelijk geweest aan zijn systeem getrouw te blijven; reeds dadelijk neemt hij een belangrijk gedeelte er van terug. ‘De onthou- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} ding vervalt, wanneer 1o, de godsdienst eischen doet aan de inrichting van den staat en van het geheele sociale leven, en geen gebied van sociale moraal erkent dat niet door haar beheerscht wordt, of ook 2o, wanneer men de godsdienst volstrekt wil mengen in alles wat buiten haar gebied ligt, immers buiten haar gebied in engeren zin, en wanneer men bij alle handelen, spreken en schrijven, voortdurend godsdienstige gedachten of uitingen wil te pas brengen.’ Is dat ‘volstrekt’ en dat ‘immers buiten haar gebied in engeren zin’ geen bewijs dat de redacteur van Metis bij zijn onthouding niet vast in den zadel zit? En strekt de geheele phrase niet om te bewijzen dat hij met het begrip van godsdienst eigenlijk niet overweg kan? Hij zal zijne wapenen tegen den godsdienst keeren als de godsdienst eischen doet aan de inrichting van den staat! Maar heeft de godsdienst ooit opgehouden dat te doen? En is er een Staat mogelijk zonder dat zij die zijne wetten samenstellen dat recht der godsdienst erkennen? Wat is trouw aan eed en plicht anders dan een godsdienstig beginsel, en waarop anders dan op eed en plicht rust de trouw aan koning en vaderland? Waarom wordt eerlijkheid in elken staatsburger vereischt als een beginsel van al zijn doen en laten, zoo niet die eerlijkheid haar wijding van den godsdienst ontvangt? Zulke vragen kunnen niet uitblijven. De sociale moraal kan 't mogelijk nooit verder brengen dan tot de handhaving van maatschappelijke orde, met stilzwijgend dulden van al wat laag en verachtelijk is zoolang 't die orde maar niet verstoort. Als Metis uitsluitend die moraal hare aandacht waardig keurt, laat het zich verwachten dat zij, in plaats van den strijd met de godsdienst te ontgaan, het duchtig met al wie godsdienst liefheeft te kwaad zal krijgen. Men zou zeggen dat Metis, een zuiver sociaal-politisch tijd- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift, zich in de eerste plaats van strijd met deze lieden onthouden moest. En ziet, juist hen zal het te lijf gaan. Of is den heer Van Bemmelen de strekking zijner eigen woorden niet recht duidelijk?... 't Schijnt wel zoo. En ziedaar dan een en ander over het programma van het jongste Nederlandsche tijdschrift, dat, naar wij hopen, niet enkel naar dat programma zal beoordeeld worden, maar welks eerste artikels binnen kort door een bevoegd beoordeelaar mogen onderworpen worden aan een nauwgezette critiek. Mocht het dan blijken dat het programma niets ergers dan een ongelukkige neuswijzigheid geweest is, wij zullen de eersten zijn die er zich in verheugen. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen bij een noot. In het pas verschenen nommer (iv, 1872) van Van Oosterzee's tijdschrift ‘Voor Kerk en Theologie’ wordt mij, schrijver dezes, op de eerste bladzijde van een studie over ‘Bijbelbestrijding’ een tamelijk harde noot te kraken.... neen, dat is het woord niet..., te overdenken gegeven. Men vindt namelijk te dier plaatse een professorale aanteekening van dezen inhoud: - ‘Het hier volgend opstel werd geschreven naar aanleiding van een opzienbarend Artikel in Los en Vast, 1872, II, getiteld; Een “Voorwoord” met een “Bijbel voor de Jeugd.” Op dat “Voorwoord” zelf - een onbeduidende liefdedienst, bewezen op dringend verzoek - wensch ik niet verder terug te komen. Evenmin zal ik antwoorden op wat genoemd Artikel voor mij-zelven persoonlijk grievends en beleedigends heeft. Ik twijfel geen oogenblik, of het ijverig streven van een talentvol Auteur om de lachers op zijne zijde te krijgen, en mijn karakter, zooveel nog noodig, bij zijne geestverwanten bespottelijk en verachtelijk te maken, is dadelijk uitstekend gelukt. Een bevriende hand, die mij dit Artikel deed toekomen, wees mij, wellicht een weinig voorbarig, daarbij op Göthe's woord: “es ist keine Kunst geistreich zu sein, wenn man für Nichts Respect hat.” Hoe dit zij, tegenover zulke praktijken wensch ik mij steeds meer te houden aan de leus van A.G. Hyperius (+ 1564): “haec mea ars, hae {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} machinae bellicae, haec consilia militaria, quibus contra adversarios, qui me laedunt, me defendo, repugno, atque frequenter supero: taceo, fero, spero.” - Wat echter de groote zaak betreft, hier op zoo eigenaardige wijze ter sprake gebracht, het verwijt van “stelselmatige Bijbelbestrijding”, dat mijn tuchtmeester kennelijk ongemotiveerd en althans in mijnen mond ongepast heeft geacht, daaromtrent meende ik het publiek voor het minst een woordeke schuldig te zijn. Met de noodige objektiviteit zeg ik er mijne gedachten over in de hier volgende bladzijden, en wensch het voorts daarbij te laten.’ Ziedaar de noot, die, wèl is waar, in de eerste plaats van eenigszins personeelen aard is door mij zeker aandeel in de onderneming ‘Voor Kerk en Theologie’ toe te kennen, doch welker inhoud vervolgens ook van algemeen belang schijnt te zijn om hetgeen ik verwaarloozing van sommige eischen eener deugdelijke polemiek zou wenschen te noemen. Wat dunkt u? - ‘Het hier volgend opstel werd geschreven naar aanleiding van een opzienbarend Artikel in Los en Vast, 1872, II, getiteld: Een ‘Voorwoord’ met ‘een Bijbel voor de Jeugd’ Ik wil niet vragen of dat voor den schrijver van bedoeld artikel een opwekkelijk, maar wèl of 't voor V. Oosterzee een gelukkig begin is? In den regel valt het ‘opzienbarende’ niet in den smaak van soliede Nederlanders en 't is hun, geloof ik, niet kwalijk te nemen. Moge ook niet alle opzien tegen 't opzienbarende als teeken van bescheidenheid en degelijkheid kunnen gelden, toch bestaat er een afkeer van 't geen schettert en schittert, een weerzin tegen al wat ‘opzichtig’ of ‘opzichtelijk’ is, waaraan men te onzent nog altijd den man van fatsoen en karakter herkent. Eer wij een jaartje verder zijn, komt mogelijk het Nederlandsch Woordenboek omtrent de geschiedenis van het woord ‘opzienbarend’ ons alles vertellen {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} wat er van te vertellen is; wie weet of we daarna tegen 't woord niet wat minder gaan opzien! Voor 't oogenblik, evenwel, heeft het geen liefelijken klank onder ons volk. Wat ook onzeker zij, in ieder geval staat als een paal boven water, dat de qualificatie ‘opzienbarend’, zonder meer, hoogst dubbelzinnig is. Derhalve, indien Van Oosterzee zijnen lezers een slechten dunk van mijn artikel wilde geven, hij had in zijne keus van een bijvoeglijk naamwoord wel ongelukkiger kunnen zijn. - ‘Op dat “Voorwoord” zelf - een onbeduidende liefdedienst, bewezen op dringend verzoek - wensch ik niet verder terug te komen.’ Dit vooral valt mij tegen. Het is te weinig belooning voor de moeite die ik mij had getroost. Ik achtte den hoogleeraar indertijd, al schrijvend, te knap en te ridderlijk voor dat ‘voorwoord’ en deed het mijne om 't hem te doen gevoelen. Van ‘opzienbarend’ gesproken, zoo iemand mij gezegd had: ‘Prof. V. Oosterzee heeft bij het lezen van uw artikel groote oogen opgezet; hij zag er verbazend vreemd van op; hij schrikte bij de ontdekking dat men werkelijk in zijn woorden kon lezen wat gij er in gelezen hebt,’ ik zou het begrepen hebben. Mijn vermoeden ware bevestigd geworden, dat Z.H.G. l. in een oogenblik van overstelpende drukte zichzelven voorbij gepraat -, en daarna het voorwoord ter perse gestuurd had, zonder volle bewustheid van den bedenkelijken inhoud. Thans evenwel blijkt het, dat ik vruchteloos getracht heb een geleerden schrijver den rechten kijk op zijn eigen geschrijf te geven. De heer V. Oosterzee ‘wenscht op het “Voorwoord” niet verder terug te komen.’ Wat hij geschreven heeft, dat heeft hij geschreven. Het voorwoord is zoo goed als het wezen kon. Het was en is, zegt Professor, ‘een onbeduidende liefdedienst, be- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen op dringend verzoek’ ('t welk, overgezet zijnde, beduiden moet: ‘haal mij het waschbekken! dat ik mijne handen in onschuld wassche!’) Het spijt mij; op zulk eene wending had ik niet gerekend. Geen antwoord, dit moet ik thans zeggen, ware beter geweest dan zulk een. Immers, hetzij men uit ‘liefde’ of voor geld, hetzij men ‘op dringend verzoek’ of geheel uit eigen beweging een ‘dienst’ bewijze, waarheid blijft waarheid, recht blijft recht, en schending van die (met of zonder ‘voorbedachten rade’) blijft altijd een droevig iets. Had V. Oosterzee den schijn van dat droevige op zich geladen, ja of neen? Had hij zich voorgedaan als ‘een medeplichtige van geloovigen, voor wie de eerlijke wetenschap weinig anders is dan profanie’? Als ‘een handlanger en patroon van “christelijke volksschrijvers”, wien het gelijkelijk aan kennis van het christendom, van het volk en van zichzelven ontbreekt?’ Had hij een verderfelijk ‘Gerdes-dilettantisme’ in bescherming genomen? Had hij een arbeid aanbevolen, dien hij als hoogleeraar niet aanbevelen mocht en bij nauwlettende inzage ook stellig niet zon hebben aanbevolen? Ziedaar eenige vragen die aan de orde waren Ik had ze toestemmend beantwoord en dat doe ik nog heden. Wat baat hier nu de exceptie van ‘liefdedienst’? Ze is een nieuwe overijling en een bevestiging van mijn gevoelen in casu. Of had ik niet gewezen op 's hoogleeraars ‘goedhartigheid’, die tegen den overlast van voorwoordlievende schrijvers en uitgevers niet bestand is? Welzeker! En nu zegt de hoogleeraar 't zelf: ‘Op dringend verzoek’ heeft hij het ‘voorwoord’ geschreven. Anders gezegd, 't werd hem afgeperst. Deheeren E. Gerdes en I. De Haan mogen nu beschaamd staan. 't Publiek weet thans, zoogoed als zij 't reeds wisten, dat het ‘voorwoord’ {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ontstaan heeft te danken.... niet aan bijzondere sympathie voor hun onderneming, maar enkel en alleen aan hun speculeerend volhouden bij een man die het druk heeft, goedhartig is en van hun gemaal niet wist af te komen dan door een ‘onbeduidenden liefdedienst.’ Ziedaar de historie. Ziedaar wat ik vermoed had. Ziedaar nu ook juist het leelijke, het literair-onzedelijke (om 't zoo eens te noemen) van 't heele geval. Ik hoop, grootvaderlijk gesproken, dat het gebeurde voor schrijver en uitgever en voorwoordleveraar een les zal wezen. Meer bepaaldelijk wacht ik van Van Oosterzee te eeniger tijd een degelijker behandeling van 't artikel ‘liefdedienst,’ opdat er voor zijn publiek niet gansch en al (gelijk ons volk dat noemt) ‘de klad in kome’. - ‘Evenmin zal ik antwoorden op wat genoemd Artikel voor mijzelven persoonlijk grievends en beleedigends heeft. Ik twijfel geen oogenblik, of het ijverig streven van een talentvol Auteur om de lachers op zijne zijde te krijgen, en mijn karakter, zooveel nog noodig, bij zijne geestverwanten bespottelijk en verachtelijk te maken, is dadelijk uitstekend gelukt.’ Even treurig als zonderling! Het zonderlinge is hierin gelegen, dat men verklaart op zekere dingen niet te zullen antwoorden en - - onmiddellijk een antwoord volgen laat. Het treurige zit 'm in de omstandigheid dat het antwoord meer onvriendelijk is dan afdoend. In volle oprechtheid kan ik verklaren, en verklaar ik bij deze, dat het mij niet om ‘beleedigen’ te doen is geweest; dat ik er niet naar ‘gestreefd’, veelmin nog ‘ijverig’ naar ‘gestreefd’ heb Van Oosterzee's ‘karakter’ bij mijn ‘geestverwanten’ (of bij anderen) ‘bespottelijk en verachtelijk’ te maken. Ik heb niets anders beoogd dan, volgens de regelen eener eerlijke uitlegkunde en voor de rechtbank van publiek, 't bewijs te leveren {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het bedoelde ‘voorwoord’ in meer dan één opzicht beneden de waardigheid van den Utrechtschen hoogleeraar was. Naarmate die bewijsvoering klemmender uitviel, moest ze voor den schrijver van het ‘voorwoord’ te grievender zijn; dat begreep en begrijp ik; doch hieraan viel nu eenmaal niet te verhelpen. Een van beide: òf men brengt iemand zijn ongelijk onder 't oog, òf men doet het niet. Ik meende dat het eerste hier noodig was. Ik ging aan 't werk - - en ‘griefde’? Ja, ondanks mijzelven en in naam van 't geen mij voorkwam een ernstig belang te zijn. Voor zijn plezier doet een mensch zulke dingen niet. Doch laat mij volkomen eerlijk zijn en 't bij deze gelegenheid uitspreken dat ik vroeger en later in mijn critieken wel eens gedaan heb wat men ‘noodeloos grieven’ noemt. Ik heb er ten slotte niemand erger mee gestraft dan mijzelven. Wie heeft in de verte het ideaal van edelmoedigheid zien blinken, en was, zonder schade voor zijn levensvreugd, onedelmoedig? Wie heeft den classieken hun edel maathouden benijd, en betreurde het niet als hij in een oogenblik van wrevel of luim zijn doel was voorbijgestreefd? O Alexander Vinet! Dat twee deelen van uw geest op de critici dezes tijds mochten rusten!... Intusschen, wij menschen zijn een raar geslacht. Daar schrijft me nu weer Van Oosterzee (en waarlijk op 't eigen oogenblik dat hij zijn afkeer van ‘grieven’ te kennen geeft!), daar schrijft hij: - ‘Ik twijfel geen oogenblik of het ijverig streven’ (van mijn criticus) ‘om mijn karakter, zooveel nog noodig, bij zijne geestverwanten bespottelijk en verachtelijk te maken, is dadelijk uitstekend gelukt.’ Wat moet dat nu beteekenen? Dat V. Oosterzee zóó min over zichzelven denkt? Dat hij 't in 't algemeen een lichte zaak acht zijn crediet te ondermijnen? {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De enkele onderstelling reeds ware voor hem te beleedigend. Wat moet het dán beteekenen? Niets meer of minder dan dat mijn geestverwanten recht wufte lieden zijn, aan wie het edelaardig pogen om een medemensch te bekladden uitmuntend besteed is. Nu vraag ik, van ‘grieven’ en ‘beleedigen’ gesproken, of zulk een uiting voor mijn ‘geestverwanten’ en mijzelf iets anders dan ‘grievend’ en ‘beleedigend’ kan schijnen? 't Verstandigst zal evenwel zijn dat mijn ‘geestverwanten’ en ik 't ons niet aantrekken, in 't vertrouwen dat de auteur 't niet zoo kwaad bedoeld heeft. En recht vriendelijk zal ik 't van den hoogleeraar vinden, zoo hij tegenover mij en mijn artikel, in zoover ze werkelijk iets onbillijks gezegd hebben, dezelfde houding aanneemt. - ‘Een bevriende hand, die mij dit Artikel deed toekomen, wees mij, wellicht een weinig voorbarig, daarbij op Göthe's woord: ‘es ist keine Kunst geistreich zu sein, wenn man für Nichts Respect hat.’ Bravo! Daar wordt het al beter. Een van Van Oosterzee's vrienden was zoo welwillend mij onder de hand met lieden die ‘voor niets eerbied’ hebben, dus met bijzonder gemeen volkje, op ééne lijn te zetten; maar dien ‘liefdedienst’ neemt Professor niet aan. Althans voorloopig nog niet. De vriend is ‘wellicht een weinig voorbarig’ geweest! Dus tot nader orde gewezen van de hand. Bravo! Dat is de manier. Voorzichtig in 't oordeelen. Zóo komt het misverstand uit de wereld. Reeds bij voorbaat durf ik, in dit geval, verzekeren dat de ongenoemde vriend mij te laag heeft aangeslagen. Zelfs durf ik er bijvoegen dat het woord van Göthe een phrase is. Het slag van lieden, immers, dat ‘voor niets respect heeft’, behoort niet, behoorde nooit en zal nimmer behooren tot degenen die ‘geistreich’ zijn. Integendeel, dit gepeupel is {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} te allen tijde een verloopen troep geweest. Dat wist Göthe ook wel. Doch ook Göthe kon in onbewaakte oogenblikken wel eens een dwaasheid en een onwaarheid zeggen. Had niet de oudheid zelfs haar spreekwoord: ‘quandoque bonus dormitat Homerus’? - ‘Hoe dit zij, tegenover zulke praktijken wensch ik mij steeds meer te houden aan de leus van A.G. Hyperius (+ 1564): “haec mea ars, hae machinae bellicae, haec consilia militaria, quibus contra adversarios qui me laeduut, me defendo, repugno, atque frequenter supero: taceo, fero, spero.”’ Amen! Dat woord van dien Hyperius (A.G. en gestorven 1564) verdient genoteerd te worden. Wel is het mogelijk dat een echt Latinist er, uit stilistisch oogpunt, iets op heeft aan te merken, doch we willen nu op de gedachte letten en die gedachte is zoo braaf als ze maar wezen kan. Te denken: ik wil mijne tegenstanders, hoe ze ook beleedigen, op geen andere wijze te keer gaan dan met de wapenen van zwijgen, dulden, hopen, 't is waarlijk iets recht verhevens te denken. Ook geloof ik dat men op den duur met het naleven van zulk een stelregel een goed eind heenkomt. Men vergete intusschen niet dat het gemakkelijker valt iets verhevens te zeggen, dan het te doen; gemakkelijker een voortreffelijke leer er op na te houden, dan haar in toepassing te brengen. Ik heb de eer niet met het leven en werken van Hyperius (A.G., † 1564) bijzonder bekend te zijn; ik wil het beste van hem onderstellen; doch over 't algemeen mag worden aangenomen dat een mensch, die van het leven zoo 't een en ander geleerd heeft, terecht eenig onraad vermoedt zoodra hij een zijner medemenschen bezig ziet met het beste brood voor de glazen te zetten. Daar zijn er, Goddank, maar {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} weinigen, die hun heerlijkheid stellen in hun schande. Daarentegen is de hebbelijkheid om eigen verdienste te overschatten even algemeen als de zucht om zich beter voor te doen dan men is. Wie dit eenmaal begrepen heeft, laat zich niet aanstonds door fraaie uithangborden en programma's verschalken. Ook zonder een Mephisto te zijn, weet hij bij gelegenheid het woord te citeeren: ‘Grau, theurer Freund, ist alle Theorie.’ Op de uitvoering, de toepassing, dringt hij aan, ten eerste, ten tweede, ten derde. Zie eens: Hyperius (A.G., † 1564) verklaart: ‘hieraan houd ik mij: ik zwijg, duld en hoop.’ Wat moet dit bewijzen? Stel, dat ik Hyperius als zulk een edel strijder leerde kennen, wat heb ik dan zijn verklaring van noode? Stel dat ik gezegden Hyperius niet ken, welke zekerheid geeft mij alsdan die verklaring? Geeft zij meer waarborg dan de verklaring van sommige gouvernementen en directiën, dat zij hun finantieële verplichtingen getrouw zullen nakomen?.... Wat heb ik te denken van iemand die mij verhaalt: ‘Meneer, ik ben een bijzonder braaf mensch, vooral een zachtzinnig mensch, gelijk er in den lande maar weinig gevonden worden’? Zal het niet al wèl zijn zoo ik die mededeeling eenvoudig voor notificatie aanneem, zonder een woordje er bij, dat mogelijk wat ironisch kon uitvallen? Mij dunkt, ja, dat zou inderdaad al heel wèl zijn. Welnu, zoo doe ik dan ook met Van Oosterzee's verklaring: ‘tegenover zulke praktijken wensch ik mij steeds meer te houden aan de leus van A.G. Hyperius († 1564).’ Ik neem ze voor notificatie aan. Doch mijnerzijds kan ik hier den ‘wensch’ niet onderdrukken, dat Van Oosterzee in 't vervolg meer succès met Hyperius' recept moge hebben, dan voor 't oogenblik het geval bleek te zijn. Het is ons immers gebleken {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ZHGl. tegenover mij, door wien hij zich beleedigd acht (terecht of ten onrechte, dit moge 't belangstellend publiek beoordeelen!), aanvankelijk iets anders heeft gedaan dan ‘zwijgen, dulden, hopen.’ Een flooltje vol minachting werd in de noot over mij uitgestort. Zóó moeielijk is het zich aan verheven maximes te houden. En zoo gevaarlijk is het, als miskende onschuld, een soort van troonrede uit te spreken, met eenigzins pralende uitvaardiging, daarnevens, van koninklijke amnestie voor 't vergrijp van majesteitschennis! ‘Fero, spero,’ klonk het uit de wolk. Ach, wie zal nagaan hoeveel ongerijmdheden er in deze wereld al om den wille van 't rijm zijn ten beste gegeven! ‘Taceo,’ zei A.G. Hyperius († 1564). ‘Ik zwijg,’ zegt de hoogleeraar Van Oosterzee. ‘Words, words!’ zei Hamlet. En werkelijk, als men toch zwijgen wil, men zegge niet: ‘ik zwijg,’ maar - - zwijge! Evenwel, in de meeste gevallen is 't wèl zoo roiaal te zeggen: ‘laat ons in 't vervolg beter oppassen, ziedaar mijn hand!’ en dan de daad bij 't woord te voegen. Accoord! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Oosterzee's ‘woordeke’ over ‘bijbelbestrijding.’ - ‘Wat echter de groote zaak betreft -, het verwijt van “stelselmatige Bijbelbestrijding”, dat mijn tuchtmeester kennelijk ongemotiveerd en althans in mijnen mond ongepast heeft geacht, daaromtrent meende ik het publiek voor het minst een woordeke schuldig te zijn’ Van Oosterzee. Het is, meent de Utrechtsche hoogleeraar, in de ‘Babylonische spraakverwarring’ van onzen tijd reeds zóóver gekomen, dat ‘de gemeente nauwelijks’ meer weet ‘aan wat zijde men de Bijbelbestrijders, aan wat kant daarentegen men de betrouwbare Bijbelverdedigers zoeken moet.’ ‘Bij dezen stand van zaken’ acht hij 't ‘niet overtollig, eene kleine Bijdrage te leveren tot toelichting der vraag: Wat is niet, wat al in onze dagen voor Bijbelbestrijding te houden?’ Ziehier wat er niet voor te houden is, naar 's hoogleeraars uitdrukkelijk gespatieerde verklaring: Het is nog geen Bijbelbestrijding, wanneer men tus- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} schen den Bijbel zelven en het woord van God in den Bijbel behoorlijk onderscheid maakt.’ 1) ‘Evenmin is het Bijbelbestrijding, wanneer men den Bijbel in zijn geheel of zijne deelen tot voorwerp van historisch-kritisch onderzoek maakt, en zich daarbij tot resultaten gebracht ziet, die van de gewone opvatting afwijken.’ 2) ‘Het is geen Bijbelbestrijding, wanneer men erkent dat in den Bijbel berichten gevonden worden, die elkander wederspreken en dus in geen geval gelijkelijk waar kunnen zijn.’ 3) ‘Evenmin is het Bijbelbestrijding, wanneer men Gods Woord in de H. Schrift als geloofsregel volgt, alleen op dat gebied waarop het onvoorwaardelijk gelden moet.’ 4) ‘Eindelijk, het is nog geen Bijbelbestrijding, wanneer men tusschen de verschillende bestanddeelen des Bijbels een behoorlijk onderscheid maakt, en het begrip der Schriftautoriteit binnen juiste grenzen beperkt.’ 5) Het is mij behoefte hier opnieuw een ongeveinsde hulde te {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen aan Van Oosterzee's liberale intenties. Met volle sympathie hoor ik hem in de toelichting van gemelde stellingen zijn ingenomenheid met ‘de frissche, kloeke Theologie der zestiende eeuw’, alsook zijn af keer van ‘het versteend Scholasticisme der zeventiende’ (den bloeitijd der Ned.-Gereformeerde dogmatiek)’ betuigen. Van ganscher harte zeg ik ja en amen als hij ‘de vrees voor kritiek, die hier en daar reeds bij jonge theologen gekoesterd wordt,’ met het strenge vonnis afwijst, dat ze ‘geen vrucht van geloof’ is, ‘maar van zwakheid des geloofs veeleer, met bekrompen vooroordeel gepaard.’ Met onverdeelde instemming hoor ik hem, al verder, de ‘geschiedenis van de Harmonistiek’ een geschiedenis van ‘halsbrekende operaties’ noemen. Niet zonder erkentelijkheid verneem ik zijn pleidooi voor de vrijheid van een christenmensch om b.v. ‘Jesaia hooger dan den Prediker’ te stellen, of ‘het Johannes-Evangelie boven den brief van Jacobus of Judas.’ 1) In al deze dingen (en in nog vele daarenboven) herkent men den beoefenaar van de vrije wetenschap; den man wiens kennis en kloekheid het vaderland ten goede komen, wiens colleges een ware opfrissching kunnen worden voor de boeren-theologantjes uit Doetinchem en Zetten; voor de jongelingen die nooit jong zijn geweest; voor de kweekschool-automaten die hun gereformeerde drilmeesters in de provincie niet konden zien niezen of ze grepen naar hun zakdoek; zoo kostelijk waren ze gedresseerd........................ {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch - de hoogleeraar houde 't mij ten goede! - toch zijn mij de vijf straks genoemde punten niet ondubbelzinnig genoeg. Uit hetgeen ik de vrijheid nam daarbij aan te teekenen, blijkt, dunkt mij, duidelijk dat in die punten de puntjes op de i ontbreken. Wie in 't onzeker verkeerde omtrent de vraag ‘wat niet voor bijbelbestrijding moet gehouden worden’, zal, 't is mijn stellige overtuiging, ook na den heer Van Oosterzee daarover gehoord te hebben, blijven uitzien naar ‘meer licht.’ Wordt mogelijk dat licht in het antwoord op de andere vraag gegeven? Wij zouden immers in de tweede plaats vernemen wat dan wèl als bijbelbestrijding moet worden aangemerkt? Mocht hier het antwoord naar wensch uitvallen, ik bedoel, mocht het klaar en ondubbelzinnig zijn, dan is elke zwarigheid in casu opgelost. Welnu, reeds op de derde bladzij der verhandeling lezen wij als volgt: ‘Bijbelbestrijder is hij, en hij alleen, die den Bijbel beschouwt en beoordeelt juist in het tegenovergestelde van dat licht, waaruit de Bijbel, blijkens zijnen inhoud, beschouwd en beoordeeld moet worden.’ Dat staat er! Zóó en niet anders! In gespatieerde letters; duidelijk en goed. Of ik nu tevreden ben?.... Neen, het spijt me, maar ik begrijp nu zoo dadelijk.... en, eerlijk gezegd, hoe meer ik er over nadenk, te minder begrijp ik wat er nu eigenlijk inlichtends in deze inlichting schuilt. Ze maakt op mij den indruk alsof aan eenige personen, die niet recht weten hoe ze een zaak zullen aanvatten, de gemoedelijke raad werd gegeven: {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gij moet ze maar op de rechte manier aanvatten, ziet ge? - op de rechte manier, naar den eisch der zaak.’ Of den indruk alsof aan eenige twijfelaars, die niet weten waaraan, bij den strijd der meeningen, zich te houden, werd toegevoegd: ‘gij moet u maar houden, aan datgene, wat, “blijkens zijnen inhoud,” het eenig ware is.’ Ik spreek in vollen ernst. De zaak was immers dat sommigen den bijbel onrecht aandoen. En de vraag was immers, wie eigenlijk dat onrecht plegen? Nu wordt er verzekerd: zij die hem niet beschouwen en beoordeelen gelijk hij, ‘blijkens zijn inhoud, beschouwd en beoordeeld moet worden....’ Brengt deze verklaring ons nu een duimbreed verder? Maar zijn dan niet juist over den ‘inhoud’ allerlei uiteenloopende meeningen aan de orde van den dag? Klinkt derhalve dat ‘blijkens zijn inhoud’ niet ál te naïef, om niet te zeggen onnoozel? Als 't niet onbeleefd kon schijnen zou 'k wel willen vragen of 't den hooggeleerden schrijver zelven recht helder is wat hij schreef? 1) Wel is waar, hij laat onmiddellijk volgen: ‘het billijke van dezen regel valt zoo klaar in het oog, dat hij nauwelijks toelichting of rechtvaardiging behoeft’; maar dit moet stellig niet al te serieus worden genomen. Immers, als de oplossing van het vraagstuk zóó doodeenvòudig is, zóó ‘in het oogvallend’ voor 't grijpen ligt, waartoe dan een verhandeling van 32 bladzijden? Daarenboven, als die ‘regel’ zoo onmiskenbaar ‘billijk’ is, waarom dan, veertien pagina's verder, een anderen ‘regel’ gesteld? Een anderen regel? Ja, oordeel zelf! Daar, ter bedoelder plaatse, wordt verze- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} kerd dat iemand aan bijbelbestrijding schuldig staat ‘wanneer hij bij het onderzoek des Bijbels’ (lees: van den Bijbel) ‘juist van het tegenovergestelde dier beginselen uitgaat, die in den Bijbel-zelven overal op den voorgrond gesteld en als de éénig ware beschouwd worden.’ Inderdaad, zoo ons hier niet iets geheel anders wordt voorgedragen dan straks, ligt toch het gevaar van misverstand, als ik wèl zie, voor de hand. Iemand zou b.v. kunnen zeggen: Volgens Van Oosterzee moet ik dus den bijbel beschouwen en beoordeelen ‘in het licht waaruit de Bijbel, blijkens zijnen inhoud, beschouwd en beoordeeld moet worden?’ Welnu, daar heb ik niet tegen; wat meer zegt, dat doe ik sinds lang; de moderne bijbelvrienden hebben mij dat geleerd. Zij toch leerden mij de canonieke geschriften volgens hun datum beoordeelen, in het licht van den tijd, welks kinderen zij waren. Van Oosterzee's regel is inderdaad voortreffelijk. Maar dezelfde zou kunnen zeggen: Volgens Van Oosterzee moet ik dus ‘bij het onderzoek des Bijbels van’ die ‘beginselen uitgaan, die in den Bijbel-zelven overal op den voorgrond gesteld en als de éénig ware beschouwd worden?’ Welnu, dat is mij kortweg onmogelijk. Vooreerst is er geen enkel beginsel dat ‘in den Bijbel-zelven overal op den voorgrond gesteld wordt,’ laat staan dat er méér van dien aard zouden wezen. Ten tweede gaat de eene canonieke schrijver bij zijn historiebeschouwing, moraal of godsdienstleer, van geheel andere beginselen uit dan de ander. Ten derde zou ik van een menigte beginselen die hier en daar in den bijbel als ‘de éénig ware beschouwd worden’ niet kunnen ‘uitgaan’ zonder aan mijn eigen beginselen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} als discipel van Jezus te eenemaal ontrouw te worden, Ten vierde.... Men gevoelt, hòop ik dat de heer Van Oosterzee in waarheid twee verschillende ‘regels’ stelde, terwijl 't hem te doen was om twee redacties van een en denzelfden. Men gevoelt tevens, naar ik vertrouw, dat de eerstgestelde regel aan duidelijkheid te wenschen overlaat, terwijl de andere volkomen onbruikbaar moet worden geacht. Wat den verdediger van een gerechtelijk aangeklaagde ten plicht is, wordt voor den eischer van het Openbaar Ministerie een wanbedrijf. Daarom heeft elk hunner zijn eigenstandpunt en werk. Terwijl eerstgenoemde den misdadiger verontschuldigt door hem ‘in het licht’ van zijn temperament, opvoeding enz. te ‘beschouwen en te beoordeelen,’ klaagt de ander hem aan door ‘van de beginselen uit te gaan’ die in het wetboek ‘op den voorgrond gesteld en als de éénig ware beschouwd worden.’ Mutatis mutandis zouden de regels, door V. Oosterzee gegeven, respectievelijk van toepassing kunnen zijn voor de twee bedoelde ambtenaren, Doch zooals ze daar vóór ons liggen kunnen ze onmogelijk beide tegelijk door den bijbelonderzoeker in acht worden genomen. En geen van beide, zooals ze daar liggen, helpen ons door de zwarigheid in quaestie heen.’ De hoogleeraar zegt: ‘ik verklaar mij nader,’ en wij luisteren 1). {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Door geheel den Bijbel heen wordt het, deels voorondersteld, deels duidelijk uitgesproken, dat daar een persoonlijke, levende, vrijwerkende God is, die niet slechts van lieverlede openbaar wordt aan den menschelijken geest in den gewonen loop der gebeurtenissen, maar die zichzelven heeft geopenbaard aan één bepaald volk, eeuwen achtereen, en in één onvergelijkelijk persoon allermeest, op bovennatuurlijke wijze; een God, die Heer is in zijne eigene schepping, die wonderen doen kan en gedaan heeft tot redding van een anders onherroepelijk verloren geslacht; die alle dingen onderhoudt en regeert, niet onmiddellijk, maar door den Zoon zijner liefde; die door den H. Geest de gedaante der geestelijke wereld, gelijk het hart van iederen heilbegeerigen zondaar, vernieuwt en niets minder wil, dan den triumf van het Godsrijk d.i. de vereeniging van hemel en aarde onder éen God-menschelijk hoofd. - Wij onderzoeken thans natuurlijk de waarheid dezer voorstelling niet, maar constateeren haar bestaan, dat ongetwijfeld door niemand weersproken zal worden....’ Dat noemt men te onzent met de platte sabel er op inslaan!... Is het mogelijk zóó iets te schrijven, als hoogleeraar in de theologie, in een wetenschappelijk tijdschrift, na een aanval uit het kamp der tegenpartij, bij gelegenheid dat men zich op een gewichtig punt wil verantwoorden en dus wel degelijk de puntjes op de i behoort te zetten?... Indien men in de aangehaalde woorden te doen had met een fragment uit 's heeren Gerdes' ‘Bijbel voor de jeugd,’ men kon het laten passeeren. Maar 't is Prof. Van Oosterzee die hier spreekt, 't Is Van Oosterzee, die als onwedersprekelijk constateert wat door een menigte van geleerden sinds-jaren wedersproken is als fantasie uit de eeuw van ‘het versteend scholasticisme,’ of uit welk ander tijdperk ook, waarin voor een weten- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke behandeling van de bijbelsche theologie en christologie nog het uur niet was geslagen. Hoe?! ‘Door geheel den Bijbel heen’ zal het ‘deels voorondersteld’ zijn, ‘deels duidelijk uitgesproken,’ b.v. ‘dat daar een persoonlijke God is, die alle dingen onderhoudt en regeert, niet onmiddellijk, maar door den Zoon Zijner liefde?’ Een God, ‘die de vereeniging wil van aarde en hemel onder één Godmenschelijk Hoofd?’ Maar ik zeg u, om te beginnen, dat er van dit een en ander in de 39 eerste van de 66 bijbelboeken geen jota te lezen staat en geen tittel wordt ondersteld. Ook valt er voor 't minst in drie van de vier Evangeliën niets van te bespeuren. Misschien behoort die heele voorstelling van een Godsregeering ‘door den Zoon Zijner liefde’, als 't er op aankomt, enkel en alleen in het stelsel van Paulus tehuis. Zonder eenigen twijfel is de theorie omtrent dat ‘Godmenschelijk Hoofd’ een theorie die voor een goed deel buiten den Bijbel omgaat en meer bepaaldelijk ontvouwd wordt in de Groninger dogmatiek. Hoe is het mogelijk, nog eens, dat een hoogleeraar in de theologie, in een wetenschappelijk tijdschrift, met beweringen voor den dag komt, die men in onzen tijd te nauwernood in een candidatensermoen zou verwachten 1). Intusschen, zoo beslist als wij gemelde machtspreuken afkeuren en afwijzen, zoo onvoorwaardelijk stemmen wij 't onzen auteur toe, dat de leer aangaande den God, die wonderen doen kan en gedaan heeft echt bijbelsch is en geenszins modern. Ook zijn de modernen 't met hem eens dat het ‘volstrekt onmogelijk is, waarachtig mensch te zijn, en tegelijk toch meer dan mensch.’ De modernen zijn inderdaad van oor- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} deel dat a = a is en nooit gelijk kan wezen aan a + b 1). Doch wat wil de heer Van Oosterzee met deze herinneringen? Hij wil er mee zeggen, dat een modern bijbelonderzoeker zeer bezwaarlijk tot rechte waardeering en juist verstand van den bijbel kan komen; dat het hem zoogoed als onmogelijk zal zijn. - ‘Laat het zich wachten,’ dus wordt gevraagd, ‘dat men duizend details in de H. Schrift zal kunnen verstaan en waardeeren, waar men van de meest anti-schriftuurlijke beginselen uitgaat?’ Mijn antwoord is: Ja, het laat zich inderdaad zeer goed wachten. Er is althans geen genoegzame grond voor de be- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} wering van het tegendeel. Of hebben wij de bewijzen, dat iets dergelijks zich zeer goed wachten laat, niet reeds lang in handen? Danken wij niet sommige uitnemende monumenten van historische nauwkeurigheid, waardeering en trouw aan personen die in hun dagelijksch leven door geheel andere beginselen werden geleid dan de menschen wier eeuw en wier beeld door hen met meesterhand werden geteekend? Heeft Carlyle ons dan Cromwell niet leeren achten, meer dan eenig Puritein, of vriend van den Pretendent heeft gedaan? Toch was Carlyle geen Puritein. Heeft iemand ons beter kijk op Rome's Pausen gegeven dan Von Ranke? Toch was Von Ranke geen aanhanger van het Pausdom. Hebben Bakhuizen v.d. Brink, Van Vloten en Fruin ons niet tot waardeering van den strijd onzer vaderen opgewekt? Toch deelden ze in het ‘allerheiligst’ geloof dier vaderen weinig of niet. Heeft Niebuhr ons niet beter dan Livius de Romeinsche historie in 't licht gesteld? Toch was Niebuhr geen Romein, maar een Duitscher, een zoon der 19de eeuw en niet der laatste vóór onze jaartelling. Inderdaad, Van Oosterzee's vraag (of insinuatie?) maakt een zonderlingen indruk. Zou hij waarlijk meenen dat men, om het Roomsch-Katholicisme goed te verstaan en te waardeeren noodzakelijk Roomsch-Katholiek moet zijn? Dat een mensch de beginselen van zijn medemensch moet zijn toegedaan om tegen misverstand bewaard te blijven? Daar zijn er, die juist het tegendeel hebben beweerd. Renan is van meening dat men een godsdienst eerst dán goed verstaan en waardeeren kan, wanneer men er aan ontgroeid is. En heeft niet Schiller gezegd, dat in het lied eerst recht kan leven, wat in het leven zelf is ondergegaan? Er licht een betrekkelijke waarheid in deze uitspraken, gelijk er, omgekeerd, waarheid ligt in de bewering dat men tegenover zijne tegenstanders licht onbillijk {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden; maar de Utrechtsche hoogleeraar met zijn ‘laat het zich wachten?’ slaat de historiographie in het aangezicht en haalt een streep door de meest monumenteele waardeering van andersdenkenden, waarop de beschaafde wereld roem mag dragen, ‘Kán het anders, of zelfs bij de zucht om billijk te zijn, moet de antipathie de bron van velerlei misverstand worden?’ Dus vraagt hij. En met het oog op de feiten geef ik ten antwoord: ‘ja, het kán anders; het is meermalen anders geweest; ja, er is een onpartijdigheid, een objectieviteit van den geschiedschrijver.’ Intusschen, zoo de heer Van Oosterzee blijft oordeelen dat het niet ‘anders kán,’ hij zal zichzelven en anderen een dienst bewijzen door bijvoorbeeld over de modernen, zoolang hij nog zelf niet modern is, geen woord meer te spreken. Wat heeft de wereld aan al het ‘misverstand’ omtrent de moderne critiek enz., dat van zijn ‘antipathie’ het onvermijdelijk gevolg schijnt te moeten wezen? 1). Doch is het dan, wat ge ook zeggen of niet zeggen moogt, {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} (dus zou men kunnen vragen), is het dan toch, ten slotte, ‘iets minder dan Bijbelbestrijding, wanneer men, altijd onder betuiging van eerbied en liefde, het geloof aan den inhoud der Schriften op alle mogelijke wijze ondermijnt; de Godsleer, in den Bijbel verkondigd, als onhoudbaar, als versleten, als hoogst nadeelig zelfs voor het individu en het huisgezin voorstelt, ja, de Bijbelverspreiding een hinderpaal noemt voor het doordringen van gezonde, heldere denkbeelden?’ Werkelijk vraagt zóó onze auteur. En hij vervolgt: ‘Iets minder dan Bijbelbestrijding, om kort te gaan, wanneer men over den Bijbel op uene wijze zich uitlaat, die den edelmoedigen ongeloovige’ (Busken Huët tegen Dr. J.C. Matthes) ‘de verontwaardigde betuiging ontlokt: ‘Wie zoo over den Bijbel spreekt, moest geen Christenleeraar willen heeten.’ 't Is duidelijk (laat mij dit even zeggen) dat de schrijver zich gaandeweg meer opwindt, in hartstochtelijkheid toeneemt. Schier elke volzin draagt er de sporen van. Onwaar toch is het dat ‘men’ (moderne critici) ‘'t geloof aan den inhoud der Schriften op alle mogelijke wijze ondermijnt’ 1). Onwaar is 't, dat ze ‘de Godsleer, in den Bijbel verkondigd, als onhoudbaar, als versleten, als hoogst nadeelig enz. voorstellen.’ Onwaar de kennisgeving dat men van onze zijde zich tegen de bijbelverspreiding zou dienen te verzetten. Maar de waarheid is hier, dat men met ernst tracht te onderscheiden wat in den Bijbel geloofwaardig is en wat niet, {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid is dat men met geestdrift de bijbelsche Godsleer omhelst en toejuicht, waar ze den Allerhoogste voorstelt als ‘Geest’ en als ‘Liefde.’ De waarheid is dat men deze bijbelsche voorstelling de verhevenste acht en noemt, die ooit werd gegeven, en alles wil uitzuiveren wat (ook in den bijbel) daartegen strijdt. De waarheid is dat wij niet de verspreiding, maar de vergoding of, wilt ge, het misbruik van den bijbel een ramp voor de maatschappij, een hinderpaal voor de beschaving achten. Is in dit alles iets onredelijks?.... Of iets onzedelijks?.... Neen, kan men zeggen, maar gij kunt u dan toch met dit en dat en nog wat in den bijbel maar niet vereenigen. Gij verwerpt het, gij spreekt, gij waarschuwt er tegen. Dat is toch, zou ik meenen, zooveel als bijbelbestrijding? Ach ja! Als men dát bijbelbestrijding wil noemen. Doch laat ons niet kinderachtig zijn, niet met woorden gaan spelen die op de onkundige massa werken als vuur. Is het onder ons gewoonte de Macaulay's, de Motley's, de Prescott's en hoe de groote geschiedkundigen der eeuw verder heeten, is het onder ons gewoonte hen historiebestrijders te noemen omdat ze het boek der historie (gelijk het genoemd is) over- en overschrijven, daaruit weglatend, daarin wijzigend wat de (historisch-critische) geest hun getuigt? Zijn de Cobet's en hunne volgelingen niets dan bestrijders van de oude classieken omdat ze al de macht hunner geleerdheid en scherpzinnigheid aanwenden tot herstelling van den oorspronkelijken tekst? Sinds wanneer is critiek van den bijbel zooveel als bestrijding van dien? Men zal zeggen: Zóó bedoelt Van Oosterzee het niet. In achting en liefde voor een echt-wetenschappelijke critiek laat {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} hij door niemand zich overtreffen. Maar critiek en critiek zijn twee. De critiek der modernen draagt haar naam wederrechtelijk. Zij wordt ‘door apriorisme beheerscht.’ Zij ‘vraagt niet aan de Historiographie wat waarlijk gebeurd is, maar aan de Philosophie, wat al of niet heeft kunnen gebeuren, en werpt alles weg wat in het eenmaal vastgestelde kader niet voegt (v. Oosterzee).’ Dat is haar ongelijk, ongeluk, ongeloof, zonde. Ei!!........................................ Maar heeft dan (bij voorbeeld) Prof. Kuenen niet aan de historiografen van Israël gevraagd wat waarlijk gebeurd is? Heeft hij er, met behulp van zoo'n philosophietje op eigen hand, maar iets van gemaakt? Heeft hij er de oude documenten niet ernstig op nagezien? Niet zoo ernstig als een geloovige, b.v. E. Gerdes, dat pleegt te doen? Maar bestaat er dan geen boek van Prof. Kuenen, dat ‘de godsdienst van Israël’ heet? En een ander dat ‘Het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds’ heet? En vraagt hij wezenlijk op geen van die duizenden pagina's wat er waarlijk gebeurd is? Verzint hij zoo'n geschiedenis van Israël?.... Hij ‘werpt alles weg, wat in het eenmaal vastgestelde kader niet voegt.’ Zóó!! Werpt hij dat weg?... En hoe komt hij aan dat ‘eenmaal vastgestelde kader’?... Ook al uit den duim gezogen? Philosophie!.... De philosophie zegt hem ‘wat al of niet heeft kunnen gebeuren.’ Zoo heelemaal buiten de historiografen om? Dat 's te zeggen, hij vraagt wel het een en ander aan de historiografen, maar.... {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar?.... Maar.... die philosophie is oorzaak dat zijn ‘wantrouwen jegens verhaler en verhalers grooter zal worden, naarmate zij meer ongelooflijks melden.’ En is dit zoo bevreemdend? Is 't een gebrek in den historicus? Mag ik vragen: hoe maakt gij zelf het met dat ‘ongelooflijke’? Gelooft gij het tóch maar? Heusch? Maar indien ja, is dat iets om u op te verheffen? Erkenning van de mogelijkheid der wonderen!.... Is dat uw philosophie? Ja.... neen.... het is philosophie, het is geloof, het is godsdienst.... 't Is eigenlijk geloovige philosophie. Zoo! En wordt ge dáárdoor nu een deugdelijk bijbelonderzoeker. Inderdaad schijnt dit V. Oosterzee's meening te zijn. ‘Een voorbeeld,’ dus spreekt hij. ‘Onze kritiek en de uwe, zij staan beide voor de gewijde verhalen der Opstanding van den Heer uit het graf. Te zamen moeten wij erkennen, dat de Apostelen de lichamelijke herleving en verschijning van den gestorven Meester geloofd hebben. De Aufgabe is dus, voor dit hun opstandingsgeloof een voldoenden grond te ontdekken. Op het raadselachtig slot worden onderscheiden sleutels beproefd, maar, gaan wij openhartig te werk, wij kunnen het voor elkaar niet verbergen, dat hier toch eigenlijk geen enkele natuurlijke past. Het gelukt even weinig langs zuiver psychologischen weg, als uit genoegzaam geconstateerde omstandigheden het bedoeld geloof te verklaren. Eerst dan zou het raadsel volkomen opgelost zijn, als ik aannemen mocht: “zij hebben waarlijk den opgewekten Heiland gezien.” Nu is er een zekere kritiek, die u in ieder geval deze laatste conclusie verbiedt, en met het gewichtigst gezicht ter wereld on- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoeid naar nieuwe sleutels blijft zoeken 1); en daarentegen eene andere, die wel de overblijvende bezwaren in bedoelde verhalen geenszins voorbijziet, maar zich tevens tot de erkenning gedwongen vindt, dat die bezwaren zich slechts vermenigvuldigen, wanneer men tot geenen prijs het wonder toelaten wil, en daarom onbevangen den éénig passenden sleutel aanvaardt, die in de erkenning van het feit is gegeven, dat de Heer werkelijk ten derden dage verrezen is. Ik vraag: aan welke zijde was men waarlijk vrij, aan welke gebonden? En wederom: is de “stelselmatige Bijbelbestrijding” aan déze of aan géne zijde te zoeken?’ Ik antwoord, zonder aarzelen, op de eerste vraag: Aan de ‘zijde’ der wondergeloovigen was men ‘gebonden.’ Gebonden door een lichtgeloovigheid die voor verklaring aanziet, wat slechts op verwisseling van het eene raadsel met het andere neerkomt. Gebonden door de zucht om zich liever met een (wetenschappelijk niet te constateeren) wonder, dan met een nondum liquet te behelpen. Gebonden door een naïeveteit die den wondergeloovige voor ‘onbevangen’ houdt, niet bespeurende dat het wondergeloof evenzeer op philosophische praemissen rust als de ontkenning van het wonder. Gebonden door nog een stuk of wat andere onwetenschappelijke overleggingen. Zal ik voorts nog herinneren dat het bedoelde geloof der {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} apostelen, naar ons inzien, wel degelijk ‘langs zuiver psychologischen weg’ is verklaard geworden? Het zou niet worden aangenomen, maar herinneren wil ik het toch. Nog daarenboven wil ik het zonderling en inconsequent noemen dat dezelfde man, die 't apostolisch geloof uit een wonder verklaart, nog van ‘overblijvende bezwaren’ in de opstandingsverhalen blijft spreken. Hoe! Zóóveel geloof, zóóveel verklaringsmoed, en toch nog overhlijvende bezwaren? Maar is er dan geen ander mirakel aan te nemen, waardoor ook die bezwaren wegvallen? Wat schaadt de aanneming van een wonder meer of minder als er een ‘raadselachtig slot’ door geopend, als de roem van ‘betrouwbaar bijbelverdediger’ daardoor verkregen wordt?.... Ik eindig. Wil Prof. Van Oosterzee de modernen op den duur voor ‘stelselmatige bijbelbestrijders’ blijven uitmaken, zichzelven en de zijnen daarentegen voor de eenig ‘betrouwbare bijbelverdedigers’ houden -, het zij hem mijnenthalve gegund! Hij verantwoorde 't voor zichzelven! Mij is het genoeg te hebben aangetoond dat zijn verhandeling er als wetenschappelijke studie (waarvoor ze toch gelden moet) niet door kan. Genoeg, het bewijs te hebben geleverd dat hij zichzelven en zijn richting zeer willekeurig 't brevet van bijbelverdediging toekende. Daar zijn in den bijbel verhalen, fragmenten van verhalen, tegenstrijdigheden in en tusschen verhalen, die de hoogleeraar onaannemelijk acht en niet aanneemt. Daar zijn in den bijbel cosmogonische, physische voorstellingen (op welke voor een deel ook de Gods- en godsdienstleer des bijbels rust), die hij niet aanneemt. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zijn in den bijbel voorstellingen omtrent God (als b.v. dat God berouw kon hebben, de slavernij instelde enz.) die hij hoogstvermoedelijk niet aanneemt. Daar zijn in den bijbel voorschriften van zedelijkheid (als b.v. dat men bij gelegenheid moet liegen, stelen, moorden ter eere Gods) die hij hoogstvermoedelijk niet aanneemt. Daar is een Oud en een Nieuw in den bijbel, op godsdienstig en zedelijk terrein, dat als ja en neen tegenover elkander staat en als zoodanig tot kiezen of deelen, tot bestrijden of verdedigen roept. Daar zijn, kortom, grondstellingen in den bijbel, die de hoogleeraar bestrijdt, en grondstellingen die hij verdedigt. Welk recht heeft deze mensch om ons modernen ‘stelselmatige bijbelbestrijders’ te noemen, en als zoodanig verdacht te maken bij ‘de schare’? Tegen deze verdachtmaking ('t zij ze stelselmatig of onwillekeurig was) verhief ik, maanden geleden, mijne stem. En tevens protesteerde ik tegen professorale bescherming van een beunhazerij als die des heeren E. Gerdes, die ik (waarlijk nog met meer verschooning dan ze verdiende) even had uitgelucht. Wat heeft daarop de heer Van Oosterzee gedaan? Hij heeft een verhandeling geschreven en een noot (waarover ik nu mijn opinie gezegd heb). In beide wordt over de onverantwoordelijke bescherming van gezegde onverantwoordelijke beunhazerij geen woord gerept. Maar in de verhandeling wordt volgehouden dat wij, en wij alleen, de ‘stelselmatige bijbelbestrijders’ zijn. 't Wordt volgehouden op gronden die men in een wetenschappelijk stuk niet kon verwachten. Zelfs de hulp van ‘edelmoedige ongeloovigen’ wordt tegen ons ingeroepen. Busken Huet heeft het gezegd, en Van Vloten {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} en Strauss en al die ‘edelmoedige ongeloovigen’ hebben het gezegd. Inderdaad, recht zonderling dat hier de ‘ongeloovigen’ op eenmaal als geloofwaardige en onwraakbare getuigen dienst kunnen doen! Recht zonderling dat een Strauss zonder voorbehoud wordt geconsulteerd! Een man, die op gevorderden leeftijd door een malaise overmand werd, waartegen hij jarenlang met heroïeken moed, als de beste christenheld, gestreden had! Vroeger was Strauss de paria voor Van Oosterzee en de zijnen. Maar nu hij oud is geworden en mismoedig en wrevelig; nu hij, let wel! alle historische waarde aan de biographiën van Jezus ontzegt, maar tegelijk (let wel!) met de meest apocriefe stukken daaruit komt aandragen, ten einde dien Jezus een dweper te kunnen noemen -, nu wordt er aan Strauss een beslissend gezag toegekend waar 't om veroordeeling van de moderne richting te doen is. En dan, wat de kroon op de heele verhandeling zet, dan ten slotte, de betuiging (niet zonder stem en gebaren van den weemoed!) dat het heele verschil tusschen Van Oosterzee en ons eigenlijk, in den diepsten grond, geen wetenschappelijk verschil is, maar.... maar.... Laat professor 't ons zelf zeggen: - ‘Ach, wat baat het, of wij elkander den waren staat der zaken verheelen? De diepste grond der tegenstelling ligt niet in, maar onder het terrein van Isagogiek en kritiek. Mogelijk herhaalt iemand bij dit laatste woord in stilte het distichon uit “die Philosophen” van Schiller: Dacht ich's doch! Wissen sie nichts vernünftiges mehr zu erwiedern, Schieben sie's einem geschwind in das Gewissen hinein. Dat zou mij smarten, want het was mijn doel niet, eene {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} hatelijkheid tegen iemand te zeggen, - - Niettemin, waarheid is waarheid - - -.’ Geheel in den bekenden, eigenaardigen trant! Men wil geen hatelijkheid zeggen (men is zoo goedhartig), maar.... men doet het intusschen.... Al is het met weemoed, met tranen!.... Ach ja!.... Maar ik zeg u, in naam van al wat gezond is, deze manier deugt niet. De moderne geleerden zijn, trots al hun geleerdheid, onwetenschappelijk; dus wordt in de eerste plaats verzekerd. Voor 't geval evenwel dat de een of ander dit nog zoo dadelijk niet gelooven mocht, ziehier een tweeden dooddoener: De modernen zijn.... eigenlijk gezegd.... niet zoo braaf, niet zoo conscientieus, en vooral.... ze zijn niet zulke ‘heilbegeerige’ zondaars als wij.... als ik, J.J. Van Oosterzee en de mijnen.... Neen, deze manier deugt niet. Ook maakt zij op eens aan alle discussie een einde. Het zij zoo! {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudejaarsavondschetsen. 't Was een natte, koude, griezelige oudejaarsavond; een die het op zijn geweten had als de menschen Sylvester met een schuinschen blik aankeken of hem toesnauwden, dat ze blij waren nu het jaar doodging. Zij hadden er geen lust meer in. Zij hadden zich vergist als ze er ooit lust in gehad hadden. Als zij in den warmen zomertijd of op den een of anderen verrukkelijken lentemorgen er anders over hadden gedacht, dan betuigden zij nu, dat ze daar spijt over gevoelden, dat ze dronken of gek waren geweest. Zij wilden er niets meer van weten. Zij namen zich plechtig voor, zich nooit weer in dien geest uit te laten. Als zij, wat ze nauwelijks konden gelooven en waarvoor zij vurig wenschten bewaard gebleven te zijn, misschien een vers op het buitenleven, een sonnet aan de natuur of iets van dien aard gemaakt hadden, dan scheurden zij dat nu plechtig in stukken en wierpen het met diepe minachting in den grooten oceaan des tijds. Was dat een oudejaarsavond! Er was niemand die pleizier had. Er was niemand die pleizier kon hebben, zoo hij geen zonderling of dwarshoofd wilde zijn. Zoover het oog reikte in de nattige, verkouden lucht, was er geen enkel voorwerp waaraan een vroolijk, le- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} venslustig menschenhart zich kon vastklampen. De sombere, druipnatte torens van de groote stad waren zoo glibberig, dat de warmste fantasie er bij neergleed om te bekoelen in de plassen op het plein. Die kleine ijzeren ornamenten op de kerkdaken, die op vriendelijke dagen door de zon beschenen werden en er dan uitzagen alsof ze zoo pas uit een galanteriewinkel gekomen waren om als geschenken te worden uitgereikt aan de jonge bruidsparen, die daar beneden werden gezegend in naam van godsdienst en liefde -, ze waren nu stijve, overtollige dingen, waarop de kraaien zich neerzetten om hun nijdig gekras te laten hooren, terwijl een straal vuil water ondertusschen langs de leien helling en de goot kletterend op de aarde viel. Ook de kraaien hadden geen pleizier en ter nauwernood lust om Sylvester af te snauwen. Zelfs op het kerkhof was geen teeken van sympathie. Alle begrafenissen waren tot nieuwjaar uitgesteld, alsof men voor de dooden nog een kansje op mooi weer had willen overlaten. Alle huizen, van de rijken zoowel als van de armen, waren potdicht. 't Was een vraagstuk, waarmee een naargeestig wijsgeer zich kon bezighouden, en dat volkomen in overeenstemming scheen met de stemming der natuur en de werken der menschelijke nijverheid, of er nog leven was, of morgen niet allen, die nu achter die dicht gesloten luiken op hun doodbed lagen, zouden worden uitgedragen. Sylvester zou 't niet beleven, maar hij mocht er ook wel eens over nadenken, wie daarbij als aansprekers zouden dienst doen en hoe lang de stoet zou zijn, die dan met vetleeren laarzen en groote parapluies door de straten zou trekken. 't Was een prettig onderwerp voor iemand, die weldra zelf als lijk zou gevonden worden, uitgestrekt in een dier akelige hoeken, hangende over gindsche rhumatieke brugleuningen, met zijn grijze haren door den modder bezoe- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} deld, of drijvende in de naargeestige gracht, waaruit ze morgen een verloopen dronkaard zouden ophalen, onder het hoongelach van bedelaars en straatjongens, die met hun gestolen nieuwjaarsfooien liepen te rammelen langs den kant. Neen, dat was geen oudejaarsavond zooals de dichters ze droomen en de kunstenaar ze weet te tooveren op het doek; geen oudejaarsavond in bont en dons, met zilver bestrooid, met sterren bezaaid, met profetieën en gelukwenschen begroet, in zegeningen en dankzeggingen begraven; geen oudejaarsavond vol licht en liefde, op welks stem de kinderen der menschen zich verzamelen om het sterfbed van den goeden ouden heilige, en hem toefluisteren: ‘Het spijt ons dat gij heengaat.... Geef ons, o Heer! een dankbaar hart voor uwe goedheid en leg uwe hand op ons hoofd, opdat wij rein mogen worden als de sneeuw, die gij op onze velden gestrooid hebt.’ De jongeheer Milliard heeft geen plan van den oudejaarsavond meer werk te maken, dan van elken anderen avond in het jaar. Noch in den kring zijner vrienden, noch in zijn eigen levensomstandigheden, noch in 't verleden, noch in de toekomst is eenige aanleiding voor het tegendeel. Alle dagen des jaars en alle jaren der eeuw en alle eeuwen der oneindigheid zijn voor hem gelijk en zullen eeuwig voor hem gelijk wezen. Is hij niet rijk, van zijne geboorte af rijk geweest, en zal hij niet tot zijn dood toe rijk wezen? Woont hij niet op de mooiste kamers van de stad? Gaat hij niet om met de fideelste jongens van de wereld? Is hij geen lieveling van de aardigste meisjes, die men zich denken kan? Zal hij niet tot zijn dood toe kunnen krijgen wat hij verlangt, wel te verstaan, zoo 't ooit mocht gebeuren dat hij in de bespottelijke nood- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijkheid kwam naar iets ter wereld te verlangen? Toen hij een kleine dreumes was, die door kindermeiden gedragen en door rijke tantes met kussen overdekt werd, was hij reeds overtuigd, dat het heelal hem toebehoorde. Wie hem in den weg stond, sloeg hij met zijn kleine vuisten of trapte hij met zijn wollen sokjes op zij. Wie hem lekkernijen gaf, kreeg mogelijk een handje; maar wie hem geen lekkernijen gaf, dien weigerde hij ook, tot algemeene tevredenheid van zijn lieve betrekkingen, een handje te geven. Toen hij ouder geworden was, ranselde hij de bedienden zijns vaders. Hij leerde op die manier dat een bediende en een hond twee dienstbaren zijn. Nu hij volwassen is, ranselt hij zijn bedienden niet meer, maar hij koopt hun diensten met een handvol goud, die hij hun naar het hoofd gooit. Op de school, waar hij als alle kinderen een gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, onderscheidde hij zich door een vroegtijdige royaliteit, die hem een stoet van hovelingen en vleiers bezorgde. Daar leerde hij ook de menschen verachten als een veil geslacht, welks vriendschap te koop is. Hij leerde inzien dat er veel vergeven wordt aan iemand die zijn luimen en grillen behoorlijk kan betalen. Hij is nu verzadigd. Ofschoon maar even twintig jaar, heeft hij genoeg van de wereld gezien en genoten. Hij heeft gereisd en kan iederen dag, als hij wil, weer op reis gaan. Hij heeft aan alle beroemde tafels gegeten en aan alle banken gespeeld. Voorts kan hij als voornaamste deelgerechtigde in een van de aanzienlijkste handelskantoren, waar een compagnon zonder vermogen het werk doet, aan de beurs verschijnen en orders geven die alle makelaars in spanning brengen en een majestueusen indruk maken op de geldmarkt. Onder zijne vrienden spreekt hij zeer gaarne over deze macht, ofschoon 't hem steeds te veel moeite ge- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} weest is er gebruik van te maken. Zijne liefde voor den handel gaat zelden verder dan een paar phrases over ‘ons huis’. Wat ‘ons huis’ doet, hoe de balans van het jaar geweest is, welke groote zaken het huis in 't volgend jaar doen zal, hij weet het niet, hij vraagt er niet naar, 't kan hem niet schelen. ‘Ons huis’ is een goudmijn. Als hij zijn hand er insteekt, haalt hij dag aan dag meer muntstukken en bankbilletten voor den dag dan hij noodig heeft. Als een zijner bekenden een nieuwe onderneming op touw heeft gezet, teekent hij met een slechte pen, of met een potlood, zijn naam en zet er een willekeurig getal aandeelen achter, waarvoor ‘ons huis’ te zijner tijd de stortingen zal doen. ‘Ons huis’ laat hem zijn gang gaan. ‘Ons huis’ geeft nooit te kennen dat hij 't eerst consulteeren moest, alvorens over zijne fondsen te beschikken. ‘Ons huis’ heeft altijd geld genoeg. ‘Ons huis’ doet zulke kolossale zaken, dat men op kleine liefhebberijtjes niet letten kan en 't ter nauwernood opmerkt als van den grooten millioenenstroom een paar riviertjes van duizenden of beekjes van honderden worden afgeleid, om een papiermolen aan den gang te helpen of aan een nieuwe stoombootonderneming een vaarwater te bezorgen. Er is op het kantoor van ‘ons huis’ altijd een kruk voor den jongeheer open, en er staat in de kamer, waar de compagnon hun geachte handelsvrienden ontvangt, altijd een fauteuil, die door niemand dan hem gebruikt wordt. Nu en dan gaat hij er heen en zet zich op die kruk. Dan verheft zich op hetzelfde oogenblik de boekhouder en draagt dikke boeken met een legioen van cijfers aan, die hij voor hem neerlegt, met verzoek zich te overtuigen dat alles in volmaakte orde verkeert. Een andermaal bekruipt hem de lust om op {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} den fauteuil te gaan zitten. Dan schuift onmiddellijk de compagnon zijn eigen fauteuil naderbij en begint hem te vertellen wat ‘ons huis’ gedaan heeft, sinds het de laatste maal de eer had zijne orders te mogen ontvangen. Als hij van een en ander genoeg heeft, wandelt hij met een hoofd vol plannen en berekeningen naar de club, of laat zich met zijn elegant rijtuigje een paar uur rondrijden om weer wat op zijn verhaal te komen. Zijn invloed op de maatschappij heeft hem verbijsterd. Zijn verantwoordelijkheid tegenover dat groote algemeen, geeft hem hoofdpijn. Hij is verlegen met zijn eigen gewichtigheid. Hij besluit zich gedurende eenigen tijd aan verstrooing over te geven en ‘ons huis’ maar weer zijn eigen gang te laten gaan. Hij begrijpt niet dat er menschen zijn, die zelf hun huis willen wezen. De jongeheer Milliard is heden uit zijn humeur. Gisteravond heeft hij een souper in de club bijgewoond. 't Is laat geworden. Hij heeft meer dan gewoonlijk gedronken. Maar dat is de reden niet van zijn knorrigheid. De jongeheer heeft de treurige ontdekking gedaan, dat er ambitie in hem zit, dat hij zich dingen aantrekt die hem niets moesten kunnen schelen, dat hij wrevelig wordt als men hem tegenspreekt. Dat is voor iemand die aan den rand van een goudmijn geboren werd, een teleurstelling. Dat wekt in zoo iemand een bedrijvigheid en beweging, die zijn rust verstoren. Wat is 't geval? In den loop van den avond was onder oesters en champagne de sociale quaestie ter sprake gekomen. Een paar der aanwezige jongelui hadden er zich over uitgelaten op eene wijze, die Milliard had geprikkeld tot tegenspraak; en door die tegenspraak had hij zich opgewonden. Hij had toevallig in de laatste weken 't een en ander over die quaestie gelezen; waarom wist hij niet, maar hij had het {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen; gelezen zooals men alles leest: als een curiositeit, een tijdverdrijf, een uitvloeisel van ordinaire nieuwsgierigheid. En eenmaal aan 't disputeeren, bemerkte hij, dat er iets en zelfs vrij wat van was blijven hangen. Zelfs kwam 't hem voor, dat hij er meer van wist dan een zijner vrienden. Toen had hij zich laten meeslepen tot een soort van redevoering. Ongelukkig hadden een paar, die hem onderwijl vlijtig inschonken, hunne ingenomenheid met die speech betuigd, hem verzekerd dat ze een verborgen talent in hem ontdekten. Hij moest over dat onderwerp zijne gedachten eens meer laten gaan. Hij was zedelijk verplicht het vraagstuk van alle kanten te bekijken en toe te lichten. Als iemand van zijn positie en zijn fortuin zich er mee bemoeiën wou, zou de zaak weldra in 't reine wezen. Aan de maatschappij en aan zichzelf was hij verplicht er zijn licht over te laten schijnen. De jongeheer Milliard begreep dat hij er aan vastzat. Zijn eerzucht prikkelde hem om den ontvangen wenk te volgen. Als die en die reeds zoo gunstig over een improvisatie uit zijn mond oordeelden, dan kon 't niet anders of er moest een groot man in hem verborgen zijn. Doch, nu hij rustig bij zijn haard over het geval zit na te denken, komt de gedachte bij hem op, dat er aan een grondige studie van het onderwerp meer moeite verbonden was dan hij vermoed had. De gehouden improvisatie was een improvisatie en meer niet. Stuk voor stuk de aangevoerde gronden wikkend en wegend, moet hij erkennen dat ze òf geen steek hielden, òf, zoo ze al op deugdelijke argumenten berustten, een nadere toelichting noodig hadden. Daarvoor zou hij de zaak van onder af moeten ophalen. Hij zou oeconomie moeten studeeren. Hij zou vele en dikke boeken moeten lezen. Hij zou een berg van cijfers moeten doorworstelen en zich bevriend maken met de statistiek, die hij niet {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} kon uitstaan, waarvan hij nooit iets begrepen had. En toch... o, die ambitie!! Een oogenblik denkt hij er aan, ook hiervoor ‘ons huis’ te laten opdraaiën, maar ‘ons huis’ zal er zich van afmaken. 't Heeft te veel aan zijn hoofd om zich met die quaestie te bemoeien. 't Zal niet durven om zijn crediet op de beurs. Als 't zich er over uitsprak zou de eerste vraag zijn: Wat geeft gij om de quaestie op te lossen? En ‘ons huis’ mocht niets geven waar 't niets terugkreeg. 't Was niet in de wereld om te redeneeren, maar om winsten te maken. 't Kon geacht worden meer dan zijn plicht jegens het algemeen te doen, als 't een groot kapitaal in omloop hield, als 't kocht en verkocht en omzette tot in 't oneindige. Ook leed 't geen twijfel of ‘ons huis’ had over het sociale vraagstuk nooit nagedacht. De compagnon was er de man niet naar. De boekhouder en de kassier hadden er geen hoofd voor. De klerken waren er te dom toe. Hij, hij alleen, die tijd, geld, lust, aanleg en alles had, zooals zijne vrienden terecht hadden opgemerkt, hij was ook de eenige om een woordje mee te spreken als er iemand in de buurt van ‘ons huis’ daarmee moest belast worden.... De jongeheer Milliard krijgt weer pijn in 't hoofd van het denken. 't Helpt hem niet dat hij diepzinnig in het vuur zit te kijken en de eene sigaar na de andere half uitgerookt weggooit. Hij moet er aan. Hij wil er wel aan. Hij is aan zijn goeden naam, zijn positie in de club verplicht er aan te gaan. Over een poos zullen zijn welwillende vrienden vragen hoe 't er mee staat. Bij de eerste gelegenheid zullen de tegenstanders hem uittarten en beter gewapend zijn dan gisteren. Hij heeft ambitie. Hij voelt dat hij den voet op een terrein heeft gezet, waarop hem eer en roem wachten. Als hij {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} maar besluiten kon te gaan werken! Als die dikke boeken maar niet zoo dik waren! Nu 't eenmaal zoover gekomen is boezemt de zaak hem belang in. Misschien ligt voor hem op dien weg ook afleiding. 't Leven verveelt hem dikwijls zoo. De dagen vallen hem menigmaal zoo onrustbarend lang. Al de droomen die hij ooit gedroomd heeft, zijn den volgenden dag zoo akelig precies uitgekomen. Hij haakt reeds lang naar een verandering. Hij snakt naar frischheid en krachtig leven. Er fluistert een stem in zijn binnenste dat het goed en braaf zou wezen als hij zich met de vraag van den dag bemoeide. Hij gevoelt de neiging om ook eens met andere geesten te verkeeren dan die hem gewoonlijk omringen. Maar, die inspanning, die noodzakelijkheid om als een arm geleerde te blokken, deze elegante kamer als een studeervertrek in te richten, ginds in die fraai gebeeldhouwde kast niet alleen mooie bandjes maar boeken, wezenlijke boeken, te moeten plaatsen!!........................................ ‘Hoor eens, jongeheer!’ zei Sylvester, terwijl hij de hand op zijn keurig gescheiden haar lei en zich schier medelijdend over hem heenboog: ‘wij zullen 't u een beetje gemakkelijker maken. Voor menschen van uw slag is er een eenvoudiger weg om tot dat doel te geraken.’ Dit zeggende sloeg de Sint zijn mantel om Milliard heen en maakte den gouden-jongeling onzichtbaar. Vervolgens voerde hij hem met zich door de lucht, tot ze weer neerdaalden boven een armoedige buurt. Ze kwamen terecht aan den kant van de rivier, die de groote stad in tweeën deelde. 't Was bij een enkelen blik op de omgeving duidelijk, dat hier een geliefkoosde buurt voor schippers en dieven moest wezen: voor de eersten omdat ze onmiddellijk bij de hand konden zijn als {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne hulp op het water vereischt werd, en voor de anderen omdat er moeilijk een plek was te vinden waar de politie gemakkelijker kon verschalkt worden. De huizen lagen alle met den achterkant naar de rivier en hadden ieder een klein erf of een inham voor een schuitenhuis, terwijl de straat, die voor langs de huizen liep, aan den overkant telkens afgebroken werd door stegen en gangen die òf in een dooden hoek eindigden, òf onderling verbonden waren door een menigte zijgangen zonder naam en zonder plan. Vooral nu de wind telkens de gaslantarens dreigde uit te blazen en de regen hier en ginds in het slecht onderhouden plaveisel groote plassen gevormd had, maakten die stegen en gangen een geheimzinnig effect. 't Geleken van boven af loopgraven en mollegangen, ten behoeve van menschen die hun wintervoorraad moeten opdoen van 't geen anderen bij den weg lieten vallen, of door rooven en plunderen onder begunstiging van den nacht. Ze daalden neer en Sylvester ging zijn metgezel voor tot het eind van de straat, waar de rij huizen door een groote houten loods tot berging van oudijzer of hout gesloten werd. Toen ze voor die loods kwamen, opende Sylvester de deur, die wel van binnen een grendel had, maar door een eind touw dat buiten hing, kon opengetrokken worden. Vervolgens leidde hij hem door de loods naar een kleine werf, die met kolengruis en splinters hout bedekt was en waartusschen hier en daar de ribben van een oude schuit opstaken. De schuit was daar gesloopt, of moest voor de laatste maal gerepareerd worden. Tegen den muur van de loods schenen eenige lange palen te moeten aanduiden dat de schipperij zich hier ook voorzien kon van masten of riemen. Uit een paar zwarte borden, met de namen van schepen, vernam men dat er in vroeger, glorierijke dagen {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} splinternieuwe schepen gebouwd waren; wat voor een vervallen werf zooveel is als een wapenbord voor een verarmd adellijk geslacht. Ze liepen om de loods heen en stonden voor een kleiner gebouwtje, half over het water tegen den achterkant van de loods aangetimmerd, een soort van koepel die uiterst geschikt zou geweest zijn voor liefhebbers van een levendig riviergezicht, doch blijkbaar nooit voor de ontvangst van een onschuldig theedrinkend gezelschap was bestemd geworden. 't Was veeleer een kantoortje, een soort van gebouwtje zooals de stedelijke regeering voor kommiezen en nachtpolitie bestemd heeft, op palen en zwaarmoedig over het water hangende. Sylvester opende de deur van het koepeltje en ze traden binnen. Twee mannen zaten bij de kleine vuurplaat en poogden zich aan den gloed te warmen. De een leek wel een zeeman te oordeelen naar zijn ruige muts en grauwen pijakker, doch van naderbij zou een gelaatkundige zich spoedig hebben overtuigd dat de kleeren hier niet den man maakten. Dat beenige, taankleurige gelaat met borsteligen baard en sluik neerhangende haren, dat gluiperig oog en die hoog opgetrokken neusvleugels behoorden niet aan Jan Maat, maar aan een van de roofvogels die op Jan Maat azen, een van de gieren, die hem in zijn loszinnige oogenblikken bespieden, die op hem neerstrijken als hij in geldverlegenheid zit, omdat hij geen greintje kennis heeft van de eenvoudigste boekhouding. Als het licht uit die gluiperige oogen op den pijjakker viel, kreeg deze een lijkkleur. De oorspronkelijke eigenaar, die pijjakker en muts als een pand had moeten achterlaten toen hij naar zee ging, was nooit teruggekomen en zou nimmer terugkomen. Hij lag honderd {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} mijlen ver, op den bodem van den grooten oceaan, en had geen pijjakker of bonte muts meer noodig. De man die ze nu gebruikte, had er een mooi koopje aan gehad en was ze ook meer waard dan die andere. Hij zou ze niet verspelen met liederlijke meiden en vroolijke kameraden..... De andere man bij het vuur was evenmin wat hij bij den eersten oogopslag scheen. De fijne lakensche kleeding, die hem precies omsloot en dus aan 't lijf was gemeten, deed aan iemand uit den fatsoenlijken stand denken; doch ook bij hem was 't gelaat niet in overeenstemming met de kleeding. Het gemeene had zich meester gemaakt van elke spier en iedere zenuw. Het gemeene had al zijne trekken naar eigen smaak vervormd. Jaar en dag had het aan een of anderen gelaatshoek zitten kloppen en beitelen ten einde hem dien eigenaardigen vorm te geven, waarbij men zich den dief, den leugenaar, den kwaadspreker, en desnoods reeds den moordenaar kon voorstellen. Daarbij had het gemeene zijne oogkassen uitgediept om meer relief te geven aan zijne wangen, wier roode tinten en vlekken van nachtbraak en spiritualia getuigde. Zelden had het een zoo volmaakt werkstuk afgeleverd. ‘Ik mag eeuwig verd.... zijn’, zei deze man, terwijl hij met de linkerhand zijne knie wreef en zijn stoel nog dichter bij 't vuur trok, ‘als dit niet de eerste en laatste maal is, dat ik zaken met jou doe. Voor zoo'n belachelijk bod behoef ik waarachtig niet in zoo'n hondenweer naar dit krot te komen loopen, waar je niet eens ordentlijk stoken durft, uit vrees dat de heele kast in den brand zal vliegen. Maar ik zeg je, als jij niet meer geeft, dan is 't voor de laatste maal.’ De andere lachte schamper en keek hem een paar minuten aan zonder een woord te spreken. Daarop zei hij langzaam, alsof hij hem iedere letter wou toetellen: {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb u niet hierheen gelokt. Dat ik u in mijn koepel en niet in mijn huis ontvang, is op uw eigen verlangen. Als ge meer wilt hebben dan ik als eerlijk man geven kan, staat het u vrij bij een ander te gaan. Ik wil u graag een goed adres opgeven. Dat ik hier niet hard durf stoken, is omdat het geheele gebouwtje van hout is en niet geassureerd. Als meneer weerom mocht komen zal ik 't vooraf laten assureeren en dan zal 't me pleizier doen als u er den brand in steekt.’ ‘Ik heb je al gezegd dat ik niet terugkom,’ antwoordde de andere. ‘Als ik bij een kenner ga, krijg ik zeker driemaal zooveel en dan is 't nóg te weinig. Ik weet wat ze gekost hebben. Ze zijn door mekaar van tien en vijftien cents 't stuk. Maar jij hebt geen smaak en geen kennis van goede sigaren.’ ‘Wel mogelijk,’ was het antwoord, dat van een knipoogje vergezeld ging. ‘Iedereen is niet, zooals meneer, dagelijks in de gelegenheid om zijn smaak op dat punt te oefenen. Als ik meneer was, sloot ik een doorloopend contract met een sigarenkooper.’ De ander keek hem nijdig aan en beet zich op de lippen. ‘Alle sigarenkoopers,’ vervolgde de man in den pijjakker, ‘zullen wel niet zoo laf zijn te vragen hoe iemand aan zijn koopwaar komt. Evenals er goudsmeden zijn, die een eerlijk man nooit lastig vallen met zulke vragen, zullen er ook wel brave sigarenkoopers wezen....’ ‘Je weet wel, dat de partijtjes daarvoor te klein zijn en dat ik ze vooraf zou moeten sorteeren, gesteld al dat ik een tabaksverkooper vond, die ze van mij wou overnemen.’ ‘Dat zou voor een man van uw smaak zoo moeilijk niet zijn,’ antwoordde de ander, terwijl hij met den vinger een plek op zijn knie scheen te willen aanduiden als 't punt {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij hij voor dat moment de volle aandacht van zijn bezoeker moest bepalen. ‘Ik vind je vervl.... grappig,’ bromde de man in het fijne laken, die de hatelijke bedoeling begreep. ‘Jij bent te dom om de onmogelijkheid van die sorteering te begrijpen. Ze knoeien er mee, voordat ze in de kistjes gedaan worden. Zou je denken, dat die halfdronken heertjes een sigaar van een dubbeltje van een van vijftien stuivers kunnen onderscheiden en dat wij daar geen rekening mee zouden houden bij den inkoop? Voor den mijnen is 't bepaald slecht als hij te zware sigaren rookt. 't Mannetje is niet sterk van borst en we moeten hem sparen. Hij is zoo onnoozel als een jongjuffertje, dat pas van de kostschool komt en ik bezit zijn volle vertrouwen.’ ‘Dat gij ook waard zijt,’ merkte de ander op, die toonen wou dat hij al 't grappige van deze lofrede begreep. ‘'t Spijt mij daarom te meer, dat wij geen zaken doen kunnen. Ik had meneer, eerlijk gezegd, al lang hier verwacht, want ik gunde iemand van zooveel invloed en gewicht niet aan mijn overigens geachten collega, die u tot nog toe bediend heeft. Meneer moet evenwel in bedenking nemen dat ik maar een beperkt debiet heb en dikwijls maandenlang met mijn artikelen blijf zitten eer er iemand is, die ze op hun prijs weet te schatten. Vreemde matrozen... en nu en dan een enkele kapitein of stuurman, die een klein zaakje wil doen als hij in de Oost komt, maar dat zijn witte raven. Meestal arme jongens met een rijksdaalder of wat op zak, die veel liever een sigaar van een cent dan van een dubbeltje rooken. Die fijne sigaren geven zooveel rook niet en trekken dikwijls slecht.’ De heerenknecht grimlachte voornaam. Hij geloofde het niet {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't kon hem ook niet schelen. Hij kende den prijs van 't artikel. Hij was van den anderen afnemer weggegaan, omdat deze hem te weinig gaf. Hij moest veel geld hebben, want hij had veel noodig om als fatsoenlijk man door de wereld te komen. Als hij 't nu in de jaren van voorspoed niet waarnam, zou de gelegenheid zich voor hem nooit weer voordoen. Hij was niet gewoon zich te laten afdingen. Hij dong zelf ook nooit af. Als de man met den pijjakker niet een beetje hooger wou komen, dan moest hij 't maar ronduit zeggen. 't Was alsof hij hierbij de mine wilde maken van op te staan en den koepel te verlaten, doch de ander deed alsof hij 't niet opmerkte en de heerenknecht bleef zitten, niettegenstaande hem kortaf gevraagd werd of de zaak nu tusschen hen uit was. De pijjakker was niet ongenegen om voor 't vervolg, als hij op een regelmatigen aanvoer kon rekenen, een doorloopend contract te sluiten. Hoeveel kon een heerenknecht, die zijn vak verstond, per week, of zeg per maand, wel aanvoeren? En welke artikelen kwamen daarbij in aanmerking? De man met het fijne laken kon dat niet zeggen. Alles hing af van de vraag, welke artikelen courant waren voor iemand die aan den kant eener rivier woonde en zaken deed met zeelui van allerlei natiën. Kon zoo iemand flesschen wijn gebruiken, onder verplichting van de leege flesschen met étiquetten te bewaren en later terug te geven? Ja, dat kon zoo iemand, want hij kon den wijn overgieten in andere flesschen en er was in de buurt een kleine slijterij, waar door thuiskomende matrozen geregeld om fijnen wijn geschreeuwd werd. Dat was een zeer voordeelig stantje en de man met den pijjakker was een zwager van den kastelein. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou zoo iemand ook laarzen kunnen gebruiken die groot genoeg waren voor een damesvoetje, maar die voor een heerenknecht van middelmatige statuur veel te klein waren? Zoo iemand kon die in geen geval aan matrozen of baggerlui verkoopen. Gebruikten scheepsjongens wel eens zulke laarzen? Ja. Scheepsjongens vroegen dikwijls, als ze aan wal kwamen, naar zulke laarzen. En als een scheepsjongen met geld kon rammelen dan was er niet een die de verleiding van zoo'n paar laarzen, als ze hem voor een prikje werden aangeboden, weerstand kon bieden. Zulke laarzen zouden dus ook hun weg wel vinden. En hoeden? Ja.... Met hoeden was 't een ander geval. Daarbij deed zich een bezwaar op; niet voor een enkel exemplaar, maar voor een doorloopend contract. Dat was een artikel voor kapiteins en stuurlui, en die waren soms onbegrijpelijk wantrouwig. Ze hadden van die aanvallen van eerlijkheid, dat een mensch letterlijk niets met hen doen kon. Ze waren niet zoo onnoozel, of niet zoo uitgelaten, of niet zoo zorgeloos als de mindere manschap. Hij voor zich had liever met tien matrozen dan met één stuurman te doen. Evenwel, als zij 't over de rest konden eens worden, zouden die hoeden geen bezwaar zijn. Maar hoe zouden ze 't eens worden? Ze zouden voor ieder artikel den prijs bepalen en met onderling goedvinden een soort contract opstellen. De kooper zou zich verbinden voor elk stuk, dat hem werd aangebracht, contant zooveel te betalen, zonder te onderzoeken hoe 't er uitzag, mits hem van elk artikel een bepaalde hoeveelheid in het jaar bezorgd werd. 't Was dus het belang van leverancier en kooper beiden de productie zooveel mogelijk te vermeer- {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. Zoo dikwijls de eerstgenoemde geld noodig had, kon hij er, om zoo te zeggen, over disponeeren. Ze schenen elkaar nu langzamerhand beter te verstaan. De man met het fijne laken knikte een paar malen tegen het vuur en de man met den pijjakker ving den knik op, alsof die aan hem geadresseerd was. Laatstgenoemde haalde een smerige portefeuille uit zijn zak en de ander schoof wat dichter bij, de handen op zijne knieën vouwend, alsof hij bang was anders niet attent genoeg te zullen zijn. Iemand, die niets van al 't voorafgaande gehoord had, kon denken dat hij ging bidden. ‘Zal ik achter een hoed twee gulden schrijven?’ vroeg de man met den pijjakker. ‘Schrijf drie,’ werd geantwoord. ‘Ik schrijf twee, vijftig,’ zei nommer één. En de heerenknecht knikte, al brommend dat hij geen smous was en een eind aan de zaak wou maken. ‘Zullen wij een paar laarzen op een daalder stellen?’ vroeg de pijjakker weer. ‘'t Zijn laarzen voor een jongejuffersvoetje, en scheepsjongens komen niet elken dag op de werf. Men moet ze opzoeken en daarvoor heel wat vertering maken in de herberg.’ Het fijne laken knikte en bromde weer dat hij 't alleen deed om van de zaak af te komen. Desgelijks ook bij de andere artikelen. Alleen ten opzichte van de sigaren hield hij zijn streng vast, totdat zij waren overeengekomen dat hij het viervoud van den bedongen prijs zou hebben, als hij heele, niet opengebroken kistjes bezorgde. Hij glom zelfs van ijdelheid, bij de opmerking dat de ander dit waarschijnlijk voor onmogelijk hield. De man in den pijjakker wist niet hoe aardig men rijke jonge heeren bij den neus kan nemen; maar een han- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} dige knecht deed het, om zoo te zeggen, waar de domkoppen zelf bij waren. Hij zeide dit laatste op een toon van diepe minachting, terwijl hij de schouders ophaalde. ‘En nu is de vraag,’ vervolgde hij weer rechtstreeks, ‘wat gij voor den meegebrachten voorraad overhebt. We zijn voor de toekomst klaar -, maar nog niet voor het tegenwoordige.’ Ik heb dadelijk geld noodig, want ik kan van avond evenmin als mijn patroon nuchter naar bed gaan. Van het bod dat gij doen zult hangt af of ik het contract zal teekenen of niet. ‘Dan zult ge 't contract wel teekenen,’ zei de ander glimlachend. ‘Ziedaar! ofschoon ik er geld bij toeleg, ik wil u het dubbele geven van wat ik straks geboden heb, in de hoop dat er ook voor mij nog eens een goede dag zal aanbreken. Ik ben gewoon mijn klanten te vertrouwen en reken op hun ijver. De vraag of een hoed of jas oud is, is een vraag die men naar welgevallen kan beantwoorden. Ook zal ik van mijn kant geen bezwaar maken als 't blijkt, dat een spiksplinternieuwe jas op een onschadelijke plek een winkelhaak heeft. De jas kan aan een spijker zijn blijven hangen of er kan bij ongeluk een brandende sigaar op gevallen zijn; dan kan een heertje, dat op zijn fatsoen gesteld is en wien 't niet aangaat of hij een honderd gulden meer aan zijn toilet besteedt, zoo'n jas niet langer blijven dragen; ten minste als de knecht van dat heertje zijn eigen belang verstaat. De man met den pijjakker telde daarop eenige rijksdaalders, die hij uit een leeren zakje haalde, in de onverschillig uitgestoken hand van den man in laken, en deze gaf als zijn gevoelen te kennen dat ze de conferentie nu voor afgeloopen konden houden. Hij moest nog een paar visites maken {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hij naar huis ging. Tegen twee uur moest hij in de club zijn om zijn heer in een warme pels en zoo goed en kwaad als 't ging in het rijtuig te stoppen. ‘We zullen eens kijken,’ zei hij met een grijnslach, terwijl hij zijn hoed met gouden band van den vloer nam en langzaam opstreek, ‘we zullen eens kijken wie zich het kranigst houdt. De jongeheer kan geen twee flesch verdragen en ik heb plan er wel vier te drinken.’ Hij rammelde onderwijl welbehaaglijk met de ontvangen rijksdaalders, zette zijn hoed schuin op het hoofd, waardoor hij er zoo mogelijk nog gemeener uitzag, en stapte zonder groeten de deur uit. Onder het heengaan vroeg hij nog even: ‘Waar kan ik u altijd vinden als ik iets heb?’ ‘Loop overdag maar een paar maal voorbij mijn winkel,’ klonk het aanmoedigend antwoord; ‘er hangt altijd wel 't een of ander voor de glazen dat de moeite waard is om naar te kijken, zonder dat het iemand ergert. Als ik u gezien heb, zal ik 's avonds om dezen tijd hier zijn.’ ‘Top,’ lachte de ander. ‘Als je de zaken eerlijk en royaal behandelt, zal ik je nog wel meer klanten bezorgen.’ De man in laken trad nu behoedzaam naar buiten en trachtte, terwijl de regen hem in 't gezicht sloeg en de wind zijn mooien hoed bedreigde, de achterdeur van de loods te vinden. Toen hem dit niet gelukte kwam de pijjakker even buiten en hielp hem op weg. Vervolgens bracht hij hem door de loods heen op straat en wenschte hem goeden avond. ‘Als alle dingen naar wensch gaan, zult gij hier spoedig geen vreemdeling meer wezen,’ zei hij bij 't scheiden, doch de ander gaf geen antwoord, trok zijn hoed diep over de oogen, zette zijn kraag op en liep, zoo snel hij kon, een van de steegjes aan de overzij binnen. Sylvester en zijn metgezel volgden hem, totdat ze door {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} een labyrinth van gangen weer in dezelfde straat, die zij verlaten hadden, terechtkwamen. Toen greep Sylvester den jongen heer Milliard bij de hand en zweefden ze den huisknecht vooruit, naar een klein nederig huisje aan het andere eind van de stad. De woning welke zij daar binnentraden maakte een gemengden indruk. Één oogopslag was voldoende om te zien, dat armoede en zindelijkheid hier met elkander worstelden, dat zoo de laatste door de eerste overwonnen werd, 't niet dan na uitputting van al hare krachten zou wezen, dat zij zich niet zou overgeven dan op genade en ongenade. Had zij hare zaak niet in handen gegeven aan de knapste hollandsche huismoeder, die in de geheele buurt te vinden was? Die gordijntjes voor de ramen waren nog net geplooid, ofschoon het versleten neteldoek den gloed van de strijkbout ter nauwernood meer had kunnen verdragen. De dito's van iets zwaarder stof voor de bedstee, ofschoon op alle punten gestopt en met moeite bijeengehouden, vertoonden geen vlek of rimpel. Het weinige koper aan den haard was spiegelglad gepolijst, terwijl de steenen vloer in sierlijke figuren met zand bestrooid was. Datzelfde karakter van armoede en zindelijkheid droeg ook de kleeding der vrouw die mistroostig bij de tafel zat. Grof maar hagelwit was de linnen muts en in voorschoot of rok viel geen enkele scheur te ontdekken. Men zag 't het eerlijke gezicht der vrouw aan, dat 't niet haar schuld was zoo het jaar in kommer en bezorgdheid onderging. Zij had gespaard, hersteld, gestopt en dichtgeregen, totdat er letterlijk niets meer te sparen, te herstellen, te stoppen en dicht te rijgen was geweest. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Heer zal niet toelaten dat wij jammeren om brood, ofschoon ik een voorgevoel heb zooals ik nog nooit gehad heb, dat Hij ons nog zwaarder zal beproeven,’ hooren wij haar zeggen tot de beide mannen, die aan de andere zij der tafel zitten en nog mistroostiger dan zij het hoofd op de borst laten hangen. ‘Wij hebben ons best gedaan, zoolang we konden. 't Is niemands schuld dat vader negen maanden ziek geweest is en alle verdiensten stilgestaan hebben. En wie kan 't helpen dat onze Pieter zijn hand verstuikte en de baas hem gedaan gaf?’ Zij zei dit laatste meer tot zichzelve dan tot haar man of zoon. 't Was of zij naar troostgronden zocht, die ze wist dat er niet waren. ‘Als het den Heere behaagt, zal Hij weldra betere tijden voor ons doen aanlichten en toonen dat Hij de zijnen zelfs in de duisternis des doods niet vergeet. Als Pieter weer beter is zal de baas hem terugnemen, heeft hij gezegd, en als vader maar van de koorts afraakt, zal hij er ook wel gauw weer bovenop zijn.’ ‘En wie zal in dien tusschentijd voor ons zorgen?’ vroeg de man, wien dit laatste gold. ‘Vrouw, vrouw, wij hebben lang genoeg gehoopt en vertrouwd, maar 't is over een paar uur nieuwjaar en.... alles nog even donker! Ik zeg u dat God ons verlaten heeft en dat wij van niemand iets te wachten hebben.’ ‘Dat hebt gij al zoo dikwijls gezegd, maar 't was in de koorts, en de Heer moge 't daarom vergeven.’ ‘In de koorts of niet, 'k ben nu volkomen bij mijn zinnen en ik zeg u dat het zoo is. Wat zullen wij beginnen, als we morgen geen brood meer in huis hebben en geen cent om brood te koopen?’ {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik heb daarover nagedacht,’ zei ze vastberaden. ‘Ik zal er op uitgaan en mij als schoonmaakster verhuren. Ik geloof wel dat ik daarin slagen zal. Pieter is genoeg hersteld om u alleen te kunnen oppassen als gij weer de koorts krijgt. Als ik iets in de buurt kan vinden, kom ik van tijd tot tijd eens kijken hoe 't u gaat.’ ‘Maar gij zijt te oud. Ze zullen u niet nemen. Ze kiezen daarvoor jonge, sterke vrouwen. Ook kunnen wij nooit toestaan, dat gij u afslooft om ons den mond open te houden.’ ‘We zullen het probeeren,’ gaf ze, half dankbaar, half treurig, ten antwoord. ‘Waarom zou er niet de een of andere mevrouw zijn, die zich over mij ontfermt? 't Is waar, ik ben oud, maar 'k heb altijd gewerkt en ze zullen zien dat ik mijn best doe.’ ‘Dat zullen ze niet, want ze zullen 't niet met u beginnen. Bovendien, wat zal 't ons baten? Heeft de huisheer niet gedreigd dat hij ons morgen op straat zal zetten? Wat wilt gij dán?...’ Zij rilde. Hij sprak uit wat zij dacht, maar van zich afwierp als een spooksel. 't Was al te vreeselijk dat zij, de zindelijke, bedrijvige huismoeder, geen huis meer zou hebben; dat ze morgen op straat zouden staan. Dat kon niet gebeuren. Dat kon niet waar zijn. Had ze niet dit huisje gekoesterd en verzorgd alsof ze er tot aan haar dood den scepter zou zwaaien? Was 't niet haar glorie geweest dat de wanden, hoe armelijk ook, iedereen tegenblonken van reinheid? De huisheer zelf had het honderdmaal gezegd. Er waren geen knapper huurders dan zij in al de woningen, die hij op de wereld bezat. Én de man was immers schatrijk! Wat hinderde 't hem of hij een week of wat geduld moest oefenen? Ze hadden altijd prompt betaald! {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de huisheer, 't was waar, de huisheer had gisteren gezegd dat zijn geduld ten einde liep. Ze waren al twaalf weken ten achter. Hij had gevraagd of er eenige kans was dat daar een eind aan zou komen. Hij was menschlievend genoeg. Volstrekt niet onbarmhartiger dan een ander. Hij geloofde niet dat er éen huisheer te vinden was, die hem in medelijden met den evenmensch overtrof, maar hij had vrouw en kinderen. Hij mocht zijn hart niet het woord laten wanneer zijn verstand verklaarde dat het niet langer kon. Was er (hij vroeg 't haar zelve), was er kans, niet alleen dat de achterstallige huur zou betaald worden, maar dat het in 't vervolg weer op de week zou gaan? Zij had zuchtend moeten erkennen, dat die kans er niet was. ‘Maar,’ vervolgde ze nog, terwijl zij zich aan een stroohalm vastgreep, ‘misschien heeft Frederik een middel gevonden om ons te helpen.’ ‘Frederik!’ antwoordde Pieter, en hij stak zijn gewonde hand met zooveel kracht naar haar uit, dat hij een schreeuw van pijn gaf. ‘Frederik doet niets. Dat heb ik u al tienmaal gezegd. Frederik wil niets doen. Als hij wou, dan kon hij wel, maar hij wil niet.’ ‘Frederik is altijd een goed kind geweest,’ zei de moeder. ‘Hij zal zijn arme ouders niet in ellende laten, zoolang hij een uitweg vinden kan.’ ‘Zoolang hij een uitweg vinden kan,’ viel Pieter weer heftig in. ‘Ik zeg u nog eens, moeder! dat hij niet wil. Ik weet heel goed dat ge Frederik altijd voorspreekt. Gij hebt hem altijd bedorven en de hand boven 't hoofd gehouden, toen vader al lang begrepen had dat hij den verkeerden weg opging. Van middag, toen ik hem opwachtte, terwijl hij zijn heer voor de {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} societeit stond te wachten, heeft hij mij afgegrauwd en den rug toegekeerd, alsof ik een vreemde was. Frederik is een gemeene jongen geworden. Ze hebben hem bedorven. Hij geeft om u en vader net zooveel als om mij.’ ‘Hij heeft je toch beloofd van avond nog hier te komen,’ zei de moeder, die, als alle moeders, onverzettelijk was in haar liefde. ‘Als hij geen plan had ons te helpen, zou hij dat niet beloofd hebben.’ ‘Om van mij af te komen,’ was het antwoord, ‘om mij maar weg te krijgen. Hij was bang dat die andere mosterdjongens zouden merken, dat ik zijn broer was, dat zijn vader en moeder doodarm zijn en broodsgebrek lijden.’ ‘Oordeel niet te hard, Pieter! Gij bezondigt u door over uw eigen broer zóó te praten. Heb ik God niet elken morgen en avond voor hem gebeden, en zou de Heer mijn gebed niet hebben verhoord?’ ‘Neen, moeder. Als een eerlijkmanskind onder die groote heeren en livreiknechts komt, dan helpen geen gebeden. God laat hem dan los.’ De moeder hief de handen op en prevelde een gebed, dat deze godslastering onschadelijk moest maken. ‘Pieter, Pieter,’ kermde zij, ‘je weet niet wat je zegt.’ ‘En toch, moeder, weet ge heel goed dat het waar is. Frederik heeft immers al dien tijd dat vader ziek geweest is, niet naar hem omgekeken.’ ‘Hij heeft het zoo druk,’ antwoordde zij, doch 't was blijkbaar met afnemende overtuiging en kracht. ‘Hij heeft het zoo druk. Een heerenknecht is nooit meester van zijn tijd. Hij moet altijd klaar staan als meneer hem noodig heeft. De arme jongen heeft er zich dikwijls over beklaagd.’ ‘Ba!’ antwoordde Pieter. ‘Wij zullen 't op dat punt nooit {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} eens worden, moeder! Laat ons maar eens kijken wat de gouden-broer doen zal.’ Alsof het spel sprak, werd juist op dit oogenblik de klink opgelicht en trad, behoedzaam rondkijkend, alsof het licht der kleine keukenlamp voor hem erger was dan de duisternis daarbuiten, onze bekende van zooeven binnen. ‘Goeden avond,’ begon hij, en op zijne moeder toetredend, reikte hij haar de hand. ‘Hoe is 't met vader?’ ‘Goeden avond, Frederik,’ antwoordde zij vriendelijk, iets luider dan noodig was, om niet te laten merken, dat Pieter een minder welwillend gebrom liet hooren. ‘Vader is wel wat beter, maar nog lang niet zooals wij wenschen zouden. 't Is goed dat ge eens naar hem komt kijken.’ Hij zweeg een oogenblik, verlegen met het stille verwijt dat in dezen lof verborgen lag. Vervolgens nam hij een stoel, dien hij eerst zorgvuldig met zijn zakdoek afveegde, en zette zich bij den haard, waarop een paar turven weemoedig lagen te rooken. ‘Gij weet dat dit hier niet noodig is,’ zei zijne moeder, die hem zwijgend gadesloeg en zich geraakt voelde door die voorzorg. ‘Ik heb de stoelen van middag nog schoon geveegd en stof vliegt hier in de laatste dagen niet meer. Gij ziet, de haard is zoogoed als uit.’ Hij voelde dat hij niet gelukkig debuteerde en herhaalde dus zijne vraag omtrent vader, doch nu aan dezen zelf. Hij voegde er bij dat de tijd om vroeger te komen hem ontbroken had. Een heerenknecht was zoo erg verbonden. Zijn vader wilde antwoorden, doch daar zijne vrouw voorzag dat het antwoord bitter zou zijn, voorkwam ze hem. ‘Vader kan maar niet van de koorts afkomen,’ zei ze. ‘Pieter zal u verteld hebben, dat wij aan den rand van 't {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrek zijn. Als wij morgen, met het Nieuwjaar, niet betalen wat wij achter zijn, dan zet de huisheer ons op straat.’ ‘De huisheer zal wel wijzer wezen,’ zei Frederik, met opgetrokken wenkbrauwen, alsof dit voornemen een van de ongerijmdste dingen was waarvan hij ooit gehoord had, maar recht verblijd dat hij door dit onderwerp gelegenheid kreeg zijn gezag te hernemen en zijn figuur te herstellen. ‘De huisheer zal wel wijzer wezen. Men zet de menschen tegenwoordig maar zoo niet op straat. Daar zijn fameuse kosten aan vast. Hij zal geen goed geld naar kwaad geld gooien.’ ‘Hij heeft toch bepaald gezegd dat hij 't doen zal. Zoo'n man zal wel weten of hij 't met de wet in handen doen mag.’ ‘Met de wet in handen! Wat is de wet? De wetten zijn gemaakt voor de advokaten. Door de wetten komt de verwarring in de wereld, en dan verdienen de advokaten er wat aan om den boel weer uit de war te maken.’ ‘Uw heer is zeker ook advokaat’ viel Pieter hier in, terwijl hij zijn wrok onder een glimlach poogde te verbergen. ‘Al die jongeheertjes zijn tegenwoordig advocaten.’ ‘Mis,’ antwoordde Frederik minachtend. ‘Ze hebben allemaal gestudeerd, ten minste de meesten, bedoel je, maar dat is heel wat anders.’ ‘Mijnentwege is 't wat anders,’ bromde Pieter, ‘maar leven die heertjes dan van het bloedgeld, dat ze arme menschen aftappen? Ik geloof dat je dat gezegd hebt.’ Frederik trok de schouders op over zooveel domheid. Daarop vervolgde hij tot zijn moeder: ‘Je moet je door dien smeerlap van een huisheer niet bang laten maken, moeder! Ik zeg u, dat hij je niets maken kan. Eerst moet hij een deurwaarder nemen, dan neem jij een advo- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} kaat, vervolgens neemt hij ook een advokaat en die twee gaan met mekaar aan 't pleiten voor de rechtbank. Over een maand of tien doet de rechtbank uitspraak en dan ga je weer hooger op naar een andere rechtbank. Eindelijk komt het bij den koning.’ ‘En wie moet die advokaten en rechtbanken betalen?’ vroeg zijne moeder. ‘Altijd die verliest,’ zei hij, recht ingenomen met de wijsheid, die hij in hooger kringen had opgedaan en nu hier als een aalmoes aan zijn eigen vader en moeder zat uit te deelen. ‘Altijd die verliest.’ ‘Maar,’ zei ze, ‘wij zullen 't immers verliezen?’ ‘Dat is niet zeker. Als je een knappen advokaat hebt, win je 't.’ ‘Winnen? En wij hebben ongelijk?’ Hij haalde weer minachtend de schouders op en zei: ‘Ik zie wel dat er met u niet te redeneeren is. Geen advokaat zal zoo mal wezen uw zaak zoo aan te pakken. Ik wed, je loopt nog zelf naar de rechtbank en gaat daar aan iedereen vertellen dat je ongelijk hebt. Ba!’ ‘Maar we hebben immers ongelijk. Dat vader zoo lang ziek is en dat Pieter niet werken kan, is een bezoeking van den Heer en onze schuld niet. Maar 't is de zijne nog veel minder.’ Hij lachtte luidkeels om dit staaltje van onnoozele eerlijkheid en antwoordde: ‘Er zijn, dunkt mij, honderd bewijzen aan te voeren dat gij meer recht op dit huisje hebt dan hij. Ik ben bij lang na geen advokaat en zou tóch kans zien er honderd te vinden. Hoe lang hebt gij hier gewoond, moeder? ‘'t Wordt met de komende Mei zeven en dertig jaar,’ antwoordde zijn moeder, werkelijk eenigszins getroffen door {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} de geleerdheid van haar zoon, en nog niet gansch overtuigd van het gemeene zijner denkbeelden, ‘Uw zuster die gestorven is, was toen een halfjaar, maar gij en Pieter zijt hier geboren. We hebben de huur altijd prompt betaald.’ ‘Dat is de quaestie niet, en dat moet ge vooral niet zeggen als ze u ondervragen. 't Is een fout dat ge altijd prompt betaald hebt. Daardoor kan de vent zich beroepen op de gewoonte.’ ‘Maar Frederik! jij hadt het toch zeker niet eerlijk gevonden als wij 't niet gedaan hadden zoolang wij 't doen konden. Nu we niet kunnen is het een ander geval, maar zoolang God je vader de krachten gaf, was 't, dunkt me, niet meer dan billijk dat wij betaalden.’ Hij keek haar aan alsof hij nog nooit zoo'n monsterachtig wanbegrip op het gebied der zedelijkheid gehoord had. Daarop hernam hij: ‘We zullen over billijk en onbillijk maar niet twisten, moeder! Wat is billijk? Is 't billijk, dat ik als een arme jongen geboren ben en dat mijn meneer koets en paarden houdt, zonder ooit een hand te hebben uitgestoken?’ Dit ging haar begrip te boven, doch ze rilde alsof een giftige slang haar gestoken had. Toen zei ze na een oogenblik zwijgens: ‘Ik geloof, Frederik, dat wij ons bezondigen door zulke vragen. God heeft dat zoo beschikt en wat Hij doet....’ ‘God! God!’ viel hij haar driftig in de rede.... ‘Maar laat ons van God niet praten. Ik wil u zelfs dat eerste bewijs voor zijn onrecht present doen. We hebben er nog genoeg in voorraad. Mag ik eens vragen wie, al de jaren die gij hier hebt doorgebracht, dit huisje onderhouden heeft?’ Hij kreeg wezenlijk schik in de rol van pleiter voor de rechtbank en merkte met zelfvoldoening op, dat ook vader en {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter onder den indruk zijner welsprekendheid en geleerdheid kwamen. ‘Laat mij vooraf een paar andere vragen doen: ‘Heeft het er hier niet altijd zindelijk en netjes uitgezien?’ Hij streek, terwijl hij dit zei, zijn glimmenden hoed met gouden rand en purperen hanekam weer met den zakdoek glad en klopte het stof van de panden van zijn fijn lakenschen jas, alsof hij aan deze artikelen uit hooger sfeer wou te kennen gegeven dat de vraag niet hen gold en dat ze hem voor ditmaal pleizier zouden doen met te erkennen, dat er ook bij arme menschen sprake kan zijn van zindelijk en netjes. 't Was immers maar voor de aardigheid, en 't kwam zoo in het pleidooi te pas. ‘Heeft de huisheer ooit belangrijke reparaties laten doen?’ Vader en moeder spitsten beiden de ooren. Daaraan hadden ze nog nooit gedacht. ‘Gij behoeft op die beide vragen niet te antwoorden als gij er niet bevredigend op antwoorden kunt, maar ik weet dat gij daartoe in staat zijt. Dus zal ik onmiddellijk een andere vraag laten volgen: Hebt gij het onderhoud van dit huisje ooit aan den huisheer in rekening gebracht? Hebt gij daarvoor ooit iets van de huur afgetrokken? Ik weet dat gij, als 't lekte omdat het dak hier of daar kapot was, zoogoed mogelijk u gered hebt. Heeft de huisheer u die onkosten en dien arbeid ooit vergoed? En zoo dat niet het geval was, hebben uwe buren, die zijne huisjes niet zoo zindelijk en netjes bewoonden als gij, meer betaald dan gijlieden?’ Zijne moeder stond versteld. Haar rechtmatige trots, dat ze zooveel beter bewoners geweest waren dan de anderen, zei haar dat Frederik als een engel sprak; maar haar eerlijk hart riep dat haar kind verloren was, als hij zulke denkbeelden had opgedaan in de kringen, waarin hij verkeerde. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Frederik!’ zei ze, na eenig zwijgen, toen haar hart de overwinning behaald had, ‘Frederik! als gij uw eerlijke oude moeder in verzoeking komt brengen, zeg ik: ga achter mij!’ Hij had te veel pleizier in zijn nieuwe rol om hier op te letten, te meer daar zijn vader en Pieter hem bleven aankijken alsof uitredding van dien kant niet tot de onmogelijkheden behoorde. ‘Als advokaat zou ik verder vragen willen: of gij van uwen kant ooit aangedrongen hebt op een behoorlijke verrekening van de kosten door u op die manier te zijnen behoeve gemaakt. En als gij daarop, gelijk ik weet dat gij kunt, volmondig neen! geantwoord hadt, dan zou ik u verzoeken mij globaal op te geven hoeveel dat zoowat bedragen zou. Ik vertrouw dat gij dan wel in staat zoudt zijn een rekening te maken, die de achterstallige huur kon dekken, bijvoorbeeld: zóóveel aan een nieuwe pan bij den laatsten storm; zóóveel aan een plank of dweil bij 't inregenen; zóóveel aan spijkers; zóóveel aan arbeidsloon; zóóveel aan zeep en boensel enz. Een handige streek zou 't wezen als gij op die wijze nog geld toe kreegt.’ De eerlijke huismoeder had zich nu in zoover hersteld dat zij al het lage van deze redeneeringen inzag. Ze nam het daarom van den besten kant op. ‘De zaak is te ernstig, Frederik! om er gekheid van te maken.’ ‘Ik maak er geen gekheid van, moeder! 't Is volle ernst. Of ziet gij er wezenlijk kwaad in, zoo'n rijken duitendief het gelag te laten betalen?’ Zij antwoordde niet. Haar hart stroomde over van bekommernis over hem dien zij eens zoo eerlijk en braaf gekend had en voor wien zij zoo vurig had gebeden. ‘Toen gij nog een kind waart,’ zei ze, meer tot zichzelf dan tot hem, ‘hadt gij eens {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} bij vergissing een stuk speelgoed van ons buurmeisje meegenomen. In 't holle van den nacht stondt gij op en kwaamt uit de bedstee om mij te bidden en te smeeken, dat ik dadelijk zou opstaan en 't terugbrengen. Ze mochten eens denken dat gij 't met opzet gedaan hadt.’ ‘Men wordt met de jaren wijzer, moeder!’ antwoordde hij onbeschaamd, terwijl hij de hand vast op zijn zak drukte, als zouden de rijksdaalders, die hij zoo pas verdiend had, hunnen mond tegen hem opendoen. ‘Men wordt met de jaren wijzer. Waarom kon ik dat stuk speelgoed niet hebben gehouden, tot de buren het misten? Als zij 't niet misten, was 't voor hen geen verlies.’ Hij zag niet hoe zijn moeder de handen vouwde. Hij hoorde niet hoe hare lippen een gebed om vergiffenis voor zijn godslastering prevelden. Nog minder merkte hij hoe de uitdrukking van bewondering op het gelaat van Pieter verdween en de wrevel van straks zijn terrein hernam. Hij vervolgde: ‘zooals gij ziet, moeder! hangt alles van uw advokaat af. Als hij handig is zullen we een van de mooiste rechtsgedingen beleven, die we nog ooit gezien hebben.’ ‘Ik geloof niet dat het zoover komen zal,’ antwoordde zij treurig. ‘God alleen weet waar gij die slechte dingen geleerd hebt, maar voor ons arme menschen deugen ze niet. Wij zijn zonder schande arm geworden en kunnen onze armoede alleen dragen omdat wij ons niet te verwijten hebben dat we iemand ooit een halve cent hebben te kort gedaan. Maar als wij dien weg opgingen, zouden wij ons bezondigen.’ ‘Zooals gij wilt, moeder! Wat den eenen past is niet altijd goed voor den anderen. Maar zoudt gij denken, dat ze er on- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} der de groote kooplui zoo krenterig over denken? Dan werden er geen duizenden op éen dag verdiend. De heele wereld is niets anders dan een groote dievenbende. Overigens, moeder, weet je wel dat ik niets te geven heb dan mijn goeden raad en dien heb ik je kort en goed in een paar woorden laten hooren. Wilt ge er geen gebruik van maken, dan kan ik er verder niets aan doen. 't Ergste wat er op loopen kan, is dat gij dit paleis verlaten moet en een nieuw betrekken. Er staan toch huizen genoeg leeg.’ Zijne moeder antwoordde niet. Zij had genoeg werk om haar ergernis te verkroppen over dat beleedigend woord: paleis. Meer en meer gingen haar buitendien de oogen open. Haar zoon was te eenemaal vreemd geworden aan haar huis en hart. ‘In dit paleis heb ik u opgekweekt en verzorgd. Daar in den hoek stond uw wieg toen ik drie dagen en drie nachten in doodsangst er overheen gebogen lag, omdat ik ieder oogenblik vreesde dat de Heer u uit mijne armen zou wegnemen.’ De herinnering had geen vat op hem. Hij streek alweer zijn glanzigen hoed op en maakte de opmerking, dat in alle hutten en paleizen wiegjes met doodzieke kinderen gestaan hebben, waarover angstige moeders zich gebogen hadden -, maar dat dit, zijns inziens, met de quaestie niets had uit te staan. Als zij den huisheer met dat verhaaltje kon vermurwen, was 't wat anders. Maar als deze een verstandig man was zou 't zeker niet helpen. Overigens had hij dat woord niet gebruikt om zijn moeder verdriet te doen. Ieder had zoo zijn manier van zich uit te drukken. Dat was zoo. Zij voelde 't diep, al kon zij het niet onder zulke mooie woorden brengen. Ieder had zijn manier van {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en denken; en zijzelf had altijd de hare gehad. Of 't een goede manier was; of men er ver mee kwam in de wereld; of 't een manier was die onder menschen van geleerdheid gelden kon, dat wist ze niet, en wou ze ook niet weten. Maar haar leven lang had zij er zich goed bij bevonden. Ze had er de rust van haar geweten door bewaard en ze hoopte er, hoe arm en ellendig dan ook, mee te sterven. ‘Frederik,’ zei ze, en het moederlijk instinct kreeg den vrijen doorgang: ‘Ik geloof dat Pieter gelijk heeft en dat je op een verkeerden weg bent.’ ‘Wat heeft Pieter zich te bemoeien met mijn wegen en wat weet hij van de vrienden met wie ik omga?’ zei hij met omgekrulde lippen en een afwijzende beweging der hand. ‘Laat Pieter bij zijn ambacht blijven. Hoe minder ik hem op mijn weg tegenkom, te beter voor hem en voor mij.’ ‘Voor mij ten minste zeker,’ zei Pieter, die nu ook het bloed weer naar zijn keel voelde wellen. ‘Ik heb dan geen nood door een troep gemeene mosterdjongens voor den gek gehouden te worden en mijn eigen broer behoeft mij den nek niet toe te keeren. Als jij vader en moeder wat van je loon kwaamt brengen zou 't je vrij wat knapper staan dan mij af te snauwen. Zoolang ik werken kon heb ik ten minste getoond, dat ik een hart voor mijn ouders heb.’ ‘Dat is waar,’ riepen vader en moeder tegelijk. De laatste vergat daarbij kennelijk dat zij Frederik straks nog in bescherming genomen had. ‘Pieter is altijd een brave zoon voor ons geweest en 't zal zijn schuld niet wezen als we morgen op straat worden gezet.’ ‘Gij weet allebei wel, dat ik nooit een cent overheb,’ zei Frederik. ‘'t Is een ellendige tijd met de fooien en mijn loon gaat precies op aan dingen waar ik in mijn carrière {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van tusschen kan. Bovendien wil jelui toch niet naar mij luisteren. Laat dien braven Pieter, die tot nog toe de wijsheid in pacht heeft, de zaak maar verder in orde brengen. Ik kan er niets meer aan doen, maar verzoek meneer Pieter vriendelijk dat hij mij niet meer in den weg loopt. 't Dient nergens voor en 't belemmert mij in mijn carrière. Als ik tijd en gelegenheid heb is 't beter dat ik eens aankom, dan dat Pieter mij achterna loopt, zooals van morgen. En nu kunnen wij de zaak, dunkt me, maar voor afgesproken houden.’ Hij haalde weer zijn zakdoek voor den dag en streek zijn hoed op, alsof een van de mooiste en eerlijkste zaken der wereld tot wederzijdsch genoegen haar beslag gekregen had. Vervolgens maakte hij aanstalten om op te rijzen, waarbij hij de voorzichtigheid had, den doek in zijn pantalon te steken, bovenop de rijksdaalders. ‘Goeden avond, vader! Denk er nog eens over of 't niet het best zou wezen een advocaat in den arm te nemen. Ik ken er die de wonderlijkste dingen er door gehaald hebben, dat de rechters zelf niet meer wisten wat recht of wat krom was.’ Hij zei dit rechtstreeks tot zijn vader, omdat hij meende dat die nog de meeste sympathie voor zijn geleerdheid had bewaard. Doch hij vergiste zich. Ook den ouden man was de begoocheling der oneerlijkheid slechts als een vluchtige nevel voorbijgetrokken. Hij wees de aangeboden hand van zijn zoon af en zei: ‘Jij bent een gemeene dief geworden, Frederik! of als God 't niet verhoedt, zul je 't spoedig wezen Je moeder heeft jou altijd bedorven en zich verbeeld dat er wat goeds van je zou terechtkomen, maar ik heb 't altijd tegengesproken. Als jij niet door en door gemeen waart, zou jij je schamen hier op Oudejaarsavond je eigen vader en moeder te ko- {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} men verleiden tot hetgeen kwaad is en ons in de gevangenis zou brengen. Een oogenblik heb je mij verlakt met je mooie redeneeringen, maar de eerlijkheid zit er bij ons dieper in dan jij dacht.’ Frederik haalde de schouders op. ‘Kan ik 't helpen dat het toevallig Oudejaarsavond is? En wat doet dat er toe? Zooals ik gezegd heb, ik kan u niet helpen.’ ‘Ze hebben hem daarginds bedorven,’ klaagde zijne moeder, terwijl ze blijkbaar niet meer tot hem sprak maar over hem als een verloren kind. Ze bederven ze daar allemaal. Ze bederven ze door hun voorbeeld, door de gesprekken die ze houden, terwijl de knechts er bij staan. De domine had gelijk, toen hij mij indertijd waarschuwde; maar 't leek zoo mooi, en wij hoopten dat hij wat in het huishouden zou inbrengen, zooals hij beloofd had. Daarbij heb ik immers dag en nacht gebeden, dat God hem bewaren mocht en telkens, als de verleiding hem te sterk werd, voor den geest brengen, hoe lief wij hem gehad hebben en hoe dikwijls wij hem hebben voorgepreekt toch nooit te vergeten dat hij een kind van eerlijke ouders is, dat wij liever arm, doodarm zijn gebleven, dan ons ooit iets toe te eigenen wat ons niet toekomt of iemand een cent te kort zou doen. 't Heeft niet gebaat. De Satan is hem te machtig geweest. Ver van zijne moeder is hij den verkeerden weg opgegaan en van hen heeft hij geleerd dat de kromme weg de rechte is. Als hij zoo voortgaat zal het einde 't verderf wezen. Als hij niet tot inkeer komt, zal hij binnen kort zijn handen niet meer kunnen thuis houden en van kwaad tot erger vervallen. 't Zal voor hem vreeselijker zijn dan voor ons, die morgen misschien geen dak meer boven ons hoofd zullen hebben, maar wel een God die ons geleiden zal in de schaduwen des doods en der duisternis.’ {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was iets profetisch, iets bovenaardsch in die woorden. Zij sprak ze uit als door een hooger geest bezield, onder den invloed van een kracht die de hare niet was. Ofschoon zij blijkbaar nog te gunstig over hem dacht en het ergste niet eens vermoedde, klonken hare woorden hem als een oordeel in de ooren en neep de angst, dat zij haren blik rechtstreeks op hem zou richten en hem zeggen waar hij zooeven geweest was, hem de keel toe. Het was hem alsof hij reeds lang dood en begraven was, begraven onder den smaad van een vonnis; alsof zij zijne levensgeschiedenis zat te vertellen als een sprookje, een vertelling, een voorbeeld ter afschrikking van anderen. Want zoo had hij haar dikwijls hooren vertellen, toen hij nog een kind was en aan hare knie stond. Ze had ook toen de zeldzame gave gehad op alles den stempel der waarheid te drukken. Al klonken hare wonderverhalen ook nog zoo vreemd, de toepassing had ze tot de waarde van feiten verheven. En wat zij nu vertelde, dat waren feiten. Zou zij 't op zijn voorhoofd gelezen hebben, dat het feiten waren?.... Daar greep hij weder zijn hoed met gouden band, en liet zijn oog langs den fijnlakenschen jas glijden. Vertelden zij hem dat hij tot een andere wereld behoorde? dat dit armoedige huisje hem misschien in een vroeger periode van zijn bestaan had gekend, maar dat hij daar nu niets anders was dan een vreemde meneer, die een arm gezin een bezoek bracht? Die vrouw was, ja, zijne moeder geweest, maar dat was een oude historie. Hij was aan hare leiding ontgroeid. Hij was sinds een paar jaren tot een hoogeren werkkring geroepen. Hij moest zijn noodlot volgen, onverschillig waar dit hem brengen zou; 't was kinderachtig, 't was tegen zijn belang, 't was nog een overblijfsel van de oude gemeene gevoelens uit deze {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} achterbuurt, als hij zich daarbij liet verleiden tot praten over dingen die hij toch niet veranderen of verbeteren kon. Er was rijkdom en armoede in de wereld. Als iemand voor livreiknecht in de wieg gelegd was, kon hij geen kind van een vader en moeder blijven, die gebrek leden. Hij zette zijn hoed schuins op 't hoofd en zeî kortaf dat, hij niet langer blijven kon. Toch hinderde 't hem dat geen van drieën vroeg wanneer hij terugkwam, dat zijne moeder niet weeklaagde omdat hij heenging. 't Was of er een adem des doods over al zijne leden streek, al grijnslachte hij toen de deur een oogenblik later achter hem dicht viel................................................. Sylvester sloeg zijn mantel om den jongeheer Milliard en ze zweefden weer hoog over de hardsteenen huizen der rijken en de hutten der armen. Boven hen schitterden de sterren, want de regenwolken lagen ver beneden. Boven hen sprak alles van oneindige goedheid en liefde, van een licht, dat ook in den nacht niet wordt uitgebluscht, dat wel verborgen maar nooit vernietigd kan worden door de roekelooze hand der menschen. In die reinere lucht ademde het hart vrijer dan daar beneden waar de zonde in duistere hoeken en nauwe stegen wegschuilt. Hier was vreugde en hoop, heiligmaking en verbetering, hier was lofzang en gebed. De jongeheer Milliard gevoelde dat hij die indrukken op de aarde (althans in zijn club) voor geen goud had kunnen koopen, en begreep dat hij zijn geld dag aan dag voor klei en zand had weggegooid. Daarbij kromp, onder de majesteit van het oneindige, de afstand tusschen hem en zijne onderhoorigen tot een onbeduidende maat in. En van die onder- {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorigen tot den worm, die in het stof kruipt, was schier geen afstand meer. Daarentegen zag hij het arme gezin dat den hongerdood boven de oneerlijkheid verkoos boven die nevelen en wolken opgenomen en in den reinen aether waarin God zelf zijn zetel gevestigd heeft, vertroost en bemoedigd. Op hen had de storm, daar beneden, geen vat meer. Niet hen bedreigde de koude hagel, die zich verzamelde in gindsche dikke wolken. Zij hadden geen hout en turf meer van noode. Zij leden geen kou. Zij zagen niet langer wanhopig uit naar brood. Als de huisheer hen morgen op straat zette, dan zouden de buren hen beklagen of schande spreken over hunne zorgeloosheid in de dagen van voorspoed, dan zouden zij zelven van dak beroofd, misschien langs de vorstelijke woningen van de rijken voortstrompelend, de huurlingen daarbinnen benijden. Maar de jongeheer Milliard kon niet inzien dat zij daar reden voor hadden. Ze daalden en kwamen weer in den nevel. Koud drong de waterdamp den jongeheer Milliard door alles heen. Sylvester wikkelde hem dichter in zijn mantel, alsof hij een kind was, niet gewoon aan de nachtlucht. En weder zweefden ze voort over de huizen van rijken en armen, over menige plek waar Milliards levenslust gebleven was, waar hij, op voornamer trant en onder bevalliger licht, de vermaken der achterbuurten had nagejaagd. Straks kwamen ze buiten de stad en volgden het spoor dat door den grooten heirweg beneden hen werd aangegeven. 't Was eenzaam op dien weg. Uren en uren ver was geen enkele reiziger of voetganger te bespeuren. Om den guren nacht {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} te weren, hadden de bewoners der meeste huizen langs den weg de luiken dicht gesloten. De rook, die hier en daar uit de schoorsteenen opsteeg, vereenigde zich, zoodra hij vrij was, met den nevel en werd even nat en guur als deze. De honden waren in hun hok gekropen. 't Eenige geluid werd veroorzaakt door de droppels, die in koor van de rietendaken vielen en een goot vormden die langzaam tot een breeden plas zou zwellen. Die droppels hadden veel tijd noodig om hun vollen wasdom te krijgen, maar daar ze legio waren, kwam er nooit een eind aan hun gekletter. Om de hoeken blies de wind op zijn hoorn, en hoog in de boomen kraakte van tijd tot tijd een dorre tak, die morgen gesprokkeld zou worden voor het Nieuwjaarsfeest. Wie is die vrouwelijke gedaante, die daarginds, ver buiten de stad, den grooten weg volgt, met een bundeltje kleeren in de hand en een dunnen omslagdoek, als eenige beschutting tegen de kou, om de schouders? 't Is een tenger meisje. De jongeheer Milliard kent haar wel. Hij vond haar, nog kort geleden, in gezelschap van een zijner beste vrienden. Hijzelf heeft haar menig vleiend, zoetklinkend woord in 't oor gefluisterd, zonder dat zijn geweten er door bezwaard of zijn eer er door gekrenkt werd. Want ze is arm en dienstbaar. Ze kwam, nog geen jaar geleden, in de groote stad en trok ieders aandacht door haar frisch, blozend, jeugdig gezichtje. 't Was ‘een mooie meid’, om den geliefkoosden term van zijn club te gebruiken. Een mooie meid! Maar wat doet een mooie meid, die alles krijgen kan wat haar hart begeert als ze maar niet stuursch en lichtgeraakt is, wat doet ze in den kouden Sylvesternacht op dien eenzamen heirweg? Wat dreef haar de stad uit, naar het open veld, waar geen mensch zich over haar zal ontfer- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} men, als ze straks verkleumd en afgemat bij den weg neervalt? Vraag het niet. De jongeheer Milliard weet het zonder dat hem haar korte geschiedenis verteld werd. Die geschiedenis was als van honderd kinderen van het land, die, in de groote stad gekomen om een eerlijk stuk brood te verdienen, daar schande en ellende gevonden hadden, door eigen schuld en door de kracht der verleiding. Toen ze naar stad ging, was ze in de diligence dezen zelfden weg langs gekomen. Ze had dien onthouden omdat de wereld destijds zoo nieuw en schoon voor haar was, en ze heeft hem zonder moeite in de duisternis weergevonden. Haar hart, dat gebroken is, wijst nog met zijn laatste kracht en hoop naar een dorpje, dat aan het einde van dien weg moet liggen. Als zij maar altijd rechtuit loopt, zal ze er stellig komen. Als hare voeten haar zoover dragen kunnen, zal zij de kleine kamer, waar haar moeder in de eenvoudige bedstee ligt en zij zoo vaak aan hare zijde mocht rusten, nog kunnen bereiken vóór het daglicht aanbreekt. Ze is bang voor dat daglicht. Als ze het hoofdje niet aan de borst van haar moeder verbergen kan, zal zij den nieuwjaarsdag niet in het aangezicht durven zien. Zij zal 't besterven als de dageraad de kim kleurt, met het rozerood dat op haar wangen ook eenmaal gloeide. Ze zal zich dan neerwerpen bij dezen weg en haar gelaat in de aarde verbergen.... Onder de pijnigende vrees dat zij toch nog te laat zal komen, ijlt ze voort, en 't is alsof de eene nevelbundel haar van den anderen overneemt, of de nevelen haar steeds dichter en dichter omhullen, of de nacht donkerder en donkerder en donkerder wordt, naarmate zij vordert. Zou 't waar wezen, dat de barmhartigheid Gods zich in dit sombere menschenle- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} ven minstens even dikwijls openbaart in de nevels, die onze schande verbergen, als in de zonnestralen, die de bloemen doen uitspruiten en de vroolijkkeid? Zij meende 't en is er dankbaar voor. Hoe dichter de nevel, hoe geruster zij voortschrijdt, op het gevoel af, zonder zich ooit te vergissen. Alleen wanneer zij een dorp doorkomt, waar de mist achter en tusschen de huizen bleef hangen en daardoor de straat meer vrijliet, die ten overvloede door het licht van enkele winkels beschenen wordt, is ze angstig. Ze kruipt dan langs de huizen of achter de boomen om, ofschoon er niemand is die haar ontmoeten zal; ofschoon in alle huizen lustig en vroolijk de Oudejaarsavond gevierd wordt. Als ze zoo'n dorp weer achter zich heeft, schept ze adem. De nevelen zullen haar onbemerkt naar haar moeder brengen. Als ze maar niet verrast wordt door den dageraad!.......................... ‘Zij zal haar doel niet bereiken,’ zei Sylvester. ‘Ofschoon mijn rijk haast ten einde is, kan ik nog laten zien wat het einde is van dit treurspel, dat rijke jongeheeren van uw slag een blijspel noemen.’ Ze zweefden het meisje vooruit. Sylvester scheen met een enkele handbeweging den wijzer op het uurwerk des tijds eenige uren te hebben vooruitgezet. De nevel was nu geheel opgetrokken. Boven den horizont prijkte in al haar majesteit de gouden zon. Huizen en dorpen, weiden en velden ontwaakten als uit den slaap. 't Scheen of elk deeltje der lucht gekristalliseerd was. 't Was koud, maar geen zweem van die onaangename guurheid, welke de leden loom en den geest zwaarmoedig maakt. Deze dampkring verstaalde het bloed en wekte den levenslust op. 't Was of met het nieuwejaar een nieuw tijdperk van weelde en algemeene tevredenheid was aangebroken. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de rijp, die zwaar aan de boomen hing, werd de schoonheid van het landschap nog verhoogd. Daar de weinige waterplassen, die vroeger den weg ontreinigden, waren toegevroren, scheen er geen onreinheid meer in de natuur te zijn overgebleven. Er blonk een krans van zilver en edelgesteenten in de lokken van den jongen God, die straks, als de trage menschen waren opgestaan, met gejubel zou begroet worden. Al was er geen enkele bloem en slechts een schrale oogst van groen voor zijn bruiloft, 't zou er niet ontbreken aan zang en snarenspel. Het arme kind, dat wij zooeven vergezelden op den eenzamen weg, heeft de openbaring dezer heerlijkheid en majesteit niet aanschouwd. Toen de nevel optrok en de zon nieuwsgierig het gelaat tusschen de luchtlagen heenstak, is zij onder het wicht van haar schaamte en angst bezweken. Daar lag ze bewusteloos op den grond, het gelaat in de handen verborgen. Zou 't niet goed zijn als ze niet weer ontwaakte?.... Zoo heeft een boer haar gevonden, die bij het krieken van den dag, den weg dwars moest oversteken om naar het hakhout te kijken, dat hij gisteren pas in bussels had gebonden en van nacht op goed geluk liet liggen. De man had een medelijdend hart en was diepbewogen toen hij zag, dat het een jong meisje was. Zijn eenig dochtertje, dat gestorven was, zou nu ook zoo oud zijn geweest. Toen hij haar vervolgens de haren uit het gezicht had gestreken, heeft hij, zonder zich lang te bedenken, de arme opgenomen en naar zijn huis gedragen. Daar heeft hij haar op het pronkbed in de mooie kamer gelegd, zoo bemodderd als ze was, en aan moeder de vrouw opgedragen, als haar eigen kind de ziel te verplegen. En moeder de vrouw heeft het, eerst morrend over haar mooie beddegoed, maar een poos later met echt Samari- {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} taansche liefde, gedaan. De jeugd, de bevalligheid, het ongeluk -, wie van deze drie had er de eer van? Maar zij was geëindigd met haar een kus op het koude voorhoofd te drukken, alsof 't haar eigen dochter was. Onder de liefdevolle zorgen der boerin is haar bewustzijn weergekeerd. En toen ze uitgeschreid had aan het hart der vreemde vrouw, heeft ze haar alles gezegd. Zij heeft haar gebeden, dat zij haar moeder niet zou roepen eer de avond gevallen was. Als ze dan kon, zou zij zelve gaan naar het kleine huis dat ze in den nevel had zien blinken, op het oogenblik toen zij neerzeeg bij den weg. De boerin had zich laten vermurwen door hare smeekingen, te meer daar zij er tegen opzag om de brengster van treurige tijding te zijn. En toen het avond was, had het meisje haar verzekerd, dat ze zich nu weer sterk genoeg gevoelde om den zwaren gang te doen, en toen had zij haar laten gaan. Lieve God! ze kon immers niet weten dat de arme haar bedroog. Ze kon immers niet vermoeden dat de jonge dochter, die daar met zoo vastberaden stap was heengegaan, van den kant van den weg zou afglijden in de bijt, dien de jongens dicht bij de brug gehakt hadden, geen twintig schreden van het huisje waar haar moeder bij het armelijk lampje nederzat en droomde van haar kind, dat in de groote stad zoo goed oppaste en zoo aardig vooruit begon te komen!... Ze had haar nog gevraagd of ze zich wezenlijk sterk genoeg voelde om alleen te gaan. Toen 't arme kind die vraag toestemmend beantwoordde, en haar zoo ernstig bad dat zij haar niet vergezellen zou, toen had de goede boerin begrepen, dat het een zaak tusschen moeder en kind gold, en ze had er niet verder op aangedrongen. En nu lag de ongelukkige daar, stijf bevroren, aan den kant, waarlangs de veldwachter haar plichtmatig had opgetrokken! En {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgemeester stond er bij met het halve dorp om zich heen, terwijl de predikant en zijn vrouw haar arme moeder poogden te troosten!.... Of zij, die haar gekend hadden in de groote stad, ooit te weten zouden komen, hoe zij daarginds, met den blik op haar moeders woning, aan haar eind gekomen was omdat zij niet thuis durfde komen en even bang was voor het licht van de kleine lamp als voor den dageraad?............................. En weder zweefde Sylvester met den rijken jongeling over velden en dreven, in den kouden, guren Oudejaarsnacht. Nog slechts een korte tijd, en de Heilige zou hem moeten verlaten. Reeds hoorde men hier en daar vroolijk gejoel. Ondanks 't onvriendelijke weer konden de jongens op de markt het oude jaar toch niet laten heengaan, zonder het feestelijk vaarwel te zeggen en zijn opvolger met saluutschoten te begroeten! Ze kwamen aan het kantoor van ‘ons huis’. 't Scheen wel dat het in een geheel andere straat, een geheel andere stad lag, dan werkelijk het geval was. Ook zag 't er vervallen en verwaarloosd uit. Alleen de naam der firma, op het koperen plaatje aan de deur, was goed onderhouden en kennelijk nu en dan vernieuwd. Helaas, dit had blijkbaar niet kunnen verhoeden dat ‘ons huis’ de caricatuur van zichzelf was geworden. De boekhouder, dien zij met knikkende knieën en sneeuwwitte haren aan den lessenaar vonden zitten, toen ze binnengingen, zat daar meer uit gewoonte dan wijl het noodig was. Er was niets in de gewoonten van ‘ons huis’ veranderd. Al de klerken, die er oud en droog waren geworden als mummies, zaten er precies als voorheen aan {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} den lessenaar. De compagnon, nu een man met een bril op en een knorrigen, verkouden toon in zijn stem, had daarnaast nog zijn eigen kamer met de twee leuningstoelen, waarvan de eene voor den jongeheer Milliard bestemd was geweest. Alleen waren de overtrekken kaal en versleten door den tijd. Toen zij binnentraden, hoorden ze juist hoe de compagnon den boekhouder in zijn kamer ontbood en hoe deze, opstaande van zijn lessenaar, naar binnen kwam strompelen om aan deze ongewone uitnoodiging gevolg te geven. ‘Ons huis’ was niet gewoon zich te encanailleeren met zijn personeel; zelfs met den man, die er alles van wist, placht het niet in overleg te treden over den stand van zaken. ‘Ga daar maar zitten,’ zei de compagnon, terwijl hij op den leuningstoel van Milliard wees. ‘'t Is nu al zeven jaar dat meneer Milliard er geen gebruik van heeft gemaakt. 't Zou wel allerwonderlijkst zijn als hij toevallig vandaag kwam opdagen, ofschoon 't wel aardig zou wezen als hij zelf de tijding haalde, die wij hem anders morgen zullen laten brengen,’ voegde hij er met een pijnlijken grimlach bij. ‘Hij zal er raar van opkijken; net als de heele beurs. 't Is ook al te gek. Milliard en Co. aan de kamer! Dat klinkt als een sprookje, niet waar?’ De boekhouder schudde het hoofd. De man ergerde zich aan den vroolijken toon waarop de patroon sprak. Hij wist dat deze wel gezorgd had zelf binnen te wezen; dit maakte 't geval voor hem en de andere bedienden nog pijnlijker. ‘Ik geloof niet,’ zei hij, ‘dat de beurs er erg van schrikken zal. Milliard en Co. is al lang het eerste huis niet meer. 't Ergste is 't voor ons, die morgen op straat zullen staan.’ ‘Alsof 't voor u en hen geen aanbeveling is dat gij jaren lang aan deze groote firma zijt verbonden geweest! Ik heb {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ieder een eervol getuigschrift klaargemaakt. 't Is tot uw beschikking.’ ‘Als 't voor het armhuis is, zal 't ons waarschijnlijk van dienst kunnen zijn,’ antwoordde de boekhouder, terwijl hij een treurigen blik op zijn dorre beenen sloeg. ‘Op de andere kantoren kunnen ze ons niet meer gebruiken. Wij zijn te oud en te ouderwetsch. Wij hebben altijd onze eigen manier gevolgd en zijn niet met den tijd meegegaan.’ De compagnon keek eenige oogenblikken strak voor zich. Daarna stond hij op en zich voor zijn boekhouder plaatsende, sprak hij: ‘Zeg mij openhartig wat gij van de zaken denkt. We kunnen er toch niets meer aan veranderen. Maar ik wil weten wat iemand van uwe ervaring er over denkt. Ik begrijp er niets van.’ De boekhouder kneep zich in de magere knieën, om tot de zekerheid te komen dat hij niet droomde. 't Was de eerste maal, zoolang hij voor ‘ons huis’ gewerkt had, dat een dergelijke uitnoodiging tot hem kwam. Daarop overweldigde ook hem de zekerheid, dat de zaak aan haar eind was en hij antwoordde: ‘De zaken staan mijns inziens zoo, dat iedereen tevreden kan zijn of zijn verdiende loon krijgt, behalve de bedienden. Wij, de onderhoorigen der firma, de werklui, als ik 't zoo noemen mag, wij zijn het kind van de rekening. Zooals ik reeds opmerkte blijft ons niets over dan het armhuis, want er is er niet een, die een cent heeft kunnen overleggen; er is er niet een, die jaarlijks een honderd gulden of wat heeft kunnen missen om in een levensverzekering te gaan. Voor u en den jongeheer Milliard zal altijd nog genoeg overblijven, maar voor ons?...’ De compagnon trok een pijnlijk gezicht en antwoordde: ‘Mij dunkt, dat hadt gij vroeger moeten bedenken. Als gij niets overhieldt, hadt ge meer loon moeten vragen.’ {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat is bij “ons huis” nooit gewoonte geweest,’ zei de boekhouder bitter. ‘Is Koopmans indertijd niet weggejaagd, omdat hij een brief aan de patroons geschreven had waarin hij om een gratificatie vroeg wijl zijn gezin zoo groot was en hij de tering had, die vrouw en kinderen van 't brood zou berooven? Wij vonden dat toen heel rechtvaardig. 't Kwam niet te pas. De firma had, meenden wij, met onze vrouw en kinderen niets te maken. Als men zijn plicht deed en een gezond gestel had, dan werd men met de firma oud en nog nooit was iemand om ouderdom op straat gezet. Bedenk, meneer!’ voegde hij er mistroostig bij, ‘dat het nooit in een onzer kon opkomen: deze firma zal eerlang hare betalingen staken.’ De compagnon krabde zich achter het oor en zei: ‘Een schromelijke dwaasheid van zulke schrandere oude bollen als gij en de anderen.’ ‘Dat was 't,’ antwoordde de boekhouder met onderwerping. ‘En sinds wanneer,’ vroeg de compagnon, ‘zijt gij de zaken anders gaan inzien?’ ‘Toen het te laat was. Toen het onmogelijke gebeurd was. Toen de kogel door de kerk was.’ ‘Hebt ge dan vóor dien tijd niets vermoed?’ ‘Natuurlijk heb ik mijne vermoedens en zelfs mijne zekere overtuigingen gehad, doch er is mij nooit naar mijne meening gevraagd en ik heb ze nooit opgedrongen. Ook begreep ik, dat het onvermijdelijk was. “Ons huis” moest te gronde. Dat was besloten, en niemand kan zijn noodlot ontgaan.’ ‘En waaraan schrijft gij 't toe?’ vroeg de andere. ‘Wat is de oorzaak van onzen ondergang?’ De boekhouder wreef zijn dorre beenen en zat geruimen {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd in gepeins verzonken. ‘Als 't bloed er uit is,’ zei hij eindelijk, alsof hij zich tot de geheele handelswereld wendde, op plechtigen toon, ‘als 't bloed er uit is, dan is er niets meer aan te doen. Alle andere kwalen kunnen nog verholpen worden, maar het bloed krijgt men er nooit weer in. “Ons huis” is ingedroogd. Jaar op jaar is de balans kleiner geworden. Jaar op jaar is de ambitie er uitgedrongen. Jaar op jaar is de kring onzer relatiën ingekort. Eindelijk, toen het al lang te laat was, heeft “ons huis” zich trachten te herstellen door een paar kromme sprongen. Maar wij hebben de beenen gebroken en liggen nu op den grond....’ Hij sloeg bij deze ontboezeming, die de compagnon onder een mengeling van ergernis en verbazing had aangehoord, met de vlakke hand tegen zijn eigen dunne beenen, alsof men die nu óók wel kapot mocht slaan. Daarna herhaalde hij: ‘'t Bloed is er uit. Ziedaar alles wat ik er van zeggen kan.’ De compagnon schudde het hoofd, maar 't was blijkbaar dat hem geen andere, meer troostvolle, verklaring van het vreeselijke feit voor den geest kwam Alleen zei hij nijdig: ‘als gij dat al zoo lang hebt ingezien, was 't uw plicht geweest mij te waarschuwen.’ ‘U zou niet naar mij geluisterd hebben,’ antwoordde de boekhouder. ‘Als het bloed er uitloopt, dan helpt het ook niet of we elkaar al waarschuwen. U heeft het net zoo goed gezien als ik, maar u kon er evenmin wat aan doen als ik. Wij zijn te oud geworden voor deze wereld, en ik zal in het armhuis juist op mijn plaats zijn. Er was maar éen man in de wereld die “ons huis” had kunnen redden, die er nieuw bloed in had kunnen brengen, die de macht en de kracht had om wat ik zag, maar niet verhoeden kon, te voorkomen. Er was maar één man....’ {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ zei de compagnon, terwijl hij diep ademhaalde, alsof hij op 't punt van stikken geweest was. ‘Er was maar éen man. Noem zijn naam niet. 't Is rechtvaardig, dat de wereld hem noemen zal als hij morgen van zijn hoog standpunt in de diepte zal nederstorten, als allen, die hem benijd hebben om zijn rijk, zorgeloos leven, over hem zullen vallen en zeggen: Hij heeft het gedaan en hij heeft zijn verdiende loon! 't Is mij een verlichting dat ik hem niet in het ongeluk gestort heb en.... dat gij er ook zoo over denkt.’ ‘'t Was uw noodlot,’ zei de boekhouder, ‘en 't is zijn eigen schuld. Al hadt gij gewild, gij hadt er geen bloed in kunnen brengen. 't Moest jong, frisch bloed zijn; bloed van een man in den bloei der jaren, in de kracht van het leven. Oud bloed maakt de dingen nog zwakker dan ze zijn. Nieuw bloed was 't wat wij noodig hadden.’ ‘'t Is zoo,’ zei de compagnon. ‘En nu vraag ik u op uw geweten af: Wanneer heb ik hem kunnen waarschuwen? Wanneer heeft hij bij mij naar den stand van zaken geïnformeerd? Wanneer heeft hij mij zijn wensch te kennen gegeven om meer in de geheimen ingewijd te worden? Wij hebben hem hier in jaren niet gezien. Als ik hem spreken wou, moest ik hem in zijn mooie appartementen opzoeken. Gewoonlijk lag hij dan in zijn bed, nog soezerig van het nachtbraken met zijn vrienden. Zoodra ik over zaken begon, lei hij mij de hand op den mond en presenteerde mij een glas madera. Als ik een zuur gezicht zette, om hem voor te bereiden op minder aangename berichten, dan beschuldigde hij mij, dat ik 't op zijn levenslust gemunt had, dan bezwoer hij mij hem te sparen. Er zou nog wel eens een dag aanbreken waarop hij pleizier in de zaken kreeg. Dan zou hij op het kantoor komen en van den morgen tot den avond aan den lessenaar zitten. Ik {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} mocht hem vooreerst nog wat met vrede laten. Hij had vol vertrouwen in mij, en al verloor hij nu en dan een ton of wat, hij zou 't mij nooit verwijten. Zoudt ge meenen dat hij ons nú nog dat nieuwe bloed zou kunnen ingieten?’ ‘Neen,’ sprak de boekhouder, ‘nu niet meer. 't Is te laat. Bloed wordt er niet op eens ingespoten; 't moet langzaam en op den langen weg zijn effect doen. 't Is nu te laat. Ook vrees ik dat de bedoelde persoon zelf al te veel is ingedroogd om “ons huis” weer op de heen te krijgen.’ ‘Zoudt ge dat meenen?’ vroeg de compagnon. ‘Ik heb het ook al gedacht. 't Had vroeger, veel vroeger moeten gebeuren. Maar ik kan het niet helpen.’ ‘Jongelui van goeden huize,’ hervatte de boekhouder, ‘zijn een zegen voor een firma, maar als zij zich aan losbandigheid overgeven en hun onderhoorigen geen respect weten in te boezemen, dan is 't beter dat zij maar wegblijven en zich niet met de zaken bemoeien. 't Is wel jammer, want onze opvoeding leidt er gewoonlijk niet toe om een ruimen blik op de zaken te hebben, en wij zouden hun voortvarendheid dus zoo goed kunnen gebruiken. Als ze werken willen en met hun tijd meegaan, dan stroomt het nieuwe bloed vanzelf toe. En onze jonge patroon had veel aanleg. Ik herinner mij nog met hoeveel trots zijn papa vertelde van de vorderingen, die hij op school maakte. 't Was een aardige, lieve jongen. Jammer dat hij nooit een hart voor zijn onderhoorigen heeft gehad. Ik geloof ook niet, dat de oude heer hem dat inprentte.’ ‘Dat behoefde ook niet,’ zei de compagnon ‘Wat de instandhouding en uitbreiding van de firma betreft is dat zelfs glad verkeerd. Ik ken onderscheiden kantoren waar men, evenals bij ons, in een bediende niet anders ziet dan een werktuig. Deugt het niet meer, dan neemt men een ander.’ {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat schijnt de goede manier,’ antwoordde de boekhouder, ‘maar ze is het niet. Jarenlang heb ik er ook zoo over gedacht en ik heb mij nooit beklaagd, dat ik zelf in dat lot moest deelen -; maar de ellende en de nood maken een mensch wijzer, en ik geloof dat het beter is ons ongelijk te erkennen dan hardnekkig er in vol te houden. Wij konden er wel niets aan doen. 't Is onze schuld niet. Maar 't was verkeerd. Men had den jongeheer desnoods moeten dwingen, bij de zaken te blijven en de werkelijke chef te worden. Dat was in de eerste plaats noodig geweest om de firma te ontlasten van het verwijt dat zij ons ongelukkig gemaakt heeft.’ ‘Ik herhaal,’ zei de compagnon, ‘dat uw ongeluk en 't behoud der firma niets met elkaar gemeen hebben. Als gij of een der andere bedienden te karig bezoldigd werdt, kondt gij een ander kantoor opzoeken. Wij hebben nooit iemand gedwongen te blijven.’ ‘Ik heb niet beweerd,’ was 't antwoord, ‘dat de firma zich jegens ons bezondigd heeft. Ik erken gaarne, dat wij vrijwillig gebleven zijn en dat wij hebben gehad wat ons toekwam. Maar de glans van “ons huis” heeft ook ons verblind, en men had moeten zorgen dat het licht niet voor onzen neus uitging. “Ons huis” is de oorzaak dat niemand onzer naar lotsverbetering gestreefd heeft en niemand voor zijn ouden dag gezorgd. “Ons huis” heeft ons door zijn soliditeit, zijn titels op de handelsbeurs, zijn glorie in het binnenen buitenland, zoo'n onbeperkt vertrouwen ingeboezemd, dat wij de toekomst onbekommerd te gemoet zijn gegaan in de vaste verzekerdheid, dat wij nooit gebrek zouden kennen. Als een huis op dat standpunt staat, is 't aan allen, die er aan verbonden zijn, verplicht, hun vertrouwen niet te beschamen. Het moet en 't kan daarvoor zorgen door zich voortdurend {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} uit te breiden, steeds nieuwe relaties aan te knoopen, gaande weg een manier van werken in te voeren die wij oudelui niekennen, waartegen wij ons zelfs gewoonlijk verzetten, maart die gevorderd wordt door den geest des tijds. Daarvoor is nieuw bloed noodig, zooals ik zeide.’ De oude boekhouder wreef weer zijn dorre beenen. Hij scheen niet te bemerken dat zijn patroon hem met verbazing aanstaarde. De kantoorbediende sprak, alsof hij de wereld wilde omkeeren, alsof de bestaande orde der dingen voor hem haar gezag verloren had. ‘Alles is mij een raadsel,’ zei hij ten laatste, ‘maar 't wonderlijkste van alles is, dat gij spreekt als een jonge heethoofd, gij, een bezadigd man, die met “ons huis” opgegroeid en oud geworden zijt.’ ‘Ik weet zelf nauwelijks hoe en vanwaar deze denkbeelden in mijn hoofd zijn gekomen,’ sprak de boekhouder, met een zucht alsof hij besefte dat het misdadig was zoo ruw en onbehouwen met het verledene te breken. - ‘'t Is mij zelf een raadsel, maar, zooals ik zei, 't zal de nood zijn, die uit mij spreekt; en de nood is scherpzinnig. Als ik te vrijmoedig geweest ben, moet gij 't mij ten goede houden. U heeft mij zelf uitgelokt, en we zijn nu toch aan het einde der dagen gekomen.’ De compagnon voelde dat hij geen recht had zich gekrenkt te toonen. Waartoe zou dat ook dienen, nu hunne wederzijdsche betrekking toch spoedig zou ophouden? Alleen kon hij niet nalaten te herhalen, dat hij wenschte vroeger over dat punt te hebben kunnen spreken met den eersten en trouwsten bediende van ‘ons huis’. Misschien had er dan veel kunnen voorkomen worden. Doch de boekhouder schudde weer het hoofd. Het noodlot drukte zwaar op hem en op de geheele firma. Waarom {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden te verspillen aan het onvermijdelijke?............................................... De jongeheer Milliard werd wakker. Nog steeds zat hij bij zijn haard, waarop hier en daar nog een enkele kool lag te glimmen. Hij was koud geworden. Om zich te verwarmen stond hij op en liep met groote stappen de kamer rond. In 't voorbijgaan bleef hij voor zijn boekenkast staan, en toen hij een weinig tot zichzelf gekomen was, telde hij onwillekeurig de banden in de boekenkast en maakte bij zichzelf de opmerking, dat ze, met al de wijsheid die zij bevatten, toch op duizend levensvragen geen antwoord bij de hand hadden. 't Is waar, zeer enkelen waren van degelijker gehalte, maar zelfs geleerder boeken schenen hem toe even dom en onnoozel te zijn. Of waar was een boek in de wereld, dat zijn Oudejaarsavond-droom kon verklaren? Waar stond iets te lezen, zoo welsprekend en roerend en beschamend als wat hij zooeven op reis had gehoord? Duizenden zou hij geven als er zoo'n boek bestond, en nogmaals duizenden als hij 't kon koopen. Wat was er geworden van dien heerenknecht?... neen, wat was er geworden van die arme lieden, die morgen door de openbare macht uit hun huisje zouden gezet worden? Had de moeder van dat arme kind, dat onder het ijs gevonden was, de verleiders in de groote stad gevloekt? En in hoeverre behoorde men zich zulke verwenschingen aan te trekken? Zouden de bedienden van ‘ons huis’, werkelijk gebrek lijden, als ons huis indroogde? En werd er voor zulke menschen niet op andere wijze gezorgd? De jongeheer Milliard wreef zich het voorhoofd onder deze en duizend andere vragen, die zijn brein doorkruisten. Hij kon maar niet tot de zekerheid komen of hij verplicht was deze dingen verder te onderzoeken, of niet. {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar sloeg de klok twaalf zware slagen. De jongeheer Milliard telde ze een voor een, en haalde diep adem toen de laatste slag gevallen was. Een jaar lag achter hem. Met het nieuwe opende zich een nieuw tijdperk. Zou dit wellicht een antwoord hebben op zijne vragen??..... Verbetering. Op blz. 423, derden regel v.o., staat: Ook zijn de modernen 't met hem eens; moet zijn: Ook zijn de modernen 't onderling eens. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Men zal zich herinneren dat de heer V.L.B. de geschiedenis van 's menschen ontwikkeling onlangs aldus beschreven heeft: ‘aap, natuurmensch, kerkelijk mensch, zelfstandig denker.’ 1) ‘Wie is Hij, die zoo hoog gezeten?’ enz. 1) De philosoof van Baarle wijst op de noodlottige gevolgen die het geloof dat ‘God regeert’ hier en daar bij de (verstandelijk en zedelijk) onontwikkelden heeft. Moet nu dit tegen 't godsdienstig geloof bewijzen?... Zijn er dan in de wereld geen bestiale krachten aan 't woeden geraakt bij hen die niet aan een Godsbestuur geloofden? Zou het Kroner behagen als men hierin een bewijs tegen zijn atheisme wilde zien? 1) Die stem spreekt bijzonder gebrekkig Hollandsch. 1) Is het zoo zeker dat Louise vergiffenis behoefde wijl ze Hilda's kwijnenden toestand liever had toegeschreven aan een hartstocht voor den ongehuwden predikant, dan aan iets dergelijks voor den gehuwden dokter 1) Tusschen twee haakjes, alweer geen correct Hollandsch. 1) Men zou temet kunnen vragen of men ‘in christelijken geest’ iets zeggen of doen kan zonder daarbij een ‘Godverheerlijkend doel’ te hebben?... Doch er is reeds zooveel te vragen. 1) Niet ‘onbelangrijk,’ aldus (ter opheldering van wat nog duister zou kunnen schijnen) de heer Gerdes, ‘niet onbelangrijk is hierbij nog den hoogen ouderdom op te merken, dien de eerste menschen bereikten, - - - De oudste berichten hadden slechts door weinige monden te gaan, om tot Mozes te komen.’ Waar is de verstokte twijfelaar der eeuw, die na dit alles nog iets te zeggen heeft? 1) ‘Vermoedelijk in nauw verband,’ zegt onze auteur. Drie regels verder evenwel verklaart hij, dat de aarde ‘zonder twijfel’ in dien ‘afschrikwekkenden toestand’ kwam door gemelden ‘val.’ Deze manier van procedeeren en argumenteeren is den schrijver zeer eigen. Zij heeft hare voordeelen, gelijk de methode van Bosco. 1) Het licht eene stof, een zelfstandigheid!... Hoort gij het, mannen van de wetenschap? Waarom is een man als Gerdes nog geen lid der Koninkl. Acad. van Wetensch. (afd. Natuurkunde)? (1) ‘Een Roman’ in twee deelen. Arnhem, D.A. Thieme, 1872. (2) E.J. Diest Lorgion. Deventer, A. ter Gunne, 1870. 1) Tweede deel, eerste stuk, bl. 32 vgg. 1) Een der krachtigste uitingen van de “vrije gedachte” onzer meest geavanceerde “vrijdenkers,” is, dat zij 't woord God met een kleine g schrijven. 1) ‘Groote ideeën sterven niet, en zoo ze klein en den mensch onwaardig zijn, dan sterven ze ook zonder geweld,’ zegt de schrijver bij zoodanige gelegenheid. Vraag: Kunnen ‘groote ideeën’ ooit ‘klein’ zijn? - Doch dat bedoelt Justus niet. - - Neen, maar dat zegt hij. Juist het legio van dergelijke slordigheden maakt het heele stuk van Justus zoo in-jongens-áchtig en zoo moeilijk te verstaan. Wat dit moeilijk verstaan betreft, 'k vraag verder: Wat zijn ‘groote ideeën’ voor iemand die alle opvattingen even hoog en even laag stelt? Welke ideeën zijn op dit standpunt ‘den mensch onwaardig’? 't Is altijd weer: mijne tante is zeer ziek, ja, zelfs dood. 1) Dat ‘slecht’ moet ‘slechts’ wezen, als ik 't gissen durf. Niet onmogelijk hebben we hier met een plagerijtje van zetter of corrector te doen. 1) Zonder doel te treffen, meent Justus. 2) Eenige bladzijden verder lezen wij hetzelfde idee (?) nog eens (voor de hoeveelste maal weet ik niet; men raakt bij de menigvuldige herhalingen den tel kwijt). Daar wordt de conclusie aldus meegedeeld: ‘het atheïsme heeft gelijk recht van bestaan als het polytheïsme, monotheïsme, pantheïsme of welke andere soorten van theïsme meer.’ Dus polytheïsme en pantheïsme zijn eigenlijk een soert van theïsme? Atheïsme is mogelijk ook een soort van theïsme? Nu, als wij 't maar weten! Straks hooren we misschien dat duisternis een soort van licht is?... 1) Er mag evenwel gevraagd worden hoe iemand zich op de geschiedenis kan beroepen die, als Justus, cordaatweg den regel stelt: - ‘Aan de zaak of de persoon, welks bestaan niet wiskundig kan bewezen worden, staat het vrij te gelooven of niet te gelooven.’ Geschiedkundige feiten laten zich niet wiskundig bewijzen. Ik vermoed dat er over 't algemeen (ook van het vele dat Justus gelooft) al bitter weinig wiskundig kan worden bewezen. 1) Meenen de ‘doctrinairen’ dat, als bij uitsluiting, niet? Justus' stemming tegenover hen was immers niet bijzonder ‘zacht en mild’? Ze herinnerde ons het bekende ‘wat zijn we liberaal! Dat hen de duivel haal!’ O menschelijke zwakheid! Zelfs bij de sterkste geesten, bij vrijdenkers als Justus!.... 1) Helder, J.C. De Buisonjé, 1872. 1) Hier te lande worden zulke dingen niet “gemaakt”; bij de Doppers wèl -, tenzij Huet zelf van het Hollandsch maar iets “make”. 1) Niet Huet heeft gespatieerd, ik deed het; natuurlijk ter wille der duidelijkheid. 1) A. Pierson. Onverdraagzaamheid. Naar aanleiding van een kerkelijk protest van drie Amsterdamsche heeren. Haarlem, A.C. Kruseman, 1864. (bl. 32.) 2) t, a.p., bl. 8. 1) 't Geen in de bestaande omstandigheden voor dezen ethisch-irenisch rechtzinnige zeer gelukkig treft, gereed als hij is om zijn professorale dictaten in orde te brengen... Voorts is het te voorzien dat hij als ‘hooggeleerde’ meer tot kalmte zal gestemd worden en minder tot toorn, dan in de dagen van het ‘zeergeleerde’ leven 't geval kon zijn. Is het niet de rust des ‘geloofs,’ dan die der ‘wetenschap’, bijwijlen ook niet te versmaden.... Intusschen is La Saussaye dan nu professor geworden in Nederland. Dezelfde La Saussaye die indertijd gepubliceerd heeft dat de aanhang ‘der modernen’ uit ‘wereldsche vrouwen, jonge studenten en kleine burgers’ bestond. La Saussaye mocht aangaande der modernen aanhang natuurlijk wel zeggen wat hem voor den mond kwam. Pierson, daarentegen, mocht het orthodoxe ‘poesjen’ geen ‘katjen’ noemen. Dit is natuurlijk zoo helder als de nacht, om niet te zeggen, zoo helder als de stijl van La Saussaye... 1) Aan het hoofd dier school staat zekere J.L. Bernhardi, die (in keukemeiden-Hollandsch, het Hollandsch van de blaadjes bij Kemmer) reeds een antwoord heeft gepubliceerd ‘Aan Ds. Huet,’ verkrijgbaar tegen den billijken prijs van ‘2 centen maar.’ Deze Bernhardi schijnt wel een Overste der vaderlandsche Doppers te zijn. Hij herinnert, o.a., den heer Huet dat ‘de begeerlijkheid van vleesch’ (sic!) ‘veelzijdig’ is. ‘Zij wil,’ dus ontwikkelt hij nader, ‘zij wil doorgaans het verloren paradijs bereiken, om als een heiligen (sic!) van eigen vormsel te leven; en in de statie van eigen-geregtigheid den staf breken over een’ (dat is Bernhardi zelf) ‘die niet alleen de Gezangen als menschenwerk verwerpt, maar zich zelven reeds lang voor Gods wet weggeworpen heeft. Één ding behoorde men toch’ (dus vervolgt Bernhardi) ‘reeds lang geweten te hebben, dat de Heilige Geest alles onder de zonde besloten heeft, en dat wij in het heerlijk Evangelie van Liviticus (sic!), het derde hoofdstuk, het laatste vers, lezen: - ‘Dit zij eene eeuwige inzetting voor uwe geslachten, in alle woningen: geen vet, noch bloed zult gij eten!’ Merkwaardig! merkwaardig!...... Maar zou men zoo'n man toch niet liever naar bed brengen? Is 't veilig met zoo iemand te praten? Ik verzeker u, lieve vrienden, dat broeder P. Huet hem al beantwoord heeft (ook dit vlugschrift is bij Kemmer te verkrijgen tegen 2 centen maar, met nog iets op den koop toe). Ja, broeder Huet heeft hem wezenlijk geantwoord: zachtmoedig, tegemoetkomend, vriendelijk terechtwijzend, vooral op het punt der ‘Datheensche psalmen,’ waarvan Bernhardi ‘het altijd betreuren blijft dat men ze ter zijde geschoven heeft.’ En zie, broeder Bernhardi heeft wezenlijk ook dat antwoord van Huet alweer beantwoord en, onder meer, opgemerkt dat hij gemeld ‘terzij schuiven van de heerlijke Datheensche psalmen blijft betreuren,’ ondanks Huet's verzoek om in onzen berijmden 73sten psalm eens na te zien of daar geen betere vertolking is van zeker vers, dan broeder Dathenus aldus ten beste gaf: ‘Haar oogen pruisten zeer hoog op, Uit haren vetten, dikken kop; Zij steken stoutlijk den mond snel Naar den hemel, en spreken fel.’ Wat dit betreft, zegt broeder Bernhardi, ‘ik moet aanmerken dat er geen sprake was over de melodie, maar alleen over de getrouwheid van den tekst’ (waaromtrent gemelde heer wel op de hoogte zal wezen. Bernhardi heeft, zou men haast zeggen, de hoogte). Maakt het evenwel niet een treurigen indruk dat correspondentiën als tusschen Huet en Bernhardi in Nederland niet alleen nog tot de mogelijkheden, maar tot de lievelingslectuur van honderden en duizenden onder de kinderen des volks behooren? Ziehier, ter kenschetsing, nog een paar citaten uit Bernhardi's geschrijf: - ‘Verder komt het mij voor, dat gij’ (= P. Huet) ‘de leer der vrije verkiezing Gods niet gelooft, maar veeleer dat bij u het verstand nog aanwezig is om goed en kwaad te kunnen beoordeelen, aangezien gij over het gevaar, van ter eener of anderer zijde af te wijken, nog al bezorgd schijnt - - -.’ Ter verdere inlichting: - ‘Maar waar wij door den Geest geleid worden, houdt ons verstand op om het goed en kwaad te beoordeelen, maar wij leven op de belofte: ‘Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen, mijne regten zult bewaren en die doen,’ hoewel het vleesch, dat zich gaarne als zeer godzalig voordoet, voor die belofte huivert en daarom de vraag stelt: ‘Maakt dan deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen?’ waarop ik dan met mijnen catechismus antwoord: ‘Dat zij verre, want - - enz.’ Vraagt men dan weer: ‘Maar wat zijn vruchten der dankbaarheid?’ dan antwoord ik wederom: ‘Dat ik mij zelven geheel wegwerp, met al wat mijn vleesch mij als christelijk influistert, en met David opspring en zeg: ‘Ik zal den beker der verlossing opnemen en den naam des Heeren aanroepen.’ En zoo blijft dan ook des Apostels woord staan: ‘Werp de dienstmaagd uit en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.’ Men ziet, slechts twee dingen zijn hier duidelijk: dat, namelijk, op het standpunt der Bernhardï's ‘het verstand om goed en kwaad te beoordeelen ophoudt’ en de mensch ‘zich geheel wegwerpt.’ Ach!... 1) Wat is hier 't ‘behoorlijk onderscheid’? 2) Wat hebben wij onder ‘de gewone opvatting’ te verstaan? 3) Waar blijft nogtans in zulke gevallen de ‘betrouwbare bijbelverdediger’? 4) Op welk gebied moet ‘Gods Woord’ niet onvoorwaardelijk gelden?... En wat mag ‘in onze dagen’ al of niet ‘Gods woord’ heeten? 5) Wat is hier weer 't ‘behoorlijk onderscheid’? En wie bepaalt die ‘juiste grenzen?’ 1) Hoewel ik niet inzie hoe daarmee 's hoogleeraars verklaring valt te rijmen -: ‘Waar het op den weg der behoudenis, Gods raad tot Zuligheid van zondaren aankomt, daar lost iedere betrekkelijke verscheidenheid zich in heerlijke overeenstemming op.’ Wie toont ons b.v. die ‘heerlijke overeenstemming tusschen den Prediker en het 4de Evangelie? 1) Ook zou ik dan willen vragen of ‘het tegenovergestelde van dat licht’ onzinnige beeldspraak is, dan wel beeldsprakige onzin? 1) Men zal intusschen dienen toe te stemmen, dat de onjuistheid der gestelde ‘regels’ niet zou vervallen al bleek het dat de memorie van toelichting veel voortreffelijks bevatte, wat ons evenwel, 't zij in bescheidenheid gezegd, niet blijken zal. 1) ‘Ik wensch mij te matigen,’ zegt de auteur elders, ‘maar inderdaad, hier is het toch al uiterst moeielijk, geen bittere satyre te schrijven.’ Ik neem dal woord van hem over. 1) Geenszins stemmen wij hem toe dat ‘een buitengewone openbaring’ voor ons modernen ‘even ondenkbaar blijft als een wonder.’ Wij plegen immers te onderscheiden tusschen het ‘buitengewone’ en het ‘wonder.’ Ook voor ons blijft Israël een openbaringsvolk, met ‘buitengewone’ gaven op religieus gebied toegerust. Hoe dikwijls moet men 't wel herhalen om niet te worden misverstaan? Evenmin stemmen wij toe, dat ‘schier alle Bijbelboeken door het ontleedmes der kritiek zóó versnipperd, van één gescheurd, aan flarden gereten worden, dat er van geheel het gebouw der Profetische en Apostolische Schrift geen steen meer op den anderen blijft.’ De opgewonden dooreenhaspeling van twee zoo heterogene metaphoren in éen volzin daarlatend, plaats ik tegenover Van Oosterzee's bewering eenvoudig deze andere, dat we aan de nieuwere critiek een klaarder inzicht in ‘de Profetische en Apostolische Schrift’ te danken hebben, dan ons ooit door de theologie van 't ancien régime werd verleend. Ook stemmen wij niet toe, dat volgens ons ‘niets waarheid kán zijn, wat de dagelijksche ervaring weerspreekt.’ Wij zijn niet gewoon onze ervaringsphilosophie zoo plat te formuleeren; vooreerst omdat zij zelve niet zoo plat is, en ten tweede omdat we niet graag op éene lijn gezet worden met lieden die niet verder zien dan hun neus lang is. Dat weet de hoogleeraar, bij eenig nadenken, zoogoed als de mannen van de ervaring zelf. 1) ‘Kon men het’ (wonder) ‘maar ter zijde schuiven, het laten rusten, het naar de sprookjes der kinderkamer verwijzen! Maar den Bijbel schuift men zich niet zoo gemakkelijk van den hals, ook waar men lang ontleerd heeft het hoofd voor het woord der Openbaring te buigen;’ deze woorden zijn weer een onverkwikkelijk blijk van 's hoogleeraars ‘antipathie.’ Zij buigen het hoofd niet meer voor het Woord des Heiligen, voor den Heilige zelf niet meer, denkt de schare bij zulk een vingerwijzing. ‘Maar den Bijbel schuift men niet zoo gemakkelijk van den hals.’ Edel antwoord, b.v. op Kuenen's ‘Israël!’ Vrome waardeering van een ernstig streven om den bijbel in eere te brengen bij ernstïge kinderen van dezen tijd! 1) En bijzonder malicieus mag de bijvoeging heeten ‘altijd onder betuiging van eerbied en liefde.’ Die huichelaars! zou men onwillekeurig denken, als men niet beter wist. 1) Wederom, welk een waardige karakteristiek van het “onvermoeide zoeken” der moderne geleerden! “Met het gewichtigst gezicht ter wereld” blijven ze “naar nieuwe sleutels zoeken.” Onbetaalbare grap voor de anders niet erg joviale jongens uit Doetinchem en Zetten! 't Is of ze een aapjen zien dat met het gewichtigste gezicht van de wereld in een sleutelmand rammelt! Om te lachen, zoo'n koddig aapjen!....