Lux. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Lux. Jaargang 2 uit 1944. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Nummer 1 ontbreekt in het gebruikte exemplaar van de jaargang. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 246: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _lux001194401_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: LC 2073 Lux. Jaargang 2. Scherpenheuvel, Willemstad 1944 Wijze van coderen: standaard Nederlands Lux. Jaargang 2 Lux. Jaargang 2 2017-10-02 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Lux. Jaargang 2. Scherpenheuvel, Willemstad 1944 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_lux001194401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} LUX {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CURAÇAO SEPT.-OCT. JAARGANG 2 NUMMER 2 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lux 1944, nummer 2] LUX September-Oct 1944 onder redactie van: H.M. Hulsman O.P. Hoofdredacteur. Fr. M. Rigobert Secretaris, Mevr. E.B.M. Da Costa Gomez-Heiling Mr. J.J.A. Ellis, - Dr. Joh. Hartog, - Mr. H.J.M. Hoogeveen ALGEMEEN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT Redactie Secretariaat: St. Thomascollege Curaçao N.W.I. Telefoon. 2056 Drukker - Uitgever: Scherpenheuvel. Prijs f. 1, per Aflevering. - f. 5, - per Jaargang. INHOUD: Vrede door recht. Dr. W.Ch. de la Try Ellis, Enkele aantekeningen betreffende Bonaire. Frs. van Tilburg, De Gas-turbine. G. Goyau, Het Pausdom in de Geschiedenis. Het Ministerie in ballingschap. Luc. Tournier, Het Moeder Gods beeldje. Vrede door Recht Er is wellicht geen probleem, wat steeds zó s' mensen geest heeft vastgehouden, als het probleem van vrede en oorlog. Zelfs riep dit probleem de merkwaardige, maar onware paradox in het leven; Si vis pacem, para bellum; Zo gij vrede wilt, bereid U voor op de oorlog. Thans wordt zo goed als algemeen gehouden, dat bewapening juist de oorlog ontketent; en veel juister is dan ook het devies, wat op het Vredespaleis geplaatst werd; Si vis pacem, cole justitiam; Zo gij de Vrede wilt, beoefen de gerechtigheid. Toch werd en wordt lang niet altijd de gerechtigheid als de basis beschouwd, waarop de vrede steunen moest en het lijkt ons wel actueel, hier eens uiteen te zetten, wat de ontwikkelingsgang is geweest van de vredesgedachte in de loop der eeuwen. De heidense oudheid. Reeds in de heidense oudheid werden steeds pogingen aangewend om geschillen tussen de volken zonder oorlog te beslechten. Meermalen nam men zijn toevlucht tot scheidsrechters. Bij de oude schrijvers vindt men hiervan vele voorbeelden. Ook het Joodse volk kende de scheidsrechter en vele malen was de Heer zelf rechter. In nauw verband met het scheidsrechter-instituut stonden de heidense orakels. Aan de werkzaamheid der Griekse orakels beantwoordden bij de Romeinen de Sibyllijnse boeken, bij de Galliërs de Druïden, bij de Germanen de heilige vrouwen. Allen spraken in naam van de goden en voorkwamen niet zelden het uitbarsten van den volkstoorn of deden zij de oorlogsvlammen bedaren. Van grotere betekenis waren de amphictyonenbonden, die verschillende Griekse staten onder elkander sloten, met het doel om tussen de aangesloten staten, aan de oorlog een einde te maken. Daarnaast had men grotere bonden om de vrede te handhaven en zo nodig, elkander gemeenschappelijk te verdedigen. Hoe onvolmaakt de organisatie dier bonden ook was, ze hebben zeker meegeholpen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het beperken van de oorlog. Ook bondgenootschappen met vreemde volken en het voeren van onderhandelingen voorkwamen dikwijls oorlog; en was het eenmaal tot wapengeweld gekomen, dan trachtte men het bloedvergieten zoveel mogelijk te beperken. Men liet het geschil uitvechten door een strijd van twee personen of van meerdere paren, of van kleine uitgelezen scharen. Onder de Griekse wijsgeren hebben zich vooral de Stoïcijnen voor de vredesgedachte verdienstelijk gemaakt. Zij braken met de Helleense onderscheiding van Grieken en Barbaren en beschouwden alle mensen als broeders. Op die grote volkerengemeenschap heeft dan ook betrekking hun jus gentium. Langs geheel andere weg trachtten in de oudheid sommige veroveraars aan de vredesgedachte inhoud en vorm te geven. Zo verhaalt Plutarchus dat Alexander de Grote het denkbeeld koesterde, om alle mensen tot één groot geheel te verenigen en daardoor algemene eenheid en vrede te bereiken. Del Vecchio merkt op, dat iedere grote veroveraar een zekere vrede op het oog had als synthese van zijn overwinningen. Zo was het ook met het Romeinse wereldrijk. Het woord van Tacitus, dat met de heerschappij over de aarde de idee van de eeuwige vrede zou worden verwerkelijkt, was de leidende gedachte van het Imperium. Voerde het rijk veroveringsoorlogen, dan was zulks met het doel, om de buiten de grenzen wonende barbaren in het vredesrijk op te nemen en aan de zegen van de vrede deelachtig te maken. In die geest uitten zich de beste keizers zoals Marcus Aurelius en Antoninus Pius. Het Christendom. Dat met de invoering van het Christendom de vredesgedachte nieuw leven ontving, behoeft nauwelijks te worden vermeld. Het Evangelie, door Christus gebracht, is een Evangelie des vredes. Rechtvaardigheid en naasten. liefde zijn het, die volgens het Evangelie de verhoudingen niet alleen tussen individuen, maar ook tussen de volken onderling moeten beheersen. Toch heeft Christus niet gezegd, dat er geen oorlogen meer zouden zijn; integendeel, wij lezen bij Mattheus (24-6) dat Hij zeide; ‘En gij zult horen van oorlogen en dit moet allemaal gebeuren. Volk zal opstaan tegen volk.’ Maar hij vermaant ons wel; ‘Houdt vrede met elkander.’ (Matth. 9;49) Hij verwijt Petrus zijn klap met het zwaard en wanneer de Apostelen vragen; ‘Heer, zullen wij er met het zwaard op los slaan?’ dan vermaant Hij; ‘Laat dat.’ (Luc. 22;49-51.) De vrede niet de oorlog is de geest van Christus. Toch is het met de waarheid in tegenspraak, als door sommige, vooral socialistische schrijvers, beweerd wordt, dat de Christenen der eerste eeuwen de krijgsdienst op zich als zondig beschouwden en dat de oude kerkelijke schrijvers het deelnemen aan de oorlog onvoorwaardelijk afkeurden. Wel staan de oude kerkelijke schrijvers onsympathiek tegenover het deelnemen van de christenen aan de staatsbetrekkingen en dan ook aan de krijgsdienst. Doch dit vond zijn oorzaak in het feit, dat het voor staatsambtenaren en soldaten moeilijk was om zich te houden buiten de heidense godsdienstplechtigheden. Toen dan ook de christelijke godsdienst de heersende werd in het rijk, sprak het van zelf, dat de christenen zonder bezwaar de keizers in het leger volgden. Doch de vredesgedachte van het Evangelie werkte door. De H. Augustinus, ofschoon ten volle erkennende, dat in bepaalde omstandigheden de oorlog geoorloofd {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} kan zijn, bezong de lof van de vrede als volgt; ‘Groter roem is het de oorlogen zelf door het woord te doden dan de mensen door het zwaard en vrede te verkrijgen of te behouden door vrede en niet door oorlog.’ Zijn autoriteit is gebleven de grondslag der meningen over oorlog en vrede tot in onze tijd toe. De Christelijke grondslagen. De bekende, nog steeds door Katholieke theologen aangehaald definitie; ‘Vrede is de rust der orde,’ is van Augustinus en alvorens de ontwikkelingsgang van de vredesgedachte te vervolgen, lijkt het ons hier de plaats, de vredesbeginselen te geven, welke de Christelijke moraal uit natuurrecht en openbaring heeft samengesteld. Daarover heerst, althans wat de hoofdpunten betreft een vrijwel eenstemmige traditie van de grote kerkvaders af, over de middeleeuwse theologen heen, tot de moderne moralisten toe. Natuurlijk is vrede daarbij altijd het doel van hun wensen en streven; de oorlog beschouwen ze altijd als een gevolg van menselijke onvolmaaktheid, welke zoveel mogelijk moet voorkomen worden. Maar hij kan toch gerechtvaardigd zijn Ook de Pausen, waarover later nog nader, steunen in hun stukken en uitspraken blijkbaar steeds op die oorlogsleer der katholieke theologen. Eigenlijk is deze leer niets anders dan de ontwikkeling en toepassing van een aantal natuurrechtelijke beginselen - dit vooral moeten niet-katholieken niet vergeten - specifiek katholieke princiepen bevat zij nauwelijks. Doch de kerk heeft altijd de zuivere uitleg van het natuurrecht bewaakt en geleid en in zoverre kunnen we hier, gelijk in andere gevallen - b.v. bij de leer over de geboortebeperking - de natuurrechtelijke leer over de oorlog de leer der katholieken noemen. De oorlog kan rechtvaardig zijn en dus geoorloofd; niet alleen de verdedigingsmaar ook de aanvalsoorlog. Als deze laatste het enige middel is om zijn zeker recht, met redelijk-zekere verwachting omtrent de goede uitslag, te vindiceren dan is hij rechtvaardig en geoorloofd. Natuurlijk mag een staat hiertoe niet overgaan als de te verwachten rampen en nadelen van de oorlog zo groot zouden zijn, dat zij niet opwegen tegen de herwinning van zijn geschonden recht. Het openbaar welzijn moet bij alles het hoogste richtsnoer van de staatsmacht zijn. Dit geldt evenzeer, ofschoon niet zo spoedig, van de verdedigende oorlog, en is tenslotte een bijkomstige omstandigheid. Deze doet niets af aan het beginsel in zich, dat oorlog, zowel de aanvallende als verdedigende krijg, rechtvaardig en geoorloofd kan zijn. Zo eenstemmig is hieromtrent de katholieke leer, dat de bekende theoloog Molina in de 16de eeuw reeds niet aarzelde te verklaren: ‘Beweren dat elke oorlog in het algemeen ongeoorloofd is, is ongetwijfeld een dwaling in het Geloof.’ Trouwens het is niet zo moeilijk in te zien, dat bij het ontbreken van een hogere rechtsinstantie men in geval van nood wel gedwongen is zijn eigen rechter te zijn. Het is duidelijk dat het recht de wereld moet beheersen; daar dit niet anders kan, mag het met geweld worden afgedwongen, anders verzinkt de samenleving in anarchie. En dit geldt vooral de staat. Een enkel persoon mag het onrecht dat anderen hem aandoen zonder tegenstand toelaten; maar hij, aan wien de zorg voor anderen is toevertrouwd mag dat niet. Veronderstel een huisvader, die met vrouw en kinderen wandelt, ontmoet een onverlaat, die de zijnen wil aanvallen. Er is geen politie in de buurt; moet {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de man niet, zo hij kan, de zijnen verdedigen en het aanvallend sujet afweren? Of de misdadiger ontrukt de niets vermoedende wandelaar iets kostbaars en voor het gezin van groot belang; mág de natuurlijke beschermer van het gezin, den rover niet in de kraag grijpen en het geroofde terugnemen? Zeker, het kan zijn, dat de aanvaller zeer veel sterker is of veel harder lopen kan, en dan zal de verdediging of de tegenaanval van de verdediger weinig baten. Misschien doet hij zelfs beter er maar van af te zien. Maar aan het princiep, dat hij de zijnen moet verdedigen, dat hij het geroofde met geweld mag terugnemen, doet dit niets af. Dit eenvoudige princiep nu, van in geval van nood zijn eigen rechter te mogen zijn, op de staat toegepast, heeft de katholieke theologen tot de volgende oorlogsleer gebracht (de hoofdpunten worden slechts aangestipt.) 1.De rechtvaardigheid eist, dat de oorlog slechts verklaard worde door het hoogste gezag. Zolang er een hoger gezag is, dat tussen de strijdenden kan rechten, moet dit worden ingeroepen. 2.Zij eist, dat er een rechtvaardige zekere en zwaarwichtige reden aanwezig zij, om tot een oorlog te mogen overgaan. 3.Zij eist, dat deze het enige middel zij. Want elk ander middel, en met name onderhandeling, of bij mislukking hiervan arbitrage of rechtspraak is oneindig veel beter en moet de voorrang hebben. 4.De oorlog moet gevoerd worden volgens de voorschriften van het natuurrecht, en de daarmede niet in strijd zijnde bepalingen van het volkenrecht, in geen geval mag hij langer worden voortgezet dan strikt noodzakelijk is voor het doel; rechtsherstel. 5.De liefde, en zelfs het hogere recht, eisen dat men uit den oorlog geen grotere rampen zie aankomen dan het verlies van zijn recht zou zijn. En nu moet men niet gauw zeggen; Dat is tegenwoordig altijd het geval! Want vooral voor de staat is de handhaving, indien mogelijk, van onafhankelijkheid en recht een enorm goed. Daarop is heel de wereldorde van de menselijke samenleving gebaseerd, en de gevolgen waren niet te overzien, wanneer men eenvoudig uit vrees voor offers (toegegeven; ook vreselijke offers zoals de oorlog vergt) de wereld maar prijsgaf aan wie geen recht erkennen of ontzien. Wij hebben gemeend goed te doen, met alvorens verder te gaan, en de bespreking te beginnen van de vredesgedachte in het christelijk tijdperk, eerst hier de grondbeginselen geput uit het natuurrecht vastgelegd en bewaard door de Christelijke moraal, uiteen te zetten, omdat in de perioden welke we nu in dit historische overzicht volgen, deze Christelijke opvatting van zo grote invloed geweest is. Middeleeuwen. In dit tijdperk komen allereerst twee instituten ter sprake, die door de gestadige arbeid der kerkelijke gezagsdragers werkelijkheid werden en bedoelden zo krachtig mogelijk de vrede te bevorderen. Het zijn de pax Dei en de treuga Dei, welke instellingen tesamen de naam van ‘Godsvrede’ dragen. Om deze instellingen te begrijpen moeten wij ons verplaatsen in de toestanden der elfde eeuw, welke zich kenmerkte door een gemis aan een behoorlijke rechtsorde. Een centraal koningsgezag was onbekend. De leenheren hadden van den steeds verzwakkenden souverein steeds meer rechten afgedwongen of zich aangematigd. Een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijksoortige verhouding bestond tussen de grote kroonvazallen en de achterleenman. Ieder ridder of leenman beschouwde zich als onafhankelijk souverein. Het gevolg hiervan was een zeer veelvuldig voorkomen van de privaatoorlog d.i. van de strijd die niet gevoerd werd door de openbare macht van een centraal gezag, maar op eigen autoriteit en wel tussen vrije burgers, voornamelijk adellijke grondheren, om onrecht of belediging door een ander aangedaan te wreken om rechter te zijn in eigen zaak. Niettegenstaande de grote ellende, die van dit alles het gevolg was, en niettegenstaande de grove onrechtvaardigheden, die meermalen daarbij plaats hadden, dient toch te worden erkend, dat de privaatoorlog in tijden, waarin een openbare rechtsorde ontbrak, soms in zich geoorloofd kon worden genoemd. Het recht van zelfverdediging bij een aanval op leven of eigendom is onaantastbaar. Zelfs in een geordende maatschappij kan in een noodtoestand dat recht tot gelding worden gebracht. In de elfde eeuw, waarin rechtsbescherming door de overheid uitzondering was, moest zulks veel meer het geval zijn. Toch hebben de middeleeuwse moralisten de private oorlog nimmer goedgekeurd. Men zweeg erover. Maar die nood riep om voorziening en zulks geschiedde vooreerst door de paces en vervolgens door de treugae Dei. Vanaf het begin der elfde eeuw heeft vooral de Franse geestelijkheid zich voor deze instituten hoogst verdienstelijk gemaakt. Op verschillende Franse concilies werd nl. vastgesteld; vooreerst, dat aan den privaatoorlog bepaalde personen en zaken moesten worden onttrokken, zoals geestelijken, vrouwen, boeren, kooplieden, vreemdelingen en kerken en voortdurend werden deze categorieën uitgebreid. Dergelijke bepalingen noemde men de ‘paces Dei’. Vervolgens dat op verschillende dagen van de week nl. van Donderdagavond tot Dinsdagochtend, alsmede gedurende de vasten niet mocht gestreden worden. Aan deze bepalingen gaf men de naam van ‘treugae Dei’. De paces hadden dus betrekking op personen en zaken, de treugae waren een tijdbeperking. Degenen die deze bepalingen overtraden, werden gestraft met de excommunicatie. In 1095 werden pax en treuga op de kerkvergadering van Clermont door de Paus bekrachtigd en voorgeschreven doch niet tot algemene kerkwet verheven, daar dit concilie niet oecumenisch was Van uit Frankrijk breidden zich deze instellingen uit over andere landen. Waren de instellingen van de Godsvrede het werk van de geestelijkheid, welgezinde wereldlijke personen waren de oprichters van de ‘landsvredes’. Zij onderscheidden zich van de Godsvrede, doordat zij wereldlijke straffen in plaats van geestelijke straffen bepaalden en verder, dat zij slechts voor bepaalde tijd gesloten werden, terwijl de godsvrede altijd bedoeld was. Niet minder belangrijk dan deze twee merkwaardige vredesuitingen, was de vredesactie der middeleeuwse Pausen, die hunne historisch gegroeide machtpositie, waardoor zij feitelijk aan het hoofd stonden van van de christelijke volken in Europa en waardoor zij de internationale verhoudingen beheersten, gebruikten om de vrede tussen de vorsten te bevorderen. Vredesideeën sedert de XVIe eeuw. Met de hervorming ontmoeten we enkele secten die op grond van de H. Schrift ongeoorloofdheid van de oorlog en dientengevolge volslagen weerloosheid predikten. o.a. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de Anabaptisten, de Mennonisten, de Socinianen en de Kwakers. Ook Erasmus was een aanhanger van deze mening. Degenen die in de oorlog gevallen waren, moesten volgens hem van een kerkelijke begrafenis worden uitgesloten. Op het einde der 16e eeuw kwam Hendrik IV van Frankrijk met een plan voor de vorming van een Europese statenbond, om aan Europa de vrede te verzekeren. Daartoe moest een nieuw verdrag van landen en staten tot stand komen, waarbij het beginsel van evenwicht zou gelden. Voor het eerst zien we hier een bijzondere betekenis gehecht aan het beginsel van het politiek evenwicht, dat latere staatslieden en geleerden zozeer heeft bezig gehouden Alle Christelijke volken van Europa zouden tesamen een gemeenschap vormen. Het aantal staten zou vijftien bedragen; hun grenzen zouden worden afgebakend en hun macht zou ongeveer gelijk zijn. Dit vredesplan van Hendrik IV, waarvoor Elisabeth van Engeland en meerdere andere vorsten gewonnen waren, ging te niet door de dood van Elisabeth. Eerst in de 18e eeuw werden de ideeën van Hendrik IV naar voren gebracht, vooral door de Abbé de St. Pierre (overl. 1743.) Weer kwam het idee van volkenbond naar voren, maar nu op grondslag der bestaande politieke verhouding en niet, wat Hendrik IV had voorgeslagen, op een nieuw te scheppen basis. Iedere bondgenoot zou naar de mate van zijn feitelijke inkomsten en staatslasten bijdragen tot bewaring van de vrede en tot de gemeenschappelijke uigaven van de grote vredesbond. De verbondenen zien voor zich zelf en hun opvolgers voor altijd af van het wapengeweld en zijn verplicht bij geschillen zich tot een scheidsgerecht te wenden. Het scheidsgerecht zou zetelen te Utrecht, de stad, waar de vrede gesloten was. (1713) Tegen een bondgenoot, die zich niet aan de uitspraak hield of gevaarlijke tractaten sloot of krijgstoerustingen, maakte, zou met de wapenen worden opgetreden. De verbondenen onderhouden een permanente raad van afgevaardigden, die de belangen van de bond zullen behartigen. Leibnitz toonde zich een warm aanhanger van dit plan; eveneens Rousseau. De gedachte van de vrede noemt hij de grootste, de schoonste en nuttigste, die de menselijke geest ooit bezig hield. ‘Blijft de vredesgedachte onvervuld, dan is dit niet omdat zij een hersenschim is, maar omdat de mensen onverstandig zijn.’ Ook de wijsgeer Emmanuel Kant (†1804) was een groot voorstander van de ideeën van St. Pierre en Rousseau. In zijn werk ‘Zum Ewigen Frieden’ pleitte hij voor het opruimen van het internationale geweld-systeem door er een internationaal rechtssysteem voor in de plaats te stellen. Ook zijn denkbeeldden echter vonden naast veel bijval, bestrijding van verschillende kanten. Uit de 18e eeuw zijn nog te vermelden de Saint-Simonisten, Fourier Proudhon en andere socialistische schrijvers, die zoals de socialisten uit de 19e eeuw dachten, dat de wereldvrede zonder twijfel het resultaat zou zijn van de doorvoering van hun systeem. De moderne vredesgedachten. In de 19e eeuw zien we het ontstaan van een georganiseerde vredesbeweging, eerst in de afzonderlijke staten en daarna internationaal. In 1813 werd te Boston U.S. de eerste vredesbond gesticht. In 1816 onstond in Engeland de Peace society, welke, als we ons niet vergissen, nog bestaat. Laroche-foucauld-Liancourt stichtte in 1821 te Pa- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} rijs de Société de la morale Chrétienne. Intussen sloten in 1815 de vorsten van Rusland, Pruisen en Oostenrijk de Heilige Alliantie met het doel om tot een Europese vredesbond te komen. Hoewel zo goed als alle Europese staten aan de oproep gehoor gaven, had dit verbond geen resultaat. In 1849 kwam in Parijs het eerste vredescongres tot stand. Daarna nam de beweging een nieuwe vlucht. Frédéric Passy werd de stichter van de Société française d'arbitrage entre les nations. Ook Duitsland had vurige voorrechters. In Nederland werd in 1871 de Algemene Nederlandse Vredesbond opgericht. Op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1878 werd door pacifisten een internationale organisatie in het leven geroepen. Het middelpunt van alle vredesbonden werd het Bureau international permanent de la Paix, te Bern. De 28ste Augustus 1898 werd de wereld verrast door het Tsarenmanifest, dat de Russische Minister van Buitenlandse Zaken Murawiew op last van den Tsaar publiceerde en waarin de Staten werden opgeroepen om ‘langs de weg van internationale besprekingen de meest afdoende middelen op te sporen, ten einde aan alle volken de weldaden van een ware en duurzame vrede te verzekeren en voor alles om aan de voortschrijdende ontwikkeling der tegenwoordige bewapening een einde te maken.’ Het idee was reeds van Napoleon III. Maar het eerste voorstel daartoe was uitgegaan van Paus Leo XIII, die in 1893 reeds een bespreking daarover had met Vorst Lobanov, de toenmalige Russische gezant in Wenen. Het was daarom wel heel tragisch, dat juist de Paus van de eerste internationale conferentie, die van deze oproep het gevolg was en in 1899 in den Haag bijeenkwam, geweerd werd. Dit kwam door het protest van Italië waarvoor de mogendheden bukten, ook al omdat Engeland een zelfde streek uithaalde met de Boerenrepublieken. De Paus mocht zich tevreden stellen met een mooie brief van H.M. onze Koningin, welke ook aan de Paus een uitnodiging had gezonden. Vijftien jaren later had Italië nog niet begrepen, dat een uitsluiten van den Paus van de vredesconferentie, iedere vrede moest doen mislukken. Het ging toen met de Gealliëerden mee, op voorwaarde, dat de Paus op de komende vredesconferentie niet aanwezig zou zijn. Of Italië na de ongelukkige vrede van Versailles zijn dwaling heeft ingezien? Aan den lijve heeft het ongelukkige land thans ondervonden de waarheid van het Franse spreekwoord; Qui mange du Pape en meurt: Wie van de Paus eet, gaat er aan dood. In 1907 volgde eveneens in den Haag een tweede conferentie; de derde, die plaats zou hebben in 1915 werd door de inmiddels uitgebroken wereldoorlog onmogelijk gemaakt. Beziet men, niet in aanmerking genomen de ernstige fouten, de zaak onder het gezichtspunt van een verdere ontwikkeling van het volkenrecht, dan betekenen de Haagse conferenties ongetwijfeld een stap in de goede richting. Onder de personen die zich in de 19e en 20ste eeuw bijzondere verdiensten verwierven voor de vredesactie, dient te worden vermeld de Zweedse industriëel Alfred Nobel, die het vijfde deel van de rente zijner nalatenschap, 31½ millioen kronen bedragende, bestemde om jaarlijks te worden uitgekeerd aan degene, die het meest of het best de volkenverbroedering, de afschaffing of vermindering der staande legers, alsmede de vorming en verbreding der vredes-congressen gediend had.’ Vervolgens William Stead, die een tijdschrift oprichtte WAR AGAINST WAR dat echter een zeer kortstondig bestaan had, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en die als vredesapostel optrad in Amerika en Europa. Niet minder bekend is Alfred Fried, die het Handbuch der Friedensbewegung uitgaf en het tijdschrift FRIEDENSWARTE stichte. Ook Bertha von Süttner, dikwijls genoemd Friedens Bertha verwierf zich grote naam met haar roman DIE WAFFEN NIEDER, De Russische staatsraad von Bloch schreef een uitgebreid werk DER KRIEG, waarin hij het onzinnige van een toekomstoorlog schilderde, en dat van grote invloed is geweest op het Tsarenmanifest. De Rus Leo Tolstoi pleitte voor volkomen weerloosheid op grond van de leer van Christus. Vraagt men naar de middelen, die de pacifisten der 19e en 20ste eeuw aanbevelen, dan verneemt men de meest uiteenlopende antwoorden. De socialisten zien in de afschaffing van het Kapitalisme en de invoering van het collectivisme het vredesmiddel bij uitnemendheid. Verschillende economisten menen op het voetspoor van Richard Cobden, dat de vrijhandel, mits algemeen aanvaard, de internationale vrede brengen zal. In Nederland maakten zich Jhr. Smissaert en Prof. Heringa tot tolk van deze gedachte. Anderen, zoals Charles Gide, verkondigen den lof van de cooperatie, zelfs de vegetariërs en de propagandisten voor een wereldtaal trachtten hun ideaal als het middel tot internationale verbroedering aan te prijzen. Afzonderlijk verdient vermeld te worden de Amerikaan-Engelsman Ralph Lane, die in 1909 onder de schuilnaam Norman Angell zijn boek uitgaf THE GREAT ILLUSION, waarin hij betoogde, dat ethische gronden niet baten, maar men eenvoudig tot het inzicht moet komen, dat het een illusie is te menen, dat oorlog economisch voordelig is. Om louter utiliteits-gronden moet de oorlog worden afgeschaft. Het Norman Angellisme luidde een heel nieuw tijdperk in, in de vredesbeweging en werd zelfs als de wetenschappelijke richting aangewezen. In 1933 kreeg hij de Nobelprijs voor vrede, een der laatste keren dat deze gegeven werd. Vorig jaar verscheen van hem een nieuw boek LET THE PEOPLE KNOW, waarin bovenstaande stelling verder ontwikkeld wordt. De ellende van de laatste dertig jaar had kunnen voorkomen worden wanneer men in de politiek de eenvoudige kennis had toegepast, die iedereen weet, nl. de algemene beginselen van de menselijke gemeenschap. Alles hangt af van de grondwaarheid, dat wij gezamelijk elkaars rechten op het leven moeten garanderen. Sedert de eerste wereldoorlog onstonden er nog verder nieuwe vormen van pacifisme o.a. passieve weerstand (Gandhi) en dienstweigering. Opmerkelijk echter kwam het religieuse element sterker naar voren, zelfs bij z.g. liberalen. ‘De grond van de huidige crisis, zo schreef 1942 Edward Hallett Carr in zijn boek “Conditions of Peace,” is geen militaire, noch politieke, noch een economische, maar een morele. Een nieuw geloof, en een nieuwe moraal wordt geeischt om ons politiek en economisch systeem opnieuw te bezielen.’ We halen deze sententie aan, zonder echter te willen beweren, dat onze begrippen geheel en al de begrippen dekken, welke Hallett Carr met deze woorden heeft willen uitdrukken. Hier mag ook nog genoemd worden Peter Drucker met zijn beide boeken; The end of the economic man en The future of the industrial man. Drucker gaat dieper op het naoorlogse probleem in dan Hallett Carr met zijn ‘liberty v. security’ argument. ‘Freedom zegt Drucker is inconceivable {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} outside and before the Christian era... The roots of freedom are in the sermon of the mount and the epistles of St. Paul.... We zijn met deze schrijvers geland in de jaren van de huidige wereldoorlog, waarin de geschriften, boeken en uitspraken over de vrede niet meer bij te houden zijn. Van de Pausen lopen zij via kerkgenootschappen, Presidenten, Ministers, staatslieden, economen naar de bridgeexpert Culbertson (Total Peace 1943). Noemen we slechts hier, de vredespunten van de Pausen, het Atlantic Charter, het Engelse Episcopaat, de Amerikaanse kerkelijke leiders, Wendell Willkie. Herbert Hoover, Henry Wallace, Sumner Wells enz. Drieërlei stroming laat zich in de moderne vredesactie even goed als in de vredespogingen, die wij in de loop der eeuwen zagen opkomen, duidelijk aftekenen. Daar is vooreerst de zogenaamde ascetische richting, volgens welke iedere oorlog ongeoorloofd is, wijl hij in strijd zou zijn met de leer van Christus. Daarnaast staat de empirische of rationele richting, die zich ook aandient onder de naam van wetenschappelijk pacifisme. Het is de richting van Norman Angell en zeer vele moderne vredesapostelen, die beweren dat de oorlog economisch nadeel is en daarom moet verdwijnen, terwijl zij tevens verkondigen, dat de ‘wordende wereldcultuur’ vanzelf de mensheid tot dat inzicht brengen zal. Aan hen zijn verwant de socialisten, die menen, dat in een internationaal doorgevoerd collectivisme voor den oorlog vanzelf geen plaats meer zal zijn. Daar is tenslotte de juridische richting, die de internationale vrede wil baseren op het fundament van het recht. ‘Si vis pacem, cole justitiam.’ De spreuk van het vredespaleis. Het is de leer van Emmanuel Kant; de leer van de katholieke theologen en als haar machtige kampioen verscheen tijdens de eerste wereldoorlog Paus Benedictus XV en thans Pius XII. De ascetische richting is niet te aanvaarden. Immers het is een dwaling te menen, dat de leer van Christus een veroordeling zou inhouden van iedere oorlog en een toestand van volstrekte weerloosheid zou voorschrijven. Noch door Christus, noch door de Apostelen is ooit de krijgsmansstand als zodanig afgekeurd. De hoofdman van Capharnaum wordt zelfs om zijn groot geloof geprezen, en zowel de Zaligmaker als de Apostelen gebruiken gelijkenissen en beelden, welke aan de krijgsdienst ontleend zijn. Vervolgens hebben de argumenten welke men aanvoert geen waarde. Christus is toch gekomen, zo zegt men, juist om de vrede. op aarde te brengen, en zijn Evangelie is een Evangelie des vredes. Daaruit mag men echter geenszins besluiten, dat geen enkele oorlog rechtvaardig zou kunnen zijn. Want vooreerst betekent de vrede van Christus allermeest de vrede tussen God en mens; die vrede was door de zonde van Adam verbroken en werd door Christus hersteld. Ten tweede betekent hij ook zeker de vrede tussen de mensen en de naties onderling, want God is de minnaar des vredes. Hij wil dus de verstoring van de vrede tussen mensen en volken niet. Maar daarom is men niet verplicht, wanneer een ander de vrede verbreekt, daarin te berusten en alle onrecht stilzwijgend te verdragen. De verbreking van de vrede komt dan immers niet op rekening van degene, die opkomt voor zijn recht, maar van hem die het recht schendt. En Christus predikte de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede alleen voor hen ‘die van goede wil zijn.’ Christus verbood toch zo gaat men voort, aan zijne Apostelen om het zwaard te trekken. ‘Steek uw zwaard in de schede, want wie met het zwaard omgaat, zal door het zwaard omkomen.’ Duidelijk betreft dit woord echter het verbod voor den enkeling om zich zelf op rechtmatige wijze, nl. door geweld recht te verschaffen. Immers niet de enkeling, maar de overheid draagt het zwaard. Van een oorlogsverbod is hier dan ook geen sprake. Heeft Christus dan niet in de Bergrede gezegd; ‘Zalig zijn de vreedzamen; zalig zij die vervolging lijden’. En heeft hij zulks niet nader verklaard, toen Hij in diezelfde rede zeide; ‘Gij hebt gehoord; oog om oog, tand om tand, maar Ik zeg u; weerstaat de boze niet; maar als iemand u slaat op de rechterwang, bied hem dan ook de linker aan; en wie u uw onderkleed ontstelen wil, laat hem ook uw mantel’? Ook in deze woorden is echter niet vervat een oorlogsverbod. Degenen die dit beweren, begaan de fout, dat zij uitspraken van den Zaligmaker nemen in de allerletterlijkste zin, terwijl zij slechts een krachtige en nadrukkelijke bevestiging bevatten van hetgeen Jesus wilde leren, nl. een afzien van wraak. Men vergelijke hierbij de woorden uit dezelfde rede; ‘Als uw oog u ergert, ruk het uit; als uw rechterhand u ergert, hak haar af.’ Wie zal die woorden opvatten in de allerletterlijkste zin? Men zou er door in conflict komen met andere geboden. Ook wordt over het hoofd gezien, dat deze woorden van den Zaligmaker belicht worden, door hetgeen Hij zelf deed. Toen hij stond voor den Hogepriester en een knecht hem op de wang sloeg, bood Hij niet zijn andere wang aan, maar gaf Hij een berisping. De H. Paulus leert toch, dat wij ‘geen kwaad met kwaad mogen vergelden, en ons niet mogen wreken.’ Suarez echter antwoordt op deze opwerping in zijn geschrift over de oorlog; dat zulks ongeoorloofd is, wanneer het geschiedt op eigen gezag en met de bedoeling iemand leed toe te brengen; ‘indien het echter geschiedt door de wettige en publieke overheid, en met de bedoeling om de vijand tot zijn plicht terug te brengen, is het niet alleen niet verboden, maar is het zelfs noodzakelijk; en daarom volgt in hoofdstuk 13; ‘niet zonder reden draagt de overheid het zwaard, want zij is de dienaar Gods tot bestraffing van de boosdoeners. Even goed als het aan de overheid niet geoorloofd is om alle onrecht binnen de staat straffeloos te laten gaan, met een beroep op de Paulinische uitspraak, dat men geen kwaad mag vergelden, omdat de overheid juist geroepen is, om het recht te handhaven; evenzo kunnen er gevallen voorkomen van internationale aard, waarin de overheid niet gerechtigd is, maar zelfs de plicht heeft om voor de handhaving van het recht met geweld op te komen. De Christenen der eerste eeuwen ontvluchtten dan ook den krijgsdienst als zodanig niet, zoals meermalen ten onrechte beweerd wordt. De oudchristelijke schrijvers vinden daarin blijkbaar niets ongeoorloofds. Overigens blijkt uit tal van plaatsen, dat de Christenen in groten getale dienden in de Romeinse legioenen. Wel stelt de Christelijke moraal aan den oorlog zeer hoge eisen, zoals wij hiervoor (pag 5) reeds gezien hebben; en waaruit blijkt dat volgens de christelijke moraal een oorlog niet spoedig geoorloofd is; maar van een andere kant is de ascetische richting in het pacifisme onhoudbaar, omdat zij de oorlog onvoorwaardelijk als immoreel verwerpt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de z.g. rationele richting heeft geen gezonde basis. Immers de empirische of rationele richting beschouwt de oorlog daarom alleen als verkeerd, omdat zij het een grote illusie vindt te menen, dat hij voortaan ooit nog economisch nuttig zou kunnen zijn. Indien kon worden aangetoond, dat hij economisch voordeel brengen kan, dan zou volgens haar het vredesideaal een dwaasheid zijn, zoals Norman Angell het uitdrukt in zijn boek THE GREAT ILLUSION. Men bestrijdt de oorlog niet langer met de beginselen der moraal, doch ‘omdat het nuchter verstand hem als onpractisch en oneconomisch erkent.’ Ziedaar de moderne richting, die zich aandient als de ‘wetenschappelijke’ steunend op de ‘empirische’ feiten, en daarom de enig ‘rationele’. Een dergelijk, zuiverutilitarisch, plat-materialistisch streven mist alle vruchtbaar levensbeginsel. In de grond verschilt zij eigenlijk niet van de opvatting van Hegel, Strauss, Nietzche, Steinmetz, Lasson, von Molkte en vele anderen, die de oorlog verheerlijken, omdat hij zovele zegeningen zou brengen aan de mensheid. Zij steunt tenslotte op dezelfde gedachte. Mogen dan de nadelen, die de oorlog brengt niet betrokken worden in de beoordeling van de oorlog? Ongetwijfeld; boven hebben we zelfs uiteengezet, dat de christelijke moraal hem als ongeoorloofd beschouwt, als hij grotere rampen zou veroorzaken dan het voordeel, dat gelegen is in de handhaving van het recht. Doch vooreerst de nadelen vormen volgens de christelijke moraal niet het enige element in de beoordeling van de oorlog, Voorop staat de vraag of er een rechtvaardige reden aanwezig is. (een justa causa). En ten tweede, de nadelen tellen in de beoordeling alleen zover mee, als zij de ethische geoorloofheid helpen bepalen. Hier is dus geen sprake van utilitarisme, maar van zedelijke beoordeling. Dat trouwens de verbroedering der volken, die door de technische ontwikkelling vanzelf zou gegroeid zijn en door de nieuwe ‘wordende wereldcultuur’ vanzelf zou brengen een toestand, waarin de oorlog als een dwaasheid wordt beschouwd, (Norman Angell - Let the people know.) niet al te hoog moet worden aangeslagen, spreekt wel vanzelf. Wanneer die verbroedering steunt op een ethisch princiep, dan is alle beroep op humaniteit en cultuur ijdel. Dan gaat in vervulling wat von Treitschke schreef, ofschoon hij niet op gelovig standpunt stond; ‘Het beest staat op, even goed in den cultuurmens als in den barbaar. Niets is meer waar dan het schriftuurlijk woord over de radikale zondigheid van het menselijk geslacht, welke door geen enkele hoe hoge beschaving ook, kan worden overwonnen.’ Ook door het socialisme kan die verbroedering niet gebracht worden. Is het immers niet al te dwaas, om van een systeem, hetwelk in den strijd tussen burgers van eenzelfde maatschappij de stuwende factor der ontwikkelling ziet binnen de grenzen van een volk, te verwachten, dat het het strijdbeginsel over boord zal werpen, wanneer het betreft de aangelegenheden tussen de volken onderling? Bij het uitbreken der wereldoorlogen was dan ook van de internationale verbroedering, noch der ‘wordende cultuurmensen’ noch der socialisten iets te bespeuren. Terecht schreef daarom Benedictus XV in zijn encycliek AD BEATISSIMI van 1 November 1914; ‘Misschien heeft men nog nimmer zo hoog opgegeven van de menselijke broederschap als tegenwoordig. Ja, men gaat zover, om met verachting van de stem des Evangelies en met minachting van het werk van Christus en de Kerk, dit stre- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ven naar broederschap te prijzen als een der grootste weldaden van de humaniteits-ontwikkeling in de tegenwoordige tijd. In werklijkheid is echter nooit minder broederlijk gehandeld onder de mensen dan tegenwoordig, De haat onder de verschillende rassen is nog nooit zo gruwelijk geweest. Het ene volk wordt van het andere nog dieper gescheiden door vijandschap dan door grenzen enz.’ En hiermede komen wij aan De juridische richting in het pacifisme, die het recht tussen de volken tot basis neemt van de vrede. Gentili en Grotius en niet minder Molina, Suarez y Vitoria hebben zich in vroeger eeuwen reeds voor die richting onsterfelijke verdiensten verworven. Ook Kant zag in die richting de juiste. En de laatste Pausen wijzen ons opnieuw die weg. Op het Vaticaans Concilie (1870) werden reeds voorstellen ingediend voor een wereldvrede en waarbij de aandacht gevestigd werd op arbitrage en internationale vermindering van de bewapening m.a.w. de vrede gebaseerd op het recht. Het Vaticaans Concilie kon door de oorlog van '70 niet worden afgewerkt. Wat de vijf Pausen na het Vaticaans concilie voor de vrede hebben gedaan, verscheen in 1943, als een uitgave van de National Catholic Welfare Conference in Washington, een werk PRINCIPLES OF PEACE, waarin de vredesuitspraken dezer Pausen 800 bladz. beslaan: van den huidigen Paus Pius XII (en dan nog onvolledig) alleen 250. De beginselen door de Pausen gegeven bedoelen geen vrede enkel voor deze tijd, maar een vrede voor alle tijden; en de uitgedrukte beginselen kunnen worden samengevat in één vredesplan, wat uitgedrukt werd in het regeringsmotto van den huidigen Paus; Pax opus justitiae: de vrede is het werk van de gerechtigheid. Men kan niet nalaten bij het doorlezen van genoemd werk, telkens eens even stil te staan bij de gedachte, hoe anders de loop der geschiedenis geweest zou zijn, wanneer de volken van Europa aan de uitspraken van de Pausen die aandacht hadden geschonken, welke ze verdienden. Wanneer b.v. de sociale hervormingen aangegeven door Leo XIII waren doorgevoerd, zou dan het socialisme van de 19e eeuw het communistisch monster van dezen tijd hebben kunnen voortbrengen? Wanneer de vredesvoorstellen van Benedictus XV de basis waren geweest voor de vrede van Parijs, in plaats van het egoïstisch nationalisme van de mannen van Versailles, zou de wereld dan nog voor een tweede keer ten oorlog zijn getrokken? Wanneer de waarschuwingen van Pius XI tegen de totalitaire systemen van Communisme, Fascisme en Nazisme niet in de wind geslagen waren, zou dan onze huidige wereld kennis hebben kunnen maken met de afschuwelijke aanslagen op de menselijke waardigheid, in moordpartijen en concentratiekampen? Wanneer de regeringen der Volken hadden meegewerkt met de diplomatieke pogingen van Pius XII gedurende lente en zomer van 1939 en hun problemen aan de conferentietafel hadden willen oplossen in plaats van op het slagveld, dan zou de crisis van thans eerder zijn opgelost, dan na een oorlog van vijf jaren. In een volgend artikel hopen wij terug te komen op deze vredeswerkzaamheid der laatste Pausen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gas-turbine door Frs. van Tilburg Het beginsel van de turbine was reeds in de oudheid bekend. Hero of Heron van Alexandrië, een geleerde Griek, met wiens fontein we op de schoolbanken kennis maakten, vond een werktuig uit, waaraan hij de naam gaf van aeolophyle of aeolusbal. Het bestond uit een metalen holle kogel, die om een verticale spil kon draaien. De bal werd voor ⅔ met water gevuld, dat aan het koken gebracht werd. De stoom, die zich daarbij ontwikkelde, kreeg gelegenheid om door achterwaarts gebogen buisjes te ontsnappen, waardoor de bal aan het draaien gebracht werd. Iets dergelijks zien we gebeuren bij het water- of reactierad van Segner, dat op hetzelfde beginsel berust, met dit verschil evenwel, dat bij het laatste waterdruk en bij Hero's aeolusbal stoomdruk de drijfkracht is. Zowel de aeolusbal van Hero als het reactierad van Segner zijn speelgoed gebleven, doch het beginsel, dat door beide uitvindingen gedemonstreerd wordt, heeft zich tegen het einde der vorige eeuw ontwikkeld in de stoomturbine en de hydraulische turbine, die sedert dien de zuigerstoommachine meer en meer verdrongen hebben. In tegenstelling met de gewone zuigerstoommachine, waarbij de arbeid eerst ontwikkeld wordt in een heen- en weergaande beweging om vervolgens omgezet te worden in een wentelende of roterende, wordt het eerste stadium bij de turbine overgeslagen. Daardoor berust de turbine, in gevallen waarbij roterende beweging gewenst is, zoals bij het aandrijven van dynamo's, schroeven of propellers van schepen e.d. op een betere constructiebasis en neemt daardoor een steeds uitgebreider werkterrein in, vooral sinds het gelukt is het aantal wentelingen, dat aanvankelijk zeer groot was, te beperken. Bij de turbine (ik heb hier meer bepaald de stoomturbine op het oog) wordt de stoom met kracht tegen de schoepen opgestuwd. Schoepen zijn flauw gebogen metalen strookjes, die schuin achter elkander staan en bij het opvangen van de stoomdruk aan de schijven of trommels, waarop zij geplaatst zijn, een wentelende beweging geven. Hetzelfde zien we gebeuren bij onze windmolens, waar de wind de drijfkracht is. De stoomturbine is een typische snelloper met 50 of meer toeren per seconde en is thans het belangrijkste krachtwerktuig. Ze heeft de zuigerstoommachine overvleugeld, omdat ze de Carnotcyclus veel idealer benadert en de stoom tot een groter vacuum afwerkt, waardoor het stoomverbruik per pk. gunstiger wordt. Zoals boven gezegd is, is de stoomturbine echter niet denkbaar zonder stoomgenerator of stoomketel. En dit betekent, dat de omzetting van warmte in arbeid een lange en bijgevolg niet economische weg doorloopt. Stoom immers wordt in een ketel uit water gestookt en door stoompijpen naar de stoommachine of turbine gevoerd. Veel warmte gaat daarbij verloren als latente warmte door uitstraling, lekkages, schoorsteenverliezen, etc. vóór dat de stoom de zuigerma- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Schema van een gasturbine (Allis-Chalmers) ==} {>>afbeelding<<} chine of turbine bereikt, waar nieuwe verliezen geleden worden, zodat het nuttig effect bij een normale stoommachine niet meer dan 15 à 19% bedraagt. Bij de explosiemotor waar de stoomketel uitgeschakeld is en de warmte om zo te zeggen onmiddellijk in arbeid wordt omgezet is het nuttig effect belangrijk hoger n.l. 30 à 40%. Ik wees terloops op de voordelen van de turbine boven de stoommachine. Wat 'n ideaalmachine zou de turbine zijn als ook hierbij de stoomketel kon vervallen, en het proces: ‘Omzetting van warmte in arbeid’ zich langs dezelfde korte weg kon voltrekken als bij de explosiemotor. Jarenlang hebben mannen van de wetenschap en van de praktijk in die richting gezocht en geëxperimenteerd en het resultaat van hun bemoeiïngen is de gasturbine, waarop ik in het vervolg van dit artikel de aandacht van den lezer wens te vestigen. Zoals bovenstaande gravure laat zien wordt door een brandbaar gas (steenkolengas, benzine, petroleum, gasolie of nog zwaardere stookolie) onder toevoer van een krachtige luchtstroom een ontvlambaar mengsel gevormd. Dit wordt door een electrische vonk, een vlam of gloeiend voorwerp tot ontbranding gebracht. Een geweldige expansie treedt op; het gas is in volume enkele malen verhonderd- ja verduizendvoudigd, tengevolge waarvan zich een geweldige spanning ontwikkelt, die op de turbine wordt losgelaten (er is geen andere uitweg) en deze in beweging brengt. Met de turbine zetten zich ook de luchtcompressor en de turbo-dynamo in beweging, die op dezelfde as zitten. De dynamo levert, laat ons veronderstellen, stroom voor de motoren en de lichtinstallatie van een bepaald bedrijf, terwijl de compressor de lucht met kracht opstuwt naar de brander, waar ze een dubbele functie te vervullen heeft, n.l. van de brandstof te vergassen en met dit gas een mengsel te vormen; want zonder toevoeging van lucht zijn de brandbare gassen (met uitzon- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dering van acetyleen) niet ontplofbaar. En laat ik er dit nog bijvoegen dat de toevoer van lucht, verschillend voor diverse brandbare gassen, in elk geval overvloedig moet zijn en gemiddeld niet minder dan ⅔ van het ontplofbaar mengsel moet uitmaken, waardoor onder economisch aspect het rendement van de gasturbine, zoals trouwens ook van de explosiemotoren gunstig beinvloed wordt. De gasturbine staat aan een geweldige hitte bloot; het ligt dus voor de hand, dat ze moet opgebouwd zijn van metaalverbindingen of legéringen bestand tegen enorm hoge temperaturen. Aan de afwerking van de schoepen van de turbine wordt de uiterste zorg besteed. Die van de compressor zijn enigszins verschillend van profiel en daar de compressor niet aan de inwerking van hete gassen blootstaat zoals de turbine behoeft hij vanzelfsprekend ook niet uit dezelfde kostbare metaallegéring te bestaan; maar in afwerking mogen de schoepen geenzins voor die van de turbine onderdoen. Hoe meer zorg daaraan besteed wordt, hoe hoger het rendement van de machine. Alles wel beschouwd lijkt het dus een zeer eenvoudige machine, heel wat eenvoudiger dan de stoommachine en de explosiemotor met hun vele aan slijtage onderhevige beweegbare delen en gecompliceerde smeerinrichting. En denk nu niet, dat deze uitvinding alleen nog slechts in blauwdruk bestaat, zoals met zoveel andere het geval is. De gasturbine is reeds op veel plaatsen in de Verenigde Staten in werking en wel met verbluffend resultaat. Juiste getallen zijn nog niet te krijgen. Immers het is bekend dat ze in de oorlogsindustrie een ruime toepassing heeft gekregen, doch de militaire censuur meent dienaangaande alsnog het stilzwijgen te moeten bewaren. Allis-Chalmers. Westinghouse, General Electric, De Laval en bovenal Brown-Boveri (deze laatste in Zwitserland) hebben de bouw dezer machine bereids in uitvoering genomen. De gasturbine opent buitengewone perspectieven. Zeer waarschijnlijk gaat ze een woord meespreken in de verdere ontwikkeling van de vliegtuigtechniek, wijl ze de constructie van grotere en snellere vliegtuigen toelaat, dan die thans in gebruik zijn. De huidige vliegtuigmotor heeft een maximaal vermogen van 2000 pk. Hij werkt met 14 cylinders en een ontelbaar aantal beweegbare delen; alles samen een waarachtig complex van mechaniek; de smering van zulk een machine vormt alleen reeds een probleem. Deskundigen op gebied van motorenbouw zijn van mening, dat de capaciteit van de vliegtuigmotor ongeveer zijn maximum heeft bereikt. Men denke hierbij aan het gewicht, dat evenredig is met het vermogen dezer motoren. Welnu, reeds nu werken er lichtere gasturbines van 5000 pk. Het is bekend, dat vóór het uitbreken van wereldoorlog II Zwitsere fabrikanten met Engeland en Duitsland onderhandelden over de toepassing van deze nieuwe vinding in de vliegtuigbouw. Ook is het bekend, dat de Italianen tezelfder tijd proeven namen met Caproni's en Campini's ingericht als raketvliegtuigen, waarvan men echter tijdens de oorlog niets meer gehoord heeft. Ook de Engelsen hebben hun raketvliegtuig, een uitvinding van Kapitein Frank Whittle, wien het na jaren proefnemingen eindelijk gelukt is de goedkeuring te krijgen van de hoge legerleiding. Welnu, al de raketvliegtuigen werken met een turbocompressor, die de lucht inzuigt en tegelijk het ontplofbare mengsel van gas en lucht na ontsteking met alle kracht door een betrekkelijk nauwe opening achterwaarts uitdrijft; waardoor de stuwkracht wordt opgewekt, die het vliegtuig voortdrijft. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 't raketvliegtuig wordt de omzetting van warmte in arbeid aanzienlijk bekort, doordat de propeller komt te vervallen, hetgeen het nuttig effect, i.c. de snelheid van het vliegtuig ten goede komt. Men zegt, dat men er reeds snelheden van 500 mijlen en meer mee bereikt heeft. Een tweede voordeel van het vliegen zonder propeller is, dat zulke vliegtuigen geen last hebben van Slipstream, d.i. de weerstand, die het gewone vliegtuig ondervindt van de luchtstroom, die door de propeller tegen de vleugels en de romp van het vliegtiug wordt opgestuwd. Voor wie nader met het raketvliegtuig van Frank Whittle wil kennis maken verwijs ik naar ‘The Illustrated London News’ van 15 Januari 1944. Bij de scheepsbouw kan de toepassing van de gasturbine een aanzienlijke ruimtebesparing betekenen, wijl daardoor de volumineuse stoomketels en stoommachines, benevens condensors, pompen etc. komen te vervallen. Een Liberty-schip b.v. bespaart 1000 ton aan laadruimte als de drijfkracht gevonden wordt in een gasturbine. Torpedojagers zullen zonder aan tonnemaat of bewapening in te boeten en met een saldo aan benutbare ruimte tot aanzienlijk hogere snelheid kunnen opgevoerd worden, als ook op deze schepen de gasturbine wordt toegepast. Bij de bouw van zware locomotieven, die gebruikt worden op de ‘Union Pacific’ en andere transcontinentale lijnen van de Verenigde Staten, staat men ook voor problemen van ruimte, gewicht en water, waarvan de gasturbine de oplossing zal brengen. De dieselmotoren en accessoria van de ‘City of Denver’, een locomotief van de ‘Union Pacific’, nemen een ruimte in minstens 2 maal zo groot als de voor deze lijn ontworpen locomotieven met gasturbines. Overigens valt het niet te ontkennen, dat de dieselmotor de sterkste concurrent van de gasturbine zal blijken te zijn. Van alle explosiemotoren levert de Diesel tot dusverre het hoogste rendement. De gasturbine, die hem de supprematie gaat betwisten neemt echter veel minder ruimte in dan de Diesel van dezelfde capacitiet, weegt en kost de helft minder en gebruikt een brandstof, die ook de helft goedkoper is. De turbine heeft maar een enkel beweegbaar deel, waardoor de smering tot de eenvoudigste proporties wordt teruggebracht, behoeft verder geen waterafkoeling noch enig gecompliceerd mechanisme om ze op gang te brengen. Daar er geen pistons, kleppen of ventielen aanwezig zijn, is het vibreren zo goed als uitgesloten. Het moeilijkste probleem, waarvoor bij deze uitvinding een oplossing moest gevonden worden, was de metaalverbindingen te ontdekken, die bestand zouden zijn tegen de hoge temperaturen, die zich in de gasturbine ontwikkelen en schommelen tussen 500 en 1000 graden Celsius. En daarin is men geslaagd. Bij de meeste turbines, die in gebruik zijn, is gerekend op temperaturen van 540 tot 650 graden; bij de nieuwste op 800 graden. De turbo-compressor van Dr. Sanford A. Moss, die de Noord-Amerikaanse piloten in staat stelt 11 KM. hoog te vliegen, is bestand tegen een temperatuur van niet minder dan 950 graden. Al deze machines werken slechts enkele uren per dag. De techniek heeft er echter rekening mee te houden, dat scheepsturbines e.a. niet uren, maar dagen ja zelfs weken lang zonder onderbreking moeten kunnen doorwerken en er dus aan de constructie van zulke turbines wel extra-hoge eisen gesteld moeten worden met het oog op dit temperatuurvraagstuk. Doch ook dat probleem is opgelost, maar waarin die oplossing bestaat is alsnog het geheim van den uitvinder. Een eigenaardige moeilijkheid blijft nog te overwinnen. De lezer zal wel opgemerkt {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, dat de gasturbine tot dusverre op de eerste plaats in aanmerking komt als krachtwerktuig van hoge capaciteit en dat ze in evenredigheid toch slechts een geringe ruimte inneemt. Gaat men nu lichtere turbines bouwen, b.v. voor automobielen, dan zullen de afmetingen zo gering zijn, dat de bouw van deze voertuigen een radicale wijziging zal moeten ondergaan. De oorlogsleiding, die op heel de auto-industrie in de Verenigde Staten beslag heeft gelegd, denkt er momenteel niet aan thans zulke ingrijpende veranderingen uit te voeren. 't Is moeilijk te zeggen, wie de eigenlijke uitvinder van de gasturbine is. Vast staat, dat velen hetzij als uitvinder, hetzij als werktuigkundige daaraan meegewerkt hebben en nu deze dan gene verbetering hebben aangebracht. De naam van den Zwitser Dr. Aurel Stodola, verdient echter een bijzondere vermelding. Reeds 20 jaar geleden vestigde hij de aandacht op de gasturbine in zijn werk ‘Dampf-und Gasturbinen’, een standaardwerk, dat richtinggevend was. Destijds waren er nog veel moeilijkheden te overwinnen. De grootste was wel, dat tot dan toe de gasturbine bijna al haar kracht nodig had om de compressor te drijven, zodat het nuttig effect gering was. In 1926 begon Dr. Stodola met een reeks proefnemingen, waarbij telkens verbeteringen werden aangebracht. Tien jaren nadien was hij over het rendement zo tevreden, dat hij de nieuwe vinding in staat achtte in de bedrijfswereld de taak te gaan aanvaarden, die haar is weggelegd en die een grootse belooft te worden. Het mag wel gereleveerd worden, dat de constructeurs in de leer zijn geweest bij de vliegtuigbouwers, die na eindeloos experimenteren tot de ontdekking waren gekomen van zekere regels voor het vaststellen van het juiste profiel der propellerbladen; diezelfde regels bleken ook juist te zijn voor de profielen van de schoepen van turbine en compressor. Een eresaluut komt toe aan de onbekende knappe koppen, die het probleem der metaallegéringen op hun credit hebben. Zonder hun medewerking was er van deze uitvinding niets terecht gekomen. De Brown-Boverifabrieken in Zwitserland, een land dat niet gebonden is door oorlogsindustrie, heeft de exploitatie van de gasturbine krachtig ter hand genomen. Reeds lopen er in Zwitserland locomotieven door gasturbines gedreven en het heeft er alle schijn van, dat als de industrie in de Verenigde Staten na de oorlog de handen vrij krijgt, de gasturbine ook aan deze zijde van de Oceaan een hoge vlucht zal nemen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele aanteekeningen betreffende Bonaire door Dr. W.Ch. de la Try Ellis. Voorwoord. In het Dagblad Amigoe di Curaçao van April-Mei 1943 heeft Rev. Vitus Brenneker O.P. een korte geschiedenis van Bonaire laten opnemen. Z.W. Eerw. heeft de verspreide gegevens over het eiland systematisch bijeengebracht en daarmede een zeer verdienstelijk werk verricht. Aan het slot zegt de geachte Schrijver dat zijne artikelen niet zozeer een geschiedenis vormen, maar slechts enkele bijkomstigheden der historie. Dat voorbeeld volgend, wil ondergeteekende enkele dier bijkomstigheden verder uitwerken en van zijn kant eenige andere aan dat artikel toevoegen, waarbij somtijds wegens het verband en den samenhang ook iets moet worden herhaald, wat reeds in de artikelenreeks van Pater Brenneker voorkomt. Op enkele uitzonderingen na betreffen deze aanteekeningen het tijdperk na de restauratie. Zij maken geen aanspraak op volledigheid en zijn evenmin in een doorloopend verhaal samengevat. In artikelen als het onderhavige geeft steller dezes er de voorkeur aan, hetgeen hij uit de verschillende bronnen geput heeft, zooveel mogelijk onverkort weer te geven. Degenen die in deze onderwerpen belang stellen zien, naar hij veronderstelt, het liefst de oorspronkelijke sprekers of schrijvers zelf aan het woord, vooral als er maar één exemplaar van het oude document te vinden is en dit wegens den gehavenden toestand voorzichtig behandeld moet worden. Verhuring van Bonaire. Den eersten September 1815 verscheen de volgende bekendmaking van den Receiver-General: ‘To be rented the island of Bonaire together with all the slaves, cattle, horses, asses, salt-pans, houses, stores and every other thing appertaining to Government. For further particulars apply at the office of the subscriber where sealed tenders will be received until twelve o'clock on Tuesday the 5th instant, when the highest offer (if approved) will be accepted. John Corser.’ Hetzij er geen aannemelijk bod was ingekomen, hetzij de duur van de huurovereenkomst moest worden bepaald met het oog op een mogelijke teruggave van de Antillen aan Holland (Napoleon was al te Waterloo verslagen) den zesden September, derhalve daags na het verstrijken van bovenbedoelden termijn, verscheen van denzelfden Receiver-General wederom een bekendmaking, luidende: ‘To be rented for twelve months certain, the island of Bonaire together with all the cattle, horses, asses plantations, houses, magazines and every article belonging to Government. There are at present on the premises about 3000 barrels of salt and about 3000 bushels of lime together with a quantity of charcoal which will be delivered over for the benefit of the person who may rent same. For further particulars apply at this office where sealed tenders will be received until twelve o'clock on Monday the 11th instant when the highest offer (if approved) will be accepted.’ Omtrent de vraag of het de eerste (en dan eenige) keer was dat Bonaire te huur werd aangeslagen, verspreiden deze bekendmakingen geen licht. De opgave in de tweede bekendmaking van de hoeveelheid zout en kalk, welke bij het aangaan van de overeenkomst aan den huurder zou wor- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} den geleverd, laat wel doorschemeren dat er in elk geval op dat oogenblik geen vroeger contract loopende was. Volstrekte zekerheid verschaft ons evenmin de volgende advertentie: ‘The contractor for the supply of fuel wood to His Majesty's forces in this Colony being by captures and other circumstances unexpectedly deprived of the use of several British vessels heretofore devoted to that service, is now disposed in virtue of the sanction of His Excellency the Governor and Commander in chief, to employ Spanish vessels for the same purpose. The wood is in readiness for immediate shipment at the island of Bonaire. The rate of freight is four dollars per cord delivered at Fort Amsterdam; and in addittion to this liberal allowance, an exemption from all fees of office both in entering and clearing, an exemption of considerable importance in these times of general commercial distress. The proprietors of large sloops and schooners will meet a preference; and those who are willing to engage in the above mentioned trade are requested to be prompt in their applications to the subscriber at his residence in Schaarloo. Curaçao March 3d 1814. Robert Lyle’ Op welke wijze Lyle de bevoegdheid heeft gekregen om over het hout te beschikken; de inhoud van zijn overeenkomst met het Gouvernement, of hij Bonaire al dan niet in huur had, blijkt niet. Overneming van Bonaire; verbindingsmiddelen. De juiste datum waarop de Nederlandsche vlag wederom op Bonaire geheschen werd, is uit de voorhanden zijnde stukken niet met zekerheid te bepalen; doch in de Curaçaosche Courant van Zaterdag den 11n Mei 1816 lezen wij: ‘De Commissarissen tot het overnemen van het eiland Bonaire zijn op Zondag laatstleden van hier vertrokken’ De namen van de commissarissen worden er niet bij vermeld, evenmin wie toen Commandeur van Bonaire was of als zoodanig benoemd was. De Heer Jan Nicolaas van Starckenborg (een oudere broer van den Raad-fiscaal Mr. Petrus Bernardus v. S.) was in Mei 1815 als Commandeur van dat eiland overleden en in October 1817 stierf Commandeur S.B. van der Broek. De overneming van het eiland heeft tusschen die twee tijdstippen plaats gehad. Een beschrijving van de plechtigheden bij den terugkeer onder de nationale vlag heeft ondergeteekende nergens kunnen vinden; moge zulks een ander gegund zijn. Medio Augustus 1816 vraagt het Gouvernement voor drie maanden te huur een schip van ongeveer dertig ton, voor reizen naar Bonaire tot het overbrengen van benoodigheden daarheen en het terugkeeren met brandhout, kalk enz. Het Bestuur had dan reeds of zou spoedig krijgen de beschikking over de voortbrengselen van dat eiland. Later had de kolonie een eigen schoener de ‘Colonist’, kapitein Wouters, welk schip in April 1819 op weg naar Bonaire bij de oostpunt van Curaçao met gebroken mast of giek strandde. Een strooptocht; kapers. De Curaçaosche Courant maakt melding van een kaperschip dat o.a. den schoener Dispatch komende van Venezuela op weg naar deze haven buitgemaakt had; tevens wordt een brief gepubliceerd, gedagteekend: Bonaire March 23d. 1815 en van deze inhoud: ‘I arrived yesterday morning after a very fortunate escape from the privateer. At four p.m. on the 21st instant when tacking southward, this island then bearing east, distant four leagues, the ene- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} my was on shore with twelve men at the west end plundering goats etc. and where capt. Precieux of the Schooner Dispatch belonging to your island was landed, which he captured and sunk. My vessel being small I got under cover between Little Bonaire and the main island unperceived by him. I anchored under the Fort and went ashore and examined the guns and saw them loaded. And think I shall be able with my own crew and the assistance of the inhabitants to prevent him cutting out the Unicorn or even prevent this bold enemy's threats, as we understand from Capt. Precieux he intends to burn the houses and destroy the fort’. Het kaperschip was bewapend met tien kanonnen en alhoewel niet toebehoorende aan of uitgerust door Hollanders, droeg het den naam Holland. Het was niet ongebruikelijk dat kapers passagiers en bemanning van buitgemaakte schepen op Bonaire aan wal zetten. In Juni 1815 vinden wij opgeteekend, dat een vrijbuiter een Spaansche brik ter hoogte van Tucacas aan de kust van Venezuela bemachtigde. Met zijn prooi stak hij naar Bonaire over, waar hij een aantal der opvarenden, op wie geen prijs werd gesteld, aan hun lot overliet. De verandering van vlag in 1816 was geen reden om met deze praktijken op te houden. In het voorjaar 1818 maakte het kaperschip ‘La Popa’ zich meester van den schoener de ‘Twee Gezusters’ welke van Puerto Cabello naar Curaçao afzakte. De ‘Twee Gezusters’ moest nu koers zetten naar Bonaire, waar de opvarenden konden ontschepen. Het schip, de lading en ongeveer 450 dubloenen werden door den zeeschuimer als zijn eigendom beschouwd. (Een dubloen was bij Publicatie dd. 22 Juni 1808 op zestien pattienjes bepaald; terwijl volgens Publicatieblad dd. 17 November 1801 een pattinje of Spaansche mat twaalf realen waard was.) Kort na deze ontmoeting (om nog iets van dat roofschip te vermelden) raakte de ‘La Popa’ met een brik slaags en het zeegevecht eindigde toen de brik in lichte laaie stond. Eenige leden van de bemanning wisten van het brandend wrak in een bootje te ontsnappen en landden op Bonaire Eenige maanden later werd de ‘Twee Gezusters’ in een der Haytiaansche havens ontdekt. Gouverneur-generaal Kikkert reclameerde den schoener en de eigenaar was zoo gelukkig zijn schip terug te krijgen. De dubloenen en het grootste gedeelte van de lading waren evenwel verdwenen. Doch de ‘La Popa’ was gesignaleerd; niet lang daarna werd zij gepakt. Nog in 1822 treffen wij gevallen aan van buitgemaakte schepen, waarvan de bemanning zonder meer ergens op de kust van Bonaire aan wal werd gezet. Hiervoor kwam evenwel niet uitsluitend Bonaire in aanmerking; ook Aruba en Curaçao kregen meer dan eens een beurt. Hoever de brutaliteit van de zeeroovers in dien tijd ging, getuigt het volgend staaltje. De Amerikaansche schoener ‘Friendship’ in Dec. 1816 op reis naar Curaçao werd ter hoogte van St. Thomas aangehouden door een schip met de Spaansche vlag in top. Een roeiboot, vleesch, brood, een uurwerk en verschillende andere voorwerpen werden aan boord van het roofschip overgebracht, waarna den gezagvoerder van de ‘Friendship’ een briefje van dezen inhoud werd ter hand gesteld: ‘To his Excellency the Governor of Curaçao. Pay to Captain Shain or to this order for one barrel of bread, six geese and one boat had by His Majesty's felucca Franco on a cruise off St. Thomas the 11th December 1816. For Don Antonio Gonzales, Able Longman 1st Lieut.’ Doch wij dwalen af; laten wij tot ons onderwerp terugkeeren. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bestuursinrichting De aanvankelijke bestuursinrichting was nog al simplistisch; de van den Gouverneur (-generaal) afhankelijke Commandeur was het middelpunt en alles draaide om hem heen. Volgens het Regeerings-reglement van 1815 moest de Gouverneur-Generaal door een Commandeur of ander geschikt ambtenaar voor de policie op Bonaire doen zorg dragen. In het tarief der legessen op de commissiën of acten van aanstelling der ambtenaren ten behoeve van de koloniale kas, gearresteerd door Gouverneur en Raden den 19n December 1820 komt, voor wat den Commandeur, den Directeur en den Kapitein der Indianen op Bonaire betreft, onderscheidenlijk voor 14 pesos, 10 pesos en 4,6 pesos. De rangorde en hoe hoog verschillende betrekkingen door het Bestuur werden aangeslagen, kan men hieruit ook nagaan. Het Reglement van administratie en bestuur op het eiland Bonaire van 1823 kent den Commandeur, een door den Koning benoemden ambtenaar, die in het voeren der administratie geassisteerd wordt door twee opzichters, alsmede een opzichter der bosschen die tegelijk jachtmeester zal zijn, mitsgaders zoodanige andere mindere beambten die noodig mochten worden geoordeeld. De personeelslijst van het jaar 1833 laat zien dat er toen naast den Commandeur, vier opzichters waren, van wie een opzichter der veekoralen en een opzichter der bosschen. Geschillen tusschen ingezetenen moest de Commandeur in der minne trachten af te maken, en, behoudens beroep op het Gouvernement op het eiland Curaçao, mocht hij bij lichte vergrijpen als een soort politierechter optreden. In 1828 werd de Commandeur bevoegd verklaard te zijnen overstaan huwelijken te solemniseeren met deze restrictie evenwel, dat de afkondiging der geboden ook op het eiland Curaçao moest geschieden. Dit laatste vereischte is pas in 1842 vervallen, ofschoon de Burgerlijke Stand in 1831 op Bonaire is ingevoerd, bij welke gelegenheid de ‘Gezagvoerder’ tot ambtenaar van den Burgerlijken Stand werd benoemd. Tot 1838 geschiedden de huwelijksafkondigingen slechts mondeling door aflezing van de aanteekening. Een dispositie van Januari van dat jaar schreef voor de gansche kolonie voor, dat, behalve door de gewone afkondiging, mede bij aanplakking de namen der contrahenten aangekondigd zouden worden. Transporten en hypotheek van onroerende goederen en slaven moesten op Curaçao worden gepasseerd, met een schriftelijke verklaring van den Commandeur, dat hem geen redenen daartegen bekend waren. Het reglement van 1823 schijnt niet uitdrukkelijk afgeschaft te zijn, doch wegens latere voorschriften die hetzelfde onderwerp regelden en daarmede onvereenigbaar waren, is het van zelf vervallen. Het Regeeringsreglement van 1833 handhaaft den titel Commandeur die in 1848 vervangen wordt door dien van Gezaghebber. Aan den gezaghebber wordt een adviseerende commissie van 2 ingezetenen toegevoegd, die door hem worden geraadpleegd telkens wanneer de plaatselijke belangen zulks vorderen. In het Regeeringsreglement van 1865 maakt deze adviseerende commissie voor den Raad van politie plaats. Cultures. Aangezien Bonaire in velerlei opzichten meerdere voordeelen kan aanbrengen dan tot hiertoe heeft plaats gehad ‘is des Konings ernstige meening dat de Raad door een commissie zal doen onderzoeken op welke wijze van het hout in de bosschen, van het kalkbranden, van de zoutpannen, veefokkerij en andere ressources partij zal {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden getrokken’ bepaalt het Regeeringsreglement van 1815; en laat er op volgen, dat inmiddels door den Raad zal worden gezorgd dat door de Indianen en 's Lands slaven de culture van mais en andere voortbrengselen worde ondernomen en voortgezet; dat de veeteelt worde aangemoedigd; dat het misbruik van vellen van hout in de bosschen te keer gegaan en het brandhout van het verf - en timmerhout onderscheiden worde; dat de zoutpannen en het kalkbranden verpacht worden, indien daartegen geen redenen obsteeren; en dat 's Lands slaven niet tot particuliere diensten worden gebezigd. Het Regeeringsreglement volstaat derhalve niet met het geven van een algemeen voorschrift, maar, reageerende tegen vroegere fouten en misstanden, werkt het de aanwijzingen in bijzonderheden uit. Meergemeld reglement van 1823 verklaart het geheele eiland Bonaire tot een gouvernements-plantage ‘en dus in dien zin als een eigendom waarover het Gouvernement hetzelfde recht uitoefent als de wet aan elk ingezetene over zijn bijzonder eigendom toekent’. Met duidelijke bewoordingen wordt hier te kennen gegeven dat Bonaire volgens het Burgerlijk recht eigendom van het Gouvernement was; eigendom, volgens de toen gangbare mening, gesteld tegenover openbaar domein, dat niet vatbaar voor particulier bezit was, pas susceptible d'une propriété privée; een uitvloeisel van de thans ten onzent vrijwel verlaten leer, dat de goederen naar haren aard onderscheiden zijn. Het recht van den Staat op voor den openbaren dienst bestemde goederen wordt tegenwoordig als eigendom beschouwd evenals op alle overige zaken, met deze beperking dat op dergelijke goederen een onus publicum, een openbare last, drukt ten algemeenen nutte. Het Gouvernement behoudt aan zich het uitsluitend recht op de teelt van ezels, paarden, hoornbeesten, wilde kabrieten en muilezels over het geheele eiland; op al de zoutpannen, op de bosschen, op het kalkbranden, en in het algemeen op alle ressources, zonder verkorting van de voorrechten aan de ingezetenen toegestaan. De instructie voor den Directeur der kolonie van het jaar 1828 beval dezen op bijzondere wijze de aanmoediging en de verbetering van de cultuur en de veeteelt op Bonaire aan. Uiterlijk aanzien en Opbrengst. W. Dampier die in November 1681 op Curaçao aankwam en daarna Bonaire een bezoek bracht, schrijft, volgens een recensie waarvan steller dezes inzage gehad heeft: ‘Hier op Bonaire staen enighe huyse, niet booven een quartier uurs lantwaerts in van de rheede; er is een commandeur ende 7 of 8 soldaaten; deze soldaaten hebbe bij vreedestijdt weynich anders te doen dan te eten ende te slaapen, houdende nooyt wagt dan ten tijde van oorlogh. Vorders sijn er nogh 5 of 6 indiaense huysgesinne; deese indiaene sijn ackerluyde en planten mais ende Guinees koorn, alsmede yams ende potatos; dogh hun voornaemste werck is veehoeden, want 't eylandt is overvloedig van geyte versien, van welcke jaerlycks een groote meenichte ingesouten naar Curaçao gesonden wordt. Daer sijn oock eenige paerde, stiere ende koeye, maer nooyt hebbe ick er schaepe gesien, hoewel ick het gantse eylandt overgheweest ben. De suydseyde is vlack ende laag lant; daer sijn verscheyde soorte van boomen dogh gheene welck heel hoogh sijn. Bij de huyse is een kleyne springbron, waervan de inwoonderen sigh bediene, hoewel desselvs waater swartagtig is. Aan de westeynde van 't eylandt is een goede fontyn van versch waater, alwaer drie ofte vier indiaense huys- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gesinne woonen, maer op gheen andere plaets siet men soet waater ofte huyse.. Aen de suydseyde digt by de oosteynde is een goede soutpanne, alwaer de Hollantse vaertuyge om sout koomen’ Enkele uitlatingen van ruim anderhalve eeuw na Dampier, waaruit men zich een voorstelling kan maken van veranderingen sinds 1681 zullen allicht welkom zijn. In een van de hand van Baron van Raders afkomstig, omstreeks 1843 verschenen verslag omtrent den landbouw en andere aangelegenheden van Curaçao, wordt aangaande Bonaire o.m. verklaard: ‘een sierlijk Kommandementshuis met de noodige pakhuyzen er onder, een woning voor den lands-chirurgijn werden op dat eiland nieuw aangesteld.’ En in een ingezonden stuk in de Curaçaosche Courant dd. 14 Augustus 1847 lezen wij: ‘Bonaire is thans waarlijk geen bezwarende post voor Curaçao. Omstreeks 1830 werd er niet meer gevonden dan een vijf - of zestal gebouwen, bestaande de overige woningen uit onaanzienlijke stroohuizen, van welke de meeste meer den naam van hutten verdienden; bijna nergens waren er geregelde wegen......... de bosschen strekten zich tot de onmiddellijke nabijheid van het dorp uit...... Op het ogenblik is het aanzien geheel anders. Niet alleen zijn er meer gebouwen door het Gouvernement zelve opgericht, maar in de plaats van verscheidene dier onaanzienlijke stroohutten staan nu huizen van een nette vertooning. Overal vindt men goed aangelegde wegen’ Een officieële uitspraak omtrent de ontvangsten en uitgaven van het eiland Bonaire, waarin evenwel geen cijfers worden genoemd, bevat de Memorie van Toelichting op het ontwerp Regeeringsreglement van 1852: ‘Het eiland Bonaire levert reeds aan zout en andere producten meer op dan de gewone uitgaven van bestuur en onderhoud kosten’. Vestiging en ingezetenschap. Den 27n Juni 1749 bood de Raad-fiscaal Jan van Schagen, die 21 jaren in Curaçao gediend had, den Stadhouder Prins Willem IV een memorie aan. In een den ondergeteekende onder de oogen gekomen uittreksel komt de volgende passage voor: ‘Van het eiland Bonaire trekt het Bestuur slechts de afkomsten der zoutpannen; de rest der inkomsten van dit eiland behoort tot de emolumenten van den Gouverneur van Curaçao. Er is een kleine bezetting, doch niemand wordt toegelaten zich er neder te zetten. Zulks is een verkeerde maatregel.’ De bestemming die aan Bonaire gegeven was, bracht mee, dat niet ieder die het wilde, dat eiland als zijne woonplaats kon uitkiezen. Niemand, zelfs geen ingezetene van Aruba of Curaçao, mocht zich op Bonaire vestigen zonder bijzonder consent van den Gouverneur. Zulk een speciale vergunning, den 20n September 1797 door den Gouverneur provisioneel en chef der gewapende magt Johan Rudolph Lauffer onder het cachet van het Gouvernement gegeven, moge hier volgen: ‘Bekennen mits deeze uit consideratie der herhaalde schade welke schipper Nicolaas Erasmus de Jonge in dienste van den Lande geleden heeft door het neemen van zijn vaartuig, verlies zijner slaaven etc, aan gemelde schipper Nicolaas Erasmus de Jonge te hebben vergundt, gelijk wij hem vergunnen mits deeze, de permissie op het eyland Bonaire een huys te moogen bouwen te zijner inwooninge en aldaar een tuyn naar zijn vermogoen te beplanten en een coraal cabrieten tot zijn getbruik te houden ten einde hem daardoor wegends de voorsz. door hem geleedene schade te soulageeren.’ Ondanks een geringe afwijking in de schrijfwijze van den familienaam, heeft het hierna aangehaald verlof tot ves- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} tiging den 22n November 1816 door Gouverneur-generaal Albert Kikkert verleend, kennelijk op denzelfden persoon betrekking: ‘Nademaal Nicolaas Erasmus de Jongh, thans ingezetene van het eiland Bonaire, aan ons vertoond heeft schriftelijk verlof van het voormalig Hollandsch Gouvernement dezes eilands, om uit hoofde van de door hem aan den Lande bewezen diensten, op het voormeld eiland Bonaire te mogen wonen en een vee-coraal te mogen houden, zo is het dat wij hem ons consent en verlof verlenen om op het meergemelde eiland Bonaire te blijven wonen en zijn coraal van één honderd schapen te blijven houden.’ Onder de ingezetenen treffen wij gedurende eenigen tijd aan den Heer P.F.V. Rigaud, een Franschman van geboorte, licencié en droit, gewezen Juge de paix de Jacquemel, (Jacmel, Hayti) vervolgens président du tribunal de première instance te St. Domingo. Om politieke redenen uitgeweken vestigde hij zich metterwoon op Bonaire waar hij zich met landbouw en veeteelt bezig hield. In 1823 ontmoeten wij hem op het eiland Curaçao, na door den Raad van Civile en Criminele Justitie alhier als consulteerend advokaat (avocat consultant) te zijn geadmitteerd. De ingezetenen die bij vergunning gronden of landen bezaten, konden die volgens het reglement van 1823 zonder betaling van koopsom, in vollen en vrijen eigendom verkrijgen door de enkele storting in 's Lands kas van den 50sten penning der waarde daarvan bij taxatie te bepalen. Doch degenen die op deze wijze als een ‘geschenk’ gronden ter beplanting hadden verkregen en binnen drie jaren verzuimen mochten die te bebouwen of te beplanten, zouden wegens hun achteloosheid en verzuim aangemerkt worden niet waardig te zijn met hunne mede-ingezetenen deel te hebben in de gunst van het Gouvernement; dergelijke landen zouden dan, met al wat daaraan aard- of nagelvast was, aan het Gouvernement vervallen. Gronden die tot gebruik van den Lande niet noodig waren, mochten door den Gouverneur aan de ingezetenen worden verkocht. Slechts aan grondeigenaars en ambtenaren mocht een acte van vergunning tot de teelt van schapen en tamme geiten worden uitgereikt. Twee ezels als lastdieren mocht een ingezetene houden, zonder die evenwel te mogen uitvoeren of tot den uitvoer te doen verkoopen. Niemand mocht ‘enig soort van hout neervellen of kappen’ of kalk branden anders dan voor eigen gebruik en dan nog met voorafgaand verlof van den Commandeur. Handel met vreemde plaatsen was volstrekt verboden op poene van confiscatie. Pas in 1837 en 1838 beginnen mildere bepalingen door te breken. Een van de meest bekende concessies was wel Paloe Lechi met een uitgestrektheid van ongeveer 12½ bunder, in 1853 door het Gouvernement onder den nieuw bedachten naam van Vlijt uitgegeven. Als voorwaarden waren o.m. gesteld dat de concessionaris bundergeld moest betalen, geen recht op eventueele mijnen zou hebben, geen zoutpannen mocht aanleggen. Bij een onderhandsch geschrift verkocht de concessionaris zijne rechten op Vlijt en al wat hem van het daar aanwezige toebehoorde, zonder dat dit een en ander echter op de concessie-beschikking of op den uitgereikten grondbrief werd aangeteekend. Krachtens de bepalingen van het Publicatieblad 1867 No. 4 droeg het Gouvernement in 1868 na het overlijden van den concessionaris-verkooper, ‘Vlijt’ aan bovenbedoelden kooper op diens verzoek in wettigen eigendom over. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeidsplicht. Was men op Bonaire gevestigd, dan was men nog niet vrij om zijn werkkring maar eigen welgevallen in te richten. Alle mannelijke ingezetenen tusschen 18 en 50 jaar, indien niet wegens lichaamsgebreken of ziekte daartoe buiten staat, waren tegen een billijk loon verplicht drie dagen per week voor den Lande te werken, en langer zelfs bij het inzamelen van zout en het opjagen van bestialen. Overige werkzaamheden waren: het in orde houden van de zoutpannen, het omhakken en kappen van houtsoorten, het kalkbranden, het maken en schoonhouden van waterputten, het aanleggen en in orde houden van wegen. Aan de dienstbare ingezetenen die in gebreke mochten blijven het hun opgedragen werk te verrichten, kon, bij herhaalde onwilligheid, het verblijf op Bonaire worden ontzegd en in bepaalde gevallen zelfs met verbeurdverklaring van hunne grondeigendommen. Deze voorschriften uit het reglement van 1823 werden kort daarop zoodanig aangevuld, dat de opgeroepenen een anderen manspersoon in hunne plaats konden zenden, voor wien zij evenwel de volle verantwoordelijkheid hadden te dragen. Gedeporteerden. De thans in de Nederlandsche en Curaçaosche wetgeving onbekende straf van deportatie was destijds niet ongewoon. Een geval van deportatie van een Europeaan treffen wij in de Curaçaosche Courant van 11 Maart 1820 aan. ‘Een blanke, Pierre Jean van den Bergh, Brabander van geboorte, schuldig bevonden van een zware wond in de borst van een vrouw van de kleur den 28n December l.l. toegebracht, is Donderdag 's morgens openbaar gegeeseld en gebrandmerkt vóór het Gouvernementshuis en voor het overige van zijn leven veroordeeld in de publieke werken van het eiland Bonaire.’ Werd Bonaire ten aanzien van Curaçao als een verbanningsoord beschouwd, in een dergelijke verhouding stond Curaçao zelf ten opzichte van het Moederland. In de Curaçaosche Courant van 1 Juli 1820 komt een advertentie van Mr. Philippe Mens de Broyer voor van dezen inhoud: ‘dat hij den 31n Mei jl. gearriveerd is en zijne woning gevestigd heeft Heerenstraat No......... alwaar hij zich greetiglijk met de betrekking tot het edel vak van regtsgeleerdheid ten dienste van een ieder zich tot hem vervoegende zal presteeren’. Hiertegen reageerde de Raad-fiscaal met openbaarmaking van een extract uit het journaal gehouden bij den Gouverneur-generaal dd. 1 Juni 1820 luidende: ‘Nader gelezen zijnde een resolutie van Zijne Excellentie den Minister voor het publiek onderwijs, de nationale nijverheid en de koloniën van den 15n December 1819 strekkende o.m. om ons te doen bekend worden, dat bij Zijner Majesteits besluit in dato 2 dier maand December No 74 de straf van altoosdurend confinement welke de persoon van Philippe Mens de Broyer moest ondergaan, veranderd is in die van deportatie, met bepaling dat hij naar het eiland Curaçao zoude worden overgevoerd; en vermits de genoemde Ph.M. de B. gisteren alhier is aangekomen met het Nederlandsche brikschip “Martha en Elisabeth” gevoerd door schipper G. Swart; is goedgevonden en verstaan het hiervoren staande bij extract dezes ter kennis van den Raad-fiscaal te brengen, met aanzegging dat voornoemde persoon van Ph.M. de B. evenals alle de andere zich alhier bevindende gedeporteerde personen, onder de surveillance van het Officie-fiscaal gesteld wordt’. In dit stuk wordt met zoovele woorden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaard dat er hier meer gedeporteerden waren. En dit wordt ook bevestigd door een publicatie van Gouverneur Cantz'laar dd. 19 Januari 1821 waarvan de aanhef luidt: ‘Nademaal op dit eiland zommige der zich alhier bevindende gedeporteerden zich aangematigd hebben private lessen in het onderwijs der jeugd te geven’. Zooals de considerans deed verwachten, werden zij geinterdiceerd als onderwijzers der jeugd te fungeeren. Mr. Mens de Broyer was evenwel niet bereid de beoefening van het edel vak van rechtsgeleerdheid op te geven. En tot tweemaal toe werd hij het onderwerp van een waarschuwing zijdens den Raad-fiscaal. Den 5n Januari 1822 bracht deze autoriteit ter algemeene kennis ‘dat het Zijne Majesteit behaagd heeft op het rekwest Hoogstdezelve gepresenteerd door Philippe Mens de Broyer bij besluit van dato 16 September 1820 No 84 te bepalen dat aan denzelve, voorbehoudens zijne deportatie...... onder surveillance van het Gouvernement...... de uitoefening van eenige burgerlijke regten zal gepermiteerd zijn, waaronder egter geenzins begrepen is eenige qualificatie ter uitoefening van de judicieële praktijk en welke hem gansch en al verboden blijft’. Den zevenden December 1822 moest de Raad-fiscaal het verbod door bedreiging kracht bijzetten. Hij maakte op dien datum aan elk en een iegelijk bekend ‘dat de persoon van Ph. M. de B. gedeporteerde, bij ministeriëel besluit dd. 27 September 1821 gansch en al tot de uitoefening der judicieële praktijk inhabiel en ongequalificeerd verklaard zijnde, aan denzelve ten overvloede heden deswegens is gedaan interdictie, op poene dat in cas verder daarin mogt voortvaren, onder wat pretext ook hij, geinterdiceerde, zal worden gestraft met gevangenis te water en te brood’. De Willemstoren. In bovenbedoelde memorie bracht de Raad-fiscaal Jan van Schagen ook het volgende ter kennis van den Stadhouder Prins Willem IV: ‘In den onvermijdelijken weg naar Curaçao liggen twee voor de scheepvaart gevaarlijke punten: een rif ten Zuidoosten van Bonaire en het vlakke eiland Klein-Curaçao. Sedert de bezitneming van Curaçao door de Hollanders waren er vele schepen verzeild; dit getal nam toe naarmate de vaart uitgebreider werd, en het verlies hierdoor veroorzaakt naarmate de ladingen in waarde klommen. Om verdere onheilen voor te komen, ontwierp de kapitein Schrijver, later luitenant-admiraal, die in commissie was afgezonden, het plan van op deze gevaarlijke punten vuurtorens te plaatsen, welk plan door alle belanghebbenden in de zeevaart te Curaçao werd goedgekeurd en door Gouverneur en Raden werd ondersteund. Zulks had plaats in 1737. Een commissie van drie personen aan wie Bewindhebberen dit ontwerp in handen gesteld hadden, keurde het af; hetwelk dan ook het gevolg gehad heeft, dat het in de onuitvoering gebleven is. Een der drie leden dezer commissie, de schipper H. Maarsen, die bij het afkeuren van dit ontwerp welligt heeft gezegd, het gevaar van aldaar te stranden is ligt te vermijden; diegenen die er verzeild zijn, hebben het aan zich zelven te wijten enz, vertrekt daarna met zijn schip genaamd De Sint Eustatius Bode naar Curaçao en verzeilt schip en lading op de Zuidoostpunt van Bonaire. Zijn voorbeeld was aanlokkelijk; want verscheidene andere vaartuigen naar Curaçao zeilende, zaten achtereenvolgens op dezelfde plaats waar hij gezeten had’. Schip en schipper zullen wel dezelfde zijn als bedoeld door Knappert in: ‘Wigbold Rasvelt en zijne gemeente op Curaçao’ (West-Indische Gids. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Januari 1939). Den 9n April 1738, den derden dag na Paschen, had nl. op Curaçao de openbare veiling plaats van de geredde goederen uit het gestrande schip de St. Eustatius Post; kapitein Hendrik Matthijs Maersen. Van het traditioneele stranden op de kust van Bonaire is een merkwaardig geval in den lateren Engelschen tijd opgeteekend, nl. van de Roebuck in Mei 1813. Op weg van Trinidad hierheen door een kaper buitgemaakt, doch door een kustwachter bevrijd, mocht het schip echter de plaats van bestemming niet bereiken. Slechts eenige vaten wijn en kleedingstukken bestemd voor het West India Regiment konden op Curaçao worden aangebracht. Het laatste geval tijdens het Engelsche bewind is blijkbaar geweest het verongelukken van de brik ‘Rover’. Twee schoeners en een sloep hebben gesalveerde goederen hier aangvoerd; casco, tuig en zeilen zijn hier in het openbaar geveild. Mogen wij aan mondelinge verhalen geloof hechten, die van vroegere geslachten tot ons gekomen zijn, dan zouden goed geoefende zeemansoogen Bonaire, zoowel bij dag als bij helder maanlicht, herkend hebben aan de glinsterende zouthoopen die bij de pannen lagen. Nauwelijks was majoor Reinier Frederik Baron van Raders tijdelijk met de waarneming van het Bestuur belast (ongeveer een eeuw na het door van Schagen gerelateerde-) of hij benoemde een commissie met het hoofddoel een vuurtoren aan de lage Zuidkust van Bonaire op te richten. Ten kantore van den koloniaal ontvanger C.L. van Uytrecht, die ook lid van de commissie was, werd een inteekeningslijst neergelegd; en luitenant E.J. Slengarde werd met den bouw belast. In de tweede helft van Maart 1837 vertrok Gouverneur van Raders van hier naar Bonaire met den schoener Grand Canal, eigenaar J.J. Debrot, schipper Prince. ‘Op de plaats genaamd Pedro Keli. op of bij dewelke de uitstekende lage punt des eilands gelegen is (aldus de Curaçaosche Courant) werd aan den wal een punt uitgekozen en door een opgerigten langen staak aangeduid’. Den 22n dier maand begaf van Raders zich met zijn gevolg aan boord van de Grand Canal en ‘eenen genoegzamen verren afstand uit den wal in die streek van het compas gekomen zijnde, kwam de aangeduide plek als een welgekozen voor’. De schoener keerde naar Pedro Keli terug en in tegenwoordigheid van een aantal dames en heeren had toen de plechtigheid van de eerste-steenlegging plaats. Die vuurtoren kreeg den naam van Willemstoren en de Heer van Raders kon de voldoening smaken, dat den 24n Augustus 1838, den verjaardag van Koning Willem I, het licht in dien vuurtoren voor het eerst ontstoken werd. De ingekomen fondsen beliepen f 2.935, 75, voor zoover althans na te gaan. Bij het inzamelen van gelden had de commissie de ingezetenen en belanghebbenden er op gewezen dat ‘het een streelend gevoel moet zijn, om een zaak van algemeen nut als het ware uit eigene vrijwillige bijdragen daar te stellen’. Is die wensch in vervulling gegaan? De geraadpleegde stukken bewaren er het stilzwijgen over. Hadden wij het tot dusverre over oprichtingskosten, eenmaal opgericht, vorderde de toren onderhouds-en bedieningskosten en deze werden gevonden in het vuur- en bakengeld. Uit overweging: ‘dat moet worden voorzien in de bestrijding der kosten van lichttoestellen en het voortdurend onderhoud van lichten en bakens, zoowel van die dewelke op het eiland Bonaire bereids zijn daargesteld, als van andere, welke op het gebied van deze kolonie nog verder mogen daargesteld worden’ voerde een {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Publicatie van 23 Augustus 1838 vuur - en bakengeld in, voor alle koopvaardij - en andere particuliere vaartuigen zonder onderscheid van vlag, die de haven en baaien of ankerplaatsen van de eilanden Bonaire en Curaçao zouden aandoen. Schoolwezen. Op onderwijsgebied valt er slechts spaarzaam officieële berichten aan te wijzen. Uit de ‘Statistiek van het Schoolwezen’ blijkt dat in 1846 op Bonaire huisonderwijs gegeven is aan 52 leerlingen, nl. door den Heer M. de Mey Schotborgh aan 13 jongens en 12 meisjes en door den Heer Jan Boom aan 15 jongens en 12 meisjes. Het daaropvolgend jaar slonk het aantal schoolgaande kinderen tot 36 t.w. 21 jongens en 15 meisjes. De Heer de Mey Schotborgh had 23 en de Heer Boom 13 leerlingen. Volgens de officieële statistiek telde begin 1846 Bonaire 1909 inwoners. Omstreeks het midden der 19e eeuw doet de landsschool hare intrede op Bonaire. Bij Gouvernements - beschikking dd. 30 April 1849 benoemde Jhr. I.J. Rammelman Elsevier Jr. den Heer W.F. Meinhardt tot landsschoolonderwijzer op Bonaire. Voor het bouwen van een landsschool op Bonaire werd aldaar en op het eiland Curaçao een geldinzameling gehouden die f 457.50 opbracht. Het gebouw was in 1850 voltooid en heeft f 3.254.55 gekost. De Protestantsche kerk. Met toestemming van Gouverneur van Raders en van zijn opvolger Governeur R.H. Esser werd er op Curaçao en Bonaire een collecte voor de oprichting van een kerk voor de Protestantsche Gemeente op Bonaire gehouden. De officier der artillerie belast met den geniedienst T.D.G. Rolandus nam de directie van den bouw op zich. Toen de hoofd- en ringmuren er al stonden, deed Ds. A.I.K. Meyer, predikant der Vereenigde Protestantsche Gemeente op Curaçao, die zich reeds te voren voor deze aangelegenheid geïnteresseerd had, nogmaals een beroep op de milddadigheid der geloovigen voor de voltooiïng van het Bedehuis. Den 9n Maart 1847 werd de eerste godsdienstoefening in het nieuwe kerkgebouw geleid door Dominee Meyer, die tot tekst had Ezra III. 11. b: ‘En al het volk juichte met groot gejuich, als men den Heere loofde over de grondlegging van het huis des Heeren’. De Gemeente telde toen 105 zielen. In October 1860 kreeg Bonaire een eigen predikant in den persoon van Ds. W.F.H. Laret, die aanvankelijk op St. Eustatius gestaan had. De Spaar-en Beleenbank van Bonaire. In de laatste maanden van 1863 werd op Bonaire het besluit genomen een spaar-en beleenbank op te richten en den 1n Januari 1864 kwam die instelling tot stand. Volgens het Koloniaal verslag over 1864 was het fonds dat aanvankelijk f 585.- bedroeg, op ultimo December 1864 aangegroeid tot f 667.545. In dat jaar hadden er 159 stortingen plaats tot een gezamenlijk bedrag van f 2,391,30; op panden werd er beleend f 1,223,09 en op obligatiën uitgezet f 1.650.- Blijkbaar wilde men eenigen tijd laten verloopen om te zien of de instelling goed zou werken. Toen zulks naar het oordeel van den Gezaghebber het geval was, werd de goedkeuring van de statuten aangevraagd. ‘Ten gevolge harer heilzame strekking ten nutte der werkende klasse’ keurde Gouverneur J.D. Crol bij beschikking dd. 23 Mei 1865 No 290 de statuten van ‘De Spaar- en Beleenbank van Bonaire’ goed, kende haar al de rechten van een naamlooze vennootschap toe en {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verleende toestemming kapitalen onder de f 1.333.33 tegen 7% 's jaars uit te zetten. Welk aandeel de Gezaghebber van Bonaire Herman F.G. Wagner in de oprichting dier bank gehad heeft, wordt niet met zooveel woorden gezegd. Doch toen hij begin 1866 als gezaghebber naar St. Martin N.G. vertrok, verscheen in de Curaçaosche Courant een ingezonden stuk afkomstig van ingezetenen en ambtenaren van Bonaire, waarin deze zinsnede voorkwam: ‘vergeten wij tevens niet, dat er ook een Spaar- en beleenbank is tot stand gekomen, die tot heden zeer schoon werkt en bepaald tot een weldaad van de plaats strekt’. Bij het einde van het vierde boekjaar 31 December 1867 publiceerden de Heeren Pastoor F.J. van Blarcum, A.W. Schotborgh en W.F. Meinhardt, onderscheidenlijk president, secretaris en boekhouder der spaar- en beleenbank van Bonaire, een kort overzicht van de werking en den toestand dier instelling, waaruit blijkt dat er aanvankelijk 39 aandeelhouders waren, doch er sinds 13 andere aangenomen zijn, waardoor het oprichterskapitaal tot f 842.- gestegen was. In bedoelde vier jaren was er aan spaarpenningen gestort f 6.276.64. De onkosten waren gering; tot het aankoopen van benoodigdheden en het beloonen van den pedel was er besteed f 221.60. De overwinst werd van de interest-rekening op de kapitaal-rekening geboekt, welke hierdoor tot f 1.366.66 opgevoerd werd. Toen de Bonairiaansche spaarbank een jaar of tien bestond, besloot zij hare zelfstandigheid op te geven. Van het voornemen en de ter zake gevoerde correspondentie kan men iets te weten komen uit het ‘Beredeneerd verslag van de werking en den toestand van de Spaar- en Beleenbank van Curaçao over het huishoudelijk jaar 1 Juli 1874 tot en met 30 Juni 1875’ waarin deze aanteekening is opgenomen: ‘De Spaarbank van Bonaire heeft onlangs bij het bestuur der spaar- en beleenbank van Curaçao aanzoek gedaan zich met haar te vereenigen of die als een branche van de Curaçaosche op te nemen. Het zou evenwel thans niet in het belang onzer instelling zijn aan dat verzoek van de directie der spaarbank op Bonaire te voldoen, omdat de vereeniging der beide spaarbanken met vele zwarigheden zou vergezeld gaan’ De spaarbank bleef dan bestaan en op 31 December 1880 had haar kapitaal reeds de som van f 2.669.025 bereikt; de stortingen beliepen f 5.750.705; de gelden waren rentegevend op penden, obligatiën en hypotheken uitgezet. Met deze cijfers voor oogen zou men zeggen dat aan de levensvatbaarheid en den groei niet behoefde getwijfeld te worden. Maar het Koloniaal verslag over 1886 bevat deze korte mededeeling: ‘De spaar- en beleenbank op Bonaire werd in den loop van 1885 ontbonden’. Met dit laconiek bericht, waarin zelfs de geringste toespeling op de oorzaak of aanleiding der liquidatie of het verloop der afwikkeling ontbreekt, verdwijnt de instelling uit de officieële stukken. Verkoop van domeinen en zoutpannen. In de rede waarmee Gouverneur Mr. A.M. de Rouville den 14n Mei 1867 het nieuwe zittingjaar van den Kolonialen Raad opende, verklaarde hij: ‘Het eiland Bonaire eischt een hervorming om tot meerdere ontwikkeling te geraken, waartoe het geschikt schijnt te wezen’. En reeds in de maand Juni kondigde de Administrateur van financiën den openbaren verkoop van de etablissementen Guatemala en Amboina aan. Een schrikkeljaar zou het jaar der gewichtige beslissingen zijn. Den 29n Februari 1868 maakte de Administrateur van financiën bekend dat op last van den Gouverneur {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf kavels (waaronder Klein Bonaire) alsmede de Oranje-pan, de Witte-pan en de Blauwe-pan en verder twee strooken gronds en het binnenwater, op de publieke veiling zouden worden gebracht. Onder de bevolking waren de opvattingen verdeeld en dit kwam ook in den Kolonialen Raad tot uiting. De voorstanders waren van gevoelen, dat Bonaire vrij gemaakt moest worden van de knellende banden, waarin het gelegd was en die het eiland in zijn ontwikkeling belemmerden; vervolgens dat het Gouvernement geen landbouw of nijverheid moest uitoefenen en geen cultures of ondernemingen moest administreeren. De tegenstanders verwachtten dat de Rijkssubsidiën zouden moeten stijgen, als de inkomsten van Bonaire zouden komen te vervallen, met name indien de koopsom niet werd gekapitaliseerd, en dat het werkvolk op Bonaire van vreemde koopers afhankelijk zou worden. Van beide zijden, als klacht en als verweer, werd er een beroep op gedaan dat de belastingen zouden worden opgevoerd om het gemis aan inkomsten goed te maken. Inmiddels liep het zittingjaar 1867-1868 ten einde en met ondubbelzinnige bewoordingen gaf Gouverneur de Rouville in de nieuwe openingsrede te kennen wat in zijn bedoeling lag. ‘De verkooping der zoutpannen en gronden op Bonaire is op 1 September aanstaande bepaald, (zeide hij) doch is het mijn voornemen om, mocht niet vóór den tijd tot verkooping bepaald, stellig bevel om daarmede niet voort te gaan bij mij zijn ontvangen, die verkoop volgens de daarvan gedane annonce te doen plaats hebben.’ Thans was het woord aan de tegenstanders in den Kolonialen Raad en met zeven tegen twee stemmen nam dit College in zijne vergadering van Vrijdag 15 Mei 1868 een adres aan den Koning aan, dat tegen den voorgenomen verkoop gericht was. Het door de meerderheid gewenschte gevolg bleef evenwel uit. Den eersten September had de openbare veiling plaats; de zoutpannen bleven echter onverkocht. In 's Raads vergadering van 2 November 1868 berichtte de Gouverneur dit College, dat de domeinen ingevolge Koninklijke machtiging bij ministerieële missive dd. 11 Juli 1868 verkocht waren en de opbrengst f 81.950.- was; dat waarschijnlijk wegens een bij het Congres in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aanhangig ontwerp, waarbij een zware belasting op den invoer van vreemd zout werd voorgesteld, de zoutpannen onverkocht zijn gebleven, doch dat de exploitatie daarvan voorloopig op den ouden voet zou worden voortgezet; voorts dat de Minister had te kennen gegeven dat, bijaldien nadere voorstellen tot het beleggen der verkoopgelden mochten worden gedaan, Zijne Excellentie geen vrijheid zou kunnen vinden die voorstellen te ondersteunen. Uit de hand werden stukken gronds op Bonaire te koop aangeboden, die ruim f15.000.- opbrachten; 75.000 vaten zout waren eveneens te koop; de plantage Fontein werd door den Gezaghebber E. van den Bossche onder den hamer gebracht; en ten slotte kwamen ook de groote zoutpannen (Oranje, Wit, Blauw) in particuliere handen. De raming der inkomsten voor de volgende jaren vertoonde den gunstigen invloed; en blijkens de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp tot vaststelling van het slot der rekening van deze kolonie over het dienstjaar 1873 was er zelfs een batig saldo. De ontvangsten waren f. 451.698.- en de uitgaven f. 429.543.265, zoodat de ontvangsten met f. 22.154.735 de uitgaven overtroffen. Deze gunstige uitkomst was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de meerdere opbrengst der domaniale goederen -er wordt evenwel niet vermeld op welke(e) eiland(en) die goederen lagenen aan de omstandigheid dat er minder voor {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} de verbetering van het St. Annabaai uitgegeven is. Met den verkoop dier gronden en zoutpannen werd een voornaam hoofdstuk in de geschiedenis van het domeinwezen op deze West-Indische eilanden afgesloten. Zonder strijd is het niet gegaan; de nieuwere opvattingen gingen tegen oude denkbeelden in; en de meeningen stonden scherp tegenover elkander. Gebroken werd met een stelsel, dat door de West-Indische Compagnie, een handelsonderneming, ingevoerd, in gewijzigden vorm die Compagnie heeft overleefd. Niet alleen politieke, maar ook sociale, financiële en economische gevolgen werden beoogd bij het verlaten van het vroeger ingenomen standpunt. Reeds in den loop van 1868 werden de op Bonaire geheven belastingen aan een herziening onderworpen. In de vergadering van de Tweede Kamer van den 4den October 1873 bracht de Commissie van verzoekschriften verslag uit naar aanleiding van een in hare handen gesteld request van de Heeren v.d. Wall Arnemann en andere eigenaren, planters en handelaren, houdende verzoek tot vrijen invoer in Nederland van het uit de Kolonie Curaçao afkomstig zout. Van oordeel evenwel, dat met het oog op de tariefwetgeving in Nederland, waaruit sedert geruimen tijd het beginsel van bescherming was verwijderd, er bezwaarlijk voor deze kolonie in de tariefwetgeving van Nederland een beschermend recht kon worden opgenomen, adviseerde de Commissie dat verzoekschrift ter griffie te deponeeren. Ofschoon de eerste onderteekenaar van dat request geen ingezetene van Bonaire was, kan het zijn nut hebben in dit verband even de aandacht op dat verzoekschrift te vestigen. Een adres aan den Koning. Bij het zilveren regeeringsjubileum van Koning Willem III wilde Bonaire bij de huldeblijken, welke den Vorst van alom bereikten, niet achterblijven en richtte de Raad van politie op Bonaire den 12den Mei 1874 het na te melden adres aan Zijne Majesteit: ‘Sire, Getrouwe onderdanen verblijden zich steeds om van de liefde te mogen getuigen, welke zij hun Vorst toedragen. Voor Uwer Majesteits onderdanen biedt de gelegenheid zich hiertoe aan op dezen heugelijken dag der 25 jarige herdenking van Uwer Majesteits troonsbestijging. Gansch Nederland juicht en zijne gevoelens en aandoeningen, zijne vreugdekreten vinden blijden weerklank bij allen die onder de bescherming van Uwen Grooten Naam staan. Onder dezen behoort, Sire, de bevolking van het eiland Bonaire in West-Indië en ook zij wenscht te getuigen van den drang harer liefde en van het diep gevoel van vreugde, waarmede deze voor Vorst en onderdanen gedenkwaardige dag wordt begroet. Verheugd alzoo nadert de Raad van Politie Uwe majesteit en, uit naam van Bonaire's geringe doch trouwe bevolking, draagt hij u eerbiedig op zijne oprechtste heilwenschen bij het Zilveren feest van Uwer Majesteits troonsbestijging. Daarbij voegt hij de betuiging dat het hart van Uwer Majesteits onderdanen in deze Uwe kleine overzeesche bezitting voor altoos aan U en Uw doorluchtig Huis ten nauwste verbonden is. Ontvang, Sire, met de heilbede voor den persoon Uwer Majesteit, de betuiging van de hulde en den eerbied van Uwer Majesteits getrouwe onderdanen op Bonaire’. De groote orkaan. Voor wat de schade aangaat, welke de orkaan van 23 September 1877 aan Bonaire {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} veroorzaakt heeft, bevat het Koloniaal verslag het volgende: ‘Ook het eiland Bonaire heeft veel geleden. De schade aan landsgebouwen en eigendom, waaronder den vuurtoren aldaar, wordt geschat op f 12.000 die aan bijzonder eigendom op f. 103.640. - Elf op Bonaire thuis behoorende kleine vaartuigen met lading zijn verongelukt. Daarbij kwamen 21 personen om.’ Een wensch. Ook ondergetekende spreekt den wensch uit dat spoedig een volledige geschiedenis van Bonaire het licht mag zien en hoopt dat het vorenstaande den toekomstigen geschiedschrijver daarbij van eenig nut zal kunnen zijn. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Pausdom in de Geschiedenis door G. Goyau. Gregorius VII. Het Pausdom vrij van het Keizerrijk. De Kerk vrij van het leenstelsel. In het midden der 11e eeuw werd de Westerse Kerk bedreigd door de aanmatigingen van de Keizerlijke macht en de inbreuk, welke het leenstelsel maakte. Over een grote uitgestrektheid was Europa overdekt met leengoederen en iedere grondbezitter voelde er de lasten van. Van den anderen kant zaten de titularissen van bisdommen en abdijen geketend aan de zeer ingewikkelde opzet van de feodale verplichtingen. Het eerste kwaad was, dat deze verplichtingen de bedienaren van Christus dwongen tot het bedrijf van de wapendienst. Maar een nog groter kwaad, veel gevaarlijker voor de onafhankelijkheid van de kerk lag in de gevolgen van de investituur. De vorst die over de goederen van een bisdom beschikte, meende ook de bisschop te kunnen benoemen. De eis was, dat een prelaat, hetzij door de eed van getrouwheid, hetzij door zijn hulde als leenplichtige, eerst man werd van de souverein en dan als bijzaak, wanneer hij de mijter droeg en de twee verplichtingen vereenbaar waren, kon hij zich ook tonen een man van God. Het tijdelijke karakter van den Heer verduisterde geheel het geestelijk karakter van den Herder: de investituur, welke de grond gaf, ging boven de wijding; en het herderschap over geestelijken en leken, het hoogste ambt van den bisschop, viel slechts aan den bezitter van een kerkelijk domein ten deel, als een secundair attribuut. De canonieke theorie beschouwde het bisschoppelijk goed als een allodiaal goed, d.w.z. eigengeërfd; de heilige kerkpatroon was ervan de eigenaar. Maar in de theorie van het leenstelsel, werden de rechten van den heilige miskend; het bisschoppelijk goed werd een feodaal goed en wanneer de lekenvorst aan de geestelijke ‘de gave van een bisdom’ toebedeelde, dan bedoelde hij niet alleen de grond te geven, waaraan de inkomsten vastzaten, maar ook de jurisdictie over de zielen. De canonieke bepalingen werden met voeten getreden. Soms gaf de heer het bisdom aan een familielid en deze trouwde dan om het erfgoed voor de familie te behouden; met minachting van het celibaat werd het episcopaat een kaste. Soms verkocht de heer het bisdom, zonder bang te zijn voor het verwijt van simonie. Boven die ontelbare souvereiniteiten, waarin Europa verdeeld was, stond de keizer als de opperleenheer. De goederen van S. Petrus beschouwde hij als leengoederen, welke aan de bisschoppen gegeven werden en de bisschoppen zelf beschouwde hij als zijn vasallen. Als een posthume verpersoonlijking van het oude cesarisme, begreep hij maar heel slecht, dat de heerschappij over de wereld verdeeld was en dat God aan de Paus het meesterschap over de zielen had voorbehouden. De aard zelf van het keizerlijk ge- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zag, de antecedenten van de Byzantijnse keizers, die door een bureaucratische bevestiging de Pauskeuze steeds hadden goedgekeurd en tenslotte concessies van Eugenius II, Joannes IX en Joannes XII, die de Pauskeuze afhankelijk hadden gemaakt van de toestemming der keizerlijke legaten, brachten de Duitse keizers tot een machtsmisbruik, welke ernstige schade toebracht aan de H. Stoel. De toestand was zo erg, dat men zelfs ogenblikken aantreft, waarop dit machtsmisbruik een weldaad lijkt. Otto de Grote in de 10e eeuw en Hendrik III in de 11e eeuw, herstelden weer het Pausdom, wat als een gewoon bisdom door de graven van Tusculum en Nomentum was geconfiskeerd en waarnaar door onwaardige handen gedongen werd. Maar... wilden zij het weer herstellen of het alleen maar van meester doen veranderen? Clemens II die onder pressie van Hendrik III in 1046 Paus werd, stemde er zelfs in toe, dat de pauskeuze in de toekomst niet kon plaats hebben, dan in tegenwoordigheid van den keizer. Zijn opvolger Damasus II werd zelfs door Hendrik aangewezen. Zo was de kerk in haar hierarchie van hoog tot laag een speelbal van de lekenmacht. Dit tijdperk was het treurigste uit de gehele geschiedenis der Kerk. Het wordt niet ten onrechte de duistere eeuw genoemd. En Baronius zegt in zijn inleiding op de 10e eeuw, dat de kleingelovigen geen ergernis moeten nemen aan de ellende, die over de kerk is neergekomen, maar eerder erkennen, dat Christus ook thans zijn gelofte gestand bleef en haar niet ten gronde liet gaan. Zij kon niet door mensen vernietigd worden. Een monnik Hildebrand zou haar uit deze ellende verlossen. In 1049 vergezelde hij Leo XI naar Rome, die door den keizer tot Paus was aangewezen; maar Hildebrand liet Leo beloven, dat hij de waardigheid niet zou aanvaarden, tenzij hij te Rome door volk en geestelijkheid gekozen werd. En hiermede begon de beweging, welke de kerk losmaakte van den keizer en de oude vrijheid van keuze weer herstelde. Nicolaas II Paus gekozen in 1058 op aanraden van Hildebrand en met toestemming van de Keizerin Agnes, deed de beslissende stap, door zijn beroemd decreet over de Pauskeuze op het Lateraans concilie van 1059. ‘Gij weet’, zegt hij, ‘welke wanordelijkheden de Apostolische Stoel bedroefd hebben bij den dood van mijn voorganger Stephanus. De simonie zelfs heeft de Kerk in gevaar gebracht; onze plicht is het voor de toekomst dergelijke misbruiken te voorkomen.’ De bulle IN NOMINE DOMINI onmiddellijk gepubliceerd, verminderde in de Pauskeuze het toeval en de menselijke willekeur. ‘De kardinaal-bisschopen moeten na den dood des Pausen alles met de grootste zorg regelen en daarna zich tot de andere kardinalen wenden en met hen de Paus kiezen. Daarna betuigen de geestelijkheid en het volk hun instemming.’ Zo werd er dus onderscheid gemaakt in praeduces - die de keuze deden, en sequaces - die hun goedkeuring gaven. Indien na de keuze ‘er enige strijdlustige actie zou ontstaan, of uit kwaadwilligheid sommige personen hinderpalen zouden stellen aan de intronisatie van den gekozene, dan zal deze toch op titel van gekozen paus, alle macht hebben om de Roomse Kerk te besturen en haar goederen te beheren.’ De Romeinse adel had met de sleutels der Kerk heerszuchtige bedoelingen, zowel vóór als na de Pauskeuze; Nicolaas II stelde nu die sleutels onder bescherming. Hij stelde een autonoom verkiezingslichaam in, uit de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hierarchie samengesteld en gaf aan de Kerk, de Kerk ter beschikking. ‘Dat men de keuze doe plaats hebben te Rome en uit de Romeinse geestelijkheid, zo er een geschikt persoon is; en zo niet, dat men dan een paus zoeke onder de andere geestelijken, met voorbehoud van de verschuldigde eerbewijzen en achting jegens onze geliefde zoon Hendrik IV thans Rooms-koning en van wie wij hopen, dat hij met de hulp van God, keizer worden zal. Wij hebben hem reeds dit recht toegestaan, evenals aan zijn opvolgers, die het persoonlijk van de H. Stoel zullen verkregen hebben.’ Aldus kende Paus Nicolaas II, keizer Hendrik IV het recht toe, om de keuze te bevestigen. Maar in deze concessie, verbergt de geestelijke macht, bezorgd voor haar vrijheid, geenszins een zeker voorbehoud. Het is krachtens een persoonlijke gunst, dat Hendrik IV dit privilege behoudt; en zijn opvolgers, indien zij het willen beërven, zullen het eveneens als een persoonlijke gunst moeten verdienen. Impliciet verklaart de Paus, dat het recht om een Pauskeuze te bevestigen, geen vast recht is, verbonden aan een of andere kroon; slechts wanneer de overleden Paus bij de kroning van den keizer aldus besloten heeft, kan van het recht gebruik gemaakt worden. Zo bleef de Kerk van Rome meesteres over zich zelf. d.w.z. over haar toekomst. Ze zal in het vervolg geen andere ketenen dragen, dan die ze zelf wil. Nicolaas II heeft haar vrij gemaakt. Na zijn bulle werd het onmogelijk, keizer te zijn zonder Paus; maar werd het mogelijk, Paus te zijn zonder keizer. Cesar heeft altijd Petrus nodig, maar Petrus niet meer den Cesar. In 1073 kreeg Hildebrand den tiaar met den naam van Gregorius VII. De bisschop van Verceil bracht de toestemming van Hendrik IV en was tegenwoordig bij de consecratie; het recht van bevestiging, waarvan Carolingers, Ottonen en keizers gedroomd hadden, werd voor de laatste maal uitgeoefend. ‘Deze keuze, die u van vreugde vervult, schreef Gregorius den dag na zijn troonsbestijging, vervult mij met onrust, bitterheid en smart.’ In een ogenblik dat hij zich omringd zag met duisternis, noemde hij zijn eeuw ‘de ijzeren’. Leo IX, Victor II, Stephanus IX. Nicolaas II en Alexander II hadden op aansporing van Hildebrand, de misbruiken veroordeeld, welke door het leenstelsel in de kerk ontstaan waren. Onder deze laatste Pausen hadden te Rome vier hervormings-concilies plaats en de synoden waren druk bezocht door legaten uit Europa. Maar het was tevergeefs; de plaatselijke kerken konden zich zelf niet hervormen, noch waren ze van plan het door Rome te laten doen. In Duitsland werd een kardinaal met brieven van Nicolaas II teruggestuurd en de naam van den Paus door verschillende onwillige bisschoppen uit de canon van de H. Mis geschrapt; in Milaan riepen de weerspannige geestelijken; ‘de paus van Rome heeft geen enkele jurisdictiemacht over de kerk van de H. Ambrosius.’ Alleen het pausdom scheen in staat de vergeten moraal in de Katholieke wereld weer te herstellen en het kwaad, wat hoe langer hoe meer de kop opstak, riep de Paus daartoe op. Gregorius VII diende van antwoord. Hij vond tegenover zich de keizer, vele vorsten en ook bisschoppen. Onder de machtigen der aarde was zijn enige bondgenote de gravin Mathilde van Toscane; verder waren nog voor hem de monnikken van Cluny, exempt van de bisschoppelijke rechtsmacht, maar onderworpen aan de regel van de H. Benedictus en aan de H. Stoel. Vooral het lagere katholieke volk was op de hand van Gregorius. Met de kerkbanier voorop kwamen de Milanezen in opstand; de Pataria (van patari, lompenhandelaars, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals ze door hun tegenstanders genoemd werden) was een half-politieke, half godsdienstige beweging tegen de weelderige immoraliteit van de geestelijke leiders. In Reims en verschillende steden in Duitsland gingen pauselijk recht, wat de bisschoppen afzette, en volksrecht, waardoor ze verdreven werden, hand aan hand. Maar het geweld was in handen van de tegenstanders van Gregorius; hij brak dit echter door de versterking van het apostolisch gezag. Hij verklaarde, dat de Paus de bisschoppen had te beoordelen, als staande boven hen; en dat de Paus niet door de bisschoppen geoordeeld kon worden; dat hij alleen de algemene bisschop is en iedere veroordeling door een bisschop moet worden opgeschort, wanneer de paus een beroep van de veroordeelde ontvangt. Uit het heilig dienstambt worden onzet, zij die weigeren hun vrouw weg te zenden of die hun ambt voor geld hadden gekocht. En niet alleen strafte hij als simonie het kopen of doen kopen van een wijding, maar ook het verkrijgen van een episcopaat door vleierij of het zich willens en wetens doen wijden door een simonist. Met één klap werden hele series prelaten uit de kerk gebannen. Hugo van Die, als legaat naar Frankrijk gezonden, maaide eenvoudig het episcopaat daar weg. De kerkelijke maatschappij had langzamerhand de gedaante aangenomen van een lekenmaatschappij; Gregorius wilde, dat de zuiverheid, de ongereptheid en oorspronkelijkheid weer terugkeerden. Maar om de waarheid te zeggen, was het juist de lekenwereld, die de kerk zo vervormd had en om het verlangen van de Paus te kunnen verwerkelijken, was het vooral nodig, dat de kerk zijn vrijheid terugkreeg. En dit was de strijd om de investituur. Gregorius VII verbood aan iedere vorst op straffe van excommunicatie, om een bisdom te vergeven of een abdij of een kerk en aan iedere geestelijke om deze te accepteren. Bij voorbaat werd zulk een investituur reeds geannuleerd. Het decreet werd in Duitsland afgekondigd in 1075, kort daarop in Engeland; in 1077 in Frankrijk; in 1078 werd het hernieuwd op een concilie in Rome. Met een geweldige wilskracht stelde Gregorius alles in het werk, om deze massale overdracht van eigendommen, welke het leenstelsel had getolereerd, te vernietigen en aan God het meesterschap over Zijn Kerk terug te geven, welke Hem door leken was ontroofd. Maar de terugkeer van God in deze kerk van het leenstelsel, werd door de leenwereld beschouwd als het werk van een indringer. Gregorius VII werd gehaat. Hendrik IV protesteerde, onderwierp zich in Canossa, maar kwam weer opnieuw in opstand. De bisschoppen en geestelijken verbonden de bezorgdheid over hun ondeugden aan het lot van den keizer; een antipaus werd benoemd en Gregorius moest na vele wederwaardigheden Rome verlaten. Hij stierf te Salerno in ballingschap. In zijn laatste brief geschreven aan alle Christenen, leest men; ‘Ik ben ten prooi geweest aan de vervolging van de prinsen der volkeren en de prinsen der priesters, omdat volgens de zending die mij was opgedragen, ik geweigerd heb te zwijgen over het gevaar, wat de Kerk dreigde; omdat ik mij verweerd heb tegen hen, die er zich niet voor schaamden, haar tot slavernij te brengen; omdat ik gewild heb, dat de kerk weer haar oude glorie zou herkrijgen en dat zij rein zou zijn, vrij en een. De Kerk stond op het spel, de prinsen der volkeren waren gevangenbewaarders en de prinsen der priesters vonden het goed, dat zij gevangenen waren. Gregorius VII de sleuteldrager kwam tussen beiden; hij wilde de eersten ontslaan en de anderen bevrijden. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon in ballingschap gestorven had Gregorius een morele overwinning behaald; zijn ideeën zouden zegepralen. In 1094 en 1095 op de concilies van Plaisance en Clermont en in 1099 in Rome bevestigde Urbanus II de decreten over simonie en celibaat. Op het einde van het pontificaat van Paschalis II kwam er in Frankrijk en Engeland een compromis tot stand; de koningen verlenen niet meer de investituur met staf en ring en de keuze geschiedt op canonieke wijze; de koning echter en enkele groten behouden, krachtens pauselijke gunst, het recht de keuze toe te staan en haar te bevestigen en de bisschoppen en abten met tijdelijke goederen te belenen en van hen de leeneed te vragen. Aan de keizer stelde Paschalis een andere oplossing voor; de vorst zou afstand doen van de investituur, doch de bisschoppen zouden de goederen die zij sedert Karel de Grote van het rijk ontvangen hadden alsmede de hoogheidsrechten teruggeven. De kerk zou voldoende inkomsten hebben uit tienden, oblaties en particuliere schenkingen. Het zou een zegen geweest zijn als dit soort scheiding van kerk en staat was verwezenlijkt, maar het feodale tijdperk was zover nog niet. Dit zag Hendrik V duidelijk in, en hij nam het voorstel aan op voorwaarde dat de wereldlijke vorsten en geestelijke vorsten er mee zouden instemmen. Doch toen de pauselijke oorkonde werd voorgelezen, ging er een luid protest op van de aanwezige Duitse bisschoppen en vorsten. Hendrik eiste toen, dat de Paus hem het recht van de investituur zou teruggeven, en toen de Paus dit weigerde, liet Hendrik hem gevangen nemen. Om een schisma te voorkomen was Paschalis na twee maanden gevangenschap tot toegeven bereid. Dit was in het jaar 1111. Deze zwakheid van Paschalis was een schending van de overwinning van Hildebrand; en in kerkelijke kringen, vooral in Italië en Frankrijk brak een storm van verontwaardiging los. Binnen het jaar moest de Paus het concilie van Lateranen bijeenroepen, om de concessie te niet te doen. Er waren daar 23 kardinalen, 12 aartsbisschoppen en 114 bisschoppen. In vroegere tijden had het episcopaat zich geschikt naar de gouden ketenen waarmee het vastgeklonken zat aan de maatschappij van het leenstelsel; maar nu wilde men deze verbreken. Het Pausdom had de toestand nog niet kunnen veranderen, maar wel de ideeën. De emancipatie van de Kerk was nabij. Deze werd vastgesteld door een overeenkomst van Callixtus III met Hendrik V op de synode van Worms in 1122. Hier werd voor de kerken die onder de keizer stonden het regiem voorgeschreven, wat in Frankrijk en Engeland bestond. Keuze en wijding der bisschoppen werden vrij; kruis en ring symbolen van de geestelijke macht werden niet meer door den keizer uitgereikt; de hulde en eed als leenman werd voor de bisschoppen afgeschaft; alleen de investituur van de scepter, welke het bezit van het tijdelijk goed gaf, werd den leken gelaten. De hardnekkigheid zelf van den strijd, had voor de toekomst iedere vergissing onmogelijk gemaakt; het recht van bestuur over de zielen en het feit van grondbezit kon niet meer verward worden. De kwestie aldus geregeld, was in den grond dezelfde, als die welke in 16e eeuw zou worden opgeworpen door de hervorming; ‘Het bisdom, de abdij en de parochie zijn autonome orgasaties, onafhankelijk van de tijdelijke vorst.’ zo sprak de ene partij. Maar de andere beweerde daartegenover; ‘het bisdom de abdij en de parochie kunnen bezit zijn van een leek en opgenomen worden in zijn domein.’ Doch Rome bezorgd voor de kerkelijke vrijheid, verwierp de feodale idee en deed {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste mening postvatten, zowel in de geesten als in de feiten. Maar om zich te kunnen baseren op het recht van de tweede stelling en om ervan te kunnen profiteteren, werden in de 16e eeuw verschillende vorsten protestant. Weer meester geworden van haar zelf en de Kerk, verdiende het Pausdom van de middeleeuwen, dat het publieke recht voortgekomen uit de wil des volks, aan het Pausdom voor een tijd lang het leiderschap van de wereld gaf. Het Ministerie in Ballingschap Deze titel voor het Ministerie, dat thans ruim vier jaren in Londen met H.M. de Koningin de Nederlandse Regering vormt, doet onwillekeurig denken aan het beroemde treurspel van Neerlands grootsten dichter; ADAM IN BALLINGSCHAP. Het is jammer, dat we in dit tijdvak van onze Nederlandse geschiedenis een VONDEL missen, die als eenmaal zijn groten voorganger in ‘GEUZENVESPER’ of ‘ROSKAM’ in ‘HET STOKSKE’ of een ‘GIJSBRECHT’ eens uit kon zingen, wat over het huidige Ministerie de meesten naar de keel welt. De redactie van LUX heeft echter gemeend, dat het goed is, voor het nageslacht te bewaren ter documentatie, hoe onder het huidige Ministerie - om met de open brief te spreken van de Katholieke leden van de buitengewone Raad van Advies -’ ons ganse staatsrechtelijk bouwwerk in een labiele toestand geplaatst wordt.’ Een cultuurbelang wordt hiermede bedreigd, en daarom hebben wij gemeend in dit cultuurblad een plaats daarvoor te moeten inruimen. Uit het Ministerie dat enkele dagen na 10 Mei 1940, na H.M. de Koningin naar Engeland overstak, zijn sindsdien de volgende Ministers uitgetreden; Van Rhijn, Dyxhoorn. de Geer, Steenberghe, Welter, Kerstens en Van Angeren. Tot het Ministerie traden in de afgelopen periode toe; Michiels van Verduynen, van Lidth de Jeude, Furstner, Kerstens, Van den Broek, De Booy, Van Mook, Van Angeren, Burger, Van Heuven Goedhart. Veranderd van positie zijn Gerbrandy, van Boeyen. Men dient hierbij in aanmerking te ne men, dat er gedurende deze periode geen oppositie van Volksvertegenwoordiging mogelijk was; dus voor den beoordeelaar zouden enkel interne kwesties in het Ministerie oorzaken geweest zijn van deze wisselingen. Het meeste opspraak verwekten de twee uittredingen van telkens twee katholieke ministers. In November 1941 het uittreden Steenberghe - Welter. In Juni 1944 het aftreden van Kerstens en Van Angeren. Ter vervanging blijken geen Katholieken meer ter beschikking te staan, zodat thans een derde {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte van het Nederlandse volk, bovendien de grootste partij en een volksdeel, dat zich tijdens de overweldiging op opvallende wijze, zich als goed Nederlands heeft gedragen, uitgesloten is van zeggingschap in de regering; zodat thans hierom alleen de basis van het kabinet fundamenteel is veranderd. Kritiek en ernstige kritiek bleef niet uit. Vóór het uitbreken van de crisis kregen we al waarschuwingen te horen; in VRIJ NEDERLAND van 27 Mei 1944 in een artikel Nu het kort dag wordt. in KNICKERBOCKER van 26 Mei 1944 in een artikel van Mr. Boon. Na de crisis stuurden de R.K. leden van de buitengewone Raad van Advies een Open Brief aan de Ministers, welke we aan het slot van dit artikel in zijn geheel zullen overnemen. Eveneens doen we dit met de Openbare Motie door de Curaçaosche R.K. Partij op Zondag 23 Juli aan Minister Gerbrandy gezonden. Ter documentatie achten wij dit nuttig. Van niet-katholieke zijde leverde VRIJ NEDERLAND een zeer critische beschouwing in een artikel van 10 Juni 1944 onder den titel Politiek en Vakmanschap. En Curaçao's vertegenwoordiger van de Centrale van Koopvaardijofficieren de Hr. C.W. van Driel schreef in de AMIGOE di CURAÇAO een artikel ‘Minister Kerstens herdacht’ een lofrede op deze afgetreden Minister, met als slotconclusie; ‘Ongetwijfeld kan hij (Min. de Booy) niet bogen op het bezit van het vertrouwen der zeelieden en wij zijn van mening, dat juist, zodra het Rijk in Europa bevrijd is, van dit vertrouwen veel zal komen af te hangen.’ In het Londense tijdschrift ‘The New Statesman and Nation,’ verschenen niet minder dan drie aanvallen op het Ministerie. Alleen met de laatste hebben we hier kennis kunnen maken in de Amigoe di Curaçao van 24 Aug. 1944. Deze laatste aanval was voornamelijk gericht tegen ‘de jongste benoemingen gedaan uit de middens van de grote industrie’: tegen de censuur der Nederlandse autoriteiten te Londen op de Nederlandse sluikbladen: tegen het toezicht over de Nederlandse politiek, door ‘de Heer van 't Sant, die eens commissaris van politie was te 's Gravenhage, en die ontslag nam onder omstandigheden, die nooit geheel zijn opgehelderd’: en verder tegen het ondemocratische toezicht van de grote industrie, met name, Unielever, Tin en Shell, met het enige Nederlandse nieuwsblad in Londen ‘Vrij Nederland’ ‘de gezamenlijke onderneming van genoemde concerns’. Het hoofd van de regeringsvoorlichtingsdienst van Pelt, heeft in een antwoord meer getracht deze beschuldigingen te verklaren, dan wel ze te weerleggen. Van Minister Gerbrandy zelf verscheen over de laatste crisis een verklaring voor Radio Oranje (Amigoe di Curaçao 19 Juli 1944); en in Vrij Nederland van 10 Juni 1944 een communiqué via de regeringsvoorlichtingsdienst. Zelfs met dergelijke officiële verklaringen voor zich, is het voor een buitenstaander niet steeds mogelijk de reden van het op- en aftreden van Ministers te doorgronden. Gaven immers niet zelfs de Katholieke leden van den Raad van advies in hun open brief aan den Raad van Ministers, als hun overtuiging te kennen, ‘dat de minder belangrijke redenen, welke in het pers- en radiobericht omtrent de wijzigingen in het kabinet worden opgegeven, voor hen evenals voor anderen, niet anders bedoeld zijn, dan om de diepere gronden van deze ontslagaanvrage aan het oog te onttrekken.!’ Toch geven de talrijke veranderingen in het huidige ‘Ministerie in ballingschap’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de mogelijkheid tot enkele beschouwingen. Het vertrek van den Heer VAN RHIJN was duidelijk; een minister van landbouw en visserij was in Londen zeker niet nodig; en vermits toen de Heren de Geer en Boeyen (eveneens Christelijk-Historisch.) nog in het kabinet zaten, veranderde daardoor de grondslag van het kabinet niet. Gezien de positie van het Christelijk Historisch Volksdeel is dit met twee ministers behoorlijk vertegenwoordigd. De opheffing daarentegen van het Departement van Landbouw en Visserij, lijkt ons een politieke flater van de eerste orde. Natuurlijk zou het belachelijke zijn bereikt, indien hetzij den Heer van den Broek, hetzij den Heer de Booy, vakkennis van landbouw was toegeschreven. Doch hoe men voor Scheepvaart een aparte Minister kan benoemen, en met het oog op de geheel buitengewone toestand, waarin Landbouw en Visserij moeten verkeren, (men denke aan de practische vernietiging van onze vissersvloot en aan de verschrikkelijke gevolgen van de inundatie, alsmede aan de eisen der voedselvoorziening.) juist dit Ministerie nu opheft, is ons een raadsel. De blunder is verder er een van psychologische orde, omdat blijkbaar met name de boerenstand zich met ongewone felheid tegen den bezetter heeft gekeerd. Wie daarbij bedenkt, dat een Katholieke Boerenbond met duizende en duizende leden, bankinstellingen, handelsondernemingen en eigen orgaan, door de overweldiger werden gelikwideerd, zal kunnen begrijpen, wat er in deze mensen omgaat, als zij vernemen, hoe groot de mate van aandacht blijkbaar is, voor hunne bijzondere belangen. Gewichtiger was zeker het heengaan van den Heer DIJXHOORN. Het aftreden van een Minister van oorlog in oorlog kan men zeker niet als gering beschouwen. Dat daarbij de oude splitsing tussen oorlog en marine werd ingevoerd, bij een betrekkelijk gering aanwezig apparaat moet den buitenstaander wel even verbazen. Het heengaan van DE GEER is door diens latere houding voldoende verklaard. Moeilijker verklaarbaar is het plotseling uittreden van de Heren WELTER en STEENBERGHE. Hier zijn ernstige redenen geweest, welke nog niet zijn opgehelderd. In het communiqué van 20 November 1941 werd over deze crisis gezegd; dat zij was ‘ontstaan uit een verschil van opvatting tussen de beide aftredende Ministers ener- en de Minister-president andererzijds over de afdoening van een zaak buiten de meeste leden van het Kabinet om door den Minister president. De afdoening van deze zaak had niet betrekking op het speciale arbeidsveld van een der aftredende Ministers. Met het feit, dat de beide aftredenden Rooms Katholiek zijn en lid der Katholieke Staatspartij, heeft de crisis niets te maken. De aftredende Ministers zagen in de afdoening buiten hen om van een huns inziens belangrijke zaak: nl. het vaststellen en doen uitgaan van een officiële Regeringsmededeling, een bewijs van een leiding, waarvoor zij persoonlijk de medeverantwoordelijkheid niet langer meenden te kunnen dragen.’ Naar aanleiding van het door ons genoemde artikel in ‘Vrij Nederland’ van 27 Mei 1944 verscheen van de Ministers Welter en Steenberghe, op 29 Mei 1944 een verklaring, waarin zij zeiden: ‘Het is geenszins onze bedoeling de moeilijkheden, die tijdens de Cabinets- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} crisis van October November 1941 rezen, wederom op te halen. Doch evenmin wensen wij de indruk te doen post vatten, alsof wij zo weinig verantwoordelijkheidsgevoel zouden gehad hebben, dat wij om een technische quaestie in oorlogstijd uit het Cabinet getreden zouden zijn.’ En dan na het citeren van bovenstaand communiqué vervolgen zij: ‘Dit communiqué draagt uiteraard de kenmerken van de oorlogstijd. De mededelingen aan het publiek moesten zó gesteld worden, dat de vijand hieruit geen voordeel zou kunnen trekken. Desniettegenstaande blijkt uit het communiqué duidelijk, dat het hier een verschil van mening betrof over een principiëel en een practisch punt van de eerste orde, nl. principiëel: de constitutionele positie van den voorzitter van de Raad van Ministers en de verantwoordelijkheid der andere Ministers, en practisch: het gebrek aan vertrouwen in diens persoon voor deze qualiteit. Dat niettegenstaande ons gebrek aan vertrouwen in het beleid van den Voorzitter van de Raad van Ministers wij toch meer dan een jaar in diens Cabinet zijn gebleven, is wel voldoende aanwijzing, dat wij niet dan na rijp beraad en om zwaarwichtige redenen het Cabinet hebben verlaten, omdat wij de verantwoordelijkheid niet langer konden en mochten dragen.’ De vervanging van Welter door VAN MOOK had redelijke grond, ofschoon toen behalve de Heer Kerstens de vertegenwoordiging der Katholieken in het Kabinet, bedenkelijk zwak begon te worden. De grondslagen van het Kabinet werden echter wezenlijk aangetast toen partijlozen of liberalen in het Kabinet werden opgenomen. De politieke betekenis van de aanwezigheid der Heren VAN LIDTH DE JEUDE en VAN DER BROEK kan men niet loochenen. Daarbij komt verders het eigenaardig gebruik van het instituut van MINISTERS ZONDER PORTEFEUILLE; eerst door het opnemen in het Kabinet van een hoge ambtenaar van Buitenlandse Zaken, de Hr. MICHIELS van VERDUYNEN, die naast zijn chef in het Kabinet zitting heeft, en daarna een versterking van het Sociaal-Democratische element in den persoon van den Heer BURGER. Voor zover wij weten heeft niemand ooit gedacht, dat een Minister zonder portefeuille iemand anders zijn kon, dan een staatsman van grote ervaring. De omstandigheid dat Burger uit bezet Nederland kwam, kon hem geschikt maken om als adviseur op te treden van een der Ministers; doch dit is iets anders dan adviseur van de Kroon. Gevolgd is toen het uittreden van KERSTENS en VAN ANGEREN. De eerste is vervangen door de BOOY en men kan moeilijk volhouden, dat deze vervanging geen politieke betekenis zou hebben. Men leze daarvoor nog eens na het geciteerde artikel van den Heer van Driel in de Amigoe di Curaçao van 5 Juni 1944. De hieromtrent door de Regerings-voorlichtings-dienst uitgegeven verklaring zeide; dat het beheer van de Nederlandse koopvaardijvloot de bijzondere aandacht der regering vroeg om haar zware oorlogstaak te blijven voortzetten en tevens haar grootst mogelijke bijdrage te kunnen leveren tot het economisch herstel van het Koninkrijk. En zo vervolgt dan het communiqué; ‘Daarom is besloten een afzonderlijk departement van Scheepvaart en Visscherij in te stellen onder leiding van een vak-minister. De zorg voor de scheepvaart, voorzoover voordien res- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} sorteerende onder het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, is in verband hiermede toevertrouwd aan den Heer J.M. de Booy, oud-Zeeofficier en directeur der Bataafsche Petroleum Maatschappij, die reeds sinds 1940 als Vice-voorzitter der Nederlandsche Scheepvaart- en Handelscommissie op actieve wijze bij de exploitatie van de Nederlandsche Koopvaardijvloot was betrokken. Bij zijn intrede in het Kabinet heeft de Heer de Booy ontslag genomen als directeur der Bataafsche Petroleum Maatschappij, als lid van den Buitengewonen Raad van Advies, waarvan hij eveneens sinds de oprichting van dien Raad deel heeft uitgemaakt, en als lid van de Nederlandsche Scheepvaart en Handelscommissie. De Heer de Booy zal zich aldus geheel aan zijn nieuwe functie, de leiding van het Departement van Scheepvaart en Visscherij kunnen wijden. Aan de Heer Kerstens werd de leiding van het Departement van Handel, Nijverheid en Landbouw aangeboden. Laatstgenoemde heeft zich echter met de herindeeling en de mutaties op dit tijdstip en onder deze omstandigheden niet kunnen vereenigen en heeft aan Hare Majesteit de Koningin zijn ontslag aangeboden hetwelk hem eervol verleend is, onder dank...’ Hoe die ‘bijzondere aandacht der Regering voor de koopvaardijvloot’ door de koopvaardijofficieren ontvangen is, moge blijken uit het boven geciteerde artikel van hun vertegenwoordiger op Curaçao de Heer C.J. van Driel (Amigoe di Curaçao 5 Juni 1944.) wat sluit met deze woorden; ‘Den nieuwen bewindsman wacht een moeilijke zeer moeilijke taak. Als deze wisseling heeft plaats gehad met het oog op de komende bevrijding dan achten wij het wel een zeer ongelukkige keuze. Ongetwijfeld kan hij niet bogen op het bezit van het vertrouwen der zeelieden en wij zijn van mening dat juist, zodra het Rijk in Europa bevrijd is van dit vertrouwen veel zal komen af te hangen.’ Het aftreden van Minister VAN ANGEREN is in zekere zin nog ernstiger. Minister Gerbrandy legde hierover voor Radio Oranje de volgende verklaring af; ‘Het is waar, dat de regering een zo nauw mogelijk contact onderhoudt met Nederland en het is ook waar, dat er een buitengewone Raad van Advies is, maar te Londen is er geen Nederlands Parlement. In verband hiermede is de procedure van de Raad van Ministers aldus: Wanneer belangrijke beslissingen genomen dienen te worden, moeten deze door alle leden van het Cabinet ondertekend worden om kracht van wet te hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest voor de maatregelen te treffen tegen de verraders en ook voor de wet, die betrekking heeft op de Staat van Beleg. Het is welhaast overbodig er op te wijzen, dat hierdoor dergelijke meningsverschillen kunnen ontstaan, dat een of andere verantwoordelijke minister - en de verantwoordelijkheid van de ministers is blijven bestaan als een hoeksteen van onze Grondwet, ook al is de regering buiten het vaderland - de verantwoording te groot vindt. Dit was ook de oorzaak van het verzoek tot ontslag van Dr. J.R.M. van Angeren. Ook hier ging het om een voorbereidende maatregel en een meningsverschil over de te volgen politiek bij de bevrijding. De leden van de Raad, ikzelf inbegrepen, hebben al het mogelijke gedaan om den Minister van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Justitie er van te overtuigen dat de meningsverschillen tussen hem en ons geen aanleiding mochten zijn om ontslag te vragen. Daar hij echter meende, dat zijn ministeriële verantwoordelijkheid er door in het gedrang kwam, kon hem zijn recht tot het trekken van zijn eigen conclusies niet ontzegd worden.’ Als motief van het uittreden wordt dus gezegd, dat deze Minister bepaalde decreten niet van zijn ondertekening wenste le voorzien. Dat is voor een Minister van Justitie een zeer ernstige reden en zij is geenszins opgehelderd door de mededeling, dat men in Londen de zonderlinge stelling aanhangt, dat gewichtige besluiten der Regering (alsof er ook ongewichtige waren in de zin der wet) door alle ministers moeten worden ondertekend. Het vervangen van deze Minister eenerzijds, door iemand, wiens vakkennis, op zijn zachtst gesproken, aan grote twijfel onderhevig is en het vervangen daarnaast van den Heer Kerstens op grond hiervan, dat daar een vakminister nodig was, doet den buitenstaander vreemd aan. Uit een betere lezing van de reden van aftreden van den Heer van Angeren, gelijk die textueel uit Suriname tot ons kwam, is pas later gebleken, dat deze Minister het oneens was met het voorgenomen gebruik van de politie bij de bevrijding. Of daarbij een rol is gespeeld door den Heer van 't Sant, genoemd in het Londense weekblad ‘The New Statesman and the Nation’ is onbekend. Maar herinneren wij ons wel, dan was den Heer van Angeren jaren lang hoofd van de afdeling Justitie, waaronder de politie ressorteert. Zo gezien is het aftreden van zulk een minister om zulk een reden, zeker niet onbelangrijk. Dat de Heer van Angeren, evenals vroeger de Heer Kan, zijn oude ambt als secretaris generaal weer heeft opgenomen, verandert natuurlijk niets aan de politieke betekenis van zijn aftreden. Een Secretaris Generaal is immers in Nederland een ambtelijke, geen politieke persoonlijkheid. Even vreemd is het heengaan van VAN BOEYEN uit Binnenlandse zaken, een departement waarvan deze functionaris lange ervaring had; hij werd vervangen door den Heer Burger, die men op dit punt vermoedelijk geen vakkennis zal aanwrijven. Nog erger; de schrijver in de ‘New Statesman’ noemt hem behalve ‘een politieke nul’, iemand, wiens benoeming ‘aan de sluikpers in Nederland de verklaring ontlokte, dat zij hem niet vertrouwde.’ Een beschuldiging, waarop de Hr. van Pelt met niets anders antwoordde, dan, dat hij ‘zijn post kreeg, omdat hij een typische Engelandvaarder is, met meer dan drie jaren ervaring van de bezetting.’ M.a.w. de ondergrondse beweging in Nederland kent Burger, en die kunnen het weten, wat ze van hem in de sluikpers schrijven.! Aan den Heer Burger schijnt o.a. de zuivering van de Pers toevertrouwd. Gezien het feit, dat geheel de Sociaal Democratische pers, voor zoverre ons bekend, bleef verschijnen, wordt het een merkwaardig geval, dat een Sociaal Democraat deze zuivering moet tot stand brengen. De hulp van de Hr. Goedhart kan hierbij moeilijk veel veranderen, want voor zover ons bekend, verschijnt ook nog de Telegraaf en het stedelijk dagblad waaraan deze Minister is verbonden geweest. We lazen onlangs in Knickerbocker als een merkwaardigheid, dat in het blad, waaraan deze Minister laatstelijk werkte, geen advertenties van de N.S.B. werden opgenomen! Blijkbaar is ontgaan, dat in de gehele Katholieke pers van Nederland. die nog wel iets meer betekende, nimmer adver- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tenties of reclames voor deze landsverraderlijke partij geduld werden. Vreemd is ook het overlaten van de vrije gebieden van het Koningkrijk aan een niet-minister nl. de Heer Muhlenfeldt. Deze zaken bij elkaar veranderen zeker op zeer grondige wijze de grondslag van het kabinet. Wij staan nu immers voor het feit, dat 1. De Katholieken niet meer in het kabinet vertegenwoordigd zijn. 2. De anti-revolutionairen nog slechts een coordinerend departement bezetten. 3. De Christelijk-historischen niet anders beheren dan een grotendeels administratief departement nl. Algemene Zaken. 4. De Sociaal Democraten de departementen van Waterstaat, Sociale Zaken, Binnenlandse Zaken en practisch een deel van Koloniën beheren. 5. Liberalen en Partijlozen de gewichtigste departementen beheren. *) Hoe dit verenigbaar kan worden geacht met de samenstelling der Volksvertegenwoordiging gelijk die in Nederland bij de formatie van het kabinet bestond, vermogen wij niet te verklaren. Wat wel de aandacht verdient is het feit, dat thans niet alleen vier katholieke Ministers om constitutionele redenen het kabinet hebben verlaten, maar dat om dezelfde redenen moet worden aangenomen, dat geen Katholiek het kabinet heeft willen binnentreden. En dit is een verschijnsel wat naar onze mening, onrustbarend aandoet. Het blijft mogelijk, dat deze Katholieke heren zich allen vergissen. Maar dan zou het toch tijd worden, dat deze vergissing eens duidelijk werd aangetoond. De verklaring, dat de Heer de Booy meer van schepen zou afweten dan de Heer Kerstens, is natuurlijk geen verklaring; en de mededeling, dat de Heer van Heuven Goedhart uit bezet Nederland komt, evenmin, zodat de buitenstaander moet concluderen, dat het ongelijk ook zou kunnen zijn aan de andere zijde. En zo dit het geval is, rijst de vraag: of DE KROON dan ook door die andere zijde volkomen in ingelicht? Er mag geen twijfel bestaan, wie de adviseurs van de Kroon geweest zijn en wat die adviezen waren. Want zou dit het geval zijn, dan begrijpen wij inderdaad, dat er over een constitutionele crisis wordt gesproken. En dan zou men goed doen zich te bezinnen vóór het te laat is. Tot slot geven wij hier de Open brief aan den Raad van Ministers, zoals die door de R.K. leden van den Raad van Advies werd gezonden. Excellenties; Ondergetekenden, de Katholieke Leden van de Buitengewone Raad van Advies, veroorloven zich Uwer Excellenties aandacht te vragen voor het navolgende. Met groot leedwezen hebben zij kennis genomen van het ontslag juist in deze tijd van spanning, verleend aan den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en met name van de werkelijke redenen, die {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dit ontslag hebben geleid. Indien zij spreken van de ‘werkelijke redenen’ bedoelen ondergetekenden te kennen te geven, dat naar hun overtuiging de minder belangrijke redenen welke in het pers- en radiobericht omtrent de wijzigingen in het kabinet worden opgegeven, voor hen evenals voor anderen, niets anders bedoeld zijn dan om de diepere gronden van deze ontslagaanvrage aan het oog te onttrekken. Deze diepere gronden, welke tenslotte tot het heengaan van den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart hebben geleid, zijn voor een niet gering gedeelte van staatsrechtelijke aard en houden ten nauwste verband met een der grondpijlers van onze Nederlandse constitutie: de ministeriële verantwoordelijkheid. Daarnevens hebben ondergetekenden met ontsteltenis in het over de Kabinetscrisis uitgegeven Nederlandse pers en radiobericht - in het Engelse communiqué wordt hiervan wonderlijkerwijze zelfs niet gerept - gelezen, dat ook de Minister van Justitie ontslag uit zijn functie heeft verzocht, doch dat dit verzoek voor het ogenblik nog in nadere overweging is gehouden 1) Dit novum in ons staatsrechtelijk leven betekent, dat een Minister, die op een gegeven ogenblik de verantwoordelijkheid van een bepaald beleid niet langer kan dragen en zich hiervan - wat trouwens zijn plicht is - dienovereenkomstig wil bevrijden door ontslag uit zijn functie te vragen, als het Ware in gijzeling wordt gehouden. Ook de ontslagaanvrage van den Minister van Justitie houdt, zoals aan velen bekend is, ten nauwste verband met de ministeriële verantwoordelijkheid, en het Nederlandse pers- en radiobericht verraadt zelf zijn verlegenheid doordat hier zelfs geen poging wordt gedaan om deze ontslagaanvrage te minimaliseren tot een reden van ‘technische aard’ of een andere kleinigheid. Ondergetekenden achten het hun plicht er met grote ernst op te wijzen, dat het ondermijnen van een der grondpijlers van ons staatsrechtelijk leven - zoals thans hier opnieuw is geschied - onze gehele constitutie in gevaar brengt en ons ganse staatsrechtelijke bouwwerk in een labiele toestand plaatst, zodat ook met name de onschendbaarheid van de Koning, welke alleen als tegenstuk der ministeriële verantwoordelijkheid verantwoord, ja zelfs bestaanbaar is, van haar hoge voetstuk dreigt te storten. De ondernomen ‘oplossing’ van de huidige cabinets-crisis heeft daarenboven uit een oogpunt van principiële en practische politiek uitermate bedenkelijke gevolgen, welke ons, de Katholieke leden van de Buitengewone Raad van Advies als zodanig, dwingen tot spreken. Immers tengevolge van het aftreden van den Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Justitie (deze laatste althans virtueel) is het in het huidige Kabinet toch al zwak vertegenwoordigde Katholieke element geheel en al verdwenen. Ondergetekenden vragen zich af, welke indruk dit moet maken op het Katholieke volksdeel - dat niet alleen ongeveer 40% van de bevolking uitmaakt, doch wat meer is, mede bovenaan staat in de algemene waardering voor zijn onwankelbare principiële houding van verzet tegen den bezetter - te meer daar het thans reeds de tweede maal is, dat juist de Katholieke Ministers goeddeels op overeenkomstige gronden, zich gedwongen zien hun ontslagaanvrage in te dienen. Ondergetekenden kunnen niet aannemen - hetgeen de ‘vox populi’ mompelt - dat de ontslagaanvrage van den Minister van Justitie slechts daarom in overweging wordt gehouden, om te voorkomen, dat opnieuw {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee Katholieke Ministers tegelijk heengaan en tevens om 't Kabinet de gelegenheid te geven tot een poging een of meer Katholieken in zijn College op te nemen, teneinde het odium te ontgaan, dat het Kabinet uit personen van allerlei richting en schakering bestaat behalve de richting, die in Nederland verreweg de grootste aanhang heeft. Immers, indien dit de reden ware waarom de Minister van Justitie voorlopig in ‘gijzeling’ wordt gehouden, zou dit een politieke manoeuvre zijn van een aard, waartoe een behoorlijk staatsman zich niet straffeloos kan verlagen en ondergetekenden wijzen dan ook deze veronderstelling met beslistheid af. Zij spreken hierover dan ook alleen om aan te tonen tot welke gevolgtrekkingen de ‘publieke opinie’ komt, wanneer, zoals in casu, de werkelijke reden van het aftreden van een Minister wordt verzwegen. Overigens is 't welhaast ondenkbaar, dat onder de gegeven omstandigheden een katholiek ‘ministrabel’ man, bekend met de ondergrond en het verloop dezer Kabinets-crisis, zich voor het aanvaarden ener Ministerportefeuille beschikbaar zou stellen. De ondergetekenden vragen zich niet zonder bezorgdheid af of de gebeurtenissen rondom de reeds zo lange tijd latente jongste Kabinetscrisis en het ontslag, voor de tweede maal in deze jaren der verbanning van de beide Katholieke Ministers, geen aanleiding zullen geven tot het remmen, ja wellicht tot het geheel stopzetten van het in bezet Nederland merkbare en door ondergetekenden van harte toegejuichte streven naar nauwere samenwerking, op nationale grondslag, van de verschillende politieke groeperingen, welke voor 10 Mei 1940 veelal scherp van elkaar afgescheiden en soms zelfs zeer scherp tegenover elkaar stonden. Zij zijn niet zonder vrees, dat het Katholieke volksdeel op grond van wat hier thans opnieuw is geschied zich zal gaan realiseren, dat het overal daar, waar het zijn invloed als groep zelfs niet doet gelden - en a fortiori, zoals hier in Londen, niet kan doen gelden - gevaar loopt opnieuw, zoals voor de emancipatie der Nederlandse Katholieken, in een hoek te worden gedrukt. Een verscherping der politieke tegenstellingen zou, naar het oordeel van ondergetekenden, allerminst voor 's Lands hoge belangen bevorderlijk zijn, allerminst in een tijd, waarin alle nationale krachten in vol onderling vertrouwen zullen moeten samenwerken om uit de puinhopen, die de vijand bij de ontruiming van ons grondgebied zal achterlaten, een nieuw, en naar ieder welgeaard Nederlander hoopt, beter en nauwer verbonden Nederland op te bouwen. Tenslotte nog het volgende. Ondergetekenden hebben zich van den beginne af op het standpunt gesteld, dat de Buitengewone Raad van Advies in geen enkel opzicht het karakter van volksvertegen woordiging heeft en dat er derhalve ook geen sprake behoeft te zijn van ‘fractievorming’. Dat zij thans desniettemin tezamen optreden bij het samenstellen van deze open[bare] brief vindt zijn reden in het feit, dat zij de enige vier Katholieken zijn die zitting hebben in een officiéel lichaam dat bestemd is de Regering in de hoogste zaken van wetgeving en Bestuur van advies te dienen en dat zij zich derhalve toch, bij gebreke van beteren, min of meer gequalificeerd kunnen achten als woordvoerders van het Katholieke volksdeel. Daarom hebben zij gemeend hun stem te moeten verheffen enerzijds - en dit zouden trouwens ook niet-Katholieken doen - om de Regering te waarschuwen, dat zij naar hun oordeel op de verkeerde weg is door niet met alle kracht de beginselen der ministeriële verantwoordelijkheid te handhaven en andererzijds om uiting te geven - en dat is een taak van ons, Katholieken, in het bie- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder - aan de verontwaardiging, die er heerst onder de in onbezet en stellig niet minder in bezet gebied verblijvende Katholieke Nederlanders over de wijze, waarop deze Kabinetscrisis is ‘opgelost’ en de geringschattende wijze, waarop met de positie van het Katholieke volksdeel is omgegaan. Dr. M.F. da Costa Gomez Mr. H. van Haastert A.F.M. Monchen [O.S.B.] Ir. J.P. Ridder de van der Schueren. Londen 7 Juni 1944. Deze Openbare brief verscheen in het Londense Vrij Nederland van 24 Juni jl. De Redactie van ‘Vrij Nederland’ tekende hierbij aan; Deze open [bare] brief is, zoals de datering aangeeft, geschreven op 7 Juni jl. De publicatie ervan werd echter tot 15 Juni jl. opgeschort tengevolge van besprekingen, welke op uitnodiging van den Voorzitter van de Raad van Ministers met de ondertekenaars zijn gehouden. De laatsten hebben zich verplicht geacht het einde dezer besprekingen af te wachten, alvorens op de Redactie van Vrij Nederland een beroep te doen tot plaatsing van de Open[bare] brief. En tot slot volgt de Openbare Motie van de Curaçaosche R.K. Partij. Aan Zijne Excellentie Prof. Mr. Pieter Sj. Gerbrandy, Voorzitter van de Raad van Ministers, Arlington House, Arlington Street, South West 1, Londen. De Curaçaose Rooms Katholieke Partij: ter vergadering bijeen te Willemstad op het eiland Curaçao, op Zondag, 23 Juli 1944, kennis genomen hebbende van het feit: - dat geleidelijk vier Rooms-Katholieke Ministers, vooraanstaande personen, zich wegens bezwaren van constitutionele aard en betreffende het beleid van en de leiding in het Kabinet verplicht hebben gezien af te treden; in aanmerking nemende: - dat de Regering, die in het buitenland gevestigd is en niet door een Parlement gecontroleerd wordt, een weerspiegeling moet zijn van de verschillende volksgroepen en zich gedragen moet voelen door de wensen, die naar Zij moet aannemen, uit de Rijksgenoten in bezet Nederland voortkomen; - dat dit niet het geval is met een, Kabinet, dat vier Ministers om constitutionele en andere zwaarwichtige redenen hebben moeten verlaten en dat niet weergeeft de samenstelling van het Nederlandse volk in Europa; - dat deze vier Ministers vertegenwoordigers zijn van ruim een derde van de bevolking van Nederland, van de Rooms-Katholieken, die gedurende deze oorlogsjaren steeds hun trouw en aanhankelijkheid aan het Vorstenhuis hebben betoond en van hun vaderlandsliefde hebben doen blijken; - dat het den Rooms-Katholieken in Nederland pijnlijk moet aandoen te ervaren, dat in deze tijd geen rekening wordt gehouden met constitutionele bezwaren van een grote groep en met grieven, die de ministeriële verantwoordelijkheid raken, hetgeen te meer klemt, nu de Regering niet door het Parlement ter verantwoording kan worden geroepen; - dat de duistere en evasieve redevoeringen waarmede de Regering getracht heeft Haar standpunt te verdedigen niet alleen de genomen maatregelen niet rechtvaardigen, maar integendeel het vertrouwen in de Regering ondermijnen; - dat het gevolgde Regeringsbeleid blijkbaar van die aard is geweest, dat het Kabinet thans zonder Katholieke vertegenwoordiging moet beslissen over de belangrijke vraagstukken van voorbereiding van de vrede en van de terugkeer der Regering {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} in Nederland, hetgeen niet alleen ongewenst, doch staatsrechtelijk onjuist en onverantwoord is; gedragen door de overtuiging, dat - waar de Katholieken in Nederland zich thans niet kunnen uiten, het - niet alleen uit solidariteitsgevoel, maar vooral ook in het welbegrepen landsbelang - de plicht is van de Curaçaose Rooms-Katholieke Partij namens hen te spreken: geeft als haar gevoelen te kennen: - dat het een gebiedende eis is, dat onder de huidige omstandigheden in het Kabinet zitting hebben mannen uit de leiding gevende groepen; - dat het een absolute noodzakelijkheid is, dat - wil het Kabinet het tot op zijn grondslagen geschokte en slinkende vertrouwen herwinnen - het volgens democratische regelen gereconstrueerd worde op een basis van eerbiediging van opvattingen en rechten van ruim een derde der bevolking van Nederland; Besluit bovenstaande overwegingen en gevoelens ter kennis te brengen van de Ministerraad en gaat over tot de orde van de dag. De Voorzitter, Ch. B. Debrot Jr. De Secretaris, Mr. L.A.L. Weeber. Een moeder Gods beeldje. Hier ben ik als de winter in de rozen: de blanke kruimen, op de rode grond der daad die stil is door een eeuwenoud verzuimen en met open wanden van een wonde staat. Door de kieren kruipen de lichtspinnen en weven krimpende schijnen op mijn lichte zijn, de nacht is pas geweken en de dag zingt vogels op het grijze raamkozijn. Ik wentel in de kamer als kleine castagnette en spreid het bed voor de geluidloosheid; geen God zou zich om mij bekommeren die niet mijn zoon was in zijne oneindigheid LUC. TOURNIER {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} LUX {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CURAÇAO NOV.-DEC. JAARGANG 2 NUMMER 3 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lux 1944, nummer 3] LUX Nov.-Dec. 1944 onder redactie van: H.M. Hulsman O.P. Hoofdredacteur. Fr. M. Rigobert Secretaris, Mevr. E.B.M. Da Costa Gomez-Heiling Mr. J.J.A. Ellis, - Dr. Joh. Hartog, - Mr. H.J.M. Hoogeveen ALGEMEEN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT Redactie Secretariaat: St. Thomascollege Curaçao N.W. I. Telefoon. 2056 Drukker - Uitgever: Scherpenheuvel. Prijs f. 1, per Aflevering. - f. 5, - per Jaargang. INHOUD: De Vredeswerkzaamheid der laatste Pausen. P. fr. M. Möhlmann O.P. De groote leugen en de waarheid. G.E. Alers, In Uniform. G.E. Alers, Na-bloeden G. Goyau. Het Pausdom in de Geschiedenis. Correctie. G.E. Alers, De Woorden van Jezus. De Vredeswerkzaamheid der laatste Pausen Ons artikel ‘VREDE DOOR RECHT’ in ons vorige nummer van LUX, sloten wij met de belofte, terug te komen op de vredesarbeid der laatste Pausen, die het meest klaar en duidelijk aan de wereld hebben verkondigd, welke vrede alleen blijvend en duurzaam zijn kan. Wegens de grootheid der stof kunnen wij uit de geschiedenis der laatste 50 jaren, slechts enkele grepen doen. In 1879 zeide Leo XIII in een toespraak tot de Kardinalen: ‘Alleen Jezus Christus kan een ware en volmaakte vrede verlenen d.i. een vrede, die steunt op orde, waarheid en gerechtigheid als op zijn fundament. Daarom moet ook de Kerk, die Christus aanstelde als leerares der waarheid en als beschermster der gerechtigheid, de vruchtbaarste en zekerste bron van de vrede zijn.’ Tien jaar later uitte hij zich in een allocutie aldus: ‘Niets is dringender, niets is noodzakelijker dan de oorlog tegen te gaan, en ieder streven moet aangezien worden als een loffelijke poging overeenkomstig de Christelijke levensbeschouwing en het algemeen belang.’ En dan wijst hij er tevens op, dat ‘de grote legers en de voortdurende uitbreiding der krijgstoerustingen onmogelijk de vrede kunnen waarborgen, doch dat zij veeleer de vrede in gevaar brengen.’ In 1894 werd deze waarschuwing nog eens herhaald. Toen de Russische Gezant bij het Vaticaan Tscharykoff, in 1898 aan Paus Leo XIII verzocht de vredesplannen van Nicolaas II te ondersteunen schreef de staatssecretaris Rampolla het volgende; ‘De Paus houdt er aan vast, dat de vrede niet bestaan kan, wanneer hij niet steunt op de basis van het christelijke publieke recht. Om het wederzijdse wantrouwen en de oorlogstoerustingen te doen verdwijnen, en de volken ertoe te brengen elkander als broeders te beschouwen, is het noodzakelijk, dat de christelijke rechtvaardigheid {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tot volle gelding kome over de wereld. Men heeft de betrekkingen tussen de volken willen regelen door een nieuw recht, dat steunde op het utiliteitsprinciep, op het heersen van geweld, op de eenmaal voldongen feiten en op andere stellingen, welke een verloochening inhouden van de eeuwige en onveranderlijke wetten van de rechtvaardigheid. Dat is de hoofdoorzaak, waarom Europa in zulk een deerniswaardige toestand gekomen is. De H. Stoel heeft nooit opgehouden tegen zulk een onzalig systeem zijne stem te verheffen. De Paus laat ook thans niet na, om in den geest der volken de christelijke idee van rechtvaardigheid en liefde te doen doordringen.’ Hoe bij de eerste vredesconferentie de Paus behandeld werd, hebben we reeds in het vorig artikel beschreven. In 1911 richtte Pius X een schrijven tot de Apostolische Delegaat in de Ver. Staten van N.A., waarin hij de pogingen om de oorlog te voorkomen prijst en waarin hij evenals zijn voorganger wees op het groot gevaar, dat gelegen is in de grote legers en in de enorme krijgstoerustingen. ‘De Paus van de Vrede.’ Toen Benedictus XV aan de regering kwam, was de eerste wereldoorlog reeds uitgebroken. Zijn werken voor de vrede en vooral zijn practische voorstellen, waarnaar helaas niet geluisterd is, werden in September 1924 door de voorzitter van de Volkenbond hogelijk geprezen en gaven hem zelfs een standbeeld in het Turkse Constantinopel, met als opschrift. ‘De Paus van de Vrede.’ Zodra hij aan de regering kwam, richtte hij een oproep tot alle katholieken der wereld (Ubi primum; 8 Sept. 1914) en tot de regeringen der oorlogvoerende landen om hen tot het sluiten van de vrede te bewegen. Hetzelfde deed hij in zijn eerste encycliek (Ad beatissimi Apostolorum Principis; 1 Nov. 1914). Als plaatsvervanger van den ‘Princeps Pacis’ den Vredevorst, was dit zijn voornaamste taak. Een ware, echte vrede lag volgens hem, natuurlijk gegrond in de gerechtigheid en de naastenliefde. Hij was er van overtuigd, dat in de grond der zaak, vrede was, zoals St. Augustinus het gezegd had; ‘de rust der orde’. De zaken zijn in orde, wanneer iedere zaak zijn eigen plaats heeft. En het behoort tot de zedelijke deugd van rechtvaardigheid, om de beletselen, welke een goede orde in de weg staan, op te ruimen; de goddelijke deugd echter der liefde, moet die vereniging van harten en zielen bewerken, welke het wezen uitmaakt van de juiste orde onder de mensen. Maar daar was nog een derde factor nodig; dat was de theologische wijsheid. Het is de wijze man, die de concrete plannen maakt voor de vrede en de orde. Terwijl de Paus wachtte op het geschiktste ogenblik, om met deze plannen voor den dag te komen, zat hij niet stil. Op honderde manieren werkte hij aan de verlichting der ellenden van de eerste wereldoorlog. De uitwisseling van invaliede krijgsgevangenen, het onderbrengen van zieken en gewonden, het vaststellen van den Zondag als rustdag voor de gevangenen, de hulp aan kinderen in de bezette gebieden; het zijn slechts enkele punten, waarin zijn geest van Christelijke welwillendheid zich uitte. Op 1 Augustus 1917 deed Benedictus zijn oproep aan de oorlogvoerende machten, waarin hij in overweging gaf, om een definitief einde te maken aan het conflict. Dit schrijven is beroemd geworden als De Vredesnota van Paus Benedictus XV. Hierin heeft de grote vredespaus Benedictus met vaste hand, in enkele eenvoudige {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken de beginselen omlijnd, welke voor een rechtvaardige vrede nodig zijn. Het algemeen princiep te vinden was niet zo moeilijk; dat was al zo lang verkondigd door vroegere Pausen en anderen. Maar de toepassing te formuleren, die voor allen aannemelijk en practisch uitvoerbaar was dat was voorbehouden aan Benedictus XV, die een liefdevolle vader en tevens een ervaren staatsman was uit de onovertroffen leerschool der Pauselijke diplomatie. Hier toonde Benedictus vooral dat zijn leidsterren waren - gerechtigheid - naastenliefde en wijsheid. Welke waren deze voorstellen? Als grondbeginsel stelt Benedictus XV, dat in plaats van het physieke wapengeweld, moet komen de zedelijke macht van het recht. En tot bereiking van dit doel wijst hij drie middelen aan; 1e.Een gelijktijdige en wederzijdse m.a.w. internationale vermindering van bewapening door de mogendheden volgens regelen en garanties, die nader dienen te worden vastgesteld, waarbij men geen grotere strijdmacht op de been zal houden, dan nodig is voor de handhaving van de orde in de staat. 2e.De oprichting van een internationaal arbitrage-hof, waarvan de taak zal zijn het behoud van de vrede. 3e.Er moeten maatregelen worden vastgesteld met betrekking tot een staat die weigeren zou de internationale vraagstukken aan arbitrage te onderwerpen of die beslissingen niet aanvaarden zou. Men ziet, de Paus dringt niet aan op volstrekte afschaffing van de legers maar alleen op vermindering van de bewapening; voor de inwendige orde van een staat blijft hij een leger nodig achten. Evenmin wil hij vermindering van bewapening voor een of ander land afzonderlijk; zijn program is, een gelijktijdige wederzijdse vermindering van bewapening, volgens afspraak van allen, ‘un accord de tous.’ Waarlijk een groots program, waarvan de basis is het recht, volgens de oude stelregel ‘Justitia fundamentum regnorum’, en waarvan de voornaamste middelen zijn, arbitrage en vermindering van bewapening. Dit program wordt nog duidelijker, wanneer wij daarbij vergelijken de brief, dien de Kardinaal Staatssecretaris Gasparri nog in hetzelfde jaar schreef aan Mgr. Chesnelong, aartsbisschop van Sens en waarin de twee genoemde punten nader worden omschreven en uitgewerkt. Vooreerst de weg tot vermindering van bewapening. Men had nl. beweerd dat dit middel niet te verwezenlijken was. In genoemd schrijven echter verklaart Gasparri, dat de Paus in zijn nota van 1 Aug. uit eerbied voor de hoofden der oorlogvoerende volken, dien weg nog niet had willen aangeven, doch dat volgens de mening van de H. Stoel, het enig practische systeem gelegen is in de afschaffing van de dienstplicht door een overeenkomst tussen de beschaafde naties; m.a.w. internationaal moet een accoord worden getroffen om voortaan de legers uit vrijwilligers te doen bestaan, evenals in de hele geschiedenis der wereld het geval is geweest tot aan 1814, in welk jaar voor het eerst de dienstplicht werd ingevoerd. Ten tweede wordt nader aangeduid, waarin de sanctie zou moeten bestaan tegen een staat, die zich niet bij de beslissingen van het internationale arbitragehof zou willen neerleggen of zijn geschillen daaraan niet zou willen onderwerpen. Tegen zulk een staat zou volgens hetzelfde schrijven een economische boycot moeten worden toegepast door alle aangesloten volken. Wat de uitvoering van dit program betreft, moeten we nog speciaal de aandacht {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen op twee punten waarop de Paus wijst; 1. Dit alles moet worden tot stand gebracht door gemeenschappelijk overleg van allen, Bij elk der drie bovengenoemde punten wordt dit afzonderlijk herhaald, en natuurlijk. Zonder dit is elke poging tot schepping eener internationale rechtsorde de zuiverste utopie; niemand die het beter wist dan de ervaren staatsman Benedictus XV. 2. De drie punten vormen een onverbrekelijk geheel; de bewapening wordt verminderd, als de rechtszekerheid door scheidsgerecht en sancties is tot stand gebracht; of omgekeerd. Het ene dient in de plaats te worden gesteld van het andere. En ook dit weer natuurlijk. Zou een staat zich weerloos maken, vóór de internationale rechtsorde door scheidsgerecht en sancties was verzekerd, dan zou hij afzien van zijn recht op zelfverdediging, door de natuur hem toegekend, zonder dat het andere, betere en hogere middel reeds aanwezig was. En toch gaat alleen hierdoor zijn recht, om in bepaalde gevallen eigen rechter te mogen zijn, verloren. Men kan er zeker van zijn dat de overgrote meerderheid der staten voor zulk een weerloosheid en rechtsonzekerheid niet te vinden is; (als men dat misschien niet mooi vindt, laat men zich dan aan de werkelijkheid houden.) noch ook dat Benedictus XV dit van welke natie ook verwachtte of verlangde. Ziehier de eigen woorden van zijn programma, waarin de zinsneden, die op het gemeenschappelijk overleg slaan, worden gecursiveerd. ‘Het fundamentele punt moet zijn, dat aan de stoffelijke macht der wapenen in de plaats gesteld worde de morele macht van het recht. Vandaar; een rechtvaardige overeenkomst van allen omtrent de gelijktijdige en wederzijdse vermindering van bewapening, volgens regels en waarborgen vast te stellen naar de mate, die nodig is en voldoende om de openbare orde in de afzonderlijke staten te waarborgen. Verder ter vervanging van de legers, de instelling van een scheidsgerecht, met zijn hoge, vredelievende bestemming, volgens regels die beraamd moeten worden (á concerter) en sancties, te bepalen (á déterminer) tegen den staat die weigeren zou óf de internationale kwesties aan arbitrage te onderwerpen, óf de beslissingen daarvan aan te nemen.’ Ziedaar het Pauselijk programma en aangezien dit programma steunt zuiver op de natuurwet is dit voor ieder weldenkend mens de vredesleer; Vermindering van bewapening, scheidsgerecht, sancties. De beide laatste moeten de bewapening vervangen. Dit kan alleen geschieden bij gemeen overleg. Korter kan het al niet. Maar wordt dit uitgevoerd dan is de wereld ook verlost van de verpletterende legerlasten en van het steeds dreigende oorlogsgevaar. Dan is oorlog altijd een misdaad, althans van de kant van de staat, die zich niet houdt aan hetgeen bij overeenkomst is vastgesteld; een misdaad die door de gezamelijke beschaafde wereld zal worden bestreden en gestraft. De mislukking van het plan. Hoe werden deze voorstellen ontvangen? Op een zeer domme manier; misschien zouden we nog wel mogen zeggen; stom. Maar met een stommiteit, die voor een groot gedeelte zijn wortels had in kwade wil. Op de eerste plaats was het een vertrouwelijke boodschap aan de hoofden van de oorlogvoerende landen. Toch verschenen ze al heel spoedig in de publieke pers van verschillende mogendheden. En in de geallieerde landen werd de Paus openlijk becritiseerd als te zijn pro- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Duits; in de centrale pers daarentegen als pro-geallieerd. President Wilson drukte aanvankelijk zijn volkomen afkeer uit, om besprekingen te voeren met de mensen, die toen in Duitsland regeerden. Op 30 Aug. 1917 betuigde hij echter wel zijn adhaesie aan de voorstellen. Het had de schijn, dat Duitsland nog het meest sympathiek stond tegenover het Pauselijk plan. Het antwoordde aan den Paus, dat de keizerlijke regering niet gedraald had de voorstellen aan een ernstig en gewetensvol onderzoek te onderwerpen; het verklaarde verder, hoe er overeenstemming was tussen de verlangens van Zijne Heiligheid en de vredesresolutie van den Rijksdag van 19 Juli, om geschikte grondslagen te vinden voor een rechtvaardige en blijvende vrede. We schreven: ‘het had de schijn’; want de werkelijke geschiedenis is anders. Het is de geschiedenis, waarom het plan van Benedictus faalde. De oorzaak hiervan lag bij een man in Duitsland, een kleingeestige fanaticus. Die man was Georg Michaelis, die von Bethmann-Hollweg opvolgde als rijkskanselier op 13 Juli 1917. De geschiedenis is in het kort deze: De Engelse regering had het Vaticaan ingelicht, dat zij bereid was met Duitsland vredesonderhandelingen aan te knopen, wanneer dit laatste land zich definitief wilde uitspreken om België te verlaten en aan dit land zijn onafhankelijkheid terug te geven Laat Duitsland dit doen, en laat het opgeven welke maatregelen het wil nemen om een nieuwe oorlog te voorkomen; dan zal Engeland onderhandelen. Aan den Rijkskanselier werden door het Vaticaan deze inlichtingen doorgestuurd. De door Engeland gestelde voorwaarden voor onderhandelen, zouden door Duitsland zeer gemakkelijk te vervullen zijn geweest. Op 19 Juli had de Rijksdag de befaamde vredesresolutie aangenomen, welke vaststelde, dat Duitsland geen annexaties wenste en aan geen enkele staat belemmeringen wilde stellen op politiek, economisch of financieel gebied. Ongelukkig werd de volledige tekst van deze resolutie toen niet gepubliceerd. Maar Kanselier Michaelis had de leiders van den Rijksdag ingelicht, dat hij de resolutie goedkeurde. De kanselier behoefde slechts door middel van de Pauselijke diplomaten Engeland in te lichten, dat de Britse voorstellen geheel binnen het kader vielen van de wensen van den Rijksdag. Maar hij deed niets van dat alles. Hij bedroog de leiders van de Rijksdag. Hij bedroog de Kroonraad, samengesteld uit den keizer, den kroonprins, Hindenburg en 9 andere vooraanstaande persoonlijkheden uit regering en leger. Geen van deze personen behalve Michaelis en von Kuhlmann, zijn secretaris, wisten iets van de Engelse nota aan het Vaticaan en Michaelis bewaarde zijn geheim. Zijn politiek was om het op de lange baan te schuiven en de zaak te laten uitsterven. Op 22 Augustus had hij geschreven aan Graaf von Wedel, de Duitse gezant te Weenen: ‘Naar mijn mening moet ons streven zijn, het odium van een mogelijke mislukking van s' Pausen bemiddeling op onze vijanden te schuiven en hen laten zien, dat zij op de verkeerde...... Daarom is het miijn bedoeling in deze zaak ziemlich dilatorisch voort te gaan, totdat een meer klare kennis van de gevoelens (van onze vijanden) het voor ons mogelijk maakt een geschikte houding aan te nemen.’ Het resultaat van de zaak was, dat Michaelis heel handig beraamde om een nota te sturen aan het Vaticaan, vol met onbeduidendheden, maar waarin een volkomen stilzwijgen werd bewaard over het vitale vraagstuk betreffende België. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Pauselijk vredesplan, viel daarmede in mekaar. Hoe kon een man zulk een dubbelzinnige houding aannemen? De geheimen van het menselijk hart zijn moeilijk te lezen. Wel weten we dat Michaelis behoorde tot een fel anti-katholieke secte. We weten dat hij deze secte met heel zijn ziel aanhing, en wij weten dat hij onder druk stond van verschillende vooraanstaande leden, om een Pauselijke vrede te voorkomen, welke volgens verklaring dezer leden ‘etwas ganz Entsetzliches’ zijn zou. Gewichtige momenten in de wereldgeschiedenis hangen dikwijls af van kleine dingen. Wanneer natuurlijk de leiders - al de leiders - van de oorlogvoerende machten hun interesse getoond hadden voor deze zaak, zou Michaelis alleen niet dit kleine drama van te niet doen, kunnen hebben gespeeld, Maar in hun geheel bleven ook zij werkeloos. Benedictus stelde niet teleur, maar hij werd wel door kleine harten en geesten teleurgesteld. De Kerk had haar best gedaan; de wereld het tegenovergestelde. Doch de beginselen, welke leven gekregen hadden in het historisch document van Benedictus hadden hun glans niet verloren. Deze beginselen zijn van eeuwige waarde. En wanneer er ooit een echte vrede komen zal, dan zal deze moeten worden opgebouwd in het raam van de beginselen toen door hem vastgesteld. In een rede te Budapest op 2 Oct. 1917 verklaarde Czernin, de Oostenrijkse Hongaarse Ministerpresident zich homogeen met de Pauselijke denkbeelden. Maar dergelijke uitingen waren stemmen in de woestijn; en de droeve gevolgen hebben we gezien in de treurige vrede van Versailles in 1919. Op de vergadering van de Volkenbond te Geneve in Sept. 1924 werd nog wel een oproep gedaan tot de beschaafde volken van de gehele wereld, om in het jaar 1925 bijeen te komen op een internationale conferentie, ten einde over internationale vermindering van bewapening te beraadslagen, maar de volken, althans hun leiders waren schijnbaar al niet ‘beschaafd’ genoeg meer, om op ordelijke wijze de zaken in deze wereld te regelen. Pius XI de opvolger van Benedictus XV zag, getuigen zijn talrijke uitspraken, heel goed het gevaar van oorlog wat steeds dreigende bleef en met de dag nader kwam. Maar ook naar zijn waarschuwende stem werd niet geluisterd. Van een andere kant verschenen er plannen voor een ‘Nieuwe wereldorde’ in zulk een getale, dat ze voor de hersenen der grote meerderheid eenvoudig niet meer te verwerken zijn. Toch worden ze telkens met grote recensies begroet, wel een bewijs hoezeer de wereld snakt naar vrede en naar een goede vrede. Want ieder plan begint met te zeggen, dat wanneer het laatste kanonschot of de laatste bom gevallen is, en de inkt droog is van het wapenstilstandsverdrag, automatisch niet de vrede voor den dag zal komen. De oorlog zal blijven voortduren in zijn economische, sociale, politieke en morele gevolgen. De strijd voor de vrede zal dan eerst beginnen. Doch het soort vrede wat we zullen krijgen is van even groot belang als het winnen van den oorlog. Een vrede gebaseerd op vrees, haat, verovering en machtsevenwicht, is niet waard dat men er een woord voor opoffert en allerminst, dat men er voor sterft. Een vrede uitsluitend gebaseerd op materiële beginselen, herziening van territoriale grenzen om te voldoen aan nationalistische heerszucht, zal niet meer zijn dan een wapenstilstand. En toch al die vredesplannen komen niet verder dan de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping van een wereld's Walhalla, waarin de mens zal moeten leven van brood alleen. Van alle ontwerpen voor een wereldvrede, is het vredesplan der Pausen het enige dat de grondoorzaak begrijpt van de ziekte, waaraan de wereld lijdt en waarvan ze verlangt genezen te worden. Sinds de dagen van de hervorming is het Christendom in stukken gescheurd door een geest van overdreven nationalisme. In de 19e eeuw predikte het Materialisme, aangehitst door een misbruiken van de evolutietheorie, de leer van het geweld: the survival of the fittest en de verheerlijking van de naties. Gelijk Pius XII zeide in zijn ‘SUMMI PONTIFICATUS’; de eerste van deze verderfelijke dwalingen, thans zo wijdverspreid, is, dat men vergeet de wet der menselijke solidariteit en naastenliefde, welke ons is opgelegd door onze gemeenschappelijke afstamming, én door de gelijkheid van de verstandelijke natuur in alle mensen, tot welk volk ze ook behoren, én door het offer wat J.C. op het altaar van Calvarië aan den hemelsen Vader heeft opgedragen tot verlossing van het zondige mensdom.’ Wanneer Pius XI geen ander vredesprogram had gebracht, zouden deze woorden alleen al voldoende zijn geweest. De grote fout van de laatste vredesmakers was, dat ze zich druk maakten over grenzen, over een politiek evenwicht, met de bedoeling om de overwonnenen in toom te houden; maar de geest van het Christendom ontbrak geheel in de overeenkomsten. Vrees, haat, en zucht tot expansie stonden ervoor in de plaats. De nieuwe wereldorde moet vóór alles gebaseerd zijn op het Christelijk beginsel van naastenliefde. Het vredesprobleem is veel meer een ethisch, dan een politiek, sociaal of economisch vraagstuk. Een nieuwe orde, gefundeerd op de zedewet is een eerste vereiste voor elk vredesprogram. Niet zozeer verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, alswel een terugkeer tot de godsdienst is noodzakelijk; anders wordt het nieuwe internationale gebouw van stenen opgebouwd zonder kalk. De tegenwoordige Paus is nog verder gegaan dan het enkel vaststellen van de grondbeginselen, om duidelijk aan te tonen, wat soort van vrede de wereld nodig heeft. In zijn kerstboodschap van 1939 stelt hij de rechten vast der naties, in het bijzonder de kleine. Op de eerste plaats, zo zeide Hij, is een fundamentele eis voor een eerzame rechtvaardige vrede het levensrecht en de vrijheid van alle landen, groot of klein, sterk of zwak. De wil om te leven in het ene land mag nimmer het vonnis van een ander land of volk zijn. Waar ter wereld de gelijkheid dezer rechten is vernietigd, beschadigd of zelf maar in gevaar is, daar vereist de juridische orde herstel, niet door middel van het zwaard der zelfzucht, maar op een basis van het recht. Nogmaals verklaarde de H. Vader in zijn kerstboodschap van 1941; het is onvermijdelijk, dat machtige staten vanwege hun grote invloed, een leidende rol spelen in de formering van economische groepen, waaronder niet alleen zij zelf vallen, maar ook kleinere en zwakkere staten. Maar niettemin blijft het vaststaan, dat in het belang van het algemeen, zij even goed als alle anderen de rechten van deze kleine staten eerbiedigen op het gebied van politieke vrijheid, economische ontwikkeling en gelijke bescherming in het geval van conflicten tussen de volken, en op het gebied van neutraliteit, waarop zij recht hebben, ingevolge de natuurlijke, zowel als de internationale wetten. Langs deze weg en alleen langs deze weg, zullen zij in staat zijn het hun toekomende deel te erlangen van het algemeen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} welzijn en zich de materiële en geestelijke welvaart kunnen verzekeren, welke ze nodig hebben. Op de tweede plaats is nodig een bevrijding van de last der bewapening, om vrede en orde te kunnen voortbrengen. Eventuele ontwapening, en niet in zich opnemen een rechtvaardige overeenkomst van allen, omtrent gelijktijdige en wederzijdse vermindering van bewapening, zullen vroeg of laat hun nietswaardigheid en gebrek aan vitaliteit duidelijk laten blijken.’ Het Pauselijke plan begreep echter, dat vrede zonder een soort internationale instelling, voor het vermijden van willekeurige en eenzijdige overtredingen en verklaringen, niet duurzam zijn kan. Op den vooravond van Kertsmis 1939 vroeg de Paus dan ook aan de wereld om lering te trekken uit de in het verleden gemaakte fouten, betreffende de internationale instellingen te trachten deze te verbeteren, door het oprichten van ‘juridische instellingen’ welke zorgen voor de eerlijke en trouwe nakoming van de vredesbepalingen en zo nodig, deze bepalingen zouden kunnen reviseren en verbeteren. Weer op den vooravond van Kerstmis 1941 drong de H. Vader er op aan, ‘dat met het oog op een herstel van het onderling vertrouwen, bepaalde instellingen moeten worden opgericht, waarvoor een ieder eerbied heeft en welke zich zullen wijden aan het meest eervolle werk nl. het garanderen van de trouwe naleving der verdragen en die volgens beginselen van recht en gelijkheid, zo nodig, de noodzakelijke verbeteringen in die verdragen zullen kunnen aanbrengen.’ De plicht van iedere natie, om verantwoordelijk te zijn voor zulk een internationaal apparaat ligt voor de hand. Iedere vrede, welke haar grondslag heeft in de wetten der rechtvaardigheid en naastenliefde, zal natuurlijk voorzieningen moeten treffen voor de juiste rechten der minderheden. ‘Binnen de grenzen van een nieuwe orde, gegrondvest op de zedenwet en morele beginselen, zal er geen plaats zijn voor openlijke en geheime onderdrukking van culturele of taalkundige eigenaardigheden van natiionale minderheden; ook zullen haar economische hulpmiddelen niet beknopt of verminderd mogen en haar nationale vruchtbaarheid zal aan geen perken of vernietigingen mogen worden blootgesteld. Hoe meer de regering van een staat de rechten der minderheden beschermt met des te meer recht en vertrouwen, kan zij van de onderdanen oprechte gehoorzaamheid vragen voor de plichten, welke ieder burger volbrengen moet.’ Geplaatst in hun juiste verhouding tot de ethische beginselen, worden de sociale en economische beschouwingen van groot belang in het Pauselijk plan. De Paus sprak erover in zijn kerstboodschap van 1941. ‘Binnen de grenzen van een nieuwe orde, gegrondvest op de zedenwet en op morele beginselen, is er geen plaats voor het koude en berekende egoïsme, dat er toe neigt, om economische middelen en materialen, welke voor allen bestemd zijn, op te hopen in zulk een mate, dat natiën, welke door de natuur minder rijk bedeeld zijn, er geen toegang toe hebben. Dit verzoek om een vrije handel heeft tot doel het opruimen van het imperialistisch streven van ‘hebbende’ en ‘niet-hebbende’ naties. Evenals bij de ontwapening vraagt Pius XII een geleidelijke actie om de oorzaken van oneenigheid weg te nemen. Op het Feest van Pinksteren 1 Juni 1941 hield de Paus een rede, welke geheel gewijd was aan de sociale kwestie in de nieuwe orde. Hier werden de beginselen van RERUM NOVARUM en QUADRAGESIMO ANNO nog weer eens herhaald en bevestigd. Een juiste verdeling der goederen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en het recht van de arbeid te organiseren, werden als belangrijke onderdelen aangewezen voor de toekomstige vrede. Eenzelfde thema behandelde de Paus in zijn rede op 1 Sept. ll. bij de vijfde verjaardag van den oorlog. ‘De familie is heilig’ was een deel van 's Pausen waarschuwing aan de volken bij gelegenheid van zijn zilveren bisschops-jubilee op 13 Mei 1942. Het eigen gebruik van het privaat bezit voor het behoud van het familieleven werd als een wezenlijk punt voor elke toekomstige vrede aangewezen. Een behoorlijke regeling voor emigratie werd gevraagd in de vraag naar ‘een betere verdeling der mensen over de oppervlakte der aarde en het vormen van kolonies van landarbeiders; deze oppervlakte welke God geschapen en bereid heeft voor het gebruik van allen.’ Toen in 1940 de V-campagne over de wereld ging, kondigde de Paus 5 V-punten af, waarin de victorie over haat, wantrouwen, machtswellust, ongelijkheid en zelfzucht werd bepleit als noodzakelijk voor de grote Victorie, die komen moet. Zij luiden; 1. Overwinning over de Haat. De overwinning over de haat, welke de landen en volken verdeelt, en de vernietiging van systemen en handelingen, welke deze haat voeden, is nodig voor de vrede. 2. Overwinning over Wantrouwen. Het wantrouwen paralyseert alle internationale rechtsnaleving en verhindert het eerlijke wederzijdse vertrouwen. Overwinning over dit wantrouwen en terugkeer tot de principes van onderling vertrouwen, zullen eveneens nodig blijken voor de vestiging van de vrede. Grondslag der rechtvaardigheid is trouw, betrouwbaarheid en de waarheid van het gegeven woord. 3. Overwinning over Macht. De utilitaristische opvatting, dat macht recht is, moet absoluut overwonnen worden. Macht kan nimmer recht scheppen. Dit wanbeginsel is gedoemd om alle internationale betrekkingen te verkrachten en kan nimmer aanvaard worden door kleine natiën. 4. Overwinning over Ongelijkheid. Ook de machtsconflicten, welke ontstaan uit het verbroken evenwicht van de wereldeconomie, moeten overwonnen worden, alvorens men aan vrede kan denken. Een nieuwe economische ordening moet langzamerhand worden ontwikkeld en deze moet alle natiën de middelen verschaffen om voor al haar inwoners een gepaste levensstandaard te vestigen. 5. Overwinning over het Egoïsme. Het egoïsme vertrouwt op eigen macht, besmeurt de eer en de vrijmachtigheid der natiën, even goed als de gezonde, rechtvaardige en welgeordende vrijheid der individuën. Deze ik-zucht moet vervangen worden door een Christelijke solidariteit van een wettelijk en economisch karakter, en door een broederlijke samenwerking der natiën. Pius XII moge bij zijn verschillende Kerstboodschappen meer in details getreden zijn, in den grond der zaak is zijn program, weer hetzelfde als dat van Benedictus XV. In Augustus 1941 verscheen er ook een vredesprogram van Churchill en Roosevelt in het ATLANTIC CHARTER, waarmede we deze studie willen sluiten. Dit Charter werd op 1 Jan. 1942 ook aangenomen door 24 andere leden van de Geallieerde landen. In diezelfde maand schreef John Foster Dulles een der kopstukken in de huidige Amerikaanse vredespolitiek, in FORTUNE; ‘Het charter weerlegt de stelling, dat sommige mensen, vanwege nationaliteit, ras en stand, of omdat ze overwinnaars zijn, een bevoorrechte positie genieten, terwijl anderen - de zwakken en overwonnenen - veroordeeld zijn te leven in zorgen, ellende en gebrek. Hier komt duidelijk uit de ethica {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} der grote godsdiensten. Een politiek van sociale of klasse-overheersing gaat immer hand aan hand met godsdienstvervolging. Waar echter van de andere kant de godsdienst een, sterke invloed heeft, overwint het begrip van broederschap onder de mensen. We mogen dankbaar zijn, dat onze leiders ons in het Atlantic Charter een document gegeven hebben, dat werkelijk ethisch is in opzet en doel, en dat bijgevolg geen conflict in zich besluit tussen onze godsdienstige en burgerlijke opvattingen.’ Bij dit charter valt op te merken, dat voor een groot deel *) de beginselen door de de Paus aangegeven, door de Britse en Amerikaanse staatslieden waren overgenomen. De Paus had in zijn Kerstboodschap gezegd, dat alle naties, groot of klein, recht hebben op leven en vrijheid en dat de behoeften en rechtvaardige eisen van naties volken en minderheden moeten worden erkend. Het Atlantic Charter zeide, dat noch Engeland noch de Ver. Staten uitbreiding zoeken, noch territoriale noch andere; zij wensen geen territoriale verandering, welke tegen de uitgesproken wensen zijn der betrokken volken; zij eerbiedigen het recht der volken in de keuze van hun bestuursvorm, waaronder zij willen leven; zij wensen de souvereine rechten en zelfbestuur hersteld te zien, bij hen, die op gewelddadige wijze ervan zijn beroofd; zij wensen dat alle staten, groot of klein, overwinnaar of overwonnene op gelijke wijze zich kunnen verzekeren van de arbeid en de grondstoffen welke de wereld oplevert. In het 8ste en laatste punt toont het Charter, dat het volkomen eens is, met het 2de punt van 's Pausen vredesprogram, ‘dat de volken bevrijd moeten worden van de slavernij der bewapeningsindustrie en van het gevaar, dat de materieele macht het recht gaat aanranden, in plaats van het te verdedigen.’ In het Charter zeggen de ondertekenaars dat zij geloven, dat alle volkeren der wereld, zowel om materieele als om geestelijke redenen, moeten komen tot het verlaten van het gebruik van geweld; omdat er geen komende vrede kan gehandhaafd worden, wanneer land-, zee-, of luchtstrijdkrachten gebruikt blijven worden door volken welke met agressie dreigen...... zij geloven, dat hangende de vaststelling van een goed en blijvend systeem van algemene veiligheid, de ontwapening van zulke naties een essentieele voorwaarde is. Zij willen eveneens helpen met alle praktische middelen, de vredelievende volken, in de verschrikkelijke last der bewapening te verlichten. Er is overeenstemming in vier van de vijf punten, welke door Z.H. de Paus zijn opgesteld, zoals duidelijk is na te gaan. Maar wat dan met het vijfde punt? Overeenkomsten, zegt de Paus, zijn gedoemd tot mislukking, wanneer regeerders en volken niet den geest hebben van goede wil en wanneer zij niet de menselijke wetten in overeenstemming brengen met de heilige en onschendbare wetten van God. Zijn de huidige staatslieden het hierin met de Paus eens? Van Amerikaanse zijde wordt aangehaald de jaarlijkse boodschap van President Roosevelt aan het congres op 6 Jan. 1941, waarin hij de vier vrijheden opnoemde en daarbij zeide; ‘To the new order (Hitler's) we oppose the greater conception - the MORAL ORDER.’ Maar wat voor Churchill? De aartsbisschop van Birmingham Mgr. Thomas Leighton Williams, antwoordde {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop indertijd; ‘Ik wil hier neerschrijven, wat Addison nu 130 jaren geleden van ons zeide; ‘Wij Engelsen voelen een bijzondere bedeesdheid in alles wat godsdienst betreft. Onze staatslieden spreken niet licht en gemakkelijk over God; het is misschien dat wij hun motieven verdacht zouden vinden. als zij zo deden; en ik geloof dat dit waar is van het Engels-sprekende volk overal. Maar dit ‘betekent nog niet noodzakelijk, dat wij niet geloven in God.’ Wanneer de Staatslieden, zo gaat de bisschop voort, aan het eind van de oorlog tesamen komen, om de vredesvoorwaarden te bespreken, dan is het enige dat wij hen willen vragen, dit: Zullen zij willen denken aan s'mensen eindbestemming en zijn doel in dit leven? Het is onmogelijk, dat de mens God in dit leven verlaat en toch mag verwachten vreedzaam door het leven te gaan. Laten wij zorgen, dat God vertegenwoordigd is op de vredesconferentie, wanneer wij willen, dat er een werkelijke vrede gemaakt zal worden.’ Tot zover Bisschop Williams, wiens verklaring van ‘Engelse bedeesdheid’ ons maar heel matigjes kan bevallen. Geheel eens echter zijn we het met de ‘vertegenwoordiging van God’ op de vredesconferentie en deze vertegenwoordiging zou inderdaad kunnen plaats hebben, door aanwezigheid van de Paus van Rome aldaar. Mogen we geloven, wat we indertijd lazen in TIME, dan zouden Churchill en Roosevelt in Teheran een dergelijk voornemen hebben geuit. En toen zij dit voorstel aan Stalin voorlegden, zou deze geantwoord hebben; ‘En over hoeveel divisies beschikt de Paus?’ Wanneer dit laatste antwoord van invloed zijn zal op de komende vredesconferentie, dan zal van die conferentie onze verwachting niet groter zijn, dan wat we ondervonden hebben van de vorige conferenties, (1899 en 1918) waarbij de Paus (voornamelijk door toedoen van Italië) eveneens uitgesloten is geweest, en welke conferenties allerminst in staat waren de wereld voor de ellende van een oorlog te bewaren. Wij willen hier sluiten met een getuigenis uit het laatste boek van Sumner Wells’ The Time for decision’. In 1940, zo schrijft hij,...... werd ik ontvangen door Paus Pius XII ten Vaticane. Daarna had ik gelegenheid met (wijlen) Kardinaal Maglione, Pauselijk Staatssecretaris te spreken. De nauwkeurige en preciese kennis van de Heilige Stoel omtrent toestanden waar ter wereld ook, maar vooral van Europa, is spreekwoordelijk. Wat misschien minder algemeen erkend wordt, is de hoedanigheid van staatsmanschap, dat zich vooral de laatste jaren heeft onderscheiden in de politiek des Vaticaans. Pius XII bezit deze kunde in hoge mate. Ik trof Hem diep bedroefd om de toekomst, welke Hij zo onvermijdelijk zag naderkomen, en diep was hij bedroefd door de barbaarse onmenselijkheid in vele streken ter wereld. Vanzelfsprekend kan ik geen aanwijzingen geven omtrent de aard onzer besprekingen of omtrent de zienswijzen welke hierbij aan mij werden medegedeeld. Ik kan evenwel getuigen, dat ik het Vaticaan verliet met de overtuiging dat een van de opbouwende factoren, welke voor de wedergeboorte van de mensheid werken, de huidige Paus is en velen van degenen die rondom Hem arbeiden.’ We mogen dus toch wel enige hoop hebben, dat de schone spreuk op het vredespaleis in Den Haag, ‘Si vis pacem. cole justitiam: Zo gij de vrede wilt, beoefen dan gerechtigheid.’ het wel iets verder gebracht heeft, dan de gevel van het gebouw alleen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote leugen en de waarheid. door P. fr. M. Mohlmann O.P. Voorwoord van de Redactie Nu de strijd vóór of tegen het ontwerplandsverordening ter beteugeling van misbruiken bij echtscheidingsprocessen zijn politiek karakter verloren heeft, doordat de Staten dit ontwerp aannamen, is de gelegenheid geboden, het artikel ‘De groote leugen’ door Mr. Burghardt in de dagen der behandeling samengesteld en gepubliceerd in ‘De Beurs en Nieuwsberichten’ van 15 Augustus j.l. zakelijk en wetenschappelijk te bespreken. Genoemd artikel is een compilatie van aanhalingen uit artikelen, die grootendeels in het Nederlandsch Juristenblad verschenen en geschreven werden naar aanleiding van het ontwerp-Goseling, dat hetzelfde doel beoogde als het Curaçaosch ontwerplandsverordening. Als het bijeenbrengen van citaten al een middel schijnt, om ontwerpen te bestrijden, die misbruiken tijdens echtscheidingsprocessen willen beteugelen, dan moge men wel degelijk rekening houden met het feit, dat het een gevaarlijk middel is. In zijn meesterlijke rede, tijdens de openbare behandeling in de Staten op 17 Aug. ll. wees de Procureur Generaal Mr. L.C. Kwartz er reeds op, dat het niet erg moeilijk was, tientallen citaten ten gunste van het ontwerp bij elkaar te brengen, en de Voorzitter van de Staten vestigde er de aandacht op, dat de grootste voorzichtigheid moest worden betracht met citaten en aanhalingen. Bij het nalezen van artikelen indertijd geschreven naar aanleiding van het ontwerp-Goseling, zal men bemerken dat ook tegenstanders een heel ander geluid laten horen, dan men aanvankelijk geneigd zou zijn te verwachten. Mr. A.T.J. Etmans schrijft; Wel is er ‘m.i. iets dat de wetgever met uitnemend fatsoen doen kan, uitsluitend om overijling tegen te gaan; aan de president bevoegdheid geven om een tweede comparitie te gelasten met een tussenpoos van b.v. een tot zes maanden, dan wel om te beslissen, dat er tussen comparitie en dagvaarding een bepaalde termijn moet verlopen.’ Mr. L.J. de Haan geeft als zijn gevoelen te kennen; ‘Voor ons, wien het Recht en de rechtsbedeling ter harte gaat, is de alles overheersende vraag deze: ‘hoe worden wij verlost van een systeem, waaraan een algemeen toegepaste en algemeen erkende wetsontduiking ten grondslag ligt. Men kan dit licht nemen; men kan opmerken, dat het gestelde overspel maar al te vaak ook een gepleegd overspel is; men kan glimlachen met het patheti- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sche slagwoord “De GROTE LEUGEN”; dit alles neemt niet weg, dat een wijziging hoog nodig is geworden ter wille van het gezag van het Recht en het vertrouwen in de rechtsbedeling, welke beide ondermijnd zijn geworden door een praktijk, die wetsontduiking tot een vast systeem maakte.’ Prof. Mr. J.C. van Oven vangt zijn artikel aldus aan; ‘Het is thans dertien jaar geleden, dat de Amsterdamse rechter C. Briët in ons blad de kreet slaakte, dat er, hoe dan ook, een einde moest gemaakt worden aan hetgeen hij noemde en wat sinds aldus geheten is: de grote leugen. Wijziging hoe ook! (zo riep hij uit) schrapping van art. 263 B.W.; verruiming der gronden van echtscheiding; op welke andere wijze ook, het is ten slotte onverschillig, mits maar een einde worde gemaakt aan den thans bestaanden, eerbied voor de rechterlijke autoriteiten en het zelfrespect der rechterlijke macht ondermijnenden toestand. Gelijk niet anders te verwachten was, deze cri de coeur vond zowel instemming als tegenspraak; een debat volgde en daarin werden vrijwel alle argumenten te berde gebracht, welke men in de laatste maanden naar aanleiding van het echtscheidings-ontwerp opnieuw heeft kunnen lezen. Ook schrijver dezes mengde zich in de discussie, wees op de mislukte pogingen door de Ministers Nelissen en Regout ondernomen, op oplossingen, welke men in den vreemde gevonden had, en besloot met zich bij Struycken's mening aan te sluiten; als de nood niet dringt, late men deze onderwerpen rusten.’ En in datzelfde artikel constateert Prof, van Oven het volgende: ‘De normatieve onverbreekbaarheid (als beduidend; de onverbreekbaarheid van het huwelijk is voor echtgenoten een gebodsnorm) wordt, daaraan mag men niet twijfelen, door het overgrote deel van ons nog immer degelijk volk, beleden en gevoeld...... Men mag zich door de betrekkelijk grote frequentie der echtscheidingen niet laten verleiden tot de mening, dat dit anders zou zijn zelfs dat dit minder het geval zou wezen dan in de tijden, toen men minder gemakkelijk overging tot echtscheiding.’ Mr. L.M.M. Nijst, die zich op een ander standpunt plaatst, zegt dat er geen verschil van mening over zal bestaan, dat de overheid de verwezenlijking van dit ideaal (een levenslange huwelijksverbintenis tussen hetzelfde paar) niet geheel ter vrije beschikking van partijen zal mogen laten; alle maatregelen der overheid ter bevordering van dit ideaal zijn toe te juichen, en met Dr. Dirkzwager brengt hij den zonderlingen toestand in herinnering dat men tot zijn dertigste jaar toestemming tot het aangaan van een huwelijk behoeft, doch op welken leeftijd ook, geheel vrij is in de verbreking daarvan. De huidige praktijk van echtscheiding geeft practisch geen bescherming tegen een onberaden stap. ‘De overheid (aldus Mr. Nijst) heeft er ook voor te waken, dat in hare wetgeving zo niet de (door een deel harer onderdanen niet erkende) heiligheid van het huwelijk, dan toch deszelfs hoge waarde als maatschappelijke instelling tot uiting komt Ook de wet is een realiteit in het maatschappelijk leven. Evenals de godsdienstige overtuiging, de ideeën van denkers en wijsgeren en het voorbeeld van anderen de volksovertuiging beinvloeden, even goed geschiedt dit door de positief-rechtelijke regeling ener bepaalde materie.’ {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelende over de hoofdoorzaken van de echtscheidingsziekte, zegt Mr. G.H.E. Nord Thomson: ‘Ik ben overtuigd, dat bij een onderzoek men geconstateerd zou hebben, dat in verreweg de meeste gevallen de derde de aanleiding is en weer in de meeste gevallen, de wens om met de(n) derde een nieuw huwelijk aan te gaan. Wil men het aantal echtscheidingen beperken, dan moet men dus de mogelijkheid, dat deze wens in vervulling gaat, geringer maken. Dit kan geschieden, indien men bepaalt, dat een nieuw huwelijk voor de(n)gene die van echt gescheiden is, eerst mogelijk is b.v. drie jaren na de ontbinding van het vorige huwelijk. De preventieve werking van een dergelijke bepaling zal buitengewoon groot zijn.’ Van de twee nadelen, beschouwt Mr. N.T. het ene als niet belangrijk en gelooft hij niet aan het andere (uitbreiding van het concubinaat) wegens de bezwaren van maatschappelijke en financiële aard aan het concubinaat verbonden. Dit zijn slechts enkele citaten, welke wij hebben willen stellen tegenover de citaten opgenomen door Mr. O. Burghardt in zijn artikel ‘De grote leugen’. We kunnen echter hier niet van afstappen, zonder ons af te vragen, wat Prof. Struycken, die als bovenvermeld, zijn mening te kennen gaf in de volgende bewoordingen; ‘Als de nood niet dringt, late men deze onderwerpen rusten.’, wel zou gezegd hebben, als hij had kunnen horen, dat een Nederlander één dag op het eiland Curaçao komt overvliegen; zogenaamd domicilie verkrijgt, en een echtscheidingsactie indient; of wel, dat het indienen van het verzoekschrift, de comparitie, de openbare behandeling, het uitspreken van het vonnis, het afstand doen van verzet of hoger beroep, alle op denzelfden dag, of - schrik niet - binnen een paar uren kunnen plaats hebben! De kracht van de feitelijke vermoedens (d.w.z. gevolgtrekkingen, welke de rechter uit een bekende tot een onbekende daadzaak afleidt’, zoals de wetgever het uitdrukt) is overgelaten aan het oordeel en de voorzichtigheid van den rechter, die evenwel op geen andere mag letten, dan op die, welke gewichtig, nauwkeurig, bepaald en met elkander in overeenstemming zijn. De rechter zal dan (men vergeve ons deze realistische uitweiding) ook hebben te oordelen over cadeautjes, verstrekkingen in geld of in natura, intimiteiten, bezoeken aan of uitstapjes met een derde, foto's briefjes of aantekeningen met voor tweeërlei uitleg vatbare uitdrukkingen, uitlatingen van twijfelachtige of verdachte aard, het zich ophouden in of bij obscure of dubieuse gelegenheden enz. enz. De rechter heeft het in zijn macht persoonlijke verschijning van alle betrokkenen te gelasten en bij getuigenverhoren en confrontatiën is hij in de gelegenheid opheldering te vragen en dieper op de zaak in te gaan; foto's en briefjes kan hij ter zijde leggen, als de betrokkene verhinderd is te verschijnen of naar het buitenland is of zou zijn vertrokken. In tegenstelling met het in Nederland geldend procesrecht (alweer een afwijking van het concordantiebeginsel) bepaalt niet de eischer, maar de rechter zelf den dag voor de behandeling der terechtzitting. Niets verbiedt den rechter lange termijnen te bepalen voor comparitie, behandeling der terechtzitting en uitspraak, zelfs in geval van verstek. Ook dit kan een gunstige invloed uitoefenen; een ‘cooling-off period’ kan overijling voorkomen. De Voorzitter van de Staten heeft op de Heren Rechters een beroep gedaan. Zo beleefd mogelijk sluiten wij ons daarbij aan. Verdienstelijk werk zou hier kunnen worden {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} verricht. Het is een zaak van openbare orde en een van groot maatschappelijk belang. We geven nu verder het woord aan Pater Möhlmann: In de ‘Beurs- en Nieuwsberichten’ van 15 Augustus j.l. droeg Mr. O. Burghardt, wat hij bescheiden noemde, een steentje bij, om de lezers van dit blad op de hoogte te stellen van wat de corypheeën der rechtspraktijk in Nederland schreven naar aanleiding van het bekende Ontwerp-Goseling. Dit in verband met het Curaçaosche Ontwerp-landsverordening ter beteugeling van misbruiken bij echtscheidingsprocessen, welk ontwerp inmiddels met 9 tegen 3 stemmen door de Staten is aangenomen. Wij laten buiten beschouwing, of de geciteerde auteurs zonder uitzondering de wijdsche naam van ‘Corypheeën der rechtspraktijk’ verdienen. Ook, of sommige teksten door de samenhang, waaruit zij genomen werden, niet een andere dan de oorspronkelijke strekking verkregen hebben. Wij beklemtoonen slechts, dat de artikelen geschreven werden, uitgaande van andere toestanden dan de Curaçaosche en betrekking hadden op een ander ontwerp dan het onderhavige. Voor het overige zullen wij de citaten nemen, voor wat zij zijn, en ze als zoodanig bespreken. Want de beweringen van deze rechtsgeleerden zijn vaak op zulk een verbijsterende wijze gespeend van juist inzicht en logica, dat zij alleen al om wille van de waarheid niet zonder repliek mogen blijven, afgezien nog van het feit, dat dit wonderlijk mengsel van juridische autoriteit en filosofische incompetentie niet na kan laten de verwarring te vergrooten, welke met betrekking tot algemeene begrippen als moraal, recht en wet, en de problemen die daarmee samenhangen, het brein der hedendaagsche intellectueelen vertroebelt. Wij zullen genoemde begrippen dus eerst nauwkeurig bepalen, voordat wij overgaan tot critiek op de citaten. Bepaling der Begrippen. Moreel en immoreel, zedelijk en onzedelijk, zijn kwalificaties die aan de vrije menschelijke handeling toekomen, doordat die handeling een verhouding zegt tot dat deel van de natuurwet, dat speciaal op den mensch betrekking heeft. Dit deel van de natuurwet wordt om die verhouding dan ook wel menschelijke wet genoemd. Omdat deze menschelijke wet op de natuur van den mensch gebaseerd is, deelt zij in al de eigenschappen van de natuur: ze is even algemeen en onveranderlijk als de menschelijke natuur zelf. Dit algemeen beteekent niet slechts, dat ze voor alle menschen van alle plaatsen en tijden geldt, maar ook, dat die wet slechts de meest algemeen menschelijke voorschriften bevat: die verplichttingen n.l. welke de mensch heeft, omdat hij de menschelijke natuur bezit, het meest algemeene wat van een mensch gezegd kan worden, maar wat dan ook voor alle menschen onfeilbaar opgaat. Voorbeelden van zulke voorschriften zijn: Het goede moet gedaan worden. Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet stelen, etc. Omdat de overeenkomst van de vrije handeling met deze menschelijke wet de handeling zedelijk maakt, wordt die wet ook zedewet genoemd. Haar voorschriften vloeien onmiddellijk uit de natuur van den mensch voort. Zij gebieden handelingen, die den mensch, gezien zijn redelijke natuur, vervolmaken. Zij verbieden handelingen, die hem in dit opzicht schaden. Omdat de mensch zijn natuur kent, weet hij ook, welke handelingen hem veredelen, en welke hem verlagen: hij weet dus wat geboden, wat verboden is. Hij kent de ze- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dewet van nature. Zij ligt in het, ook onberedeneerde, bewustzijn van den mensch. Dit is, in tegenstelling met wat in één der citaten als zoodanig betiteld wordt, het ‘levend rechtsbewustzijn’ van de menschen, dat even algemeen en onveranderlijk is als de natuur van den mensch zelf. Het is echter te begrijpen, dat deze zuiver rationeele, subtiele deductie van plichten uit de menschelijke aard, evenals het zedelijk bewustzijn zelf, gemakkelijk vertroebeld wordt in personen, bij wie irrationeele factoren als atavismen, hartstochten en verdorven gewoonten, het innerlijk evenwicht verstoren en de onbeinvloede werking van het verstand in meer of mindere mate hinderen. Hun afwijkende zedelijke opvattingen worden verspreid en dieper ingeplant door opvoeding, millieu, en verkeerde voorlichting van auteurs, die gezag hebben voor hun lezers, zoodat dezen hun opvattingen niet meer ontleenen, noch toetsen aan de menschelijke natuur, maar ze op gezag van anderen zonder critiek als gedragsregels aanvaarden. Door zulke invloeden worden zij als een compas, dat niet voldoende geisoleerd is. Zij zijn niet meer in staat ten gevolge van subjectieve en externe invloeden, de menschelijke natuur objectief, d.i. zuiver te zien, en dwalen dus ook in hun oordeel, welke handelingen met die aard stroken en welke niet. Zij verwarren kwaad met goed. Hun opvattingen zijn dan ook niet normgevend in moralibus, worden dat ook niet door het feit, dat men het getal dier personen met millioen vermenigvuldigen kan. Het is dus een dwaling, zich op die opvattingen als op het ‘levend rechtsbewustzijn’ te beroepen. De menschelijke- of zedewet is de formuleering van het natuurrecht, voor zoover dit op den mensch als vrij wezen betrekking heeft. Zij formuleert dus de meest algemeene plichten. Maar de mensch is meer dan een abstract ‘vrij wezen’. In concreto is hij een burger, een lid van een bepaalde natie, van een bepaalde gemeente, en als zoodanig gesteld te midden van ontelbare concrete omstandigheden van plaats en tijd, waardoor hij van de overgroote meerderheid zijner medemenschen onderscheiden is. En niet slechts als mensch heeft hij plichten, ook als burger: plichten, die vastgesteld en vervuld moeten worden met inachtname van al die concrete omstandigheden, waarover de natuur geen uitspraak doet, omdat ze buiten haar terrein liggen. Deze meer specifieke wetten moeten dus gemaakt worden, en wel door dengene, die de leiding heeft van de gemeenschap, waarin die persoon leeft met inachtname van alle plaatselijke en tijdelijke omstandigheden, om op die wijze het algemeen welzijn van de gemeenschap en uiteindelijk van de daarin levende individuen te bewerken. Deze wetten worden positieve wetten genoemd. Omdat de burger echter op de eerste en laatste plaats mensch blijft, moet de menschelijke- of zedewet in alle positieve wetten tot uitdrukking komen, of alhans geeerbiedigd worden, omdat de schending van deze zedewet het doel van de positieve wet, het welzijn van den persoon, zou verijdelen. De wetgever moet zich bij het maken zijner wetten dan ook niet laten leiden door toevallige en wisselende opvattingen der onderdanen, welke opvattingen, gelijk wij zagen, aan vele storende invloeden onderhevig zijn, maar door de zedewet, die even onveranderlijk is als de menschelijke natuur. Deze overeenkomst alleen bepaalt of zijn wet, en de rechtspraktijk ter uitvoering van de wet, zedelijk is of niet. De norm van de positieve wet moet de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zedewet zijn, opdat de positieve wet op haar beurt norm voor het zedelijk handelen van de onderdanen kan wezen. Want het eerste en voornaamste doel van de positieve wet is, aan de onderdanen voor te stellen, hoe de zedewet hier en nu, gezien de heerschende omstandigheden van plaats en tijd, in praktijk gebracht moet worden. Daardoor verkrijgt de positieve wet, vóór ieder menschelijk imperatief, en vóór iedere physieke straf als sanctie, de zedelijke verplichting, die haar onderhouding bij de onderdanen urgeert. Slechts voor de zwakken, de kwaadwilligen, voor degenen, die de zedelijke verplichting niet achten, is de straf als middel tot urgentie toegevoegd. De wet is dus op de eerste plaats voor de menschen van goeden wil. Over hen, die slechts door middel van de straf tot haar vervulling gebracht worden, heeft zij minder macht. Terwijl zij t.o. hen, die zelfs de straf niet vreezen, geheel machteloos staat. Hieruit volgt, dat de meening van vele der aangehaalde juristen, die het doen voorkomen, alsof de wet op de eerste en voornaamste plaats ingesteld moet zijn op de kwaadwilligen, ja zelfs op de meest gewetenloozen, niet houdbaar is. De eigenlijke zin van de positieve wet is de formuleering van het zedelijk goede, gezien de heerschende, concrete omstandigheden. Haar preventief of repressief, in het algemeen, haar paedagogisch karakter komt slechts op de tweede plaats. Ook op dit punt dwalen enkele der schrijvers, wanneer zij een wet laten staan of vallen met haar verondersteld effect op dit gebied. Bij de behandeling der citaten zullen wij echter ten overvloede aantoonen, dat een beginselvaste wet en rechtspraktijk ook paedagogisch de beste kansen heeft. Een redeneering, die door deze juristen veelvuldig gemaakt wordt, is deze: Grootere strengheid in wetgeving en rechtspraktijk zal grootere immoraliteit van de kant van de onderdanen uitlokken. Daar mag de wetgever geen aanleiding toe geven. Hierop antwoorden wij, dat de wetgever op de eerste plaats verplicht is, zijn wetten te doen overeenkomen met de zedewet. Ze moeten zedelijk goed zijn, ondanks de wandaden, waartoe kwaadwilligen, om toch hun verdorven doeleinden te bereiken, wellicht zullen overgaan. Want wanneer de positieve wet met de zedewet in strijd is, om daardoor te gemoet te komen aan de onzedelijkheid van sommigen, is ze oorzaak van de onzedelijkheid van allen, ook van de goeden, die deze wet tot norm van hun handelen nemen. Dit zou een veel ernstiger mistoestand zijn. Het is duidelijk, dat het den wetgever onder geen omstandigheid geoorloofd is, iets verkeerds te doen, zelfs niet om anderen van het verkeerde af te houden. Wat men de Jesuieten eens als hun zwaarste misdaad ten laste legde, ziet men tot zijn verbazing vaak opduiken in de opvatting van hun beschuldigers: dat het doel de middelen heiligt. Tenslotte nog een enkel woord over de meening door Mr. de Jongh in ‘de Groene’ verkondigd, dat rechtspraktijk, die verstek of enkele bekentenis als bewijs van wettelijke grond tot echtscheiding aanvaardt, zelfs al is men om gegronde reden van samenspanning der echtgenooten overtuigd, door verjaring gewoonte-recht geworden is. Uit de door ons beschreven samenhang van positief recht en zedewet blijkt, dat de zedewet de basis, de norm en het gezag van het positieve recht is. Daar nu het gewoonte-recht een vorm van positief recht is, kan geen enkele gewoonte rechtskracht krijgen, wanneer die gewoonte in strijd is met de zedewet. Of genoemde rechtspraktijk, door de juristen zelf als de ‘groote leugen’ ge- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} wraakt, met de zedewet in overeenstemming kan geacht worden, laat ik aan de onpartijdigheid van den lezer ter beoordeeling over. De verwarring in de aangehaalde pericopen. Na deze algemeene beschouwing der begrippen, die in het vervolg zoo overvloedig gebruikt zullen worden, zal het gemakkelijker vallen, de verwarring te zien, die in de aangehaalde pericopen tot uiting komt. ‘Mr. G.H.S. Nord Thomson, pag. 855 *) ‘Dokter Goselings verkeerde therapie van de echtscheidingsziekte.’ ‘De echtscheidingsziekte is een geestelijke en niet een lichamelijke ziekte. Als een patient geestesziek is, wordt hij behandeld door een psychiater, althans door een arts, die tevens psycholoog is. De fout van het Ontwerp- Goseling is, dat men aan het bed van dezen kranke een huisarts geroepen heeft die een therapie heeft willen toepassen, welke goed is voor hem, die ziek is naar het lichaam en hem een drankje heeft voorgeschreven, geen rekening houdende met het feit, dat een zieke, die niet wil genezen, of het drankje niet gebruikt, of de werking van het drankje weet te voorkomen. Als een patient suicide wil plegen en men tracht hem dit op alle mogelijke manieren te beletten, weet hij middelen te vinden om toch tot zelfmoord te komen.’ De schrijver stelt het voor, alsof de verscherpte echtscheidings-procedure gelijk staat met het geven van een hoestdrankje aan een kleptomaan. Deze analogie is misleidend. De verscherpte wet vormt geen wezenlijk onderscheid met de vroegere wet, die aanleiding gaf tot de paralyseerende praktijk der groote leugen. Beiden zijn wetten. De een is slechts strenger dan de ander. Wanneer men de verscherpte wetgeving een hoestdrankje noemt voor een kleptomaan, dan veroordeelt men impliciet iedere wetgeving inzake echtscheiding. Want ook de vroegere was een hoestdrankje voor een kleptomaan: het was alleen slapper. Al is de analogie dus misleidend, er ligt wel iets waars in, wanneer ze tenminste niet uitsluitend op de verscherpte, maar op iedere wetgeving wordt toegepast. Geen enkele wetgeving kan de echtscheidingsziekte genezen. Deze ziekte kan slechts genezen worden door middelen, die in staat zijn, moreele gezondheid te behouden of te herstellen. Welke die middelen zijn, doet hier niet ter zake. Maar omdat, gelijk wij zagen, de primaire beteekenis van de wet niet een paedagogische is, ofschoon zij wel eenige secundaire invloed als zoodanig heeft, is zij niet in staat, aan zich zelf overgelaten, die moreele kracht in de onderdanen te veroorzaken, zonder welke de lasten van een levenslange samenleving te zwaar om te dragen zouden zijn. Goede zeden worden door de wet dan ook in hooge mate verondersteld. ‘Quid leges sine moribus’ verzucht M.A.T.J. Etmans in de loop van het artikel. Hij maakt deze verzuchting tot een argument tegen de verscherpte echtscheiding-wetgeving, maar vergeet, dat dit bezwaar de wetgeving als zoodanig geldt. Toch heeft de wet een zekere paedagogische waarde. Ten eerste, om de sanctie die haar vervulling, dus het doen van het zedelijk goede urgeert. Het zedelijk goede te {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, heeft altijd het gunstig effect, dat het de zedelijk goede gewoonte kweekt, ook al zou men het zedelijk goede aanvankelijk slechts doen, om de straf te ontgaan. Ten tweede, omdat de wet de concrete formuleering van het zedelijk goede, gezagvol en eerbied-afdwingend aan de onderdanen voor oogen stelt. Vooral om deze laatste paedagogische eigenschap is het van belang, dat de wet zich niet laat meeslepen door het wegebbend peil der zedelijkheid van de onderdanen, maar zelf respectvol gehoorzaamt aan de zedewet. De onderdaan zal er door deze beginselvastheid toe gebracht worden, eerbied te hebben voor de wet, niet alleen als hij ze gehoorzaamt, maar ook als hij ze overtreedt. Het voorbeeld van de zelfmoord is al heel ongelukkig gekozen. Als het juist was, zou het ons slechts reden geven, de geheele wetgeving af te schaffen. Doch het is fout: het feit, dat iemand, die zelfmoord bedrijven wil, toch middelen te vinden weet, om tot zelfmoord te komen, ontslaat ons niet van de verplichting, op alle mogelijke manieren te trachten hem dit te beletten. Mr. L.M.M. Nijst, pag. 197vlg. overigens voorstander van de ‘normatieve onverbreekbaarheid’ van het huwelijk: Het echtscheidings-ontwerp Goseling: ‘Zouden de meenigen, tot heden in het Nederlandsch Juristen blad omtrent bovenstaand ontwerp geuit, maatgevend zijn voor de opvattingen van het geheele Nederlandsche juristendom, dan zou men tot de conclusie komen, dat de eenige jurist-voorstander van het ontwerp is...... de Minister van Justitie: Op zijn minst genomen wordt het ontwerp als overbodig beschouwd (Dirkzwager N.J.B. 1939 Afl. 2) of wordt daarvan geen wijziging van beteekenis in de huidige praktijk verwacht (Mathuisen Afl. 3). Zelfs zal het ontwerp leiden tot meineed en chantage’ (Mathuisen), het zal het aanzijn geven aan ‘zeer immoreele rechtspraktijken’ (Etmans Afl. 4), het zal aanleiding geven tot ‘hoogst ongewenschte schandaalprocessen en van viezigheden overstroomende enquêtes’ (Bannier Afl. 5). Het land zal verdeeld worden in arrondissementen waarin echtscheiding practisch op den thans bestaanden voet is te verkrijgen, en arrondissementen waarin echtscheiding slechts bij reëel bestaande gronden is te verkrijgen (Hoogenbergh Afl. 5) Tenslotte zal het aanzijn worden gegeven aan praktijken, ‘immoreel om zich zelf en om de weerzinwekkend cynische wetsontduiking, waarop ze berusten (de Haan, Afl. 6). De “groote leugen” zal worden vervangen door een “in het wanstaltige vergroote leugen” (de Haan): Het komt mij voor dat na deze uitlatingen, degenen die voorstander zijn van het wetsontwerp en tot heden zwegen -in de overtuiging, dat aan het wetsontwerp en hetgeen ter toelichting daarvan door den minister is aangevoerd, weinig was toe te voegen- het zwijgen hebben te verbreken en hunnerzijds van hun opvatting hebben te getuigen. Ik geloof niet, dat er vele voorstanders van het wetsontwerp zullen zijn, op den enkelen grond, dat nu eenmaal een einde dient te worden gemaakt aan een procespraktijk, die in kennelijken strijd is met het uitdrukkelijk wetsvoorschrift van art. 263 B.W.’ Dezelfde schrijver in een nadere beschouwing op pag. 395: ‘De voornaamste moeilijkheid in het ontwerp van minister Goseling ligt dan ook m.i. niet in de principieele strekking daarvan, doch in de processueele moeilijkheden, die Mr. Mathuisen karakteri- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} seert als de strijd niet tusschen de partijen, maar van partijen tegen de Justitie.’ De inhoud der aangehaalde citaten, de conclusies waartoe zij leiden, de wijze waarop deze collectie onder de oogen van het lezend publiek wordt gebracht, dat alles zou de indruk vestigen, alsof het hier een bij uitstek juridisch vraagstuk gold, dat ter oplossing was voorgelegd aan de rechtsgeleerden, wier uitspraak de bevolking met spanning afwacht. Wij weigeren voorshands aan te nemen, dat dit het standpunt is, waarop de Nederlandsche juristen, zich, als een geheel genomen, geplaatst hebben. Doch afgezien hiervan, kan men zich afvragen, in hoever de meening van geheel het Nederlandsch juristendom maatgevend is, voor wat betreft de waarde van een wet. De wet is een gecompliceerde creatie: niet slechts een juridisch-technische formuleering, maar ook de formuleering van het zedelijk goede, de heerschende omstandigheden in aanmerking genomen. De kern van de wet is dus niet iets, dat valt onder de jurisprudentie, zeker niet in de technische, beperkte beteekenis van dat woord, maar onder de scientia moralis. Nu is het een typisch verschijnsel, zich vooral openbarend sinds den tijd, dat exclusieve specialisatie in één tak van wetenschap de gangbare scholing van intellectueelen werd, dat eenzijdig ontwikkelde geesten alle problemen, ook die, welke buiten het gebied liggen, waarop zij specialist zijn, bezien van uit hun vak-standpunt en ze willen oplossen met methoden, die uitsluitend in hun vak van gelding zijn. Zoo ontstond de typische dokters-, ingenieurs-, juristen mentaliteit, die elk den mensch en de menschelijke problemen door de bril van hun vak plegen te bezien, met alle kortzichtigheid en zelfs dwaling, die hiervan het gevolg is. De meening van het Nederlandsch Juristendom in zake een wet heeft dus zeker gezag, wanneer het de technische formuleering geldt. Maar het vraagstuk, of deze formuleering het zedelijk goede al dan niet belichaamt, wordt door hun meening niet op de meest gezagvolle wijze beantwoord, omdat het ligt buiten het gebied, waarop zij exclusief zijn gespecialiseerd, en dus gezag hebben. Alle citaten van juristen, die hier als een vernietigende litanie worden aaneengerijd, zijn dus diensvolgens te beoordeelen. Het ontwerp wordt op zijn minst overbodig genoemd. Overbodig is een nieuwe wet slechts als de oude goed is. Dat de oude wet echter de mogelijkheid openliet voor een rechtspraktijk, die de groote leugen genoemd wordt, is een bewijs, dat het ontwerp op zijn minst niet overbodig is. Mr. Mathuisen verwacht geen wijzigingen in de huidige praktijk. Ik vertrouw, dat hij hier niet de rechtspraktijk van rechters en advocaten mede bedoelt, die onder eede de eerbiediging beloofd hebben van de wet, die zij dienen. Wat de praktijk betreft van hen, die ‘recht’ zoeken: een verwachting is geen bewijs, een ervaring wel. Zou het ontwerp geen wijziging brengen in de huidige praktijk, dan zal het toch deze verbetering gebracht hebben, dat wet en rechtspraktijk niet meer medeplichtig zijn aan de onzedelijke praktijk der onderdanen. Gezien het paedagogisch effect van de beginselvastheid der wet, die de norm der zedelijkheid voor de onderdanen is, behoeft de toekomstige praktijk niet met al te veel zorgen tegemoet gezien te worden, zeker niet, wanneer allen, die de wet hebben te hanteeren en toe te passen, zulks doen in den geest, waarin zij is geschreven. Ook meent dezelfde schrijver, dat het ontwerp zal leiden tot meineed en een menigte andere misdrijven. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben reeds aangetoond, dat de kwade wil der onderdanen voor den wetgever nimmer een motief mag zijn, een rechtspraktijk te dulden, die met de goede zeden strijdt. Zou men dit princiep aanvaarden, dan werd de wet de codificatie der onzedelijkheid en hield op, wet te zijn: ze pleegde zelfmoord. Mr. Mathuisen meent tenslotte, dat het voornaamste bezwaar tegen het ontwerp Goseling ligt in het feit, dat het oorzaak zal zijn, niet van een strijd tusschen de partijen, gelijk het tot nu toe was, maar van de partijen tegen de Justitie. Strijd tusschen de partijen was er vroeger zelfs niet eens, telkens wanneer men bij onderling goedvinden het proces begon, wat niet zelden voorkwam. Wanneer er zelfs in dergelijke gevallen evenmin strijd tegen de Justitie was, dan is dit een veeg teeken voor de Justitie. Het kwam hier vandaan, dat de Justitie vroeger niet vocht voor het recht, maar capituleerde. Hoe iemand de capitulatie van het recht voor het onrecht als een wenschelijke, of zelfs maar duldbare toestand kan zien, is mij een raadsel. Hieruit blijkt een keer te meer, hoezeer deze citaten het zedelijk goede uit het oog verloren hebben, dat de juristen met hun technisch apparaat te verdedigen hebben tegen het opstandig eigenbelang der onderdanen. Zij zien van de boomen het bosch niet meer. Mr. J.K.M. Mathuisen pag 62: ‘Uit het feit dat de praktijk zich in dezen door den Minister als verwerpelijk beschouwden zin heeft kunnen ontwikkelen en zulks onder auspiciën van de Rechterlijke Macht, zou dan ook wel eens de conclusie kunnen worden getrokken, dat men hier niet met een waarachtig kwaad, doch integendeel met een aanvaardbare gang van zaken te doen heeft, die niet geacht kan worden tot schade van de fundamenteele beteekenis van staat en gezin te werken en ontwrichting van ons volksleven te bevorderen, omdat aangenomen mag worden, (Zie Mr. Dirkzwager t.a.p.) dat in het meerendeel der gevallen, waarin tegen de vordering tot echtscheiding geen verweer wordt gevoerd, de wettelijke grond inderdaad aanwezig is,- zelfs al denkt soms de eischende partij dat het verstek laten gaan door den ander alleen een gevolg is van diens bereidwilligheid om tot ontbinding van het huwelijk mede te werken. Wat dit betreft kunnen menschen, die de eens bestaande passie in een teleurstellend huwelijksleven voelden verdwijnen, elkaar soms op een uiterst talentvolle wijze voor de gek houden’, Dat de gewraakte praktijk geen waarachtig kwaad, maar een aanvaardbare gang van zaken zou zijn, wordt, wat Curaçao betreft, ironisch geillustreerd door een aanwas van 40-80 echtscheidingen over de jaren 1942-'43. In Nederland zal de ontwikkeling wel niet bemoedigender geweest zijn, daar is de actie van den Minister garant voor. Zoo iets een aanvaardbare gang van zaken te noemen, klinkt vreemd in de mond van een jurist. Als zakenlieden zullen sommige advocaten het ongetwijfeld een bloeitijd noemen. Mr. Mathuisen meent, dat de groote leugen geen leugen is, omdat het overspel door de eischende partij zonder bewijs ten laste gelegd, doorgaans wel geschied zal zijn, en omdat men in het feit, dat de beschuldigde verstek laat gaan, een bekentenis kan zien, dat het werkelijk heeft plaats gehad. Beide supposities zijn echter uit de lucht gegrepen. Het overspel, dat doorgaans wel geschied zal zijn, is geen wettelijke grond. Slechts het overspel, dat hem door de eischende {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} partij ten laste wordt gelegd. Dat hij verstek laat gaan, is geen bekentenis, noch van het ten laste gelegde overspel, noch van het overspel, dat doorgaans wel geschied zal zijn. Zoo het verstek laten gaan een bekentenis bevat, dan van het feit, dat ook deze partij wil scheiden. Wilde hij immers niet scheiden, dan zou hij verschijnen, ook al had hij overspel bedreven, al was het maar om profijt te trekken uit de verzoeningspoging des rechters. Wilde hij wèl scheiden, dan liet hij verstek gaan, ook al was het overspel niet gepleegd, omdat zijn verschijning de scheiding slechts belemmeren zou. In ieder geval is verstek laten gaan geen erkenning van overspel, noch van het gepleegde, noch van het ten laste gelegde. En niet alleen maakt overspel, dat in het meerendeel der gevallen wel gepleegd zal zijn, geen wettelijke grond, het is bovendien slechts zelden psychologische grond voor de ingestelde vordering. Mr. de Jongh, die de praktijk van de ‘groote leugen’ in het citaat, dat de schrijver verderop aanhaalt, verdedigt, uitgaande van het belang der kinderen, geeft dit toe, waar hij zegt: ‘Wij poneeren voorts, dat overspel volstrekt niet het merkteeken is van het pijnlijkste huwelijksdrama’. Men zoekt echtscheiding, omdat men niet langer wettelijk verbonden wil zijn aan een bepaalde persoon. Psychologische redenen daartoe zijn: dat men zich wettelijk verbinden wil aan een ander persoon, of dat men eenvoudig van de last der wettelijke verbinding bevrijd wil zijn, of die last nu overspel insluit, of niet. Overspel wordt in al deze gevallen naar voren gebracht als juridisch motief, omdat het de makkelijkste weg is, om een rechtelijke uitspraak te verkrijgen. Juridisch motief is overspel dus doorgaans, psychologisch motief slechts in een zeer beperkt aantal gevallen. Het is dan ook absoluut niet gerechtvaardigd om, wanneer overspel als wettelijke grond niet bewezen wordt, dit bewijs te putten uit een overspel, dat noch wettelijke, noch psychologische grond is. De jurist, die dit sofisme als leiddraad neemt in zijn praktijk, is verantwoordelijk voor de fatale gevolgen er van, die wij boven, voor wat Curaçao betreft, in cijfers hebben verrekend. Want hoe minder obstakels aan de wettelijke scheiding in den weg worden gelegd, des te spoediger zal de last der echtelijke verbinding te zwaar worden om te dragen. Wanneer dus overspel, dat doorgaans wel geschied zal zijn, gevoegd bij verstek, reeds voldoende geacht worden om wettelijke scheiding te rechtvaardigen, dan werkt hij, die zoo oordeelt de ontbinding van het familieleven in de hand, en richt de begeerte, staande het huwelijk, op een nieuwe verbintenis, doordat hij de mogelijkheid daartoe binnen het bereik van een ieder brengt. Hij werkt mee aan echtbreuk en overspel, minstens in begeerte, en noemt dit een aanvaardbare gang van zaken. Dezelfde schrijver vervolgt op pag. 65: ‘De in het wetsontwerp behandelde materie houdt een gevaar in. Het is m.i. dit, dat meermalen menschen, die nu eenmaal vast besloten zijn hun huwelijksband te slaken, de door de boven aangehaalde bepalingen op den weg naar hun scheiding opgestelde hindernissen zullen trachten te vermijden, hetzij door er zich door heen te complotteeren, hetzij, door daar waar ficties niet meer zouden baten, de werkelijkheid te gaan nabootsen in de hoop op succes, en met alle daaruit mogelijk voortvloeiende persoonlijke zoowel als maatschappelijke consequenties, waar- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van wij er hier slechts een paar willen noemen: meineed en chantage.’ De laatste woorden van dit citaat zijn reeds op pag. 115. aangehaald en bebesproken. Dat dergelijke wandaden kunnen voorkomen, om toch tot het minder gemakkelijk bereikbare doel te geraken, behoeft niet ontkend te worden. Te meenen, dat dit in de toekomst zulk een algemeene praktijk zal worden als het citaat suggereert, getuigt niet van een juiste schatting der algemeene mentaliteit. Voor de gevallen, dat het geschiedt, verwijzen wij naar hetgeen wij in de inleiding gezegd hebben, dat de wetgever n.l. op de eerste plaats verplicht is te zorgen, dat onzedelijke rechtspraktijken niet kunnen worden uitgeoefend, omdat het zedelijk handelen, vooral van de goeden, er mee gemoeid is. Wat de schrijver verblindt, is, dat vroeger het kwaad een ‘fatsoenlijker’ voorkomen had. Fatsoen is echter niet meer dan de pluim op de hoed der zedelijkheid, en het is dwaas met de pluim te pronken, als men de hoed verloren heeft. ‘Wij citeeren n.a.v. bovenstaande zeer juiste bewering van Mr. Mathuisen de identieke rechtsoverwegingen van den Hoogen Raad der Nederlanden in zijn befaamde arrest van 22 Juni 1883 W. 4924, welke uitspraak “rechtsvorming” bevatte, waaraan de jurisprudentie zich 61 jaar lang strikt heeft gehouden. Overwegende, dat op den algemeenen regel van de artikelen 1903 en 1926 B.W., volgens welke de gerechtelijke bekentenis een volledig bewijs oplevert tegen dengene die haar heeft afgelegd, inzake van echtscheiding bij de wet geenerlei uitzondering is voorgeschreven: dat zulks bepaaldelijk niet gedaan is bij art. 263 B.W. omdat eene echtscheiding op grond van een erkend en derhalve als bewezen aangenomen overspel uitgesproken, toch altijd blijft berusten op een der gronden in art. 264 opgenoemd, en eene samenspanning tusschen de echtgenooten, waardoor een hunner, om het huwelijk ontbonden te krijgen, een werkelijk niet gepleegd overspel zou erkennen, wel mogelijk is, maar niet noodzakelijk uit het enkele feit der erkenning mag worden afgeleid:’ Dit befaamde arrest wordt vaak gebruikt als de vlag, die de lading der ‘groote leugen’ moet dekken. Het doet vreemd aan de opvatting, dat de groote leugen geen waarachtig kwaad doch integendeel een aanvaardbare gang van zaken zou zijn, als een zeer juiste bewering te hooren kwalificeeren, die bovendien identiek zou zijn met de rechtsoverwegingen van den Hoogen Raad der Nederlanden. Dit wekt den indruk, dat elk argument goed is, als het maar tegen de verscherping van de wetgeving pleit. De beweerde identiteit ontbreekt ten eenenmale. Erkend wordt, dat samenspanning mogelijk is, maar niet noodzakelijk uit het enkele feit der erkenning mag worden afgeleid. Maar de mogelijkheid reeds van te voren aannemen; als die mogelijkheid werkelijkheid geworden is, niets doen om de geconstateerde samenspanning tegen te gaan; als deze praktijk algemeen een groote leugen genoemd wordt, zelfs door degenen, die haar uitoefenen: dan te blijven herhalen, dat samenspanning niet noodzakelijk uit het enkele feit der erkennning mag worden afgeleid, is dit het Summum Jus? Of wil men het Summum Jus oogkleppen aandoen? Is dit zich ‘strikt’ houden aan de uitspraak? En wil men dit rechtsvorming noemen? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ook waarlijk te ongelooflijk, dat een groote leugen de strikte uitvoering zou zijn van een ‘rechtsvormende’ uitspraak van den Hoogen Raad. M.A.T.J. Etmans pag. 264: ‘Aldus zou dan het ontwerp een ideaal bevorderen: de levenslang onverbroken huwelijksband. Nogmaals: wie kan het gelooven? Ik laat hierbij opzettelijk in het midden de principieele vraag, of dit inderdaad een ideaal is, en merk slechts op dat er daarvoor slechts plaats kan zijn, wanneer de echtgenooten van die onverbreekbaarheid innerlijk overtuigd zijn. Deze overtuiging kan slechts gefundeerd zijn op diep in het hart levende religieuze beginselen, die man en vrouw de kracht geven de grootere moeilijkheden te overwinnen en alle innerlijke tegenstellingen te overbruggen. Zulk een religieuze overtuiging leeft echter niet meer in een aanzienlijk deel onzer samenleving en zoo voelt men thans juist een beperking van de mogelijkheid van ontbinding als immoreel aan. Men kan dit betreuren, maar het feit is er. Draco noch Solon zijn bij machte hieraan een stip te veranderen. ‘Quid leges sine moribus?’ De publieke opinie weergevend, noemt de schrijver de levenslang onverbroken huwelijksband een ideaal. Zelf trekt hij dit blijkbaar in twijfel. Ik zou willen zeggen, dat hij de onontbindbaarheid van het huwelijk zelfs met het woord ‘ideaal’ nog gebrekkig gekwalificeerd heeft. Ze is veel meer en tegelijk veel minder dan een ideaal: ze is wet en dus norm. Het ideaal gaat immers boven de wet uit, zooals het beste boven het goede. Waar wij alleen verplicht zijn het goede te doen, zou volgen, dat de levenslang onverbroken huwelijksband iets was, waartoe de mensch geen zedelijke verplichting heeft, maar wat aan enkele idealisten ter nastreving wordt overgelaten. Doch dit is een dwaling! De onontbindbaarheid van het huwelijk is een bepaling van de zedewet, is norm, en elke mensch is door die wet gebonden. Want het doel van het huwelijk is de instandhouding van het menschelijk geslacht. Wanneer het daarnaast nog in andere behoeften voorziet, door aanvulling der wederzijdsche onzelfgenoegzaamheid en door de bevrediging der sexueele hartstochten, dan zijn dat behoeften, die den mensch met het oog op de instandhouding van de soort gegeven zijn. De bevrediging van deze secundaire behoeften en de problemen, die zij scheppen, mogen dus nooit het primaire huwelijksdoel van de plaats dringen, die het rechtens toekomt. En de oplossing van genoemde problemen mag nooit gezocht worden in een middel, dat het primaire doel, de instandhouding van het menschelijk geslacht, schaadt. Deze instandhouding brengt niet slechts een geboorte, maar ook een opvoeding met zich mee, welke niets anders is dan een voortzetting van het wordingsproces tot aan de lichamelijke en geestelijke volmaaktheid van de volwassen leeftijd. Dat de familie, waaruit de kinderen ontsproten, het van nature daartoe bestemde millieu is, behoeft geen betoog. Doch ook wanneer zij volwassen zijn, hebben zij de oude huiselijke haard nog nodig. Zij vormen zelf nieuwe gezinnen en tusschen al deze kernen bestaat een vriendschappelijke saamhoorigheid, die het ruggemerg van de sociale orde is. Voeg hierbij nog het erfrecht van de goederen der ouders, door de natuur aan aan de kinderen gegeven: een recht, waar- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} aan door ontbinding van het huwelijk en door nieuwe verbintenissen afbreuk wordt gedaan, en men heeft genoeg onmiskenbare aanduidingen, ontleend aan de onveranderlijke natuur van den mensch zelf, die de onontbindbaarheid van het huwelijk als natuurwet i.c. zedewet bestempelen, en die ons dwingen de oplossing van welke huwelijksproblemen dan ook, te zoeken in een richting, die deze zedewet eerbiedigt. De onontbindbaarheid van het huwelijk is dus veel meer dan een wenschelijk ideaal: het is een wet, die allen verplicht. Elk argument, ontleend aan de urgentie der problemen, die in het huwelijk ontstaan, wanneer dit niet meer volgens zijn voornaamste doel beleefd wordt: overspel, twist, mishandeling, verwaarloozing en dergelijke, kunnen opgelost worden met handhaving van de huwelijksband, bewijzen zeker niet meer dan de wenschelijkheid van scheiding van tafel en bed in sommige gevallen. Willen zij de noodzaak van volledige scheiding, of zelfs van de mogelijkheid tot hertrouwen bewijzen, dan gaan zij verder dan hun kracht reikt, en kennen aan de nevendoeleinden een voorrang op het hoofddoel toe, die tegen de natuur van de instelling, in strijd met de natuurwet en dus onzedelijk is. Men zal tegen deze redeneering inbrengen, wat gewoonlijk tegen principieele beschouwingen wordt aangevoerd, n.l. dat ze Welt'fremd is. Dat ze geen rekening houdt met de veranderde omstandigheden en dat ze dus hopeloos verouderd is. Dit motief om zich van de wetten der natuur ontslagen te achten, is katastrofaal voor de hedendaagsche maatschappij. De aandacht van hen, die aldus redeneeren is zoozeer van de natuur afgewend en van de eischen, die zij stelt; zij is zoozeer geconcentreerd op den individueelen mensch met zijn verlangens en afkeerigheden, dat zij geneigd zijn kwaad als goed te beschouwen, mits het maar den schijn heeft algemeen gepraktiseerd te worden. Met opzet zeg ik ‘schijn’. Want algemeen zijn deze praktijken, in strijd met de zedewet, gelukkig allerminst. Doch omdat de wensch de vader van de gedachte is, zijn de voorstanders dezer ‘immanente’ moraal geneigd een praktijk algemeen te noemen, wanneer zij slechts in hun kringen beoefend wordt. Dit is echter een kortzichtigheid, die zelfs deze realisten Welt'fremd maakt. Zij beschouwen de millioenen katholieken,- om ons slechts tot dezen te bepalen- die o.a. wat de onontbindbaarheid van het huwelijk betreft, andere opvattingen hebben dan zij, waarschijnlijk als een te verwaarloozen minderheid. Met de meerderheid van 9 tegen 3 stemmen, waarmee het ontwerp-landsverordening, dat op deze materie betrekking heeft, door de volksvertegenwoordiging van Curaçao werd aangenomen, zal dit wellicht minder gemakkelijk gaan. Beide getallen doen in ieder geval afbreuk aan de algemeene stemmen, die zij voor het vaststellen van hun moraal behoeven. Omdat de wet volgens hen bepaald wordt door de heerschende opvatting der menschen, moeten de bakens der wet voortdurend verzet worden, nooit naar boven maar altijd naar beneden, omdat de opvatting der menschen, veelzeggend genoeg, naar beneden geneigd is. ‘Ten kwade geneigd’, noemen de Welt'fremden dat. De verdedigers van deze immanente norm, om de moraliteit te bepalen, achten zich veel realistischer dan hen, die een transcendenteele norm erkennen, doch ze moeten daartoe dan ook de oogen sluiten voor de onheilspellende omvang, die de ontbinding van het familieleven, deze organische cel zonder welke de maatschappij niet bestaan kan, heeft aangenomen. Zij moeten dat een aanvaardbare gang van za- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ken noemen, om de illusie niet te verliezen, dat zij realisten zijn. Dat is de wraak van de waarheid. Dit prijsgeven van de wet als zedelijk onveranderlijk beginsel betreft niet slechts de natuurwet, maar ook, en nog meer, de positieve wet. Daarom zegt de schrijver, dat een beperking van de mogelijkheid van ontbinding, gezien het feit, dat de religieuze overtuiging, die de levenslange verbinding moet mogelijk maken, niet meer leeft in het hart van de menschen, thans als immoreel wordt aangevoeld. Niet de afwijking van de zedewet is immoreel, maar de afwijking van de immoreele opvatting der onderdanen. De geesten van Draco en Solon worden opgeroepen, om kracht bij te zetten aan deze enormiteit. ‘Quid leges sine moribus’, verzucht de schrijver droef te moe. Beter kon hij verzuchten: ‘Quid mores sine legibus’, hij, die van de wet een vischnet wil maken, om aan het keerend getij der mores alle gelegenheid te geven, ongehinderd af te vloeien. ‘De juistheid van dit betoog vindt steun in een korte brochure over huwelijk en echtscheiding (Uitg. Samson, Alphen aan den Rijn), waarin een aantal wijzigingen onzer wetgeving op dit stuk schetsmatig worden ontworpen. De voorgestelde hervormingen zijn o.a. de volgende, pag. 220 t.a.p.: Uitbreiding van de gronden waarop door den eenen echtgenoot jegens den anderen echtscheiding geeist kan worden. Te weten: ruimere formuleering der bestaande gronden: verpleging in een krankzinnigengesticht gedurende ten minste vijf achtereenvolgende jaren; “verwording” van het huwelijk in die mate dat de bestendiging daarvan niet van de eischende partij kan worden gevergd.’ ‘Invoering van de mogelijkheid, dat de echtgenooten, nadat het huwelijk ten minste twee jaar heeft geduurd, gezamenlijk echtscheiding aanvragen. Daarbij zal een regeling, als thans art. 292 B.W. behelst, vereischt zijn en zullen er eenige comparities aan de echtscheiding moeten voorafgaan. Invoering van een bepaling, dat de rechter de gestelde feiten niet op grond van bekentenis of gemis aan tegenspraak aanneemt. De scheiding van tafel en bed wordt behouden; de ontbinding van het huwelijk na voortzetting sch. v.t.e.b. niet: er zal in dat geval immers gezamenlijk echtscheiding aangevraagd kunnen worden en de bepaling omtrent de “verwording” kan worden toegepast, indien een der echtgenooten zich verzet.’ Deze voorstellen wekten uiteraard veel belangstelling in Nederland ten tijde van het ontwerp Goseling. Dit is een blauwdruk van de nieuwe positie der bakens. Aan de huwelijks-wetgeving wordt een trekje van het arbeidscontract toegevoegd: na twee jaar bestaat de mogelijkheid tot opzegging. Mr. G.W. Bannier pag. 111 t.a.p. ‘Behalve dat het ontwerp wil verhinderen dat in het vervolg echtscheidingen worden uitgesproken zonder dat in werkelijkheid een der bij de wet bepaalde gronden aanwezig is, zal het ook in het vermoedelijk veel grooter aantal gevallen, dat inderdaad wel overspel gepleegd is, het verkrijgen van echtscheidingen bemoeilijken en in weer een groot deel dezer gevallen zal de rechter dat overspel, hetzij bij de aanbieding van het rekest, hetzij bij de comparitie voor den president of voor de rechtbank, hetzij bij wege van ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigenverhoor, bewezen willen zien. Daarbij zal gewoonlijk ook de naam van den medeplichtige aan het overspel genoemd worden. Aldus zal in die gevallen het ontwerp nog het verdere verwijderd gevolg hebben, dat art. 89 B.W. van beteekenis wordt. (houdende verbod van huwelijk met degene, met wie van overspel is overtuigd bij rechtelijk vonnis). Bij de tegenwoordige praktijk is dat artikel bijna steeds een doode letter en dat behoort het ook te zijn. Juist aan die praktijk is vermoedelijk te wijten, dat het artikel nog niet is afgeschaft, zooals in Frankrijk is geschied, en evenmin, als in Duitschland, de mogelijkheid van dispensatie is geopend. Zoozeer is het artikel in strijd met het levend rechtsbewustzijn, dat het onder advocaten vrijwel algemeen als onbehoorlijk wordt beschouwd, als men in een echtscheidingsdagvaarding den naam van den medeplichtige aan het overspel noemt. De beoogde preventieve werking heeft het artikel niet en vermoedelijk zal het die ook bij aanneming van het ontwerp wel niet krijgen. Rekening valt dus slechts te houden met de repressieve werking en deze is stellig noodeloos hard. Maar dit is zij niet alleen. Zij is ook positief immoreel. Zij zal het voortbestaan van onwettige verhoudingen bevorderen en de wettiging daarvan verhinderen, en zelfs wanneer zij er toe leidt, dat een dergelijke verhouding verbroken wordt, zal zij vaak meer kwaad dan goed teweeg brengen. Van den overspeligen man b.v., die een vrouw of meisje onteerd heeft, publieke schande over haar heeft gebracht of haar uitstooting uit het millieu, waarin zij verkeerde, heeft bewerkstelligd, mag naar gezonde opvattingen van maatschappelijke behoorlijkheid en moraliteit geeischt worden, dat hij het kwaad, dat hij gedaan heeft, zooveel mogelijk goed gemaakt, en veelal zal zijn huwelijk met de gelaedeerde daartoe de beste weg zijn. Het overspelige kind, dat toch reeds tengevolge van de helaas nog steeds niet gewijzigde ten zijnen aanzien bestaande draconische wetsbepalingen al te zwaar boeten moet voor de zonde of de onbedachtzaamheid zijner ouders, mag toch in redelijkheid verlangen om, al kan het dan niet gewettigd worden, ten minste van een regelmatig huisgezin deel uit te maken. Aan dit alles staat art. 89 B.W. in den weg. ‘Zou het ontwerp-Goseling onverhoopt het staatsblad bereiken, dan moge het in elk geval de afschaffing van dit wetsartikel bevatten.’ Dat het verkrijgen van echtscheiding bemoeilijkt wordt, zelfs wanneer de bij de wet bepaalde gronden aanwezig zijn, pleit niet tegen het ontwerp. De wet is nu eenmaal de verdediger van den huwelijksband. Dat art. 89 B.W. van beteekenis wordt, evenmin. Het pleit veeleer tegen de huidige rechtspraktijk, dat dit artikel niet van van beteekenis kan zijn. De schrijver meent, dat het goed is, dat dit artikel in de huidige rechtspraktijk een doode letter is, omdat het zoozeer in strijd is met het levend rechtsbewustzijn, dat het onder advocaten vrijwel algemeen als onbehoorlijk wordt beschouwd, als men in een echtscheidingsdagvaarding de naam van den medeplichtige aan het overspel noemt. Of de opvatting van zulken, die leugen voor waarheid, en ja voor neen willen laten doorgaan, exponent genoemd kan worden voor het levend rechtsbewustzijn, wordt door het levend rechtsbewustzijn van alle rechtgeaarden sterk betwijfeld. Als men onder levend rechtbewustzijn de opvatting verstaat van hen die meenen, dat de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} wet geen perk behoort te stellen, aan hetgeen zij wenschen te doen, dan is dit levend rechtbewustzijn zeker geen exponent van de zedewet, en dus van nul en geener waarde. De beoogde preventieve werking heeft het artikel niet, zegt de schrijver. Niet, wellicht, wat het overspel betreft, maar wèl verlicht het de pressie van de overspelige op de onschuldige partij, om tot echtscheiding te komen. ‘De repressieve werking is noodeloos hard’. Om dit aan te toonen wordt een gevoelige schildering opgehangen van de ellende, die door de toepassing van dit artikel over de medeplichtige en haar kind wordt gebracht. Maar bij het aanschouwen van dat droevig schilderij worden wij des te meer getroffen door de ellende, die het niet toepassen van dit wetsartikel over de wettige echtgenoot en het waarschijnlijk grooter aantal kinderen brengt, iets wat de schilder in zijn ijver, om aan het kwaad zijn natuurlijke gevolgen te ontnemen, vergeet. Hij mag echter alsnog bedenken, dat de rechter veel ‘harder’ zou zijn, wanneer hij het artikel niet uitgevaardigd had, omdat hij de plicht heeft, de rechthebbenden op de eerste plaats te beschermen. Mr. A.T.J. Etmans pag. 85: ‘Hier raken wij aan de wondeplek; het ontwerp zal, eenmaal wet geworden, aan zeer immoreele rechtspraktijken het aanzijn geven. Doel van het ontwerp is het tegengaan der ontbinding van huwelijken “uit versierde oorzaken of door bedekte overeenkomst der partijen” (zie M.v.T. par 2). Natuurlijk zal het bloed trachten te kruipen waar het niet gaan kan, als volgt: een echtpaar, welks huwelijk naar beider overtuiging “hopeloos mis” is, wenscht te scheiden, teneinde ieder een nieuw leven op te bouwen. Geen van beiden heeft overspel gepleegd. Het paar wendt zich tot een advocaat, die het volgende advies geeft: ‘Indien gij de actie instelt naar den ouden trant loopt ge gevaar, dat de president een onderzoek instelt naar de waarheid van het te stellen overspel en ook al neemt ge deze hindernis: de rechtbank kan later nog altijd bewijs bevelen. Als u er alles voor over heeft om te scheiden, zal U (dit vermoedelijk tot den man) overspel moeten plegen, niet in schijn, zooals men wel in Engeland doet, maar een waschecht overspel, dat eventueel door getuigen onder eede bevestigd kan worden. Zorgt echter dat het bestaan eener afspraak niet bewezen zal kunnen worden; spreekt derhalve met niemand over de zaak en richt deze zoo in, dat de vrouw b.v. door een toevallige omstandigheid het door den man gepleegde overspel ontdekt. U zult derhalve om Uw doel te bereiken niet alleen de immoreele daad van overspel moeten stellen, maar bovendien voor president en rechtbank apart moeten liegen. Het spijt mij U geen minder immoreel advies te kunnen geven, maar ik durf anders geen verantwoordelijkheid voor den goeden uitslag op mij te nemen.’ Hier wordt een dienaar van de ‘gerechtigheid’ opgevoerd, zijn ‘praktijk’ uitoefenende. Klaarblijkelijk behoort deze man niet tot de advocaten wier oordeel in een vorig citaat met het ‘levend rechtsbewustzijn’ werd gelijk gesteld. En dat alles voor het goede doel: om een nieuw leven op te bouwen. Er zijn er, die door dit soort wetgevingen in staat gesteld worden 4 tot 5 maal ‘een nieuw leven op te bouwen’. Men moet toch wel naïef zijn, om te meenen, dat de werkgever naar het pijpen van zulke individuen moet dansen. Mr. J. de Vrieze in ‘De Telegraaf’ van 20 Mei 1939: Minister Goselings echt- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidingsontwerp: ‘Meer schaduwdan lichtzijden’. ‘Wanneer men tenslotte nu de gezamenlijke bezwaren tegen het wetsontwerp opsomt, dan zijn deze de volgende: 1e. Het wetsontwerp zal hen, die per se willen scheiden, niet tegenhouden. 2e. Er zal tegenover den rechter brutaler worden gelogen, hetgeen de moraal niet bevordert en evenmin het aanzien van de rechtspraak. 3e. Noodelooze strijd en noodelooze bewijslevering over delicate zaken worden door het ontwerp niet gecoupeerd, eerder gecreëerd. 4e. Het huwelijk wordt door het wetsontwerp niet gesaneerd, zooals wordt bedoeld. Onberaden huwelijken zullen er niet door worden tegengegaan. 5e. Onbezonnen en verkeerde scheidingen zullen slagen; beraden en gewenschte echtscheidingen zullen mislukken. 6e. Het tenslotte dwingen tot daadwerkelijke ontrouw zal de moraal geenszins bevorderen. 7e. De president zal tegelijkertijd moeten optreden als de vertrouwde figuur, die verzoening moet bewerkstelligen en tevens als detective om de waarheid op te sporen. Dit zijn twee onvereenigbare functies. 8e. De groote comedianten en de brutalen zullen in hun actie slagen en de bedeesde, bescheiden en rechtschapen figuren zullen door de mand vallen. 9e. Het laten voortbestaan van totaal mislukte huwelijken zal het aantal onwettige geboorten in de hand werken. Wanneer men hierbij bedenkt, dat het aantal onwettige kinderen in Nederland op 150.000 wordt geschat en men kent het leed van een onwettig kind in de wereld, dan is reeds dit argument voldoende om het wetsontwerp, zooals het luidt, niet te accepteeren’. Op deze bezwaren antwoorden wij: ad 1. Hiermee is niets ten nadeele van het ontwerp gezegd. Wel zal het aantal van hen, die per se willen scheiden, er door afnemen. ad 2. Deze moeilijkheid is boven reeds meerdere malen ontzenuwd. Het aanzien van de rechtspraak staat of valt met haar rechtvaardigheid. ad 3. Strijd en bewijslevering zijn volstrekt niet noodeloos: zij voorkomen lichtzinnige processen. ad 4. De prophylactische waarde van de wet is maar secundair. Het is bovendien in strijd met de waarheid, deze waarde geheel te ontzeggen aan een wet, die de misbruiken bij echtscheidingsprocessen beteugelt. ad 5. Deze bewering kan zonder bewijs niet aanvaard worden. ad 6. Waarom meten deze schrijvers het nut van een wet toch altijd af aan die individuen, die voor geen enkele wandaad stilstaan, en tegen wie dus geen enkele wet is opgewassen? Waarom nooit de meer eerbare menschen als norm genomen? ad 7. Deze twee functies zijn zeer goed vereenigbaar. ad 8. Hun bescheidenheid en rechtschapenheid slaan een lichtelijk potsierlijk figuur, als ze door de mand vallen. ad 9. Het ontbinden van huwelijken, ook al zijn ze niet totaal mislukt, vermeerdert het aantal totaal mislukte huwelijken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Last not least citeeren wij Prof. Mr. J.C. van Oven ‘Het echtscheidings-ontwerp’ pag. 315 vlg. t.a.p.: Na gewezen te hebben op de mislukte pogingen van de ministers Nelissen en Regout merkt de hooggeleerde schrijver met Prof. Struycken (!) op: ‘dat in een land met zoo gemengde bevolking als de onze het zoo moeilijk is, het positieve recht te vinden, dat eene bevredigende regeling geeft van dergelijke onderwerpen, waaraan kerkelijke, geloofs- en zedeleer zoo nauw verbonden zijn’, dat daarom de wetgever zich voorshands van ingrijpen diende te onthouden. Het ontwerp heeft een slechte juridische pers gehad. Men heeft de bezwaren in een reeks van inzendingen, in dit blad, voor het meerendeel uitgaande van met de echtscheidingspraktijk door en door bekende advocaten, kunnen lezen, terwijl de betuigingen van instemming zeldzaam waren. Men zal de ernst dezer bedenkingen niet kunnen ontkennen, en inderdaad moeten aannemen, dat, indien het ontwerp wet wordt, de echtscheiding b.o.t. praktisch verwezenlijkbaar blijft, doch moeilijker, tijdroovender, nog veel meer stuitend, en vooral duurder zal worden. Dit beduidt dus voor de belanghebbenden een langer tijd van onzekerheid -hetgeen fataal kan zijn voor de kinderen- voorts voor de rechterlijke macht en advocaten meer werk, d.w.z. meer verdiensten in de praxis aurea en meer onbetaalde arbeid in de pro-deo praktijk: ‘Meer indruk nog dan bezwaren door advocaten in ons blad tegen het ontwerp geopperd, zal wellicht het ongunstig oordeel maken, dat daarover uitgesproken werd door onze beide meest geachte oudkinderrechters: Mr. G.T.J. de Jongh en Mr. H. de Bie, Zij, die in de grootste steden van ons land, Amsterdam en Rotterdam, jaren achtereen de werking der geldende praktijk hebben ondervonden, haar invloed in de kringen van beter gesitueerden, maar vooral bij minder bemiddelden hebben kunnen gadeslaan, beiden breken zij den staf over deze poging tot wijziging. ‘Men kan - aldus De Bie in “de Nederlander” van 7 Maart- niet slechts in abstracto, maar ook voor zich zelf diep overtuigd zijn van de geheel eenige beteekenis van het huwelijk als levensgemeenschap van een man en een vrouw, tot de dood hen scheidt, men kan de groote maatschappelijke waarde van het zuiver gehouden monogame huwelijk uit allerlei oogpunt ten volle erkennen, maar toch de overtuiging hebben, dat de rechtsontwikkeling thans iets anders vraagt dan wat dit ontwerp brengt: Verzwaring van de belasting op de veiligheidsklep, waardoor vaak ondragelijke spanning van een mislukt huwelijk een uitweg zoekt. Nog een ander beeld dringt zich aan mij op: met volle waardeering voor de motieven, die minister GOSELING hebben geleid tot deze herziene, vermeerderde en verbeterde uitgave van de ingetrokken ontwerpen NELISSEN (1910) en REGOUT (1912) kan ik, de echtscheidingspraktijk der laatste 30 jaren in ons land kennende, het in zijn uitwerking daarop slechts zien als een doekje voor het bloeden; een geneesmiddel voor de kwaal brengt het niet. Wordt dit wetsontwerp wet, dan zal dit voor verschillende rechtelijke ambtenaren, advocaten en deurwaarders een vermeerdering van werk, voor de laatste categorieën ook onbetaald werk geven, aan den vorm zal voldaan worden, maar in wezen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} verandert er niets of het wordt nog slechter.’ En verder: ‘Er komt wat meer papier, er moet wat brutaler gelogen worden, hier en daar zal, dank zij de vernauwde mazen van de wet, een rampzalig paar formeel getrouwd blijven, maar bij velen zal elk zijns weegs gaan, hetzij in concubinaat, hetzij in losse verkeering. De minister zegt zelf: ‘Een absoluut onfeilbare uitkomst kan geen menschelijke rechtspraak geven’, maar ik vrees, dat de natuur ook hier sterker dan de leer zal blijken en wat men zich voorgesteld heeft zoo niet absoluut, dan toch grootendeels zal falen’. ‘En als conclusie sluit de Bie zich aan bij Hoetkin's voorstel, om, gelijk de Indische wetgever reeds in 1933 deed voor Christen-inlanders, als echtscheidingsgrond op te nemen ‘de onheelbare tweespalt tusschen echtgenooten’. Dit citaat is hoofdzakelijk een recapitulatie van reeds vroeger aangevoerde en beantwoorde argumenten. Het proces wordt ‘tijdroovender, duurder.’ Dat pleit niet tegen het ontwerp: het zijn juist zulke middelen, waarvan de wet zich, ter handhaving van het recht bedienen moet. Het wordt ‘stuitender’. Het schijnt beter te zijn, de wond door te laten etteren, omdat het zoo stuitend is haar te onderzoeken. Wij beoordeelen de mérites niet van de ontwerpen Nelissen, Regout, Goseling. Ook niet van de Curaçaosche landsverordening. Wat wij bestrijden in de argumenten, die de tegenstanders er van aanvoeren, is, dat de huidige rechtspraktijk een aanvaardbare gang van zaken zou zijn, en dat de fout van deze ontwerpen gelegen zou zijn in de verzwaring van de belasting op de klep, waardoor zij, die zich vrijwillig voor het leven gebonden hebben, weer hun vrijheid zoeken. ‘Hoor na hem, Mr. de Jongh in “de Groene” (No. 3225)’: ‘Velen gingen slechts tot dien stap (d.i. ‘de groote leugen’) over, omdat zulks in het belang van de kinderen was. De kinderen hadden eigenlijk geen ouders meer, die hun liefde en leiding gaven, die hun steun waren op hun jeudig levenspad. Vader en moeder waren immers nooit vroolijk en bereid om zich met hun kroost te bemoeien. Nu spreek ik nog niet van de gezinnen, waar gedurig gescholden, gedreigd en mishandeld wordt, waar het getier en geschreeuw niet van de lucht is, waar een spanning heerscht als in de hel, waar nooit een sfeer is van vrede, vreugde, huiselijkheid en vertrouwen, waaraan kinderen bij het opgroeien juist de grootste behoefte hebben. Gij weet immers, dat nagenoeg alle misdadigers, publieke vrouwen en slampampers stammen uit deze door tweedracht gespleten gezinnen? Voor de opgroeiende kinderen, wier vader en moeder elkaar steeds vernederen, zoodat het kind voor zijn ouders ook geen respect kan hebben, is deze toestand funest, En omdat wij dat allen zoo goed weten -ik zeg ‘allen’, want niemand kan onwetendheid voorwenden- heeft men in deze 55 jaren, dat deze jurisprudentie veld heeft gewonnen, daarin berust, is zij een stuk geworden van ons rechtsbewustzijn en zal er geen meerderheid gevonden werden, die haar wil afschaffen, al zal ieder de gevolgde methode afkeuren en de misbruiken, die er het gevolg van zijn geworden, gaarne uit den weg geruimd willen hebben. Deze rechtspraktijk heeft - zou men het kunnen noemen - door verjaring burgerrecht verkregen, zij is - zooals men het {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} elders noemt - gewoonterecht geworden.’ De meerderheid, waarvan de schrijver meent, dat zij in Nederland niet gevonden zou kunnen worden, was hier op Curaçao in ieder geval overtuigend genoeg. Met 9-3 stemmen keerden de Staten zich tegen de misbruiken. Mr. de Jongh verdedigt de rechtspraktijk door te beweren, dat zij gewoonterecht geworden is. Daartegen antwoorden wij: 1o.De praktijk is in strijd met de letter en den geest van de wet. 2o.De gewoonte is allerminst uitdrukking van een zoo algemeen verbreid ‘rechtsbewustzijn’, als de geciteerde schrijvers doen voorkomen. Groote lagen der bevolking nemen er zoowel in Nederland als op Curaçao met beslistheid stelling tegen. 3o.Een gewoonte, die in strijd is met de zedewet, kan nimmer kracht van recht krijgen, gelijk wij in onze inleiding aantoonden. Of, en in hoeverre het welzijn der kinderen een bestendiging van de oude wantoestand rechtvaardigt, zullen wij na het laatste citaat, dat hetzelfde argument uitwerkt, bespreken. Verder. ‘Wij bepleiten deze zaak vooral met het oog op de kinderen en wij zouden zelfs een kinderloos echtpaar in haar doen en laten vrijwel haar gang willen laten gaan. Wij poneeren voorts, dat overspel volstrekt niet het merkteeken is van het pijnlijkste huwelijksdrama. In verschillende landen, zooals in Zwitserland heeft men dan ook reeds dezen weg gekozen en is huwelijksontbinding toegestaan op grond van een verhouding, die langzamerhand onduldbaar en ondragelijk is geworden, en zelfs in ons eigen Indië is echtscheiding mogelijk bij de Christen-inlanders op grond van aanhoudende tweespalt tusschen de echtgenooten. Waar het vorenstaande gebruik in ons land zoolang gehonoreerd en zoodanig met de volkszeden is saamgesmolten en ingeburgerd, is het dwaasheid om haar in een wettelijke bepaling te belichamen. Ten slotte de moraliteit. Slechts een enkel woord. Herhaaldelijk komen wij met echtparen in aanraking, tusschen wie alle soorten van liefde, genegenheid en waardeering finaal is afgestorven, die elkaar van den ochtend tot den avond sarren, plagen, vernederen en beleedigen, met woorden die hier niet herhaald kunnen worden, alles in het bijzijn van de kinderen, die gillend van angst zich in een hoek verstoppen. Doch vader en moeder maken gebruik van dezelfde slaapkamer en er worden steeds nieuwe kinderen geboren. Van moraliteit gesproken: Weet gij daarvoor een fatsoenlijk woord, of een passende uitdrukking? Vindt gij het erger of minder erg dan prostititie’. En is er nu werkelijk een moraal, die dat verdedigt, die daarvoor in de bres springt en er een goed woord voor over heeft? Ik zeg ‘moraal’. ‘Men vergeve mij deze lange citaten: ik geef ze, omdat het niet beter gezegd kan worden dan zoo en dat wegens het groote gezag van de schrijvers, wegens hun door ieder erkende hooge moraliteit en hun ondervinding, die grooter is dan die van wien ook. En ik zeg het met nadruk Mr. de Jongh na: het gaat hier om de kinderen. Ook om de ouders natuurlijk, maar in de allereerste plaats om het jonge geslacht. Wie ooit met ‘sociaal werk’ in aanraking kwam, weet dat vaak het uiteengaan der ouders de volstrekte voorwaarde is om {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eenige kans te hebben de jonge levens te redden, een nieuw en harmonisch millieu te scheppen waarin zij kunnen opgroeien’. De professor eindigt zijn hoogst belangwekkend betoog met de woorden, pag. 324: ‘Zijn dit niet anders dan vrome wenschen? Men moet het vreezen, want het ontwerp wil immers de echtscheiding bij onderlinge toestemming niet regelen, maar juist moeilijk maken. Die vrees mag ons echter niet weerhouden ze te uiten en te wijzen op de bedenkelijke gevolgen waartoe de voorgestelde regeling belooft te leiden, en die betreurd moet worden door een ieder, die met den ontwerper staat op het standpunt van de “normatieve onverbreekbaarheid” van het huwelijk’. Mr. de Jongh ontleent zijn argument aan het leed der kinderen, dat bestendigd of zelfs vergroot zal worden, wanneer de tegenwoordige rechtspraktijk onmogelijk wordt gemaakt. Hij schildert deze ellende in levendige kleuren en roept dan met verheffing van stem uit: ‘En is er nu werkelijk een moraal, die dat verdedigt...? Ik zeg ‘moraal’. Wij kunnen den schrijver geruststellen. Er is geen enkele moraal, die het ongeluk van kinderen verdedigt. Wel is er een moraal, die gebiedt, dat leed met alle mogelijke middelen te verlichten, behalve met onzedelijke. Wèl is er een moraal, die de huidige rechtspraktijk er van beschuldigt, zulke toestanden te vermenigvuldigen, omdat niets het huwelijk zóó ondragelijk maakt, als de voor de hand liggende mogelijkheid het te ontbinden en een nieuw huwelijk aan te gaan. Hoe deze jurist, zonder de wetten van de logica geweld aan te doen, uit de ellende der kinderen tot iets anders kan besluiten dan tot de wenschelijkheid eener scheiding van tafel en bed in hopelooze gevallen; hoe hij van dat leed uitgaande in een adem ‘zelfs een kinderloos echtpaar in haar doen en laten vrijwel haar gang wil laten gaan’, is onbegrijpelijk, althans voor hem die geen ingewijde in de juridische redeneermethoden is. Dit is een typische inconsequentie, een kwaal, die in de logica ‘latius hos’ genoemd wordt, en waaraan vrijwel alle aangehaalde redeneeringen mank gaan; hun conclusie gaat veel verder dan hun bewijs. Een andere eigenschap, die zij gemeen hebben, is, dat de reëele levensomstandigheden tot uitsluitend uitgangspunt voor het bepalen en beoordeelen van de echtscheidings-wetgeving worden genomen. De misbruiken, die ontstaan kunnen; de eventueele disharmonie tusschen de wet en de opvatting der onderdanen; de nadeelen voor de medeplichtigen en het leed der kinderen: dat alles bepaalt de moraliteit van een wet, niet haar overeenkomst met de natuurwet. In hun gedachtengang kan een wet niet moreel zijn, wanneer ze nadeelige gevolgen heeft in individueele gevallen. Deze zelfde redeneering zullen zij grif absurd vinden, wanneer ze de andere natuurwetten betreft, waar de mensch niet vrij tegenover staat. Niemand zal het ongeluk, dat een mensch te pletter valt, wanneer hij op de vijfde verdieping zijn steun verliest, een bewijs noemen, dat de wet van de zwaartekracht niet deugt, en niemand zal zoo waanzinnig zijn, die wet daarom af te schaffen, ook al kon hij dit. Hij zou immers de moordenaar worden van al wat leeft. Maar is het met de natuurwetten, waar de mensch wèl vrij tegenover staat, anders gesteld? Wordt de natuurlijke zedewet wèl verkeerd, omdat zij, ondanks haar algemeen weldadige strekking, in particuliere gevallen leed meebrengt? Kan men haar wèl straf- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} feloos veranderen, alleen omdat wij daar de physieke macht toe hebben? Als juristen niet buigen voor de evidentie van deze redeneering, laat hen dan buigen voor de rampzalige gevolgen van de opheffing der zedewet, hetgeen zij door de rechtspraktijk ‘de groote leugen’ reeds zoo vaak gedaan hebben, dat die gevolgen alleen al voldoende zijn, om hen met evidentie te overstelpen. Want zoo de opheffing van de wet der zwaartekracht physieke dood voor alle leven beteekent, dan beteekent de opheffing van de wet der onontbindbaarheid van het huwelijk de moreele ontbinding van het menschdom, een ramp, die maatschappij noch individu lang kunnen overleven. ‘Maar wij heffen de wet niet op. Wij maken slechts uitzonderingen in min of meer urgente gevallen’. Het maken van uitzonderingen, beteekent de opheffing van de wet. Het werkt in op den geest van verloofden, van bloedverwanten, van echtgenooten en kinderen. Het schept overal twijfel, onstandvastigheid, bekoring, onverantwoordelijkheid: kortom toestanden, die de beleving van de wet der onontbindbaarheid onmogelijk maken. Mogen reëele levensomstandigheden dan geen invloed uitoefenen bij het bepalen eener wet? Wel zeker! Maar niet zooveel, dat zij er om zou afwijken van de zedewet. Moeten er dan geen maatregelen genomen worden, om de nadeelige gevolgen van de wet te ondervangen? Wel zeker! Maar niet door de wet af te schaffen. De man op de vijfde verdieping moet maatregelen nemen, opdat de wet van de zwaartekracht niet zijn ongeluk wordt. En getrouwden kunnen en moeten maatregelen nemen, opdat de onverbreekbare huwelijksband niet in een banvloek voor hen en hun kinderen verandert. Die middelen zijn er en voor iedereen. Niemand kan zeggen, dat het licht van de Godsdienst onder de korenmaat gezet wordt in onze maatschappij, en het is niet voor niets, dat de toenemende ongodsdienstigheid der menschen een ramp genoemd wordt, waar zij zelf het meest van te lijden hebben. Jezus van Nazareth, die behalve de brenger van een Openbaring, de groote verdediger van de natuurwet was, heeft tegen hen, die de zedelijke waarden van het menschdom te verdedigen hebben, gezegd: ‘Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout verschaalt, waarmee zal men het dan zouten? Het is nog slechts goed genoeg, om buiten geworpen en door de menschen vertreden te worden’. De juristen, vertegenwoordigers van het recht, mogen ernst putten uit het oordeel, dat zij over zich brengen, wanneer zij door de hier besproken, en andere ‘groote leugens’, verschalen tot technisch geschoolde ontduikers van recht en zedelijkheid. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} In uniform Het schijnt mij weer zoo láng geleden, dat ik was burger, geen soldaat... Nù is de spijs en drank voor 't heden: háát en háát en nog eens háát! Jezus! was 't niet om Uw liefde dat Gij werdt zoo fel gehaat? - Moet ik zijn vijand-van-de-liefde om te zijn een goed soldaat? Altijd zal ik uit liefde haten al wat Uw zuivere liefde smaadt. Leer mij mijn vijand lief te hebben terwijl ik alles aan hem haat -: opdat mijn haat Uw liefde eere in 't uniform van een soldaat. G.E. ALERS Na-bloeden Uit het duister van het lange wachten staat eindlijk op de groote dag, die de schepen, zwaarbevrachte, der vervulling brengen mag. De wrange honger van 't verlangen, die vruchtloos beet in vruchten voos, sterft - en vrijheid krijgen die, gevangen, hun boeien sleepten naar den dood. Nu is het vrede... Gelijk een roos zal de woestijn in bloei straks staan! Maar als de bloemen groeien gaan, is niet één wit... zijn alle rood. G.E. ALERS {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Pausdom in de Geschiedenis door G. Goyau. Het Pausdom leider en meester van het recht. De leer van de rechten van God, tegengesteld aan de theorie van de rechten van den vorst, had tot eerste gevolg, dat er rond preekstoel en altaar een geweldige muur werd opgetrokken, waarvoor de macht der leken wel ontzag moest hebben. Maar er waren nog andere gevolgen en van nog grotere betekenis. Terwijl het rechtsgebied van den keizer werd beperkt, werd dat van God uitgebreid. Op den bodem van ieder politiek debat, heeft Proudhon gezegd, ligt een theologische kwestie; en dit komt meestal hier vandaan, omdat in de grond der zaak ieder politiek debat in wezen een rechtskwestie is; een recht wat zich ziet aangerand of een recht wat zich wil doen gelden. En hier vinden we de wegen, waarlangs het Pausdom, altijd er op uit om de mensen naar de hemelse stad te voeren, de aardse stad binnentrok. Het Pausdom was in de middeleeuwen de vertegenwoordiger van de moraal; men leerde in die tijd niet ‘macht maakt recht’: maar in naam van Christus kwam de Paus op voor het tegenovergestelde beginsel; en hij werd aldus de verklaarder van het recht. Daarbij komt dat in bedoeld tijdperk de opvatting over God en de wijze waarop men met Hem omging een geheel andere was, dan die van de moderne tijd. Sinds enkele eeuwen reeds heeft het den schijn, dat de maatschappij zich meer tegenover God wil verdedigen dan zich aan Hem onderwerpen; men heeft wel eerbied voor Hem, maar wil Hem soms toch ook in bedwang houden. Heel beleefd laat men God het toekomstig leven regelen, maar in het tegenwoordige mag Hij, in zaken waar het moeilijk anders kan, slechts zo nu en dan optreden. Waar Hij wettelijk binnentreedt, worden de deuren ontsloten, maar op ander gebied wordt Hij slechts getolereerd en soms zelfs als een indringer beschouwd. In de middeleeuwen stond God de mensen veel nader; was Hij veel meer tegenwoordig; Zijn handelen meer onmiddellijk en veel krachtdadiger. De sterrenkunde had nog niet de oude opvatting van het wereldstelsel omver gegooid en men had dus een minder zuivere opvatting van de Goddelijke onmetelijkheid. Men beschouwde God als minder hoog. Het laïcisme had nog niet de verhoudingen in de maatschappij bedorven en men had een meer kinderlijk geloof in de Goddelijke voorzienigheid. Men schoof God minder ver weg. En vanwege de behoefte, welke men had aan een vertolker der gerechtigheid, werd de gelovige instinctmatig er toe ge- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, om van de plaatsvervanger van God een zeer machtig persoon te maken. Kinderachtig vreemd, meende de 18e eeuw - en zij heeft nu ook nog volgelingen - de vooruitgang der theocratie te moeten toeschrijven aan de heerszucht van sommige Pausen. Maar er zijn van die dingen, die nu eenmaal niet kunnen worden voortgebracht door individuele pretenties. Ver uitgaande boven de historische feiten, verpersoonlijkte deze theocratie het absolute: ook zelfs wanneer onze hoogmoed moeilijkheden maakt om het te erkennen, voelen wij een verlichting, wanneer wij de nabijheid voelen van het absolute en de mogelijkheid om het te grijpen, en dan klampen wij ons er aan vast als aan een stevig anker. ‘Zodanig is de verering van de gelovigen voor de Apostolische Stoel, dat het geenszins te vreezen is, dat iemand ooit in het minst zal durven aanranden, wat hij eenmaal heeft vastgesteld.’ In deze bewoordingen vroeg Childebert, een koning uit de 6e eeuw, aan Paus Virgilius bevestiging van enkele regelingen, welke hij ten gunste van kloosters getroffen had. Childebert was toen Heer en Meester, maar hij ziet heel goed in, dat het Pausdom de meester is van morgen; hij voelde de onzekerheid van de toekomst; alleen de Stoel van Petrus kon een waarborg geven. Sedert de 6e eeuw wordt een recht slechts blijvend geacht, wanneer het door de H. Stoel geratificeerd is. Een ieder ging tot de Paus om bevestiging te vragen van wat men had vastgesteld; of ter verdediging van een beslissing welke men genomen had en dit deed men om zich te behoeden tegen de aanmatiging van anderen of ook wel tegen die van zich zelf. Vandaar het overwicht van de kerk op de middeleeuwse maatschappij. Wanneer kloosters bang waren voor hun domeinen vanwege de hebzucht van sommige leken, dan riepen zij de bescherming in van de H. Stoel, droegen aan de Paus het eigendomsrecht over en betaalden daarvoor een jaarlijkse schatting: kwamen deze goederen in gevaar, dan deden zij een beroep op Rome, die de schuldige vorsten met straffen bedreigde. Een dusdanige bescherming werd genoemd ‘Roomse Vrijheid’ Libertas Romana. Vorsten en koningen volgden zelfs het voorbeeld van de kloosters. Zij gaven hun gebieden aan de Paus en behielden zelf het vruchtgebruik, om zich aldus het rustige bezit ervan te verzekeren. Om een sterkere buurman te weerstaan oordeelde men het beter, zich tot de H. Stoel te wenden, dan de wapens op te nemen; en de Paus verdedigde dan het bestaansrecht der zwakke staten. Gaarne bood men den Paus de hoogheidsrechten aan van een veroverd land; het land had dan de schijn dat het recht bevestigde, wat het geweld veroverd had. Alfons graaf van Portugal. Ramirez koning van Aragon, bedreigd door zijn broeder, werden aldus vazallen van den H. Stoel. En deze machtige beschermer, wiens enig wapen de excommunicatie was, telde verder nog onder zijn beschermelingen de koningen van Engeland, Polen, Denemarken en Kief; de hertogen van Bohemen en Croatië en de graven van Provence. Wanneer maar op de titelbadzijde van het belasting-boek, de handtekening der Pausen stond, dan garandeerde dit aan den titularis een zekere veiligheid; zijn rechten werden er authentiek door en zijn vrijheden onaantastbaar. Nog in de 16e eeuw vindt men van deze Pauselijke garanties sporen terug; wanneer b.v. vorsten, hetzij door erfenis, hetzij door verovering, meesters waren geworden van een stuk land, dan zonden zij naar den Paus een gezantschap van onderdanigheid en wanneer de Paus dit gezantschap ontving en de onderdanigheid accepteerde, dan werd dit beschouwd als de meest krachtige {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} erkenning van de souvereiniteit; soms kwam dan wel eens een derde, mededingende macht tussenbeide, om te verhinderen, dat dit gezantschap van onderdanigheid werd toegelaten. Dergelijke praktijken, die nog bestonden ten tijde van Macchiavelli, waren overblijfselen uit de Middeleeuwen, toen de Pausen zich niet alleen tevreden stelden, met aan het recht, in zover er aan getwijfeld kon worden, een oplossing te geven, maar het ook completeerde en er kracht aan gaf, door een soort nieuwe schepping, een hele reeks rechten, van welke de titularissen dachten, dat zij van goed allooi waren, maar waaromtrent men toch ook voelde, dat ze wel wat precair waren. Als van zelf trad de Paus in de internationale betrekkingen. Op verzoek van de souvereinen zelf, beschermde hij ze tegen hun eigen willekeur, door met een godsdienstige ratificatie, kracht te geven aan de overeenkomsten welke getekend werden. Een vrede werd door eden geheiligd, alleen de de Paus kon hiervan ontslaan. Werd de eed toch geschonden, zonder de dispensatie af te wachten, dan liep men de excommunicatie in. Pauselijke notarissen namen acte van de verdragen, en in apostolische breven, met het zegel van de Paus, werden ze gepubliceerd. Zo verkregen de contractanten, dikwijls elkander wantrouwend, een ratificatie van het tractaat, door de handtekening van God, Die hun werk bevestigde. ‘De Paus, zo schreef de rechtsgeleerde Martinus de Lodi, kan de vorsten verplichten, de gesloten vrede te bewaren. De misdaad van het breken des vredes onder vorsten behoort tot de rechtsmacht van de kerk.’ Of het ging over eigendomsrechten óf vrijstellingen, over veroveringen óf verdragen, de middeleeuwen deden een beroep op het hof te Rome, om ze te bevestigen of te beschermen. Ten gunste van rechten, welke zij hadden of beweerden te hebben of om er meer kracht aan te geven of deze bij te zetten, namen de mensen van dit tijdperk hun toevlucht tot sancties, welke van nature geestelijk waren en welke alleen de Roomse kerk kon geven. En zo groot was de toevloed van deze aanvragen en verzoeken, dat het hof van Rome er een speciaal registratiekantoor op nahield, waar de meest verschillende contracten werden gedeponeerd onder bescherming van de H. Stoel, de door God aangestelde verdediger van het recht. Doordat ze ontsproten waren aan de menselijke wil hadden deze overeenkomsten een onzeker, veranderlijk en betrekkelijk karakter; daarom wilde men dat ze gegarandeerd en gezegeld werden met het wapen van de absolute macht. Doch dezelfde reden, welke de mensen er toe bracht om de hulp te zoeken van het Pausdom, bracht ook de H. Stoel er toe, om op te komen voor bepaalde rechten. De gewoonte om zich te beroepen op Rome, hield de erkenning in, dat het menselijke recht nooit onafhankelijk is: men zondigde al direct tegen het gezond verstand en was bij voorbaat al veroordeeld, wanneer men in een conflict tussen recht en moraal, de willekeur als souverein ging erkennen. Op zulke momenten echter kwam men in strijd met het Pausdom, zoals men op andere momenten er beschutting zocht. De middeleeuwen zijn vol van strijd tussen Paus en vorst. En uit de voortdurende terugkeer van deze strijd, heeft men wel eens de conclusie getrokken, dat het wezen van de geestelijke souvereiniteit in zich de kiem droeg van opstand tegen de geestelijke macht: de zaak is echter veel ingewikkelder. In ieder Christen-vorst is op de eerste plaats de christen en daarna de vorst: tus- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} sen deze twee mensen moet men onderscheid maken. De gelijkheid van alle christenen voor God, brengt voor de kerk mee, om aan allen, vorst of onderdaan, dezelfde lessen van moraal en godsdienst te geven. Doch de vorsten meenden, dat zij in deze met speciale onderscheiding moesten behandeld worden. Maar zonder er op uit te zijn om hen op hun fouten te wijzen, meende echter het Pausdom, dat zij die door hun verheffing zo hoog boven anderen gesteld waren, geen ergernis mochten geven aan de gewone mensen. Voor hun eigen zaligheid en ter geruststelling van het geweten der volkeren, eiste het Pausdom als een maatregel van algemeen belang, dat zij zouden gewezen worden op hun plicht, om de wetten van God te onderhouden. In de 9e eeuw had Lotharius zijn vrouw Theutoberga verstoten om met Waldrada te kunnen trouwen. Opkomende voor het wettig huwelijk kwam Nicolaas I tussenbeiden. ‘Lotharius, zo schreef hij, heeft aan de Kerk schade berokkend. Op den troon verheven, heeft hij door zijn slecht voorbeeld, duizenden in de chaos van het verderf gebracht.’ Zelf interpelleerde hij Lotharius; ‘Gij zijt geweken voor den drang uwer zinnelijkheid; gij hebt aan uw wellust den vrijen teugel gelaten; met genoegen hebt gij u geworpen in een zee van ellende, in het slijk onder het uitvaagsel.’ En deze schanddaad verdiende straf. ‘Dat voortaan Lotharius voor allen zal zijn als een heiden en een tollenaar.’ In deze strijd stond Nicolaas aanvankelijk zonder bondgenoten. Alsof de fouten van een vorst wat te maken zouden hebben met de koninklijke onschendbaarheid, vreesden de bisschoppen, onderdanen van Lotharius, om hem op de betekenis te wijzen van de wil van God, hun andere Heer. ‘Werp alle lafheid van u af,’ schreef ‘Paus Nicolaas, ‘Verre van u zij alle slaafse vrees. Zonder ophouden moet gij Lotharius aanklagen en hem vermanen, zoals het past. Roept en verheft uw stem, dat zij klinke als een trompet, en wijst Lotharius op zijn misdaden.’ De plaatselijke synoden waren geneigd om absolutie te geven, maar de Paus handhaafde de wetten van de moraal en de hogere band welke de H. Stoel verbond met de bisschoppen van Lotharius, drong hen om onafhankelijk te blijven ten opzichte van de koning. Deze band bewaarde de waardigheid van hun apostolaat en de vrijheid van hun censuren. In de 11e eeuw verbrak Philip I zijn eerste huwelijk om een gehuwde vrouw te nemen. Urbanus II kwam op Franse bodem en voor het volle concilie van Clermont was de eerste daad van deze Paus, Fransman van afkomst, om de Koning van Frankrijk te excommuniceren. ‘Wanneer het, zoals het betaamde, gij uw plicht als priester hadt vervuld’, zo schreef hij aan de aartsbisschop van Reims, ‘dan zoudt gij niet een misdaad ongestraft gelaten hebben, waardoor tegelijk de wetten van de moraal en de Kerk zijn overtreden; en het is op U dat de schande moet terugvallen.’ In deze bewoordingen schudde het Pausdom de nationale bisschoppen wakker. In de 12e eeuw verkreeg Philip August, die door zijn vrouw Ingeberga verlaten was, van te slappe bisschoppen, de nietigverklaring van zijn huwelijk en maakt Agnes van Meran koningin. Maar Celestinus dreigde hen met straf; Innocentius III legde het interdict op en Philip moest Agnes wegzenden. Tussen schuldigen maakte het canonieke recht geen enkel onderscheid; de strengheid der straffen werd niet afgemeten naar de rang welke men in de wereld bekleedde; maar vanzelfsprekend maakten ze meer indruk en meer opspraak, wanneer de machtigen erdoor getroffen werden. Hendrik IV van Duitsland, een kerkrover, een belediger van gezanten en Paus {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} en bovendien een losbandige, moest drie dagen en drie nachten geknield liggen onder de muren van Canossa, alvorens Gregorius VII hem vergiffenis schonk. Boleslaus van Polen, de moordenaar van den H. Stanislaus van Krakau, werd door den Paus veroordeeld om als een paria rond te zwerven; de excommunicatie, waarmede hij beladen was, sloot hem uit van alle landen en de legende van de wandelende Jood werd zijn geschiedenis. Hendrik II van Engeland, de vervolger van Thomas Becket en die misschien zelf, door een grillige uitlating, den moordenaar van den bisschop het wapen in de hand geduwd had, moest een openbare penitentie doen op het graf van den martelaar. Raymond II van Toulouse, die een legaat van Innocentius III had gedood, moest een geeseling ondergaan onder het portaal van de St. Gillis, om weer met de kerk verzoend te worden. Dit waren geen politieke wraaknemingen maar penitenties. Wetgevers van beroep, beschouwden de koningen zich zelf zeer gaarne boven de wet. Maar de Pausen traden daartegen op en onvermoeid bleven zij opkomen voor het instinct naar het goede, wat vooral in de meest eenvoudige zielen nog levendig was. Onweerstaanbaar, maar lang niet altijd zonder moeilijkheden, bleven zij optreden tegen de overtreders van de moraal. ‘Waar vindt men, dat de souverein het privilege heeft van de onstrafbaarheid’ zo schreef Gregorius VII; ‘Toen de Heer aan Petrus zeide: weid mijne lammeren, weid mijne schapen, maakte hij geen uitzondering voor de vorsten.’ Zo durfden de Pausen de koninklijke mantel oplichten, voor welker glans het episcopaat soms verblind werd en spraken zij een souvereine veroordeling uit over den christen, die van deze mantel de drager was. En de gevolgen waren dat deze veroordeling terzelfder tijd den christen en het hoofd van den staat troffen. De geëxcommuniceerde, die geen boetvaardigheid wilde doen, verloor de steun van de wetten der moraal en der mensen; en zonder deze heeft het leven van een individu geen enkele waarborg meer. De trouw zijner vazallen en de gehoorzaamheid zijner onderdanen werden onzeker; zijn rechten waren vervallen; daar hij zelf de begrippen van recht en onrecht had weggegooid, waren deze begrippen ten opzichte van hem opgeheven. Zo was het publieke recht in sommige landen. Toen in 1076 Hendrik IV geëxcommuniceerd werd eisten de wetten van het Rijk, dat zijn afzetting volgde. Maar Gregorius VII suspendeerde deze wettelijke gevolgen en eerst in 1080, toen de keizer voor de derde maal werd geëxcommuniceerd, werd hij formeel door den wil van den Paus afgezet. Want de Pausen konden aan de excommunicatie een politieke sanctie verbinden. Soms was dit het interdict; een eigenaardige en mysterieuse verbanning, door den stedehouder van Christus, aan Christus zelf opgelegd. Wanneer een gebied met interdict geslagen was, dan werden de altaren leeg, Jesus daalde er niet meer op neer. En om dan van deze geestelijke vasten bevrijd te worden, dwong het volk den vorst, om zich met God te verzoenen, opdat hij niet langer een voorwerp van besmetting blijven zou, waarvoor God de vlucht genomen had. Soms nog verbond de Paus aan de excommunicatie, het formele bevel van afzetting; ‘Ik bind Hendrik met de banden van het anathema,’ verklaarde Gregorius VII, ‘ik ontneem hem alle macht en alle koninklijke waardigheid. Ik verbied ieder Christen, om hem als vorst te gehoorzamen, en al degenen die hem den eed gezworen hebben, zijn daarvan ontslagen.’ {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo werd Jan zonder Land afgezet door Innocentius III en Frederik II door Innocentius IV. Wij hebben hier de kwestie ‘Godsdienst en Politiek’ op één punt bezien; maar er waren in de Middeleeuwen nog andere aanrakingspunten. De politieke theorieën, die de wettigheid van het gezag afhankelijk stelden van het onderhouden van bepaalde morele verplichtingen, leerden dat de moraal meester is over de politiek. Welnu, de moraal had zijn verpersoonlijking in het Pausdom. De vorst, hoofd van de staat, was onderdaan omdat hij Christen was. In de tijdperken dat het Christendom de geesten beheerste, werd de macht opgevat niet als een erebaantje dat men door overerving had gekregen en dat geen enkele verantwoordelijkheid meebracht, maar als een last, welke door God was opgelegd en de rechten van de souvereiniteit waren aan de vorsten slechts gegeven om de verplichtingen van die last te volbrengen. Deze rechten waren dus niet absoluut, maar ondergeschikt aan een doel; en men behield deze rechten, zolang als men ze goed gebruikte om het gestelde doel te volbrengen. De macht was een publiek ambt en de koning een ambtenaar; en de belangen van den dienst staan boven de grillen van den ambtenaar. Het is niet geoorloofd dat de koning zijn rijk beschouwt als een tabula rasa, waarop hij naar willekeur instellingen en wetten kan opbouwen; er zijn oude rechten welke hij heeft te respecteren; vroegere wetten, welke hij niet naar eigen goeddunken kan afschaffen en tenslotte de moraalwet waaraan ook hij onderdanig is. Toen Lodewijk XV nog een kind was en men hem zou leren besturen volgens heidense zeden, toonde zijn leermeester hem de menigte en zeide: ‘Sire, dat alles behoort u toe.’ Dit is juist het omgekeerde van de politieke theologie der Middeleeuwen. Maar deze theologie werd niet te niet gedaan, wanneer een koning een of andere limiet overtrad; de koning maakte dan misbruik en afzetting van de schuldige was de straf voor dit misbruik. Het volk vroeg deze afzetting om wille van de rechtvaardigheid en de vrijheid. Maar wie zal deze afzetting uitspreken? Het volk zelf? Dat zou mogelijk zijn. Het beweert het recht daartoe te hebben en verschillende malen heeft het van dit recht gebruik gemaakt; in 1077 b.v. toen het Hendrik IV afzette en Rudolf van Zwaben koos. Maar iedere vereniging is verdeeld in zich zelf; er is een meerderheid en een minderheid, die ieder meer hun eigen belang dan wel het recht verdedigen; en bovendien voor het recht van afzetting heeft de onderdaan meer schrik dan de souverein. Zulk een daad, wanneer ze urgent is, is gevaarlijk en moeilijk; het volk wil het wel doen, maar het is bang als ze het gedaan heeft, en daarom geneert het zich, zich zo machtig te voelen. Men vreest de onbestendigheid. En ziehier het grote verschil tussen middeleeuwers en modernen, die kinderlijk blij zijn wanneer zij een act van souvereiniteit gesteld hebben en die dikwijls gelijken op kinderen, die hun speelgoed kapot maken, om voor zichzelf te bewijzen, dat het hun speelgoed is. Maar wanneer de middeleeuwers zich slecht voorbereid voelen om te beslissen, over de legitimiteit van een vervallenverklaring, wie zal dan deze vervallenverklaring wanneer ze noodzakelijk is, moeten uitspreken? Dat zal de Paus zijn! Hij is souverein rechter over de juistheid van het menselijk handelen; dit is een major vastgesteld door de dogmatische theologie, bevestigd door de feiten. ‘Van deze plaats, waarop ik gesteld ben, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ik, zo ik wil of niet, aan alle volken de waarheid en de gerechtigheid verkondigen,’ zo schreef Gregorius VII aan de Longobarden. Welnu, men is geen koning (rex) wanneer men niet juist (recte) handelt; dat is de minor vastgesteld door de moraal theologie, hoewel de feiten er dikwijls niet naar zijn. De Spaanse bisschoppen in de 6e en 7e eeuw, Jonas en Hincmar in de 9e eeuw verkondigden deze waarheid als een bedreiging voor de koningen. En Nicolaas I schreef aan de bisschop van Metz: ‘Zorg dat de koningen zich laten leiden door de gerechtigheid; en zo dit niet geschiedt moet ge ze eerder als tyran dan als koning beschouwen; en in plaats van aan hen onderdanig te zijn, moet gij hen weerstaan.’ Om aan de Paus een souvereine jurisdictie toe te kennen over de vorsten, is het voldoende deze major en minor bij elkaar te brengen tot een syllogisme, zoals de middeleeuwen dat deden. Maar in deze minor blijft een term vaag; wie zal bepalen de rectitudo, het juiste gedrag der koningen? Het Pausdom bepaalt dit, evenals het zich zelf ook het toezicht daarover geeft. De souverein heeft een sociale functie, welke hem plichten oplegt. Komt hij deze niet na, of schendt hij ze, dan is hij ongehoorzaam aan God. In hun tijd werd aan de Angel-saksische koningen en de Carolingers deze les geleerd, en het Pausdom breidde ze uit over alle souvereinen van de middeleeuwen. Zij stonden onder de keizer als onder-plaatsvervangers van God en de Pausen waakten er voor dat dit onder-vicariaat goed werd waargenomen. Zo niet dan zou er een scheur ontstaan in het bouwwerk van het Goddelijk plan. Aldus was iedere vorst in zekere mate, verantwoordelijkheid verschuldigd aan de H. Stoel voor zijn gedrag jegens de onderdanen. Philip I van Frankrijk was een slecht mens en een trieste figuur. Gregorius VII schreef aan het Franse episcopaat: ‘Het Franse Koninkrijk, eertijds zo glorievol en zo machtig was reeds sinds lang zijn glans aan het verliezen; de tekenen van deugd ziet men vervangen door tekenen van bederf. Maar thans schijnt het alle glorie te hebben verloren, want de wetten worden veracht, de gerechtigheid met voeten getreden en ongestraft worden er de meest schandelijke, wrede en betreurenswaardige misdaden bedreven en wel zo ongestraft dat de losbandigheid wet schijnt te zijn geworden.’ De ellendige toestand van het koninkrijk beschrijvend, voegt hij er aan toe: ‘Uw koning is de oorzaak van al die rampen; de naam van koning verdient hij niet, maar tyran; gegrepen door de duivel verbrast hij zijn leven in misdaad en schande. Als een nietsnutter de scepter dragend, geeft hij niet alleen door de zwakheid van zijn bestuur aan zijn onderdanen de gelegenheid tot het kwade, maar spoort ze ook er toe aan door zijn voorbeeld. Als een rover perste hij grote sommen af van de kooplui die naar de Franse jaarmarkt kwamen; deze ten hemel schreiende misdaad overdekt hem voor altijd met schande en schaamte. Maar gij mijne broeders hebt ook schuld, daar gij zijne misdaden steunt, door niet met bisschoppelijke kracht op te treden. Daarom eisen wij van U, om met den koning te spreken, opdat hij het onrecht tegen de kooplieden zal herstellen.’ en de Paus eindigt met Philip te bedreigen met de excommunicatie. De correspondentie van de middeleeuwse Pausen is vol van dergelijke waarschuwingen. Een verdrukt koninkrijk is in hun ogen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel van de Christenheid, dat lijdt; noch de Paus, noch de rest van de Christenheid mogen daarvoor ongevoelig blijven. Iedere ongestrafte misdaad lijkt het Pausdom een verstoring van de wereldeconomie; en het wil dat heel de wereld daartegen de stem verheft. Telkens schrijft Nicolaas I brieven aan de vorsten, dat zij toch alle pogingen zullen aanwenden, dat Lotharius weer zijn vrouw zal terugnemen. Alexander III slaat met interdict iedere gelovige, die nalaat een misdadiger aan te brengen, wanneer hij weet, waar hij te vinden is. Het rijk van het kwaad in een bepaald land, is een kwaad voor de naburige landen. De middeleeuwse Pausen hebben een nauwkeurige opvatting van de eenheid der Christenwereld, en deze opvatting is de leidster voor hun optreden. De kritiek door Paus Gregorius VII uitgeoefend op het gedrag van Philip I wordt door de politici van het ancien- en modern régime veroordeeld, als een aanslag op de onafhankelijkheid van het Franse koningschap; doch dit komt omdat de politieke opvattingen volkomen veranderd zijn. Het woord ‘Frankrijk’ in de tegenwoordige tijd, brengt onmiddellijk in onze gedachten, het idee van een lange lijn grenzen; wij zien direct waar iedere natie gescheiden is van de rest van de wereld. Maar voor Gregorius VII was het Franse koninkrijk geen apart lichaam, geen eigen organisme, maar een lid van een lichaam en een deel van een organisme: en dit lichaam, dit organisme heette de christenheid. ‘De Paus, zeide Innocentius III, is gesteld boven de naties.’ Hij vordert geen suprematie over ieder hunner apart genomen, maar allen vormen een geheel waar hij boven staat. Door middel van legaten spreidt het Pausdom zijn invloed uit; het stuurt ze heel Europa door, op ongeregelde tijden en soms ook zonder bepaalde zending; zij vertegenwoordigen de Apostolische Stoel, geven in zijn naam raad, spreken recht en treden op tegen de groten ter bescherming van de kleinen, De Pausen wilden dat ze onschendbaar waren, maar kregen dit niet altijd van de vorsten gedaan; doch de zending alleen al van deze personen, was een manifestatie; het Pausdom toonde hiermee zijn wil en zorg, om in blijvend contact te zijn met de wereld, om goed en juist geinformeerd te zijn, om zijn diensten te geven, daar waar men er om vroeg en soms zelfs om diensten op te leggen. Want de Apostolische Stoel beschouwde het niet alleen als een plicht, maar ook als een recht, om het verkeerde goed te maken en de orde te herstellen. Toen Gregorius legaten aanwees, ‘om de eenheid in het koninkrijk Duitsland te herstellen’ was hij ervan overtuigd een der plichten van zijn ambt te vervullen. ‘Dank zij de kerk van Rome, zo schreef Josef de Maistre, was de grote Europese Grondwet afgekondigd, niet enkel op papier of door de stem van herauten, maar in de harten van heel Europa, wat toen katholiek was.’ Maar laten wij ons niet op een dwaalspoor brengen door het woord ‘grondwet’ Er is hier geen enkele overeenkomst, met de constitutionele fictie, waarmede het huidige Europa zo wegloopt nl. de fictie van de monarch, die regeert, maar niet bestuurt. Het publieke recht in de middeleeuwen echter, stond slechts aan den vorst toe te regeren, indien hij werkelijk van het besturen een beroep maakte; maar de daden van dit bestuur waren onderworpen aan een controle; en de sanctie op deze kon zijn de afzetting van den vorst door den Paus, de opperste rechter van de Christenheid. Op den langen duur echter ging dit wapen afstompen, en de mensen werden toen onmachtig, om de hoger geplaatsten onder {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hen te plooien naar de gerechtigheid. De philosofen speelden met deze onmacht een struisvogelpolitiek en wilden ze niet zien; maar zij begonnen zich tegen het misbruik van de macht te verzetten door het begrip zelf van de macht aan te tasten en om de rechten van de staat te beperken, gingen zij de functie van de staat miskennen. De volkeren meer praktisch aangelegd, gingen de opstand van den vorst tegen het recht, beantwoorden met een opstand tegen den Souverein. Op het eerste gezicht zal het misschien de schijn hebben, dat de kritiek van de Pausen op de vorsten, een permanent gevaar was voor de gestelde orde. Maar wanneer men de zaak grondiger onderzoekt, zal het blijken dat deze kritiek de wereld gespaard heeft voor een aantal revoluties, doordat deze voorkomen werden, door de vorsten tot inkeer te brengen of hen van hun tronen vervallen te verklaren. En voor de rechten van de vorsten én voor de rechten van de volkeren was de Pauselijke suprematie tegelijkertijd een grens en een garantie. In onze moderne tijd heeft men geen bezwaar tegen de bemiddeling van de H. Stoel in de betrekkingen der Staten onderling; maar men begrijpt minder goed haar inmenging in de binnenlandse aangelegenheden dezer staten. De afzetting van een vorst b.v. wordt gekwalificeerd als een inbreuk, maar de Treuga Dei, de Godsvrede, als een weldaad. Dit verschil van appreciatie zou de Pausen van de 12e eeuw verbaasd hebben; want zowel in het ene als in het andere geval traden zij op als souvereine rechters, als beschermers van de Christelijke orde en vertegenwoordigers van het recht. Was het zelfs niet veel vermeteler, om de wetten te stellen aan het leven in den strijd, waar de mens al zijn energieën ontketende, dan om door te dringen in de politiek van een volk? Wanneer er kwesties waren, waren de Pausen als bekrachtigers van de tractaten, van nature aangewezen om deze kwesties op te lossen. Als bewakers van het recht, konden zij door hun optreden tegen onrechtvaardige aanrandingen, een oorlog voorkomen. Maar zij deden meer; zij maakten de ontwapening tot een instituut. De ‘Godsvrede’ welke op sommige dagen van de week de private oorlogen verbood, was in de Midi ingevoerd door het concilie van Elne en in Bourgondië door het concilie van Montroud. Op het concilie van Clermont werd deze Treuga Dei door Paus Urbanus II verder uitgebreid. Hij beperkte het aantal dagen van oorlogvoering; beperkte ook de rechten der strijders. Uit kracht van de Godsvrede genoten geestelijken, monniken en vrouwen een blijvende onschendbaarheid; Uit kracht van de Treuga Dei was het verboden, gedurende hele tijden van het jaar, den degen te trekken. Door de oorlogvoerenden tot werkeloosheid te verplichten gaf het Pausdom hun tijd om te onderhandelen. Het kende hun lust tot strijd, maar het wist ook hoe de overwinning bemoedigt en het verlangen verdubbelt om nog eens te overwinnen. Rome beval, dat op bepaalde tijden degens en trompetten bleven opgeborgen en dan gingen de onderhandelaars rond en deze onderhandelaars waren heel dikwijls Pauselijke gezanten. En het was aldus dat de Germaanse stammen ophielden, om de oorlog als hun voornaamste bezigheid te beschouwen. Wanneer men zich strict aan de voorschrif-van Urbanus gehouden had, dan zou inderdaad de oorlog onmogelijk zijn geweest. Zo deed de invloed van het Pausdom zich overal gevoelen, onwelkom voor sommigen, maar weldoende aan allen. Het liet geen smadelijke overwinningen toe, noch onverdiende nederlagen; het liet niet toe dat {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand de maatschappelijke orde aanviel, om deze naar zijn lusten te vervormen of naar het beeld van zijn dromen; het beschermde de zwakken en maande de sterken tot voorzichtigheid en aldus herstelde het Pausdom het evenwicht en bracht het de ware gelijkheid. In één woord het beschermde de wereld tegen de grillen der individuen. Dat de Pausen op hun beurt grillen hadden is begrijpelijk en is waar. Wanneer men eenmaal in deze wereld in een bestuursfunctie is geplaatst, dan is het moeilijkste werk, zich zelf te besturen. Bovendien handelden de Pausen in naam van God, een verheven gedachte, welke echter het gevaar in zich sluit, dat de Paus de overtuiging kon meedragen, dat zijn optreden zelf een eer was voor God. Maar deze gedachte droeg toch ook in zich zelf weer het geneesmiddel. Zij moest wel de hoogepriester matigen door het vooruitzicht van zijn verantwoordelijkheid; en wanneer hij verder daarbij nog dacht aan de banden, waarmee hij aan God en Petrus verbonden was en aan de hele reeks van Pausen, banden welke niemand van zijn opvolgers ooit zou kunnen ontbinden of loochenen; wanneer hij verder nog dacht, dat van dag tot dag zijn woorden en daden werden ingeschreven in de acten van de H. Stoel, dan moest zijn ziel wel van schrik bevangen worden. Over het algemeen ontmoet men dan ook bij de Pausen van de middeleeuwen, vooral bij de grote Pausen dit treffende mengsel van trots en vrees. Omdat het Pausdom een goddelijke universele autocratie is, kon het zelfs in de meest schitterende successen ontsnappen aan de algemene wet, waaraan alle despoten onderworpen zijn, dat zij nl. eindigen in krankzinnigheid. Gregorius VII. Innocentius III, Bonifacius VIII, meesters over zielen, tronen en legers, wisten het gevaar aan hun macht verbonden te bezweren; en heel weinig waren de ogenblikken, waarop zij tekort schoten in het meester blijven over zich zelf. Gedurende dit tijdvak verscheen Gods plaatsbekleder niet op het wereldtoneel als een Deus ex machina, wiens verschijning te juister tijd, het stuk ontwarde of op een ander spoor bracht; neen, hij had inderdaad de hoofdrol. Zelfs is het niet juist om van ‘bemiddeling’ te spreken; in het leven der middeleeuwen bemiddelt het Pausdom niet, maar het was een der elementen van dit leven. Wanneer tegenover bepaalde misbruiken het Pausdom stom bleef, dan hadden de middeleeuwers de overtuiging, dat het zijn rechten niet gebruikte en in zijn plichten tekort schoot. En daarover verwonderd ging men dan het Pausdom sommeeren om de onderdrukten te verdedigen. In de beste jaren van de middeleeuwen hebben verschillende Pausen op dit gebied verwijten moeten horen; ze kunnen beschouwd worden als de eerste uitingen van de komende hervorming, en jammer dat er niet altijd aan deze heilige verontwaardiging die aandacht gegeven is, welke ze als aankondigers van Luther hadden verdiend. Bestudeert men deze klachten, welke men tegen den Paus had, dan is het over het algemeen, niet hun ingrijpen, waartegen men bezwaar had, maar veeleer hun zwijgen en hun nalatigheid. Geenszins waren deze klachten uitingen van een latente vijandschap, maar veeleer uitingen van verwachtingen en verlangens van de Katholieke wereld. Het werk der Pausen had aan het bewustzijn van de volken een zeer hoge opvatting gegeven van het Pausdom en deze opvatting had weer zijn invloed op de instelling. Het feit schiep de idee en de idee {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelde op zijn beurt het feit. Hoe meer het Pausdom zich verhief, des te groter werd de opvatting der Christenwereld, en hoe groter deze opvatting was, des te meer verhief zich het Pausdom. Er bestond als het ware een wedstrijd van Paus en gelovigen om altijd hoger de Stoel van Petrus te verheffen. Nicolaas I. Gregorius VII en Innocentius III waren eerste-klas figuren om aan de pauselijke stoel glans bij te zetten; maar zij deden het niet alleen. Om de grootste morele kracht, welke de wereld ooit gekend heeft, tot actie te brengen hadden zij de medewerking en de onweerstaanbare drang van alle verschoppelingen uit hun tijd; verlaten vrouwen, beroofde geestelijken, onrechtvaardig verjaagde vorsten, outlaws van den huiselijken haard, van een troon of van een heiligdom, uitgeschudde kooplieden en verdrukte onderdanen. Zij allen gingen tot de Paus; natuurlijk, als vertegenwoordiger van het recht. Van de verschillende delen van de wereld kwamen personen van iedere leeftijd en iedere stand, welke geweld van hun heren vreesden, of schuldigen aan welke misdaad ook, naar de Kerk van Rome, als naar de universele moeder en zij vroegen haar om heil, niet alleen voor hun zielen, maar ook voor hun lichamen. Wat Nicolaas I schreef in de 9e eeuw. was de juiste gang van zaken, welke bestaan bleef tot het vertrek der Pausen naar Avignon; ‘Ik zal alles tot Mij trekken, heeft Jesus gezegd: Deze profetie schijnt zich ook nu nog te verwerkelijken, nu naar Rome alle verdrukten komen, die verlangen dat het gemoed van den Apostel zich zal verenigen met het hunne, om den verdrukker terecht te wijzen en tot boetvaardigheid te brengen.’ Op hun apostolische tochten werden de Pausen opgewacht, door mannen en vrouwen die in zorgen zaten, en die blij waren, dat zij de gerechtigheid konden naderen. Op het concilie van Clermont in 1094 verdedigde Paus Urbanus II koningin Bertha tegen Philip I en in 1095 op het concilie van Plaisance, vroeg op haar beurt keizerin Praxedis, die door Hendrik IV slecht behandeld was, Paus Urbanus om hulp. Hildegardis, gravin van Poitiers, komt in 1119 op het concilie van Reims, om zich bij Callixtus II te beklagen, dat haar echtgenoot haar verstoten heeft. En aan de voeten van dezen eerbiedwaardigen rechter vonden alle ongelukkigen steun en hulp. Sinds dat men aan het Pausdom de rol van openbaar ministerie had toegekend, welk ambt alle middeleeuwse pausen, groot of onbekend, trouw hebben vervuld, was de Pauselijke macht zonder grenzen. Door hen te dwingen naar hun geweten te luisteren of hun grillen in te tomen, dwong het zelfs de machtigste vorsten, met het Pausdom rekening te houden, zelfs in de kleinste zaken. Sinds drie eeuwen heeft thans het vorstenabsolutisme, aan de Pausen het stilzwijgen opgelegd; het is thans de pers, welke in de moderne tijd, de zending overnam, welke eertijds door het Pausdom werd vervuld; zij wil nu de volksopinie vertegenwoordigen, de souvereinen controleren, hun willekeur aan banden leggen en hun misbruiken aan de kaak stellen. De Pers heeft zich nu van alles meester gemaakt, terwijl zij haar heerszucht zeer hoog en haar naspeuringen zeer laag stelt. Ik ken geen andere vergelijking, welke beter doet begrijpen de langzame onvermijdelijke ontwikkeling van het Pauselijk overwicht in de middeleeuwen. ‘Men moet deze wereld verlaten, om iets te vinden, wat aan uwe belangstelling ontgaat’; zo schreef St. Bernardus aan Paus Eugenius III. Het Pausdom handhaafde in naam van God het recht en deed dit gedu- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} rende de eeuwen, dat men in de souvereiniteit van God geloofde. In een tijd dat men gelooft aan de souvereiniteit van het volk, tracht thans de pers op te treden als handhaver van het recht, in naam van de mensen. Het Pausdom had zijn mandaat van God en het werd telkens hernieuwd door het vertrouwen, wat de mensen in Rome stelden. Correctie In het artikel ‘Het Pausdom in de Geschiedenis’ Het Oosterse Schisma; lezen we op blz. 12 van deze jaargang, aflev. I; laatste alinea: ‘Van de aanhangers van het schisma mag geen enkele afzwering geeist worden; men zal hun slechts vragen naar de wil om zich weer te herenigen; en door daaraan te voldoen zullen zij ophouden gescheiden te zijn.’ Deze passus was misschien juist, toen Goyau deze voor het eerst neerschreef; maar zeker is ze niet juist meer, thans na Pinksteren 1918, de datum van het inwerking treden van het nieuwe kerkelijke wetboek. De nieuwe kerkelijke wet toch trekt in canon 2314 één lijn voor afvalligen, ketters en schismatieken. Ze vallen onder dezelfde kerkelijke straffen en voor de absolutie daarvan wordt ook van schismatieken een afzwering geeist. Dit is overigens zeer logisch, daar na de afscheiding van de Oosterse kerk er nieuwe dogmaverklaringen geweest zijn, o.a. de onfeilbaarheid van den Paus, welke door de schismatieken niet worden aangenomen, zodat bijgevolg er feitelijk geen onderscheid meer is tussen ketters en schismatieken. We maken hier tevens gebruik voor een andere correctie, door te wijzen op de paginering van Nummer 2 van deze jaargang, welke geheel foutief is, daar ze loopt van 1-48, terwijl het moet zijn 49-96. We moeten en kunnen aan de lezers zelf overlaten, deze correctie in de paginering aan te brengen. Bij de opgaven van een inhoud aan het einde van den 2en jaargang zullen we met een verbeterde paginering rekening houden. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden van Jezus. O woorden van Jezus! Uit ‘de Schuilplaats des donders’ houdt gij uw zoeklicht op zonde gericht. Wie kan verdragen uw mokerslagen, voor welke 't graniet van de rots zelfs zwicht? O woorden van Jezus! Gij komt uit de bron van Gods hart, Gij daalt op ons neder, liefelijk en teeder; zoo zacht als een regen bij nacht. Want uw parelen zijn tranen, begrepen door tranen - en uw droppelen weerspiegelen Gods lach. O woorden van Jezus! Vuurgloed en vlam uit Zijn brandende hart, gij zijt lelies aan stengels van liefde, de liefde van Hem, die leed onze smart. O stralen van 't eeuwige leven! waarin al het aardsche verglijdt, gij doet mij, vrij en ontheven, door tijd-looze ruimte zweven: ster op de baan der eeuwigheid. G.E. Alers {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} LUX {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CURAÇAO JAN.-FEBR. JAARGANG 2 NUMMER 4 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lux 1945, nummer 4] LUX Jan.-Febr. 1945 onder redactie van: H.M. Hulsman O.P. Hoofdredacteur. Fr. M. Rigobert Secretaris, Mevr. E.B.M. Da Costa Gomez-Heiling Mr. J.J.A. Ellis, - Dr. Joh. Hartog, - Mr. H.J.M. Hoogeveen ALGEMEEN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT Redactie Secretariaat: St. Thomascollege Curaçao N.W.I. Telefoon. 2056 Drukker - Uitgever: Scherpenheuvel. Prijs f. 1, per aflevering. - f. 5, - per Jaargang. INHOUD: E. Winters, Een Kleppermanslied. Dr. Ch. de la Try Ellis, Sprokkelingen van de Koloniale geschiedenis. M.D. Latour O.P., Cornelis Ludovicus, Baron van Wijkerslooth. Karel van den Oever, De Zonde. Dr. A. van der Sar, Lepra op de Nederlandsche Antillen. Mathias Kemp. Chroniek. Pr. W. de Barbanson O.P., Groei van de Caraïbische Industrie. Nieuwjaar 1945. Een kleppermanslied Ik ben een oude klepperman Mijn ratel meet de tijd En scheidt Het oude van het nieuwe jaar. Jaar in, jaar uit, al ben ik maar Een oude, grauwe klepperman, Mijn ratel klept de maat En slaat In 't roffelen der omfloerste trom En klept in 't somber klokgebrom. Ik ben de oude klepperman, Ik ratel ieders uur. De duur Van ieders leven, klein en groot, Bepaal ik. Ik kom ongenood; Ik ben de Klepperman, de Dood. Dit is het einde van het jaar; Mijn ratel kleppert, hol en naar, Als knekels kletsend op elkaar Als volgden beenderkleppend daar Met stijve knookgeklik de schaar Der lijken van dit lijkenjaar. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij volgt een lange rij van lijken, Van kind'ren, grijsaards, armen, rijken Van bedelaars, van martelaars, van moordenaars, van gijzelaars Van patriotten en verraders, Van geestelijken, moeders, vaders, Van goeden en van onverlaten En van soldaten, van soldaten... Ik ben de Klepperman, de Dood; Ik ratel leed, ik klepper nood Ik roep U op; Komt kijken! Ik kom hier met een stoet van lijken... De lijken van de plichtsgetrouwen, De lijken van verstikte vrouwen, De lijken van verminkte knapen, De lijken van Uw volk, rechtschapen En moedig; dat niet wilde wijken. Ik kom, de Dood, met al Uw lijken. Ik kom. En zie naar deze dooden, Vervolgd, geschaad, Gemerkt, gehaat En opgejaagd als honden. Bijeengepakt. Versuft, geknakt, Als beesten weggezonden, Verminkt, ontmand, Verstikt, verbrand, Geplunderd en geschonden. Zij komen, zie naar deze dooden, Dit zijn de lijken van de Joden. En die daar komen aangetreden: Kijk, hoe hun schedel is doorboord, Gedenk waarom en wat ze leden. Zij zijn het, die met pen en woord, Voor vrijheid, toen zij werd gesmoord, Den strijd van vrije mannen streden, De schrijver, die van vrijheid schreef, De drukker die de sluikpers dreef. De dragers, die de ronde deden. En dié, waar men een man in nood Een schuilplaats voor den vijand bood. Degenen, die de vliegers kleedden; De massa in het, die den dood Voor oogen, tot verzet besloot; Degenen, die den strijd niet meden... {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook onschuldig afgeslachten, Die aan geen open weerstand dachten. Kijk naar de optocht van de Dood. Ik kom met vele, vele lijken. Dié dooden lagen in de goot; Zij lagen om er naar te kijken, Met kaartjes op zich in een straat. De beulen teekenden hun daad. En schreven zonder dat zij 't wisten Hun eigen schandnaam: ‘Terroristen.’ Want elke doode, die hier staat, Spreekt van het recht, dat werd geschonden: Hier dezen zijn vermoord op straat, Met vijf en vijf aaneengebonden En dézen, knapen nog, gesmoord Met touwen om den hals gebonden, Gesleept, de straten door, vermoord! - De beul heeft wél zijn naam gevonden. - Daar vrouwen, in een cel versmacht Zij vochten, stikkend, om hun leven. Zoovele lijken als ik bracht, Zoovele moorden zijn bedreven. En díe daar, kijkt, verminkt, geplet. Hoe hun het leven werd ontnomen? De beulen hebben hun belet Een schuilplaats levend uit te komen. Mij volgt een stoet van vele, vele dooden, Van uitgehongerden en Joden Van doodgevrorenen en rijken, Van opgehangenen. Van lijken Van vele arme menschen lijken. Kom naar die stoet van lijken kijken! Van dooden, die voorbij U treden, Van lijken van familieleden. Dit was een jaar van bloed en tranen. Ik kom U tot herinnering manen. Ik ratel leed, ik klepper nood. Ik ben de Klepperman, de Dood. E. Winters {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprokkelingen op het gebied van de koloniale geschiedenis. door Dr. Ch. de la Try Ellis In de ‘Recopilación Diplomática relativa a las Colonias francesa y española de la Isla de Santo Domingo (1640-1701) Colección Trujillo’ en in ‘The French struggle for the West-Indies 1665-1713’ door Nellis M. Crouse wordt Curaçao herhaaldelijk genoemd en komen verschillende mededeelingen betreffende ons eiland voor. Feiten die in onze geschiedenis bekend zijn, worden beschreven, evenwel van een ander standpunt bezien. Verder treft men daarin menige aanteekening aan omtrent personen die bij gebeurtenissen op dit eiland een rol hebben gespeeld; omtrent verwikkelingen in den strijd om de hegemonie in West-Indië en omtrent toestanden die ons niet rechtstreeks raken, maar van eenig belang kunnen zijn voor hen die zich voor de koloniale geschiedenis in het algemeen interesseeren. Naar ondergeteekende's bescheiden meening kan het zijn nut hebben dit een en ander, onder de rubriek ‘Sprokkelingen’ samengevat, onder de oogen van de lezers van dit tijdschrift te brengen. Het zijn geen feiten die een ander licht op onze geschiedenis werpen; doch, ofschoon alle te zamen weinig in aantal, zal iedere bijzonderheid, iedere bijkomstige omstandigheid, hoe gering ook, kunnen bijdragen om de geschiedbeschrijving vollediger te maken, een of ander onderdeel aan te vullen en de kennis omtrent dezen archipel te vermeerderen. De naam van ons eiland wordt in die twee boekwerken op verschillende wijzen geschreven; o.a. Corossol, Curassol, Curassau enz; hiervoor beleefde verwijzing naar de posthume brochure van onzen historicus Pater A. Euwens O.P. ‘De naam Curaçao’ bewerkt door Rev. H.M. Hulsman O.P. Op bldz. 17 en 19 dier brochure wordt bij de opsomming ook opgegeven de beweerde afleiding van Curaçao van het Portugeesch, t.w. hart, als liggende tusschen de eerste gekoloniseerde streken in de nieuwe wereld; en worden verder vermeld brieven van Amerigo Vespucci aan de Medicis. Als steller dezes zich een kleine aanvulling mag veroorloven, zou hij een aanhaling willen doen uit de memorie van den Fiscaal Jan van Schagen den 27n Juni 1749 aan den Stadhouder Willem IV ingediend, een uittreksel waaruit hem onder de oogen gekomen is. ‘De naamsoorsprong van dit eiland (zegt van Schagen) komt van het Portugeesche woord Curaçao, Spaansch Corazon, hart; omdat het eiland als het ware in het hart der West-Indiën is gelegen’ De Curaçaosche Courant van 10 Februari {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 1838 teekent hierbij aan: ‘Deze naamafleiding schijnt ons toe eerder vernuftig dan waarschijnlijk te zijn. Hadden wij den brief van Am. Vespucci aan de Medicis, dien Washington Irving onder de archieven in Spanje vond, dan zouden wij zien, dat Ojeda en Vespucci in 1498 hier aan wal komende, dezen naam reeds uit den mond der Indianen zullen gehoord hebben. Er zijn meerdere Caraïbische namen, die naar het woord Curaçao zwemen, waaruit men kan gevoelen dat dit woord ook Caraïbisch is. Ook waren er in 1498 toen dit eiland reeds dezen naam droeg, nog te weinige punten van de West-Indiën ontdekt, dan dat Vespucci kon weten, dat het in het hart der West-Indiën lag’. (Zie over de Indiaansche afkomst van den naam Curaçao ook W.M. Hoyer in de West-Indische Gids Jrg. XX afl. 7-8) Het door de Cur. Crt. bedoelde werk van Washington Irving is kennelijk de ‘Voyages and discoveries of the companions of Columbus’. Nu wij het over den naam Curaçao hebben, kan terloops een merkwaardige gebeurtenis worden aangestipt. In den tijd dat ons eiland in de macht der Engelschen was, was er bij de vloot van Zijne Britsche Majesteit een schip dat den naam Curaçao droeg. Dit schip deed Elba aan toen Napoleon er als balling vertoefde. En een lid der bemanning schreef het volgende: ‘I have been at Elba; it is a fine island. Bonaparte was on board the Curaçao at a ball. He visited every part of the vessel, which at the time was in complete fighting trim’. Is dit wellicht de eenige keer dat de naam van Napoleon met dien van Curaçao in één adem genoemd werd? Verschillende citaten zijn in de taal, waarin zij in de bronnen gesteld zijn, overgenomen. Door de vertaling zou veel van het origineele verloren gaan, terwijl spelling en stijl ook meer het tijdperk kenmerken waaruit de documenten dateeren. Enkele citaten zijn nog al lang, doch dat mag geen aanleiding zijn om belangstellenden de kennisneming daarvan te onthouden. Zeeroovers. Boekaniers. Kapers. Vrijbuiters. Commissievaarders. Deze namen worden dikwijls door elkander gebezigd; doch in één opzicht komen al deze groepen met elkander overeen nl. dat zij dienst deden op schepen toebehoorende aan en bewapend door particulieren, waarmede zij andere vaartuigen aanhielden, leegplunderden, buitmaakten of vernietigden. De zeeroovers, om met deze groep te beginnen, kenden vriend noch vijand, en stoorden zich niet aan vlag of nationaliteit. In het jaar 1640 veroverden de Franschen het eiland Tortue, (Tortuga) dat zij beschrijven als een ongenaakbare rots en waarvan zij een halve eeuw later zouden getuigen, dat het al veertig jaren ‘la retraite des pyrattes’ was. Pogingen om dat roofnest te zuiveren bleven niet uit; en onder voorwaarde dat zij binnen den termijn van zes maanden hun leven zouden beteren, verleende de Fransche Koning hun in 1687 een algeheele amnestie: ‘Sa Majesté...... par une bonté toute particulière veut bien les recevoir a misericorde et pardon en leur donnant une administie de touttes les fautes par eux commises et de touttes les prises qu'ils ont peu faire sur les amis et alliez de cette Couronne, aux conditions qu'ils retournent dans le ports y qu' ils cesseront leurs pirateries en se rendant habitans ou s'addonant au negoce de la mer’. Doch door deze, al dan niet door omstandigheden afgedwongen vorstelijke grootmoedigheid werd de zeerooverij niet uitgeroeid. De naam waaronder de boekaniers in de geschiedenis bekend zijn geworden, schijnt afgeleid te zijn van ‘boucan’ een {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} houten rooster, waarop zij gewend waren het vleesch te roosteren. ‘Peu de gens sont occupez a la chasse des boeufs qu'on nomme boucaniers’ lezen wij in een oud verslag van de Fransche etablissementen. Aan de kust van Hispaniola (Santo Domingo) vormden zij verschillende nederzettingen. In 1663 rapporteert de Gouverneur van Tortue aan den Koning, dat een aantal Franschen om in losbandigheid te leven, naar het eiland Hispaniola zijn getrokken, dat zeer groot, weinig bevolkt en maar een paar mijlen van Tortue verwijderd is, en waar zij aan de kusten wonen, op plaatsen omringd door rotsen en bergen ‘et y vont par mer avec des chalouppes et canots et vivent comme des bestes ou des sauvages, sans foy ny loy, ni sans reconnestre aulcuns gouverneurs ny chefs parmy eux, ce que a causé souvent de desordres aiant pillé et vollé plusieurs batiments Anglois et Flamands ce quy a donné occasion aux Anglois d'en tirer raison contre des François quy n'estoient nullement de ces libertins qu'on appelle boucquaniers quy sont en nombre de trois cens ou environ’ Het slechte voorbeeld vond navolging en reeds in Juli 1665 schreef de Gouverneur van Tortue dat er 700 a 800 Franschen in groepjes aan de kust van Hispaniola woonden en hij vervolgt: ‘et font mille brigandages. Yls ont vollé plusieurs batimens hollandes et anglois quy nous a cauzé beaucoup de desordres; yls vivent de viande de sangliers et de boeufs sauvages et font quelque peu de tabat qu'ils trocquent pour des armes, des munitions et des hardes’. En de Gouverneur zou gaarne zien dat aan de kooplieden verboden werd met deze tuchtelooze benden handel te drijven. Alhoewel er in 1663 sprake was van Flamands die door de boekaniers aangevallen werden, bleek in 1665 dat ook Nederlanders het slachtoffer van hun roofzucht waren. Op den duur voelden de boekaniers zich meer tot de zee dan tot de jacht aangetrokken en het aantal woeste jagers, boekaniers in de oorspronkelijke beteekenis van het woord, nam langzamerhand af. Thans stelden zij zich niet meer tevreden met de kusten van Santo Domingo onveilig te maken, doch sloten zij zich - ofschoon de naam boekanier nog gehandhaafd bleef - bij andere zeeschuimers, nl. bij de corsaires (kapers) en flibustiers (vrijbuiters) aan en breidde zich hunne activiteit gaandeweg over vrijwel de geheele Caraïbische zee uit. De beide evengenoemde groepen hadden het vooral op de Spanjaarden gemunt; op den Spanjaard kruisen, heette het in die dagen; doch terwijl de flibustiers van het varen hun gewoon beroep maakten en bekend stonden als ‘braves gens, tres bien armés’, was de levenswijze van de corsaires geheel anders. Zoolang dezen geld, drank of crediet hadden bleven zij aan de wal en zij gingen slechts varen om bij hun terugkeer een fijn leventje te kunnen leiden. Zij verbonden zich niet steeds voor hetzelfde schip, doch waren: ‘tres bien dans une entreprise et exécutions contre l'ennemy; chacun a ses armes, sa poudre et ses balles’. De corsaires echter, bericht de Pouancay aan Colbert in 1682, komen niet meer in onze havens; ‘ils prennent leur retraites a la Jamaique et quelques Ysles dependantes de Curassau, aux Virgines etc. De boekaniers en vrijbuiters (boucaniers et flibustiers) wier aantal van lieverlede tot 2000 steeg en die een vrij homogeen geheel vormden, gingen zich als een semi-officieële instelling beschouwen en in deze opvatting werden zij gesterkt door het Gouvernement dat, als de nood drong op hen een beroep deed en schriftelijke commissies verstrekte. Hunne organisatie bekend als de ‘Broederen van de Kust’ stelde reglementen vast, waaraan allen gebonden waren; bepaalde vooraf ieders {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeel in de te behalen buit en had zelfs een soort ongevallenverzekering; verlies van den rechterarm gaf het recht op een uitkeering van 600 stukken van achten, verlies van een vinger op 100 stukken. De weerbarstige varensgezellen vielen af en namen hun toevlucht tot illegale zeeroof. De georganiseerde zeeschuimerij bleek een winstgevend bedrijf te zijn. Een van de meest beruchte strooptochten der vrijbuiters bracht 260.000 stukken van achten op, behalve juwelen enz. Ieder ontving het hem toekomende aandeel en de erfgenamen der gesneuvelden werden niet vergeten. Maar kaper-gasten kennen de waarde van het geld niet. Na de verdeeling, zegt de kroniekschrijver, maakten zij hun geld en goed in zulk een snel tempo op, dat de meesten hunner na drie weken ternauwernood iets over hadden. ‘Sij sopen sich vol en dol’, om een oude uitdrukking te bezigen. Doch dat de autoriteiten eenige zeggingsmacht over de commissievaarders wilden uitoefenen, bewijst wel het feit dat de Fransche Gouverneur omstreeks 1686 een fregat met 24 kanonnen bewapend, heeft geconfisqueerd ‘pour avoir mal pris sur les Hollandais et Anglois, amis et aliez de la Couronne et pour avoir outrepassé le temps de sa commission’. De kapitien werd terechtgesteld. Onder de flibustiers kwam in 1684 ook voor kapitein Janquaj (fonetisch geschreven?,-) Hollandois, gezagvoerder van ‘La Dauphine’ met 30 kanonnen en bemand met 180 koppen. Protectionisme. In 1624 stichtten de Franschen een kleine kolonie op St. Christophe (St. Kitts) waarna zij zich over andere Antillen verspreidden. Het goederenvervoer tusschen Frankrijk en zijne West-Indische koloniën was echter vrijwel in handen van de Hollanders, die meer schepen hadden dan de Franschen en die suiker en tabak als betaling ontvingen. En zelfs passagiers gaven de voorkeur aan Hollandsche schepen, omdat deze veel zindelijker waren. Verscheidene schrijvers gewagen er van, dat de Hollanders van St. Eustatius reeds in 1637 een vrij uitgebreiden handel dreven met de flibustiers van Jamaica en Santo Domingo, verklaart J.H.J. Hamelberg in het 2de Jaarlijksch verslag van het Geschied-Taal-Land- en Volkenkundig Genootschap pag 110. De Hollanders hadden kantoren en opslagplaatsen op verschillende eilanden, agenten in sommige steden van Zuid-Amerika en groote winkels in de voornaamste Fransche Koloniën. Aan dit stelsel, schrijft Rev. Jean Baptiste du Tertre (die verschillende jaren in West-Indië doorgebracht heeft) in de ‘Histoire générale des Antilles,’ hebben de Hollanders het te danken, dat zij zelfs goederen die zij in Frankrijk gekocht hadden, goedkooper dan de Franschen konden leveren en dat zij steeds iedereen van al het noodige konden voorzien, ondanks het verlies van soms vijf en twintig of dertig schepen in één jaar. De Franschen zagen geen kans mede te dingen, want, zegt Crouse, ‘well-born people, who hoped to count for something gravitated toward the Court where political favors were dispensed and social position could be secured.’ Zoo stonden de zaken, toen Jean Baptiste Colbert aan het bewind kwam; en dat was voor hem een aanleiding om in 1664 de ‘Compagnie des Indes Occidentales’ op te richten, welke de Hollandsche reederijen moest vervangen. Onder voorwendsel, dat er een epidemie te Amsterdam was uitgebroken, lokte hij een Koninklijk edict uit, waarbij voor den tijd van zes maanden handel met Hollanders verboden werd. En in 1670 voerde hij het ‘système protecteur’ in. Geen vreemdeling mocht op het grondgebied van de Fransche eilanden worden toe- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaten, ‘mesme en cas de besoin de denrées de l'Europe’; geen paarden of slaven mocht men van vreemdelingen koopen. Eenigen tijd daarna onderstreepte hij de twee beginselen waarop het stelsel berustte: ‘expulsion des étrangers, liberté et facilité a tous les François’. Vreemde schepen mochten niet in Fransche havens ankeren of in de nabijheid van de eilanden aangetroffen worden op straffe van verbeurdverklaring. d'Ogéron (over wien straks meer volgt) schreef in een memorandum d.d. 20 September 1666: ‘Notre colonie est aparemment ruynée, parceque la liberté de traiter nous attirerait ynfailliblement des Hollandois qui a la vérité nous aporteront quantité de marchandises a bon marché et aparemment nous trouverons mieux notre comte a leur vendre notre tabac et a l'envoyer en Hollande qu'en France, mais d'ou nous viendra les hommes qui nous sont necessaires a nous aider, a nous défendre de nous ennemis...... car il faut observer que nos marchandises étant transportées en Hollande, nos navires ne peuvent plus venir en ces lieux ici a moins d'une grande perte de ceux qui les metroient hors, pour ce qu'ils seroient fruste du principal profit du voiage qui est le frêt de retour’. En de groote hoeveelheid wijn en ‘eau de vie’ die zij even goed als de Hollanders zouden kunnen brengen (vervolgt hij) ‘est fort a craindre parce qu'elle ruynera entierment la meilleure partie de nos habitans’. Zelf voelde d'Ogéron meer voor het stelsel van Jamaica. Doch de Hollanders lieten zich niet verdringen. d'Ogéron; Pieter Constant; de Baas; d'Estrées. Zoo even werd reeds de naam d'Ogéron genoemd. Te Rochefort sur Loire geboren, trad Bertrand d'Ogéron (Junior) toe tot een compagnie die den naam ‘La France meridionale’ voerde en kwam hij naar America, toen die maatschappij wegens financiële moeilijkheden hare werkzaamheden moest staken. Ziende dat de Isles Lucayes onbewoond waren, wendde hij zich tot de Kroon met het verzoek hem die af te staan ‘pour y planter la foy’; waarop in 1662 deze koninklijke concessie volgde: ‘Louis etc. etc. donnons, octroyons et concedons au dit Sieur d'Ogéron les Ysles Lucayes et les Caiques, non encore habituées, situées entre la Floride et les Ysles de Cuba et d'Hispaniola, depuis le 20e degré de la ligne jusqu'au 28e a la reserve de celles qui pourroient se trouver habituées.’ En nadat Jerome Deslhamps Sieur du Rausset, in November 1664 voor 15.000 livres en een gratificatie van 1.000 livres voor zijn neef Frédéric, het eiland Tortue aan de Compagnie des Yndes Occidentales verkocht had, nam d'Ogéron in 1665 als Gouverneur namens de Compagnie bezit van dat eiland. Toen d'Ogéron in Augustus 1670 aan boord van de ‘Yrondelle’ uit Cul de Sac de Saint Domingue terugkwam, ontmoette hij twee groote Zeeuwsche schepen gevoerd door Pieter Constant (of zooals hij hem noemde: Pittre Constant) en Pierre Marcq, die met de boekaniers handel in huiden hadden gedreven en verder met ieder die zich maar aanmeldde. Ook had Pittre, toen hem te verstaan was gegeven, dat zulks verboden was, geantwoord, dat men sterker moest zijn dan hij om dat te verhinderen. Renou en Villeneuve, die de schuitjes hadden doen verwijderen om het handeldrijven tegen te gaan, werden aan boord van die twee schepen gevangen gehouden.. Geenszins van het handelsverbod gediend, dat niet met hun persoonlijk belang strookte, leenden de bewoners der quartiers gewillig het oor aan Pieter Constant, en schoten tijdens een opstand zelfs {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} op d'Ogéron. Echter wendde deze zich later zelf tot den Koning van Frankrijk en verkreeg een algeheele amnestie voor alle bewoners van Tortue en de kustplaatsen. Doch de twee Hollandsche schepen als de oorzaak van al de ongeregeldheden beschouwende, schreef d'Ogéron aan Colbert: ‘Toute la grace que je vous demande est de me permettre de pousser de telle sorte les Holandois, qu'ils n'aient aucun sujet de rire de la revolte qu'ils nous ont causée, laquelle m'a fort incommodé et tous les habitans de la Collonie’. Ook in 'n brief aan Monsieur de Baas ‘lieutenant-général de toutes les illes françoises’ luchtte hij zijn gemoed: ‘J'etois lors au Cul de Sac et comme il, Pittre, a apris le temps que j'en devois partir, il n'a pas manqué de s'y rendre étant sur la route a m'en revenir. Je ne doute point qu'il n'ait aussi traitté partout ou il a voulu’. De Baas, volgens Crouse, genaamd Jean Charles de Baas-Castlemore, ‘an experienced veteran and, strange to say, a Protestant,’ kwam 4 Februari 1669 op het vlagschip van. d'Estrées te Martinique aan. Zoowel de naam van de Baas als die van d'Ogéron komen in de Curaçaosche geschiedenis voor; en het aandeel dat d'Ogéron in den aanval op Curaçao gehad heeft of zou gehad hebben en zijn lotgevallen, worden het best beschreven in een relaas van hem zelf dd. 12 April 1674, waarvan hier een uittreksel wordt overgenomen. Hij spreekt over zich zelf in den derden persoon. ‘Monsieur de Baas luy ayant envoyé l'Ecueil et la petite Infante afin de faire embarquer le plus de gens qu'il pouroit pour l'entreprise de Corassol, il fit embarquer 100 habitants de Léogane sur la petite Infante et il en mena 100 autres au Petit Goave qu'il fit embarquer sur l'Ecueil avec 200 autres hommes des autres quartiers de la Coste de Saint-Domingue. Il prit la route de la Tortue ou le Sieur Bande arriva le 18 fevrier 1673. Le rendevous general estoit a l'isle Sainte Coix au 4e mars ou il auroit pu arriver le premier du dit mois sans les pilotes qui firent eschouer l'Ecueil la nuit du 25 au 26 fevrier au nord de l'isle de Porto Rico. On sauva plus de la moitié des gens. Ils allèrent ensuite a un lieu appelé Saint Hilaire de la Recive a 12 lieues de Porto Rico pour les prier de les secourir. Au lieu de cela, le Gouverneur retint le lieutenant et le neveu d'Ogéron, envoya son major qui fit camper les françois.. Le lendemain le Gouveurneur envoya une barque au Président de Saint Domingue pour l'informer de la détention du dit Sieur d'Ogéron et de celle de plusieurs habitans de la Coste de Saint Domingue, afin de servir de cette occasion pour chasser les habitans françois de son Ysle. Ce président quelques jours après luy renvoya deux officiers qui firent plusieurs menaces au dit Sieur d'Ogéron et luy dirent qu'ils alloient visiter Léogane et le petit Goave. Il ne leur repondit rien ne leur voulant mesme faire connoistre sa misère dont ils avoient esté informé et sçavoient qu'il couchoit dans un lieu ou l'on renferme les criminales sans autre chose qu'un peu d'herbe sèche pour mettre sa teste. Deux jours après on envoya tous les françois au lieu appelé la Gouada sans luy vouloir permettre de les accompagner’. In een kleine kano uit Porto Rico ontsnapt, landde d'Ogéron na vier dagen, zonder spijs of drank genuttigd te hebben, te Tortue, en kon toen ternauwerdood op zijn beenen blijven staan. Maar reeds den 1en October 1673 schreef hij aan Colbert dat hij met 500 man naar Porto Rico zou terugkeeren om zijne manschappen voor zoover zij niet van honger omgekomen waren, te bevrijden. Na veel wederwaardigheden moest hij echter den aftocht blazen en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam hij enkele dagen na Kerstmis onverrichter zake te Tortue aan. Nog in October 1678 schreef de Pouancay, een oomzegger van d'Ogéron, dat er van de manschappen in gevangenschap waren te Havana, Cartagena en in Santo Domingo. Was d'Ogéron zeer ongelukkig in zijn plannen tegen Curaçao, toen men hem dood waande, weigerden de arbeiders op zijn gronden te werken en werd er veel gestolen, terwijl bovendien in 1673 de Hollanders een zijner schepen namen, gevoerd door Capitaine Reston met 8000 livres aan koopmansgoederen. In 1674 hief de Koning de Compagnie op en een andere Maatschappij kwam er voor in de plaats. Het daaropvolgend jaar vertrok d'Ogéron naar Frankrijk, waar hij in 1676 overleed. De herinnering aan d'Ogéron, door Rev. du Tertre genoemd den stichter en vader van de Fransche kolonie in Santo Domingo, leeft voort in een gedenksteen bij den ingang van een der Parijsche kerken aangebracht, met dit opschrift: ‘Le dernier jour de Janvier 1676 sur cette paroisse de Saint Sévérin est mort rue des Maçons Sorbonne BERTRAND OGERON Sieur de la Bouere en Yallais, qui de 1664 a 1675 jeta les fondements d'une societé civile et religieuse au milieu des flibustiers et des boucaniers des Ysles dela Tortue et de Saint Domingue. Il prepara ainsi par les voies mystérieuses de la Providence les destinées de la Republique d'Haiti. R.I.P.’ Over zijn expeditie tegen Curaçao en het verongelukken van d'Ogéron heeft de Baas een rapport aan den Minister ingezonden. Het origineel is, althans was, in Frankrijk in de Bibliothèque Nationale onder No9325 n. acq. Moge het een onzer Curaçaosche geschiedschrijvers gelukken er inzage van te krijgen en den inhoud te publiceeren, alsook van een brief van de Cussy aan Colbert dd. Tortue 26 Juli 1676 handelende over hetgeen er te Le Cap tusschen de Hollanders en de inwoners is voorgevallen. (Archive National Col. C.q. 1 Serie 1.) Omtrent den aanval op Curaçao schrijft Crouse: ‘De Baas arrived there on the fourteenth and landed on the northern shore of the Bay of St. Barbara. From the top of a neighboring hill he surveyed the scene of his expected conquest. To his dismay he saw a large fleet in the harbor while he listened tot the mournful tale poured in his ears by his engineer Louis de Gémosat, who explained that the place was impregnable to the limited forces and equipment he had with him. So M. de Baas, having marched up the hill, was obliged to march down again and sail home’. Van een ontmoeting wordt niet gerept. De Heer Nic. van Meeteren schrijft in een artikel getiteld ‘Het Spaanse Water’ opgenomen in het Dagblad Amigoe di Curaçao van den 16n Februari 1944 over de landing der Franschen: ‘Hoe en waar (zij) precies heeft plaats gehad, valt niet met zekerheid te zeggen, maar het feit dat zij onkundig waren van het ontruimen van het blokhuis door de onzen en daarop vier charges deden alvorens een aanval te wagen, doet het vermoeden ontstaan, dat de landing aan de oostkust van het schiereiland was geschied, dus aan de Boca, waarnaar toe men de schepen ook koers had zien zetten. Bij een landing aan het strand van Caracasbaai zouden zij de bewegingen der verdedigers wel hebben gezien.’ Kennen wij Pieter Constant uit de geschiedenis van Tobago, en hebben wij hem als scheepsbevelhebber aan de kustplaatsen van Santo Domingo Colbert's handelsverbod zien braveeren, de wijze waarop bij den aanval op Curaçao zijn naam genoemd wordt, geeft duidelijk te kennen hoe de vijand over hem dacht. In een brief van {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de Baas aan Otterinck gedagteekend Curassol 1e 16e Mars 1673 (Zie Hamelberg: Documenten No 72) komt deze passage voor: Nous le sommons de plus de faire scavoir a Sr. Pierre Constant qu'on nous a dit estre dans le dit fort, que s'il n'en sort tout présentement en vertu de la permission que nous luy en accordons, nous luy fairons pendre sans qu'il doive esperer aucune remission, attendu qu'il meritte chatiment pour les raisons qu'il scait et que d'ailleurs il n'est pas permis par les loix de guerre de se trouver deux fois de suitte dans de places attaqués par une mesme partie. Et le dit Constant ayont esté trouvé dans l'Ysle de Tobago par les Anglois et estant presentement a Curasow, il doibt subir la peine de la loy, s'il n'accepte pas la grève que nous luy faisons de luy permettre de sortir et d'avoir la vie sauvée’. Gebelgd over Pieter Constant werkte d'Ogéron ijverig mee aan de uitrusting tegen Curaçao, welk eiland hij echter niet mocht bereiken en waar Pieter Constant wederom op zijn post was. Na den vrede van Nijmegen in 1678 zendt de Spaansche Gouverneur van Santo Domingo den Licenciado Don Juan Baptista Escoto (volgens een Franschen brief: un preste) naar de Pouancay, den Franschen Gouverneur van Tortue o.a. met verzoek, Fransche onderdanen te verbieden naar Hispaniola over te steken. Betoogende dat de Franschen daar al veertig jaren ‘par droit de conqueste l'agriculture et leurs habitations’ hebben, maakt de Pouancay melding van Monsieur le Comte d'Estrées, vice-admiral de France, die in deze wateren was en daar verwacht werd. En aan Colbert schreef hij geen beslissend antwoord te zullen geven alvorens een onderhoud met ‘Monsieur le Visadmiral’ gehad te hebben. Alhoewel dit geen verband met Curaçao houdt, wordt het even aangestipt, omdat d'Estrées zelf den 24n Augustus 1680 uit Petit Goave een schrijven aan den Minister heeft gericht dat zich in de Bibliothèque Nationale Mss No 9325 n. acq. moet bevinden. Het kan de moeite loonen te onderzoeken of er daarin iets omtrent ons eiland of de in onze geschiedenis bekende Fransche scheepsramp te vinden is, de tweede (de eerste betrof d'Ogéron) welke Curaçao ten goede kwam. ‘After the treaty of Nijmegen (schrijft Crouse) the Dutch merchantmen ceased to be serious factors in the Caribbean trade. Excluded from the British islands by the treaty of Breda, they now found themselves cut off from the French.’ Laurens de Graf. In een dépêche van de Pouancay aan Colbert gedateerd 25 September 1682 spreekt hij over een corsaire ‘nommé Laurens de Graffe, natif de Boost en Hollande et marié dans les isles de Cananes (Canaries?) de l'obéissance du Roy d'Espagne, s'est mis a naviguer et faire le corsaire ou pirate. Depuis cinq ou six ans n'aiant jamais voulu prendre commission de personne. mais a fait la course depuis le temps sans avoir pris port chez aucune nation. D'une petite barque qu'il avoit a pris une petite navire; de celui une plus grande et enfin est parvenu a en avoir un de 24 a 28 avec lequel il a fait une prise d'environ six vingt mill écus en argent en prenant un navire qui avoit 32 canons et qui portait cet argent pour les recrues de Porterique et Saint Domingue’. Zijn voornaam komt nu een als Laur, dan weer als Laures of Laurens voor, zijn familienaam als de Graf, de Graff en de Graffe, terwijl Crouse hem noemt Laurens Cornille Baldran de Graff. Meermalen wordt er met lof over hem geschreven en in een der officieële stukken van 1692 tref men de volgende getuigenis omtrent hem aan: ‘Le Sieur de {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Graffe que Sa Majesté a fait lieutenant du Roy, est un homme qui rempliroit beaucoup mieux son devoir dans un vaisseau; il n'a aucune notion de nostre manière; c'est un etranger Hollandois qui a servi les Espagnols et apres se jetta parmy les François, parmy lesquels il a fait nombre de belles actions; il a pris deux ou trois vaisseaux de guerre sur les Espagnols qui pour le rappeler le voulaient faire vice-admiral des Yndes; mais il etoit trop sçavant dans leurs maximes pour y devoir prendre confiance. Je suis obligé de vous dire qu'il est un des plus dignes offissiers de mer qu'il y ayt dans l'Heurope et que si vous le mettez en pratique, il vous donnera des marques evidents.’ Omstreeks 1688 hoorden de Franschen van den Spaanschen kapitein van een buitgemaakt schip dat hij vier jaren te voren op last van den Koning van Spanje bij de Serenillas, ten zuidwesten van Jamaica, was gaan zoeken naar den romp van een galjoen, dat tachtig jaren eerder ter plaatse verongelukt was. Dit werd voor de Franschen aanleiding om de Graf er heen te dirigeeren. Hij vond werkelijk het galjoen en haalde er eenige kanonnen uit; doch aangezien de mondbehoeften dreigden op te raken en er een Engelsch vaartuig in de buurt was, moest hij, na te vergeefs op proviand en vuurwapenen gewacht te hebben, zijne pogingen staken. Later naar de Serenillas teruggekeerd, heeft hij niets van eenige beteekenis kunnen vinden. Volgens geruchten die door de Graf tegengesproken werden, hebben de Engelschen verschillende millioenen opgevischt. Reeds in 1690 vernam de Graf uit de mond van gevangenen, dat de Engelschen en de Spanjaarden zich met elkander in verbinding hadden gesteld om gezamenlijk de Franschen aan te vallen. Een Fransche vrijbuiter, die met zijn schip door Hollanders genomen en door dezen ergens aan wal gezet was, gaf tevens nadere inlichtingen omtrent den beraamden inval. Aanvankelijk wilde de Fransche Gouverneur, die zelf op een aanval op Spaansch grondgebied zon, geen geloof aan die berichten hechten; er bestaat een onderling wantrouwen tussen Engelschen en Spanjaarden; de Engelschen loeren op de schatten van het galjoen; de sluikhandel heeft den Engelschen milloenen opgeleverd; de Engelschen en Hollanders ‘profitent du commerse espagnol sans trouble.’ Overigens kwamen die berichten op een zeer ongunstig tijdstip Op last van hogerhand had de Fransche Gouverneur kort te voren de vrijbuiterij uitgeroeid; en hij had liever gezien dat hij er niet in geslaagd was; hij zou anders over 10 of twaalf schepen met een flinke bemanning kunnen beschikken, want (zeide hij) de Engelsen zijn veel gevaarlijker voor ons dan de Spanjaarden en de Hollanders te zamen. Doch geïntercepteerde brieven hielden de verzekering in dat een Spaansch eskader verwacht werd, alsook de verklaring van den Gouverneur van Jamaica: ‘Si les Espagnols trouvent juste d'attaquer les François...... il peuvent prendre a leur service les corsaires Anglois qui sont hors de l'Ysle de la Jamaïque.’ Padre Valdes de Guzman, een Spaansche kloosterling, die den Franschen in handen gevallen was, had afschriften van de bevelen van den Koning van Spanje; de Gouverneur van Jamaica deed op de terugreis uit Engeland de stad Santo Domingo aan. Van Fransche zijde wilde men nu een corvet bemannen met Ieren, die de Spanjaarden niet van Engelschen zouden onderscheiden, en die achter de plannen van de Spanjaarden moesten trachten te komen. De Franschen hadden kaarten van Hispaniola noodig. Het zal niet moeilijk zijn, schrijft de Gouverneur, waar er te Madrid of Sevilla moeten zijn, ‘d'en tirer par Genes ou par Hollande’. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitwerking heeft blijkbaar evenmin het bedekt verwijt gehad, dat de Engelschen meer dan 1500 koopvaardijschepen hadden, de vaartuigen die te Jamaica voor den handel met de Spanjaarden aangehouden werden niet meegerekend. In October 1693 schrijft Ducasse uit Léoganne (Iaguana) ‘Je vais despêcher la barque d'un Hollandois qui m'a aporté des prisionniers de Corosol, dont le maistre a negossié avec les Espagnols. J'espere que le bon traitement et la recompense que je luy promettray, l'induiront a faire son possible pour sçavoir le temps de leur armement et de leur forces.’ Uitvoeriger mededeelingen omtrent de plannen der Spanjaarden en de tegenslagen met hunne armadilla kregen de Fransche autoriteiten van een deserteur van het garnizoen van la ville (Santo Domingo?) die aan boord van een Hollandsche brik van Curassol was. In Mei 1695 terwijl de vijandelijke aanval elken dag verwacht kon worden, zond de Gouverneur schriftelijke orders aan de Graf; doch bij het verschijnen van den vijand trok de Graf (die onder verdenking stond, omdat hij brieven met aanbiedingen van een Spaanschen generaal zou hebben ontvangen) zich tot viermaal toe terug. Tot zijne verdediging voerde hij aan, dat verschillende minderen en ook burgers zich lafhartig hadden gedragen. De Graf werd naar Frankrijk teruggeroepen en vertrok in 1696 onder geleide. Het was de bedoeling hem terecht te stellen, doch dit is niet geschied. De Fransche Gouverneur was blijkbaar niet gerust. In 1695 schreef hij aan zijne Regeering: ‘Je sçay sciemment qu'il a esté agitté au Conseil d'Espagne en 1687 et 1691 de chasser les François et substituer en leur place une forte colonie de famille Flamande’. Enkele maanden later vernam hij dat de Spanjaarden een tweeden aanval beraamden, ditmaal met Hollanders. En in 1696 herhaalde hij: ‘J'ay eu avis que les Espagnols ont depêché a la Cour de Madrid pour induire le Conseil d'envoyer des vaisseaux hollandois et des familles de Flandres pour occuper nos postes.’ Pas na den vrede van Rijswijk in 1697 voelde de Franschman zich meer op zijn gemak. Laurens de Graf was getrouwd met de weduwe van zekeren Le Long, den stichter van een der Fransche nederzettingen op Tortue. Bij den bovenbedoelden aanval der Spanjaarden in 1695 namen zij Mevrouw de Graf gevangen. Een Pater-capucijn door de Graf afgezonden, kon hare invrijheidsstelling niet bewerken; zij liet haren echtgenoot weten dat zij niet losgelaten kon worden, zoolang hij hier (in West-Indië?) was. De Fransche Gouverneur drong later schriftelijk bij de Spaansche autoriteiten op de vrijlating van die dame aan; en toen zij eindelijk met hare twee kinderen in vrijheid gesteld was, volgde nog een briefwisseling over 200 pesos, die zij van een Spaanschen Don te vorderen had. Doch geen twee jaren later klaagden de Franschen over de ‘caractere ynsupportable’ van Madame de Graf. Zoo als boven medegedeeld, wordt op twee verschillende tijdstippen nl. in 1682 en 1692, uitdrukkelijk verklaard dat de Graf een Hollander was. Ook Crouse zegt dat ‘de Graff was a Dutchman bij birth’. En dat is de reden waarom in dit artikel zooveel over hem wordt verteld. Intusschen treffen wij in 1684 onder de flibustiers aan le capitaine Laurens Graaf, danois, gezagvoerder van het schip ‘Le Neptune’, bewapend met 34 kanonnen en bemand met 210 koppen. Zouden er omstreeks denzelfden tijd twee scheepskapiteins van vrijwel denzelfden naam en van verschillende nationaliteit geweest zijn, of is er ergens een onjuistheid ingeslopen? Van den Deen wordt echter nergens meer melding gemaakt. De naam de Graff komt ook voor in de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Histoire des aventuriers flibustiers’ enz; waarvan een extract gepubliceerd is in het Tweede Jaarlijksch Verslag van het Geschied-Taal-Land- en Volkenkundig Genootschap, waar er sprake is van een zekeren Raveneau de Lussan, die in 1679 naar Santo Domingo vertrok en zich wegens geldgebrek aansloot bij de ‘trouppe de Laurent de Graff pour aller en course. Il passe avec les flibustiers a la mer du Sud, remonte de Panama jusqu'a Guatemala’ etc. Jacob Binckes. Uit de vaderlandsche geschiedenis is ons Jacob Binckes bekend die in 1673 en in 1676 naar West-Indië werd uitgezonden en in laatstgenoemd jaar op de kust van Santo Domingo Fransche schepen bemachtigde. In de ‘Recopilación’ vinden wij er de bevestiging van. In een memorandum van de Pouancay dd. 4 Maart 1677 maakt hij melding van ‘une baye devant le quartier du Petit Gouave quy est fort bonne por le mouillage et la secureté des navires. Il y a un cresnage fort considerable dans le fond de la dite baye dont l'on peut faire un port fermé capable de deffandre un nombre considerable de navires qu'il peut contenir. J'en envoye le plan. Il y a deux passe; c'est le lieu on furent l'année derniere pris les navires françois par le Sieur Benques.’ Ook Bellinzani die in hetzelfde jaar een rapport over de Fransche volkplantingen uitbrengt spreekt van ‘un tres beau port et propre pour toute sorte de vaisseaux,... l'on le nomme le port François; c'est l'endroit ou le general Binke a esté mouiller l'ancre et prendre ses necessitez lorsqu'il este venu a la dite coste l'année passée. ‘En over Petit Gouave handelende zegt hij: ‘l'on le pourra remarquer par le plan que J'en ay fait faire de la prise des vaisseaux par le general Binkes l'année passée’. Binckes heeft, zooals bekend, dit heldenfeit evenwel niet lang mogen overleven; en het was hem niet gegund zijn geboortegrond terug te zien. Monseigneur Fernando. In menigen brief geeft Mgr. Fernando, aartsbisschop van Santo Domingo, uiting aan zijn verlangen van zijn ambt ontheven te worden en Santo Domingo te verlaten. In een dier brieven die niet woordelijk overgeschreven, maar waarvan slechts de inhoud in het kort weergegeven is, betrekt hij ook Curaçao. Het is een schrijven van den 19n October 1692 gericht aan Don Luis Vaiaca te Cadiz, waarin de aartsbisschop: ‘le avisa que le manda una taza de plata que pesa 36 onzas, vasos, jícaras y otras cosas; y le ruega que lo saque de allí; propone que con secreto le conduzcan a Curazao o Xamaica y que en sus casas lo tengan oculto que el saldrá disfrazado.’ Dit is blijkbaar niet geschied. In Februari 1698 doet Monseigneur Fernando op doorreis het eiland Martinique aan. De Superieuren van de Kloosterorden op dat eiland verzoeken den Prelaat er het sacrament des Vormsels te willen toedienen waarop Su Reverendísima de volgende geteekende verklaring afgeeft: ‘Ego infrascriptus transiens fortuito per insulam Martinicae Regi Christianissimo subjectam, rogatus ab Ecclesiasticis Religiosis curam animarum habentibus, ut incolis ejusdem insulae sacramentum confirmationis conferrem: eorum precibus volui ex charitate satisfacere sine prejudicio jurispossesionis et plenae proprietatis Galliae super omnes insulas Regi Christianissimo Subditas. Datum Martinicae die 17 Februari anno 1698. D. Ferdinand Archiepiscopus Sancti Dominici Indiarum’. Uit Christelijke charitas verklaart de Aartsbisschop zich derhalve bereid het Vormsel toe te dienen zonder be- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeeling van de rechten van Frankrijk. Dit stuk leggen de hoofden der missie aan den Gouverneur-generaal en den Intendant over, die ‘ne voulant point etre contraires a ce qui peut attirer des graces spirituelles aux peuples de cette Isle, mais bien y contribuer autant qu'il est en notre pouvoir’, de gevraagde toestemming verleenen. Ofschoon de plaatselijke autoriteiten gemeend hadden op deze wijze de godsdienstige belangen van de bevolking te behartigen zonder de Fransche te schaden, kon deze gedragslijn de goedkeuring van de Hooge Regeering niet wegdragen, van den Rex Christianissimus, Sa Majesté tres Chrestienne, zooals de Fransche Koning zich liet betitelen. En in een missive dd. 11 Maart 1699 schrijft de Minister categorisch: ‘Le Roy ne veut pas que sous quelque prétexte que ce soit, vous souffriez qu'il fasse aucune fonction dans les quartiers occupés par ses sujets’. Franciscaansche Gardianen. Wat kerkelijke indeeling en jurisdictie in R.K. aangelegenheden betreft, heeft Curaçao, alhoewel een Hollandsch bezit, lang onder Venezuela gestaan, dat zelf een Spaansch wingewest was. Onze kerkgeschiedenis valt ten deele met die van de naburige Republiek samen. In de officieële correspondentie van 1693 vinden wij van twee Franciscaansche gardianen melding gemaakt. De Fransche Gouverneur schreef in Mei van dat jaar aan zijn Spaanschen collega: ‘J'ay en main un religieux, guardien du couvent de la Marguarita, que je ne traitte point en prisionnier, mais en ministre de Dieu, que je vous rendray sur la responce de cette lettre.’ De aan de hand gedane uitwisseling stelt de Spaansche Landvoogd op hoogen prijs, Gij schrijft, antwoordt hij, dat gij in uwe macht hebt ‘un religieux de l'ordre du séraphique Saint François guardien de la Marguerite de Dieu, lequel vous me remettrez aussitost ma responce.’ En als, nadat omtrent de uit te wisselen personen overeenstemming was bereikt, de Franschman den kloosterling laat gaan, verklaart hij in den geleibrief: ‘Sa conduite m'a laissé une bonne idée de sa personne.’ Mocht deze geestelijke ongedeerd en zonder de gevolgen van zijn gevangenschap ondervonden te hebben, op Spaansch territoir terugkeeren, minder gelukkig was blijkbaar een zijner confraters, de Superieur van een ander missiehuis. Enkele maanden te voren had een corsaire niet ver van de kust van Santo Domingo twee schepen bemachtigd, aan boord waarvan er niemand te vinden was. Wel lagen er bloedplassen op een dier schepen. De Fransche Gouverneur berichtte hierop den Spaanschen Gezagsdrager te Santo Domingo, dat de corsaire hem afgegeven had ‘nombre de papiers apartenant au R.D. Guardien de vostre ville qui alloit au chapitre de Karaques. Je vous fais ce destail, Monsieur, pour laver ma nation du crime, s'il y en a’. Het assiento. Aan den naam van ons eiland is de geschiedenis van het assiento, treuriger gedachtenis, verbonden. Het behoeft ons daarom niet te verwonderen, dat ook in dit verband Curaçao in de officieële documenten van andere koloniale mogendheden wordt aangehaald. Begin 1701 werd een Fransch schip ‘La Marie’, gevoerd door Jean Joly, dat met indigo en brandewijn naar St. Thomas vertrokken was, op de terugtocht met een lading slaven aangehouden en op het Spaansche gedeelte van Santo Domingo prijs verklaard. Van de onschuld van kapitein Joly overtuigd, schreef de Spaansche Gouver- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} neur, Don Severino de Mançaneda den 20n Juni 1701 aan den Franschen Gouverneur: ‘Depuis s'estant formé une prétention en la Royalle Audiance affin que les nègres de la ditte prise fussent mis entre les mains de l'assiente de l'yntroduction des nègres en les payant aux prix des facteurs, et après allégué plusieurs raisons j'ordonnay pour les parties concernantes les pretentions de la ditte assiente qu'ils se pourvoyent d'un acte remettant l'affaire a Sa Majesté au Royal et Supreme Conseil des Yndes. Et que néantmoins les dits nègres seroint vendus et que le provenu soit mis dans les coffres du Roy affin que le dit Conseil des Yndes termine l'affaire plus promptement comme aussy a tout ce qui regarde le restant de la ditte prise. Lesquels actes et papiers la partie de la ditte assiente a demandé, avec lesquels il sortit hier dix neuf du courant pour aller a Corossol. C'est pourquoy je vous en donne avis affin que vous vous pourvoyés a faire diligence pour votre droit et cause si juste’. Het geconfisqueerde bedroeg ten naastebij twintig duizend livres. Vernemende dat de slaven tegen 250 écus per hoofd waren verkocht, gaf de Fransche Gouverneur als zijne verwachting te kennen, dat de vergoeding op deze voet zou geschieden en ‘non sur le pied que les facteurs les acheterent des Hollandois. Ce particulier ne les a pas eu a ce prix la et il n'a pas fait les frais de son voyage et couru le risque pour l'utilité des facteurs’. Intusschen had de Fransche Gouverneur bericht gekregen van de bestijging van den Spaanschen troon door den Duc d'Anjou, met waarschuwing op zijne hoede te zijn voor de bewegingen van de Engelschen en Hollanders in deze streken naar aanleiding van deze gebeurtenis. En over de middelen om elkaar te helpen, moest hij met den Spaanschen Gouverneur overleg plegen. De uitspraak tegen Joly beschouwde hij daarom als ‘opposée a l'Union et Amitié qui doit estre telle entre les deux nations, qu'elles n'ont presque qu'un mesme interest.’ Straffen. Op de zware straffen, welke ten onzent tijdens de West-Indische Compagnie bij ernstige misdrijven en in vereeniging gepleegde misdaden uitgesproken zijn, is van verschillende zijden de aandacht gevestigd. In dit verband verdient het opmerking, dat pas bij besluit van Koning Willen I van den 5n Augustus 1827 voor West-Indië verbindend werd verklaard het Reglement van den 10n October 1798, het vierde jaar der Bataafsche vrijheid, waarbij den rechter verboden werd, ter bekoming van confessie van een beschuldigde, dezen pijn of ongemak aan te doen of daarvoor bevreesd te maken; m.a.w. de pijnbank bij lijfstraffelijke zaken en of wat er aan restanten daarvan over was, verviel. De vermelding van een paar Fransche decreten en uitspraken zal een vergelijking mogelijk maken met elders in het koloniale tijdperk heerschende denkbeelden en in zwang zijnde praktijken. In 1687 vinden wij van den Conseil de Guerre een vonnis dd. 11 Augustus opgeteekend, waarbij de hoofdschuldigen aan een reeks dieverijen en geweldenarijen aan de kusten werden veroordeeld ‘a estre rompus vifs’ en de overige beklaagden (blanken, mulatten, indianen en negers) tot den dood met den strop. Een Koninklijke ordonnantie gelastte weggelopen slaven (marrons) de eerste keer tot zweepslagen en brandmerk (au fouet et a la fleur de lis) te veroordelen, en bij herhaling ‘de leur couper une jambe.’ Echter is dit laatste nooit toegepast. In 1700 wilde de Fransche Gouverneur den weggelopen slaven ‘couper le jarret,’ zooals de term luidde. De eerste die deze verminking onderging, was {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} een slaaf van den Gouverneur zelf, die zodoende eventueele verwijtingen wilde voorkomen, indien slaven van anderen dezelfde maatregel werd opgelegd. De eigenaars kwamen evenwel in hun eigen belang hiertegen in verzet, ‘a cause de la diminution de prix;’ de slaven zouden in waarde achteruitgaan en dan zouden ook de meesters getroffen worden. De verdere uitvoering werd toen opgeschort in afwachting van nadere beschikkingen van hoogerhand. Een zekere Cenail, beschreven als een man ‘sans fondements ny caractere’ heeft Monsieur de Cussy (die tijdens afwezigheid van d'Ogéron met het bestuur belast was geweest) na diens dood handelingen ten laste gelegd in strijd met zijn ambtsplicht en met de belangen des Konings. Bij de terechtstelling herriep Cenail zijne beschuldigingen en verklaarde de Cussy als een rechtschapen man te beschouwen. Het vonnnis luidde: ‘qu'il demanderoit pardon a Dieu, au Roy et a la memoire de Monsieur de Cussy, et fut emmené au Conseil et ensuitte doibt l'estre a la porte des Eglises et, avant d'estre embarqué, sur le tombeau du dit Sieur de Cussy’. Het openlijk vergiffenis vragen was ten onzent ook niet onbekend. In de notulen van den Raad van den 14n Juni 1799, tijdens het bestuur van Gouverneur J.R. Lauffer, wordt vermeld, dat twee requesten bij den Raad waren ingediend. ‘Het eene door eenige Americaansche kooplieden. En het andere door de Schippers en Stuurlieden van in deeze Haven leggende Americaansche vaartuigen, welke op den 9n dezer ter zake van de door hun bedrevene hostiliteiten en verstooringe der openbare ruste waren gearresteerd: - Behelzende deeze beide requesten, verzoek om de laatstgenoemde Supplianten ter zake van de door hun begaane Excessen te ontfangen in Submissie. Den Fiscaal meede een vertoog relatif deze zaake met de daartoe behoorende bewijzen, aan den Raad hebbende overgeleeverd en daarop gehoord zijnde, heeft den Raad goedgevonden, ten Einde door een langduurigen train van een ordinair proces zo veele vaartuigen niet alhier op te houden, deeze zaak zonder forme van Proces af te doen en de gen: Supplianten te ontfangen in Submissie, mits met opene deuren in de Raadkamer, God en de Justitie om vergiffenisse te bidden, wegens de door hun gepleegde excessen en voorts als eene Amende Civiel yder te betaalen een boete van 500 Pattinjes met condemnatie van kosten etc. Hetwelk door hen volbragt zijnde, is deeze zaak afgedaan. En Commissarissen tot het houden der dingtalen gequalificeerd om de zaken der overige gedetineerde matroosen af te doen’. In den Engelschen tijd treffen wij een schriftelijke verklaring aan waarvan evenwel niet blijkt wat de gevolgen geweest zijn’. ‘I...... tavernkeeper in Williamstad, Curaçao, having unfortunately so far forgotten myself on the evening of Sunday the 26th November 1815 as publicly on the garrison parade, to have been guilty of contempt towards His Majesty's troops there assembled, by insulting two soldiers on duty, do hereby express my contrition and apologize to His Majesty's service for the said offence’. Overblijfselen van de vroegere rechtspleging zijn nog in ons Burgerlijk Wetboek aan te wijzen, dat den verweerder de gelegenheid opent de verklaring, dat de gepleegde daad lasterlijk of beleedigend is, zoomede de aanplakking van het vonnis, te voorkomen, door de openbare verklaring ter terechtzitting, dat hem de gepleegde daad leed doet, dat hij deswege verschooning vraagt en den beleedigde houdt voor een persoon van eer. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Latifundiën. Grondusurpatie. Het grootgrondbezit en de neiging eigenmachtig de grenzen te verzetten, euvelen die niet uitsluitend in Hispaniola zijn geconstateerd, stonden de natuurlijke ontwikkeling en de uitbreiding van de volkplantingen in den weg. Daarvan getuigen de volgende documenten. Vooreerst een instructie van den Koning van Frankrijk van 1687. ‘Sur ce que a esté representé au Roy etant en son Conseil que plusieurs particuliers abusant de la facilité qu'ils ont trouvé aupres des directeurs des anciennes Compagnies des Yndes Occidentales et des Lieutenants-Generaux et Yntendans des Yndes François de l'Amerique, se sont fait donner des vastes concessions de terres qui sont la pluspart demeuré en friche ce qui est contraire a l'intention de ceux mesmes qui ont fait ces concessions et ce qu'ils avoient pretendu qu'elles seroient cultivé en peu de temps...... empeschant que ces Ysles ne se peuplent...... Sa Majesté commis le Sieur Comte de Blénac Gouverneur et Lieutenant General, Yntendant des dits Ysles de l'Amérique pour se faire presenter les titres de ceux qui jouissent des terres qui sont actuellement en friche, examiner les concessions, retrancher partie de celles qui sont d'une trop grande étendue et que les proprietaires ne peuvent mettre en valeur en peu de temps, conceder a d'autres les parties qu'ils auront retranchées, fixer aux uns et aux autres le temps necessaire por les defricher et redonner a d'autres celles qui n'auront par été defrichées dans le temps present.’ Rekening houdende met de bedoeling bij het aanvragen en uitgeven van landerijen aarzelde de Fransche Regeering derhalve niet in het verledene in te grijpen en terugwerkende kracht aan de regeling te verleenen. In 1691 vestigde de Fransche Gouverneur er de aandacht van de Regeering op, dat personen die etablissementen oprichtten, uitgestrekte grondconcessiën aanvroegen en daarna zonder recht of titel ‘touttes les terres qui sont a la bienceance’ inpalmden. Hij gaf daarom in overweging een besluit uit te vaardigen waarbij de afmetingen van de ‘places a 250 pats de large et 800 de hauteur’ werden bepaald en tevens te gelasten dat dit ook op reeds bestaande concessiën zou worden toegepast. Slechts veraf en ongunstig gelegen terreinen blijven anders over en daarom, zoo betoogt hij, hebben anderen geen zin zich daar te gaan vestigen. Aanval op St. Eustatius en St. Maarten In December 1688, kort na den val van Jacobus II van Engeland en de troonsbestijging van den Hollandschen Stadhouder Willem III en diens gemalin Maria (dochter van Jacobus,) verklaarde Lodewijk XIV Holland den oorlog. St. Eustatius, het rijke handelscentrum, was den Zonnekoning al lang een doorn in het oog; en terstond na de oorlogsverklaring gaf hij Charles de la Roche-Courbon, Comte de Blénac, den opvolger van de Baas als gouverneur-generaal van West-Indië, last St. Eustatius aan te vallen. De uiterste geheimhouding moest omtrent de uitrusting en het doel van den tocht betracht worden. Met een vloot van zeventien zeilen en een leger van 1200 man bereikte Blénac St. Eustatius den derden April 1689. Doch verleenen wij liever het woord aan Crouse zelf, te meer omdat het relaas geschreven is in de taal, die op de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden gesproken wordt: ‘Thanks to the policy of secrecy, the attack was a complete surprise to the Dutch. As soon as the governor of the island, Mynheer Schorer, saw the French fleet he sought to save his {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} most valuable possessions by placing them in a couple of ships, on which he also thoughtfully embarked some French Protestants who had sought refuge with him after the revocation of the Edict of Nantes. Blénac let these vessels escape, for he had his hands full with the capture of the island. There were two places where a landing could be made, one at Interlopers Cove, on the side facing St. Christopher, the other at a little bay called Pointe Blanche, on the windward side. Blénac planned to strike from both places at once. The larger portion of his forces he placed under François le Vassor, and he sent them to Pointe Blanche, where they were quickly landed after the shore had been carefully swept by artillery fire. He himself directed the operations at Interlopers Cove. It was his intention to effect a landing here in the same way as at the Pointe, that is, after thorough artillery preparation from the large vessels and rifle fire from the smaller ones. But swift current unexpectedly swept the fleet past the Cove to the foot of a cliff, where it managed to come to anchor. The narrowness of the shoreline at this point made landing very difficult. Colonel François de Collart and his men, however, proved equal to the occasion. They led the way, and presently the entire detachment was safely ashore and ready for action. While these maneuvres were taking place the Dutch had managed to ensconce themselves on the cliff, a vantage point from which they were able to open a galling fire on the French, which the latter found difficult to return. Collart again found a solution. Leading his men up the cliff by a winding path, he slipped behind a barrier of rocks wich commanded the Dutch position and was thus able to fire on the enemy without being seen. On the other flank a band of men led by Pierre du Buc climbed up over the rocks and duplicated Collart's performance, while the ships at last managed to bring their guns in play. Caught thus between three fires, the Dutch saw the impossibility of holding out. Rushing out from their trenches, they hurled themselves in to a steep, narrow ravine, where they hoped the French would not follow them. But Collart and his lieutenant, Pierre du Buc, did not hesitate; they were ready to follow wherever the enemy led. Over rocks and through heavy underground pursued and pursuers exchanged shots, the Hollanders making a valiant effort to cover up their retreat by some excellent marksmanship, which wounded the two French leaders. At last, after a desperate resistance, they succeeded in reaching their fort, leaving twenty of their number dead or wounded in the ravine. At this point Blénac called a halt. He feared a sortie and ordered the Martinican detachment to fall back for a rest while the wounded were given first-aid treatment. Since the day was now far spent, no further action took place, but early next morning Le Vassor's troops from Pointe Blanche joined Blénac's army and pitched camp close to the fort. The Governor had evidently decided not to take the place by assault, for at Goimpy's suggestion (the intendant Dumaitz de Goimpy) he landed several guns and set them up within easy firing distance. In order to save any further bloodshed he sent a flag of truce to Governor Schorer with a summons to surrender. The Dutch commander, when he saw the French forces deployed before him, realized the futility of further resistance and agreed to the harsh terms Blénac saw fit to impose in order to fulfill his royal master's orders According to these terms the Dutch, colonists as well as soldiers, agreed to transport themselves to Nevis, the officers alone being permitted to take with them their personal belongings and a {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} few slaves. The entire settlement was then destroyed with the exception of the fort, where Blénac left a garrison under the command of Donon de Gallifet. This done, all the booty (horses, slaves, furniture, and merchandise) was transported to Martinique, where it was presently sold. The expedition, when an audit was made, showed a profit of 345,656 livres over and above expenses’. In Mei 1689 volgde de oorlogsverklaring van Willem III aan Frankrijk. Op het Engelsche eiland Nevis dreigde er tekort aan vleesch te ontstaan en daarom besloot de Raad tot een raid op St. Maarten en St. Barths, welke toen in handen der Franschen waren. Eind December verscheen Sir Timothy Thornhill voor St. Maarten, doch daar de ingezetenen onder de wapenen geroepen waren, zeilde hij door naar St. Barths, dat zich na zwakken tegenstand overgaf en vanwaar slaven en vee naar Nevis gezonden werden. Nu keerde Thornhill naar St. Maarten terug, waar hij dezelfde strategie wilde toepassen als Blénac op St. Eustatius. Ook thans zullen wij Crouse zelf aan het woord laten: ‘Detaching a portion of his men under Captain Walter Hamilton to make a landing on the windward side and thus draw off the defenders, he put the main body ashore on the leeward side and proceeded to march across the island. About two miles inland the French had erected a breastwork, protected by two guns, and here they were gathered to make a stand. It proved a difficult matter to dislodge them. For two days the defenders kept the English at bay, and then they retreated only after the English had brought up enough artillery from the ships to demolis the slender fortifications. Once the breastwork was taken, Thornhill's men started out in pursuit of the enemy, driving them into a little fort mounting six guns and as quickly driving them out again. For two or three days a desultory warfare continued, then as he was about to deliver the final blow Thornhill saw in the offing three great ships, a brigantine, and a sloop standing in toward the island. It was the squadron of Du Casse bringing seven hundred men to the rescue of the defenders. Thornhill saw that he was caught in a trap. He immediately gave orders to cease firing and rushed his men to the various landing places to make ready for an attack. He also sent a sloop to Nevis with an urgent request for help. Du Casse, however, showed no disposition to land; on the contrary, he contented himself with pursuing such English vessels as tried to break through his blockade and actually managed to capture one, During the night he stood on and off, and at noon the following day he came to anchor close enough to land men and guns, while the French, encouraged by his appearance, came down from their fastnesses, recaptured their little fort, and prepared to join in an attack against the invaders. Despite these reinforcements the English were powerful enough to hold their own. For three days they stood on guard, the French not yet daring to take the initiative, then to their consternation they saw heading toward them on the sea three ships. It was a little fleet sent out bij the Governor of St. Christopher (toen in Fransche handen) to join forces with Du Casse. Meanwhile the sloop sent out by Thornhill had reached its destination, and the governor-general Sir Christopher Codrington, realizing the seriousness of the situation, had immediately dispatched a squadron to rescue the expedition. Fortunately he happened to have at hand just the right man for the job, Captain Thomas Hewetson...... It was to this hero, that Codrington entrusted the business of rescuing Thornhill and his men. Hewetson set sail on January {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 24, 1690, a few days after his victorious return from Mariegalante, with three ships and four hondred men. On the way he had the good fortune to recapture one of Thornhill's sloops from the French and thus to learn in detail the true situation at St. Martin. Thornhill was now, so it appeared, surrounded by a formidable host. To the three hundred men already living on the island Du Casse had added half as many more, while St. Christoper had sent a contingent of five hundred with promise of more if needed. On hearing this, Hewetson crowded on all sail, hoping to make a surprise attack on the French fleet as it lay at anchor off the island. It was daybreak when he neared the island, and as the sun was rising the French slipped their cables and bore down upon his fleet. The French outnumbered the English five to three, so Hewetson had to make up in seamanship what he lacked in strength. Du Casse, leading his squadron, was the first to open fire, having selected the English flagship as his target. Hewetson returned the compliment as soon as he was within musket shot, then sailing down the line, he exchanged broadsides with the rest of the fleet one after the other. After coming about he repeated this maneuver, apparently with little result, for he now decided to come to actual grips with his foe, that is, he would board ship. To gain a windward position he bore away for some distance. Now the French, strange to say, declined action, and set out in the direction of St. Christopher, leaving the English free to land on the island and rescue Thornhill and his men. Hewetson quickly came to anchor and sent a message to Thornhill, urging him to embark without loss of time. But before this could be done Du Casse was back again, ready to take up where he had left off. The English at once weighed anchor and set forth to meet the French on the open sea. Here they were outmaneuvered by Du Casse, who slipped between them and the place on the shore where Thornhill had collected his men. Since it was now near sunset, Hewetson decided to stand off during the night, ready to pounce upon the enemy when daylight came. But when the sun rose the French got under way and instead of joining battle headed for Anguilla. Now that the coast was clear the English commander worked his way toward the shore and managed without much difficulty to embark Thornhill, his men, and his artillery. The following day they were again at Nevis.’ Maar de Engelschen waren niet bereid St. Kitts aan de Franschen over te laten en einde Juni 1690 was te Nevis alles voor den aanval gereed. Na de verovering van St. Kitts omstreeks midden Juli, zond Codrington Sir Timothy Thornhill met zijn eigen regiment versterkt door een marineregiment om St. Eustatius te heroveren. Op een sommatie om zich over te geven antwoordde de Fransche bevelvoerder dat hij zijn post tot het uiterste zou verdedigen. Onder dekking van kanonnen liet Thornhill toen zijne troepen aan wal gaan en op weg naar het fort zag hij eenige Hollandsche vlaggen tusschen het struikgewas dichtbij. Het bleek te zijn het kwartier van Gouverneur Schorer met ongeveer honderd Hollanders, die van Saba teruggekomen waren om te trachten de vroegere kolonie te bemachtigen. Niet sterk genoeg om het Fransche garnizoen te verdrijven ‘he had decided to take what plunder he could and make off with it’. Echter weigerde hij met Thornhill samen te werken, vermoedelijk omdat een Engelsche overwinning den Hollanders geen voordeel zou aanbrengen. Wat hiervan zij, hij vertrok van St. Eustatius en liet Thornhill op het eiland achter. Er waren maar zestig man in het fort. Na een beleg van vijf dagen gaf de Fransche bevelvoerder zich aan de Engelschen over en werd {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} met het garnizoen naar Santo Domingo overgebracht. Hiermede stemt overeen een missive van den Franschen Gouverneur van Santo Domingo dd. 29 Aug. 1690 waarin hij tot zijn leedwezen de verovering van St. Kitts door de Engelschen bericht en schrijft dat in den nacht van den 18n op den 19n dier maand een fregat gezien is, ‘que je presume estre celle qui doibt emmener la compagnie de Monsieur Donon avec les habitants de Saint Eustache.’ Hamelberg (Tweede Jaarlijksch Verslag enz. pag 129 vlg) geeft een andere lezing. ‘In 1689 brak tusschen Engeland en Frankrijk de oorlog opnieuw uit, de Republiek werd daarin meegesleept en de korte rust die de West-Indische Kolonies hadden mogen smaken, werd wederom verstoord. De Gouverneur der Fransche Antillen, graaf de Blénac, rustte, na de Engelschen van St. Kitts te hebben verdreven, een expeditie tegen St. Eustatius uit, onder bevel van Claude de la Guarrigue, een jong doch bekwaam officier, die zich reeds in meer dan eene onderneming had onderscheiden. Met een honderdtal vrijwilligers uit de voornaamste ingezetenen van St. Kitts viel de la Guarrigue het eiland van twee zijden tegelijk aan. Een gedeelte der manschappen onder la Touche en Castings landde aan de noordkust van het eiland zonder eenigen tegenstand te ontmoeten, daar de Hollanders deze kust genoegzaam verdedigd hadden geacht door de hooge zeeën die daar meestal staan en er daarom geen fortificatiën hadden aangelegd. Het andere gedeelte der troepen onder de la Guarrigue zelf en luitenant Coullet viel het eiland van de noordwestzijde aan en landde te Jenkinsbaai. Ofschoon de landing op zich zelf daar geen bezwaar opleverde, was de tocht van daar naar de hoofdforteres echter een zeer gewaagde onderneming. Ten eerste had men een zeer steilen, ongeveer 200 voet hoogen bergrug te beklimmen op welks leemachtigen bodem de voet bijna bij elken stap uitglijdt, en daarna liep de weg door nauwe bergpassen, die door de sterke batterijen van Dommelingdijk en Signalhill werden bestreken. Van deze batterijen zag men wel de Franschen tegen het hoofdfort oprukken, doch men was door hunne stoute onderneming zoo zeer verbluft, dat men er niet aan dacht hun het voorttrekken te beletten, dan totdat het telaat was en zij het gevaarlijkste gedeelte van den weg reeds achter den rug hadden. Nog voor la Touche, verscheen de la Guarrigue voor het hoofdfort. Meester van het eiland, behalve van dat fort, viel het de la Guarrigue niet moeilijk allen toevoer van levensmiddelen af te snijden, en na een beleg van zes dagen noodzaakte hij het fort om zich over te geven. Het volgend jaar leden de Franschen, in het begin van den oorlog zoo voorspoedig, zware verliezen. De Engelschen, onder generaals Codrington en Sir T. Thornhill, heroverden St. Kitts en een paar andere eilanden, waarna ook St. Eustatius, St. Maarten en Saba hun in handen vielen.’ Zooals men ziet, wijken deze twee verslagen sterk van elkander af. Het taalprobleem In de ‘Vicisitudes de la lengua Española en Santo Domingo’, de rede waarmee de Licenciado Emilio Rodriguez Demorizi zijne intrede deed in de Academia Dominicana de la lengua, wijst hij op de moeilijkheden, waarvoor de ontdekkers van Amerika stonden om zich verstaanbaar te maken. Columbus was de eerste die een oplossing van het probleem zocht, zooals blijkt uit zijn memoriaal d.d. 30 Januari 1494: ‘Diréis a Sus Altezas que a causa que acá no hay lengua por medio de la cual a esta gente se pueda dar a entender nuestra Santa Fe como Sus Altezas desean...... se envían de presente con estos navíos así de los cani- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} bales, hombres y mujeres y niños y niñas, los cuales Sus Altezas pueden mandar poner en poder de personas con quien puedan mejor aprender la lengua...... y serán mejores intérpretes, como quiera que acá no se dejará de hacer lo que se pueda’. Deze kanibalen, zooals Columbus hen noemde, zouden dan de Spaansche taal aanleren en daarna als tolken dienst doen. Een geestelijke, Padre Román Pane, was de eerste Europeaan, die een Amerikaansch idioom sprak, de taal van ‘Macorix de Abajo’, zooals Las Casas zegt. In de inheemsche taal preekten Domingo de Betanzos en Fray Pedro de Córdoba. In het klooster der Dominicanen in Santo Domingo schreef laatstgenoemde zijn ‘Doctrina Cristiana para instrucción de los indios’ die in 1544 in Mexico gedrukt is. In dat jaar verscheen ook de Vocabulario van Padre Domingo de Vico. In de Real Cédula van den 16n Augustus 1494 wordt er geklaagd over het gemis van tolken voor de inheemsche taal. Niettemin werd door Gouverneur Ovando in 1504 een zekere Cristobal Rodriguez, de eenige ‘geaccrediteerde’ voor de inlandsche taal, verbannen wegens, wat de Heer Rodriguez Demorizi zoo typeerend noemt, ‘el singular pecado’, dat hij bij een huwelijk tusschen een Spanjaard en een Indiaansche vrouw als translateur was opgetreden. Ongelukkigerwijze zijn al deze werken verloren gegaan; doch de inheemche woorden welke verspreid in de kronieken te vinden zijn, zijn zorgvuldig door Emiliano en Emilio Tejera in de ‘Palabras indígenas de Santo Domingo’ bijeengebracht. Ook in de Diccionario de Nebrija treft men dergelijke woorden aan. Zout. Suiker. Uit het volgende kan men zien dat deze twee West-Indische producten (voor wat het zout betreft, was het ons uit de Curaçaosche geschiedenis al bekend) niet steeds even begeerde en gezochte handelsobjecten waren. Ongeveer 25 jaren na de bezetting van Tortue schreef d'Ogéron, dat er daar een goede zoutpan was en er veel zout werd gegaard. Maar die pan was niet van eenige beteekenis wegens de groote hoeveelheid zout, die er te Hispaniola te krijgen was, welk eiland op een afstand van een paar mijlen van Tortue lag. Klachten in zake de suiker dateeren reeds van 1692. De suiker heeft weinig waarde, zoo lezen wij, al de naties die koloniën bezitten ‘en remplissent l'Heurope; ainsi il y en aura toujours la moitié d'inutile’. Het was ook niet ongebruikelijk met suiker te betalen, ‘payer en sucre’ zooals het heette. De betrokkenen moesten dan zelf trachten de suiker van de hand te doen; en zoodoende had de Graf gedurende vijf jaren niets getoucheerd. Ook andere ambtenaren en de geestelijken ondervonden dezelfde moeilijkheden. Namens de ‘officiers du Roy dans la souffrance’ drong de Gouverneur er bij de Fransche Regeering op aan in dien toestand verandering te willen brengen. Tot besluit een tweetal: Merkwaardige uitlatingen. Een Franschman Philips II koning van Spanje te hooren prijzen is geen gewoon verschijnsel. Ondenkbaar is het niet dat de ongunstige gezindheid jegens de Hollanders den Franschen Gouverneur du Casse in een missive van Mei 1692 aan Pontchartrain over Santo Domingo 't volgende in de pen gegeven heeft: ‘oustre qu'il y a des mines d'or et d'argent et il n'y eut que la sage politique de Philippe second qui ne voulut pas qu'elles fussent ouvertes, parce que les Hollandois dans leur soulevement {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vinrent ruyner nombre de villes et de bourgs dans cette Isle et qu'ayant connu ses richesses, ils auroient porté leur veue d'en faire la conqueste’. Reeds uit oudere stukken blijkt, dat de Spanjaarden niet over de Hollanders te spreken waren. In een brief van den 25n Februari 1655 schreef Montemayor de Cuenca over de vijandelijkheden die de Hollanders in deze wateren bedreven; ‘sobre las hostilidades que hazen los olandeses por estos mares sin embargo de las paces juntandose con franceses y yngleses’. Hun wrevel, dat de Hollanders den Franschen hulp verleend hadden bij het heroveren van het eiland Tortue, konden de Spanjaarden moeilijk verkroppen. Wij lezen nl. in dien brief: ‘El fiscal con vista desta carta y papeles que serremiten con ella dice que por ellos consta que Cornelio Pitris natural de Frilinga (Vlissingen) y otros olandeses ayudaron alos franceses despojados dela yslas dela tortuga en la ocasion que bolbieron arrecobrarla y les dieron porluora balas y otros peltrechos deguerra entodo locual ancontrabenido alo capitulado en lo tratado de paces con los estados de olanda.’ (Colección Lugo). Een weinig verheffend beeld van de wijze van oorlogvoering in West-Indië en van de schraapzucht van gezagsdragers en anderen hangt dezelfde Gouverneur in een schrijven van 1697 op: ‘La maniere dont la guerre s'y fait (verklaart hij) n'a pas d'exemple chez les Chrestiens; l'on ruyne tous les etablissemens et apres l'on dispose des colons envoyés en divers endroits, separés les femmes et les maris, et les enfans reduits a la mandisitté, comme il est arrivé a Saint Christophe et Marie-Galante et partie de cette colonie, et ce qui seroit arrivé partout ailleurs sy les esperances des ennemis avoient eu le succes. A la verité nous aurons commancé en la partie angloise de Saint Christophe et a l'Ysle de Saint Ustache occupé par les Hollandois la barbarie estant esgale. L'on dira, malheur aux vaincus, mais...... Dans de pareils troubles ceux en qui l'authorité reside, profitent ou esperent profiter. Le dieu le plus veneré de tout ce continent est le Bien, et personne n'y passe que pour s'enrichir.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Ludovicus, Baron van Wijkerslooth ‘Bezorger der overzeese zendingen’ 1844--1944 door M.D. Latour O.P. Enkele maanden geleden was het honderd jaar geleden, dat de Hoogwelgeboren Hoogwaardige Heer Cornelius Ludovicus, Baron van Wijkerslooth, Heer van Schalkwijk, Bisschop van Curium in partibus infidelium, huisprelaat van Zijne Heiligheid Paus Gregorius XVI en Assistent bij de Pauselijke Troon, Commandeur in de Orden van den Nedelandsen Leeuw en van den Heiligen Gregorius, enz. benoemd werd tot Bezorger van de Overzeese Zendingen. Hiermede wordt bedoeld, dat hij belast werd met het behartigen van de belangen van de R.K. Missiën van Nederland in de Overzeese Gewesten. Voor de Missiën in West-Indië droeg Mgr. van Wijkerslooth reeds zorg sinds 1823, maar in 1844 belast met de zorg voor de Missie in Oost-Indië, werd hem eerst toen bovengenoemde eigenaardige titel toegevoegd. Tegenwoordig noemen we zo iemand Missie-Procurator. Na God heeft onze eerste Missiebisschop Mgr. Martinus Johannes Niewindt (1824-1860), voornamelijk aan dezen merkwaardigen man zijn steun, bescherming, aanmoediging, stuwkracht en succes te danken bij het stichten en consolideren van wat we vandaag de R.K. Curaçaose Missie noemen. Van Wijkerslooth is Niewindts leermeester geweest en altijd zijn trouwste vriend gebleven. Hoewel sterk bekoord om door tientallen voorbeelden aan te tonen, wat deze man betekend heeft voor de Missie van Curaçao, menen wij toch ons te moeten beperken tot een korte levensschets van den adellijken Bisschop, aangezien ons artikel anders gevaar loopt de omvang van een brochure te krijgen. Pater Dahlhaus vermeldt enige levensbizonderheden in zijn bekend werk over Mgr. Niewindt, waarvan helaas zo weinig exemplaren op Curaçao aanwezig schijnen. Deze bizonderheden zijn ontleend aan het tijdschrift De Godsdienstvriend. De onze danken wij voornamelijk aan een artikel in het tijdschrift De Katholiek van 1851, tiende jaargang, twintigste deel. Zijn jeugd. Cornelius Ludovicus werd geboren te Haarlem, de 25ste Mei 1786. Zijn vader was de HW geboren heer Mr. Henricus Jacobus baron van Wijkerslooth van Weerdesteijn; zijn moeder Anna Maria baronesse Ram van Schalkwijk. Enige dagen na zijn geboorte werd hij reeds door zijn godvruchtige moeder, ter gelegenheid van haar kerkgang, mede naar het heiligdom gebracht en den Heer toegewijd. In het ouderlijk huis ontving hij de eerste opvoeding, waartoe inzonderheid hebben meegewerkt twee, om de revolutionaire vervolging uit hun vaderland gevluchte Franse priesters, de Wel Eerwaarde Heren Isnard, later pastoor van St. Pierre te {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Amiens, en Lombal, die daarna pastoor geworden is te Steney, bij Verdun. Op veertienjarige leeftijd werd hij met een jongeren broeder (Jacobus Theodorus Henricus, in 1808, pas negentien jaren oud, auditeur bij de Staatsraad zijnde, overleden) de negende November van het jaar 1800, naar Wilkinghege, bij Munster gebracht. Daar hadden geëmigreerde Fransche priesters een huis van opvoeding en onderwijs opgericht hetgeen later verlegd werd naar Borgh. De herinnering aan dat verblijf zijner jeugd was den baron steeds dierbaar. Op 9 November 1851, daags voor zijn dood, sprak hij er nog over, hoe het juist een en vijftig jaar geleden was, dat hij het huis betrad, waarin hij de grondslag gelegd had van zijn eeuwige zaligheid, die hij nu spoedig in werkelijkheid hoopte te verwerven. Roeping tot het priesterschap. Terwijl hij in gemeld huis zijn voorbereidende studiën maakte, wijsbegeerte inclusief, ontwikkelde zich bij hem de neiging tot de geestelijke staat, hetgeen hij ook aan zijn ouders te kennen gaf. Niettemin werd goedgevonden, dat hij, na voleindigde studie te Wilkinghege, zich op de kennis van het recht zou toeleggen. Dientengevolge ging de jonge baron van Wijkerslooth naar Brussel, waarheen, sedert de ondergang van de Leuvense Universiteit, een gedeelte van de studiën was overgebracht. Daar studeerde hij twee jaar in de rechten, o.a. onder leiding van den heer van Gobbelschroy, vader van den gewezen minister van Koning Willem I. Maar de stem van God bleef roepen en hij begaf zich in Januari 1807 naar het theologisch seminarie te Warmond, waar hij zich met ijver op het beoefenen van de Godgeleerdheid en met nauwgezetheid op het leiden van het clericale leven toelegde. In 1811, de 25ste Juni, werd hij te Paderborn priester gewijd. Spoedig daarop werd hij aangesteld tot professor aan het Groot Seminarie te Warmond. Reeds in October van hetzelfde jaar begon hij zijn cursus te geven. Hij heeft als hoogleraar verschillende takken van de theologie onderwezen tot zijn bisschopswijding in 1833 en hij deed dit met zoveel ijver en energie, dat hij een ernstige overspanning opliep, waarvan hij de gevolgen lange tijd voelde. Stichter van ‘Hageveld.’ Voor hem en zijn vrienden, die buitenslands hun opvoeding genoten hadden, moest het duidelijk zijn, dat er in Nederland iets ontbrak voor de Katholieken om zich te kunnen ontwikkelen en van de enige jaren vroeger verkregen gelijkstelling met de Hervormden het volle genot te kunnen verkrijgen, namelijk de gelegenheid om binnenslands tot de hogere studiën behoorlijk voorbereid te worden; en voor den professor in de Godgeleerdheid aan het Seminarie moest het duidelijk zijn, dat in de Hollandse Zending - vóór 1853 was Nederland een Missie-gebied - de middelbare studie van de jongelui, die zich tot de geestelijke staat voorbereidden, veel te wensen overliet. Vóór deze jongens hun intrede deden te Warmond, bestond er practisch geen contrôle over hen en moesten ze maar zien, dat ze ergens hun humaniora maakten. Een groot Seminarie zonder klein Seminarie voldoet niet aan de eisen, door de Kerk gesteld aan de opleiding van de aanstaande geestelijken, vastgesteld op het Concilie van Trente (1545-1563). Deze en dergelijke overwegingen brachten een drietal vrienden er toe om de vestiging te ondernemen van een opvoedingsgesticht, dat als voorbereiding tot het Groot Seminarie dienen kon, dus wat wij noemen, een klein Seminarie. Dit waren de WelEerwaarde Heren van Bommel, later Bis- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} schop van Luik, van Niel en professor Wijkerslooth, die de eerste president werd van de nieuwe stichting. Het drietal kocht de hofstede Hageveld op, onder Velzen, en in 1817 kwam daar het Klein Seminarie tot stand, dat later eigendom werd van het Aartspriesterschap Holland en tot nu toe de voorbereidende leerschool is voor het Groot Seminarie van Warmond. De term ‘Aartspriesterschap’ eist vermoedelijk enige toelichting. In Nederland werden na de hervorming de priesters, die tussen den apostolischen vicaris en de gewone pastoors stonden, aartspriester genoemd. De Hollandse Zending was in zestien Aartspriesterschappen verdeeld, na 1727 in negen. Deze regeling duurde tot het herstel der kerkelijk hiërarchie in 1853. Het klein Seminarie Hageveld is enige jaren gesloten geweest wegens de oprichting van het Collegium Philosophicum, onderafdeling van de Hogeschool te Leuven (1825-1830). Het moest dienen ter vervanging van de klein-seminariën met de bedoeling om uitsluitend aan deze Staatshogeschool de a.s. priesters voor te bereiden voor de studie in de Godgeleerdheid. De bisschoppen hebben dit collegium absoluut verboden. In 1829 stelde Willem I het bezoeken facultatief; in 1830 hief hij het op. Een en ander diende niet bepaald om de verhouding tussen den koning en zijn katholieke onderdanen te verbeteren. Uitbreiding van Warmond. Het gebouw van het Seminarie te Warmond was veel te bekrompen en ook ongeschikt om doelmatig vergroot en ingericht te worden. Men besloot tot het oprichten van een geheel nieuw gebouw. Grote sommen gelds waren daartoe nodig en werden van de gelovigen gevraagd. Professor Wijkerslooth trok zich het welslagen van deze onderneming zeer aan; hij werd haar voorspraak bij zijn familie en verschillende andere aanzienlijke relaties. Niet gering is het gedeelte der toen verbouwde sommen, dat men aan hem te danken had. Om die reden gunde men hem de eer om de eerste steen van het nieuwe gebouw te leggen. In 1822 was de bouw voleind. Toen in 1843 dit gebouw aanzienlijk vergroot werd, heeft hij, maar nu als Bisschop, de eerste steen en de fundamenten van de nieuwe kapel gezegend. Zorg voor de West-Indische Missiën. In 1823 opende zich een nieuw veld voor zijn activiteit; toen begonnen namelijk zijn bemoeiingen met de kerkelijke zaken in onze West-Indische Bezittingen. In de kolonie Suriname was bijna geen spoor meer te vinden van onze heilige Godsdienst en de missionarissen Wennekers en van der Horst, sinds 1817 aldaar werkzaam, ondervonden er nauwelijks iets anders dan bespotting en tegenwerking. Zij verkeerden tevens in de grootste armoede. Maar Wijkerslooth bemoedigde en ondersteunde hen; hij zorgde, dat in de plaats van de daar zo spoedig bezweken priesters anderen optraden: de WelEerwaarde Heren van der Weyde en de daarna zo beroemd geworden Grooff. Parallel hiermede liep zijn zorg voor de Missie van Curaçao. Hij was het, die ons pastoor Niewindt bezorgde met kapelaan Eijsenbeil...... In 1844 werd hij ook belast met de behartiging der kerkelijke belangen in onze Oost-Indische Bezittingen; van toen af was hij Bezorger der overzeese Zendingen. Stichter van Huize ‘Katwijk’. In 1830 begonnen zijn stichtingen te Hageveld en Warmond opnieuw te bloeien. In dat zelfde jaar, op 7 November, feest van Sint Willibrord, vatte hij het plan op, om voor diegenen onder de katholieke jeugd, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} die van plan waren universitaire studiën te maken, een katholiek gymnasium op te richten. Het gelukte hem door aankoop eigenaar te worden van het ‘Huis te Katwijk’ en op de zevende Juni 1831 opende hij het St. Willibrordus College te Katwijk aan de Rijn. In 1840 werd dit katholieke gymnasium overgenomen door de paters Jezuieten, die in 1914 van plan waren deze inrichting over te plaatsen naar Den Haag. Nauwelijks waren de fundamenten gelegd, of de oorlog brak uit. Afbouwen en verhuizen moesten uitgesteld worden tot na 1918. Vele vooraanstaande katholieken van Nederland hebben hun opleiding te danken aan de Paters Jezuieten van Katwijk. Na het verplaatsen van de onderwijsinrichting naar den Haag, hebben de Paters Franciskanen het St. Willibrord College overgenomen en hebben er een missiecollege van gemaakt, waar toekomstige Franciskanermissionarissen worden opgeleid. Bisschop van Curium. De hoogste erkenning zou nu aan zijn verdiensten voor de Kerk ten deel vallen. Op de 7 Februari 1832 benoemde Paus Gregorius XVI den Hoogleraar Gornelius Ludovicus, baron van Wijkerslooth tot bisschop van Curium i.p.i. De steeds eenzijdige politiek van Koning Willem I vertraagde eerst een tijd lang het effect van deze benoeming. Pas op 15 September 1833 werd de benoemde te Munster bisschop gewijd door Caspar Maximiliaan, Bisschop van Munster - dezelfde, die hem tijdens zijn verblijf te Wilkinghege het H. Vormsel had toegediend - geassisteerd door Clemens August, later Bisschop van Keulen, en den Baron de Beijer, wijbisschop van Keulen. Spoedig na zijn wijding ving de Hoogwaardige Bisschop van Curium, overeenkomstig het inzicht van de Congregatie tot Voortplanting van het Geloof, zijn rondreizen aan om overal het H. Vormsel toe te dienen. Na meer dan tweehonderd jaar van onderdrukking was dit weer de eerste maal, dat een Nederlands Bisschop aan Nederlandse katholieken de H. Sacramenten toediende. De eerste van deze reizen ging uit van Warmond, op de dertiende October 1833 en bepaalde zich tot het Dekanaat van Rijnland. In de volgende jaren doorkruiste hij herhaaldelijk het gehele gebied van de Hollandse Zending, binnen welke hij aan meer dan 211.000 gelovigen het H. Vormsel toediende. In die zelfde jaren wijdde hij jaarlijks gemiddeld twintig priesters en deze saeculiere geestelijken ontvingen van hem niet alleen de priesterwijding, maar ook alle daaraan voorafgaande kleine en groote wijdingen. Verder heeft hij zes Bisschoppen gewijd en heeft geassisteerd bij nog vier andere Bisschopswijdingen, waarvan een in April 1840 te Rome plaats had. De ijver van Neerlands katholieken om hun oude, vervallen en, te klein geworden schuur- en huiskerken te vervangen door behoorlijke kerkgebouwen, riep hem tot de consecratie van drie en zeventig kerken, ongeacht het wijden van kerkhoven en het verrichten van een groot aantal andere pontificale plechtigheden. Hoge onderscheidingen. De vierde December 1839 ondernam de Bisschop van Curium zijn eerste reis ad limina Apostolorum (naar de graven der Apostelen Petrus en Paulus), met andere woorden: hij bracht zijn eerste officiële bezoek aan Rome en den Paus. Hij bereikte Rome op 31 Januari 1840, vertoefde er tot 28 April en bevond zich 20 Juni 1840 weer in Nederland. Als blijk van 's Pausen genegenheid had hij de benoeming ontvangen tot Huisprelaat van Z.H. en Assistent bij de Pauselijke Troon. Bij een tweede reis naar de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstad van de christenheid, in Januari 1847 ondernomen, werd hij benoemd tot Commandeur in de Orde van St. Gregorius. In het najaar van 1840 had Koning Willem II, die na de troonsafstand van zijn vader (October 1840) rechtvaardig en billijk regeerde, Mgr. Wijkerslooth benoemd tot Commandeur in de Orde van den Nederlandsen Leeuw. Dit blijk van onderscheiding had te meer waarde, omdat het volgde op een groot blijk van vertrouwen, namelijk de benoeming tot lid van de Staatscommissie, die kort te voren was gevormd, om de klachten te onderzoeken, ingebracht tegen het openbaar onderwijs, en de nodig geachte voorstellen te doen. Het resultaat van zijn werkzaamheden, was wel niet aanstonds merkbaar, maar het opnemen van de vrijheid van onderwijs in de Grondwet na de herziening van 1848, mag zeker voor een gedeelte aan zijn pogen worden toegeschreven. Zijn dood. In de laatste maanden van zijn leven stichtte deze wonderlijke man nog een R.K. Wees- en oude-vrouwenhuis te Oegstgeest, waaraan hij aanzienlijke sommen heeft ten koste gelegd. In de avond van de tiende November 1851 overleed hij op zijn buitenplaats Duinzigt onder Oegstgeest. Het Handelsblad schreef bij die gelegenheid over hem: ‘Hij was bij zijn leven een milddadig man, zonder dat hij daarbij op godsdienstige gezindheid lette. Niemand verliet zijn woning zonder beweldadigd te zijn. De stichting naast zijn woning, welke hij voor armen en ouden van dagen bestemd had en die meer dan een ton gouds zal kosten, heeft hij niet mogen tot stand gebracht zien; het is een nalatenschap welke zijn liefdewerk bekroont.’ Tot op de dag van heden (voor zover we althans weten in oorlogstijd) is het beheer van deze stichting toevertrouwd aan de Eerwaarde Zusters van Rosendaal, voor wier komst op Curaçao hij in 1841 zo krachtdadig gewerkt heeft. We lezen over de dood van Mgr. van Wijkerslooth in het ‘Leven van de Eerw. Mère Marie Joseph van Jezus, Stichteres van de Congregatie van Rosendaal, op blz. 315 en 316: ‘De hooggewaardeerde vriend en beschermer der Congregatie, Mgr. baron van Wijkerslooth, Bisschop van Curium overleefde die feestelijkheid (bedoeld wordt het gouden professiefeest van Mère Joseph) niet lang. Sedert enige tijd was Z.D.H. lijdende aan een kwaal, die zijn sterke gezondheid deed wankelen en zijn krachten zozeer ondermijnde, dat Z.D.H. de tiende November van datzelfde jaar (1851) het eeuwig loon ging ontvangen in de ouderdom van vijf en en zestig jaar. Mère Joseph, die Z.D.H. een oprechte genegenheid toedroeg, schrijft in haar annalen als volgt: ‘Die grote Prelaat heeft in de laatste jaren zijns levens veel geleden. Al zijn handelingen en daden werden bespied en beknibbeld en om zijn grote godsvrucht werd Mgr. gevreesd en gehaat. Wij verliezen in Z.D.H. een edelen weldoener en trouwen beschermer der Congregatie en zijn derhalve zeer verplicht tot eeuwige dank en om dagelijks zo'n groten weldoener te gedenken.’ Reeds bij de eerste kennismaking in Mei 1839 hadden die twee grote zielen elkander begrepen. Beiden haakten naar de uitbreiding van het Rijk Gods in de zielen; geen wonder dus, dat wij hier een wederzijdse genegenheid vinden, zoals die aan de heiligen eigen is en die alleen Gods glorie en het heil der zielen beoogt.’ De Familie Ram van Schalkwijk. Wij kunnen niet nalaten hier enige bizonderheden aan te tekenen, betreffende de familie Ram van Schalkwijk, waartoe de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder van baron van Wijkerslooth behoorde. Haar werden tijdens de Reformatie de heerlijke rechten van Schalkwijk ontnomen; niettemin bleef zij er altijd de naam van voeren. Eerst in 1821 heeft de HWgeb. Freule Timothea Maria Ram van Schalkwijk de heerlijkheid Schalkwijk door aankoop in de familie teruggebracht. Op het kasteel te Schalkwijk was een kapel, waar tijdens de vervolging een priester met name van der Horst, de H. Mis las, waartoe de katholieken heimelijk werden toegelaten. Op zekere dag drong men het kasteel binnen en nam den priester gevangen. Hierop volgde een te Utrecht geveld vonnis, waarbij de WelEerw. Heer v.d. Horst uit het land verbannen werd en de sloping van het kasteel te Schalkwijk geboden werd. Het vonnis werd ten uitvoer gelegd. Niet alleen de priester vertrok, maar ook de familie Ram van Schalkwijk, die toen enige tijd in Spanje heeft gewoond. De zonde Groote God, Gij houdt gestrekt de vuur-hoepel der zonde, waardoor ik spring ik, smart-volle clown, zoodat mijn gezengde ziel vol bloed, vol wonde, met verduisterden kreet, ten gronde viel.... O, neen, in het net - de barmhartige mazen - dat elk engel mij strekt, val ik; lenig en zacht. Laat, laat de circus nog razen; ik rust in het net, zonder klacht. Karel van den Oever. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Lepra op de Nederlandsche Antillen. door A. van der Sar. Gouvernements-internist Curaçao N.W.I. Over het voorkomen van lepra in vroeger tijden op de Nederlandsche Antillen is heel weinig bekend. De Nederlandsche Antillen zijn te onderscheiden in twee groepen nl. De Bovenwindsche eilanden: Saba, St. Maarten (Ned. Ged.) en St. Eustatius; en de Benedenwindsche eilanden: Aruba, Curaçao en Bonaire. De eerste gegevens over lepra op de Bovenwindsche eilanden gaan terug tot plus minus 1764. Gedurende de Fransche bezetting van de eilanden St. Maarten en St Eustatius werd een leprozerie gesticht op de ‘Five Islands’ bekend onder den naam van ‘Hen and chickens’. Deze eilanden zijn gelegen tusschen St. Maarten en St. Barth's. Op het grootste eiland (the Hen) zijn de fundeeringen van het gesticht nog te vinden. (1). Toen de Franschen (1780) vertrokken werden de lepralijders overgebracht naar een van de kleine eilandjes bij Guadeloupe, vermoedelijk ‘Isles des Saints’. Later zouden visschers van die eilanden terugkomen en op deze wijze nieuwe infecties tot stand brengen. Van voor 1764 is practisch niets bekend en kunnen wij alleen afgaan op hetgeen wij weten van de omliggende eilanden. Op Santo Domingo was volgens Ehlers (2) reeds in 1500 lepra aanwezig, waarschijnlijk door den slavenhandel uit Afrika geimporteerd; hierbij komt nog, dat de zeelieden die deze eilanden bezochten hoofdzakelijk Spanjaarden en Portugeezen waren, onder wie de lepra ook nog regelmatig voorkwam, vooral in dien tijd. De slavenhandel naar St. Eustatius is omstreeks 1644 begonnen want in een brief aan de Kamer van Zeeland in 1644, verzochten Claas Cornelisse Brouckaart en Johan Snouck hun 200 á 300 slaven te leveren voor hunne colonies op St. Croix en St. Eustatius en zij boden aan die desverlangd ze zelf van Angola te laten halen (3). Een derde mogelijkheid is dat de Portugeesche Joodsche families die ook hun slaven meebrachten, er toe bijgedragen hebben lepra te importeeren. Resten van een synagoge uit dien tijd zijn nog steeds op St. Eustatius te vinden (4). In 1801 werd tijdens de Engelsche bezetting een maatregel uitgevaardigd met de bedoeling de leprozen in hun eigen woningen te isoleeren. In deze mededeeling welke op 28 Mei 1801 werd afgekondigd op St. Eustatius spreekt men van ‘persons having the leprosy or other infectious diseases show themselves daily in the public road’ (5). In 1803 werd het op straat verschijnen van de leprozen strafbaar gesteld, omdat zij, die aan leprosy of diergelijk soort ziektens laboreerden dagelijks het verbod om zich op straat te vertoonen, overtraden’. Er werd op deze overtreding door den toenmaligen Bataafschen Gouverneur, Albert van Heiningen, een boete van 25 Pesos van {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} achten (patacon) gesteld. (Een peso-Fl. 2). Dezelfde maatregelen waren geldig voor St. Maarten en Saba. Van Saba is echter bekend dat het eerste geval van lepra zich voordeed omstreeks 1840 en binnengebracht werd uit St. Kitts. Op St. Maarten werd in 1817 de boete op de overtreding verzwaard en gebracht op 50 Pesos van achten (Publicatie 1817 No 6, Art. 30) (5). In 1823 werden op St. Eustatius (Publicatie No 24. 1823) (5) verdere maatregelen ter isolatie getroffen en van af dien tijd zouden de gestichten op Sint Maarten en Sint Eustatius stammen. Het waren oude warenhuizen van de West-Indische Compagnie als zoodanig ingericht. Op Sint Maarten was dit gesticht gelegen op Back of Point Blanch, ongeveer 1.¼ mijl vanaf Philipsburg en op St, Eustatius te Western Point,- 1½ mijl van Oranjestad. Overblijfselen van deze gestichten zijn nu nog aanwezig. De eerste opgaven over het aantal leprozen op de Bovenwindsche Eilanden vindt men vanaf 1869 (6) te weten: op St. Maarten 16 en op St. Eustatius 15. Het aantal lepragevallen is vroeger op de Bovenwindsche eilanden altijd grooter geweest dan op de Benedenwindsche. Of dit nu kwam door de grootere regenval of doordat er minder sterk de hand aan de geldende bepalingen werd gehouden, is niet te zeggen, waarschijnlijk, beide. In 1903 werd het aantal gestichten voor de Bovenwindsche eilanden teruggebracht op 1 (Publicatieblad 1902 No. 28). Het leprozen-gesticht op Sint Maarten, dat in zeer bouwvalligen toestand verkeerde, werd opgeheven en de 2 leprozen die er toen waren, werden overgebracht naar St. Eustatius. In 1920 werd de leprozerie op St. Eustatius eveneens opgeheven en van af dien tijd worden alle leprozen van de Bovenwindsche als van de Benedenwindsche eilanden opgenomen in de leprozerie Zaquito te Curaçao. Over lepra (in Papiamentoe: Laster geheeten) op de Benedenwindsche eilanden is iets meer bekend. De oorspronkelijke bewoners van deze eilanden waren Indianen, waarvan aangenomen wordt, dat deze niet aan deze ziekte leden. Het is bekend dat deze Indiaansche stammen door de Spanjaarden werden meegenomen; later zouden echter weer eenige families hiervan terugkeeren naar het eiland Curaçao. Na de bezetting door de Hollanders bestond reeds in de eerste helft van de 17de eeuw het plan de particulieren op de Caraïbische eilanden van slaven te voorzien en in 1639 sloot de Kamer van Zeeland een overeenkomst voor de levering van een aantal slaven voor Curaçao (3). De handel in slaven werd op Curaçao hoofdzakelijk gedreven met Cartagena (Colombia) destijds Cartagena de Indias. en La Vela de Coro. Rogers and Muir (7.) vertellen in hun boek dat de lepra in Colombia zich snel van uit Cartagena verspreidde als gevolg van het groote aantal slaven dat geimporteerd werd. In de levensbeschrijving van St. Petrus Claver (1585-1654), (8), die het grootste deel van zijn leven in Cartagena gewerkt heeft, vindt men een beschrijving van de toestanden die er toen heerschten. De lepralijders waren in een hospitaal, buiten de stad opgenomen; dit was omstreeks 1627. Het laat zich dus heel goed indenken dat de lepra uit Cartagena werd geimporteerd. Wel was er medisch toezicht op de slavendépots. Zoo was D. van der Sterre, Med. Doct., omstreeks het begin van de tweede helft van de 17de eeuw op Curaçao als zoodanig aangesteld. Uit zijn boek (9) blijkt dat hem het ziektebeeld van de leprainfectie bekend was. Een andere mogelijkheid is dat de Portugeesche families, die in 1659 met hun slaven uit Brazilië kwamen, op dezelfde wijze als in Suriname, de lepra meebrachten. Dit zijn alle veronderstellingen. De eerste vast- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegde gegevens over het voorkomen van lepra op Curaçao vindt men onder Gouverneur Faesch (1740-1758). Men wilde de melaatschen toen (in 1750) afzonderen op het zoogenaamde Schapeneiland (het tegenwoordige Koningsplein), doch tot uitvoering van dit plan is het niet gekomen. (10) Eerst 20 jaar later, in 1770, zou dit onder Gouverneur Rodier (1758-1781) een vastere vorm aannemen, daar de Lazarus-ziekte - ‘die door den goedertieren Heeren God zelf het menschdom aanbevolen werd zorgvuldig te vermijden’ zich hoe langer hoe meer op 't eiland verspreidde (10). De Gouverneur en raden besloten de onvermogende lijders af te zonderen en hen ter verpleging op te nemen in een hospitaal. Er werd daartoe door middel van een plakkaat, een beroep gedaan op de liefdadigheid van de burgerij welke zich niet onbetuigd liet. De inschrijving bracht Fl. 26.000 op. Het duurde echter nog tot 1779 voor de beschikbare gelden geïnd werden. Twee jaren later was het gesticht eenige honderden meters ten Westen van het Riffort op het Rif en aan zee gelegen, gereed. Krankzinnigen en leprozen werden, alhoewel gescheiden, in één inrichting opgenomen (5). In zijn beschrijving van dit eiland uit het jaar 1836, geeft Teenstra in Dl. I bldz. 69-70 ook een beschijving van het Lazarushuis, en zegt daar: ‘Het Rif verder westwaarts langs wandelende, komt men aan het dol- en leprahuis, zijnde in drie afzonderlijke verblijfplaatsen afgedeeld, terwijl de oppasser van hetzelve in een klein huisje aan den westkant woont Toen ik maandag, den 25 November 1833, met een klein pontje derwaarts voer vond ik in het oostelijke gedeelte van dit gesticht, de kamers voor de krankzinnigen, in welke zich twee geketende mannen bevonden, waarvan de een altoos bezig was, met eene gelijkenis van stroohoeden te maken. Het middelste gedeelte van dit Lazarushuis was een plein met hooge muren, op hetwelk eenige besmette personen aanwezig waren; echter kon ik van de vijf hier opgeslotene mannen slechts bij één neger met name Ossé, de werkelijke Boassie (Suri naamse naam voor lepra) herkennen, hebbende dit in zulk een hoogen graad, dat hij geen enkelen teen of vinger meer had. De anderen waren in een hoogen graad veneriek, terwijl ook een lamme gecondemneerd was, om zijn leven in dit pesthol te moeten eindigen. Het westelijke gedeelte was een dergelijk plein met even zulke gaten of kamertjes in de rondte, bestemd voor besmette vrouwen; hier waren drie bejaarde vrouwen en twee kinderen; eene dezer vrouwen had de knobbel, en de beide kinderen de natte Boassie; eene andere zonder neus was zeer veneriek.’ Broes van Dort geeft over de plakkaten van Gouverneur Rodier verdere bijzonderheden: ‘Alle onmachtige (armlastige) blanken, die zelven niet wegblijven of door hun bloedverwanten niet terug gehouden kunnen worden van het bezoeken van openbare plaatsen en wegen, moeten zich binnen den tijd van zes weken bij hun armbesturen aanmelden. De blanke meesters moeten van hun aan lepra lijdende slaven opgave doen ter secretarie. De vrije negers en Mulatten moeten zoowel voor zich zelven, als zij aan lepra lijden, als voor hun slaven zoo deze lepreus zijn, opgave doen aan de officieren, waaronder zij resorteeren; op het verborgen houden en niet aangeven van lepralijders was strafgesteld, “na mérite”. De officieren der vrije negers en Mulatten werden aangespoord scherp uit te zien naar eventueel aanwezige leprozen. etc.’ Op de 16 Februari 1781 werd een nieuw plakkaat uitgevaardigd met het doel nu ook de lepralijders in het Lazarus-huis op {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen, het bevatte onder andere de volgende bepalingen: Alle onvermogende blanken die te huis niet willen of kunnen geïsoleerd blijven of althans niet terruggehouden kunnen worden van het bezoeken van openbare plaatsen en wegen, zullen aldaar opgesloten worden; voor de gekleurde bevolking was de opneming echter verplicht. Hielden de blanken de zieke slaven thuis dan werden zij beboet met 100 pesos ten voordeele van het gesticht. Zij, de kleurlingen, die hun slaven of vrienden terughielden of niet op de eerste waarschuwing naar de leprozerie lieten brengen werden ‘aan den lijve gestraft.’ Het was ten strengste verboden, om lepralijders, die men op straat ontmoette, aalmoezen te geven, op boete van 25 pesos, ten voordeele der stichting. Het aantal lijdenden aan de ‘Lazarusziekte’ was niet groot; in 1815 waren er 11 op de 8 a 9000 inwoners. Zooals ik reeds eerder mededeelde werden de krankzinnigen en de leprozen de eerste tijd in eenzelfde inrichting-al was het dan in gescheiden afdeelingen- opgenomen. Dit duurde tot 1809, toen door de Engelschen een afzonderlijk krankzinnigengesticht werd opgericht. Toch zouden de leprozen nog eenmaal te zamen met krankzinnigen verpleegd worden nl. op 23 September 1877 werd de leprozerie door een orkaan, gepaard gaande met een zeebeving, volkomen vernield. Drie van de vier verplegende zusters kwamen daarbij om het leven; van de lepralijders werd niemand vermist. De lepralijders werden toen opgenomen in het Krankzinnigengesticht ‘Monte Cristo’, gelegen aan de Roode weg (op de plaats van' de tegenwoordige ambachtsschool). Bij het zoeken naar een nieuwe isoleer-inrichting werd eerst overwogen de Plantage ‘Cas Coral’ als zoodanig in te richten, doch daar deze midden in het eiland lag (‘Van Engelen’) en niet aan de zee, werd hiervan afgezien. (11). In 1880 werd het terrein Zaquitó aangekocht, om aldaar een nieuwe leprozerie te bouwen; het duurde echter twee jaren voordat het gesticht in gebruik genomen kon worden, hetgeen in Februari 1882 geschiedde, (de juiste datum is niet meer bekend) 12 patienten werden er toen in overgebracht. De naam Zaquito is afkomstig van den eigenaar van het land: Isaak Chapman, de voornaam Isaak wordt in de omgangstaal afgekort tot Zaqui-resp. Zaquito. (12) De structuur van het gesticht zou blijven bestaan tot 1936, toen door Dr. P.I. Henriquez (13) de huisvesting op meer moderne wijze werd ingericht. Het paviljoen systeem werd toen doorgevoerd; iedere patient kreeg zijn zit-slaapkamer met eigen badkamer (douche) en W.C., benevens een stukje grond, dat al of niet naar eigen verlangen bewerkt kon worden. Daarnaast werd zorg gedragen voor aparte steriliseerinrichting van vaatwerk en kleeren om besmetting van het verplegend personeel te voorkomen, zooals vroeger volgens de mededeeling van Pater Delgeur nog al eens voorkwam; in 1898 bij zijn bezoek aan Curaçao waren er drie zusters melaatsch, terwijl een der Curaçaosche Bisschoppen - Monseigneur Joosten - als melaatsche gestorven is. (14). Ook thans zijn er nog twee Zusters, waarvan eene die reeds 18 jaren aan deze ziekte lijdt. In vroeger tijden werden de patienten niet behandeld. Uit de rekeningen van de weesmeesteren blijkt dat alleen geld voor de opzichter en voor kleeding en voeding van de leprozen werd uitgetrokken. Wel was het bekend dat de lijders gaarne in de zee gingen baden, daar dit door hen als aangenaam voor hun wonden werd ondervonden. In het begin van de 19de eeuw werd op {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Maarten geprobeerd de leprozen te genezen met een olie geperst uit de zaden van de physic-nut tree (Jatropha curcas L.) Deze olie (oleum infernale) werkt op dezelfde {== afbeelding Tabel I Grafische voorstelling van de verhouding tussen het totaal aantal gevallen van lepra en 't totaal der bevolking van de Nederlandse Antillen vanaf 1869 tot 1 Jan 1944. ==} {>>afbeelding<<} wijze als croton-olie doch veel zwakker. Het resultaat was echter dat enige hieraan overleden; de hevige pijnen die het middel veroorzaakte stond het algemeen gebruik in de weg. Op Curaçao werd in dien tijd door de Spanjaarden het volgende eigenaardige middel toegepast: zij wikkelden de lijders in versch geslacht vee, aan deze behandeling werd groote waarde gehecht; laconiek volgt hierop: de Raad vond zelfs zich genoodzaakt den verkoop van vleesch, tot dat doel gebruikt, te verbieden.’ (5) De verpleging van deze mensen werd op Curaçao sinds 1 Augustus 1856 verzorgd door de Eerwaarde Zusters van de Congregatie van Breda ‘Alles voor Allen’. Dit geschiedde op verzoek van Gouverneur van Lansberge, daar tijdens zijn bezoek aan dat gesticht gebleken was, dat de menschen gebrek leden aan voedsel en kleeding en de behandeling alles te wenschen overliet. (11) De eerste gegevens over het aantal lepragevallen voor de Benedenwindsche eilanden dateeren van 1863, het aantal was {== afbeelding Tabel II Aantal gevallen van lepra per 10.000 inwoners ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} toen 8 op een bevolking van 19144 voor Curaçao. Het grootste aantal,- voor de Nederlandsche Antillen,- wat ik gevonden heb, was in 1876. n.l. 61: 15 op Curaçao, 28 op St. Eustatius en 18 op St. Maarten; dit op een totale bevolking van 41.492. dwz. 14,8 op 10.000 inwoners. De verhouding tusschen de totale bevolking van de Ned. Antillen en het totaal aantal lepra gevallen, vanaf 1869 tot 1 Januarie 1944, is weergegeven in tabel 1. Het aantal lepragevallen over de jaren 1899, 1900, 1901, is niet bekend en aangegeven door een?. In tabel 2 wordt weergegeven het aantal lepragevallen op iedere 10.000 inwoners. Uit deze laatste curve blijkt wel heel duidelijk welk een gunstige invloed de gedwongen isolatie heeft gehad, welke invloed in de toekomst minder zal worden al naar gelang de leprozerie steeds meer ingebouwd zal worden en op deze wijze binnen de bebouwde kom zal komen te liggen, waardoor contacten met buitenaf meer waarschijnlijk mogen worden geacht. De opneming in de leprozerie is wettelijk geregeld door een verordening op besmettelijke ziekten, welke bepaalt dat ieder geval van lepra aangegeven moet worden, waarna de patient door een commissie van drie geneeskundigen klinisch en bacteriologisch wordt onderzocht. Het bacteriologisch onderzoek geschiedt van het neusslijmvlies, prikkelserum van de huid, dikke druppel bloed uit de vinger en uit het oorlel. Het posititieve bacteriologisch onderzoek lijdt in ieder geval tot isolatie, het negatieve niet altijd. Het ontslag uit de leprozerie kan alleen dan geschieden, indien het bacteriologisch onderzoek drie achtereenvolgende jaren negatief is. Het is begrijpelijk dat slechts enkelen dit geluk ten deel valt en het zijn voornamelijk de ‘burned-out cases’ en die met ‘lepra nervorum’ die hiervoor in aanmerking komen. De tijdsduur is gesteld op drie jaren om de abortieve gevallen te ondervangen, doch het is bekend dat soms na 10-20 jaren nog recidief optreedt. Rodriguez and Plantilla (15) Op 1 Januarie 1944 waren in de leprozerie 27 patienten aanwezig, waarvan 18 tot het mannelijk en 9 tot het vrouwelijk geslacht behoorend, ook hier is dus een overwegen van het mannelijk geslacht. De invloed van de leeftijd werd eveneens nagegaan: Leeftijd waarop de ziekte geconstateerd werd. Leeftijd aantal gevallen percentage Leeftijd aantal gevallen percentage 1-5 1 3.7 36-40 4 14.8 6-10 0 - 41-45 0 - 11-15 5 18.5 46-50 2 7.4 16-20 4 14.8 51-55 1 3.7 21-25 3 11.- 55-60 2 7.4 26-30 1 3.7 31-35 4 14.8 Het zwaartepunt ligt voor deze kleine groep tusschen 11-15 jaren, terwijl bijna de helft (13:27) al voor hun 25ste jaar besmet is. In de hier onder volgende tabel worden de verschillende gegevens omtrent ras, geslacht, duur van isolatie, de leeftijd van de patienten en de verschillende klinische vormen alsmede land van herkomst aangegeven. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Naam Ras Geslacht Leeftijd Isolatie in jaren Afkomstig van Klinische vormen 1 negroid M. 54 40 Curaçao lepra nervorum 2 negroid M. 57 40 Bonaire lepra nervorum 3 negroid M. 54 28 Bonaire lepra mixte 4 blank V. 64 18 Nederland lepra tuberosum 5 blank M. 47 16 Curaçao lepra tuberosum 6 negroid V. 41 16 Curaçao lepra mixte 7 negroid V. 20 16 Curaçao lepra tuberosum 8 negroid M. 45 10 Curaçao lepra mixte 9 negroid M. 62 9 Curaçao lepra mixte 10 negroid V. 50 12 Venezuela lepra tuberosum 11 negroid V. 56 10 S. Domingo lepra tuberosum 12 negroid M. 41 5 St. Eustatius lepra maculosum 13 negroid V. 18 6 Curaçao lepra mixte 14 negroid M. 31 5 Curaçao lepra maculosum 15 negroid M. 37 4 Saba lepra tuber. et maculosum 16 blank M. 23 4 Colombia lepra maculosum 17 negroid M. 25 4 Curaçao lepra mixte 18 gemengd V. 16 4 Bonaire lepra mixte 19 negroid M. 16 4 Curaçao lepra tuberosum 20 negroid V. 60 4 St. Maarten lepra tuberosum 21 negroid M. 36 3 St. Maarten lepra mixte 22 negroid M. 26 2 Saba lepra tuberosum 23 negroid M. 21 1 Curaçao lepra nervorum 24 negroid M. 38 1 Suriname lepra mixte 25 negroid M. 21 1 Suriname lepra nervorum 29 blank V. 58 1 Curaçao lepra maculosum 27 negroid M. 12 1 Curaçao lepra tuber. et maculosum De verhouding tot de bevolking in honderdtallen voor de verschillende eilanden is dus als volgt: Saba 1:600, St. Maarten 1:2000, St. Eustatius 1:1000, Bonaire 1: 1900, Curaçao 1:4400, van Aruba is alleen het bestaan van een ‘burned-out case’ bekend (1:37.300). Opvallend is dus het geringe percentage voor Aruba. Waarschijnlijk is dit toe te schrijven aan het lang verstoken blijven van de negroïde invloed gedurende vroeger jaren (de oorspronkelijke bewoners waren Indianen) alsmede de groote droogte (Aruba is een van de droogste eilanden). De behandeling van de leprapatienten geschiedde voor 1940 met vitaminenrijke voeding, gisttabletten, hooge dosseering van vitamine Bl. bij de lepra nervorum, gecombineerd met de van de chaulmoogra afgeleide derivaten, hetzij per os of per injectie of beide. Gunstige resultaten werden verkregen met het kleefpleisterverband bij de ulceratieve vorm. In 1941 publiceerde Collier (16) zijn resultaten over de behandeling van lepra met het diphterie antitoxin en toxoid. Hij verkreeg deze gunstige resultaten vooral bij de lepra tuberosum en lepra nervorum, ook was er volgens hem een gunstig effect op de pijnlijke verdikte zenuwstammen (17). Deze behandeling was gebaseerd op de theorie van Oberdoerffer, dat bijnierinsufficientie praedisponeert voor lepra. Deze bijnierinsufficientie kan veroorzaakt worden of door sapotoxinen welke in zekere planten voorkomen, of door glandulaire hypofuncties. Zij maakten een vergelijking met de diphterie, waarbij het lichaam antilichamen vormt, terbestrijding van het toxine, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan wij weten dat het de bijnieren beschadigt. Zij dachten door middel van het diphterieantitoxin en het toxoid het lepratoxine te neutraliseeren en de leprareacties op die manieren te voorkomen. Na de eerste zeer optimistische publicatie van Collier volgden al spoedig de teleurstellende mededeelingen. o.a. Araujo (18), Faget and Johansen (19), Mc Kean (20) en Davison & Grasset (21). Deze laatsten constateerden slechts verbetering in 6.94%, in tegenstelling tot Colliers 50% of meer. De bijnierinsufficientie-symptomen werden door hen niet gevonden, in 100 onbehandelde gevallen vonden zij een normale bloeddruk, terwijl in 8 gevallen het postmortem onderzoek van de bijnieren geen anatomische afwijkingen vertoonde. Muneuchi (22) echter vond het tegenovergestelde, hij constateerde wel degelijk afwijkingen in de bijnieren, n.l. van de 150 secties, in 98% van de gevallen met lepra tuberosum, in die met lepra nervorum en maculosum echter nooit. Klingmuller (23) neemt aan dat de bronsachtige verkleuring van de huid veroorzaakt wordt door een functiestoornis van de bijnieren. Onze eigen resultaten, met het diphterietoxoid, zijn vereenigd in onderstaande tabel; zij moeten als teleurstellend worden beschouwd. Als criterium gold de uitslag van het bacteriologische onderzoek, 16 patienten werden behandeld, alleen de huidtest gaf eenige verbetering te zien. Klinisch gaven alleen 3 patienten aan dat zij minder pijn in de zenuwstammen hadden en dat het gevoel iets verbeterd was. In één geval trad een lepra reactie op gedurende de behandeling, 9 maal werd geen verbetering geconstateerd en van 4 patiënten kan gezegd worden dat klinisch hun toestand is verergerd. Uitslagen van het bacteriologisch onderzoek vóór en na de behandeling met diphterie toxoid. aantal patienten vóór de behandeling na de behandeling positief negatief positief Negatief neusslijm 16 11 5 10 6 prikkelserum 16 14 2 11 5 bloedvinger 16 12 4 12 4 bloedoor 16 11 5 11 5 De patiënten werden een jaar lang vanaf Augustus 1944 behandeld waarbij de methode gevolgd werd zooals aangegeven door Collier. Gedurende deze behandeling en daarna werd een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van lues bij onze leprapatiënten. Over de waarde welke men moet hechten aan deze positieve serologische reacties, is reeds veel geschreven doch men is het er wel over eens dat lepra per se positieve reacties kan geven. Soule (24) onderzocht 615 sera, 15% hiervan gaf een positieve Wassermannreactie en 31% een positieve Kahn. Lipsic (25) vond de Kahnreactie in 68% van de gevallen positief, in vergevorderde stadia 90%. Uit deze tabel volgt dat zoowel de Wassermann-als de Kahnreactie positief waren in 42%; doch statistisch gesproken is het aantal onderzochte sera te klein om hieruit een conclusie te trekken; hetzelfde geldt voor de globuline fractie. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Reactie aantal onderzochte sera Uitslagen positief twijfelachtig negatief per cent negatief per cent positief Wassermann 26 11 5 10 38 42 Kahn 26 11 3 12 46 42 sera waarin beide reacties gelijk waren. 8 1 7 De globuline fractie van het serum is bij lepra verhoogd; deze werd hier onderzocht door middel van de Takata-Ara reactie, de goudsolcurve, in de formolgel en de globuline test. Yano and Asano (26) verrichtten de Takata-Jezler reactie in 154 lepra sera; de reactie was positief in 67%, bij lepra nervorum 50%, bij lepra maculonervorum 65%, lepra tuberosa in 82% en bij lepra mixta 100%. Postmus (27) hecht dan ook groote waarde aan deze reactie bij epidemiologische onderzoekingen. Reacties aantal onderzochte sera Uitslagen positief twijfelachtig negatief per cent negatief per cent positief Takata-Ara 26 24 - 2 8 92 goudsol 1) 26 22 2 2 7.5 84.5 formolgel 26 4 4 18 69 15 glebulinetest 26 4 1 21 80.7 15 De formolgelreactie was 4 maal sterk positief (+ + +) Deze reactie wordt positief zoodra de totale hoeveelheid van het globuline stijgt boven de 3.8%, iedere stijging van een harer fracties kan aanleiding geven tot een positieve formolgel. Bij de globuline-test is dit niet het geval; deze wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een verhoogd euglobiline gehalte, een sterke (+ + +) reactie werd nooit waargenomen. Bij één patiënt met lepra maculosum waren alle reacties negatief. Tusschen de Takata-reactie en de goudsolcurve blijkt een duidelijke parallel te bestaan. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenvatting. Er wordt een overzicht gegeven betreffende de beschikbare historische gegevens over het voorkomen van lepra op de Nederlandsche Antillen. Lepra werd op de Bovenwindsche eilanden uit Afrikaansche havens o.a. Angola, binnengebracht door de slavenhandel via de omliggende eilanden. Op de Benedenwindsche eilanden waarschijnlijk via Zuid-Amerika, Cartagena de Indias (Colombia). Uit de verzamelde gegevens vanaf 1869 tot op heden blijkt dat de verhouding lepralijder tot bevolking gedaald is van 10.8: 10.000 tot op 2.2: 10.000. De invloed van ras, klimaat en leeftijd werd nagegaan. De luetische reacties bleken in 42% positief te zijn. Een onderzoek werd ingesteld naar de globulinefractie van het serum. De Takata-reactie en de goudsolcurve bleken in deze parallel te gaan. De resultaten verkregen met de behandeling van diphterie toxoid moeten als teleurstellend worden beschouwd. De Wassermann-Kahn reacties werden onderzocht op de bacteriologische afdeeling van het laboratorium Openbare Gezondheidsdienst door Dr. A.W. Pot. De Takata - Ara reacties werden verricht door S.B. Goei van de chemischpharmaceutische afdeeling van het laboratorium van den Openbaren Gezondheidsdienst. Geraadpleegde werken 1.- S.J. KRUYTHOFF. - Persoonlijke mededeeling. 2.- EHLERS. - l.c. Rogers and Muir, p. 7. 3.- J.H.J. HAMELBERG. - De Nederlanders op de West-Indische eilanden, II, p. 72. Gedrukt en uitgegeven bij J.H. de Bussy, Amsterdam. 1909. 4.- S.J. KRUYTHOFF. - The Netherlands Windward etc. Sec. Edition. p. 26. Printed. by Beresford Browne, Antigua. B.W.I. 1939. 5.- T. BROES VAN DORT. - Een en ander over lepra in Nederland en zijn kolonien, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1897, deel 1. pp. 384-391. 6.- Koloniale Jaarverslagen Curaçao van 1870-1930. 7.- ROGERS and MUIR. - Leprosy, p. 7; Sec. Edit Williams and Wilkins Cy. 1940 8.- GABRIEL LEDOS, SAINT PIERRE CLAVER. - (1585-1654), p. 92. Paris. Victor Lecoffre. 1923. 9.- DAVID VAN DER STERRE. - Zeer Aenmerkelijke Reysen gedaan door Jan Erasmus Reyning. 1691, bewerkt door L.C. Vrijman. 1937. p. 67. 10.- J.H.J. HAMELBERG. - p. 184. 11.- Gouden Jubileum der Dominikaner Missie op Curaçao W-I. 1870-1920. pp. 129-1-135 N.V. Centrale Drukkerij-Nijmegen. 12.- ‘Verzameling W.M. Hoyer, Curaçao’. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 13.- HENRIQUEZ. - Jaarverslagen Departement OpenbareGezondheidsdienst 1936, p. 17 en 1937, p. 11. 14.- West-Indische Schetsen, Uit de Dominicaner-Missiën van Curaçao en Portorico. p. 11. 15.- RODRIGUEZ and PLANTILLA. - 1. c. Editorial Board, The abortive case. The International Jl. Leprosy, Vol. 3, No 2. 1935. p. 354., 16.- D.R. COLLIER. - The use of diphteria toxoid in the treatment of leprosy. The International Jl. Leprosy, Vol. 9. No 1; 1941. p. 1.11. 17.- D.R. COLLIER. - The use of diphteria toxoid in the treat-enlarged nerves in leprosy, The International Jl. 1941. Vol. 9. No 2. pp. 177-181. 18.- ARAUJO. - Tropical Diseases Bulletin, Vol. 39. No 7. p. 462. 19.- G.H. FAGET and F.A. JOHANSEN. - Diphteria toxoid treatment of leprosy. Public Health Reports, 1942. Feb. 20. Vol. 57. No. 8, pp. 249-253. 20.- J.H. McKEAN. - Limitations of the Diphteria toxoid treatment of leprosy. International. Jl. Leprosy, 1941. Vol. 9. No. 3, pp. 309-314. 21.- DAVISON and GRASSET. - Tropical diseases Bulletin, vol. 39. No. 4, 1942. p. 232. 22.- MUNEUCHI. - 1. c. Klingmüller, p. 59. 23.- V. KLINGMULLER. - Ergebnisse der Lepraforschung-seit 1930. Berlin. Julius Springer, 1938. p. 60. 24.- M.H. SOULE. - The Wassermann reaction and the Khan test in leprosy, The International Jl. Leprosy. 1935. Vol. 3, No 2. p. 181-195. 25.- LIPSIC. - 1. c. Klingmüller, p. 33. 26.- POSTMUS, YANO and ASANO. - 1. c, Klingmüller, p. 32. 27.- C.A.J. VON FRIJTAG DRABBE M.T. Simple method for colloidee Gold reaction of bloodserum. Jnl. of the Am. med. Technol. Juli. 1944 Vol. 5. No. 2. p. 343 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Chroniek In het jaar O.H. 2500-2550 Doorgrondde men het diepste wezen van de droomen. Ontplofte er een fabriek tot splitsing van atomen. Stortte de laatste kathedraal van Frankrijk in. Zag men de slavernij opnieuw in herbegin. Ontdeden vele steden zich van haar tyrannen. Werd Paus Gabriel II naar Leningrad verbannen. Ontdekte een neger kanibalen aan den Rijn. Vermoordde men een missionaris in Turijn. Leefden de volken reeds in onderaardsche steden. Werd om koloniën op Maan en Mars gestreden. Werkten de boeren nog twee uren op het veld. Vervingen electroden het ouderwetsche geld. Moesten die van Berlijn voor 't beeld des keizers knielen. Telde de stad Dinant acht honderd duizend zielen. Heeft men in Buda-Pest een jonge heks verbrand. Werd aan de Baffinsbaai de eerste palm geplant. Heeft zich een piccolo uit liefdeleed vergeven. Zijn madrigalen en motetten weer geschreven. Trokken Robotten naar de achterkant der maan. Een levensmoe dictator werd broeder-franciscaan. Mathias Kemp. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Groei van de Caraîbische Industrie door Pr. W. de Barbanson O.P. Enige jaren geleden werden ineens, met meer haast dan in jaren was vertoond, landbouw, visscherij en nijverheid van het Caraïbisch gebied bevorderd, althans door belofte en op papier. Moge die drang naar de Caraïbische landen nu niet alleen ontstaan zijn uit pure liefde voor deze eilandenreeks, moge oorlogsnood ook zijn woord er in gesproken hebben, toch zal meer vriendschap en betere verstandhouding groeien naar gelang er meer en inniger handelsrelaties ontstaan zijn. Van de vele dingen, die tijdens de oorlog tot ontwikkeling gekomen zijn, mogen we hier in hoofdzaak de industrieën beschouwen aan de hand van een rapport, dat de Amerikaansche afdeling van de Engelsch-Amerikaansche Caraïbische Commissie heeft gepubliceerd. Dat de olie-industrie op Curaçao en Aruba, alsmede die van Trinidad, hun plaats gevonden hebben in de oorlogsvoering en dien ten gevolge er niet op achteruit zijn gegaan, weten we hier allemaal. De bedrijvigheid van de raffinaderijen van Curaçao en Aruba, die 80% van den in- en uitvoerhandel van Nederlandsch West-Indie voor hun rekening nemen, werd gedurende het jaar 1943 op peil gehouden en aan het einde van het jaar werden nieuwe constructies tot uitbreiding der fabriek voltooid. De werkzaamheden in de kleinste der drie raffinaderijen werden echter, in het begin van het jaar, stopgezet voor den duur van den oorlog, wegens de moeilijkheden om het benoodigde materiaal te krijgen. Een groot dok werd in het begin van 1943 voltooid, in staat om schepen van 200 meter lengte te bevatten en dit wordt als een belangrijke stap in de richting van het in voordurenden dienst houden der schepen beschouwd.’ Dit is een citaat uit Economische Berichten (Mei-Juni 1944), dat we mogen aanvullen met enkele gegevens uit het verslag 1943 van de Curaçaosche Bank. Behalve de olie-industrie gingen de andere industrieën: fosfaat, de stroohoeden en het bouwbedrijf er niet bepaald op vooruit. Integendeel. Het povere cijfer van 3785 ton fosforzure kalk staat tegen de 21 duizend ton van 't jaar daarvoor. Ook de zout export was minder hoewel die mindere hoeveelheid toch meer geld opbracht. De scheepvaart werd beter, hoewel op Curaçao niet de hoogte van 1941 bereikt werd. Curaço kreeg 3863 en Aruba 4302 stoomschepen binnen te loodsen. Op beide eilanden nam de schoenervaart in belangrijke mate toe en zorgde voor een groot gedeelte in de voorziening van versche levensmiddelen. Van Suriname en zijn Fransche buur Guyana is ons bekend dat zij de enige buitenlandsche mijnen voor bauxiet zijn, zowel voor Amerika als Canada en hun productie werd opgevoerd. Onlangs werd ook op Jamaica bauxiet ontdekt. De productie van vuurvast chroom in Cuba, de enige bron nu bereikbaar voor {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika, is vijfmaal groter geworden sinds het uitbreken van de oorlog. De maangaan-voortbrengst aldaar is ook verdubbeld. Tevens hebben ze een grote nikkelfabriek voltooid, een bedrijf van 30 miljoen dollar, gefinancieerd door de Raad van Oorlogsindustrie en de Metaalraad; deze fabriek gebruikt een nieuwe werkwijze, waarbij ertsen kunnen gebruikt worden, die vroeger als waardeloos werden beschouwd. De Metaalraad gaf ook financiële hulp voor plannen van tungsten-mijnen op Pinos eiland (vlak onder Cuba). Op grote schaal is de SHADA (Societé Haitiano- Américaine de Développement Agricole) op Haiti begonnen met planten van cryptostegia, waarvan ze een soort natuurlijke rubber winnen. De Amerikaansche Rubberraad staat natuurlijk achter dit plan, dat de beplanting omvat van meer dan 40 duizend hectaren, een werkverschaffing aan 100.000 man. Het Amerikaansche gouvernement financieert deze zaak. De oorlog sneed ons van 's werelds beste touwmateriaal af, namelijk de manilla hennep en bedreigde ook de aanvoer van jute uit Britsch Indië, dat niet alleen voor materiaal voor zakken wordt gebruikt, maar ook als isolatiestof bij electriciteit. Jute wordt in de oorlog voor meerdere dingen gebruikt. Voor deze beide stoffen wordt in de Caraïben een oplossing gezocht door opvoering van de vezelproductie. De Haitiaansche sisalindustrie groeit met de dag. Op verschillende plaatsen in deze streken experimenteert men met het planten van andere vezelsoorten zoals roselle, ramehgras en malva. Vroeger was het Oosten de enige bron van loefah-sponzen, noodzakelijk materiaal als filter in machines van de marine. Grote hoeveelheden komen nu van Cuba en Santo Domingo. Een maatschappij op Cuba dehydreert beetwortels en pataten voor leger en bevolking van de Verenigde Volkeren. Dit is de eerste grote onderneming op dergelijk gebied in de Caraïbische streken. De oorlog heeft menig artikel, dat vroeger voor de burgerbevolking werd ingevoerd, opgeslorpt of althans de import ervan verminderd. Vroeger stroomde de invoer van ijzerwaren, machines, auto-onderdelen, bouwmaterialen, meel, eetbare olieën en zeep binnen. In vele gevallen is die stroom een dun straaltje geworden, maar de verschillende besturen van de Caraïbische landen en de plaatselijke handel hebben de handen ineen geslagen en op heel wat gebied hebben ze 't klaar gespeeld om met plaatselijke bronnen in eigen behoefte te voorzien. Het grootste gedeelte van de ontsproten industrieën zijn in partikuliere handen. Hier en daar bezit of financieert het plaatselijk bestuur een industrie. Sommige ondernemingen zijn aan geld geholpen door de Amerikaansche regering. Maar bijna overal had het gouvernement een groot deel in de opzet van de plannen en de mogelijkheid om die te verwezenlijken. President Trujillo van Santo Domingo had allang een plan om een modern abbattoir op te richten, om op zo'n manier ook de veeteelt en veehandel te bevorderen. Toen de oorlog vleesleveranties op verschillende plaatsen van het Caraïbisch gebied bijna onmogelijk maakte, kon zijn plan met vrucht uitgevoerd worden. In Maart 1943 werd het abattoir geopend, waar 188 man een bestaan vinden. De capaciteit is berekend op 150 koeien en 450 varkens per dag. Op verzoek van het Dominikaansch gouvenement heeft een Amerikaansche Export-Import Bank zijn geld erin gestoken en het Amerikaansch Departement van Landbouw heeft voor technisch personeel gezorgd. Santo Domingo had een normale import van ongeveer 5 miljoen jutezakken en een {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} half miljoen katoenen zakken voor zijn uitvoer van suiker, cacao en koffie. Toen de verscheping van jute uit Britsch Indië door de loop van de oorlog begon te slinken, hebben ze de machines van een zakkenfabriek in El Salvador opgekocht en verscheept naar Ciudad Trujillo. Deze fabriek kan een half miljoen zakken van sisalvezel maken, maar gebrek aan ruw materiaal belet nog voorlopig om er uit te halen wat er uit te halen is. Op Cuba is een autobandenfabriek, opgericht door een Amerikaansche rubberfabrikant. Deze fabriek levert practisch alle banden voor vrachtauto's en bussen, maar tot nu toe zijn nog geen banden voor personenauto's gemaakt. Datzelfde eiland produceert ook een aanzienlijke hoeveelheid moterolie, gemaakt uit suikerrietmolasse. Haiti, onder leiding van President Lescot, heeft zijn SHADA, een organisatie die begonnen is met goederen te produceren voor de burgerij. Grote hoeveelheden hout worden verwerkt en huisindustrie wordt bevorderd zoals weven, maar ook manden- en hoedenvlechterij. De Export - Import Bank uit Washington heeft ook parfum-fabricatie opgezet, waarbij men gebruikt maakt van lemoengras, jasmijn, mimosa en ylang- ylang bloem. Kinine wordt ook niet vergeten en zo wordt de kinaboom weer geplant in zijn oorspronkelijk gebied. Haiti blijft actief ook op ander gebied. De ‘Atlantic Refining Company Atreco’ zoekt en boort olie in Haitiaansche bodem. Ook moge de pas opgerichte scheepvaartmaatschappij nu niet direkt oceaanstomers in de vaart hebben, ze verkrijgen toch een regelmatige dienst met de omliggende landen. Er is een regelmatige afvaart naar Venezuela, waarvan ze asfalt en petroleum krijgen, terwijl Haiti hout stuurt. Op hoe hoge prijs Venezuela deze Haitiaansche activiteit stelt, blijkt uit de geste van President Medina van Venezuela, die een standbeeld van Simon Bolivar aan de bevolking van Haiti aanbood. Haiti denkt verder en zijn ministerie van Buitenlandsche Zaken is nu uitgebreid met een afdeling, om de goede betrekking onder deze oorlog ontstaan, ook daarna te behouden en verder te ontwikkelen. De groot cultuur van sisal en cryptostegia heeft de klein-landbouw in verdrukking gebracht en onteigening van gronden heeft de kleine boer tot armoede gebracht, maar President Lescot zal het grondbezit van de kleine boer door scherpe wetten beschermen en om aan een dreigende ondervoeding van de minder welvarende bevolking te gemoet te komen zal het planten van sojabonen bevorderd worden. Voor Venezuela hebben we allen gehoord van de plannen van Henry J. Kaizer, die zoowel wegenbouw als waterleiding langs kust en naar binnenland omvat, alsmede de hydro-electrische krachten uit watervallen los te werken niet alleen om de landbouw van stroom te voorzien, maar ook om grote industrieën mogelijk te maken. Het eerste punt van het program zal zijn een grote cementfabriek nabij Caracas. Daartoe is opgericht de Raymond Concrete Pile Company met een kapitalisering van meer dan een miljoen bolivar. Noord-Amerikaansche visinmaakfabrieken zijn van plan twee of drie dergelijke fabrieken te bouwen te Cumaná en Carúpano. De Bethlehem Steel Company zal zijn werkzaamheden in zijn concessie van de Imataco-bergen opvoeren en zijn installaties te Palua bij San Felix verbeteren. Er is ook sprake van de oprichting van een aantal olieraffinaderijen nabij de oostkust en het zal als werkelijk teken van goede nabuurschap worden aangezien zo de constructies van deze fabrieken nog tijdens de oorlog kunnen beginnen. De spoorweg Maracaibo- La Guayra is {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} in studie en als laatste nieuws komt nog binnen dat Venezuela misschien een papierindustrie kan opzetten uit inlandsch bamboe. Toen beperkte scheepsruimte oorzaak werd, dat Porto Rico geen flessen meer kon invoeren, had niet enkel de melkcentrale daar last van, maar het te kort aan flessen voor rum belemmerde een der grote industrieën, waardoor ook geen accijnzen, een der hoofdbronnen van gouvernements-inkomsten, meer binnen kwam. Een grote flessenfabriek, een waarde van 2 miljoen dollar, werd gebouwd en is sinds eind van vorig jaar in volle gang. Het ministerie van Binnenlandsche Zaken ging in de Vereenigde Staten op zoek en vond voldoende machines voor fabrikatie van glas en flessen buiten werking, om het plan ten uitvoer te krijgen. In Porto Rico zijn de voornaamste grondstoffen voor glasfabrikatie voorhanden, behalve soda-as. Kapitaal werd gevonden bij partikulieren op Porto Rico en bij de Puerto Rico Development Company, in handen van het plaatselijk bestuur. Deze Development Company is in Mei 1942 door het eiland-gouvernement opgericht, om de economische bronnen van Porto Rico tot ontwikkeling te brengen. Deze commissie heeft vele bevoegdheden tot onderzoek en experiment almede de macht om plaatselijk bronnen open te leggen, ondernemingen te stichten en in werking te zetten voor de productie en de distributie van artikelen, die Portorikijnse grondstoffen gebruiken. De wetgevende macht van Porto Rico gaf een half miljoen dollar om deze onderneming te financieren, en sinds dien wordt elk jaar opnieuw een half miljoen daarvoor gevoteerd. Deze compagnie moge tot voorbeeld strekken voor vele andere organisaties, die ten doel hebben industriele bronnen in het Caraïbisch gebied tot ontwikkeling te brengen. De Portorikijnsche Cement Corporation werd vlak voor de oorlog opgericht door de Porto Rico Reconstruction Administration (een stichting van het Amerikaansche gouvernement) maar is nu overgegaan in handen van de Puerto Rico Development Company. In de tweede helft van 1942 werd nog een andere cementfabriek opgericht door partikulieren. Een degelijke ontwikkeling van deze industrie zal het mogelijk maken, dat Porto Rico voor een goed deel zal kunnen voorzien in de cement behoefte van nade-oorlog in zijn gehele omgeving. Barbados heeft, onder gouvernementstoezicht, een fabriek gekregen van cassavemeel. Het plaatselijk bestuur daar heeft ook geld toegestaan voor een proeffabriek om te proberen houtskool te maken van uitgeperst suikerriet. Een ander veld waarop Barbados ook werkzaam is, is dat van zeep en plantaardige olie. Jamaica heeft stapels cocosnoten en sinds de oorlog heeft men er ook de copraproductie ernstig ter hand genomen, zodat zij nu genoeg zeep, bakolie en margarine produceren, niet alleen voor de binnenlandsche markt, maar ook nog voor de uitvoer naar de omliggende landen. Een maismeelmolen en een groentendrogerij zijn al menig jaar in werking. Vóór de oorlog al maakten ze cassavemeel, maar die productie is gestaag gegroeid gedurende de oorlog. Ook heeft zich in de laatste tijd de productie van bananenmeel ontwikkeld. De productie van botersubstituten in Jamaica groeide van 103.700 pond in 1940 tot over de drie miljoen pond in 1942, waarvan 850.000 pond werd uitgevoerd. In dezelfde tijd groeide de fabrikatie van waszeep van 5½ miljoen tot 8½ miljoen pond en gecondenseerde melk van 103.000 pond tot 3.250.000 pond. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De koloniale ontwikkelingsraad stond 25 duizend pond sterling toe voor een productiecijfer van 2000 ton per jaar. Meelmolens werden opgezet in Trinidad, de bewerking van cocosolieproducten werd ter hand genomen, evenals limonades en brouwerijproducten en op die manier werden duizenden tonnen scheepsruimte uitgespaard. Tevens heeft de oorlog de herleving mogelijk gemaakt van een papierpulp fabriek en een luciferfabriek kan in de plaatselijke behoefte voorzien. Twee fabriekjes voor waszeep, gemaakt uit cocosolie werden op het eiland Dominica opgericht. Antigua heeft een limonadefabriek gesticht om aan de aanvraag van het personeel van de marinebasis te voldoen. In Brits Guyana is de lucifersindustrie zover gekomen, dat export nu mogelijk is naar andere gebieden en de fabricatie van zeep, margarine en jam heeft eveneens door de oorlog een stoot in de goede richting gekregen. Dit is nog maar een eenzijdige belichting; er is ook op gebied van landbouw en visserij heel wat gedaan en de luchtvaart is hier onmisbaar ingeburgerd. Vijf jaren geleden dachten we er niet aan, dat Noord Amerika zou moeten spreken van het onmisbare Zuid Amerika. Wij zijn nu zover gekomen, dat Nelson Rockefeller, de coördinator van inter - Amerikaansche zaken, in September kon verklaren: ‘Onze goede naburen zonden ons 63 vitale materialen, zonder welke onze oorlogsproductie nooit het peil zou bereikt hebben, voor de overwinning vereist.’ Een groot aantal van die 63 producten zal wel buiten Curaçaosch bereik liggen. Veel stuit er bij ons af op watergebrek, maar nu onze kooplieden zich verenigd hebben, mogen we wel verwachten, dat zij hun aandacht zullen wijden aan een meerzijdige productie. Van gouvernementswege zit men niet stil, getuige de Statenvergadering van 16 Maart, waar de Gouverneur kon berichten, dat hij kontakt had met Dr. L.H.H. Peters, die aanwezig zou zijn op de Caraïbische Conferentie van 21-31 Maart te Bridgetown op Barbados. Tevens heeft de Gouverneur aan de hoofden van diensten het rapport, waarvan we hier een stuk behandeld hebben, ter advies gegeven. We moeten verder komen dan alleen maar weerberichten uit te sturen naar San Juan. De eenzijdigheid van ons industrieleven is schrikbarend, temeer daar we de grondstof van ons groot bedrijf van de eerste tot de laatste druppel moeten invoeren. Sinds April klinkt ons de boodschap van President Medina van Venuzuela in de oren, dat zijn regeering vast besloten is raffinaderijen te verkrijgen. De conferentie van Barbados streefde er ditmaal vooral naar, dat wat voedsel betreft, het Caraïbisch gebied zich kan bedruipen zodat de groot-landbouw elders voedsel kan vasthouden voor bevrijde landen in Europa. Er werd bijzonder aandacht gegeven aan Brits Guyana en aan Honduras om de mogelijkheden van die landen verder te onderzoeken. Terzelfder tijd hebben we in New York (9-18 Mei) bij elkaar gehad de Commissie van Inter - Amerikaansche Ontwikkeling, waarbij 21 Amerikaansche Republieken vertegenwoordigd waren. Er is zeker inter-Amerika heel wat te doen. Honderden jonge mannen van Zuid- en Midden-Amerika zijn naar Noord Amerika getrokken en leren er werken in fabrieken en landbouw. Mexico heeft zijn citrus industrie aanmerkelijk verbeterd en uitgebreid. Dat Curaçao ook in de belangstelling staat van andere groepen blijkt uit het bezoek van den adviseur Paul Blanchard, die zich hier in April op de hoogte kwam stellen en zijn aandacht wijdde aan huizen- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw, gezondheidstoestand, onderwijs en industrie. Het voornaamste van de West Indische Conferenties is dan ook wel, dat de vertegenwoordigers van deze gebieden elkaar ontmoeten om gezamelijk vraagstukken te bespreken. Dit kontakt doet de samenhorigheid meer en meer groeien. Voor mijn kind. Achter die heldere wolken, waar de zon zal slapen gaan, Dáár, waar het zoo gloeit en glinstert, daar zal haar troon wel staan; En haar kleed van zilverspinsel, haar mantel, violenblauw, Haar kroon van lichtende sterren, haar snoer van juweelendauw.... Zie je ze niet in de verte?.... Haar haren zijn vloeibaar goud En zij lacht op haar kleine Kindje, dat zij in haar armen houdt. Zij is veel zachter en zoeter, dan onze bloemen in Mei, En haar Hemelsch Huis veel schooner, dan al wat schoon is en blij. Engelen staan om haar zetel, engelen, blond en bruin, Teerrood en blank van gewaden, lijk bloesems in onzen tuin, Stil met de handen gevouwen, houden zij de oogen gericht Ademloos blij op de Vrouwe, omwiekt door het zonnelicht! ............................................. En toch, zeg maar je gebedje, vóór dat je zal slapen gaan, Dan buigt zich de Lieve Vrouwe, en ziet je vriend'lijk aan, En al de glinstrende Englen, zien luisterend, stille en recht Naar 't kindje op bloote voetjes, dat ‘Ave Maria’ zegt. Albertine Steenhoff- Smulders. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} LUX {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CURAÇAO MAART-APRIL JAARGANG 2 NUMMER 5 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lux 1945, nummer 5] LUX Mei-Juni 1945 onder redactie van: H.M. Hulsman O.P. Hoofdredacteur Fr. M. Rigobert Secretaris, Mevr. E.B.M. Da Costa Gomez-Heiling Mr. J.J.A. Ellis, - Dr. Joh. Hartog, - Mr. H.J.M. Hoogeveen ALGEMEEN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT Redactie Secretariaat: St. Thomascollege Curaçao N.W.I. Telefoon. 2056 Drukker - Uitgever: Scherpenheuvel. Prijs f. 1, per aflevering. - f. 5, - per Jaargang. INHOUD: G.E. Alers. Golgotha. Pater Brada O.P., De Paus over den bijbel. Dr. Joh. Hartog, De betekenis van het Kerkelijk Jaar. De Volkenbond. M.D. Latour O.P., De Lutherse Kerk op Otrabanda. Gebed tot O.L.V. van den goeden duik. G. Goyau, Het Pausdom in de Geschiedenis. G.E. Alers, Gebedsgemeenschap. Dr. Herman M., De natuurgetrouwe familie. Bij een bekering en de commentaar. Golgotha G.E. Alers Het groene hout De volle bladertooi is aan den stam ontrukt. Daartegen is geen enkele raad als blad na blad vergaat. Het was een vriend, die Hem verraadt. Het was een vriend, die slaapt en met een zwaard een oor afslaat, dat Hij dan genezen gaat. Wiens eigen wonden bloeden door; die al wat Hij bezat verloor. Want zijn discipelen vluchtten heen en lieten hun Meester gansch alleen. Alleen met den vijand bleef over de Heiland maar met wil en den moed om te offeren zijn bloed. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen met den nacht, die Hem hoont en belacht. Alleen met den dood en den duivel, die wacht. Alleen en verlaten en nergens een weg. Alleen met den Vader maar ook de Vader valt weg. Van zijn blaren ontdaan blijft de boom nog staan. Rumoer en geweld. De boom wordt geveld. Vergeef het hun. 't Werd zoo stil als was de stilte hoorbaar, tot strakken muur versteend de menschendrom. Geen woord, geen zucht van Golgotha opklom. en in die vreemde stilte laagt Gij daar - Uitgestrekt langs 't kruis Uw naakt, blank lijf, waar van 't gewaad, door liefdehand geweven, dom was afgerukt. Weerloos bleeft Ge en stom, Lam Gods, zonder klachten, zonder misbaar. Toen werd de stilt verscheurd door rauwe kreten en hamers gonsden, bonsden neer en reten Uw teedre handen en voeten open. Zij stoven toen uiteen als zelv' gewond. Gij laagt in bloed. Voor allen bad Uw mond. Vergeving, liefde uit al Uw wonden dropen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenste duisternis. Hoe innig hebt Ge altijd het licht bemind! Van zon in morgenpracht of avondvree; in oogen waaruit sprak een vrome bee - eenvoudig als een witte bloem een kind. En lief had U de zon. Waarom omwindt zij dan 't gelaat met nacht? Is dat uit zee van deeze smart zij proeft te bitter wee en sterven wil eer zij U stervend vindt? Het laatste licht bezwijmt. 't Wordt middernacht! Door het angstwekkend duister kreunt de klacht: ‘Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij?’ O Man van smart, vol schaamt bekennen wij: Om onze schuld treft U dit Gods gericht, verbergt voor U God zelf het aangezicht. Dorst O hoor Zijn stem, die roept van 't kruis! Mij dorst! Is dit uw dank o volk, is dit zijn loon, dat gij Hem laaft met edik, gal en hoon dat Hij als tarwe op dorschvloer wordt gedorscht? O edele Wijnstok, Uw leven wordt vermorst Uw groene ranken worden afgesneden. Wie peilt het peilloos leed door U geleden, Gij Zoon van God! Gij Heer en levensvorst! Maar de ure is nu, dat G'allen tot U trekt, de dorst naar U in alle harten wekt bijna versmacht, verschroeid door felle zon. O heil, o vreugd! Met U den wijn te drinken in 's Vaders rijk, waar blij de kelken klinken voor U, woestijnse Oase, Levensbron! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Mater Dolorosa. Bedroefde Moeder met doorwonde ziel, Uw krachten konden dit gewicht niet dragen. Te zwaar beproefd om luid Uw leed te klagen, stond gij tot eindlijk gij bezweek en viel. Zijn armen, Moeder, die U omhelzen willen en dragen U, die Hem als kind eens droeg, hangen aan spijkers, die de misdaad sloeg. Maar o, Gij voelt Zijn hartesnaren trillen in 't teeder woord van 't kruis tot U gedaald. Dit woord, waarmee Hij stervend U nog troost: ‘Vrouw, zie Uw zoon’. O moeder zonder kroost! Gij wordt uit nood met duizenden die vreezen, door Hem gered, die hemelhoog gerezen een vuurbaak in den nacht, zijn licht uitstraalt. Vrede. Laat hemel weenen thans Uw blijde oogen. Beween de plaats, waar de drie kruisen staan. Een hel van haat, van laster en van logen valt 't kruis der liefde, valt God, Uzelf aan! O Liefde omwalmd van nare duisternis! O Meedogen, gekroond met spotternij! Betoon gena wiens hart gebroken is en bedelt als een kind: ‘Heer denk aan mij.’ Nu overglanst Zijn droef gelaat een lach, zoo innigzacht, diep, stil als nooit een zag. En heel de hemel weent en lacht nu mede. En helder spreekt Zijn bleeke, stille mond: ‘Met Mij in 't paradijs te dezer stond’..... En al de heemlen zingen: vrede, vrede. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Volbracht. Het kan niet lang meer zijn of 't eind zal komen. Het einde van de foltering, de pijn. Een wijle nog en Hij zal niet meer zijn. ‘Het is volbracht’ zoo kunnen zonder schromen zijn moordnaars roemen en nu rusten gaan: hun werk is klaar, de taak is afgeloopen, zijn laatste bloed komt van de paal gedropen; geen reden om nog langer hier te staan. Hier bij het kruis scheiden der menschen wegen. Der scharen breede weg voert weg van 't kruis. Zij hebben Hem gedood en gaan naar huis. Maar langs een smalle pad komt staag gestegen een aantal armen, dooven, kreuplen, blinden, die in Zijn werk-volbracht hun redding vinden. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} In Uw handen Vader! Die mij hebt gedragen van Maria's schoot, Die mij hebt zoo fel geslagen om der zondaars nood: Uwen grondeloozen wil altijd ik volbracht, zoo in dagen blank en stil als in stormennacht. Vader, in Uw eeuwge dingen vond ik immer rust. Van Uw liefde 't al doordringen was mij leed en lust. Vader, uit Wien 'k ben geboren, tot U keer ik weer. Van Uw licht ging niets verloren, 't Straalde altijd meer. In der Zonde diepe landen leed ik lijdensfeest..... Vader, in Uw liefdehanden beveel ik mijn geest. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De Paus over den bijbel. door Pater Brada O.P. Het ontzettende krijgsrumoer, dat over de wereld waart, doet de stem van den Paus niet duidelijk genoeg tot ons doordringen. Zoo is het pijnlijk opvallend, hoe weinig goede Katholieken weten, dat we aan dezen Paus verschillende encyclieken danken, waarvan de inhoud voor hun persoonlijk godsdienstig leven van groot nut zou kunnen zijn. Hoe weinig onder hen weten, dat deze Paus een encycliek uitgaf aver het ‘mystieke Lichaam van Christus,’ waarin Hij ons het juiste begrip geeft, wat wij daaronder hebben te verstaan. In zeer veel boeken werd er over geschreven, doch de uitleg van dit Paulinische beeld was geenszins altijd even duidelijk, jazelfs zoals de Paus zelf laat uitkomen, soms foutief. Nog een andere encycliek kwam er uit met de titel ‘Divino Afflatu Spiritu’ waarin gehandeld wordt over de Bijbel. Deze laatste encycliek, waarvan wij de inhoud voor U willen uiteenzetten kwam uit bij gelegenheid van het feit dat het vijftig jaar geleden was dat Paus Leo XIII zijn beroemd geworden encycliek uitgaf over hetzelfde onderwerp. Evenals de encycliek van Paus Pius XI ‘Quadragesimo Anno’ een herdenkingsencycliek was van de encycliek van Paus Leo XIII ‘Rerum Novarum,’ zo ook is deze encycliek ‘Divino Afflatu Spiritu’ een herdenkingsencycliek van een der beroemde encyclieken van Paus Leo XIII, ‘Providentissimus’ geheten. De grootheid van het pontificaat van Paus Leo XIII heeft inderdaad nog beteekenis voor onze tijd. Na de aanleiding tot het schrijven van deze nieuwe encycliek te hebben uiteengezet, begint Paus Pius XII te getuigen dat Hij volkomen de leer van Paus Leo XIII, gelijk Paus Benedictus XV dat reeds gedaan had, de dwalingloosheid van de Bijbel kan onderschrijven. In de Bijbel staat geen dwaling, dit volgt van zelf uit de leer der inspiratie die zoo opgevat moet worden, dat God de geheele bijbel inspireerde, niet slechts de stukken over geloof en zeden, zooals verschillende negentiendeeeuwsche theologen dat dachten, om allerlei moeilijkheden uit de weg te gaan. Natuurlijk moet men direct dit voorbehoud maken, dat de overschrijvers der oorspronkelijke teksten heusch wel fouten in de tekst kunnen gebracht hebben. Ook moet men zijn verstand gebruiken: en als er in de Bijbel staat ‘De dwaas zegt, er is geen God’ moet men niet gaan zeggen’ Er staat in de Bijbel dat er geen God is’ erbij vergetend dat het de dwazen zijn die dat zeggen. Ook moet men weten, wat de schrijver voor zijn rekening neemt, als de schrijver {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} een boek aanhaalt, een mondelinge traditie vertelt, een brief overschrijft dan is hij het er per sé niet mee eens, Bovendien is de Bijbel geen modern boek waarbij in de voetnoten altijd correct wordt aangegeven, waar de schrijver dit en waar de schrijver dat heeft gehaald. En tenslotte, men moet de woorden begrijpen zooals ze bedoeld zijn. Om ineens wat dit laatste betreft maar het meest klassieke, voorbeeld aan te halen als de schrijver zegt ‘de zon ging op’ dan moet men dit verstaan zooals het bedoeld is. Een goed begrip van dit alles had heel wat eindelooze discussies onnoodig gemaakt Wij voor ons bewonderen de heldere wijze, waarop Professor van den Oudenrijn deze problemen heeft uitgezet in zijn boek ‘God schreef’ (Roermond 1933). De Paus wijst met voldoening op het grootsche werk verricht door de Paters Dominicanen door de stichting van hun bijbelschool St. Stephanus te Jerusalem, waar Père Lagrange en zijn staf werkten. Van groot nut was het, dat Paus Leo XIII een zgn. ‘Bijbelcommisie’ instelde om uitspraak te doen bij de nieuwe problemen die zich voordeden, toen de bijbelstudie zulk een vlucht nam na de talrijke ontdekkingen van de oudheidkunde. De Paus wijst op het werk van de Pausen Pius X en Pius XI om het verkrijgen van de wetenschappelijke graad van doctor in de bijbelwetenschap zoo hoog mogelijk op te voeren. Tenslotte prijst hij de Paters Benediktijnen die sinds 1907 bezig zijn een uitgave van de zgn. ‘Vulgaat’ voor te bereiden, welke zoover mogelijk terug gaat naar de oorspronkelijke vertaling van Hieronymus. Paus Pius XI gaf die Paters een apart klooster voor dit werk en verrijkte hun bibliotheek met verschillende kostbare handschriften. ‘Wat is er niet gedaan’ zegt de Paus ‘voor de verspreiding van de Bijbel, ook in de volkstaal,’ maar natuurlijk met uitleg, daar Christus de Kerk heeft aangesteld tot het behouden en uitleggen van de ware leer. Een uitleg van een leek zonder het wetenschappelijk apparaat van de moderne tijd loopt hopeloos gevaar vedraaiing en verdichting aan te bieden, zooals in de tijdschriften der Adventisten. Blij is de Paus dat zoowel op wetenschappelijk gebied als ook in het praktisch christelijk leven de Bijbel geweldig veel belangstelling geniet. Hij wijst op de bijbelcongressen, bijbelweken, wetenschappelijke uitgaven naar de normen van moderne tekstcritiek, alswel naar het verlangen der Christenheid de Bijbel te nemen als bron van meditatie. Met nadruk wijst de Paus op het groote nut der opgravingen in Palestina en het Oosten, met nadruk wijst hij op de noodzaak de studie der Bijbeltalen te bevorderen. De tekstcritiek, die ons terugbrengt tot de oorspronkelijke tekst, die alle overschrijffouten er uithaalt, onnoodige herhaling weglaat er in gebracht door latere copiëerders, de zetting der woorden weer herstelt, is van zeer groote waarde. De Paus sprak zich ook uit over wat de Bisschoppen op het concilie van Trente vereenigd, bedoelen toen zij verklaarden dat de Vulgaat authentiek was. De Paus wijst er op, dat het concilie juist om tekstrevisie vroeg; men noemt de Vulgaat dan ook niet authentiek van wege een ingesteld wetenschappelijk onderzoek van de tekst, doch vanwege het eeuwenlange gebruik dat men er van maakte. Dit gebruik bestond alleen maar in de Westersche kerk merkt de Paus op en sluit geenzins het gezag van de oorspronkelijke tekst uit. De bedoeling was slechts een tekst aan te wijzen waaruit men zonder gevaar van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling kon putten zoowel bij het geven van lessen, bij het dispuut, als bij het predikambt. Heel juist heeft men deze authenticiteit, jurische authenticiteit genoemd in tegenstelling met critische authenticiteit. De Paus gaat verder en vindt het loffelijk dat men ook voor vertalingen in de volkstaal uitgaat van de oorspronkelijke teksten, dat is tot nut en voordeel van de geloovigen en tot gemakkelijker verstaan beter. Hoe gelukkig zulke woorden te horen en hoe redelijk- Sprekend over de uitleg van de Bijbel wijst de Paus weer op het nut van de kennis van de letterlijke tekst, en de letterlijke betekenis; de figuurlijke beteekenis komt van God en God kan ons die slechts bekend maken; zoo heeft Jezus ons de figuurlijke beteekenis uitgelegd van veel gebeurtenissen, denken we maar aan wat Hij zeide over het teeken van Jonas, zoo ook kennen we de figuurlijke beteekenis van sommige feiten en woorden door de preken van de apostelen, soms ook vastgelegd op schrift, Dit alles kennen we door de traditie en uit de oude liturgie. De Paus waarschuwt de predikanten voor de figuurlijke zin van de Bijbel dat kan ‘Inegese’ worden, laat men zich houden aan de uitleg van de Vaders en de bevoegde exegeten. Wat onze tijd betreft men moet de goede leer ons door Thomas van Aquino over de inspiratie uiteengezet niet vergeten en vooral dit punt voor ogen houden, dat de inspiratie niet een mechanische was, ‘God hield de hand van de schrijver niet vast,’ doch het boek ontstaat naar het eigen karakter van den schrijver: Amos was een boer en Daniël een prins. Welnu dat valt ook in hun geschriften te merken. Om de historiciteit van een bijbelboek vast te stellen is het ook van enorm belang het literaire type van een bijbelboek vast te stellen, daarvoor is groote kennis noodig van de oudheid, waarvan de studie door de Paus met nadruk wordt bevolen. Sinds Paus Leo XIII zijn er door de bijbelwetenschap verschillende moeilijke problemen opgelost, doch er zijn nog problemen, die om de oplossing vragen. Laat men zoeken naar positieve oplossingen, niet slechts oplossingen om de tegenstanders van de Kerk het zwijgen op te leggen. Tenslotte sprekend over het gebruik van de Bijbel in het ambt der priesters vraagt de Paus o.a. om het dagelijks lezen van de evangeliën vooral, in de christelijke huisgezinnen te bevorderen, natuurlijk met een door de Kerk goedgekeurde tekst. De priesters ook moeten dat, wat bijbeltijdschriften als vrucht van goede studie aanbieden, aan de geloovigen bekend maken. Met bijzondere zorg spreekt de Paus over de opleiding van de seminaristen in de bijbelwetenschap. Het is vooral in deze verschrikkelijke oorlogstijd zeer opportuun voor de menschen om de Bijbel te lezen. Men leert in de Bijbel rechtvaardigheid en liefde. ‘De Bijbel niet kennen is Christus niet kennen’, heeft Hieronymus reeds gezegd. De encycliek eindigt met een speciale zegen voor hen die de bijbelwetenschap beoefenen. Wie deze encycliek in zijn geheel zou willen lezen kunnen we geen Nederlandsche vertaling aanbieden, doch b.v. verwijzen naar de Spaansche vertaling verschenen in het Venezolaansche tijdschrift ‘Adsum’ Caracas Mei 1944. Er is rond de encycliek van Paus Leo XIII ‘Providentissimus’ een uitgebreide literatuur ontstaan: deze nieuwe encycliek gaf antwoord en moge weer een nieuwe spoorslag zijn tot verdere studie. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De betekenis van het Kerkelijk Jaar door Dr. Joh. Hartog De grote Scheppingskring vindt zijn weerspiegeling in de Jaar- en Dagkring, 1) zoals in de vorige artikelen uiteengezet. Deze weerspiegeling wordt door symbolen gesluierd. Alle tijden door is het Licht, de Zon, het symbool geweest van Hem, die naar een mettenzang is ‘consors paterni luminis, Lux ipse et dies’ (deelgenoot in het licht des Vaders, het licht zelf en de dag). Zelfs zijn de Latijnse benamingen voor God (deus) en Dag (dies) etymologisch met elkander verwant, daar beide haar oorsprong vinden in de Sanskrietwortel ‘dyn’ welke ‘lichten’ betekent. In natuurlijke zin brengt de Zon het leven der aarde voort. Zonder zon is geen leven denkbaar. Gemakkelijk werd aldus dit natuurlijke Licht het symbool van het bovennatuurlijke Licht. Dit symbolische zonnelicht zal zich eens verliezen in de werkelijkheid van Hem, die het Licht der wereld is. In de nieuwe wereld, welke komen zal, kan men inderdaad het symbolische zonnelicht derven, want de heerlijkheid Gods zal de verheerlijkte cosmos overstralen en ‘het Lam is hare kaars’ (Openb. 21:23). ‘In de zon heeft Hij zijn tent gebouwd’ luidt de Vulgaat in Psalm 18:5, waar andere psalmvertalingen juister in Psalm 19:5 zeggen: ‘in dezelve, nl. in de hemelen, heeft Hij een tent gesteld voor de zon’. In de aureool van de monstrans stelt de Westerse kerk het Lichaam des Heren ter aanbidding uit. In de richting van de opgaande zon legt onder de Goddelijke Liturgie in het Oosten de priester, nadat hij het Lam in symbolische handeling geslacht heeft, de partikelen neer. Het oosten zingt van het ‘Avondloze Licht’ en deze lofzang vindt zijn echo in de Westerse vastenhymne ‘O Zon des heils’. De kerken worden naar een oud gekerstend heidens gebruik in zulk een richting gebouwd, dat op het patroonfeest der kerk de opgaande zon haar stralen door het venster boven het hoogaltaar werpt. Met talloze voorbeelden kon deze symboliek verder worden verlucht. Van Zonnejaar tot Kerkelijk Jaar. In de jaarlijke rondwenteling der Zon ziet men de weerspiegeling van het Mysterie des heils. Wanneer de zon begint toe te nemen, viert de Kerk haar kerstfeest, ofschoon historisch gesproken Christus vermoedelijk in een warmer seizoen naar het vlees geboren is dan in December, daar immers het Evangelie verhaalt van herders in het veld, hetgeen in December in Palestina niet plaats vindt. Op het ogenblik, wanneer de Zon haar strijd tegen de winterse macht schijnt te hebben gewonnen en zij het zaad doet uitspruiten, wordt het feest der overwinning over de Dood gevierd. En ten einde, wanneer de zon in het zenith klimt en alles met haar warmte overstraalt, viert de Kerk het feest van den levengevenden Heiligen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Geest, die het heelal met Zijn gloed vult en vergoddelijkt. Hierna begint de Zon weer te dalen. In het liturgische leven der Kerk, houdt zij thans op symbool van Christus te zijn en wordt zij het teken van den mens dezer aarde die moet afnemen om den innerlijken mens te doen wassen, gelijk de heilige Augustinus naar hetgeen in Johannes 3:30 staat opgetekend verklaart. Hetzelfde geschiedt in de Dagkring. Ook daar houdt de Zon op het symbool van Christus te zijn, wanneer zij door haar dagelijks zenith is gegaan. Jaar- en Dagkring stemmen in hun symboliek omtrent de Zon overeen. Niet van belang is het natuurlijk, dat midzomer en Pasen niet samenvallen. De Paastijd eindigt omstreeks het midden des zomers met Pinksteren. En het Pinksterfeest is, zoals later zal worden uiteengezet, de voltooiïng van het Paasfeest. Ook in de Dagkring komt de Zon eerst in haar hoogste stand, wanneer het offer voltrokken is. Als tegenstelling tot het schaduwenoffer van het Oude Verbond, hetwelk geslacht werd ‘aan de avond, als de zon ondergaat’ (Deuteron. 16:6), viert de Christelijke Kerk sinds de vroegste tijden de tegenwoordigstelling van haar offer bij de opgang der zon. ‘Antiquum documentum novo cedat ritui.’ Het zonnejaar heeft het raam geleverd, waarop de openbaring van de bediening des heils werd geborduurd. De Jaarkring wordt daarom Kerkelijk Jaar genoemd. In overeenstemming hiermede is de Dagkring het raam geworden, waarop in één zonnedag deze zelfde heilsbediening werd geborduurd. De betekenis van de maand. De maand, algemene benaming voor het tijdsbestek van de omwenteling van de maan, kan in deze symboliek niet dienen. De maand kent geen hoogtepunt en in natuurlijke zin zijn alle maan-dagen gelijk. Toch heeft ook de maan een liturgische betekenis, welke afhankelijk is van de maan. De maan is het symbool der Kerk. Zoals de maan haar licht ontvangt van de Zon en zonder deze niets is, zo is ook de kerk de weerspiegeling van het Licht van Christus, gelijk uit de liturgie van de Stille Zaterdag zo schoon blijkt. Daarom ging men in de omwenteling van de Zon het symbool van Christus en Zijn werk zien, terwijl de omloop van de maan de Kerk verzinnebeeldt, die zich openbaart door haar heiligen. De maand is geen kring, doch een voorzetting. Dag aan dag rijen zich de heiligen aaneen. Terloops zij hier aangemerkt, dat de maan nog een andere symbolische betekenis heeft, nl. die van de ontvankelijke figuur van de Heilige Moedergods. De symbolen voor de Kerk en de Moedergods vallen vaak samen, zoals men licht kan begrijpen. Maria wordt vaak afgebeeld met een maan onder Hare voeten (verg. Openb. 12:1). De sterren zijn dan de heiligen en engelen: wanneer elke dag het heilswerk van Christus op zijn symbolische wijze is voltrokken, dan scharen zich weer elke avond de heiligen rondom haar Koningin. Voor de symboliek der Kringen, welke het onderwerp van dit artikel vormt, kan de maan evenwel niet dienen. De maand heeft haar eigen betekenis, welke buiten het kader van dit artikel valt. De betekenis van de week. Ook de week kan niet van rechtstreekse betekenis zijn bij deze symbolische opbouw. De week is een onderverdeling van de synodische maand en in natuurlijke zin heeft zij evenmin een toppunt als de maand. De week is dus evenals de maand, geen kring, doch een voortzetting. In de eerste plaats is de week als zodanig een {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} onderverdeling van de maand. de voortgezette lofzang van Gods heiligen, het festijn der nieuwe mensheid. Toch moet nog een en ander omtrent de week worden opgemerkt, daar deze in de liturgie immer een veel meer naar voren tredende plaats bekleed heeft dan de maand. Allereerst ziet men in de week de voortdurende herhaling van de scheppingsweek. De verperhymnen van het Romeinse Brevier bieden hiervoor het steunpunt, terwijl ditzelfde Brevier in de week na Septuagesima een en ander sterk onderstreept. Dan kan men in de week zien de voortdurende herhaling van de historische Goede Week die met het Paasfeest besloot. De Zondag is, gelijk bekend, de wekelijkse viering van deze Overwinning over de Dood. In sommige streken wordt de Zondag ook wel het Kleine Paasfeest genoemd en in de Byzantijnse ritus onzer Kerk wordt elke Zaterdagavond nog het blijde Paasevangelie plechtig gezongen. Aan wie zijn de weekdagen toegewijd? In de Byzantijnse ritus zijn deze beide gezichtspunten verenigd. Want daar is ook de Maandag toegewijd aan de schepping der heilige Engelen, Dinsdag aan den Doper, Woensdag aan de aanbidding van het Heilig Kruis en aan de Moedergods, Donderdag aan de Apostelen en St. Nicolaas, Vrijdag aan het Heilig Kruis en aan de Moedergods en Zaterdag aan alle Heiligen en de gelovige overledenen. Maar daarnaast bespeurt men in het officie van de week ook de verbinding van Dinsdag met het Oude Testament, Woensdag met Judas' verraad, Donderdag met het Nieuwe Testament, Vrijdag met de Kruisiging. In het Westen heeft men verschillende verdelingen, die evenwel geen sterke liturgische grondslag hebben. De meest gebruikte is: Maandag aan de Engelen, Dinsdag aan de Apostelen, Woensdag aan St. Jozef, Donderdag aan het H. Sacrament, Vrijdag aan de Passie en Zaterdag aan de Heilige Maagd. In de benaming van de week, ‘de organische eenheid van het Kerkelijke Jaar, de cel van het Eigen van de tijd’ (Dom du Cange), vindt men de juiste liturgische plaats van de week. Men moet de week niet zien als een verzameling van dagen, maar als een eenheid, een cel. Misschien zou men de zes weekdagen de voortzetting of de verlenging van de Zondag kunnen noemen. Wanneer men de week in haar feriaal officie neemt, is zij ook inderdaad niet anders dan de verlengde Zondag, een octaaf van de Zondag in de ware zin des woords. Doordat het feriaal officie van de weekdagen door het feestofficie der heiligen wordt vervangen is het oorspronkelijke karakter van de week meer en meer verloren gegaan. Neemt men evenwel de feestofficies der heiligen van de week weg, dan blijft er slechts een groot Zondagsofficie over, een octaaf, dat zijn bekroning vindt in de volgende Zondag, welke tevens weer het begin is van het nieuwe grote Zondagsofficie, dat ook een week zal duren. Zo gaat de ene week in de andere over, gelijk het ene jaar in het andere. De tijd is een samensmeedsel in een voortdurende rhythmus zonder onderbreking, zoals de traditie is overgeleverd sedert de aanvang in voortdurende gemeenschap, zonder verandering, maar in organische ontwikkeling, zoals ook de opvolging immers reeds verankerd ligt in het volgend geslacht. Ieder kan het jaar, de eenheid waarmede het menselijk leven berekend wordt, overzien. Het is in deze tweede Kring, in welke de handelingen van de heilsbediening wor- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} den tegenwoordig gesteld. Deze tegenwoordigstelling van de gebeurtenissen dezer heilsbediening, moet men niet zien als de loutere herdenking van een feit, dat eens heeft plaats gevonden. De gebeurtenissen, welke in de loop van het Kerkelijk Jaar worden herdacht, hebben in de eerste plaats haar historische betekenis. En in zoverre kan men ze terecht de herdenking van een gebeurtenis noemen. Maar door de Liturgie moeten deze historische gebeurtenissen een hernieuwde werkelijkheid erlangen in de individuele geledingen der Kerk, de historisch-reële betekenis. Hierdoor worden deze geledingen ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvorming’ gemaakt (Rom. 8:29), den beelde van Hem, ‘dewelke het beeld is des onzienlijken Gods’ (Col. I:15). Op deze wijze vindt de mystieke vereniging plaats van de leden in den verheerlijkten Christus: de vereniging van de Kerk of door de Kerk van de gehele cosmos met zijn hoofd, de liturgisch-mystieke betekenis. Deze beide betekenissen nu zijn onafscheidelijk verbonden. Het Kerkelijk Jaar is meer dan gedragslijn Het Kerkelijk Jaar is niet bedoeld als gedragslijn, langs welke de geschiedenis van Christus' werk op de schoonste wijze kan worden herdacht. Het Kerkelijk Jaar is de toewijzing en toepassing van het Heilswerk zelf. Daarom is het Kerkelijk Jaar in ware zin een Mysterie. In het Kerkelijk Jaar slechts een historische herdenking te zien, welke ‘actueel’ genoemd wordt omdat men op een bepaalde feestdag een bepaald mysterie tot het voorwerp zijner meditatie neemt, geeft blijk van een zeer uitwendige opvatting, zegt Pius Parsch. Het Kerkelijk Jaar zou als louter historische herdenking niet veel betekenis hebben. Men heeft immers geen behoefte aan vast bepaalde tussenruimten en pauzen om te mediteren over de verschillende episoden van het Heilswerk. Men kan in feite heel goed over de geboorte, de passie en de verrijzenis Zondag aan Zondag mediteren en zeer consequent concludeert Abraham Kuyper in ‘Onze Eeredienst’ dan ook, dat hij het gehele Kerkelijke Jaar afwijst omdat het teveel het karakter van het ‘verkregen heil’ wegneemt. Maar het Kerkelijk Jaar is meer dan een handleiding voor meditatie, het is de historisch-werkelijke toepassing van het Heilswerk aan de Kerk als geheel, welke dan - in haar individuele geledingen - den beelde Christi gelijkvormig wordt en daarna - herboren - deelhebster in Christus als het nieuwe Mystieke Lichaam. Dan wordt de Kerk zelf een sym-bolon, een samenvaller met Christus, een icoon, een alter Christus. In het leven der Kerk wordt Chritus' leven hernieuwd op mystieke wijze. De leer van het Mystieke Lichaam vormt de grondslag van het liturgische leven. Men treft dan ook gepaard gaande aan het hernieuwde bewustzijn van het Mystieke Lichaam immer een bloei der Liturgie aan. Deze bloei van haar zijde verdiept de godsdienstige beleving voor individu en maatschappij. Het Protestantisme, dat een geheel andere opvatting heeft van het Mystieke Lichaam, kan juist daardoor nimmer tot die mystieke wijze van beschouwing geraken. Het Protestantisme is krachtens zijn gehele wezen niet slechts het toppunt van de West-Europese afkeer van mystiek (van welke men ook sporen aantreft in het Westerse katholicisme), maar het is de ontkenning van mystiek. Zoals aan de hand van verschillende feiten in voorgaande artikelen is betoogd, is de liturgische beweging in het Protestantisme de grote inconsequentie van het Protestantisme. De gewilde terug- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} keer van het moderne Protestantisme. tot de Oud-Christelijke liturgie is een aanval op het levende, groeiende organisme, hetwelk de Kerk is. Daardoor is het ook te verklaren, dat de liturgische bewegingen van het Protestantisme dáár het weligst tieren, waar men het met het Mystieke Lichaam niet zo nauw neemt. Het echte, soliede Calvinisme is afkerig van ‘liturgie’, en men zal eerlijk moeten toegeven, dat het Calvinisme de beste vorm van Protestantisme is, maar dan een sterk, onverzwakt Calvinisme. Zoals de zaken thans staan treft men bij de Protestanten de liturgische bewegingen immer daar aan, waar de dogma's verwaarloosd worden. De opsiering van het cultus-apparaat wordt een bezigheid van enkele predikanten in plaats van haar oorsprong te hebben in het levende organisme van de Kerk zelve. Het is dilettantisme. En ‘een mysticus, die niet katholiek wordt, is een dilettant’, heeft reeds Harnack gezegd! Thans zal men ook begrijpen, dat het Oosten de oorspronkelijke aard der Liturgie steeds beter heeft verstaan dan het Westen. In de Westerse landen kan men een tijdelijke terugval als een gevolg der Westerse mentaliteit waarnemen. De Oosterse opvatting was gedurende lange eeuwen in deze gebieden onbekend en zelfs heden ten dage zegt de gemiddelde Latijnse priester nog van de Oosterse dissidenten, dat hun liturgie verstard is. Maar voor den Oostersen Christus is de Liturgie een werkelijkheid, wortelt zij in de gemeenschap der Kerk, is zij het bovennatuurlijke drama in de volste zin des woords. De Heer leeft voort in de Kerk, welke van haar zijde leven schenkt aan deze openbaring. De gelovigen, die getuigen zijn van dit drama, hebben er ook zelf deel in en zij worden ‘entheoi’, d.w.z. in God, waarlijk ‘enthousiast’. Slechts hij voor wien de historische gebeurtenissen op liturgisch-mystieke wijze weer werkelijkheid zijn geworden, kan bevroeden hoe onze Oosterse broeders, wanneer in de nachtdienst van het Paasfeest de processie de kerk binnenkomt, kunnen zingen: ‘Gisteren werd ik met u begraven, Christus, heden word ik met u opgewekt in uw verrijzenis; gisteren werd ik met u gekruisigd, verheerlijk mij thans, Heiland, in uw Rijk.’ Het is karakteristiek, maar na hetgeen hiervoor gezegd werd, toch wel te begrijpen, dat de Kerk nimmer feesten heeft ingesteld voor abstracte begrippen, dus bijvoorbeeld voor de Liefde Gods of een Moederdag, maar wel van Kerstmis en van de Moedergods. Het afgetrokkene kan nimmer dienen voor de lichamelijke ‘theoria’ of schouwing, het concrete wel. Het Protestantisme heeft slechts historie. Ook kan men in de Liturgie geen scheiding trekken tussen de historisch-werkelijke betekenis en de liturgisch-mystieke betekenis. Zou men dit doen, dan moet men óf afdalen tot een historische herdenking zoals het consequente Calvinisme heeft gedaan en in dit geval kan de godsdienst Christendom blijven, ofschoon de practijk uitwijst dat zulk Christendom alras verzwakt tot een ethiek, òf wel men moet afdalen tot een valse mystiek, welke, juist door de verwerping van het reële element, ontaardt in het ‘Vrij Katholicisme’. Men kan het historisch-werkelijke element niet scheiden van het liturgisch-mystieke noch ook kan men elk afzonderlijk bezien. Men kan het Mysterie van het Kerkelijk Jaar slechts benaderen door zich eerst te stellen op de grondslag der historische feiten en dan te wandelen langs de weg der liturgische mystiek, tot de geestelijke en lichamelijke werkelijkheid. Wanneer de werkelijkheid van het Heilswerk beperkt zou {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} worden tot het ‘eenmaal gebeurde’ der historie, dan zou Liturgie ook inderdaad onmogelijk zijn. De mening, dat Protestantisme en Katholicisme elkander dan ook ooit zouden ontmoeten in de Liturgie is zonder fundament; er is geen gemeenschappelijke basis. De voortdurende herhaling van de rhythmus der eeuwigheid Ook kan men licht begrijpen, dat het rationalisme zich verzet tegen de voortdurende herhaling van hetzelfde Kerkelijke Jaar, zelfs in de Rooms-katholieke Kerk. Mystici hebben daarentegen in de vastheid steeds een van de hoogtepunten der Liturgie gezien. Zij zagen in de nimmer bewegende Liturgie een symbool der eeuwigheid. Een symbool van het feit, dat zij in het bezit der waarheid waren en niet meer wankelend tasten en zoeken moesten. In de Westerse kerk staat de priester bijna onbeweeglijk aan het altaar; in de Oosterse kerk staat de priester eveneens bijkans immer op dezelfde plaats al treft men daar meer beweging aan niet alleen in de altaarruimte, maar ook in het gehele catholicon, waar de ceremoniën zich ontrollen midden tussen de aanwezigen. Maar het is opvallend hoe weinig de gemiddelde kerkganger zich interesseert voor staan en bewegen, voor wisselende en niet wisselende delen, hij bidt zijn eigen gebed, hij verenigt zich met de Eucharistie als geheel en hij kent haar bouw, maar ook haar doel, welks ontplooiing zich voor hem ontrolt in het gewijde ritueel. Door liturgosen mogen de wisselvalligheden en finesses beklemtoond worden, de ware liturg ziet eerst het geheel. En elkeen vindt zijn plaats, wanneer hij naar harte deelt in het Eucharistisch maal. In de voortdurende herhaling van de Liturgie, voortgebracht door de gemeenschap, komt de enkeling tot ontplooiïng, ervaart hij de werkelijkheid die St. Paulus beschreef, van Christus te ontvangen, Christus die mens wordt en zich openbaart in zijn leven, met Wien hij gekruisigd wordt en met Wien hij verrijst en ten hemel stijgt, met Wien hij de gaven van den Heiligen Geest ontvangt, door welke de Geest de ganse schepping zal doordringen. ‘Gelukkig de Christen, die het Mysterie van dit gebedsleven van het Kerkelijk Jaar kent. Hij zal ongetwijfeld snelle voortgang maken op de weg der echte, degelijke vroomheid’, zegt Cabrol. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De volkenbond In de laatste Kerstboodschap werd vanuit het Vaticaan voor de zoveelste keer, ‘een volkenbond met een werkelijk, duidelijk geformuleerd gezag, een wezenlijk punt’ genoemd ‘voor de toekomstige internationale betrekkingen, voor de handhaving van de vrede en voor het weren van iedere dreigende agressie.’ Op 1 Aug. 1917 had Paus Benedictus XV in zijn vredesboodschap, voor het eerst duidelijk dezen eis gesteld; ‘Het fundamentele punt moet zijn, dat aan de stoffelijke macht der wapenen in de plaats gesteld worde de morele macht van het recht. Vandaar; een rechtvaardige overeenkomst van allen omtrent de gelijktijdige en wederzijdse vermindering van bewapening, volgens regels en waarborgen vast te stellen, naar de mate, die nodig en voldoende is om de openbare orde in de afzonderlijke staten te handhaven. Verder ter vervanging van de legers, de instelling van het scheidsgerecht, met zijn hoge vredelievende bestemming, volgens de regels die beraamd moeten worden (á concerter), en sancties, te bepalen (á déterminer) tegen den Staat die weigeren zou, óf de internationale kwesties aan arbitrage te onderwerpen óf de beslissingen daarvan aan te nemen.’ En vrijwel heel de wereld was het daarmee eens en na de vorige wereldoorlog werd er dan ook een Volkenbond opgericht; maar geen goede, geen bond in den geest der Pausen. En vandaar dan ook een mislukking en als gevolg een antipathie tegen een dergelijke bond. En toch met den Paus is het meerendeel der staatkundigen nog ervan overtuigd, dat voor het behoud der wereld er na deze oorlog weer een bond nodig is; maar dan een betere. Om een der laatste conferenties op dit gebied te noemen verwijzigen we naar de conferentie der grote Drie te Yalta, waar een der besluiten luidde: We are resolved upon the earliest possible establishment with our Allies of a general international organization to maintain peace and security. The foundations were laid at Dumbarton Oaks. On the important question of voting procedure, however, agreement was not reached there. The present conference has been able to resolve this difficulty. We have agreed that a conference of United Nations should be called to meet at San Francisco in the United States on April 25, 1945, to prepare the charter of such an organization, along the lines proposed in the informal conversations at Dumbarton Oaks. Wat was de betekenis van den Volkenbond. Wat een Volkenbond in het algemeen is, mag genoegzaam bekend verondersteld {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; het is nl. een blijvende instelling, vooral bedoeld tot handhaving van den internationalen vrede. Van den eersten bond waren de meeste staten van de wereld lid. Als wij de 26 artikelen, waaruit het grondverdrag, het zoogenaamde Pact van den Volkenbond bestond, naar zijn voornaamste betekenis samenvatten, dan zien we dat het hoofddoel was; te komen tot vermindering der bewapening (art. 8) en, wat wel opvallend is, niet omdat de legeruitgaven zulk een ontzettend drukkende last op het economisch leven vormen, althans dit wordt niet uitdrukkelijk gezegd, maar om ‘le maintien du paix’ de handhaving van den vrede, m.a.w. omdat de zo hoog opgedreven militaire bewapening een voortdurend gevaar voor den vrede oplevert. Dit was een eerlijke bekentenis, waarvan de treurige waarheid wel bewezen is in de huidige wereldoorlog. In de plaats van wapengeweld bij voorkomende geschillen wilde de Volkenbond zijn bemiddeling aanbieden, en in bepaalde gevallen zouden de leden zich verplichten, die aan te nemen. Daartoe was opgemaakt een - zeer gebrekkig - plan van arbitrage en rechtspraak (art. 12-15) om de oorlog te voorkomen en een - nog veel meer gebrekkige regeling van sancties, geschikt om de staat, die met verbreking zijner volkenbondsverplichtingen tot den oorlog zou overgaan, in bedwang te houden. (Art. 16.) De overige artikelen handelden over de organisatie van den bond, over tractaten en mandaten, en de verdere ordening van het internationale vredesleven in velerlei opzicht. Deze laatste zorg nam in de loop der jaren de Volkenbondsactie meer en meer in beslag, ruimer dan de oorspronkelijke opzet kon doen vermoeden. Zeker is, dat deze werkzaamheden, vooral die op sociaal, hygienisch en charitatief gebied, er toe bijgedragen hebben om de volken der wereld nader tot elkander te brengen en om ze elkander beter te leren waarderen. Maar toch het eerste bestaansdoel van den Volkenbond was, een instituut te zijn ter voorkoming van den verschrikkelijken rampzaligen oorlog. Daarom waren in het Pact de kiemen neergelegd van arbitrage en sancties en was er een allereerste begin gemaakt tot vermindering der bewapening. Afhankelijk of onafhankelijk van het pauselijke program, dat weet ik niet, maar er was geheel volgens de aanwijzing van Benedictus XV bij gemeenschappelijk overleg een poging begonnen om te komen tot hetgeen Z.H. in zijn brief van 1 Aug. 1917 had voorgesteld. Maar de oorlog zelf heeft de Volkenbond niet kunnen voorkomen. Was er krachtens de bestaande constitutie van den Bond, oorlog tussen de leden algeheel uitgesloten? In vele gevallen wel, maar lang niet altijd. Bezat de Bond genoeg dwangmiddelen of sancties om zijn uitspraken te doen eerbiedigen? Soms misschien wel, maar zeker niet voldoende voor elk geval. Heeft de Bond vermindering van bewapening gebracht? Helaas neen; maar het zou onrechtvaardig zijn te ontkennen, dat dit een der ernstigste, doch tevens ook delikaatste en moeilijkste van zijn programma - punten was. De volkenbond was een zeer gebrekkig instituut; niet alleen in zijn opzet, en princiepen, waaover later, maar ook in zijn organisatie. Dit bleek in 1924, toen de gedelegeerden, na eindeloze moeite het veel besproken en zoveel hoop gevende protocol van Geneve hadden opgesteld tot uitbouw van den Volkenbond, maar toen dit door de regeringen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} niet werd aanvaard. De hoofdgedachte daarvan was; de Staten zouden altijd verplicht zijn hun geschillen door arbitrage of door rechtspraak van het Permanente Hof van Internationale Justitie te laten beslechten; een aanvalsoorlog zou dus voortaan altijd onrechtvaardig en ongeoorloofd zijn. Tegen den Staat, die den vrede schond, zou de gezamenlijke volkenbondsmacht worden aangewend; het ideaal; ‘wapengeweld alleen wettig in den dienst van het recht’, ware alzo verzekerd. Onmiddellijk na de ratificatie van deze beide punten door de verschillende gouvernementen zou er een conferentie worden gehouden, waardoor gelijktijdige en wederzijdse beperking van bewapening zou worden voorbereid. Indien dit protocol door de verschillende regeringen geratificeerd was zou het de bedoelingen van Paus Benedictus' program voor een groot deel verwezenlijkt hebben. De vroegere bondspresident van Zwitserland. Motta en de Nederlandsche gedelegeerde jhr. Loudon, hebben dit op de vergadering te Geneve zelf openlijk uitgesproken onder eerbiedige huldiging van den groten Vredespaus. En Mgr. Nolens sprak in het Nederlandsche parlement met de meeste klem uit, ‘Wij katholieken kunnen die medewerking (aan het Protocol van Geneve) te minder weigeren, nu daarin, zoals de voorzitter van de vergadering te Geneve, en ook de Nederlandsche gedelegeerde de heer Loudon, hebben gememoreerd, het plan van Benedictus XV in zijn schrijven van 1 Aug. 1917 aan de hoofden der oorlogvoerende mogenheden, als het ware letterlijk werd overgenomen.’ Deze grootse poging is tenslotte mislukt; de stap was te groot; de regeringen bleken nog te zeer bevangen door angstvallig nationalisme en onderling wantrouwen; het ware beginsel van christelijke rechtvaardigheid en liefde ontbrak. Met het latere verdrag van Locarno werd wel een gedeelte van het verloren terrein herwonnen; maar de onoverkomelijke moeilijkheden bleven nl. overdreven nationalisme, wantrouwen en gemis aan morele beginselen. En hiermede hebben we een der vele bezwaren opgenoemd welke van godsdienstige zijde tegen den Volkenbond als instelling gehoord werden. Het instituut was, theoretisch althans, van zuiver neutralen aard, een leken-instelling, gebaseerd uitsluitend op politieke humanitaire overwegingen, terwijl er niet alleen elke katholieke, maar zelfs elke godsdienstige gedachte of invloed er buiten gesloten was. En toch is het vredesvraagstuk, zo overduidelijk er ook een van ethischen en moraal-theologischen aard! Praktische bezwaren tegen den Volkenbond. Alvorens het laatst genoemde principieele punt te behandelen, willen we eerst enkele praktische bezwaren onder de ogen zien. Er zijn er, die zeggen de Volkenbond werkte zo langzaam. Misschien is deze opwerping wel nergens in dezen vorm geuit, maar de handelingen en uitlatingen van sommigen, doen met reden vermoeden, dat ze bestaat. Welnu dan; die bedenking is waar. Maar ik voeg er aan toe; groeien gaat altijd langzaam en de wereld hervormen, en de overtuiging van het hele mensdom wijzigen - zo het ooit lukken zal, - gaat nog veel langzamer. Daar hebben wij ons bij neer te leggen, als bij een der miseries van het leven. We geven verder een heel lijstje van Volkenbondsgebreken, opgemaakt in 1924 door een onzer Volkenbondsgedelegeerden, professor van Eysinga. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn te veel eng-nationale strevingen in merkbaar; Sommige staten zijn te gretig op het verkrijgen of behouden van een zetel in den Raad; Er is adoration mutuelle en te grote bemoeizucht; Sommige mogendheden bieden cadeaux aan, die niet wel kunnen geweigerd worden, maar die de bewegingsvrijheid van den helen bond te zeer belemmeren. We durven er aan toe te voegen, dat zeker in den opzet, en niet zelden ook in het gebruik, de Volkenbondsorganisatie meer dienst moest doen als politiek machtsmiddel, dan als hoog-neutraal vredesmiddel. Lang niet genoeg, begreep de bond van 1919 dat er veel geofferd moest worden van de bestaande eng-nationale aspiraties; was men doordrongen van het besef, dat het ware nationale welzijn het best wordt gediend door vrijwillige, ook weer gelijktijdige en wederzijdse inperking van het praktisch onbeperkte zelfbestemmingsrecht der staten, onder de hoogheid van het Recht. En zolang dit laatste idee, of liever de bereidwilligheid tot dit laatste offer, niet is doordgedrongen tot het besef van volken en regeringen, zal het vredeswerk van elke Volkenbond zeer precair blijven. Sommigen zeggen: ‘Als 't er werkelijk op aan komt, zal een Volkenbond toch niets uithalen!’ Laten we elkander goed verstaan. Waarborgt hij, ook al wordt hij nog zo volmaakt, een absoluten eeuwigen vrede? Hierover kan men verschillend oordelen. In alle geval is oorlog in zijn diepste ontleding een der gevolgen van de erfzonde nl. van 's mensen egoisme; dit zal altijd wel zo hoog kunnen stijgen, dat het over den dam van deze, of welke andere vredesorganisatie, heenvloeit. Maar dit is geen reden om ons vertrouwen aan een Volkenbond te onthouden. Omdat dijken nooit zo schijnen te kunnen worden aangelegd, dat zij elken ook abnormaal hogen watervloed kunnen keren, zal daarom de conclussie zijn: dus maar geen dijken? Omdat de brandweer, die veel binnenbrandjes blust, niet elken katastrofalen brand kan voorkomen, zullen we daarom de brandweer maar afschaffen? Niettegenstaande de vroegere Volkenbond zoveel fouten had, heeft hij toch meer dan een brandje geblust, dat anders heel licht tot een laaienden brand had kunnen uitslaan. Natuurlijk kan niemand bewijzen, dat b.v. het geschil tussen Griekenland en Bulgarije in 1925 zeker tot een oorlog, misschien een wereldoorlog zou geleid hebben maar wij mogen toch heel dankbaar zijn, dat de Volkenbond toen dit brandje in den aanvang heeft gestuit... En op een wijze, die vroeger wel haast ondenkbaar was; na onderzoek vanwege den Volkenbond werd Griekenland tot schadevergoeding verplicht en... het voldeed zonder tegenspraak aan die beslissing. Vergeten we ook niet het vele andere werk op gebied van financieel herstel, bestrijding van vrouwenhandel, arbeidsbescherming, hygiëne enz. door den bond verricht en dat zo geschikt was een hogere gemeenschapszin in de harten der volken wakker te roepen. Principiële bezwaren. Van meer belang was het bezwaar, dat de vroegere Volkenbond de christelijke princiepen miskende, althans er niet op steunde; dat hij den Paus met zijn grote morele invloed buitensloot en blijkbaar alle heil verwachtte van louter menselijke overwegingen. En al ging men te ver, zo men aan den Volkenbond als geheel, anti-katholieke tendenzen toeschreef, zo speelden toch in elk geval anti-clericale kopstukken daarin een rol van betekenis. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Van gezaghebbende katholieke zijde is dit meermalen met klem betoogd. De Civiltá Catolica die met grond geacht kan worden de bedoelingen en wensen van het Vaticaan steeds zo zuiver mogelijk weer te geven, zegt in haar nummer van Dec. 1923, o.a. zo duidelijk mogelijk; ‘De Volkenbond heeft zeer ernstige gebreken...... vooral daar hij niet formeel en openlijk een wet erkent, die eerder bestaat en uitgaat boven de wetten, welke de naties zich zelf geven; dat hij niet erkent het ware laatste doel der mensheid; dat hij geen juist begrip heeft van de broederschap der volken; dat hij geen zedelijk beginsel huldigt, hetwelk vrij is van alle dubbelzinnigheid en toegeeflijkheid.’ Toch vonden uitstekende katholieken als Struycken, Motta, Drummond e.a. hierin geen noodzakelijke grond om onwelwillend en afwijzend te staan tegenover het werk van Geneve en zij konden dit doen op grond van het Octobernummer 1926 van de Civiltá, waarin zij schreef; ‘In het algemeen zijn de methoden van gemengde of neutrale actie niet de meest aanbevelenswaardige en reeds dikwijls is daar door ons tijdschrift de nadruk op gelegd. Want niet alleen lopen zij dikwijls op niets of heel weinig uit, maar ze zijn ook schadelijk of kunnen het zijn...... Deze en dergelijke redenen verklaren en rechtvaardigen de houding van den H. Stoel. wat zijn voorbehoud en voorzorgsmaatregelen betreft (ten opzichte van neutrale verenigingen)...... maar zij wettigen niet een absolute en minachtende veroordeling van elke poging tot samenwerking in bepaalde en scherp omschreven gevallen tussen personen, die verschillende filosofische en godsdienstige opvattingen huldigen.’ Wij mogen het er met reden voor houden, dat wij in vele strevingen van den Volkenbond dergelijke bepaalde en scherp omschreven gevallen in den geest van de CIVILTA voor ons hebben gehad. Hierop wijst o.a. ook de omstandigheid, dat zij in ditzelfde nummer blijkbaar met instemming, de volgende woorden aanhaalde van Mgr. Julien, bisschop van Atrecht, gesproken op de in 1925 gehouden Sociale week te Le Hâvre. ‘Terwijl de Katholieken aan den H. Vader de zorg overlaten om zijn houding te bepalen tegenover de instelling van Geneve, moeten zij zelf te dien opzichte een vriendelijke houding aannemen, zowel omdat de Paus dit verlangt, als omdat haar streven in overeenstemming is met de natuurlijke moraal.’ En verder; ‘De Katholieken moeten niet aan anderen de verdediging van een ideaal, dat het hunne is, overlaten.’ Dit zal ook onze houding moeten zijn, tegenover de Volkenbond, die na deze oorlog komen zal. Alhoewel er in dit ondermaanse niets volmaakt is, heeft het er toch alle schijn van, dat de nieuwe volkenbond wel weer zeer onvolmaakt zal zijn; de niet zo gewichtige, praktische bezwaren als ook de ernstige principieele bezwaren, werpen hun schaduwen reeds vooruit, Daarom zullen alle goedwillenden van enigen invloed moeten trachten hun beginselen in den nieuwen bond te dragen en ze daar doen zegevieren. Vooral moet daarbij het streven zijn, den uitbouw van het Volkenrecht te doen plaats hebben op christelijken grondslag, en den pauselijken invloed bij principieele beslissingen te doen aanvaarden. Telkens hebben de laatste Pausen nadrukkelijk gewezen op de noodzakelijkheid van christelijken geest in de internationale politiek. ‘Eerst, zo zeide Pius XI, wanneer de staten bij hun binnen- en buitenlandse aangelegenheden als heiligen regel zullen hebben aangenomen om aan de leer en voorschriften van Jesus Christus te gehoor- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zamen, eerst dan zulke zij den goeden vrede genieten, in onderling vertrouwen met elkander omgaan en geschillen die mogelijk ontstaan vreedzaam beslechten. Als op deze weg tot nu toe echter iets beproefd is, heeft dit nog geen of weinig succes gehad, vooral in die zaken, waarin de volken elkander het heftigst bestrijden.’ Het is droevig en weinig hoopvol voor de toekomst, dat in al het vele, wat er thans over vrede gesproken en geschreven wordt, aan deze pauslijke woorden zo weinig aandacht geschonken wordt. Ook in dit opzicht lijkt de conferentie van de Grote Drie te Yalta, weinig hoop te geven. Het is een der grote tragedies van dezen tijd, dat de mensen het niet meer eens zijn, omtrent datgene wat van een blijvende waarde is in de menselijke samenleving; omtrent de betekenis van de menselijke persoonlijkheid, omtrent zijn rechten, en zelfs omtrent de plaats, welke God inneemt in de geschiedenis, waarvan Hij toch het middelpunt is. En feitelijk is deze verwarring de oorzaak van de meeste ellende, welke de tegenwoordige wereld tot een hel maken. We zijn alleen maar bereid alles op te offeren voor de voorbijgaande dingen van de uiterlijke wereld, die het uitzicht verloren heeft op de horizon der waarheid, die in de verte wenkt. Wij moeten terug naar God, naar de gezonde ideeën van goed en kwaad; naar de eerbied voor de rechten, niet alleen van de volken, maar ook van den mens. Wij moeten terug naar een sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, terug naar rechtvaardigheid en naastenliefde. Op ieder van ons rust de taak in eigen kring mede te werken aan de vervulling van de bede in het Onze Vader:’ Laat toekomen Uw Rijk, Uw Wil geschiede op aarde als in den Hemel.’ En zo zal het mensdom vrede vinden voor zijn onrustige ziel. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lutherse Kerk op Otrabanda door M.D. Latour. O.P. Dat er te Otrabanda een Luthers kerkgegebouw gestaan heeft en dat in 1804 dit kerkgebouw in vlammen opging bij het bombardement der Engelsen, is vrij algemeen bekend. Minder bekend is een beschrijving van het inwendige van dit bedehuis, die wij vonden in een oud werk, getiteld ‘Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van Amerika’, Deel II, schrijver niet vermeld, te Amsterdam, bij Isaak Tirion, 1767. Deze eigenaardigheid om geen schrijver te vermelden, konden wij reeds eerder vaststellen bij de werken van den beroemden Abbé Raynal, die het blijkbaar eveneens overbodig vond, zijn naam vooraan in zijn werken te plaatsen. Dat de ‘Hedendaagse Historie’ geschreven is door een zekeren Houttuyn, kwamen wij dan ook niet te weten uit diens eigen werk, maar uit een boekje van een tijdgenoot, J.H. Hering, die in 1779 te Amsterdam een ‘Beschrijving van het Eiland Curaçao’ uitgaf. In het voorbericht daarvan lezen wij o.a.: ‘De Heer Houttuyn, aan wien wij, in den tegenwoordigen staat van alle Volken, de weluitgevoerde beschijving van Amerika, te danken hebben, etc.’ Hering put vele gegevens voor zijn boekje uit het werk van Houttuyn, die op zijn beurt zoveel belangstelling blijkt te hebben voor de Lutherse Gemeente te Curaçao en daarvan zodanig op de hoogte is, dat dit het vernemen wettigt, dat Houttuyn zelf Lutheraan was en het Archief van het Amsterdamse Konsistorie der Lutherse Gemeente geraadpleegd heeft. Zijn passage omtrent de Lutherse kerk te Otrabanda vonden wij nergens letterlijk en in haar geheel aangehaald. Daar nu de ‘Tegenwoordige Staat van Amerika’ een vrij zeldzaam werk is, menen wij, dat het verschillende mensen zal interesseren, dit citaat volledig voor zich te zien. We lezen dan op blz. 678 en 679: ‘In het laatst van de voorgaande eeuw hadden de Luthersen er ook een leraar, die in een houten loods predikte; doch nadat zij denzelven wegens ongenoegen waren kwijtgeraakt, bleven zij zonder bediening des woords. Naderhand is door hen van tijd tot tijd wel gedacht, om opnieuw een leraar te beroepen, gelijk inzonderheid omtrent vijf en twintig jaar geleden; doch het liep aan tot in 1755 eer men een genoegzaam fonds daartoe gevonden had, waarvoor acht lieden van vermogen op het eiland borg bleven. Hun verzoek toen door de Heren van de West-Indische Compagnie ingewilligd zijnde, beriep men de predikant Muller (stamvader van de huidige familie Statius Muller) van Leeuwarden op een tractement van zevenhonderd stukken van achten; die in het jaar 1757 aldaar aangekomen, zijn predicaties eerst in zeker huis {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} daartoe geschikt, verrichtte. Men ondernam in het jaar 1762 het bouwen van een kerk, die in het volgende jaar voltooid was en met veel plechtigheid ingewijd werd op de 20ste Maart 1763. Sedert is het tractement van den Predikant verhoogd tot duizend stukken van achten of vierentwintighonderd Amsterdamse guldens, en voor de weduwe, indien hij mocht komen te overlijden, een pensioen van vierhonderd en tachtig guldens vastgesteld. Dit kerkgebouw, tot welks oprichting de Luthersen niet alleen, maar velen zelfs van andere gezindheden, door milde liefdegiften het hunne verstrekt hebben in een collecte, bij welke omtrent negenduizend stukken van achten, ter waarde van meer dan twintigduizend Hollandse guldens, ingezameld werden, beantwoordt aan de ijver en getuigt van het vermogen der ingezetenen dezes eilands. Het fundament bestaat uit gehouwen klipstenen, waarop een muur rust van twee voet dik en meer dan dertig voet hoog, van gebakken steen, daartoe uit Holland aangebracht, omringende een langwerpig vierkant van zestig voet lang en vierenveertig voet breed. Door middel van gaanderijen heeft met het bekwaam (geschikt) gemaakt, om een Gemeente van vijf- of zeshonderd mensen met gemak te kunnen bergen. Ook is voor de luchtigheid, in dat klimaat hoognodig, door twee rijen vensters boven elkander, zorg gedragen. Van buiten heeft het een sierlijke lijst en op elke hoek een knop; ook twee deuren tegenover elkander; en van binnen staan in het ruim vier pilaren, die de gewelven onderschragen. De predikstoel, zowel als het Doophuis en het gestoelte der Regering, is van fijn mahoniehout. Ook ontbreekt er in deze kerk geen kunstig snijwerk, fraaie kleuren of verguldsel. Men heeft er voor den Heer Gouverneur in het bizonder een gestoelte geplaatst, dat ongemeen prachtig is; gelijk ook het orgel, waar men deze kerk mee voorzien heeft, met kunstig lofwerk praalt. Men zegt, dat voor de Gereformeerden op dit eiland, thans ook een nieuwe kerk gebouwd wordt.’ Tot hier het citaat uit de ‘Tegenwoordige Staat van Amerika’. Wij hebben ons slechts enkele geringe afwijkingen in stijl en spelling veroorloofd. Dominé Sijbrand van Dissel, schrijver van ‘Eenige bijzonderheden betreffende de voormalige Evangelisch-Lutherse Gemeente op Curaçao’ (1865), protesteert hevig tegen de opvatting van Hering en Houttuyn, als zou op het einde van de zeventiende eeuw reeds een Predikant geweest zijn bij de Lutherse Gemeente alhier, die in een houten loods predikte. Hij is namelijk de mening toegedaan, dat er toen nog geen Lutherse Gemeente bestond op dit eiland en dat deze pas gesticht is in 1757 bij de komst van Dominé Muller. Pater Euwens bewees echter in het Historisch Tijdschrift van 1930, blz. 332 en volgende, dat Hering en Houttuyn gelijk hadden. In Frebruari 1685 schreef namelijk Ds. Nicolaas Verkuyl op Curaçao aan de Vergadering van Tienen van de W.I. Comp, dat: ‘met de comste van seeckere Luytersche predikant tusschen die van de Gereformeerde religie en de Luytersche gemeente aldaar waeren ontstaan verscheiden twisten ende oneenigheden’ enz. Hetgeen vrij duidelijk bewijst, dat er dus een Lutherse Gemeente bestond vóór 1700. Ds. Muller van 1757 was de Weleerwaarde Heer Johan George Muller, die toen sedert drie jaar predikant was te Leeuwarden. Hij voelde er eerst niet veel voor om het vaderland te verlaten en pas bij het derde zeer dringende verzoek, stemde hij toe. De negende van hooimaand des jaars 1757 nam hij openlijk van zijn Gemeente afscheid. De kerkeraad van Leeuwarden voorzag hem van een allerdeftigst getuig- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift, aangaande de getrouwe verrichting zijner bediening gedurende zijn verblijf onder hen, hem de lof gevende ‘dat hij voor het welzijn der kerk alle bedenkelijke zorg aangewend, en zich als een getrouw en vredelievend herder over zijn kudde betoond had’. De 26ste Juli vertrok hij naar zijn nieuwe standplaats, alwaar hij de 20ste September behouden aankwam. De 2de October van hetzelfde jaar sprak hij zijn eerste leerrede uit in zijn eigen woning, waarin twee vertrekken geschikt waren gemaakt om als kerk te dienen. Begrijpelijkerwijze stond bij Dominé en Gemeente een eigelijk kerkgebouw nummer een op de verlangenslijst. Pas in 1761 was de Gemeente in staat aan de Westwal (Otrabanda) ‘een bekwaam stuk gronds’ aan te kopen, om aldaar een kerk te bouwen, waartoe de benodigdheden uit New York en Nederland ten spoedigste ontboden werden. Op de 15de April 1762 legde de Predikant Muller de eerste steen van dit gebouw, onder het uitspreken van een passende zegenwens. De plechtigheid werd besloten met een salvo uit zeven schepen en twee barken. Binnen de zes maanden stond het dak er op en binnen het jaar was de kerkbouw geheel voltooid. Bij de inwijdingsplechtigheid op 20 Maart werd het Te Deum gezongen en preekte Dominé Muller naar aanleiding van de woorden van I Kron. 7, ‘En de heerlijkheid des Heren vervulde het huis.’ De opbrengst van de collecte bij de ochtend- en middagdienst samen bedroeg 280 stukken van achten. Een stuk van achten is een Peso van acht realen, die in de tijd van Hering een waarde had van 48 stuivers Nederlands geld. Het was een zilveren munt, die op Curaçao meestal met het vreemde woord patienje werd aangeduid, maar in Nederland bekend was als Spaanse mat (‘Ze hadden veel Spaanse matten aan boord en appeltjes van Oranje’). Een Peso van achten werd geschreven als een 8 met een of twee strepen erdoor, om te voorkomen dat de acht beschouwd werd te behoren tot het daarachter vermelde cijfer. Hieruit is het tegenwoordige Amerikaanse dollarteken ($) ontstaan. Het degelijke Lutherse kerkgebouw op Otrabanda heeft geen kans gekregen om een eerbiedwaardige leeftijd te bereiken. Op 7 Febr. 1804 moesten de Luthersen met tranen in de ogen toezien, hoe hun kerk, getroffen door een gloeiende Engelse kogel, volslagen uitbrandde, zodat er alleen de vier muren van overbleven. Bij het begin van de negentiende eeuw was Curaçao nl. een sterk begeerd doel voor zowel Franse als Engelse hebzucht en daar zij elkander de buit niet gunden, hadden we van beide naties behoorlijk veel overlast in die dagen. Zo kregen we op 31 Jan. 1804 bezoek van vier Engelse schepen, wier commandant het eiland voor Engeland opeiste. Toen men hier op zijn voorstel niet inging, bezette hij de Piscaderabaai, zette zijn troepen aan land, blokkeerde de buitenwegen, belegerde de stad en beschoot Otrabanda met gloeiende kogels. Deze stadswijk heeft het zwaar te verduren gehad en de Lutherse Gemeente werd wel het meest de dupe van dit stukje wraakoefening van vier weken. Het gehele kerkarchief, bewaard in een gesloten kist achter de ingangsdeur, is mede verbrand. Nog lang heeft men gehoopt tot wederopbouw te kunnen overgaan, maar toen ten slotte alle pogingen in die richting schipbreuk leden, werd eindelijk in April 1821 besloten: ‘het puin der afgebrande kerk publiek en ter afbraak binnen zes maanden te verkopen, deels omdat het de kerkelijke kas aan geld ontbreekt, deels omdat er tot de herbouw der kerk geen het minste vooruitzicht, is.’ Het citaat uit de ‘Hedendaagsche Historie’ eindigt met de mededeling: ‘Men {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt, dat voor de Gereformeerden op dit eiland thans ook een nieuwe kerk gebouwd wordt’. Inderdaad besloot in het jaar 1763 (het jaar van de inwijding der Lutherse kerk) de Kerkeraad van de Gereformeerde Gemeente alhier, om ‘het kerkgebouw te verbeteren en met een fraai verwulfsel te versieren’. Tot dan toe hadden de Gereformeerden in het Fort Amsterdam slechts een houten kerk. Met de bouw van de tegenwoordige stenen kerk werd kort na bovengenoemd besluit een aanvang gemaakt. Het werk stond onder leiding van den Ne derlandsen architect Hendrik Hamer en kwam klaar in 1771. Toen in 1825 een samensmelting der Evangelisch-Lutherse Gemeente met de Hervormde tot de ‘Verenigde Protestantse Gemeente’ tot stand kwam, verdween daarmee de behoefte aan een afzonderlijk Luthers kerkgebouw. Beter is de droefheid van derigene, die onrechtvaardig lijdt, dan de blijdschap van hem, die onrechtvaardigheid bedrijft. H. Augustinus. Het is niet redelijk te eisen dat God alles laat geschieden volgens ons goeddunken. H. Franc. v. Sales. Deugden maken den helen mens goed, kunsten of kunstvaardigheden slechts een of meer van zijn vermogens. H. Thom. v. A. Wat 'n heerlijke vreugde, te denken dat O.L. Heer ‘rechtvaardig’ is, d.w.z. dat Hij rekening houdt met onze zwakheden,- dat Hij de broosheid van onze natuur dóór en dóór kent. H. Ther. v.h. Kind Jezus. Bevrijd zijn van God, is de ergste slavernij. Bismarck. Indien gij u van de eeuwige waarheden wilt overtuigen, stapel dan minder bewijzen op, maar bedwing veel meer uw driften Pascal. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed tot onze lieve Vrouwe van den goeden duik Wij nemen hierbij voor onze lezers over uit ‘De Gelderlander’ een typisch oorlogsgedicht. Mogelijk is het ook in andere Katholieke bladen verschenen. Het gedicht verscheen anoniem, maar de schrijver blijkt een goed dichter te zijn. Het woord ‘duik’ in het gedicht betekent natuurlijk onderduiking. Sterre der zee, schenk mij Uw hemellicht Dat ik geruischloos sluipen kan langs 't pad Naar 't hol, dat onder varens ligt verborgen, Moeder van God, schenk mij het vergezicht Van het geloof aan de eeuwigheid, opdat ik niet verzink in het moeras der zorgen. Heide en veen zijn nu mijn toevluchtsoord Als eens voor U de ruigte der woestijnen, Weer moest een volk in slavernij verkwijnen, Weer heeft een land aan vreemden toebehoord, Weer heeft een vijand kinderen vermoord Weer kwam het juk de ticheldragers schrijnen. Zoo 'k ooit gebeden heb in vol vertrouwen Dat al mijn nooddruft diep begrijpen vond Dan is het nu: Gij kent de striem der touwen; Gij stondt er bij, toen 't marteltuig Hem schond. De diepste smart van ooit heeft U doorwond; Gij zijt van aller leed de Lieve Vrouwe. Gij deelt de smarten niet in groot en klein Dat is 't geheim van 't Goddelijk mededoogen. Hoevelen er ook onderduikers zijn, Gij zijt hun aller weg reeds langs getogen; Gij kent de veilige slaap in 't stroo der dorpen; Gij kent de smart, weer te zijn uitgeworpen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij deedt het lang voor ons; Gij kent het al; Gij kent het binnenst van een paardenstal, Gij weet hoe mest ruikt en hoe hoeven klinken Bij nacht als schuiflend langs der kribbe rand Een schim van onraad fluistert, en een hand U meetrekt, tot de daken snel verzinken. Gij kent de vlucht: 's daags hitte, 't nachtelijk vriezen Het angstig zweeten, als de kruisweg komt Achter 't bedriegelijk dunne scherm der boomen: Geluiden, die zich in den nacht verliezen; De schrik, wanneer een weg zich plotseling kromt En er een schildwacht roerloos staat te droomen. Maar zoo ik niet geloof, dat steeds mijn ziel Onkwetsbaar blijft, zelfs als des vijands loopen Zich richten op mijn hart, dat aan Uw heilig Gebed is toevertrouwd; - dan nergens veilig Ben ik een strooper, die zichzelf ging stroopen Een jager, die in de eigen strikken viel. Sterre der Zee, daal neer dus in mijn hart en maak het stil, als vogels in hun nesten die argeloos het zwiepend zwerk vertrouwen. Hoe ik ook zwerf, toch steeds ten langen leste Kom ik tot U, die zijt van onze smart En onzen goeden duik de Lieve Vrouwe. Schenk Uw mild mededoogen aan de boeren; Bewaar mijn voeten voor den valschen klem Van hen, die met den Duitschen vijand hoeren. Dan, elken dag, als ik de dauw weer ruik Zal ik U prijzen met gesmoorde stem Gij, Lieve Vrouwe van den Goeden Duik. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Pausdom in de Geschiedenis door G. Goyau. Het Pausdom en de Kruistochten. In 1095, op het Concilie van Clermont, traden Paus en Christenvolk, buiten keizer en koningen om, in directe verbinding met elkander. Deze beide machten gingen zich verbinden voor het maken van geschiedenis en uit deze entente ontsproten de kruistochten, welke twee eeuwen duurden. Urbanus II was toen uit Rome verbannen en hij opende deze eigenaardige stoet van zwervende Pausen, die in ballingschap sterker werden, doordat zij in contact kwamen met de Christenen van alle landen. Keizer Hendrik IV had in Rome een tegenpaus aangesteld; evenals de keizer in het Westen had ook de keizer in het Oosten scheuring gemaakt; Philip I koning van Frankrijk lag onder excommunicatie en Willem de Rode van Engeland trachtte deze te trotseren. Maar eensklaps schenen de vijandelijkheden van Hendrik, Philip en Willem van geen betekenis meer en in een uitbarsting van religieuse ijver, werden de kleingeestigheden van de vorsten omvergelopen en Urbanus, door de groten der wereld miskend, had met één klap de hele wereld voor zich gewonnen. Men nodigde hem uit om zijn zending te bewijzen en hij bewees deze door ze te vervullen. De Christenen volgden hem in een niet te weerstane beweging en op zekere dag zag men zelfs de broer van den antipaus zich aansluiten bij den kruistocht, welke door Urbanus werd gepredikt. Om menselijke belangen had de lekenmacht de Christenheid verscheurd, Urbanus herstelde deze weer om goddelijke belangen. Met het prediken van de kruistocht, verhief Urbanus zich met één zet boven de twee keizers; die van Byzantium toonde zich onbekwaam om het heilige land tegen de Muzelmannen te verdedigen en de Duitse keizer scheen er zich niet om te bekommeren. De een ontbrak het aan kracht, de andere aan goede wil. De Paus en de volkeren zouden deze zaak wel opknappen. Behalve Richard Leeuwenhart, een extravagant en Lodewijk IX, een heilige, zijn de koningen van Engeland, Frankrijk en Duitsland hun volken niet voorgegaan in het aannemen van het kruis; maar de volken hebben hun vorsten er toe gedwongen. De strijd van het Pausdom tegen de Islam was al heel oud. Leo IV in 854, Joannes X in de 10e eeuw en honderd jaren later Benedictus VIII hadden Italië dapper tegen de Saracenen verdedigd. Rondom de wijk, waarvan de St. Pieterskerk het centrum was, had de eerste dezer Pausen een muur getrokken van 40 voet, om aldus de Apostolische Stoel te beschermen tegen de zeerovers, de voorlopers van de Saracenen. Doch toen het H. Graf in gevaar kwam, wilden de Pausen niet meer wachten totdat de Turken naar het Westen kwamen. Reeds hadden Gelbert en {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Gregorius VII gedroomd van een oorlog tegen de Halve Maan, maar de omstandigheden leken hun niet gunstig, en ook schenen zij nog ongunstig ten tijde van Urbanus, maar hij stapte over de moeilijkheden heen, en met een bewonderenswaardige scherpzinnigheid, begreep hij dat het uur gekomen was. Verplaatsen wij ons in de maatschappij van het leenstelsel, waarin voortdurend brutaliteit en godsvrucht om het bezit streden, waarin graag geweldenarijen gepleegd werden maar ook de vrees voor de hel gekoesterd; waarin men graag zijn kracht toonde, maar ook de vrees voor God. Nu kwam er een Paus met een voorstel om krijgsondernemingen te beginnen, welke verdienstelijk zouden zijn voor de hemel; dit voorstel was voor de mensen van toen een openbaring en tevens een verlichting; een openbaring, omdat zij bewust werden van hun goddelijke roeping; een verlichting, omdat op het ogenblik zelf, dat Urbanus hun de Godsvrede oplegde, die een einde maakte aan hun onderlinge twisten, hij hun de Godsoorlog voorstelde, waarin zij zouden moeten strijden tot uitputting toe, De drang van den Paus en de drang van hun kracht, werden in een voorstel verenigd. Men begrijpt nu het verhaal van de kroniekschrijvers en het enthousiasme, waarmee het gehoor van Urbanus was bezield. Hun geweten was nu gerustgesteld omtrent de oorlog en de boetvaardigheid; zij waren nu niet meer in het onzekere en dank zij de kruistocht - een penitentie en tevens een oorlog - vonden zij weer eenheid terug in hun leven, eenheid tussen lichaam en ziel. Hun lichaam werd in dienst gesteld van hun ziel. en toen deze massa's in beweging kwamen, realiseerden zij het oude ideaal van de Kerk, dat het geestelijke en het tijdelijke aan elkander gecoordineerd zijn. ‘God wil het’ riepen zij; Urbanus, de plaatsbekleder van God en de stem van hun binnenste spraken dezelfde taal en zij trokken op. De mannen van de middeleeuwen, groot in het tournooi, maar ook groot in hun godsvrucht, hadden hun weg gevonden. Men ziet hier een verschijnsel, zo zeldzaam in de geschiedenis, waarin het geloof geheel en al opgaat in het sociale leven. Wij mensen van het heden, moeten zelfs onze geest inspannen om het originele van deze beweging te begrijpen. Want ieder onzer verdeelt tegenwoordig zo graag zijn persoon: we maken een compromis met het goede zowel als het kwade, met de verplichtingen van het Christelijk leven als wel met het doen en laten van de wereld; en zo is het bestaan van de moderne mens een COMBINAZIONE geworden.! De mensen van de middeleeuwen, waren te eenvoudig, te logisch om van dergelijke situaties te houden; zij droomden van een bestaan, waaraan zij zich konden wijden met ziel en lichaam. En Urbanus II wees hun zulk een bestaan aan. Hij maakte de menselijke gedachte tot werkelijkheid; hij sprak een taal, die hun aanstond en waar zij gaarne naar luisterden; hij vroeg dat men hem zou volgen en de vurige menigte verdrong zich om hem voor te zijn. Onder de leiders der volken staat deze Paus op de eerste rang; want de weldoeners zijn niet zij, die de massa's voeren op vreemde wegen alleen maar door hen zelf gemaakt; maar wel zij, die aan de massa's den weg wijzen, welke door de massa's instinctmatig worden aangevoeld, maar waarvan zij nog maar een onvolmaakt idee hebben. Ziedaar de dienst welke Urbanus bewees aan de maatschappij der middeleeuwen. Noch het weinig succes, noch de kwade wil der vorsten, noch de verslapping van het enthousiasme konden het Pausdom ontmoedigen. Gedurende vele eeuwen wezen de Pausen op het wachtwoord van Urbanus II. Eugenius II, Innocentius III, Honorius III, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Gregorius IX en Innocentius IV herhaalden telkens met luider stem ‘GOD WIL HET’. Maar de echo werd steeds zwakker en de nationale aspiraties, die meer heil zagen in onderlinge strijdpartijen verzwakten ten slotte de stem der Pausen geheel en al. De Christenheid kon niet de Halve Maan bestrijden, wanneer er onderling geen vrede was; en sinds deze vrede onmogelijk werd, werd de kruistocht een hersenschim. Ten tijde van Innocentius III was Venetië machtig genoeg om tegen Constantinopel een expeditie te ondernemen, welke eigenlijk bestemd was voor het heilig Graf. De Paus was hierover zeer ontevreden; de kortstondige stichting van het Latijnse keizerrijk te Constantinopel scheen het wantrouwen en de haat van het Oosten tegen het Westen te rechtvaardigen; maar wat kon Venetië dat schelen, als het haar rijkdommen maar zag toenemen. In de 14e eeuw droomden ondernemingsgezinde mannen, die te laat geboren waren, van nieuwe krijgstochten; een conditio sine qua non, was voor hen een handelsblokkade op Egypte. Raymundus Lullus en Marino Sanudo, de minderbroeder Fidentius en de dominicaan Willem van Adam waren het hierin allen eens; maar de handelsrepublieken, wier galeien voor dit doel gevraagd werden, hadden geen oren voor dergelijke plannen. De patriotten der grote staten en de winkeliers van de kleine hadden andere zorgen dan een kruistocht. Peter I van Cyprus en Amadeus VI Graaf van Nevers bestreden zonder vrucht de Islam. En toen op het einde van de 14e eeuw de oude cordelier Philip van Mezières zijn tijdgenoten nog eens wilde wakker schudden, dacht men met een geestesverschijning te doen te hebben. In alle geval was het initiatief van Urbanus II vruchtbaar geweest. Twee eeuwen lang heeft het de loop van de geschiedenis beinvloed en deze invloed was een weldadige. De voordelen welke de beschaving aan de kruistochten dankt, verdienen te worden ingeschreven aan de creditzijde van het Pausdom. Het Pausdom en het Duitse Keizerschap. In onze studie omtrent de actie van het Pausdom in de Middeleeuwse maatschappij, hebben we gezien dat het de medewerking had van de volken. Soms zagen we de keizers de Pausen tegenheden, soms hielden zij zich op een afstand en lieten aan de Pausen de zorg over voor de christenheid. Intussen wees hun de theorie van het Heilige Rijk, een vinding van de theologanten, op een andere rol. Er zijn twee soorten van politieke theorieën; de een is ontleend aan de opgedane ondervinding en steunt op de voorbije geschiedenis; de andere maakt de komende geschiedenis. De theorie van het Heilige Rijk staat buiten deze verdeling. Men kan niet zeggen, dat ze steunt op de voorbije geschiedenis, want ze is er telkens mee in tegenspraak. Maar men kan evenmin zeggen dat ze de komende geschiedenis gemaakt heeft, want ze werd eerst opgesteld heel lang na de kroning van Karel de Grote. De oprichting van het Keizerschap was een feit vóór dat de theorie het licht zag. Doch wanneer een politieke opvatting lange tijd de geesten beheerst heeft, niettegenstaande een voortdurende tegenspraak met de feiten, dan kan men deze toch niet zo maar als een mislukte speculatie voorbij gaan. Zij voorzag immers in een behoefte van de mensen. Dit tijdperk van private oorlogen, was een der meest idealistische van de historie. De mens dorstte naar eenheid en de constructie van het Heilige Rijk leste deze dorst en was een oplossing voor de verbrokkeling door 't {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} leenstelsel. Naarmate de versterkte kastelen en leenburchten gaan ineenstorten, zal de horizon zich voor de menselijke blik verwijden; en de mensen zullen een juiste kijk op de dingen gaan krijgen en hard gaan werken aan de nationale eenheid. Dan zal deze fictieve en verre horizon, waardoor hun verbeelding zich ontwikkeld had, verdwijnen, de betekenis van het Imperium zal langzamerhand zijn kracht verliezen; het begrip natie, dat door de feiten gegroeid was, zal voortaan voldoende zijn voor hun behoefte aan eenheid; zowel in de maatschappij der zielen als die der lichamen zullen de mensen deze universele en idieële harmonie gaan verbreken, welke de Kerk had willen handhaven. Op een afstand lijken de religieuse omwentelingen der 16e eeuw en de vorming van de theorie van het Heilige Rijk, als schommelingen van de mensheid tussen het idee van het vrije souvereine individu en het idee van een geordende en éne Christenheid. Deze theorie nu is de volgende; De mens bestaat uit ziel en lichaam; hij is tegelijk dubbel en een. Zo bestaan er millioenen mensen d.w.z. millioenen zielen en millioenen lichamen. Uit dit samenstel van het menselijk wezen, ontstaat in de maatschappij het onderscheid tussen geestelijk gezag nl. de Kerk, meesteres van alle zielen en het tijdelijk gezag nl. het Imperium, meester van alle lichamen. Uit de eenheid van het menselijk individu moet logisch volgen de volmaakte eenheid van het geestelijke gezag en het tijdelijke. Zij moeten in de historie samengaan, zoals ziel en lichaam in het leven. Wanneer we nu, in plaats van uit de natuur der mensen, redeneren van uit de natuur van God, dan komen we tot eenzelfde conclusie. God is souverein over ziel en lichaam, Van Hem komt alle macht op aarde. De Paus is Zijn plaatsbekleder voor het geestelijke, de keizer Zijn plaatsbekleder voor het tijdelijke. Ziedaar de twee gedelegeerden voor de Goddelijke voorzienigheid. Maar God is één; Paus en Keizer oefenen ieder een deel uit van de functie van God; evenals de Goddelijke natuur verwarring en chaos uitsluit, zo moeten ook deze twee helften van God noodzakelijk met mekaar overeenstemmen en hun samengaan voor de o gen der mensen verpersoonlijkt de Goddelijke eenheid. Hetzij men dus de redenering opzet van de kant der goddelijke natuur, vanwaar deze dubbele macht uitgaat, hetzij van de kant der menselijke natuur, waarop deze dubbele macht wordt toegepast, men komt tot dezelfde conclusie. Logica en metaphysica eisen de eenheid van Pausdom en Keizerschap en om dit politieke theorema te demonstreren heeft men de keuze tussen twee argumentaties, die elk bijna geometrisch sterk zijn. Maar aangezien de hartstochten van de mens zich niet onder de geometrie laten onderbrengen, zal de geometrie ook geen historie maken; de theoremas hebben een gevolg en het is daar, dat de hartstochten oprijzen. De ziel staat boven het lichaam, dit wordt bewezen door de Christelijke theologie, de heidense filosophie en het gezond verstand. Welnu, de geestelijke macht is meester over het lichaam; dit behoeft niet bewezen te worden, dit is een definitie. En deze twee stellingen zijn de major en minor van een redenering, met deze conclusie; dus de geestelijke macht staat boven de tijdelijke macht. Overigens bestaat er een verschil in de eed, welke de Keizer aflegt voor de Paus en die welke afhankelijke vorsten doen aan de H. Stoel; de keizer immers is geen vazal maar hij heeft zijn titel van den Paus en de Paus beoordeelt de gevallen, waarin de Keizer zou moeten worden afgezet. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiertegen kwam de Keizer in opstand. Verschillende malen vóór Barbarossa heeft hij deze leer bestreden met het zwaard; doch sinds Barbarossa vond hij wetgeleerden om deze theorie aan te vallen en daar tegenover te stellen de theorie van den Cesar. Met behulp van een beeldspraak, sprak men van twee zwaarden. Volgens de keizerlijke theorie had Christus het geestelijk zwaard gegeven aan den Paus, het wereldlijke zwaard aan den keizer. Dit idee wordt door de Saksen-spiegel ontwikkeld. Volgens de Pauselijke theorie, uiteengezet in de Zwaben-spiegel had Petrus de twee zwaarden ontvangen en gaf hij het wereldlijke zwaard aan den Keizer. De tweede opvatting legde aan den Keizer een verantwoordelijkheid op, waarover de Paus het oordeel had uit te spreken; de eerste gaf hem een macht, waarover hij alleen in het hiernamaals met God te regelen zou hebben. Onder de Hohenstaufen, Philips de Schone en Lodewijk XIV zal alleen met deze theorie rekening worden gehouden. Onder de dynastie der Hohenstaufen was het conflict tussen Keizer en Paus van een woeste grootheid. Het ging niet meer, zoals in de tijd der Saksische keizers om de vrijheid der kerken, maar om de vrijheid der volken. Voor Frederik Barbarossa en Frederik II was het ideaal, een absolutistische heerschappij. In Duitsland konden zij dit ideaal niet verwerkelijken, omdat daar het leenstelsel machtig was en het Romeinse recht weinig gekend en vooral weinig bemind was. Daarom wilden zij Italië het voorwerp van hun heerszucht maken en droomden zij van een persoonlijke unie van Duitsland en Italië onder de keizerlijke scepter. Daarvoor moesten rechten geschonden worden; die van de koningen van Sicilië, welke vazallen waren van den Paus, en die van den Paus, welke geen kapelaan wilde zijn van den keizer. Toch traden de Hohenstaufen deze rechten met voeten en zo ontstond er een strijd, welke een eeuw duurde, tussen de Welfen, partijgenoten van den Paus, en de Ghibellynen, partijgenoten van den keizer. Onder Inocentius III was er een wapenstilstand van 20 jaren. De Hohenstaufen wilden van Italië een proefkonijn maken voor de herleving van het Cesarisme. Eerst Adrianus IV en daarna Alexander III traden er tegen in verzet. Op de bijeenkomst van Roncaglia proclameerde Frederik Barbarossa het oude beginsel; ‘Wat aan den vorst behaagt, heeft kracht van wet.’ De Lombardische steden protesteerden en kregen den Paus als bondgenoot en toen hun bondgenootschap, begerig om de verwoesting van Milaan te wre ken, tegen den keizer een burcht van onafhankelijkheid bouwden, noemde men deze stad, ter ere van den regerenden Paus Alexandria. Het leven van Paus Alexander werd verdeeld tussen ballingschap buiten, en krijgsrumoer binnen Rome. De onrust der tijden deed echter geen afbreuk aan zijn prestige. Hij bezat het vertrouwen der volkeren en de morele macht van het Pausdom, en dit gaf hem de kracht, om van uit de hoogte te spreken, zelfs tegenover de vorsten welke zijn gastheren waren... Toen Barbarossa vrede wilde maken met Italië, dicteerde Alexander als overwinnaar de voorwaarden. Hij deed het mede voor de beide Siciliën en de Lombardische steden; hij besprak de belangen van Italië, waarvan hij de beschermer was. De vrijheid van den Paus en de vrijheid van de Cisalpijnse volkeren, welke lange tijd bedreigd waren door eenzelfden vijand, triomfeerden aldus terzelfder tijd. En de beloften, welke Frederik gaf te Venetië en te Constanz, waren meer dan een enkel terugtrekken van een veroveraar; zij waren de nederlaag van de leer eener tirannie. In de basiliek van San Marco knielde de machtige keizer neer voor {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} den Paus; het was het godsdienstig eerbetoon, zoals volgens de gewoonte paste; maar in aanmerking genomen dat deze Paus Alexander heette en deze keizer Barbarossa, had deze kniebuiging politieke betekenis en was ze niet enkel etiquette. In enkele minuten waren de antipausen en de soldaten, welke deze knielende keizer tegen den Paus had opgeroepen in de nederlaag, waarvan ze niet meer zijn opgestaan. Alleen door de kracht van zijn geduld, had Alexander een dergelijk resultaat bereikt. Na een schisma van dit vicariaat met twee hoofden, wat God over de wereld had aangesteld, verenigden zich weer de twee plaatsbekleders, maar de tijdelijke plaatsbekleder betaalde alleen de onkosten voor de plaats van samenkomst. Hij ging de weg weer terug: de gevaarlijke weg, waarop hij zich 20 jaren lang van zijn collega had verwijdered; en op het beginpunt werd hij weer ontvangen als den verloren zoon, zonder verwijt en onvoorwaardelijk, zelfs zonder penitentie. Was de terugkeer van Frederik, welke een einde maakte aan zijn heerszucht en aan zijn theorie, en welke zelfs een groot deel van zijn leven vruchteloos had doen zijn, niet de meest zware penitentie? Alexander III maakte geen misbruik van zijn overwinning, welke hij niet beschouwde als een persoonlijke, maar als een van allen op een; en Barbarossa was een van de weinige keizers, welke aan het Pausdom vergaf, dat het hem getemd had. Zijn laatste levensjaren sleet hij in goed werk te maken van zijn ambt als koning van Duitsland en hij besloot dit schitterend op de Rijksdag van Mainz, door als keizer den kruistocht te ondernemen, welke hem het leven kostte. Niettegenstaande de voortdurende gevaren, waaraan de Paus door het bestaan van het keizerschap was blootgesteld, dacht Rome er toch nooit aan, om den Keizerstroon vacant te laten. Het beschouwde het keizerschap als een der twee organen, nodig voor het leven van Europa. Tegenwoordig is men er soms over verwonderd, wanneer men hoort van een beroep der kerk op de staat; b.v. voor de oplossing van de sociale kwestie; en men is het er dan niet mee eens, dat de kerk zo welwillend is, om uitbreiding te geven aan de macht van de leken. Dit komt, omdat er een theologische opvatting is van de staat, waarvan de kerk de toepassing wenst. Zij meent, dat het niet geoorloofd is, de souverein voorbij te gaan, om zich zelf de moeite te besparen, voor diens misbruiken te waken en zo nodig te veroordelen:. De openbare macht heeft een zending, waarvan de algehele vervulling nuttig is voor het algemeen welzijn. Er kan geen maatschappij bestaan, waar deze macht in gebreke blijft, omdat zij dan zou missen regel en gezag, welke in naam van het sociale recht, het individuele initiatief moet beschermen en bewaken. Ieder van ons draagt in zich rond een candidaat voor de absolute souvereiniteit. De kerk nu, wil ongeschonden bewaren het begrip van maatschappij, en daarom stelt ze een grens aan onze individuele eisen; en opdat de feiten dit begrip zullen levend houden, is het bestaan van een staat nodig. Hoe paradoxaal ook deze bewering schijnt in een tijd, dat men zo dikwijls de kerk beschuldigt van geen eerbied te hebben voor de staat, we zullen toch moeten erkennen, dat in de loopder eeuwen theologanten en Pausen, het best het bestaansrecht van de staat hebben verklaard. En omdat in de Middeleeuwen de kerk de Christelijke maatschappij opvatte en zag, als een grote eenheid, wilde zij een keizer; niet alleen als een symbool maar als een beschermer van deze maatschappij; en zij gaf hem niet alleen een representatieve rol maar ook actieve functies. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vacant zijn van den keizerstoel, was voor de Kerk een Europa zonder hoofd en werd daarom als een kwaad beschouwd: evenals een conflict tussen Paus en keizer, waarbij deze laatste van zijn functie werd geschorst. Toen Philip van Zwaben en Otto van Brunswijk elkander de keizerskroon betwistten, vroeg Innocentius III aan de keurvorsten het geschil te doen sluiten daar anders de Paus zelf een oplossing geven zou. Zelfs na de plagerijen van Frederik II beklaagde het Pausdom zich over het grote interregnum, totdat aan Rudolf van Habsburg de kroon gegeven werd; en de Paus vroeg aan de keurvorsten om toch een Rooms-koning aan te wijzen, welke dan door den Paus tot keizer zou kunnen gekroond worden. Tenslotte had het Pausdom een belangrijk aandeel in de veranderingen, welke in de 13e eeuw de samenstelling van het keurvorsten-college onderging. Spreken over de strijd tussen priesterschap en keizerschap is feitelijk niet juist; het souvereine priesterschap beschouwde het keizerschap als een noodzakelijke-medemacht. Het was alleen tegen de heerszuchtige bedoelingen van sommige Hohenstaufen, dat het priesterschap zijn wapenen opnam, maar niet tegen de keizerlijke instelling als zodanig. De regering van Fredrik II was de laatste episode in dit conflict. Midden in de Middeleeuwen was deze man een exotische verschijning, een vreemde macht, superieur gewapend met overmoed en doortraptheid. Barbarossa maakte niet zo de indruk van een vernietiger van het Pausdom. Philips de Schone steunde om zijn plannen te bedekken, op de publieke mening van zijn koninkrijk. Maar Frederik alleen bond de strijd aan op leven en dood, met deze macht, welke door het volk bemind werd. ‘Gelukkig de vorsten van het Oosten en Azië, zo riep hij uit, zij hebben niets te duchten, noch van de wapenen hunner onderdanen, noch van de intriges hunner opperpriesters.’ De wetten welke door zijn grillen aan het volk werden opgelegd, zijn niet alleen een herinnering aan het klassieke despotisme, maar droegen zelfs de etiquette van een Oosters despotisme, wat hem voortdurend voor den geest zweefde. Frederik zag de solidariteit van zijn volken met het Pausdom en dat hun eenheid zijn zwakte worden zou; toen richtte hij zich tot de vorsten van Europa en vroeg hun hulp. ‘Het is gemakkelijk, zo schreef hij, om koningen en vorsten te vernederen, wanneer men optreedt tegen de keizerlijke macht, welke het schild is der anderen; dit is de eerste klap.’ Ziedaar hoe Europa door Frederik werd opgevat; van de ene kant de gekroonde hoofden, die boven de hunne, dat van den keizer lieten uitsteken, en die absolute uitspraken doen; van de andere kant de menselijke kudde en de kerk. Maar de koningen weigerden om in dit kader te treden. Sint Louis de koning van Frankrijk was niet over te halen. Frederik bleef dus alleen staan, maar zou toch de strijd voortzetten en hij streed met alle kracht welke in hem was. Zijn manier van doen, zijn denken en spreken zijn als zoveel uitdagingen, niet alleen aan het adres van den Paus maar ook aan de publieke opinie der Chistenheid. Hij is van een trotse immoraliteit; niet die van Lodewijk XV, half gemaskeerd door een nette manier van doen; hij weigert zelfs eer aan de schijnheiligheid te geven en geen enkele concessie noch aan de wetten van Christus, noch aan het burgerlijk fatsoen, Hij leeft openlijk als een sultan en de verovering van zijn kamp te Vittoria in 1241 leek wel de inname van de harem van een Arabierenvorst. Als koning van Duitsland verwaarloost {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dit land volkomen en onder het bestuur van dezen despoot, weten de Duitse leenheren zich vrijheden toe te eigenen, welke in de volgende jaren niet meer te onderdrukken waren; de Germaanse anarchie was begonnen. In het Zuiden wilde hij een groot Rijk stichten, waarover hij als tiran heersen zou. Sicilië zou het centrum worden, en de Soudan, Egypte en de keizer van Nicea zijn vasallen. Zijn ambt van keizer beval hem de kruistocht te beginnen op de stem des Pausen. Hij aarzelde en vertrok eerst toen hij geëxcommuniceerd werd. Door een verdrag kwam hij in het bezit van het Heilig graf, deed zijn intocht in de kostbare kerk en zette zich daar zelf de kroon op het hoofd. Buiten den Paus om, deed hij zijn eigen zaakje met den Sultan en God; hij laiciseerde de kruistocht en beweerde ten slotte dat het H. Land tot zijn rijk behoorde. De eeuwenoude opvatting plaatste den Keizer aan het hoofd van de Christenen tegenover de niet-christenen; maar Frederik liet de Sarracenen in Italië komen in Nocera en Lucca, als kolonisten en als soldaten. Voor zijn overvallen had hij een troep nodig, die niet bang was voor de excommunicatie; daarom recruteerde hij ze maar uit de vijanden van het Christendom. ‘Dit zal een doorn zijn in het oog des Pausen’ zeide hij. Het had er den schijn van, dat hij de Anti-Christ was, de gekroonde Satan; en dat ook de mensen dit zeiden, mishaagde hem niet. In het keizerlijk woordenboek liet hij weer de oude termen opnemen; hij noemde zijn moeder DIVA, zijn zoon Koenraad ‘de goddelijke Telg uit het bloed der Cesars’ de steden welke hij stichtte noemde hij Augusta, Cesarea en zijn geboorteplaats Sesi, noemde hij ‘ons Bethlehem’. Hij was ook de levende wet, de wet los van alle wetten; Lex animata, Lex legibus omnibus soluta. De regels zelfs voor oorlogsvoering meende hij naar willekeur te kunnen schenden; zijn wreedheden waren ongehoord. (Vergelijk dezen Duitser met de huidige! Red.) Ten opzichte van zijn gunstelingen, herhaalt hij de bloedige wreedheden, waarvan indertijd reeds de heidense Palatijn getuige was. Hij werkte er voor om zich gehaat te maken. Boven zijn hoofd stapelden de excommunicaties zich op; een kreeg hij na zijn talrijke weigeringen om de beloofde kruistocht te beginnen; een tweede na zijn overwinning te Cortenuova op de legers van de Lombardijse steden; een derde, toen hij als kerkvervolger, op zee de schepen tegenhield van de bisschoppen, welke door den Paus waren opgeroepen voor het Lateraans Concilie. Nog juist genoeg Christen, om de ketters te straffen, wierp hij tegenover den Paus en zijn bondgenoten de verdenking van zich af van ketterij, waarvan hij beschuldigd was. Hij stelde geen antipaus aan, en soms maakte hij werkelijk de indruk van de twee machten voor te staan. Men kon een ogenblik geloven, dat het Pausdom had afgedaan; toen nl. na de dood van Gregorius IX, die op honderdjarige leeftijd stierf, onder een hardnekkige strijd, twee jaren lang de Pauselijke stoel open bleef, Men koos daarna kardinaal Fieschi, die voor Ghibellijn doorging. Frederik meende in hem een dienaar te hebben; maar het was juist deze Paus, die onder de naam van Innocentius IV, Frederik van den troon vervallen verklaarde. Deze afzetting was des keizers dood. Hij had gedacht te staan tegenover een macht, welke hij dood waande. Zijn laatste levensjaren streed hij niet meer voor het despotisme, maar voor een overeenkomst; niet meer om alles te zijn, maar om iets te blijven. Toen hij in de wereld kwam, had keizer Frederik II van Hohenstaufen zich ofwel vergist in de tijd of in de plaats; wan- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} neer hij geboren was in het Aziatische Oosten, of 10 eeuwen eerder in het Westen, dan zou hij onder het mensdom een bijzondere figuur geslagen hebben. Maar in de 13e eeuw maakte hij de indruk van een monster, van een der meest geraffineerde en barbaarse mensen van zijn tijd. Zo, terwijl de Philosophen van de middeleeuwen de theoretische eenheid opbouwden van priesterschap en imperium, verhalen de historieschrijvers de strijd tussen Paus en keizer. Met reminiscenties aan het Romeinse imperium en logisch-zuivere speculaties had de scholastiek deze eenheid geconstrueerd; een keizer hoofd van alle lichamen; en zij verwees daarbij naar de geschiedenis van Augustus, Constantijn en Justinianus. Deze theorie vond een weerklank in de ideeën der mensen, waar nog altijd de herinnering voortleefde aan dat wonderbare oude rijk en aan de keizers die daar een eenheid van gemaakt hadden. Augustus, tegen wil en dank, het werktuig van de Christelijke wereldverovering in de Romeinse tijd; Karel de Grote, de onvermoeide werker voor deze verovering in de tijd der barbaren. De logica en de verbeelding, de verstandelijke en de zintuigelijke kennis, en ten slotte de droom naar eenheid, alles werkte samen voor dit idee; één César naast één Petrus. Maar de feiten bleven er zich tegen verzetten: alleen het Pausdom bleef internationaal; maar het imperium werd nationaal, haast van het ogenblik af, dat het werd geboren. Het zette zich vast in het Germaanse ras. Met Otto en Barbarossa ging Gods plaatsbekleder voor het tijdelijke de zucht van dit ras om de wereld te beheersen, verpersoonlijken, en slechts als een bijbaantje, vervulde hij één zijner plichten tegenover de Christenheid, nl. het bevorderen van de bekering der Slaven. Met Frederik II en Lodewijk van Beieren, was het keizerschap wel wat bescheidener geworden door alleen maar rechten te laten gelden op de heerschappij van Italië, maar het verwaarloosde geheel en al zijn plichten. Met Karel IV werd ten slotte de keizer niet meer dan de vertegenwoordiger der 7 keurvorsten d.w.z. van het Duitse leenstelsel. De Gouden bul van 1347 maakte den keizer los van zijn oude banden met de geestelijke macht en de keizerstitel werd gegeven aan den candidaat der keurvorsten; maar deze bul was tevens een beslissende stap in de verbreking van het internationale karakter, waarnaar de geschiedenis van het imperium steeds gestreefd had. Drie eeuwen tevoren, daarentegen, had het decreet van Nicolaas II een einde gemaakt aan alle keizerlijke inmenging in de Pauskeuze, en alleen aan de kardinalen de zorg gegeven om den Paus te kiezen; maar dit was juist een veiligheidsmaatregel voor het katholieke, d.w.z. internationale karakter van het Pausdom. Gedurende de middeleeuwen waren de beide plaatsbekleders van God voortgegaan met zich te ontwikkelen; maar ook met zich steeds verder van elkander te verwijderen. En aan het einde van deze loopbaan zien we het Pausdom sterker in zijn universele macht; het imperium daarentegen is teruggevallen tot niet meer dan een locale macht. Niettegenstaande de voorgeschiedenis van het oude heidendom, bleef het idee van een universele keizer onbereikbaar; alleen het idee van een universele Apostolische stoel, welk dateerde van de tijd van Christus, bleek levensvatbaar. Toch heeft op verschillende punten de mislukking van het imperium nadeel berokkend aan het Pausdom. Als gevolg van den langen strijd tussen Paus en keizer, gingen Rome en Duitsland elkander als vijan- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} den beschouwen. Op de nationale concilies zullen de Duitse landen telkens met hun grieven voor den dag komen en zelfs op de algemene concilies zullen deze gehoord worden. Voortkomend uit een zekere politieke wrok, zullen ze eenmaal een theologische vorm aannemen; de hervorming van Luther zal voor bepaalde geesten de schijn hebben van een uitbarsting van de nationale wraak en als een revanche van Hendrik IV en Frederik Barbarossa. En Duitsland dat de wereld niet heeft kunnen overheersen, zal zich toch tenminste troosten met de gedachte, dat het door de hervorming, de helft van de wereld aan het Pausdom heeft ontrukt. Gebedsgemeenschap Hemelsche vinding, oudste verbinding met Hem, Die is tot in eeuwigheid God. Innige omgang, hooglied en lofzang, waar God is de Bruigom en de ziel is bruid. Brief uit den vreemde, waarin zich verèènde het hart van den Vader met het hart van zijn kind. G.E. Alers {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De natuurgetrouwe familie door Dr. Herman M. Een eeuwenoude sage verhaalt van een rots op den berg Sypilos, in het met afgronden doorkloofde Lydië, welke den naam draagt van Niobe. Niobe zelf was een kinderrijke moeder; zij had 6 dochters en 6 zonen. Zij was er trots op en daarom werd Leto toornig, die maar twee kinderen had. En de dochters en zonen van Niobe stierven door de handen van Leto's beide kinderen. Negen dagen lang lagen de doden onbegraven in hun bloed; want de volkeren waren in steen veranderd. Op den tienden dag echter kwamen de bewoners van den hemel en begroeven de doden. Niobe zelf versteende en veranderde in de rots, welke aan de mensen van alle tijden het leed dezer moeder zou verkondigen. In het gelijknamige treurspel van den beroemden Sophocles, klaagt Antigone; ‘Als omkronkelend eikenloof, sluit spruitenschietend de rots haar in; de regen versmelt haar gedurig, gelijk tranen, die uit de uitgestorven ogen stromen.’ Wie is Niobe? Wie is Leto? Wat beduidt de Nioberots? Onder de huidige wereldoorlog verarmen op een verschrikkelijke wijze de volkeren der aarde, welke alreeds zo arm geworden waren. Maar de natuur is fabelachtig rijk. Wat zij in ongemeten tijdperken onvermoeid schiep, verborg zij in schachten en kloven, verwerkte zij in het donkere weefsel van haar kleed, legde zij vast in den kringvormigen bouw van het protoplasma of ‘eerstgevormde’, dat alle leven draagt en tot wording aanzet, ja zonder welk alle bedrijvigheid van 's mensen verstand onmogelijk ware. Willen wij wederom rijk worden, rijk aan het vergane wat wij bezaten, nog rijker aan het nog niet-vergane, waarnaar wij smachten, dan is er één ding nodig; wij moeten nieuwe poorten maken naar de schatkamer der diepte, de krachten bevrijden, die in de aardlagen nog sluimeren, overal gezond leven verwekken en met rusteloze drang boven alles het land der ziel opzoeken, dat toch de kostelijkste schatten bergt. Maar daarvoor is nodig: behoud en vermeerdering der volkskracht, zoals ze sinds mensenheugenis - en naar den wil van den Schepper der natuur - aan de verjongingsbron der volken, nl. de natuurgetrouwe familie ontspruit. Doch een brandend probleem kwelt vele geesten; en een oplossing, welke men allerrampzaligst mag noemen, dreigt in vele kringen ingang te vinden. Aan getal en kwaliteit hebben de volkeren der wereld, vooral zij die zich de ‘beschaafde’ durven noemen, oneindig veel verloren. Zowel hierdoor, dat vele goede mensen in de beste jaren des levens, vooral mensen van het platte land, door den oorlog den {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} dood ingingen, alsook doordat de gevolgen van overmatig werken, ondervoeding en epidemieën juist die volkslaag hebben getroffen, die de familie der toekomst wederom moest opbouwen. Als men nu tevens de uiterst ingekrompen voedingsproductie nagaat, die voor het hedendaags geslacht niet eens toereikend schijnt te zijn, is het dan niet geboden eerst en vooral te denken aan de volkskwaliteit en de zorg voor het getal maar liever tot beter tijden uit te stellen.? Waartoe, vraagt men zich bekommerd af, in het bijzonder die krachtsverspilling in zoveel kinderrijke gezinnen, waar een goede moeder zich uitput, een groot deel der kinderen in de eerste jaren wegkwijnt, en de overlevenden niet eenmaal in staat zijn zich een waardige toekomst op te bouwen? De natuur alleen, die alle leven weeft, kan het verband aanduiden. Aan haar, die in lang verleden, volkeren begroef en opwekte, willen we vragen of zij een oplossing weet, welke bij de minste krachtsverspilling de beste volkskwaliteit verleent, en tevens de daarvoor nodige voedingsproductie verzekert. Gewetensvolle echtverbintenis. Op families gedane onderzoekingen, die de zuivere werking van onvoorwaardelijke natuurtrouw op afdoende wijze in het licht stellen, zijn wel geschikt, om de vraag, die zoveel bekommernis baart, te beantwoorden. De biologie leert ons twee belangrijke begrippen van elkander te onderscheiden. De Deense natuurvorser Johansen noemde ze: Genotype en Phenotype. Het Genotype beduidt dit: ‘iets’ waaruit het organisme ontstaat en dat het eigene van dit organisme in diens diepste lichamelijkheid bepaalt. Het Genotype maakt de som uit der eigenschappen, welke het kind van vader en moeder tegelijk, en door hen uit de schat zijner eigen voorvaderen ontvangt. Naar wetten, die heersen als een noodlot, verdelen zich de eigenschappen der beide ouders onder de kinderen, en veroorzaken niet alleen gezichtsbouw en neusvorm, haargroei, haartint en de kleur der oogiris, maar over 't algemeen, voorkomen en gezondheid; ja zij zijn zelfs in staat, lijk verborgen kwade machten, die werkkamers, buiten welke alle bedrijvigheid des geestes onmogelijk is, heilloos te verwoesten. Het Phenotype is slechts de uiterlijke vorm, het individueel lichamelijke, het menschelijk individu, dat uit het Genotype, onder invloed van het levensmillieu ontstaat: Deze vorm blijft slechts, totdat de gevormde krachten zich hebben uitgeput, de harmonie tussen erfeigenschappen en levenssituatie gestoord of vernietigd wordt, ouderdoms-zwakheid, ziekte en dood het wonderbaar gewrocht van levende celconstructies voor altijd doen ineenstorten. Zo vervalt het individueel Phenotype tot stof, doch het Genotype blijft, zolang er mensen zijn, die het bevel uit het eeuwenoude boek Genesis opvolgen: ‘Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aankleven, en zij zullen twee zijn in één lichaam - duo in carne una.’ Het is de wet der heilige twee-eenheid, in 's mensen diepste natuur verankerd, die de volkskwaliteit wezenlijk bepaalt. Het is dus zaak voor beide mensen die zich in een huwelijk verenigen, bij alle neiging des harten, hun keuze zó te doen, dat, naar alle vooruitzichten, de beste eigenschappen of bekwaamheden aanwezig zijn, en dat een levensmillieu gevonden worde, welke niet alleen voor den enkeling voordelig is maar ook de schat der bekwaamheden voor het komende gslacht getrouw bewaart. Onder de betrouwbare, of families ge- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen proeven, die het duidelijkst de betekenis aantonen der keus bij de echtverbintenis en den aard van de latere invloed op de erfenis der voorouders, mogen we hier het onderzoek noemen, wat Lundborg heeft ingesteld op een Zweeds boerengeslacht van 2232 mensen in de provincie Blekinge. Niettegenstaande de beste levensvoorwaarden, zoals het landleven in een gezondde lucht die geeft, was in dit grote geslacht meer dan 10% in hoge graad minderwaardig naar geest en zenuwstelsel. Niet minder dan 51 waren er krankzinnig. Voegt men er nog de zedelijk-maatschappelijke plagen bij, zoals ingeworteld alcoholisme, dan wordt het beeld nog treuriger. De diepste oorzaak der ontaarding van het individu ligt in de erfelijke belasting van het geslacht, welke naar Lundborgs inzicht tenslotte terug te voeren is tot ongunstige rassenvermenging van ongelijkaardige volkstammen. De door Lundborg onderzochte stam werd nog verslechterd door opeenhoping van minderwaardige eigenschappen, gelijk ze - dikwijls uiterlijk niet waarneembaar - bij huwelijken onder verwanten te vrezen is. Zo waren in Lundborgs materiaal, in 57 der 240 families, de ouders verwant. Het getal der kinderen in deze 57 verwante families bedroeg 392, dus gemiddeld ongeveer 7 voor iedere familie. 116 Kinderen stierven vóór het vijfde levensjaar. 106 Waren minderwaardig: 44 minderwaardig in hoge graad. In 't geheel waren er maar 126 gezonde mensen boven de 15 jaar. In 12 dezer 57 families waren de ouders volle neven en nichten en de grootouders waren eveneens verwant. Het getal der kinderen was er 95, gemiddeld dus 8. Het getal minderwaardigen bedroeg 36; dat der minderwaardigen in hoge graad 17. Slechts 23 boven de 15 jaar stonden als gezond aangeschreven. Wie zal kunnen gissen, hoeveel nameloos leed er ligt, onder sommige dezer koude cijfers. Eindelijk had het alcoholisme veel tot het verval van het ras bijgedragen. Niet alleen zijn de sterfgevallen in de alcoholische families veel groter, maar het getal minderwaardigen en in-hoge-mate-minder-waardigen is er buitengewoon bedenkelijk; zodat het als zeer waarschijnlijk mag worden aangezien, dat het alcoholisme niet enkel het individu misvormt - wat met de erfelijkheid op zich zelf niets te maken heeft, en evenmin op de kinderen wordt overgebracht als wetenschap of deugd, of een verwonding, welke de vader in de oorlog zou hebben opgelopen - maar ook terzelfder tijd de bewaarplaats van het voorouderlijk erfdeel vergiftigt, en zodoende het verlies der erfbekwaamheden inleidt en bevordert, wat zich als erfelijke zwakzinnigheid openbaart. Het is eveneens zonder twijfel, dat ook besmettelijke ziekten - vooral tuberculose en geslachtsziekten - en evenzo slechte woningtoestanden onafzienbare gevolgen voor het welzijn der kinderen en hun nakomelingen hebben moeten. Door besmetting, ondervoeding of andere boze invloeden, wordt het nieuwe leven, veelal in zijn eerste wording, heilloos getroffen, vergiftigd of gedood. Wat de tuberculose na deze oorlog betekenen kan, moge blijken uit cijfers welke over Pruisen bestaan uit 1918, het laatste jaar van de le wereldoorlog. Het gruwelijke cijfer voor dat jaar was 97,581; dat was bijna 40.000 meer dan in vredestijd. Ook de verspreiding van geslachtsziekten was mateloos toegenomen. In 27 grote steden telde men in 1913 tussen 20 Nov. en 20 Dec. 73.000 geslachtszieke mensen onder geneeskundige behandeling. Maar van 1918-1920 moest de verzekering in de Rijnprovincie alleen, in 12 consultatiebureaux 3,5 millioen mark uitgeven voor geneeskundige hulp en medicijnen. Aan 38.527 personen werd raad ge- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geven en 24.498 werden er behandeld. Eind vorig jaar werd door de Engelse openbare gezondheidsdienst medegedeeld, dat de gevallen van Syphilis en genorrhoed 70% hoger waren dan voor de oorlog. In Amerika beweert men wel dat het daar zo erg niet is, maar een stijging is daar toch ook, niettegenstaande de extra genomen maatregelen. De geslachtsziekten zijn hierom zo rampzalig, omdat zij als verraders, meestal onder liefde en lust het menselijke organisme binnendringen, er vretende verwoestingen verwekken en maar al te vaak zelfs de wordingskamer van het leven in een grafsteen veranderen. Wie eenmaal de wanhoopskreet ener jonge moeder heeft gehoord, die op de dageraad van het huwelijk tot de ontdekking komt, dat zij door de schuld van hem, dien ze bemint, de gruwelen der geslachtsziekte was ten prooi gevallen, die zal zulk een lot als het verschrikkenlijkste aanzien, wat een mens treffen kan. Schokkend is ook de aanblik ener moeder, die een syphilitisch kind ter wereld heeft gebracht, en nu onder zorgende liefde voor dat kind verkwijnt - voortdurend doorwoeld door de gruwelijke gedachte, dat zij zelf, of haar echtgenoot, de heilige trouw verbrak. Afgezien van de bittere tranenvloed die uit een ongelukkige verbintenis voortvloeit en wellicht nooit meer zal opdrogen, is de verspilling van waarden en de ondermijning der volkskwaliteit zo afschrikwekkend dat ieder die deze en dergelijke gegevens van het erfelijkheids-onderzoek overweegt, de absolute noodzakelijkheid der gewetensvolle keus, alsmede de onvoorwaardelijke huwelijkstrouw als een levenswet der natuur zal vorderen, wat in de oplossing van ons probleem, bovenaan dient te worden geschreven. Zulks is te meer noodzakelijk, daar Lundborgs materiaal bewijst, dat de kinderzegen in een ontaard geslacht zo groot kan zijn. Daarom moesten jonge mensen, nog vóór de liefde het oordeel benevelt of de wilskracht verlamt, zich bij vakkundigen vergewissen; 1oof het samenkomen van boze erfelijkheidsfactoren, wat bijzonder bij verwantschap te vrezen is, als uitgesloten mag beschouwd worden: 2oof niet een levenstoestand dreigt, die het voorouderlijk erfdeel of het lot der familie in het algemeen in gevaar brengt, niet alleen tengevolge van alcoholisme en dergelijke vergiftigingen, maar ook van wege positieve tuberculose en de verderfelijke geslachtsziekten, 3oof niet veeleer gezondheid, arbeidslust en het streven naar deugd alles beheerst; 4oof er, wat gezondheid en zedelijkheid betreft, op onberispelijke woning en werk mag gerekend worden. 5oof waarlijk de diepe harteliefde de doorslag geeft, die ook dán nog gloeit als uiterlijke schoonheid verwelkt en rijkdom en aanzien vergaan. De zieleliefde moet de ziel der liefde zijn. Natuurgetrouwe familievorming. Wanneer het Genotype door echtelijke trouw en gelukkige keus verzekerd is, dan zoeken we de overige levenswetten op, volgens welke het Phenotype uit de gezamelijke erfelijkheidsfactoren ontstaat. In den zin van ons probleem zijn er DRIE WETTEN beslissend. 1ode wet der actieve en ontziende liefde; 2ode wet der moederlijke voeding en verpleging 3ode wet der harmonie van alle levensinvloeden d.i. voornamelijk gezond voedsel en gezonde arbeid. Overtreding dezer wetten leidt tot vorming van onnatuurlijke kinderrijke of kin- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} derarme gezinnen, die in het teken staan van verkwijning en dood, terwijl uit de naleving dier wetten de natuurgetrouwe normale familie opbloeit, die de beste kwaliteit bij een minste verspilling van waarden verzekert. Het hoofddoel van het huwelijk is, naar de duidelijke wil van de natuur en haar Schepper, het kind, zijn leven en zijn ontwikkeling tot volkomen rijpheid te brengen. Dit doel wordt wezenlijk bereikt door de actieve liefde, die de vereniging der erfbekwaamheden en het behoud van het Genotype bewerkt, Beantwoordend aan het zo juist genoemde doel, is deze liefde tevens de uitdrukking der levenstrouw, zonder welke mensenkinderen die uit liefde ontstaan, niettegenstaande hunne bekwaamheden en hun verheven bestemming, meestal zullen wegkwijnen, nog vóór zij zelf in staat zijn de fakkel des levens verder te dragen. De ontziende liefde is de redelijke maat der actieve liefde, Zij gebiedt belangloze onthouding, waar het heil van kind of moeder dit vraagt. DE TWEEDE WET, die der moederlijke voeding en verpleging, is de vervolmaking der eerste, in dienst van het hoofddoel van het huwelijk. In verbazende aanpassing aan de organische bouw en aan het lichamelijk en geestelijk welzijn van moeder en kind, beantwoordt en voltrekt zich een dubbele kringloop van wederzijdse zegen: de kringloop der stoffen, welke daarin bestaat, dat de moeder haar kind een niet te vervangen voedsel schenkt, en van haar kind, door de geheimvolle interne secretie, kostbare tegenwaarden ontvangt; dan de kringloop der liefde, die nooit eindigt, en waarvan de betoverende macht wel geen enkel mensenkind en geen enkele mensenmoeder ooit zal vergeten. Ter wille van de moeder en van het kind gebeurt het ook doorgaans dat geen nieuw leven onder het hart der moeder ontstaat, zolang een kind het uitsluitende moederlijke voedsel ontvangt. Dat is in de meeste gevallen van zes-zeven maanden; wat voor de verhouding van kwaliteit tot getal van groter belang is, dan veel natuurvreemde mensen wel vermoeden. DE DERDE WET die der harmonie der overige levensvoorwaarden, behoeft geen nadere verklaring, daar het overbekend is, hoezeer de familie lijdt, wanneer er behoefte is aan gezonde woning, gezond voedsel en gezonde arbeid. Aan het ideaal der natuur wordt het beste beantwoord door het éénfamiliehuis in frisse buitenlucht. Laten we thans het leven toetsen aan het ideaal op grond van familie-nasporingen en eerst onze aandacht wijden aan de Onnatuurlijke kinderrijke familie. De kroostrijke familie, die wij bedoelen, ontstaat eigenlijk door een voortdurende overtreding van de tweede levenswet; de wet der moederlijke voeding en verpleging, bijzonder in het eerste levensjaar. Het al te vroeg aangaan van een huwelijk, en het gemis aan belangloze ontziende liefde, wanneer het welzijn van moeder en kind deze verlangt, komen er nog bij. De gevolgen zijn uiterst bedroevend. De onnatuurlijke kroostrijke familie verdient ons grootste medelijden, wat hierin moet bestaan, dat wij de oorzaak der onnatuurlijke voeding, die niet zelden door de overtreding der derde wet nog wordt verergerd, in den zegen der natuurorde veranderen; door goede voorzorgen, arbeids-ontlasting der moeder, en betere woning. De bekende bioloog Pr. Herman Muckermann S.J. heeft op dit gebied materiaal verzameld, wat ook een ‘kunstdorp’ omvat, waarin de onnatuurlijke voeding met al zijn kwade gevolgen enkele tientallen jaren had {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgewoekerd. Uit dertig kroostrijke families met 359 kinderen nam hij een typisch voorbeeld, dat alle ellende vertelt. De vader was timmerman van beroep en verkeerde steeds in noodlijdende toestand. Zijn vrouw was 21, hij 31 toen zij trouwden. Uit hun huwelijk werden 16 kinderen geboren, die maar zeer korten tijd de moedermelk kregen en dan kunstmatig voedsel als diermelk, meelpap en wittebrood. Dertien kinderen waren er overleden. Tien maanden na de huwelijksvoltrekking werd het eerste kind Mathilde geboren. Het stierf aan stuipen in het eerste levensjaar. Op de sterfdag dus na een rustpoos van nauwelijks een jaar, werd het tweede kind Gustaaf geboren. Het stierf na elf maanden ook aan stuipen. Negen maanden later verscheen 't derde kind, Anna, om na andermaal negen maanden ook aan de stuipen te sterven. Het vierde Johan, dat drie maanden na den dood van zijn zusje ter wereld kwam, werd twee maanden oud. Daarom ontving het vijfde kind, dat na negen maanden geboren werd, dezelfde naam. Het was het eerste kind dat in leven bleef. Dan volgden zeven andere kinderen in tussenruimten van elf, elf, een en twintig, twintig, twintig, dertien, zestien maanden, waarvan de eerste vier telkens na drie maanden, en de andere na twee tot drie weken stierven. Van de laatste vier kinderen stierf het veertiende en vijftiende. Twee ervan werden na rustpozen van dertien maanden ter wereld gebracht. Slechts het dertiende en het zestiende kind gelukten er in, den dood in vroegen leeftijd te ontkomen. En om aan dit voorbeeld nog een globaalcijfer toe te voegen, zij vermeld, dat van de 359 kinderen in de dertig onnatuurlijke kroostrijke families, 179 van de wieg naar het graf werden gedragen. Maar zijn er dan geen kinderrijke families, die natuurgetrouw zijn, en niettemin staan in het teken des doods? Verkeren niet bijna altijd de laatstgeborenen der families in levensgevaar? Is niet ieder kinderrijk gezin vooral in de tegenwoordige tijd, een parasiet in het volkslichaam? Het zou zonderling zijn, indien de trouw aan de natuur zulk een onheil stichtte! Toch willen wij wel ieder dezer vragen aan de werkelijkheid toetsen. Maar eerst een woord over de Onnatuurlijk kinderarme familie. Van haar beweert men dat zij zorgt voor de fijnste kwaliteit, en economisch-maatschappelijke verheffing mogelijk maakt. Zij zou dikwijls dringend geboden zijn...... We weten wel dat de nood soms onbeschrijfelijk groot is, omdat er zovelen zijn, die den kinderzegen zelf haten en dan het kinderrijke gezin kwellen en vervolgen, zodat het geen woning vinden kan en vluchten moet, waar ellende en ondeugd huizen. Maar dit is geen rechtvaardiging der onnatuurlijke kinderarme familie, doch een vlammende oproep tot haar bevrijding. Het is ook niet waar, dat de onnatuurlijke kinderarme familie het gezin zelf of het volk zelf tot heil strekt. Alle levenswetten worden min of meer door haar overtreden. Zij onteert en verlaagt de actieve liefde, vernietigt alle zelfbeheersing, vermoordt het kiemende leven, ontrukt het wiegekind aan de moederborst, zij vliedt uit de haardstede naar de verlokkende wereld, en moet nu, voor de levenseisen, ja niet zelden voor redding van vroeg verwelkte gezondheid uit verkwijning en dood, veel meer uitgeven dan de natuur ooit zou hebben gevorderd, indien men haar trouw gebleven was. Nu treedt de natuur op als wreekster en kent geen genade, en rust niet, tot het ontrouwe gezin tot de orde is teruggekeerd of zich zelf heeft uitgeroeid. En met de ontbinding der familie, verkwijnt ook het ganse volk, wijl de arbeidskracht vergaat, de ou- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ders niet meer door hun eigen kinderen worden vervangen en men aan het algemeen meer waarden onttrekt, dan men haar kon geven. Zo zagen wij reeds vóór den oorlog, hoe vele grote steden toen reeds niet meer in staat waren, zonder immigratie, zichzelf te hernieuwen. Birthcontrol of het in de hand werken van kunstmatige systemen voor geboorteregeling staat gelijk, met gruwzaam de bijl slaan aan de wortel van het eigen volk; is sterven door de hand van zelf-bestelde beulen. Onze verwachting ligt niet op de onnatuurlijke kinderrijke familie, zeker niet op de onnatuurlijke kroostarme familie, maar op de Natuurgetrouwe normale familie. Want zij verwezenlijkt het ideaal dat allen beminnen, die het beleven, waarnaar allen smachten die het ontberen. De studie van een natuurdorp, dat in zijn algemeenheid beschouwd, onder opzicht van natuurgetrouwheid door Muckermann werd onderzocht, stelt duidelijk de harmonie in 't licht tussen getal en kwaliteit, welke aan de gezinnen welzijn en tevredenheid geeft en aan het volk nieuwen bloei verzekert. Door volkomen trouw aan de levenswetten, is het getal kinderen er zodanig dat het de kwaliteit niet schaadt, dat het veeleer een zegen is voor moeder en kind. Het gehele getal is in doorsnede normaal en aanmerkelijk geringer dan in de boven beschreven onnatuurlijke kroostrijke families. De rustpozen tussen de geboortes - onmiddellijke oorzaak van dit verschijnsel - is ook in de kinderrijkste gezinnen, zo groot, dat zij gemiddeld bij ⅔ van alle gezinnen, minstens twee jaar of nog meer, en maar in één geval minder dan 20 maanden bedraagt. De terugslag op de leefbaarheid van het kind en op de gezondheidstoestand van de moeder, die nu beiden de zegeningen genieten van den dubbelen kringloop, waarover we boven spraken, is bovenmate troostend. Juist 99 der 148 gezinnen met 863 kinderen in 't geheel ⅔ der families mogen als natuurlijk voleindigd beschouwd worden, de overige staan in levendigste wasdom - hadden een enkel sterfgeval van wiegekinderen in het eerste levensjaar te betreuren. In geen enkele familie stierven meer dan drie wiegekinderen, en slechts in 2 families, drie in elk; 804 kinderen overleefden hun wiegejaar. In de onnatuurlijke kroostrijke families is het meestal maar de helft, zoals door de onderzoekingen bewezen is. Van de 59 in natuurlijke wasdom voleindigde families van genoemd natuurdorp, die meestal van 7-9 en zelfs tot 13 kinderen tellen, is er in 30 families geen enkel wiegekind gestorven; in 2 een in elk; in 6 twee in elk; in 2 drie in elk. In het bijzonder zij aangestipt dat, Muckerman in zijn hele materiaal geen enkel bewijsstuk vond, dat zou aanduiden, dat de eerst- of laatstgeborenen uit zich zelf minder leefbaar zijn dan de anderen. In 16 families met 9 kinderen, uit de afdeling der natuurlijk voleindigde families, heeft elk negende kind levenssterk het zesde jaar overschreden. Eveneens in elf families met 10-13 kinderen, negen laatstgeborenen. In dezelfde 27 families is de dood van een eerstgeborene driemaal genoteerd, dat is niet zo dikwijls als de dood van het vijfde of zesde kind. Verder is het volstrekt onwaar, dat de moeder in deze gezinnen onder de kinderrijkdom lijdt. Weliswaar is het op ongeveer 1250 geboortes, vijfmaal gebeurd, dat een moeder stierf. Maar in 4 dezer families had de moeder reeds het dertigste jaar overschreden, als zij trouwde, een leeftijd die aan de natuur minder beantwoordt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook lastige geboortes werden vermeld, doch in ongeveer ⅔ van alle gevallen, bij moeders die na hun 27ste jaar hun eerste kind ter wereld brachten. En bij de 647 gegeboortes in de natuurlijk voleindigde gezinnen, heeft slechts eenmaal het kind schade ondervonden en geen enkele maal de moeder. De natuurgetrouwheid behoeft inderdaad nooit betreurd te worden, wat ook de getuigenis is van verschillende uitstekende dokters, die zich veel meer op de natuur verlieten, dan op hun eigen kunst. Doch men neme dit wel in acht; men klage de natuur niet aan, als men zelf de schuld draagt, b.v. als bij het sluiten van het huwelijk, niet die leeftijd gekozen werd, die aan het hoofddoel der natuur het best beantwoordt; voor vrouwen zowat het 23ste levensjaar. De gezondheidstoestand staat in nauw verband met de economische welvaart, en deze wortelt, volgens de getuigenis van P. Muckermann naar de ondervinding met zijn natuurdorp, in de getrouwheid aan de natuur en aan haar Schepper. Kinderrijke normaalgezinnen uit natuurgetrouwheid ontstaan, geloven uit het diepste der ziel aan het bestuur der Voorzienigheid, en zijn daarom niet alleen tevreden en vol levenslust, maar zij zijn ook gewetensvol in alles wat zij als het gebod van God beschouwen. Dienaangaand laat volgens Muckermann, het onderzoek omtrent zijn natuurdorp niet den minsten twijfel over. Trouw om trouw. Muckermanns gegevens tonen de economische toestand met juistheid aan van 58 voleindigde gezinnen, met zeven tot dertien kinderen. In 15 families is de vader arbeider; in 16 families een klein-ambtenaar; in 13 gevallen ambachtsman en in 9 gevallen een kleine boer. Dan komen een fabrikant met 7 kinderen, een bedrijfsleider met 9 kinderen; de stationschef met 8, en een molenaar met 10. Deze laatste was vroeger een eenvoudig timmerman. Behalve een spoorwegambtenaar met dienstwoning en een werkman, hebben allen een éénfamiliehuis, dat zij meest als eigendom bezitten - en bijna altijd zelf hebben gebouwd. Gewoonlijk is het vriendelijke huis omringd met een moestuin. Alles is door werken verdiend. En toch is het woord ‘schuld’ er ternauwernood bekend, en meest overal moet de economische toestand als goed worden aangetekend. Bijna nergens treedt de moeder broodwinnend op in haar eigen gezin. Van een inkrimping van rechtmatige verlangens, wat den gemoedelijken haard en de dagelijkse kost betreft, was zelfs tijdens de vorige oorlog nauwelijks sprake. En toch werden er rond 500 kinderen in die families geboren, wier sterfte zoals we zagen gering was. Het is zeker, dat ouders die in dagelijkse arbeid hun haardstede opbouwen, moeders die mensen vormen en door het leven leiden, een bevolking, die bescheiden het gemenebest zoveel schenkt, over 't algemeen niet hoog genoeg kunnen worden geroemd. Bij het rusteloze streven der natuur zal men den reuzenarbeid vergelijken, welke daarin moet bestaan, de harten der mensen en de onnatuur rondom ons zó te veranderen, dat het ideaal der natuurgetrouwe normaalfamilie zich in haar grondeis verwezenlijke: nl. gewetensvolle huwelijkssluiting en familievorming naar de boven beschreven levenswetten. Het komt er op aan, vrolijk en moedig alles te wagen, om vooral de hebzucht te overwinnen en het doorvoeren van maatregelen te bewerken, die een, op het punt van gezondheid en zedelijkheid, onberispelijken haard verzekert - vertrouwend op de weergaloze hulp van de natuur en haren Schepper. We begonnen met het verhaal van een wenende rots op de hoogten van den Sipylos. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Niobe is de kinderrijke moeder. Leto de vrouw, die maar twee kinderen wil. Niobe is de kinderrijke onder de volkeren, die door den kinderzegen grote schatten verwierf en tot verbazende hoogte steeg. Thans liggen haar zonen verslagen aan gene zijde van de moederaarde, verslagen op de eigen moedergrond. Rouw omknelt het hart der treurende moeder, aan wie men haar kroost ontroofde. Zullen hare kinderen allen sterven? Mogen de trouwen hun trouw bewaren en de ontrouwen tot trouw terugkeren! Anders zou de wenende-Niobe-rots onze eigen grafzerk worden...... Ick zie den mensch, die naer het beelt der Godtheit zweemt, Van Godts gelyckenis verbastert en vervreemt, In wil, geheughenis, en zijn verstant ontluistert, Het ingeschapen licht benevelt, en verduistert, En wat den dagh beschreit, in 's moeders bangen schoot, Gevallen in den muil der onvermybre Doot. Uit Vondel's LUCIFER. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een Bekering en de commentaar Amerikaanse weekbladen bevatten het opzienbarende bericht dat de Opperrabijn van de Joodse gemeente te Rome Israele Zolli, is overgegaan tot de Katholieke Kerk. Dat zulk een bericht, met name gelovige Israelieten, pijn doet en zelfs schokt is volkomen begrijpelijk, en zulk een smart mag en moet objectief worden geëerbiedigd. De Jood verwerpt den Christus, van Wien de Christen belijdt, dat in Hem alleen de zaligheid is. Zo is begrijpelijk, dat de gelovige Jood zulk een overgang betreurt als afval, ja verraad. En te dieper moet hem zulk een overgang treffen, waar het een zo vooraanstaand geloofsgenoot geldt. Dat zulk een Jood zijn geloof niet verloochent, dat het hele Oude Testament hem heilig blijft, dat hij in Christus de vervulling ziet van de voorspellingen en in de Katholieke Kerk de verwerkelijking van die geestelijke universaliteit, waarvan een David, Jesaja en Daniël spraken, ontgaat hem. Dat ook de Christen geworden Jood kan branden van liefde voor Israel, zoals zo ontroerend met name in Christus zelf en Paulus blijkt, aanvaardt hij niet. Wij betreuren het, maar kunnen het feit niet veranderen en het verklaart de ontsteltenis bij zulk een opzienbarende stap als die van den gewezen opperrabijn. Wel echter mogen christenen zich verbazen over den toorn van ongelovige Joden. Dezulken, die de enige waarde van het Oude-Testament verwerpen; die de Openbaring verloochenen; die in Israel een natuurlijke gemeenschap zien zonder meer; die de wetten van de Thora niet onderhouden, hebben zij recht te protesteren of zich te ergeren of verdachtmakingen te uiten? Men vertelt, dat hij pro-facist was en vriendelijk dacht over Mussolini! Zijn millioenen Italianen geen pro-facist geweest? En was er geen tijd, dat Mussolini, nog niet gekluisterd aan Hitler, het antisemitisme scherp veroordeelde, gelijk uit diens interview met Emil Ludwig blijkt? Men beweert, dat Opperrabijn Zolli, professor Pende verdedigde, die de Nazi-beginselen aanhing; maar men voegt er bij, dat deze professor talrijke Joden aan de Nazis ontrukte! Zou dit de houding van den Opperrabijn hebben kunnen beïnvloeden? Men beweert, dat de Opperrabijn de lijsten van de Joden in het Roomse ghetto niet had vernietigd en men duidt hem dit euvel! Is in Nederland niet een soortgelijke beschuldiging gericht tegen de Heren Asscher en Cohen? Men moet voorzichtig zijn met zulke beschuldigingen. Er wordt beweerd, dat de Opperrabbijn zijn functie zou hebben waargenomen, terwijl hij zich liet onderrichten in de Katholieke leer! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelooft men werkelijk, dat een man van dergelijke positie en ontwikkeling in 14 dagen of 14 maanden tot zijn nieuwe overtuiging komt? Heeft hij zelf niet gezegd, dat hij ongemerkt Christen was geworden en toen begreep, niet langer Jood te kunnen zijn? Vindt men hetzelfde psychologische verschijnsel niet in alle bekeerlingen? Het heet nu, dat zijn bekering een belediging is aan de Joden, die liever wilden sterven, dan hun geloof verlaten. Heeft men bedacht, dat sinds jaren, christen geworden Joden, ja zelfs afstammelingen van Joden, wier ouders en grootouders en overgrootouders reeds christen waren, evengoed slachtoffers waren van het barbaarse antisemitisme, dat zich immers niet bepaalt tot een aanval op ‘geloof’ alleen? Indien een Jood zo diep gezonken was, dat hij vrijwillig werktuig of aanhanger van de anti-semitistische beweging werd, konden wij het verwijt verstaan. Maar de Katholieke Kerk vervolgt toch zeker niet het Joodse geloof. En tal van Katholieken, de Paus voorop, en men mag ook aan den huidigen Minister van Koloniën, professor Schmutzer herinneren, zijn immers voor de vervolgde Joden in de bres gesprongen. Men heeft gezegd, - en dit is toch waarlijk een belachelijke aantijging aan het adres van zulk een man - dat hij juist lang genoeg zou hebben gediend om zijn pensioen te bereiken! Laat men eens goed bedenken: een man van 64 jaar; een leeftijd, die niets meer doet verwachten. Hier is geen Disraeli, die met het doopbriefje toegang krijgt tot het parlement; geen Philips, die zoo in het zakenleven treedt, geen Heine of Karl Marx, die zeker zonder eigen overtuiging gedoopt werden. Het geldt hier een in de wetenschap vergrijsd man, een oud-hoogleeraar aan de universiteit te Padua, die een kwart eeuw voorganger was. Zou zulk een man op enige zilverlingen moeten wachten? Is het niet veel natuurlijker, de eenvoudige vraag te stellen; Zag deze man de waarheid? En wat bewoog hem om die waarheid te aanvaarden, ofschoon, gelijk hij zelf heeft gezegd, dit de grootste tragedie van zijn leven was? Wij hebben grote Christenen, die uit het Jodendom naar het Christendom zijn overgegaan. Onder de mensen is van hen de Apostel Paulus de grootste figuur. Hij heeft gezegd, dat hij wel verloren zou willen gaan, om het heil der Joden te bewerken; (Romeinen IX.) En wij betwijfelen niet, of zo denken alle Joden, die uit overtuiging den Christus hebben erkend. We weten van bekende Joodse bekeerlingen uit Nederland. Zo de dichter Isaac Da Costa en de jurist Samuel Lipman; de eerste werd protestant, de tweede katholiek. Beiden mannen van hoge gaven; beiden, eigen overtuiging, diep beleefd. Er is misschien niets ontroerender, dan het feit, dat de doodzieke Da Costa zich de vertaling liet voorlezen van de brieven van Paulus door Samuel Lipman; en het meest ontroerende is wellicht, dat men in geen van beide schrijvers één hard woord zal vinden tegen Israel, maar alleen liefde. Het is mogelijk, dat zij, die den Opperrabijn van Rome thans smaden, zich daarover alleen zullen hebben te schamen, als al de omstandigheden van diens opzienbarende stap ons bekend zijn geworden. Een gelovige Jood zal hem waarschijnlijk meer waarderen dan Spinoza of Trotzky en een Christen kan zich slechts verblijden over het licht dat over dezen man is opgegaan op hogen leeftijd. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnekant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} LUX {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CURAÇAO MEI-JUNI JAARGANG 2 NUMMER 6 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lux 1945, nummer 6] LUX Mei-Juni 1945 onder redactie van: H.M. Hulsman O.P. Hoofdredacteur Fr. M. Rigobert Secretaris, Mevr. E.B.M. Da Costa Gomez-Heiling Mr. J.J.A. Ellis, - Dr. Joh. Hartog, - Mr. H.J.M. Hoogeveen ALGEMEEN TWEEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT Redactie Secretariaat: St. Thomascollege Curaçao N.W.I. Telefoon. 2056 Drukker - Uitgever: Scherpenheuvel. Prijs f. 1, per aflevering. - f. 5, - per Jaargang. INHOUD: M.D. Latour O.P., Dampier over Curaçao en Bonaire. Frans Babylon, Nacht in de kerk. Dr. de la Try Ellis, Oeververbinding in de St. Annabaai. G. Goyau, Het Pausdom in de Geschiedenis. N. van Meeteren, Het ‘Landfront’. Dr. Joh. Hartog, Zweedse herinneringen in Caraïbië Dampier over Curaçao en Bonaire door M.D. Latour O.P. William Dampier, Engels zeerover en avonturier, is een van de weinige zeventiende-eeuwse geschiedschrijvers, die in zijn werken iets over Curaçao vertelt. Vermoedelijk hebben slechts weinige Curaçaose lezers iets over of van hem onder ogen gehad. Curaçaose bibliotheken zijn nu eenmaal niet rijk aan geschiedwerken en daar de belangstelling voor Curaçaose geschiedenis merkbaar stijgende is, menen wij velen een genoegen te kunnen doen door iets te vertellen over Dampier, zijn werk en zijn indrukken van onze eilanden. William Dampier werd als kind van boerenouders geboren in 1652. Op jeugdige leeftijd verloor hij vader en moeder en vertrok als jonge man van zeven en twintig jaar naar West-Indië, waar hij een betrekking kreeg op een plantage. Zelf verhaalt hij het begin van die reis als volgt: ‘Ik vertrok van Engeland op deze tocht in het begin des jaars 1679 met het schip ‘De getrouwe koopman van Londen’, gaande naar Jamaica, waarop kapitein Knapman het bevel had. Ik ging voor passagier, wijl mijn voornemen was, wanneer ik daar gekomen zou zijn, mij voorts naar de baai van Campèche in de Golf van Mexico te begeven om verfhout (palo brasil, haematoxilon brasiletto) te kappen, enz.’ De zeeroverij trok hem echter meer aan dan houthakken en spoedig zwierf hij langs de kusten van Amerika, stak over naar de Filippijnen, Sumatra, Voor-Indië en keerde in 1691 naar Engeland terug. Hij maakte zich beroemd door in 1697 een reisbeschrijving uit te geven ‘Voyage round the World’, zodat de gewezen zeerover in opdracht van de regering een ontdekkingstocht kon doen naar Australië in 1699 en 1700, en een jaar later gedurende de Spaanse successieoorlog twee gewapende kaperschepen ter be- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schikking kreeg om in de Zuidzee de Spanjaarden afbreuk te doen. Een blijvende herinnering aan zijn ontdekkingsreis is de Dampier-Archipel, een eilandengroep aan de N.W. kust van W. Australië, bestaande uit kale rotsen, in twee groepen bijeen liggend. Daar hij vaak dronken was en onstuimig, had hij veel moeilijkheden met de bemanning. In 1704 zette hij zijn onderbevelhebber Alexander Selkirk te Juan Fernandez, een eenzaam eiland, aan wal. Zelf raakte hij in gevangenschap van de Hollanders en kon pas in 1707 naar Engeland terugkeren. Hij kreeg geen bevelhebberschap meer, maar ging in 1708 weer als loods mee op een kaperschip van Woods Rogers, dat Selkirk bevrijdde en in 1711 met rijke buit naar Engeland terugkeerde. Enkele jaren later, in 1715, stierf hij te Londen. Zijn reisbeschrijving is de bron van inspiratie geweest voor Daniel Defoe's ROBISON CRUSOE (1719) en vormt een belangrijke schakel in de ontwikkeling van de roman. De Voyage round the World werd in het Nederlands vertaald (in welke jaar, is mij onbekend) en mocht zelfs in 1771 een tweede druk beleven. De titel luidt in onze taal NIEUWE REISTOGT RONDOM DE WERELD en verscheen te Nijmegen bij Isaac van Campen, boekdrukker en boekverkoper naast het Stadhuis. De Nederlanse vertaling werd bezorgd door W. Sewel en was versierd met nauwkeurige landkaarten en koperdrukprenten. Dampier vertrok in November 1681 van Rio Hacha (Columbia) naar Curaçao. We zullen hem zelf aan het woord laten over zijn bevindingen: Het was in den beginne van November en wij namen een besluit - zo de westelijke winden, die nu begonnen te waaien, ons wilden dienen - naar Curaçao te gaan, om onze suiker aldaar te verkopen. Wij gingen dan onder zeil met schoon weer en een gewenste wind, welke ons te Curaçao, een Hollands eiland, aanbracht. Kapitein Wright ging aan land naar den Gouverneur (1) en bood hem de suiker te koop doch hij kreeg ten antwoord, dat zij een grote handel met de Spanjaarden dreven en ons daar niet konden toelaten: maar indien wij naar St. Thomas wilden gaan (een eiland met vrije haven, aan de Denen toebehorende en een vrije plaats voor kapers) wilde hij wel een sloep zenden met zodanige goederen, als wij nodig hadden en geld om de suiker te kopen, die hij tot zekere prijs wilde aannemen; doch wij werden het over de koop niet eens. Curaçao is het enige eiland van belang, dat de Hollanders in West-Indië hebben. Het is omtrent vijf mijlen lang en negen of tien in de omtrek; het noordelijkste punt wordt gesteld op 12 graden en 40 minuten Noorder breedte en ligt omtrent zeven of acht mijlen van de vaste kust bij kaap Roman. Aan de Zuidzijde van het Oosteinde is een goede haven, genaamd Santa Barbara; maar de voornaamste haven is omtrent drie mijlen van het Zuidooster-eind aan de Zuidzijde, alwaar de Hollanders een goede stad en een sterke schans hebben. De schepen, die daar willen binnenlopen, moeten zich vooral dicht aan de mond van de haven houden en een kabel gereed hebben, om een eind daarvan aan de schans aan land te brengen, want aan de ingang van de haven kan men niet ankeren en de stroom loopt altoos westwaarts. Als men er binnen is, is het een zeer veilige haven voor schepen, hetzij om te kielhalen of stil te liggen (2). Aan het Oosteinde zijn twee bergen, de een veel hoger dan de ander en de steilste ligt aan de Noordzijde. Het overige van het eiland is redelijk vlak; en enige rijke kooplieden hebben onlangs suikerplantages (3) opgericht ter plaatse waar voor deze niets dan weiland voor het vee was. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zijn ook nog enige kleine plantages van potatoes en yams; voorts is er nog een grote menigte van vee op het eiland; doch het is niet zozeer in aanzien om zijn gewas, als om zijn ligging, die zeer geschikt is om met de Spanjaarden handel te drijven. Vroeger was die haven nooit zonder schepen van Cartagena en Porto Bello, welke daar dikwijls van de Hollanders duizend of vijftienhonderd zwarten op eenmaal, benevens een grote menigte van Europese waren kochten. Maar niet heel lang geleden is die handel in handen van de Engelsen te Jamaica vervallen. Evenwel drijven de Hollanders aldaar nog grote koophandel door gans West-Indië en zenden Hollandse schepen uit, die welgewapend en met Europese goederen beladen zijn, waarvoor zij voordelige retourvrachten verkrijgen. De Hollanders hebben hier nog twee andere eilanden, maar van weinig belang in vergelijking met Curaçao; het een ligt zeven of acht mijlen westwaarts daar vandaan en is genaamd Aruba; het ander ligt negen of tien mijlen oostwaarts en heet Bonaire. Van deze eilanden halen de Hollanders in sloepen leeftocht voor Curaçao, om hun bezetting en zwarten te onderhouden. Te Aruba ben ik nooit geweest en kan er daarom niets van zeggen uit mijn eigen wetenschap Maar volgens hetgeen men mij daarvan vertelt, lijkt het veel op Bonaire (wat ik beschrijven zal,) doch niet zo groot. Ook is er tussen Curaçao en Bonaire een eilandje, genaamd Klein Curaçao liggende, niet boven een mijl van Groot Curaçao. De Koning van Frankrijk heeft allang een oog gehad op Curaçao en ook enige malen geprobeerd het in te nemen, doch het is hem telkens mislukt. Mij is verhaald, dat drie- of vierentwintig jaar geleden de Gouverneur het aan de Fransen had verkocht (4), maar kort tevoren stierf, eer de vloot kwam om het op te eisen. Door zijn dood mislukte de aanslag. Daarna, in het jaar 1678, werd de graaf d'Estrée, die het jaar tevoren het eiland Tobago aan de Hollanders ontnomen had, met een eskader kloeke en welbemande schepen, die met bomben en carcassen (toenmalig scheepsgeschut) voorzien waren, werwaarts gezonden, om het stormenderhand in te nemen. Deze vloot kwam eerst te Martinique terwijl intussen bevel gezonden werd naar Petite Guave aan alle kapers om derwaarts te komen en den graaf in zijn aanslag bij te staan; doch er waren maar twee kapers, die er naartoe gingen, welke ten dele met Fransen en ten dele met Engelsen bemand waren. Deze gingen dan met den graaf onder zeil naar Curaçao, doch onderweg verongelukte de ganse vloot op een rif of bank van klippen, die zich van het eiland Aves uitstrekt, zodat niet meer dan twee schepen - en een daarvan was een kaperschip - ontkwamen, waardoor de aanslag te niet liep. Daar wij dan, zoals gezegd is, onze suiker niet konden verkopen aan den Gouverneur van Curaçao, gingen wij vandaar naar Bonaire, een ander Hollands eilands, alwaar wij een Hollands vaartuig vonden, dat van Europa kwam en met Iers vlees geladen was, hetwelk wij tegen een gedeelte van onze suiker ruilden. Bonaire is het oostelijkste van de Hollandse eilanden en het grootste van de drie (5), hoewel niet het aanmerkelijkste. Het midden van dit eiland wordt gesteld op 12 gr. en 16 min.; het ligt omtrent negen of tien mijlen van Curaçao en wordt gerekend 16 of 17 mijlen in omtrek te zijn. De rede is aan de Zuid-Wester zijde, dicht bij het midden van het eiland, alwaar het met een vrij diepe baai inloopt. De schepen, die van Oostkant komen, loeven dicht op aan de Oostzijde en laten het anker vallen op zestig vademen water en een halve kabellengte van land; maar ter zelfder tijd moeten zij gereed zijn met een boot, om een touw naar land te voeren en aan het strand vast te {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, want anders zou het schip, als de landwind 's nachts komt, weer in zee drijven, daar de bodem zo schuin afloopt, dat geen anker kan houden, als het eenmaal aan het glijden raakt. Omtrent een halve Engelse mijl ten Westen van deze ankergrond, is een laag eilandje en een sleuf tussen dit en het grote eiland. De huizen zijn niet boven een kwartier gaans landwaarts in, langs de weg (6). De Gouverneur die hier woont, staat onder dien van Curaçao; voorts zijn er zeven of acht soldaten en vijf of zes Indiaanse huisgezinnen. Er is geen vesting en de soldaten hebben in vredestijd weinig anders te doen dan te eten en te slapen. Ze houden nooit wacht dan ten tijde van oorlog. De Indianen zijn akkerlieden en planten maïs en Guinees koren, alsmede yams en potatoes. Doch hun voornaamste werk is veehouden, want dit eiland is overvloedig van geiten voorzien, van welke jaarlijks een grote menigte ingezouten naar Curaçao gezonden wordt. Er zijn ook enige paarden, koeien en stieren, maar nooit heb ik er schapen gezien, hoewel ik het ganse eiland over geweest ben. De Zuidzijde is vlak en laag land en daar zijn verscheidene soorten van bomen, doch geen die heel groot zijn. Bij de huizen is een kleine springbron, waarvan de inwoners zich bedienen, hoewel het water zwartachtig is. Aan het Westeinde van het eiland is een goede fontein (7) van vers water, alwaar drie of vier Indiaanse huisgezinnen wonen, maar op geen andere plaats ziet men huizen of water. Aan de Zuidzijde, dichtbij het Oosteinde, is een goede zoutpan (8), alwaar de Hollandse vaartuigen om zout komen.’ Tot hier het citaat uit de ‘Nieuwe Reistogt’. Enkele plaatsen hebben wij voorzien van de cijfers van 1 tot 8 tussen haakjes. Onze bedoeling was, om daar een en ander bij op te merken. Wij zullen deze plaatsen op de rij af bespreken. (1) De Gouverneur, waarover hier gesproken wordt, was Nicolaas van Liebergen, die Curaçao bestuurde van 1679 tot 1682. De Nederlandse vertaling van Dampier spreekt voortdurend over Gouverneur, terwijl het juister zou zijn om Directeur te zeggen. Van Liebergen maakt een zeer slecht figuur als Directeur van Curaçao. Ziekelijk van aard, was hij bovendien zeer slordig in zijn administratie, terwijl zijn ziekte hem nooit belette, meer in zijn eigen, dan in het voordeel van de W.I. Compagnie te werken. De klachten, die over hem binnenkwamen bij de Kamer van Amsterdam, waren legio. Echter moet billijkheidshalve gezegd worden, dat hij twee machtige vijanden had op Curaçao in de personen van Beek, kapitien van de burgerij en Hoppesack, secretaris in dienst van de W.I. Compagnie. In zijn verdediging wijst de Directeur er uitdrukkelijk op, dat de tegen hem ingebrachte klachten ‘geheel ongefundeerd’ zijn en hun grond vonden ‘in de haat van vele mensen, die hij zich op de hals had gehaald door de strenge bevelen hem door de Bewindhebbers meegegeven inzake de Compagnie's gronden en door het meebrengen bij zijn komst op het eiland van De Penijn, die handel dreef en de ingezetenen liefst alle handel aan zich zelf hadden gehouden’. Waar of niet waar: de Heren X hadden genoeg van Directeur van Liebergen en toen na drie jaar zijn commissie om was, werd hij ontslagen. Dit was de man, die van Dampier geen suiker wenste te kopen. Er werd nl. zwaar gemompeld in die dagen, dat De Penijn, vriend en later schoonzoon van Nic. van Liebergen, zelf een kaper onderhield, die gestolen suiker op Curaçao invoerde. (2) Het woord ‘kielhalen’ kan hier door niet ingewijden gemakkelijk verkeerd verstaan worden. De meeste mensen denken {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hier vanzelf aan een wrede strafoefening, zoals vroeger op oorlogsschepen gebruikelijk was. De delinquent werd op een stoeltje vastgebonden, opgehesen tot aan de grote ra en dan ineens in het water geploft. Bij strengere straf werd hij soms door middel van een katrol enkele malen onder de kiel van het schip doorgehaald, waarbij hij meestal het leven inschoot. Dampier bedoelt hier echter waarschijnlijk ‘kielen’, het op zijde leggen van een schip om het te herstellen, zoals men dat heden ten dage nog voortdurend zien kan op onze eilanden. (3) ‘...... en enige rijke kooplieden hebben onlangs suikerplantages opgericht’. Behalve kleine maïs, die niet van het eiland werd verscheept, en stokvishout (palo brasil), zijn suiker, indigo en tabak de eerste producten geweest, die Curaçao heeft voortgebracht. Reeds enkele jaren na de in bezitneming van het eiland worden deze producten vermeld onder de goederen, door de uit Curaçao in Holland aangekomen schepen aangebracht, doch dit bewijst nog niet, dat die producten ook op het eiland werden verbouwd. Suikerriet vonden de Hollanders bij hun komst op het eiland en het is niet onwaarschijnlijk, dat zij reeds spoedig met de cultuur ervan een aanvang hebben gemaakt, doch eerst in 1670 wordt er in de annalen der Compagnie positief gesproken van op het eiland gewonnen suiker, nl. van een hoeveelheid van 12000 pond, aangebracht van de Curacaose plantage St. Cruys. (Zie Hamelberg. De Nederl. op de Benedenwindsche Eilanden, blz. 84) (4) ‘Mij is verhaald, dat... de Gouverneur het (eiland) aan de Fransen had verkocht, maar kort te voren stierf, enz.’ Dit chapiter hebben we lang en breed behandeld in LUX, Jrg. 2, No. 1, blz. 35. Hieruit blijkt eens te meer met volkomen helderheid, dat Directeur Doncker geen verrader, maar integendeel een uitstekend vaderlander was, en dat het verraad gezocht moet worden bij den obscuren figuur van Directeur Ottenrinck, den voorganger van Doncker. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat Abbé Raynal, op wiens gegevens onze redenering steunde, het werk van Dampier kende. Wanneer wij echter de werken van beide schrijvers naast elkander leggen en vergelijken, krijgen we niet de indruk, dat Raynal Dampier heeft nageschreven. Het is absoluut niet uitgesloten, dat beide uit een gemeenschappelijke, of zelfs uit twee onafhankelijke bronnen, het ware verloop der feiten vernomen hebben. Het verwondert ons veel meer, dat een man als Hamelberg blijkbaar noch Raynal, noch Dampier gelezen heeft, maar kans ziet langs een andere weg, hoewel met een vergefelijke aarzeling in zijn toon, tot een zelfde conclusie te komen, wat betreft de eerlijkheid en betrouwbaarheid van Doncker. Dat er werkelijk verraad in het spel was en Otterinck de verrader was, kon Hamelberg niet weten, juist omdat hij noch Dampier, noch Raynal gelezen had. (5) Dat Bonaire het grootste van de drie eilanden is, is onjuist. Bonaire is anderhalf maal zo groot als Aruba en Curaçao is ruim anderhalf maal zo groot als Bonaire. De lengte van het eiland is ongeveer 35 K.M., de breedte wisselt af van 5 tot 10 K.M. Verder raadplege men omtrent alle andere geologiche en geografische bizonderheden van onze eilanden het bekend werkje van Fr. M. Realino: De Nederlandse Antillen, 3de druk 1938. (6) ‘De huizen zijn niet boven een kwartier gaans landswaarts in, langs de weg.’ Hiermee wordt vrij zeker mee bedoeld het dorp Antriol, of geschreven in de afschuwelijke spelling van de topografische kaart: Entrejol. Dit woord is vermoedelijk een verbastering van het Spaanse ‘al interior’, in het binnen land, of zoals de Bonairianen nog vaak zeggen: Den Tera, wat hetzelfde {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} betekent. Dampier nam natuurlijk een kortere weg, dan de tegenwoordige hoofdweg van de Plaja naar Antriol, zoals ook nu nog de Plajanen, vooral van Plaja p'abao, steeds naar Antriol zullen wandelen langs een binnenweg. Dan lopen ze die afstand inderdaad gemakkelijk in een kwartier, vooral in aanmerking genomen dat Antriol p'abao (ten Westen van de huidige hoofdweg) het oudste deel van Antriol is. De tegenwoordige hoofdweg van de Plaja naar de kerk en van de kerk naar Antriol is misschien nauwelijks honderd jaar oud. (7) Een springbron met zwartachtig water bij de huizen, dus op Antriol p'abao, is mij volslagen onbekend. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is er ook op Bonaire niemand, die hieromtrent enige inlichting kan geven. (8) De goede zoutpan in het Zuiden is het zogenaamde pekelmeer, door wallen van koraalsteen van de zee gescheiden. [...] en bij het pekelmeer zijn nu nog steeds, talrijke zoutpannen. Over de zoutpannen van het Gotomeer spreekt Dampier niet. Zeer begrijpelijk, want het dorp Rincón bestond nog niet en Dampier schijnt niet noordelijker geweest te zijn dan ‘Fontein’, waar enkele Indiaanse huisgezinnen woonden. Nacht in de kerk Ik liet de Grüne Polizei geen spoor en sloop de kerk in, door een bui verduisterd; nadat de koster deuren had gekluisterd, klom 'k tree voor tree naar 't scheemrend krakend koor. Wijl 't altaar zich in 't donkeren reeds verloor, heb ik nog lang een merel droef beluisterd, daarna half-bang een kort gebed gefluisterd.... De Godslampolie is uiteindelijk gedoofd en op de vloer in dunne oorlogskleren, droom 'k van mijn lief met 'n boek onder het hoofd. In duisternis door hoog gezoem gewekt, keer ik mij om, wijl laarzen wegmarcheren en tergend regen in gemijmer lekt. Frans Babylon in ‘Het Parool’. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Oeververbinding in de St. Annabaai in den loop der jaren. door Dr. Ch. de la Try Ellis. Op een 26n Juli, nu bijna 4½ eeuw geleden, voer Alonso de Ojeda de haven van Curaçao binnen, welke hij, naar de Heilige van dien dag, de Sint Annabaai noemde. Deze mooie haven, de trots van dit eiland, vroeger en nog steeds een bron van inkomen voor 's Lands kas en voor particulieren, splitst evenwel de aan weerszijden daarvan gebouwde stad in twee gedeelten, zoodat naar middelen moest worden uitgezien om een verbinding tot stand te brengen en de communicatie tusschen de beide stadsdeelen te onderhouden. Het vervoer te water werd derhalve een voorwerp van aanhoudende zorg en naarmate de bevolking zich uitbreidde en het verkeer toenam, verscherpten zich de moeilijkheden om de belangen van de scheepvaart met die van de voetgangers en overige weggebruikers te verzoenen. De Pont Reeds kort na de bemachtiging van Curaçao scheen men zijn toevlucht genomen te hebben tot de pont, een langwerpig vierkant, platboomd vaartuig, in latere tijden gewoonlijk door slechts één man en wel met één riem bediend. In de documenten betreffende Curaçao door Miss Irene A. Wright B.A. bijeengebracht en door Prof. Dr. C.F.A. van Dam vertaald in de ‘Nederlandsche zeevaarders op de eilanden in de Caraïbische zee en op de kust van Colombia en Venezuela’ is er sprake van bateles, canoas, lanchas (bootjes, schuitjes, kano's, sloepen); terwijl in een verklaring over ons eiland dd. 31 Januari 1636 het volgende voorkomt: ‘El agua que beven (los olandeses) en la fuerça la traen en pipas en bateles por la baia’ (Het water dat zijde Hollanders- in het fort drinken, voeren zij in vaten op schuitjes over de baai aan). G.J. van Grol (De grondpolitiek in het West-Indische Domein der Generaliteit) maakt in zijn studie over den vroeg-Nederlandschen tijd reeds melding van ‘Schouwkens, platboomde schuitjes met platte voor- en achtersteven...... Die schouwkens (zoo luidt het verder) behoefde men om water uit het Kwartier naar de Punt te brengen, paard en mensch over te zetten ter vermijding van den weg om het Schottegat en verder voor verschillende andere doeleinden als het aanvoeren van kleiaarde...... Schouwkens - de pontjes van later - brachten tevens een veerdienst tot stand tusschen Punt en Overkant en tusschen Punt en Kwartier.’ Ongeveer zeventig jaren later was de pont al een gewoon middel van vervoer; in een missieve van Directeur Mr. Jacob Beck (vermeld bij Hamelberg) is er sprake van een ‘bequame pont’. De pont werd onmisbaar en bij alle gelegenheden, bij dag {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij nacht, moest men er zich van bedienen; op Zondagen bij het ter kerke gaan, op werkdagen als men zich naar zijn bezigheden begaf. Er waren ‘eigen ponten’ en ponten ten dienste van het publiek; deftige ponten met kussens en een tent, zooals de tentpont van den Gouverneur; ponten voor 's landsdienst door den Raad-Contrarolleur van den laagst inschrijvende gehuurd en later landsponten aanbesteed volgens bestek en conditiën door de koloniale genie vastgesteld; groote door twee man gevoerde vrachtponten voor het laden en lossen van goederen; waterponten met mast en zeil, beladen met okshoofden voor het aanvoeren van drink- en waschwater van de aan het Schottegat gelegen plantages. Langszijde de binnengekomen schepen wemelde het van ponten, die op passagiers en bagage wachtten; een lange rij, een bonte mengeling; en tegen zonsondergang lag een groot gedeelte van de vloot dicht bij Otrabanda geankerd, op het water te wiegelen. Paard en rijtuig, uitgespannen, weerbarstige ezels, soms geblinddoekt, werden over zoogenaamde pontbruggen (breede loopplanken) waarvan er op elke aanlegplaats een voorhanden moest zijn, ingescheept. Permitten om zand of steenen van publieke domeinen te mogen halen werden voor pontladingen afgegeven. Op 's Konings verjaardag maakten de ponten een nummer van het feestprogramma uit en namen deel aan de uitgeschreven wedstrijden. Op de begrooting kon men posten aantreffen voor pontgeld voor den bode bij den Kolonialen Raad en voor onderhoud der veerponten voor de communicatie met het Riffort. Voor één gulden had de Heer M.D. Teenstra (‘De Nederlandsche West-Indische eilanden’) in 1833 een pont met den roeier tot zijne beschikking voor zijn onderzoekingstochten naar het Fort Nassau en de Parerabaai. Na een tienjarig veblijf in Curaçao, waar hij, volgens zijn eigen verklaring, veel ‘zag, hoorde en onderzocht’, schreef Dominée S. van Dissel in 1867 in een artikel getiteld ‘Eenige opmerkingen omtrent den stoffelijken toestand van het eiland Curaçao’, dat er hier wel meer dan honderd pontjes waren. Menige jonge dame in bruidstoilet met sluier, die vol idealen en toekomstdroomen in het huwelijksbootje stapte, stapte in letterlijken zin in een versierde pont, die haar met gevolg naar de andere zijde van de haven moest brengen voor de kerkelijke of burgerlijke solemnisatie der echtverbintenis. Eertijds werd - het Reglement op den impost van het kleinzegel geeft er nog getuigenis van - het huwelijk in den Raad of in de (Protestantsche) Kerk gesolemniseerd; ‘edoch (het huwelijk) daarbuiten gesolemniseerd wordende’, viel de uit te reiken trouwbrief onder een hooger tarief. Begrafenissen. Maar het was niet altijd een stoet in feestkleedij en in opgewekte stemming die naar de tegenover liggende oever wilde; ook op dagen van droefheid en rouw moest de pont dienst doen; hetgeen de tocht nog luguberder maakte. Brug en lijkkoets waren er nog niet. Op Zondag 10 April 1853 is, volgens de Curaçaosche Courant, voor de eerste maal op Curaçao gebruik gemaakt van een lijkwagen, toebehoorende aan de ‘Roomsch Catholijke Begrafenis Societeit’. De invoering van den lijkwagen was te danken aan den Heer J.G. de Pool, die een rijtuig tot een lijkkoets had laten veranderen. Doch vóordien en ook lang daarna werd de baar op een pont de haven overgevoerd en verder grafwaarts gedragen. In 1863 werd van gouvernementswege bepaald, dat voor elken tocht naar de Israëlitische begraafplaats Bethaïm heen en terug, bij dag een gulden en bij avond anderhalve gulden verschuldigd was. En toen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1880 de Nederlandsch-Portugeesch-Israëlitische Gemeente een begraafplaats op den Berg Altena wilde aanleggen, gold, voor zoover destijds naar buiten bekend geworden, mede de overweging dat het transporteeren van lijken over het water met moeilijkheden gespaard ging, vooral bij avond of bij zworen wind. In de geschiedenis van Curaçao vinden wij opgeteekend, dat in het tijdsverloop van nog geen twintig jaren het stoffelijk overschot van drie landvoogden over de St. Annabaai naar de laatste rustplaats moest worden geleid. In zijne installatierede in Maart 1816 heeft Gouverneur Generaal Vice Admiraal Albert Kikkert verklaard: ‘Mijn geboorteland voor altijd vaarwel gezegd hebbende, erken ik dit eiland als mijn eigen vaderland.... hoop ik hier met eere te leven en met de bewustheid van wel gedaan te hebben, ten grave te dalen’. Welnu, niet lang daarna werd die wensch vervuld. In den nacht van 18 op 19 December 1819 overleden, werd (- het volgende is aan de semi-officieële beschrijving der begrafenisplechtigheden onleend -) den 19n des namiddags zijn ‘lijk, in een mahonyhouten kist besloten, van het Gouvernementshuis naar beneden op het voorplein gebragt en van daar door de poort, waar de troepen een salvo over hetzelve deden, wanneer het voorbij werd gedragen naar de Waterkant, waar het lijk werd ingescheept en over de haven gevoerd, terwijl 't geheele gezelschap in booten en pontjes in korte afstanden volgde en de artillerie van Z. Ms. Brik Merkuur minute schoten deed gedurende den overtogt over het water. Bij het aankomen aan den overkant (Otrabanda) werden de troepen in linie geschaard’ enz. Op verbeurte van geldboete waarschuwde de Raad-fiscaal des anderen daags dat ‘uit aanmerking van het droevig afsterven van Zijne Exc. Vice Admiraal Gouverneur-generaal Albert Kikkert op den 18n dezer maand en den welverdienden eerbied aan Hoogstdesselfs nagedagtenis verschuldigd, met het aanstaand Kerstfeest en Nieuwjaar de gewonelijk plaats hebbende vermakelijkheden van vuurwerken, zoomede openbare danserijen als anderszins zullen ophouden’. Als Gouverneur-generaal ad interim trad toen op de Raad-fiscaal Mr. Petrus Bernardus van Starckenborgh; doch reeds in Juli 1820 stierf hij. In den namiddag van den 21n dier maand ging ‘de trein van het Gouvernementshuis langs de waterkant tot aan het eind van de straat, waar het lijk werd ingescheept. Het garnizoen deed drie salvo's... De militairen trokken toen terug naar het fort; het overige gezelschap voer over het Schottegat naar het buitenverblijf van Zijne Exc. genaamd Valentijn, waar overeenkomstig zijn verzoek, zijn stoffelijk overschot begraven werd’. Het derde geval betrof Generaal Majoor Mr Evert Ludolph Baron van Heeckeren, Gouverneur-generaal der West-Indische Bezittingen, die in Juni 1838 tijdelijk op Curaçao vertoevende, na een kortstondige ziekte bezweek. In den morgen van Zaterdag den 16n dier maand ‘toen het lijk de trappen van het Gouvernementshuis afgedragen werd, vuurde het garnizoen.... Het lijk werd langs het front van het garnizoen in den arm gedragen.... Hierop volgde de gansche trein door de groote poort tot aan de kade, waar men zich op vlotten en in ponten inscheepte om de haven over te varen. De trein voer langs de stadszijde op het water tot vóór het Waaigat en keerde langs de andere zijde der haven naar Otrabanda, waar dezelve wederom den marsch aannam’. Zoowel Kikkert als van Heeckeren zijn op het Protestantsche Kerkhof aan den Rooden Weg alhier begraven. Op den grafsteen van eerstgenoemde is het volgende gebeiteld: ‘Albert Kikkert geb. den 17n November 1762. In leven Vice-Admiraal en Gou- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} verneur-Generaal van Curaçao. Overleden den 18n December 1819.’ Aan een der zijwanden van het graf van Baron van Heeckeren is een marmeren plaat aangebracht met dit opschrift: ‘Hier rust het stof van Mr Evert Ludolph Baron van Heeckeren, Kommandeur van de Orde der Ned. Leeuw, Gouverneur-Generaal der West-Indische Bezittingen. Hij werd geboren te Zutphen den 30n November 1784 en overleed te Curaçao den 15n Juny 1838. Zaligsprekingen van den Heiland, Matth. 5 vers 5-9. (hier volgen vijf zaligheden nl. betreffende de zachtmoedigen; degenen die hongeren en dorsten naar de geregtigheid; de barmhartigen; de reinen van harte en de vreedzamen; En dan luidt het verder: bevatten de troostvolle toepassing op zijn karakter en levenswandel. ‘De dankbare vereering eener treurende gade wijdt dezen steen aan zijne nagedachtenis.’ Incidenten. Het verkeer te water ging rustig en bevorderde de gemoedelijkheid. Zoo veilig als het maar eenigszins mogelijk was en onder gezellige kout werden de inzittenden overgewrikt. Doch incidenten vielen ook in onze haven voor, in den regel van onschuldigen aard, waardoor de lachlust van de toeschouwers werd opgewekt; als het wegwaaien van een hoed; het te water raken van iemand die te vroeg uit de pont of te laat er in wilde springen en den sprong te kort nam; het schreeuwen en gesticuleeren bij gevaar van collisie; woordenwisselingen als nagegaan moest worden wie nog niet betaald had. In den stijl hem eigen, beschrijft de Heer John de Pool dergelijke scénes in zijn merkwaardig boek ‘Del Curaçao que se va’ waarin hij tal van persoonlijke herinneringen van het verdwijnend Curaçao voor de komende geslachten heeft bewaard. Van ernstigen aard was echter een ongeval waarvan de Curaçaosche Courant melding maakt en dat hier in het kort wordt naverteld. Terwijl Dinsdag 23 November 1847 tegen zonsondergang twee landsponten, de eene van het fort Amsterdam naar het Riffort, de andere in omgekeerde richting, dicht bij den havenmond overstaken, kwam er ineens een hevige rukwind opzetten. De pont welke met moeite naar het fort Amsterdam opwerkte, werd gelukkig opgemerkt door een slaaf met den voornaam Martijn, een metselaar van beroep, die in een kano aan het visschen was en door het uitgooien van touwen en lijnen en met eigen levensgevaar de pont en de inzittenden gered heeft. Den strijd tegen de elementen niet willende opgeven, trachtte de voerder van de andere pont met de uiterste krachtsinspanning deze ergens op het Rif op strand te zetten. Doch toen hij er wegens de geweldige branding niet in kon slagen, sprongen vier militairen en een ander manspersoon uit de pont en bereikten al zwemmende en met vereenigde krachten door het water wadende den wal. Inmiddels dreef de pont, waarin zich, behalve den voerder en een militair, nog twee vrouwen en een kind bevonden, de haven uit en dobberde over de woelige golven voort, door wind en stroom meegesleurd. Zoodra dit aan den Gouverneur, Majoor Rutgerus Hermanus Esser, gerapporteerd werd, zond hij de loodsboot en een andere sloep en daarna een grooter vaartuig uit om hulp te verleenen; doch wegens de snel ingetreden duisternis was alle moeite vruchteloos en moesten alle pogingen gestaakt worden. Na vier nachten op zee gezwalkt te hebben, landde de pont eindelijk op de kust van Venezuela. De pontvoerder en de militair, die blijkbaar hun dorst met zeewater hadden willen lesschen, waren onderweg bezweken en hunne lijken moesten overboord gezet worden. De twee vrouwen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en het kind echter hebben het, ondanks de doorgestane angst, en ofschoon zwevend tusschen hoop en vrees, er levend afgebracht en waren, na aan de overkant zeer menschlievend te zijn opgenomen, den 20n Januari 1848 op Curaçao terug. Als belooning aan Martijn voor zijn heldhaftige en kloekmoedige daad openden twee ingezetenen van dit eiland een inzamelingslijst, waarop het Gouvernement voor f 150. - uit 's Lands kas inteekende. Van hetgeen op die wijze opgehaald is, werd Martijn van allen slaafschen dienst vrijgekocht en hem een som ter hand gesteld om gereedschappen aan te schaffen en zich als vrij man in te richten. Naam; Nummer; Permit; Belasting; Tarief; Aanlegplaatsen. Aangezien het Bestuursapparaat en de geheele bevolking van de ponten afhankelijk was, spreekt het wel van zelf dat de Overheid zich niet afzijdig kon houden; en tal van Publicatiën en Notificatiën zijn dan ook geheel of ten deele aan deze materie gewijd. Den 4n November 1789 bepaalden Hun Edel Agtbaren Gouverneur en Raaden dat op een geldboete van vijftig pesos ‘alle de lieden die pontjes hielden die met passagiers of goederen op vragt voerden en dag en nagt in de haaven waren, hun naamen bij de boode sullen hebben op te geeven; dat de pontjes genommert sullen moeten werden, welke nommers door de boode hun sullen werden gegeven; en dat yder eygenaar gehouden sal sijn desselfs naam agter de ponten te doen setten; dog dat alle anderen die voor hun eyge gebruyck ponten hielden, meede hun naam agter de ponten souden moeten stellen sonder nommer om dezelve meede te kennen, wanneer zij teegen het oogmerk aangingen’. Het Engelsche bestuur ging een stap verder en eischte het hebben van een permit (to take out a license). De pont was van zooveel belang, dat zelfs het Regeeringsreglement van 1815 er aandacht aan schonk. Artikel 73 bepaalde, dat als hoofdgeld van vrije lieden die als pontvaarders werden gebruikt, drie pesos zouden worden betaald. En de publicatie dd. 7 Maart 1816, kennelijk een organieke regeling, hield in, dat alle veer- tent- en zeilponten, ‘door of van wegens den Ontvanger-Generaal aan de agtersteven, zoo binnen als buitenwaards, genommerd’ zouden worden; dat jaarlijks voor iedere veerpont drie pesos en voor iedere tent- of plaisirpont vier pesos aan belasting zou worden geheven; en dat het niet geoorloofd was een pont te houden dan met een patent door den Ontvanger-Generaal onderteekend en jaarlijks te vernieuwen. Drie jaar na de afkondiging van deze publicatie achtte de Gouverneur-Generaal blijkbaar controle noodig. Namens Zijne Exc. riep de Raad-Contrarolleur alle eigenaars van veer- en tentponten op om hunne namen en de nummers hunner ponten op te geven. Verder zou er een dag bepaald worden dat alle ponten voor het Fort Amsterdam moesten worden gebracht. En als bevonden mocht worden dat ponten niet waren opgegeven of ‘ongenommert zijn gebleven en in de haven varen, zal men tegen dezulken ingevolge de wet ten strengsten handelen.’ Door wisseling van vlag, van bestuurstelsel of zelfs van titularissen raakte in die dagen menige publicatie in onbruik of in vergetelheid. Renovaties waren niet zeldzaam. Zoo vaardigde Gouverneur Paulus Roeloff Cantz'laar den 24n November 1820, enkele dagen na de overneming van het bestuur, een proclamatie uit, luidende: ‘dat wij, tot voorkoming van allen twijfel welke zoude kunnen ontstaan, goedgevonden hebben bij deze kennelijk te maken, dat alle verordeningen in het eene of andere vak van {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} administratie of bestuur in deze kolonie, in zoover als nog geene veranderingen door ons zijn gemaakt, zullen blijven bestaan en moeten worden nagekomen’ enz. Belastingpolitiek speelde ook hier een rol. Kort daarop had Cantz'laar een voor belastingbetalers aangenaam bericht; nl. een aanschrijving van Zijne Excellentie den Minister van Publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid en Koloniën, om de belastingen over het jaar 1821 met ongeveer dertig duizend gulden te verminderen en dienaangaande met den Raad van Politie de noodige maatregelen te beramen. Als gevolg daarvan werden voor het jaar 1821 en gedurende dat tijdvak o.a. afgeschaft het hoofdgeld ten aanzien van pontvoerders en de belasting op veer- tent- en zeilponten. Doch met ingang van 1829 werd voor het hebben van ponten wederom een permit verplichtend gesteld, waarmede samenhing een kwartaalsgewijze geheven belasting. Van deze belasting waren vrijgesteld de ponten die voor eigen gebruik gehouden werden ‘vooral door lieden die op Scharloo, aan de klippen en elders woonachtig waren en dezelve uitsluitelijk voor het overbrengen van zich zelven of hunne familiën bezigden’, in welk geval achter op de pont, het woord ‘Vrijpont’ in duidelijke letters aangebracht moest zijn. In gewijzigden vorm zijn permit en belasting sinds blijven voortbestaan. Legde het Bestuur den pontvoerders verplichtingen op, er werd tevens voor gezorgd, dat zij geen schade zouden lijden door het op 1 Januari 1827 ingevoerde nieuwe muntstelsel, ten gevolge waarvan het toen onder de benaming ‘stuiver’ in omloop zijnde muntstuk voor tien percent minder dan de aanvankelijke waarde gangbaar zou zijn. Voor diensten als waarvoor tot dusverre een stuiver (2½ cent) aan een pontvoerder werd betaald, zou deze voortaan drie centen mogen vorderen. Arbeidsplicht werd ingevoerd; maar tegenover plichten staan rechten en zoo werd, mede ter voorkoming van overvraging in 1863 van overheidswege een tarief vastgesteld, dat voor dien tijd vrijwel voldeed. Ds. van Dissel t.a.p. schijft: ‘Het bepaalde overvaartgeld over de haven is drie cent, bij Schaarloo twee cent; men kan ook meer geven. Een fatsoenlijk mens geeft gewoonlijk twee plak of Curaçaosche stuivers, ter waarde van vijf centen. Onderscheiden geringe lieden en dienstboden die tegelijk willen overgevoerd worden, doch dan wachten moeten tot de pont vol is, betalen dan slechts één cent. Tot gemak van de overvarenden en ter voorkoming van ongelukken, worden des avonds en des nachts bij donkere maan aan de ligplaatsen lantaarns ontstoken’. Dat aanlegplaatsen na veelvuldig, ofschoon volkomen normaal gebruik, voor reparatie in aanmerking komen, behoeft geen betoog. En het was dan ook niet hiertegen maar tegen achteloosheid, dat de Raad-fiscaal onder strafbedreiging opkwam, toen hij in 1820 waarschuwde, om, nu de kaden aan beide zijden van de haven in behoorlijke orde hersteld waren, niet door aanleggen of vastmaken van ponten daaraan schade te brengen. Deloyale concurrentie onder de leden van het gilde, die onwillig bleken voor aankomende ponten ruimte tot vastmeeren te maken, veroorzaakte ongeregelheden aan de kade en noopte het Bestuur tot ingrijpen. Een Publicatie van 13 December 1825 droeg daarom den Raad-fiscaal op, met palen landingsplaatsen te laten afbakenen, vanwaar de pontvoerders, na passagiers en goederen aan wal te hebben gezet, zich terstond naar de buiten die palen aangewezen ligplaatsen moesten begeven. Maar het eigenbelang dreef ook volgende generaties tot dergelijke praktijken; en nog in 1872 moest de toenmalige Procureur-generaal Mr. J. Ramaer onder aanwijzing van {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} landingsplaatsen zoowel aan de Punda- als aan de Otrabandazijde, voorschrijven dat de pontvoerders gehouden zijn, onmiddellijk na ontscheping aan de landingsplaats, zich met hunne ponten vandaar te verwijderen. Veiligheidsmaatregelen en Nachtdienst. Van oordeel dat het ‘nuttig voor het Eyland soude weesen’ lieten Gouverneur en Raden den 16n October 1789 een publicatie ‘afgaan dat alle ponten, selfs deese avond te beginnen, vóór Sonsondergang voor het hoofdfortres moeten werden gebragt en bij tourbeurten ses gepermitteert werden des naghts heen en weeder te moogen vaaren, mits voorsien van een signaal bij den officier van het piquet te bekoomen’. Uit den Engelschen tijd dateert een publicatie van den 22n December 1810 en reeds in het eerste jaar van zijn bestuur bepaalde Gouverneur Cantz'laar, met alteratie, ampliatie en renovatie van sommige punten dier publicatie, dat geen pont zich tusschen zonsondergang en zonsopgang op de zoogenaamde Kreek of het binnenwater tusschen het Rif en de Overzijde der haven zou mogen bevinden of op het strand van het gezegde binnenwater zou mogen ‘vernagten’ of op het binnenwater tusschen Pietermaai en Scharloo gehouden zou mogen worden. Werden er in 1855 en 1856 wederom regelingen gemaakt omtrent het vastleggen en verzekeren van ponten na zonsondergang, naar aanleiding van ingekomen klachten herinnerde de Procureur des Komings Mr. Hendrik Willem de Quartel tevens aan de Publicatie van 24 December 1811 houdende dat van af het avondschot van 8 uur tot des morgens 5 uur steeds acht ponten in de vaart behoorden te wezen. Wekelijks zouden voortaan den pontvoerders volgens een ten bureele van den Procureur des Konings aan te leggen rooster, door de beambten van de politie hunne dienstbeurten worden aangezegd. De pontvoerders stonden nl. onder het toezicht van het Hoofd van politie en deze autoriteit was volgens de betrekkelijke notificatiën bevoegd hun zoodanige verplichtingen op te leggen, als hij voor de overvaart en de communicatie zoowel bij dag als bij nacht dienstig en noodig oordeelde. Gebruik makende van deze bevoegdheid, bepaalde in 1857 de Procureur des Konings Mr. Abraham Matthieu de Rouville, dat van de acht voor den nachtdienst aangewezen ponten, twee voor de overvaart van en naar Scharloo bestemd zouden zijn. Voor wat het goederenvervoer aangaat, werden de pontvoerders onder de bevelen van een hoofdman gesteld. De pont in het defensiesysteem. Reeds in het tijdperk van Directeuren waren er voorschriften hierop neerkomende, dat als er alarmseinen werden gedaan, alle ponten aan den waterkant van de Willemstad (de tegenwoordige Handelskade) gebracht moesten worden. Bij circulaire orderdd 21 Maart 1799 gelastte de Gouverneur provisioneel en chef der gewapende magt deezes Eilands J.R. Lauffer ‘aan alle planters welke eenige plantagiën, tuynen of buytenplaatsen bezitten, uytkomende aan het Binnenwater of Schottegat, om zig precieselijk te reguleeren naar den inhoud der publicatie op den negenden Augustus 1794 gedaan en bij het doen der daarbij bepaalde alarmseynen, aanstonds alle de ponten, tentponten, watercano's, visscherscano's of dories, mitsgaders sloepen, booten ofte zodanige andere kleine vaartuygen als tot het overvaren binnen de haven en het binnenwater alhier zouden kunnen worden gebruykt en welke bij het doen der gemelde alarmseynen aan hunne plantagiën, tuy- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} nen of buytenplaatsen mogten worden gevonden, aanstonds te doen brengen naar den waterkant voor de Stad alhier; alles op poene als bij gemelde publicatie aan dezelve vertoond.’ Renovaties met eenige wijzigingen bleven in den Engelschen tijd niet uit. En binnen de volgende tien jaren zagen nog twee publicaties betreffende veerponten en private ponten in cas van alarm het licht. Den 3n October 1821 en wederom den 26n Maart 1824 vaardigde nl. Gouverneur Cantz'laar voorschriften dienaangaande uit. Thans moesten al die vaartuigen voor het Fort Amsterdam worden gebracht en ‘de respective pontlieden daarbij blijven om den vereischten dienst te bewijzen ‘op poene van naar bevind van zaken en der omstandigheden te worden gestraft.’ Het twee-bruggen-plan. Beteekent in onzen tijd, nu alles op spoed is ingezet, tijdverlies ten gevolge van het wachten op het bootje van den havendienst veel meer dan zulks in de gemoedelijke dagen van voorheen het geval ware geweest, de toen bestaande toestand kon den reeds genoemden Mr. A.M. de Rouville na zijn benoeming tot Gouverneur niet bevredigen. Begin Januari 1868 benoemde hij een commissie bestaande uit de Heeren: Procureur-generaal; J.J.A.D. Phaff, stationscommandant der zeemacht; W.F.H. van Riemsdijk, kapitein-chef van het genie-departement, G.J.R. de Lima en W.C. Gaerste, havenmeester, aan welke commissie kort daarop de 2e luitenant der artillerie W.C. Willemsen als lid-secretaris toegevoegd werd, met beleefde sollicitatie aan de commissie om hare beschouwingen te willen mededeelen nopens de uitvoerbaarheid van het volgend plan, t.w. ‘het leggen van een schip- of pontonbrug over de haven met een amovible middenstuk ten behoeve der scheepvaart, en zulks van de werf behoorende aan den Heer J. Blasini q.q. op dien van den Heer J.A. Jesurun genaamd de Kleine Werf. waardoor de Overzijde en Scharloo; en van een ophaalbrug van Schaarlo op Willemstad, waardoor Pietermaai en Willemstad met de Overzijde vereenigd zouden worden;’ of zoodanige andere middelen aan te bevelen of aanwijzingen te doen, als zij meest dienstig zou achten, wordende tot dat einde de commissoriale opdracht zoo ruim mogelijk gesteld. Nauwelijks was de instelling van deze commissie bekend geworden of de critiek brak los; de ontworpen bruggen zouden een belemmering voor de scheepvaart opleveren en gevaar bij het in- en uitloodsen van groote zeilschepen, met name de ra-vaartuigen en schoenerbrikken die toen veelvuldig Curaçao aandeden; terwijl men tot dusverre, rustig in een pont zittende, voor een paar centen, in enkele minuten kon worden overgezet, zou men in den vervolge te voet een lange omweg moeten maken, waarmede wel tien minuten of meer gemoeid waren; het onderhoud van twee bruggen zou veel kosten. De eigenaars en concesssionarissen van de betrokken gronden en wateren lieten zich ook niet onbetuigd; en weer anderen wezen op het bedenkelijke van het hiervoor aanwenden van het kapitaal van de Wees-Onbeheerde en Desolate Boedelkamer. (Dat dit laatste de bedoeling was, werd nl. ook beweerd.) Naar verluidt, zouden de geopperde bedenkingen toen ze Gouverneur de Rouville ter oore kwamen, hem de opmerking ontlokt hebben, dat zij ‘prematuur en intempestief’ waren, aangezien de stukken bij den Kolonialen Raad moesten worden ingediend. Begin April 1868 werd de Commissie onder dankbetuiging door den Gouverneur ontbonden en op de agenda voor de openbare vergadering van den Kolonialen Raad van Woensdag 15 April 1868 kwam reeds voor: {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Plan tot het leggen van bruggen over de haven en het Waaigat met bijlagen t.w. rapport van de commissie van onderzoek met vier teekeningen en drie adressen.’ In deze adressen werden vrijwel dezelfde bezwaren ontwikkeld, als reeds uit den boezem van de burgerij waren voortgekomen. Tegenover de vroegtijdige ongunstige reactie zijdens het publiek op het twee-bruggen-plan, wenschte het Bestuur de grootst mogelijke openbaarheid en stelde voor één gulden algemeen verkrijgbaar het ‘Plan tot het aanleggen van gemeenschapsmiddelen tusschen Pietermaai, Stadszijde, Scharloo en Overzijde en toegelicht door een commissie van deskundigen.’ De brug van de werf Blasini (Mattey) tot de kleine werf, door zeventien platboomde vaartuigen gedragen, zou een zoodanige breedte hebben, dat twee rijtuigen elkaar daarop zouden kunnen passeeren: bij het in- en uitloodsen van schepen zou één en voor het doorlaten van raderstoomschepen twee uitdrijvende vakken uitgevaren worden; ten einde de brug niet te zwaar te belasten, zouden de troepen niet in gesloten gelederen of in den pas marcheerende over de brug mogen gaan. Over het Waaigat zou een ophaalbrug geslagen worden. Doch de publicatie mocht niet baten, invloed op de meening, welke grootendeels tegen het voorstel gekant was, heeft ze vrijwel niet kunnen uitoefenen. In de openbare vergadering van den Kolonialen Raad van 27 Juli 1868 verscheen Gouverneur de Rouville persoonlijk en deelde den Raad mede, dat het hem gebleken was, dat zijne beschouwingen in zake de verbinding van Otrabanda, Scharlo en de Willemstad door middel van bruggen niet door allen gedeeld werden; dat aangezien ook deskundigen in zienswijze met hem overeenkwamen, hij gemeend had het plan uit te moeten werken en door exemplaren van het plan voor het publiek verkrijgbaar te stellen, de gelegenheid te openen voor een ieder om daarvan kennis te nemen; doch dat de bijval, ook onder de leden van den Raad, niet zoo groot was als hij verwacht had, en hij het daarom verkieselijker achtte het bruggenplan in te trekken. Stoomgemeenschap; de Scharloobrug. Wel is waar had Gouverneur de Rouville als de mythologische Vader Cronos zijn eigen kind verslonden en verstomde na eenige tijd het in woord en geschrift napleiten over het al dan niet toelaatbare en doelmatige van het beleggen van het kapitaal der Weeskamer in bruggen, het denkbeeld zelf werd niet prijsgegeven en het onopgelost gebleven vraagstuk der oeververbinding, die een brandende kwestie geworden was, raakte hiermede niet van de baan. In 1872 werd door den Heer C. van den Heuvel nogmaals een poging gedaan om het Waaigat met een brug te overspannen; doch toen hij hierin niet kon slagen, vroeg en verkreeg hij in 1873 van het Bestuur vergunning om een stoompont tot het vervoer van passagiers in de St. Annabaai in de vaart te brengen. Den vierden September, den verjaardag van Z.K.H. den Prins, werden op het fraai verlichte stoomvlot van den Heer van den Heuvel muziekstukken uitgevoerd. Doch het was slechts korte vreugde, want reeds het daarop volgend jaar werd de vergunning ingetrokken. Wederom bleef de gedachte eenige jaren sluimeren totdat in de eerste maanden van 1880 de Heer Gustaaf August Bodenburg Hellmund concessie vroeg om in de haven ferrybooten in de vaart te brengen en over het Waaigat een brug te leggen, welke concessie in September d.a.v. voor den tijd van dertig jaren werd verleend. Met toestemming van het Bestuur droeg de Heer Hellmund in April 1882 bij notarieële akte de concessie aan de te Amsterdam gevestigde N.V. Maatschappij tot exploitatie van de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Curaçaosche Haven- en Brugdienst over. In October 1882 waren twee stoomponten nl. de ‘Willemstad’ en de, ‘Otrabanda’ gereed. En begin November publiceerde de vertegenwoordiger van de Maatschappij, de Heer J.S. van Beelen, de tarieven, onder mededeeling dat half November een geregelde vaart tuschen Punda en Otrabanda zou worden geopend van 5 uur des morgens tot 10 uur des avonds met twee ponten en op de andere uren met één pont. In den namiddag van Zaterdag 7 Juli 1883 had de opening van de ophaalbrug over het Waaigat plaats. Bij aankomst van Gouverneur Nicolaas van den Brandhof werd Zijn Hoog Edel Gestrenge namens den Raad van toezicht verwelkomd door den Heer H. Evertsz, die daarna Dominee Hamelberg verzocht de heugelijke plechtigheid in te leiden. Nadat Zijn Wel Eerwaarde zich van de op hem rustende taak gekweten had, noodigde de Heer Evertsz Gouverneur van den Brandhof uit de brug waaraan de naam van Z.H.E.G. gegeven was, voor het publiek geopend te verklaren. In de toespraak waarmede de Landvoogd aan de uitnoodiging voldeed, wenschte hij den Heer Petrus de Gorter, die met beperkte middelen de brug gelegd had, geluk met de uitvoering en den uitslag. De plechtigheid werd opgeluisterd door het muziekcorps van de Schutterij, dat bij afwisseling uitgezochte stukken uitvoerde. Geen lang leven was den ferrybooten beschoren. De van den Brandhofbrug van het de Ruyterplein naar de van den Brandhofstraat, die velen onzer zich nog herinneren, heeft ruim veertig jaren dienst gedaan en werd pas afgebroken bij het tot stand komen van de Koningin Wilhelminabrug. Vooral wegens de ligging van de van den Brandhofbrug vond niet iedereen de in 1883 tot stand gebrachte communicatie voldoende. In 1886 wendde de eigenaar van het perceel toen Scharloo No. 6 genummerd, zich tot den Gouverneur om vergunning voor een ophaalbrug over het Waaigat ter hoogte van de straat naast bedoeld erf (waarschijnlijk iets oostelijker dan de tegenwoordige Koningin Wilhelmina-brug). De bestaande brug leverde gevaar van botsing op bij het in-en uitrijden van een straat daar dichtbij, zoo werd betoogd; de nieuw geprojecteerde brug kwam aan weerszijden van het binnewater op een centraal punt uit en was daarom geriefelijker voor voetgangers en vehikels; tevens zouden de tarieven lager gesteld worden. Wegens de reeds bestaande concessie werd het verzoek evenwel niet ingewilligd. De Brug ‘Koningin Emma der Nederlanden.’ Het voornaamste was de verbinding Punda-Otrabanda; en de stoomgemeenschap had gefaald. De gelukkige en voor dien tijd bevredigende oplossing was de concessie voor een pontonbrug in Mei 1887 door het Gouvernement verleend aan den Heer Leonard Burlington Smith, den Noord-Amerikanschen Consul, aan wien Curaçao zooveel te danken heeft. Aan de Overzijde werden de ducdalven en de vaste oprit aangebracht; op een der werven werden de pontons en het geraamte in elkaar gezet, hierna door de haven gesleept en als het beweeglijke en draaiende gedeelte aan het vaste stuk gehecht. Het duurde niet lang of de rijweg en de troittoirs waren met planken bekleed. Bekwame spoed werd betracht; binnen het jaar had alles zijn beslag gekregen. Als dag van inwijding van de brug was gekozen Dinsdag 8 Mei 1888, de dag van de opening van den Kolonialen Raad. Gouverneur van den Brandhof, die beide plechtigheden zou verrichten, was door ongesteldheid verhinderd het Gouvernementshuis te verlaten, zoodat de dubbele eer den pas benoemden Procureur-generaal Mr. Sol {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Cohen Henriquez te beurt viel, die krachtens het Koninklijk besluit dd. 14 Maart 1882 No 6 (Publicatieblad No 18) als Procureur-generaal zoo noodig den Gouverneur moest vervangen. Na de opening van het nieuwe zittingjaar begaf de stoet zich naar de feestelijk versierde brug, waar Dominee Hamelberg (op hem was wederom de keuze gevallen) namens den Heer L.B. Smith het woord voerde, hetgeen met een toepasselijke rede door Mr. Henriquez werd beantwoord. Een fijne geste, te meer te waardeeren omdat die van een vreemdeling kwam, was het de brug te noemen naar H.M. Koningin Emma, de Gemalin van den toen regeerenden Koning Willem III. Een muziekkorps bracht het volkslied en enkele andere stukken ten gehoore; en nadat de autoriteiten zich verwijderd hadden, werd de brug voor het publiek opengesteld, dat er dien dag kosteloos over mocht gaan en vooral des avonds van de aangeboden gelegenheid voor een verfrisschende wandeling een dankbaar gebruik heeft gemaakt. Rij- of voertuigen waren er dien avond niet of ternauwernood op de brug; van 's avonds opengaan en lang openblijven was nog geen sprake. De geheele breedte van de brug werd door voetgangers ingenomen; en wij, toen nog schoolkinderen, wandelden in vroolijke en opgewekte stemming in groepjes op en neer, onder geleide van ouderen. Dat de belangen van de voetgangers niet over het hoofd zijn gezien, hiervan getuigt wel de volgende clausule in de akte van concessie: ‘Dagelijks van zonsop- tot zonsondergang moeten door de zorg van den concessionaris bij de brug geschikte vervoermiddelen gereed liggen om, wanneer de brug geopend is, de personen die zich van de eene zijde der haven naar de andere wenschen te begeven en het sluiten der brug niet willen afwachten, over te voeren; en wel op zoodanige wijze, dat door het openen en sluiten der brug, de gemeenschap tusschen die twee zijden niet wordt verstoord’. Eenige jaren geleden door Britsch-Indië reizende, dacht ondergeteekende aan de Curaçaosche Emmabrug, toen hij te Calcutta over de HOWRAH BRIDGE reed, a floating bridge, a structure of wood and iron on pontoons carrying a roadway of about forty feet in width flanked by footways six feet wide, all wood paved. The bridge is capable of being opened in the centre to allow the passage of vessels. De pontons steken aan weerszijden nog al uit; de brug ligt tamelijk hoog. De brug naar het Rif. Ofschoon vanzelfsprekend een verbinding van Otrabanda met het Rif bij lange na niet dezelfde beteekenis kon hebben als een vaste verbinding van Otrabanda met Punda, werd in de periode 1880-1888 ook het Rif niet vergeten. Ditmaal ging het initiatief van het Gouvernement zelf uit. In Novem- 1888 werd met den bouw van een ophaalbrug een aanvang gemaakt en twee steenen hoofden, onderscheidenlijk aan het Molenplein en op het Rif aangebracht. Zoo kwamen dan tijdens het bestuur van Gouverneur van den Brandhof drie bruggen tot stand. De oude Rifbrug is sinds verdwenen; een breedere, meer voor het tegenwoordig autoverkeer berekend, is ter plaatse gebouwd. Slot. Na een periode van betrekkelijke rust werd in 1915 het tarief voor pontvoerders met de gewijzigde toestanden in overeenstemming gebracht en tevens de bepalingen betreffende ponten aan een algeheele herziening onderworpen. Maar de ponten, die in vroegere tijdvakken in een noodza- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke behoefte voorzagen en zooveel aandacht van het Bestuur gevorderd hadden, waren reeds ten doode opgeschreven. Het motorrijtuig was bezig trek- en lastdieren te verdringen; en toen de motorboot hare intrede deed, werd het verdwijningsproces van het reeds op den achtergrond geraakte vervoermiddel bij uitstek bespoedigd. Dit kwam in onze wetgeving tot uiting in de ‘Motorrijtuig- rijwiel- en motorbootbelastingverordening 1928.’ De evolutie die zich te voren al ingezet had en thans nog niet geheel voltrokken is, was niet meer te stuiten. In 1930 werd het tarief voor pontvoerders door een voor motorbooten vervangen; een bewijs van bekwaamheid werd voor den schipper ingevoerd en een certificaat van deugdelijkheid voor de motorboot. De Koningin Emma-brug werd gouvernementseigendom; gouvernementsveerbooten namen de plaats van particuliere in. Geleidelijk werd het bruggegeld voor motorrrijtuigen, voetgangers en rijwielen afgeschaft, alsook het veergeld. Sinds ziet men slechts hier en daar, als een herinnering aan vervlogen tijden, enkele van de ouderwetsche ponten; en degene die Curaçao thans voor het eerst bezoekt, zal zich ternauwernood kunnen voorstellen van welke beteekenis dat vaartuig voor het verkeersvraagstuk in vroeger dagen geweest is. Achtte men ruim een halve eeuw geleden door een vaste verbinding het probleem voor goed opgelost, de tijd zou leeren, dat zulks op den duur niet het geval was. Mobiele vervoermiddelen zijn weer in eere en ook met deze moderne vaartuigen naast een nieuwe Koningin Emmabrug, is nog niet ten volle tegemoet gekomen aan de eischen van verkeer en scheepvaart. Hangbrug en tunnel houden al eenigen tijd de gedachten bezig. Door het verkeer hoog boven, dan wel onder de wateroppervlakte te leiden, laten beide de vaargeul open en vrij van beletsel of belemmering. Verlegging van het verkeer te lande brengt de hangbrug met zich mede en de noodzakelijkheid van een ononderbroken dienst met veerbooten voor voetgangers, die bezwaarlijk telkens een tocht van wel een half uurtje, bergop en bergaf, kunnen maken om van het eene naar het andere stadsgedeelte te gaan. De tunnel van het Waaigat naar de Overzijde, in het hartje van de stad, ontkomt aan dat dubbele bezwaar, doch werpt vraagstukken van anderen aard op, slechts door deskundigen na grondig onderzoek op te lossen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Pausdom in de Geschiedenis door G. Goyau. De bedelorden en het sociale recht in de Middeleeuwen. Een groot, versterkt kamp, zoveel soldaten tellend als Christus gelovigen heeft, ziedaar de Christenheid in de 13e eeuw. Ze zit binnen een zware verdediging, maar niet in rust; op alle fronten tracht ze gebied te veroveren. In vele zielen vindt men in dit tijdperk een drang naar het apostolaat, een behoefte aan actie. Dat is het karakteristieke verschijnsel, wat men de hoofdgedachte van deze eeuw zou kunnen noemen. Medewerking van den keizer was er op dit gebied al heel weinig, maar de Paus voorzag ruimschoots in de nalatigheid van zijn ambtgenoot. Aan de verschillende grenzen stonden de keurbenden; de Tempeliers aan de Middellandse zee, de Teutoonse ridders aan de Baltische. In Spanje waren verschillende ridderorden werkzaam voor God en voor de zieken en zij beschermden de veroveringen der missionarissen voor een terugval naar het paganisme; soms zelfs kenden zij genoeg cathechismus om nog op een andere wijze werkzaam te zijn dan alleen door het zwaard. Naast deze stonden de geestelijke ridders; de Dominicanen en Franciscanen, scheppingen van de 13e eeuw In het leven der kerk, niettegenstaande de strenge hierachie - men zou zelfs kunnen zeggen, naarmate deze strengheid zich meer preciseert en ontwikkelt - neemt toch het particuliere initiatief en de spontane groeperingen een voorname plaats in. De stichtingen van Dominicus en Franciscus zijn daarvan schitterende voorbeelden. Tevreden met de bestaande monniksorden, dacht Innocentius III er niet meer aan nog andere orden toe te laten. Veeleer ontmoedigde hij de mystici, die druk doende waren om aan het Lateraans concilie plannen voor nieuwe orden voor te leggen, Maar zij wisten van geen wijken. Dominicus en Franciscus waren de loop van hun gedachten niet meester en evenmin de orientering hunner visioenen. Het is gemakkelijker een bloeiende orde, welke reeds een aardse macht geworden is op te heffen, dan in hun sacristiëen terug te duwen, een half dozijn godvruchtige mannen, die na elkander ontmoet te hebben in het nastreven van een zelfde ideaal, in God den Schepper hunner orde begroeten, voordat zelfs deze orde is gesticht. Zij hebben op dat moment die religieuse koppigheid, waaraan de kerk dan tenslotte maar toegeeft, en waaruit ze een geweldig voordeel weet te trekken. Bij zijn leven nog kon Innocentius III met eigen ogen de grote verdiensten dier beide orden aanschouwen. Vóór de 13e eeuw kende men monniken, die met de spade en houweel de gronden ontgonnen, waaraan zij om zo te zeggen een tweede schepping gaven. Eerst waren het beschouwende kluizenaars geweest, vruchtgebruikers van een grot, door het {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} recht van eerstbezittende; later waren het actieve predikers of kerkhervormers, vruchtgebruikers van een grote abdij, door Pauselijke of koninklijke investituur. De bedelorden gaven aan den Paus nieuwe hulpmiddelen. Door den geest hunner inrichting zelf, de onthechting aan aardse goederen, deelden de mendicanten in het bovenaardse karakter van het Pausdom, hun enigste meester. Zij waren niet afhankelijk van enig bezit, of dienaars van een stuk grond, noch vazallen van een vorst. Het Pausdom vond in hen uitstekende dienaren. Sedert hun stichting verschenen Dominicanen en Franciscanen overal waar de grote Christen-republiek zijn veldslag leverde. In sommige provincies door de ketterij verdeeld, gaven velen hun bloed voor de handhaving van de eenheid des geloofs. Ter juister tijd gingen de Dominicanen zich wijden aan het opsporen van de ketterij, vooral Albigenzen, die toen voor de maatschappij waren, wat de Christenen eertijds geweest waren voor de heidense wereld nl. een element van ontbinding. Met een van die woorspelingen, waarmede de Middeleeuwers zo gaarne hunne gedachten uitdrukten, noemde men hen Domini-Canes, ‘honden des Heren,’ en in de Spaanse kapel te Florence staan ze zelfs als zodanig afgebeeld. Maar aan de grenzen der Christenheid had men vooral missionarissen nodig en de beide bedelorden waren voor deze taak berekend. Sedert de 13e eeuw werden zij ontvangen door den keizer van China en den Khan der Tartaren; zo organiseerde en ontwikkelde zich de katholieke Propaganda Tegen de barbaarse benden, die de poorten beukten, werd begonnen met de wapeen der ridders, die dan baan maakten voor het Evangelie; maar naar de meer beschaafde rijken van Midden-Azie, zond zij ongewapende monniken. Doch de energie dezer nieuwe orden ging in meer dan één richting: In de Christenheid zelf werden zij sociale machten. Ieder der beide stichtingen had zijn derde orde, waardoor leken van goeden wil, hare kinderen konden worden. Zo groeiden er kleine kerken in de éne grote, doch het waren geen takken, die zich gingen afscheiden, maar spruiten vol kracht, die voortdurend deelden in den op en neer gaanden stroom van den ouden stam. Het kleine volk der steden zuchtte onder het juk der Podestá of heren; de derde-orde nu, werd het middel tot emancipatie. Als gevolg van de ontwikkeling van de handel en de geldmarkt, kwamen de rijkaards in materiele moeilijkheden: maar deze moeilijkheden werden door die egoisten netjes verplaatst naar de schouders van het katholieke volk. Doch de derde orde heeft er hen van verlost. Aldus werden de derde-ordelingen weer meester over zichzelf; in het nauwe netwerk der burgerlijke verplichtingen had de H. Franciscus enkele mazen weggenomen en dank deze maatregel, kon de vrijheid en veiligheid van den Christen daarlangs ontsnappen. Men definieerde de derde-orde als een verzameling van mannen en vrouwen, door godsvrucht en onderlinge liefde tot elkander gebracht en tesamen er naar strevende om in vrede een gelukkig leven te leiden. Een artikel van de Statuten verbood aan de broeders om wapenen te gebruiken; de enige uitzonderingen waren, zelfverdediging en verdediging van land en kerk, maar dan nog met verlof van de oversten. Al te dikwijls bracht de lente oorlog tussen de naburige steden. Franciscus wilde dat aan deze strijd een einde kwam, door gebrek aan strijders. De inwoners van Faenza waren Welfen; toen hun heren hen on- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} der de wapenen riepen voor de zaak van den Keizer, weigerden zij; Paus Honorius gaf hen gelijk. Kardinaal Hugolinus, die hem opvolgde onder de naam van Gregorius XI had met Franciscus zelf samengewerkt aan de redactie van de statuten; hij begon zijn pontificaat met een plechtige bulle aan het gehele episcopaat van Italië, welke deze statuten bevestigde. Op de bodem van het leenstelsel vindt men deze Christelijke gedachte, dat de sterke steun moet geven aan de zwakke; de bestaansreden van de macht is, bescherming geven; de heer is een dienaar. Maar de misbruiken van het leenstelsel waren in voortdurende tegenspraak met het beginsel. In sommige landen had de kerk door de instelling van de ridderschap, aan het leenstelsel een religieuse grondslag gegeven, een godsdienstige sanctie, door een schone en treffende symboliek. Maar door de derde orde liet de kerk paal en perk stellen aan de misbruiken. Om de leenschattingen af te kopen en zich tegen afpersing te verdedigen, gingen de derde-ordelingen zich organiseren; hun regel schreef voor, dat op de vergadering ieder een denarie moest offeren voor de lasten van allen; en deze gelden werden dan aan de Heren gegeven, om voor de toekomst bepaalde belastingen af te kopen; maar de Heren weigerden dit; zij gingen de derde orde vervolgen en wilden dat de organisatie verantwoordelijk zou zijn voor de plichten, de schulden en zelfs de overtredingen van de leden. Toen kwam Gregorius IX tussen beiden en nam de verdediging op zich van ‘de broeders van Poenitentie, die in Italië zijn’, tegenover hen, welke hij noemde ‘de zonen der duisternissen’. Hij schreef aan de bisschoppen, dat zij niet mochten toelaten, dat de tertiarissen gemolesteerd werden. Op formeel bevel van het Pausdom, konden deze godvruchtige verenigingen arbeiden aan de emancipatie van den kleinen man. Eerst in den lateren tijd is men de volle aandacht gaan besteden aan de rechten van de opkomende derde-orde en het Pausdom, zijn beschermer om op te komen voor de zwakken; wel merkwaardig, dat deze belangstelling samenviel met den tijd dat het moderne Pausdom een analoge bladzijde schrijven ging in de geschiedenis. Toen Leo XIII door de encycliek RERUM NOVARUM, de arbeiders opriep om zich te organiseren en zich te bevrijden uit hun ‘onverdiende ellende’, toen wees hij hun op dezelfde gedragslijn, welke in de 13e eeuw, onder de zegen van Honorius en Gregorius ‘dienaren der dienaren Gods’ was gevolgd, door den kleinen man, die zich tot den Poverello van Assisie voelde aangetrokken. Het lijden was in die dagen van Leo XIII mischien veel groter; want het schijnt dat in de middeleeuwen, de banden van het sociale leven nog niet zó verbroken waren; en het dus minder gemakkelijk was om van honger te sterven, dan in het einde van de vorige eeuw. Maar het middel om het lijden te bezweren bleef hetzelfde n.l. de organisatie, en ze is inderdaad effectief gebleken. Aanvankelijk werd door de verdrukkers wel smalend gezegd; hoe kunnen deze mensen van niets zich organiseren? Hoe kunnen zij iets van zichzelf opofferen? Zij hebben niets? Pardon, zij hebben hun goede wil en wanneer deze goede wil, in plaats van vol moeite en zonder succes voor eigen belangen te werken, zich in dienst gaat stellen van elkanders belangen, en gaat samenwerken voor een sociaal belang, dan krijgt deze een wonderbare kracht. Dan strekt de kerk er haar zegen over uit, en in deze organisatie van onderlinge {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen, erkent zij de vrucht van het Goddelijk gebod; ‘Bemint elkander’. Wat was in de grond der zaak de derdeorde anders, dan de vrijmaking der mensen door het Rijk Gods? God, schepper van alle mensen, rechtvaardig, goed en wijs, heeft er voor moeten waken, dat de bestaansmiddelen verschaft en verdeeld werden onder allen. De verdeling der geschapen dingen, op titel van eigendomsrecht, onder een bepaald aantal mensen, schijnt aan de theologen, de meest doeltreffende wijze van exploitatie en de beste manier om uit de aarde voor alle men sen een bestaan te trekken. De Kerk is vóór een individueel eigendomsrecht, niet omdat dit dienstig is als een grondslag voor de overvloed van enkelen, maar omdat dit gerandeert een voedsel voor allen. Wanneer God aan iemand een stuk grond in eigendom geeft, dan geeft Hij hem daarmede geen genotsartikel in handen, maar het leven van zijn evennaasten. Hij moet zijn land beheren in naam van God en voor het belang van de maatschappij. Ziedaar de Christelijke opvatting van den eigendom; geheel verschillend van onze begrippen en van ons huidig doen en laten en ver verwijderd, van wat wij denken, en wat wij zien. In de Pauselijke Decretalen vindt men heel dikwijls deze opvating en de toepassing daarvan, terug. Gecodificeerd in de 13e en 14e eeuw vormen deze decretalen het Corpus Juris Canonici. Men behoeft dit slechts open te slaan, om de sociale rol te zien van de Kerk in de middeleeuwen. Langzaam echter stelde het herleefde Romeinse recht, tegenover deze leer een andere, die beter beantwoordde aan een ieders willekeur en heel slecht aan de behoeften van de mensen. De opzet nl. van het Romeinse recht was als volgt: Het individu, dat een zaak bezit, heeft het absolute recht, deze te gebruiken, er van te genieten, ze vruchtbaar te maken of ze braak te laten liggen, ze te exploiteren of ze te vernietigen. Of God de Schepper, deze zaak bestemd heeft tot gebruik van allen, daarover be kommert het individu zich niet; evenmin over de bedoelingen van de Voorzienigheid, de causa efficiens van deze schepping, als het nut van allen, de causa finalis. Volgens het Romeinse recht dus, beschouwt de bezitter zich niet als een rentmeester, die aan God rekenschap zal moeten geven van de diensten aan de mensen bewezen; niet als een kanaal, waarlangs de Goddelijke weldaden aan de mensen toevloeien. En zo bedrijft hij een dubbel machtsmisbruik nl. ten koste van God, omdat hij zich gedraagt. als absoluut souverein van zijn eigendom, terwijl deze souvereiniteit alleen aan God toekomt en verder doet hij te kort aan zijn evennaaste, omdat hij deze berooft van een zekere hoeveelheid goederen, welke, in de taal der theologanten, betreffende het vruchtgebruik, gemeengoed zijn van allen. Wanneer de eigendommen verenigd in handen van enkelen, geen enkelen verplichting aan de eigenaars zouden opleggen, dan zouden de niet-bezitters slachtoffers worden van een situatie, welke overeenigbaar is met hun noodzakelijke behoeften, en de eisen van hun persoonlijke waardigheid; zij zouden dan zijn overgeleverd aan de gunst van de bezitters. Voor deze consequentie schrikte het Romeinse recht niet terug; de tyrannieke exploitatie van den mens door den mens, is zelfs het beginsel der slavernij. Het Christelijk recht kon dit niet aanvaarden: noch uit het oogpunt van God den Schepper, noch uit het oogpunt van de waardigheid der door God verloste menselijke natuur. Het Christelijk recht verwerpt de egoistische en absolutistische opvattingen van het Romeinse recht. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} In de latere middeleeuwen was er een voortdurende strijd tussen beide rechten. Zij kwam niet alleen tot uiting in het toezicht, wat de Pausen hielden op de leer van de Romeinse codices; maar ook in de pogingen der Kerk om een Christelijke sociale orde te handhaven tegenover de hartstochten der grote heren en de theorieën van bepaalde juristen. Langzamerhand werd de slavernij afgeschaft; deze afschaffing geschiedde niet zozeer door de canonieke wetten als wel door de broederschap der mensen voor God. En wanneer in de 15e eeuw de negerslaven en Indianen weer een voorwerp van handel worden, dan komen de Pausen tegen deze slavenhandel op. Sedert Pius II tot aan Gregorius XVI en Leo XIII bestrijden zij zowel in Afrika als Amerika, de slavendienst van mens aan mens. Begrensd in zijn object door de opheffing van de slavernij, werd de persoonlijke eigendom in zijn vruchtgebruik gestremd door de instelling van de tienden en in zijn ontwikkeling beperkt door het verbod van het nemen van interest; verder werd uitbreiding tegen gegaan door het onvervreemdbaar bewaren van de domeinen der kerk, het patrimonium der armen. De tienden brachten aan de rijken hun sociale verplichtingen in herinnering: Door het verbod van alle woeker werden de mensen gedwongen alleen door nuttige arbeid tot welvaart te komen; tenslotte was de buurmanschap van kerkelijk goed een onoverkomelijke hinderpaal voor de begeerte naar bezit. Zo bestonden er van een kant een bepaald aantal stukken gronds, welke volkomen buiten het bereik lagen van persoonlijke toeëigening; en van een andere kant was deze toeëigening niet grenzenloos. ‘Ieder mens was begiftigd met een werkelijk recht, particulier of collectief, direct of indirect, op het gebruik van aardse goederen. Ieder recht had tot grondslag een verleende dienst en als reden van bestaan, een uitgeoefende functie; afgezien van de plicht, daaraan verbonden, was het aardse goed geen wertuig van individueel egoisme, maar een prikkel voor sociale verantwoordelijkheid.’ Het Christelijk recht bemoeide zich minder met het verkrijgen van bezit, dan wel met het gebruik en de verdeling ervan. De kerk liet niet toe, dat een eigenaar geweldige domeinen onder zijn bezit verenigde, ze onbebouwd liet, en ongebruikt de energie, welke God in de grond gelegd had; de kerk beschouwde dit als het ontnemen van voedsel aan anderen. Verschillende Pausen hebben door formele edicten, onbebouwde domeinen aan extra belastingen onderworpen of zelfs gaven zij zulke gronden in exploitatie aan arbeiders van goede wil, zonder dit aan de eigenaars te vragen. ‘Het is dus onjuist zo schreef Gregorius de Grote, dat zij zich zonder schuld wanen, die denken, datgene, wat God aan de menselijke gemeenschap heeft gegeven, uitsluitend voor hun eigen privé gebruik te mogen bezitten. Wanneer iemand iets, wat veel kan opbrengen, bewaart, zonder er nut van te trekken, dan is hij als de onvruchtbare vijgeboom.’ ‘Eveneens de blinde bezitter, die in de rust van zijn luiheid, de kracht van den grond verstikt, welke een ander door vlijtige arbeid zou hebben doen uitbloeien in het licht van de zon. De kerk liet ook niet toe, dat de verbruiker, speculerend op den nood van den verkoper, hem de goederen afkocht voor een belachelijke prijs, hetzij om ze weer te verkopen, wanneer ze van hogere waarde werden, hetzij zelfs om ze te bewaren. Zij wilde, dat een rechtvaardige prijs werd vastgesteld, berekend naar de arbeid, welke het voorwerp had gekost, en niet naar de wil- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} lekeurige wet van vraag en aanbod. Zo werd de prijs onttrokken aan het hebzuchtige gemarchandeer van koper en verkoper. Het stijgen en dalen van effecten, het zoeken naar koopjes, speculatie en de talrijke listen, welke op den huidigen dag de betrekkingen tussen koper en verkoper vertroebelen, waren toen nog niet aan de orde van den dag. Wanneer men er uitsluitend op uit is om rijkdommen te vergaren en dit als doel gaat beschouwen, dan rechtvaardigt en praktiseert men deze praktijken. Maar volgens het canonieke recht is de rijkdom slechts middel en bestemd om alle mensen te laten leven; geld is geen koopwaar, maar een middel om koopwaar te verkrijgen. De kerk voorkwam daardoor, dat de maatschappij een strijdperk werd, waar de verschillende belangen in botsing kwamen, de rijken elkander belaagden, uit waren op financiële debacles, hun rijkdom vermeerderden ten koste van anderen, rijken plotseling verarmden en aan de armen zo min mogelijk betaalden, om zelf zoveel mogelijk te winnen. Zij had voor de koopwaar een zeker respect, omdat deze een stuk vertegenwoordigde van de Goddelijke gaven en een stuk van de menselijke arbeid, tesamen opgeslagen. Zij wilde dat het ambt van koopman, den man liet leven, zonder hem een bovenmatige winst te geven, en zonder hem aan ondergang bloot te stellen. Om sterkere redenen had zij ook voor de menselijke arbeid, een dusdanig respect. Omdat het leven van den arbeider, wat de waarde ook is van zijn product, een zeker aantal behoeften heeft, past het ook dat zijn salaris in overeenstemming is met deze behoeften; dat de prijs van het voorwerp minstens adequaat is aan dit wettelijke salaris en dat de mens, die werkt om te leven, in staat is van zijn arbeid te leven. Zo was vóór alles de Kerk bezorgd voor het menselijke wezen; voor die massa mensen, die allen in naam van God het burgerrecht gekregen hadden op de wereld. Er is niet meer nodig, dan een ‘laisser faire, laisser passer’ om op korte termijn een grote anarchie te scheppen in de verhouding van werkgever en werknemer, van koper en verkoper. Het menselijke egoisme, dat op een bijzondere wijze in de weer is, om aan zich zelf voldoening te verschaffen, indien de gemeenschap niet bestond, kan van een andere kant zichzelf geen voldoening geven, dan door aan de gemeenschap schade te berokkenen. Maar door de gemeenschap vindt de activiteit van ieder individu paal en perk gesteld en dit komt ten goede aan allen, ook het individu zelf; daarom vroeg de Kerk in de middeleeuwen aan de Staat, om op te treden, als ordenaar van het economisch leven der volkeren. Zij hield toezicht op deze functie van de openbare macht, omdat de moraal en de rechtvaardigheid eisten, dat deze functie zorgvuldig werd uitgeoefend; en wanneer de ingenieuze handigheid der individuen toch ongeoorloofde middelen wist te vinden, om zich te verrijken, en het canonieke recht tot dan toe over de al of niet-wettigheid dezer middelen gezwegen had, dan traden de Pausen op om dit kwaad te signaleren. Zo deden Alexander III, Urbanus II en Gregorius XI. En de handel was sindsdien niet meer een listige strijd tussen koopman en klant, maar ze werd een samenwerking, waarbij de een de ander hielp. Zoo bemoeide het Pausdom zich tot in de kleinste details met het volksbestaan; ten gunste van de zwakken was het beschermer op de wereldmarkt: het verkondigde bepaalde algemene beginselen van goede trouw, rechtvaardigheid en het gebruik van den rijkdom; en de staten regelden de toepassing. Het Pausdom maakte de wetten en {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} door de staat werden ze gereglementeerd. De armoede is een zwakheid en de rijkdom een kracht; geef aan deze kracht de vrijheid om deze zwakheid te verdrukken, dan worden de termen ‘vrijheid van overeenkomst’ en ‘vrijheid van arbeid’ een masker voor de tyrannie. Wil de sociale orde harmoniëren en standvastig zijn, ja, strict gesproken, zelfs voor het bestaan van een sociale orde, dan is het nodig, dat de rijke geen misbruik maken kan van zijn macht, om aan de armen ondragelijke voorwaarden op te leggen; en dat de armen, ongewapend door hun zwakheid niet geplaagd kunnen worden door dit alternatief; of bukken of van honger sterven. Zij die niets hebben, vervloeken het kapitalisme als een geheime onverbiddelijke macht, waardoor zij vernietigd worden; zij die alles hebben, vrezen een opstand van het proletariaat, ten wiens koste hun fortuin tot stand kwam, door wiens arbeid hun fortuin bewaard blijft en welke toch een voortdurende bedreiging is om ervan te kunnen genieten. Twee krachten staan tegenover elkaar; de eerste wil de tweede eronder houden en de tweede wil aan de eerste ontkomen. En dan verwordt het begrip mensheid; de rijke gaat vergeten dat de arme een mens is; en de arme volgt dit voorbeeld en vergeet, dat de rijke mens is. Ieder kind dat ter wereld komt, is als het ware voorbeschikt, zijn plaats in te nemen aan de zijde van een dezer twee legers, in dat wat de macht van het goud kent, of in dat wat in uren van opstand, de macht der wanhoop kent. Deze nieuwkomers der Schepping zijn gemaakt om elkander te beminnen, en verlangen ook elkander te beminnen; maar de economische omstandigheden in hen triomferen over de menselijke natuur en de Christelijke genade, en zij worden gepredestineerd om elkaar te verdenken en elkaar te duchten; en toch zullen zij hun leven moeten slijten met elkander nodig te hebben, elkander diensten te bewijzen; en zij gaan lijden onder deze behoefte en hebben spijt over deze diensten en desondanks zullen zij solidair moeten zijn tegenover elkaar, zonder de zoetheden van deze solidariteit te smaken. Ziedaar de grote ellende van de huidige maatschappij; de arme meent te weten, wat hij denken moet van de liefdevolle toenadering van den rijke; en de rijke, wat hij denken moet over de wijfelende dankbaarheid van den arme. Zonder blijheid, zonder genegenheid, bewijzen zij elkander goede diensten en bedankjes; en wanneer het hart van de ene zich nijgt naar de andere, zal men zeggen, dat ze beiden zich generen, als over een onhandigheid. De rijke, die de armen bemint, vreest dat hij voor een bedrogene zal worden gehouden in de ogen van andere rijken; de arme, die de rijke bemint, vreest voor een verrader te zullen worden uitgemaakt door de andere armen. Dat zijn de resultaten van de absolute vrijheid op economisch gebied. De Kerk der Middeleeuwen trad hiertegen op. Was dit indringerig? Allerminst. Wanneer als gevolg van de sociale omstandigheden, de verhoudingen onder de mensen, van dien aard worden, dat zij elkander niet meer kunnen beminnen, dan zou de leer van Christus daaraan ten gronde gaan. De kerk nu is er voor, om de ware rechtvaardigheid en gelijkheid te handhaven en de eerste voorwaarde daarvoor is, dat de mensen elkander liefhebben. Als bewaakster van de rechten van God en die der mensen, gerandeerde zij daardoor het sociale welzijn, wat in zich besluit de eerbied voor deze rechten {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ‘landfront’. De eerste versterkingen tegen een binnenlandschen vijand door N. van Meeteren. Op zoek naar waterbronnen. Nadat Van Walbeek zijn schepen in het Schottegat, toen St. Anna-meer genaamd, veilig ten anker had gebracht, debarqueerde hij, tezamen met Le Grand, in den vroegen morgen van den 31sten Juli 1634 aan het hoofd van hun landingslegertje. De Spaansche Gouverneur, Don Alonzo Lopez de Morla, dit bemerkende, en niet bij machte den vijand het hoofd te bieden, liet het dorp St. Anna, dat slechts uit leemen hutjes en planken huisjes bestond, in brand steken, om zich met de bevolking terug te trekken naar het Westelijke gedeelte van het eiland. Toen de manschappen van Van Walbeek hunne bestemming hadden bereikt, vonden zij slechts een smeulende puinhoop, alles wat overgebleven was van het voormalig dorpje. Dit was echter het ergste niet. De Morla had geen half werk verricht; alvorens te vertrekken had hij gezorgd de waterputten met huiden en afval te dempen en vooreerst ten minste, onbruikbaar te maken. Gelukkig ontdekten de onzen onder Le Grand, ongeveer ‘een kanonschot Zuid ten westen’ van de ‘ledige en desolate stede’, twee waterkuilen, waarbij eenige hoven stonden. Hierbij liet Le Grand het niet, maar na een poosje uitgerust te hebben, ging hij weer op zoek naar een andere ‘waterplaatse’, die naar het zeggen van Otsen, tusschen het verbrande dorp en de schepen in moest liggen, echter zonder resultaat. Door dorst gekweld moesten de troepen terug marcheeren en zich weder inschepen. Daar de ‘St. Anna-putten te wijd van het strand’ lagen met het oog op de schepen en bovendien ‘beheerscht werden door een hoogte’, wat in een vijandelijke omgeving gevaarlijk was, werd besloten het schoonmaken dier putten tot later uit te stellen. Le Grand moest met zijn soldaten weer uittrekken op zoek naar andere watervindplaatsen, die ten opzichte der schepen ‘voordeeliger’ lagen. Den tweeden Augustus trok hij er ten tweeden male op uit, doch met geen beter gevolg. Alleen ‘het oord met de waterkuylen bij de hoven’, kwam voor zijn doel in aanmerking. De plaats werd dan ook voorzien van een sterke retranchement ter bescherming van de kuilen en van een vierkante palissadeering van 11 roeden lengte, waartoe een gedeelte van het hout van het voor de versterking van den havenmond uit Holland aangebrachte materiaal moest worden aangesproken. Alle soldaten werden aan het werk gezet, zoodat de versterking of, zooals toen aangeduid, ‘Het Quartier’, in korten tijd in behoorlijken staat van verweer kon worden toevertrouwd aan de hoede der matrozen, waardoor de soldaten vrij kwamen om het binnenland te verkennen en den vijand tot overgave te dwingen. Hoe groot deze eerste vesting of liever versterkte legerplaats, op Curaçaoschen {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} grond gebouwd, zal zijn geweest, valt niet met zekerheid te zeggen: met roeden kon evengoed zijn bedoeld de Hollandsche van 10 meter als de Amsterdamsche van 3.78 meter. Gezien echter de grootte van de bezettingstroepen is men geneigd te denken aan de Amsterdamsche en zou de legerplaats dan een oppervlakte van 42 bij 42 meter of ongeveer een kleine 1800 vierkante meter hebben beslagen. Meerdere schriftelijke gegevens over de landing ontbreken ons ten eenenmale. Overleveringen geen betrouwbaar compas. Nu wil de overlevering, dat van Walbeek zijn eerste kwartier op de gronden van de voormalige plantage, nu villa-dorp Groot-Kwartier, vroeger Rustenburg, had opgeslagen, op welke terreinen ook het dorp St. Anna zou hebben gelegen. Later zou hij dan een gedeelte zijner manschappen naar een ander kwartier hebben laten overbrengen, veel verder naar het oosten, op de gronden van het huidige Klein Kwartier en vandaar de naam. Wat dit laatste gedeelte der overlevering aangaat, kunnen wij het gerust naar het land der fabelen verwijzen; een ander kwartier dan dat in de onmiddellijke nabijheid van het Schottegat, heeft nooit bestaan. Hoe de plantage aan haar naam is gekomen, blijft een open vraag. Van het ‘Quartier bij de waterkuylen’, oorspronkelijk naar alle waarschijnlijkheid Starckenburgh gedoopt, werd een gedeelte der manschappen later overgebracht naar de werken aan de Punt (Punda) en de rest naar den Wilschutsborg toen deze gereed was en het oude kwartier kon worden ontruimd. Waar deze Wilschutsborg gelegen heeft, zullen wij straks onderzoeken. Wat echter het eerste gedeelte der overlevering aangaat, vraagt men zich af of de gegevens waarover wij kunnen beschikken ons het recht geven ook dat in zijn geheel of gedeeltelijk te verwerpen en, zoo dit laatste het geval mocht zijn, tot hoever. Een andere overlevering plaatst het dorpje St. Anna veel noordelijker en wel bewesten de gronden van Brievengat, aan den voet van den heuvelrug aan den Noordkant van het eiland en beoosten Maria Maai, op de plek tot op dit oogenblik bekend als ‘Rancho Indiaan’ of eenvoudig ‘Rancho.’ Waar lagen de bronnen? Voor zoover mij bekend, heeft tot nu toe niemand het der moeite waard geacht te trachten, met behulp der voorhanden zijnde gegevens, de juiste ligging van de waterkuilen en van het dorpje St. Anna vast te stellen. *) En geen wonder, nergens wordt van een vast uitgangspunt gewag gemaakt, geen enkel gegeven verstrekt, waarop met eenige zekerheid zou kunnen worden voortgebouwd en geen afstanden opgegeven ten opzichte van vaste, makkelijk te localiseeren punten. Slechts over een viertal gegevens kunnen wij beschikken, namelijk: 1o. dat de watervindplaatsen bij de hoven lagen; 2o. dat de putten van St. Anna niet gunstig lagen ten opzichte van de schepen, dus te ver van den oever verwijderd; 3o. dat er in de onmiddellijke nabijheid der waterkuilen bij de hoven zich geen hoogte of heuvelrug bevond, daar de nabijheid van zulk een ‘hoogte’, die de bronnen ‘commandeerde of beheerschte en gevaarlijk was in een {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} vijandelijke omgeving’, als een der redenen werd opgegeven, waarom de St. Annaputten niet dadelijk werden schoongemaakt en in gebruik genomen en 4o. dat de putten bij de hoven zich op een kanonschotafstand Zuid ten Westen van het dorp bevonden. Nu zal een kanonschotsafstand in die dagen wel voor niet veel meer dan een veertien à vijftien honderd meters (400 roeden) hebben gegolden, wat af te leiden valt uit het feit dat, toen op den 16 den Maart 1673, de Franschen onder de Bas ‘aan Altena en op het Steenen Padt al marcheerende en herwaarts naderende gesien wierde’, eenige schoten uit het fort werden gedaan, die men ‘praesumeerde niet mis te wesen, waardoor den vijand achterwaerts in de bosgagie aan het strand retireerde en zich verschuilde’. Onder bosgagie aan het strand zal wel bedoeld zijn de terreinen van het tegenwoordige Montaverde en langs den Penweg, die toen wel met struweelen en manzalinjaboomen begroeid zullen zijn geweest, dus ruim een kilometer van het oostelijke bastion van het toenmalige fort. Deze afstand stemt ook vrij wel overeen met wat van Grol schrijft in zijn ‘De Grondpolitiek in het West Indische Domein der Generaliteit’ bldz. 111: ‘Een kanonschot ten zuiden van het verwoeste dorp St. Anna, een afstand toenmaals overeenkomende met de aslengte van de St. Annabaai’. Lukt het ons dus de waterkuilen te localiseeren, dan weten wij, dat het dorp op ongeveer 1400 meter Noord ten oosten daarvan moet worden gezocht. Gaan wij nu op de topographische kaart van Curaçao de verschillende watervindplaatsen na in de omgeving van den oostelijken oever van het Schottegat, waaraan een of meer hofjes konden hebben gelegen, dan zijn die legio, zoodat met geen mogelijkheid zou kunnen worden uitgemaakt, welke van de vindplaatsen met de eenvoudige omschrijving ‘bij de hoven’, bedoeld waren. Keeren wij de zaak echter om en zoeken wij naar de hoven, dus aanplantingen van ooftboomen, dan wordt de zaak eenvoudiger. Immers kan gevoegelijk worden aangenomen, dat de terreinen, die vroeger voor vruchtencultuur in aanmerking kwamen in den loop der tijden niet van bestemming zouden zijn veranderd. Veel eerder zou men kunnen aannemen, dat naar gelang men de beschikking kreeg over goedkoope arbeidskrachten uit Afrika of dat menschelijke arbeidskrachten werden vervangen door windmolens en motoren, die aanplantingen zullen zijn uitgebreid en in aantal toegenomen,- hetgeen ook met de werkelijkheid overeenkomt,- tot op het oogenblik, dat het grondwaterpeil begon te dalen door het overmatig oppompen door de groot-industrie voor haar bedrijf en door het Gouvernement voor de waterleiding, waardoor zoo menige prachtige aanplant, ten ondergang werd gedoemd. Welke zijn nu die hoven aan den Oostelijken oever van het Schottegat? Van het noorden naar het zuiden treffen wij aan: 1o. het oude hofje van Groor Kwartier. 2o. de voormalige boomgaard van Koningsplein; 3o. de aanplant van Gaito en 4o. de verschillende hofjes op het complex Pos Cabaai, Zuikertuintje, Moron en Davelaar. Van al deze plaatsen komt echter alleen het Complex sub 4o in aanmerking, als het meest zuidelijke van de vier. Immers gaat Le Grand van de schepen, die zoals wij later zullen zien in de Boesca-baai ten anker lagen, eerst naar St. Anna en van daar, dus in zuidelijke richting, naar de kuilen om, na aldaar uitgerust te hebben, terug te keeren naar het noorden om de andere bron op te sporen, die, volgens Otsen, tusschen de schepen en St. Anna moest liggen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ......... 5 Meter lijn OOSTKUST SCHOTTEGAT ==} {>>afbeelding<<} {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar lag het eskader ten anker? Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat het niet vast staat, dat de schepen juist in de evengemelde baai of bocht lagen. Op zich zelf is dat moeilijk te bewijzen, maar ieder, die het Schottegat gekend heeft in den ouden tijd, nog voor de uitbaggering door het Gouvernement en de oliemaatschappij, zal toegeven, dat de Boesca-baai de enige plek bij den oostenlijken oever is, waar zij gevoeglijk hadden kunnen ankeren. Gaat men de kaart na, dan valt het op dat, indien de loop der vaargeulen niet aanmerkelijk zijn veranderd (iets dat moeilijk aan te nemen is in een besloten kom, waar eb en vloed nauwelijks merkbaar zijn en van golfslag geen sprake is) in den tijd van Van Walbeeck maar twee plaatsen waren in het oostelijke gedeelte van het Schottegat waar schepen met een diepgang van meer dan een meter tot vrij dicht onder den wal hadden kunnen komen, namelijk de bocht van Zeelandia-Davelaar in het zuidoosten of de Boesca-baai in het noordoosten. De eerste te bereiken door een, - zelfs wanneer de schepen door roeibooten werden voortgesleept, wat zeer zeker het geval zal zijn geweest, - moeilijk door te komen smalle vaargeul, loopende Oost-West, met den wind voor den boeg, de laatste daarentegen door een breedere, diepere, niet zoo moeilijk te bevaren geul loopende Zuidwest-Noordoost, die toen ter tijd wel dieper en breeder zal zijn geweest, in aanmerking genomen de verzanding in al den tijd, die sindsdien verstreken is, door de in den regentijd in het Schottegat uitmondende ‘rooien’ (beekjes), wat veel groter is dan men oppervlakkig beschouwd, zou vermoeden. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat de heerschende windrichting op Curaçao Oost-zuid-oost is, met een schommeling tot Oost aan den eenen en Zuid-zuid-oost aan den anderen kant, dan kan zonder vrees voor tegenspraak als vaststaand worden aangenomen, dat Van Walbeek daar ten anker is gegaan, wat ook door de oude traditie wordt bevestigd. Betrouwbare waarnemingen over 8 jaren, van 1936 tot 1943, driemaal per etmaal gedaan, geven een gemiddelde windinrichting in percenten uitgedrukt aan van 58. 8% van OZO tot ZZO en 27. 8% uit het Oosten, terwijl de percentage voor de maanden Juli-Augustus (Van Walbeek kwam op 30 Juli ten anker in het Schottegat) respectievelijk 66.1% en 24.9% en voor de maand Juli alleen 66. 8% en 24. 6% bedraagt. Hierdoor wint de conclusie, dat de schepen in het Noordoostelijke bekken, de Boescabaai, ten anker lagen en men dus de waterputten ten zuiden daarvan, dus op of bij het complex sub 4o moet zoeken, aan kracht. ‘Zeelandia’ - ‘Ruyterquartier’. Van Grol evenwel wil, zonder de gronden op te noemen, waarop hij zich baseert, de putten localiseeren bij het landhuis van de plantage Zeelandia, terwijl de schepen dan in den zuidoostelijken zak van het binnenwater zouden liggen. Dit is echter niet aan te nemen, want een kanonschot benoorden het landhuis is het Schottegat aan den Oostkant overal ondiep. Ook behoort dat gedeelte niet tot den zuidoostelijken zak maar tot het noordeinde van het verbindingkanaal tusschen dezen zak en het noordoostelijke bekken en loopende tusschen het eiland Koningsplein en de plantage van denzelfden naam. Trouwens spreekt van Grol zich zelf tegen wanneer hij schrijft (blz. 113), dat men tot de versterking overging ‘van den naasten berg bij 't Quartier’ terwijl het iets verder luidt, dat ‘uit dat fortie bij de waterkuilen, uit dat landfront, zich het Ruyterkwartier ontwikkelde, tot in {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} de 19de eeuw als een district van dien naam voortlevend’. Wilschut kreeg er zijn tuin, ‘de Commandeurstuin’, die later herdoopt werd in ‘Cornetstuin’, toen de titel van Commandeur van den Fortcommandant moest plaats maken voor dien van ‘Cornet’. Dus het complex sub 4o genoemd. Zeelandia evenwel werd nooit geacht te liggen in het Ruyterkwartier. Ook bij het onderzoek naar oude waterputten op het complex, helpt ons de topographische kaart niet veel, daar er geen verschil wordt gemaakt tusschen oude en in den lateren tijd gegraven putten. Ook een onderzoek ter plaatse zou niet veel aan het licht brengen, want de meeste, zoo niet alle {== afbeelding Oud archief Curaçao 1815. Protocollen Ao. 1744.- ==} {>>afbeelding<<} oude putten zijn in den loop der tijden dichtgeraakt door het instorten der wanden, een proces, dat men hier aanduidt met het werkwoord ‘kankeren’ of ‘kanferen’ en vooral plaats vindt in losse aangeslibde gronden of sterk verweerd diebaasgruis, juist de formatie van het complex. Oude onbekende archiefkaart doet de evenaar sterker overhellen naar ‘Pos Cabaai.’ Door de vriendelijkheid echter van den Heer Jossy Maduro, die tijdens zijn verblijf in Holland een uitgebreid onderzoek heeft {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ingesteld naar archivalia betreffende ons eiland en belangrijke stukken heeft opgediept, mocht ik een calqué ontvangen van een oude kaart uit het oud archief van Curaçao 1815 (protocollen Ao. 1744) van het complex bovenomschreven en een klein gedeelte van den oever van het Schottegat. Op een kleine 100 meter van het strand (schaal is op de tekening niet aangegeven) en ruim 100 meter van de plek aangeduid met: ‘Des Edle Comp's Stellingh’ (aanlegpier) vindt men een put geteekend met het bijschrift ‘Comp's Put’ en een kleine 300 meter verder het land in, een andere, aangeduid als ‘wasput’. De eerste ligt tusschen de gronden ‘Starckenburg’ en ‘Evert Evertsz ‘en de andere tusschen deze laatste en de gronden van ‘de Ruytr. Quartier’ ‘Des Edle Comp's Corporaals Suyker Tuyn’ en ‘D. Hr. Jan Luis’, dus op of in de onmiddellijke nabijheid der gronden van de tegenwoordige Poos Cabaai. Opvallend is het dat het stuk gronds, aangeduid als Starckenburg, niet alleen een oppervlakte heeft, die overeenkomt met de door van Walbeek en Le Grand opgeworpen legerplaats, namelijk ongeveer 1800 vierkante meter, maar ook ten naaste bij vierkant van vorm is, wat heel zelden of liever nooit op Curaçao het geval is met gronden in den tijd der West Indische Companie in eigendom of leen afgestaan. Dit stuk grond dat ongeveer vijf meter hooger ligt dan de omliggende terreinen, grenst ten oosten aan een ander stuk aangegeven als ‘Ruytr. Quartier’ en beheerscht de putten volkomen. Ik geloof dat na het voorgaande deze putten gerust kunnen worden geidentificeerd met de ‘waterkuylen bij de hoven’ en het terrein ‘Starckenburg’, met de eerste versterkte legerplaats op Curaçaoschen boden. Het is dus hier op de gronden van Pos Cabaai, waar de putten tot laat in de 19e eeuw water leverden aan de schepen en aan de stad en die als een zeer waterrijke plek golden met goed drinkwater, dat de eerste sterkte, de Starkenburg genaamd, verrees, die de mannen van Van Walbeek en Le Grand moesten behoeden tegen een overrompeling door den vijand en de watervindplaatsen beschermen. Dat het water dezer putten, vlak aan het Schottegat gelegen, eerst zacht en goed drinkbaar was, doch door het omhakken der mangelboomen aan het strand of door het overmatig oppompen, al harder en harder werd, om ten leste zelfs voor irrigatie onbruikbaar te worden, hoeft geen verwondering te baren. Er zijn voorbeelden daarvan te over op ons eiland. Met een passieve: ‘saliter a drenta hoffie’, legt men er zich bij neer, zonder een onderzoek in te stellen naar de oorzaak of er iets tegen te doen. Oude koopbrieven en inventarissen. In de verschillende overdrachtsbrieven van de plantage ‘Poos Cabaai’ leest men telkens: ‘moetende een vrij 's Lands put en stelling benevens vrij weg naar 't Zeestrand blijven’. Pas in 1830 werd bij dispositie van 21 Juni, La. J, No. 265 aan de toenmalige eigenaresse vergund de put te dempen, daar het water niet meer drinkbaar was, ook niet voor het vee. Dat de andere putten toen nog goed drinkbaar water gaven, blijkt uit de inventarissen van lateren datum, waarop geregeld voorkomen een of meer waterkano's met ‘sijlen, okshoofden’ enz. Maar deze inventarissen leeren ons nog meer. Na de overdracht van de plantage op 4 Februari 1766, waarin voor het eerst wordt melding gemaakt, dat de grens tot aan den oever van het Schottegat doorloopt, met de bewoordingen: ‘rondom in Sijn Eygen Tranqueer except de West, de Zee tot zijn Tranqueer’, treft men twee maal in de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} inventarissen ‘....schepels kalk’ aan. Daar men voor het branden wel geen vruchtboomen zal hebben gebruikt, moet men aannemen dat de mangelboschjes aan het strand daartoe werden geveld. Geen wonder dus, dat het water van den dichtst bij den oever gelegen put daardoor geleidelijk harder werd om eindelijk in 1830, dus een goede 60 jaar later, onbruikbaar te worden voor mensch en dier. Ongeveer 1400 meter Noord ten oosten van deze putten, dus ongeveer aan de Noordgrens van de plantage Corrie, benoorden het stukje grond genoemd Soledad en beoosten Groot Kwartier, zal men dan de plaats hebben te zoeken waar eens het dorpje St. Anna gestaan heeft. Er wordt in de oude geschriften niet vermeld of de putten in de kom of in de nabijheid van het dorp lagen, alleen weten wij dat ze ‘gecommandeerd of beheerscht werden door een hoogte’. De afstand van deze plaats tot aan den oever van het Schottegat in de nabijheid van de plek ‘waar de schepen geset waren’, de Boesca-baai dus, zou dan in rechte lijn en in de richting Oost-West ongeveer 1800 meters hebben bedragen, hetgeen begrijpelijk maakt, dat de soldaten, na naar het dorp te zijn gemarcheerd (± 2 kliometer) en van daar naar de waterkuilen, (±1½ kilometer) langs onbegaande wegen, heuvel op heuvel af, in de gloeiende tropenzon, een tijdje moesten uitrusten alvorens hun onderzoek naar een andere bron te hervatten die, volgens zeggen van Otsen, ‘tusschen het verbrande dorp en de schepen moest zijn.’ Ook verklaart deze ligging hoe het mogelijk was, dat de Morla tijd had om de putten onbruikbaar te maken, de hutten in brand te steken en met de heele bevolking zoowel groot als klein, met have en goed, spoorloos in de ‘mondi’ te verdwijnen, zonder dat de soldaten zulks hadden kunnen beletten, hetgeen denkelijk niet het geval zou zijn geweest, indien het dorp op de terreinen van Groot Kwartier, dus veel dichter bij den oever van het Schottegat was gebouwd. Tegenspraak en onnauwkeurigheid. Hiertegen zou men kunnen aanvoeren, dat het door mij gegeven relaas van de landing en versterking van de plaats, waar de wellen zich bevonden, geput uit verschillende bronnen afwijkt van dat door Hamelberg in zijn ‘De Nederlanders op de West-Indische Eilanden’ blz. 26, gegeven, dat als volgt luidt: ‘Dat dit werkelijk zijn doel was (nl. van de Morla om de onzen met beleefde woorden op te houden) bleek, toen men nog dien zelfden avond rook zag opgaan uit een hoop ter inscheping gereed liggend verfhout en de Gouverneur met zijn volk het aan het meer gelegen dorp zag verlaten. Toen dan ook de onzen op den 31sten Juli een gedeelte der troepen landden en naar dat dorp opmarcheerden, vonden zij het geheel leeg en de waterputten gedempt.’ In de door denzelfden schrijver gepubliceerde documenten echter lezen wij op blz. 26: D. Pueblo de St. Anna, de woonplaetse van de inwoonders, bij haer selven verbrant. Alhier waren bij de hondert huysen met een kerckjen, maar altsaem van hout en stroo opgemaekt ende oock een coral voor beesten.’ Waar echter deze twee en andere berichten niet overeenstemmen, elkander zelfs eenigszins tegenspreken, en het moeilijk aan te nemen is, dat de brand van het dorp van af de schepen niet was waargenomen, indien het aan het meer gelegen was, heb ik het beter geoordeeld mij aan de lezing van van Grol en van het rapport van Van Walbeek en Le Grand, bij Hamelberg aangehaald, te houden. (Documenten) {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De oudste kaarten van Curaçao’ spreken een woordje mee. Tot zoover is aan de hand van de ons ten dienste staande schriftelijke gegevens, mondelinge overlevering en een oude schetskaart getracht de waterkuilen bij de hoven te localiseeren, als uitsgangspunt voor een verder onderzoek naar de plek, waar eens het dorpje St. Anna moest hebben gelegen: laten wij thans nagaan wat de oudste kaarten van Curaçao, door Pater Euwens in der tijd in de West Indische Gids gepubliceerd en beschreven, ons te vertellen hebben. Nemen wij eerst de kaart van de Laet, ook opgenomen in Hamelberg 's hiervoren genoemd werk, tegenover blz. 30, ter hand. Hierop zien wij aan den oostenlijken oever van het Schottegat, naar schatting twee kilometer het land in, een vrij groote letter H geteekend, die klaarblijkelijk de plaats moest aangeven waar het dorpje lag. De dwarsbalk van deze letter H is precies op de aslijn Oost-West van de Boesca-baai, dus juist beoosten de plek waar wij aangenomen hebben, dat de schepen geankerd lagen. Een paar hutjes, die denkelijk het dorp moesten voorstellen, zijn er echter iets zuidelijker en vlak onder de H geteekend. Zij beslaan een oppervlakte van wel een vierkante kilometer, wat ten eenemale onaannemelijk is. Iets naar het zuidwesten, ongeveer anderhalve kilometer, en wat dichter bij den oever staat de letter I. In de toelichting lezen wij: ‘I is het Quartier van ons volck ende waterplaets’. Ook dit klopt dus vrij wel met de voren door ons aangegeven plek, waar ‘de wellen bij de hoven’ zich hebben moeten bevinden. Wat echter meer opvalt is, dat terwijl het overige gedeelte van het Schottegat den indruk geeft van lukraak geteekend te zijn, (vergelijk de eilanden in het zuidoostelijke bekken en het schiereiland Asiento), de Negropont, de Isla-Koningsplein en de oevers van de Boescabaai, niet veel afwijken van de werkelijke gedaante. De kleine onjuisheden die ze vertoonen, kunnen gevoeglijk worden toegeschreven aan de mangrovebosjes aan den oever, die een scherpe opneming van de kustlijn beletten. Wat nu aangaat de beide andere kaarten van Spaanschen oorsprong, door Pater Euwens gepubliceerd, op beide staat het dorp veel noordelijker aangegeven, maar is ook, zoowel het Schottegat als de kustlijn van het heele eiland, zóó afwijkend van de werkelijkheid, dat er heelemaal geen waarde aan kan worden gehecht voor plaatsbepaling. De jongste der twee kaarten, namelijk die van 4 December 1634 geeft de St. Anna-putten op als beoosten het dorp, terwijl de andere kaart, waarvan de vorm nog meer of liever heelemaal afwijkt van de werkelijkheid, de plaats waar de onzen zich hadden gelegerd, aangeeft als ‘El sitio de la Higuera’. (De plaats van den Vijgeboom). Op deze kaart is het Schottegat geteekend als een ovaal, een weinig ingesnoerd in het midden, min of meer als een aardnoot, (pinda.) zoodat er twee kommen worden gevormd, een oostelijke een westelijke. De schepen, zeven in getal, liggen in de westelijke kom voor anker, met den voorsteven naar het noordwesten, alsof de wind toen uit dien hoek waaide, iets wat, zooals wij weten, op Curaçao zeer zelden het geval is. Nemen wij nu de topographische kaart van Curaçao ter hand, dan zien wij, niet ver van de plek hiervoren omschreven als het oord, waar het dorp St. Anna moet hebben gelegen, een kleine vlakte van ongeveer 10 meter boven den zeespiegel, aangeduid als ‘Chango’ en Matancia’. Deze vlakte van min of meer 15 hectaren, is aan drie zijden door een hoogte of heuvelland ingesloten, namelijk in het noorden en het oosten door hooge heuvels van Tra 'i Seroe, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding VOORMALIGE RUYTERKWARTIER ==} {>>afbeelding<<} {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder toppen van 45, 54 en 62 meters en in het zuiden door het heuvelland van Corrie met toppen van 40 en 45 meters, terwijl het terrein naar het westen geleidelijk afdaalt tot aan de oevers van het Schotegat. (Boesca-baai) Het zuidelijke gedeelte van het terrein, ‘Chango’ genaamd, ligt ten noordoosten op een hondervijftig meter afstand van den top van 42,5 meter, waarop nu een waterresservoir staat - aan den voet der heuvels. Lagen de waterputten ten oosten van het dorp zoals aangegeven op de oude Spaansche kaart, dan zouden die dus gelegen moeten hebben aan den westelijken voet van de uitloopers van het heuvelland van Tra 'i Seroe, dat wij dus hebben te beschouwen als ‘de hoogte, die de putten beheerschte of commandeerde’ en deze minder begeerenswaardig maakte in een vijandelijk land. Het wil mij echter voorkomen, dat het logischer is, die putten in de kom van het dorp te zoeken en dat dus met de ‘hoogte’ bedoeld was de heele keten, die de vlakte aan drie zijden insluit. Pater Euwens heeft in zijn reeds eerder vermelde studie over oude kaarten van Curaçao gewezen op het feit, dat de op een dier kaarten aangegeven loop der wegen of paden vrij wel overeenkomt met dien van onze tegenwoordige hoofdwegen. Welnu, dat oude pad tusschen de wellen en St. Anna en Pos Cabaai is terug te vinden is den nog bestaanden weg langs Pos Cabaai, Bever, Groot-Kwartier, Chango, Matancia naar Brievengat, Hato enz. Van af Chango tot dicht bij Brievengat, loopt deze weg parallel met de Rooi Indiaan, die van het noorden komende, bij eerstgenoemd stuk grond een bocht maakt naar het westen en de gronden van het huidige Groot Kwartier betreedt. Wat beteekent het woord ‘Chango’? Zoover gevorderd met mijn onderzoek, wil ik nog even de twee namen, die het terrein draagt, nameiijk ‘Chango’ en ‘Matancia’ onder de loupe nemen, op gevaar af het gebied der speculatie te betreden of het verwijt te hooren, dat hij, die te veel wil bewijzen, niets bewijst. Maar de namen zijn te aanlokkelijk om er niet even bij stil te staan. De eerste is Chango. Deze naam komt ook nog voor op een andere plaats op ons eiland, namelijk benoorden Janwé. Het woord is, voor zover ik heb kunnen nagaan, noch uit het Spaansch, noch uit het Portugeesch of een andere West- of Middeneuropeesche taal afkomstig. Spaansche woordenboeken geven voor ‘Changos’ op: Nombre de los primitivos habitantes indígenas del desierto de Atacama.’ (Chile); Chango: ‘Ven. y Am. Mono.’ Wij moeten de naam dus aannemen als van Indiaanschen oorsprong, waarvoor bovenstaande aanhalingen pleiten, of als Afrikaansch, hetgeen door niets gestaafd wordt. Nu is er in het Papiamento een woord, dat veel door kinderen in hunne spelen, vooral ‘Core-cohé’, (krijgertje) maar ook door volwassenen gebruikt wordt: ‘Changa’, in de beteekenis van vatten, in een hoek drijven zoodat ontkomen onmogelijk is, den pas afsnijden, opvangen. Zou de uitdrukking van het Indiaansch stammen in de beteekenis van vee opgevangen en Chango de plaats aanduiden, waarin het vee werd opgedreven om te worden gevangen, dus wat de koenoekoeman van tegenwoordig op de groote plantages ‘koei’ van het Hollandsche kooi, of ‘val’, noemt? Nemen wij dit aan en verklaren wij ‘Matancia’ als identique met het oude Spaansche ‘Matanza’, slachtplaats, dan wint onze redeneering aan kracht. Immers werden de Indianen door Van Walbeek, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} om te voorkomen, dat zij ongemerkt naar de overkust ontkwamen, van de verder verwijderde nederzettingen teruggevoerd naar St. Anna. De leemen hutjes waren gauw genoeg weer opgetrokken. Van hieruit moesten ze ten behoeve van de bezetting, maar ook om in eigen onderhoud te voorzien, het vee opdrijven, vangen en slachten. (vaquajaren) Deze twee stukken gronds zullen, nadat de Indiaansche opwonenden verdwenen waren, door het Gouvernement zijn verkocht of geschonken aan particulieren, want een deel van de omliggende, reeds in de eerste tijden van vesting afgestane gronden, zooals Groot Kwartier of Rustenburgh, Rooi Catootje, Corrie enz, hebben ze nooit uitgemaakt, wat blijkt uit een bekendmaking in de Curaçaosche Courant van 27 September 1834 luidende: ‘De ondergeteekenden, in kwaliteit van speciale gemagtigden van Mevr. de Wed. B.H. Philips zullen op Maandag den 6den van de aanstaande maand October bij publieke opveiling enz. doen verkoopen: Een plantage genaamd Rustenburgh enz. Een plantage genaamd Vreeland enz. Twee stukken gronds genaamd MATANTIE met het daarop staande stroohuis, gelegen in de Oostdivisie, derde district.’ Nu rest ons nog te onderzoeken, waar de Wilschutborg gelegen heeft. De oude documenten zeggen ons daaromtrent niet veel. Bij Hamelberg bldz. 35 lezen wij: ‘Men besloot daarom het kwartier te verlaten, een nieuw verschanst kamp van kleiner bestek op te werpen (ten einde soldaten vrij te krijgen voor de werken aan de Punt) op den top van een dichtbij gelegen heuvel,’ terwijl het bij van Grol heet: ‘ten einde de bezetting van 160 man te kunnen verminderen tot 50 of 60 en de rest vrij te krijgen voor de bezetting van de besloten batterij aan de Punt, ging men tot de versterking van den naasten berg bij het Quartier over’ (October 1635). Dat fortje had slechts 23 roeden in omvang (ongeveer 100 vierkante meter oppervlakte) aangezien de kruin des bergs geen grootere ruimte bood, liggende op een goede hoogte gaf het echter een voortreffelijk uitzicht.’ Dit fortje kon nergens anders hebben gelegen dan op den heuvel waar nu het landhuis Bever staat en waar ook de eerste commandeur, later cornet der ruiters ligt begraven, om de eenvoudige reden, dat er geen andere hoogte in de omgeving is. In den beginne schijnt men zeer ingenomen te zijn geweest met dit bolwerk en kregen de indianen, die in Februari van hetzelfde jaar op hoog bevel naar het dorp St. Anna waren overgebracht, reeds in December 1635 de order om hunne hutten over te brengen ‘onder den rook van het verbeterde kwartier.’ Het valt te betwijfelen of er ooit hieraan gevolg is gegeven, en al ware het zoo, dan was dat maar voor zeer korten tijd want, zooals vroeger reeds gezegd, zeer kort daarna en wel in 1639, tijdens het bestuur van directeur Tolck, dus amper drie jaar nadat de Wilschutborg in dienst was gesteld, zien wij een ander fortje verrijzen bij de ‘waterputten ten noorden van het Ruyter kwartier gelegen’, die geen andere zullen zijn geweest dan die van St. Anna. De nieuwe redoute werd bewapend met vier stukken geschut en kreeg een bezetting van 38 man ruiters en voetvolk ter ‘bescherming of bevrijding van de Indianen tegen vijandelijke intriges’. Denkelijk bleek het gauw genoeg, dat het eerste fortje niet aan zijn doel beantwoordde en viel het in sloopers handen, want in 1681 en hoogstwaarschijnlijk reeds geruimen tijd eerder stond op den heuvel van Bever de woning van den Cornet de Lange en daar vlak bij, aan den overkant van den weg het huis van Jan Pietersz, zooals het in de oude stukken heet, ‘in 't Ruy- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ter quartier nabij en schuyns over het huys van de Cornet ende omtrent de huyzinge van de gemeene ruyters’, dus op het plateau van Pos Cabaai waar het eerst retranchement gelegen heeft. (Starckenburg.) Ook het fort bij de noordelijke waterputten, was geen lang leven beschoren. Door den import van werkkrachten uit Afrika, had men de Indianen niet meer noodig om te vaquajaren. Ook behoefde men voor een binnenlandschen vijand geen vrees meer te koesteren en verloor dus het fortje zijn waarde. De beteekenis van een begroeiden heuveltop. Waar de redoute precies gelegen heeft, valt moeilijk te zeggen, daar ons schriftelijke gegevens daaromtrent ontbreken. Gevoeglijk kan echter aangenomen worden, dat ze gelegen moet hebben op een der toppen van de hoogte, die de waterputten ‘commandeerde of beheerschte’, maar op welke? Den grond onderzoeken naar sporen van een palissadeering of aarden wal is niet alleen niet doenlijk wegens de hooge kosten, maar ook doordat het diabaas zoo gemakkelijk verweert en het ontstane gruis door de zware regens, zooals wij die op Curaçao kennen, naar de valleien wordt gespoeld waardoor alle sporen van bebouwing worden weggewischt. Deze erosie zal in de 300 jaren, die verloopen zijn sinds de verovering, wel voldoende zijn geweest om alle sporen van het fortje te doen verdwijnen. Echter doet zich het geval voor dat men soms tusschen de kale toppen van het geaccidenteerde Curaçaosche diabaas-landschap een, meest met cacti en struiken bewassen, heuvelkruin ontwaart, welke begroeiing zich dan dikwijls langs de westelijke helling uitstrekt tot aan den voet. Doet men onderzoek naar de oorzaak van dit verschijnsel, dan zal het in de meeste gevallen blijken, dat er in den ouden tijd een gebouw, hetzij huis of hutje daar heeft gestaan. Laat men nu zijn oog gaan langs de heuveltoppen, die ‘Chango’ en ‘Matancia’ omzoomen, dan valt de hoogte Oost ten zuiden van die, waarop nu een waterreservoir staat, dadelijk op, als de eenige, waarop plantengroei is te ontdekken, wat een tiental jaren geleden of nog vroeger veel beter was waar te nemen. Zou het dan te gewaagd zijn de conclusie te trekken, dat het fortje op dezen 45 meter hoogen top heeft gestaan? Gaat men de plek op de kaart na, dan ziet men dat deze top de hoogste is van het massief (als men voor deze heuvels dit woord mag gebruiken), bewesten Corrie, die de heele omtrek commandeert, om de terminologie van 1600 te gebruiken. Een fort op dien top gebouwd en bewapend met vier stukken geschut uit die dagen, zou niet alleen het dorp en de putten van St. Anna en van Pos Cabaai bestrijken, maar ook alle kruispunten van wegen en paden vanaf Suikertuintje tot Rooy Canaya (of als men liever wil, maar dan ten onrechte, Rooy Canarie) en van den Oostoever van het Schottegat tot de vlakte van Cas Corá en Zapaté. Van bevoegde zijde is mij medegedeeld, dat schier overal waar in den laatsten tijd versterkingen werden aangelegd, de arbeiders gestuit zijn op de grondvesten van batterijen uit den ouden tijd. Dit geldt natuurlijk alleen voor werken op den kalkgordel aan de kust, die veel meer tegenstand biedt aan erosie dan diabaas. Een beter bewijs, dat onze voorouders de geschiktste plekken wisten uit te zoeken voor de defensiewerken, kan men moeilijk vergen. Ook deze wetenschap wettigt dus het vermoeden, dat het oude fortje daar en nergens anders heeft gelegen. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweedse herinneringen in Caraïbië door Dr. Joh Hartog Het 24½ vierkante kilometer grote Franse eilandje Saint Barthélémy ligt vlak bij de drie Nederlandse Bovenwinden. De band welke dit eiland met ons verbindt is het feit, dat sedert 10 December 1911 een overeenkomst bestaat tussen den Fransen bisschop van Guadeloupe, waaronder St. Barthélémy ressorteert, en de Nederlandse Paters Dominicanen. De Nederlandse Provincie staat enkele Paters af om de geestelijke belangen van het eiland te verzorgen. Vindt men in de Franse pastorie van Gustavia, de hoofdplaats van het eiland, portretten van onze Koningin en in die van L'Orient platen van poldermolens, daarnaast vindt men echter op het eilandje ook Zweedse herinneringen Het eiland, dat een weinig groter is dan tweemaal de oppervlakte van het Schottegat, heeft een wisselvallige geschiedenis achter de rug. Naar men wil werd het ontdekt door Christoffel Columbus, die het op zijn tweede reis in 1495 zou hebben aangedaan. Hij had het vorige eiland al naar zichzelf St. Christopher of St. Kitts genoemd, noemde daarom dit eiland naar zijn broeder Bartholomeus. Later werd dit algemeen afgekort tot St. Barths, zodat slechts weinigen het eiland - als ze het al kennen - met zijn officiële naam noemen. Honderdvijftig jaar later kwamen er de eerste Fransen onder leiding van zekeren Gentés. Deze hebben er zich niet kunnen handhaven vanwege de Spanjaarden. In 1648 is het door Fransen (Normandiërs van Dieppe) gekoloniseerd. Drie jaar later werd het aan de Maltezer Orde verkocht en kort daarop door de Caraïben geplunderd. In 1665 kon de Franse Compagnie des Iles het eiland kopen en in 1674 kreeg het meer stabiliteit, doordat het met Guadeloupe onder den Gouverneur van St. Maarten verenigd werd. Dit bleef zo tot 1784. Normandiërs wonen in Caraïbië. De geslachtslijst van de tegenwoordige Franse blanke bevolking van het eiland gaat terug tot de mannen, die in 1659 op bevel van Commandeur de Poincy, toenmaals gouverneur van St. Kitts, het eiland in beslag namen. Zij vestigden zich vooral in het binnenland waar de plaats l'Orient kwam te ontstaan. Tot de huidige dag is de bevolking van dit plaatsje overwegend blank en draagt men er de Normandische klederdracht, die uit de tijd van Lodewijk {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV zou dagtekenen: lange, wijde rokken, strakke ceintuur, wijde blousen en - in Colombier, een ander wooncentrum - dikwijls met pofmouwen. Merkwaardig is vooral de hoofdkap, waarin naar de verschillende woonplaatsen nog variatie is. Het eiland wordt verkwanseld. In 1784 kwam het eiland aan Zweden. Gustaaf III Adolf (1771-1792), die op tournée was door Europa, had Italië bezocht en kwam ook in Parijs, waar toen Lodwijk XVI regeerde. Beide vorsten kwamen tot een uitwisseling. Lodewijk zou in Gothenburg een handelsdépôt mogen vestigen en Gustaaf III Adolf kreeg het eiland St. Barths. Kort daarna, op 7 Maart 1785, vond de inbezitneming door Zweden plaats. Hiermede begon de Zweedse tijd voor St. Barths, welke nog geen eeuw zou duren, daar Frankrijk het eiland in 1878 teruggekocht. De Zweedse tijd begon met bloei. De Zweedse tijd werd aanvankelijk een tijd van welvaart. De tijden waren ernaar. Vlakbij lag Sint Eustatius, dat pas kort daarvoor, in 1781, van zijn rijkdommen beroofd was. De handel met het jonge land der Verenigde Staten bracht rijkdom, want transito-havens waren nodig. Gustaaf III Adolf van Zweden besloot zijn nieuwe kolonie - het was min of meer zijn persoonlijk bezit - te begiftigen met een vrije haven. Midden op het eiland, ongeveer acht kilometer van de haven, lag de hoofdplaats l'Orient. Voor de handel was dit niet practisch en toen Zweedse kooplui naar St. Barths kwamen om van de vrije haven te profiteren stichtten zij aan de baai een eigen plaats die naar koning Gustaaf III Gustavia werd genoemd. Het plaatsje heet nog zo. Een mooie baai beschut de schepen. Drie forten, welker ruïnen men nog kan bezoeken, werden op de heuvelen rondom gebouwd. De Zweedse Westindische Compagnie bouwde in 1786 al een stad met verschillende grote pakhuizen. Het eiland had in Maart 1785 nog slechts 739 inwoners, waarvan 458 blanken (Fransen, Engelsen en Nederlanders.) Van deze mensen waren er negen boeren. De handel die terstond opbloeide na 7 Maart 1785 deed het bevolkingstal toenemen. Eind van hetzelfde jaar 1785 woonden er al 950 mensen en was er een garnizoen van 52 man. In 1800 woonden er niet minder dan 5000 mensen in de hoofstad Gustavia, terwijl er nog een 1000 in het land zelf woonden. Uit een kroniek verneemt men dat er toen 871 huizen en 32 regenbakken op het eiland waren. Elk jaar meer schepen. In 1791 liepen al 512 schepen de haven van Gustavia binnen. In 1794 waren het er 1155, in 1797 kwamen er 1530 en in 1799 deden 1504 schepen St. Barths aan. Niet minder dan 1.993.731 goud-piasters werd er omgezet in dit laatste jaar (1.657.899 uitvoer; 335.832 invoer.) Het eiland bleef omhoog gaan. Behalve de handel met de Verenigde Staten, werd het een vluchthaven voor lieden wier landen in oorlog waren. Een nieuwe maatregel van Zweden hielp nog: mensen die om hun schulden vervolgd werden en St. Barths wisten te bereiken, konden tien jaren blijven zonder eruit gezet te worden! Kleine opstanden, die de denkbeelden der Verlichting onder de slaven verwekten, ruzie en kaperijen van Engelse zijde, konden het kleine eiland niet in zijn welvaart stuiten. Uit een kroniek van 1800 verneemt men dat er 40 grote kooplui woonden, dat er drie vaste schepen voor het vervoer van specerijen in dienst waren, 17 handelaars in specerijen, twee verzekeringskantoren, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} acht hotels en billardzalen, 22 slijters van sterke drank, zes bakkers, vier slagers, drie zeilenmakers, drie juweliers, een horlogemaker, een smid, acht metselaars, zeven scheepstimmerlieden, negen huizenbouwers, twee huistimmerlui, zes kleermakers, drie schoenmakers, een hoedenmaker, een kramer, vijf scholen. De Engelsen kopen het eiland Maar dan komt plotseling de neerslag. In 1781 was het de Engelse admiraal Rodney, die ons Sint Eustatius nam, omdat het Engelands vijanden hielp. Dezelfde Rodney roofde nog twee millioen dollar van St. Barths, ‘waar het goud op de straten lag.’ Reeds lang hadden de rijke Zweedse kooplui de Engelsen getart, wanneer deze de haven blokkeerden. Toen kwam 20 Maart 1801. Engelse schepen namen het eiland, omdat Zweden een neutraliteitsverdrag met Rusland, Denemarken en Pruisen had. De bezetters traden niet zeer vriendelijk op, want in strijd met alle gebruiken, dwongen zij de Zweden op St. Barths de eed van trouw aan den Engelsen koning af te leggen. Het duurde evenwel niet lang, want toen Zweden de Conventie van Petersburg tekende in 1802, het volgend jaar dus al, kwam St. Barths terug aan Zweden. De Engelsen betaalden zelfs een schadevergoeding van £9000, maar St. Barths heeft zich van deze slag evenmin hersteld als St. Eustatius van die van 1781. Bovendien geraakte Zweden betrokken in de Napoleontische coalitie-oorlogen, die in 1805 en 1806 nieuwe moeilijkheden brachten van de zijde van Frankrijk, dat vlak in de buurt het grote Martinique in bezit had. Toen het eiland neutraal verklaard werd, kreeg het last van de andere partij: Engelse schepen blokkeerden de haven wederom. De autonome begroting bleek verkeerd. De welvaart kwijnde, maar ogenschijnlijk ging alles nog goed. De kwaal zou eerst later aan de dag treden en dit bracht mede, dat verkeerde maatregelen werden genomen. In 1811 verlieten nog 1793 schepen de haven en in 1812 woonden er 5.492 mensen op St. Barths (waarvan plm. 2000 blanken). Het vooruitzicht was zo goed, dat de Zweedse Kamer in 1812 besloot een autonome begroting aan St. Barths te geven. Zes jaren vóór Curaçao. In 1815 bestond het Zweedse garnizoen uit zestig man, allen Zweden. Nadat in 1818 het eerste en tot nu toe enige dagblad van St. Barths gesticht was - 28 jaar na een nieuwsblad op Sint Eustatius en zes jaren na de stichting van de Curaçaosche Courant - werd prompt het volgend jaar een censuur ingesteld. Geen mens heeft sedertdien meer iets van het blad vernomen. Er schijnen zelfs geen exemplaren meer van te bestaan. De eerste poging tot verkoop. Tezelfder tijd, ook in 1818, deed de Zweedse koning die ondanks de schone schijn, de donkere toekomstwolken zag, poging zijn eilanden te verkopen. Er was geen belangstelling voor. Een storm, erger dan die van 1772 welke toen het gehele eiland al verwoest had, teisterde in 1819 St. Barths nogmaals: Het was dezelfde storm, die op ons Sint Maarten drie honderd doden achterliet en ook Sint Eustatius verwoeste. Het aantal inwoners van St. Barths was toen al aan het teruglopen. Er woonden nog 4857 mensen. Toch komt het eiland er bovenop. In 1821 {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het een eigen militie van vijfhonderd man. Maar weer kwam er een storm. De storm van 1821 verwoeste de Wesleyaanse kerk, welker ruïnen men in Gustavia nog kan zien. 1822 het economisch rampjaar. Erger dan stormen was het jaar 1822, toen de grote economische slag werd toegebracht. Engeland opende toen de havens van zijn eigen Caraïbische kolonies voor de handel met de Verenigde Staten. St. Barths is toen gestaag omlaag gegaan. Reeds het volgend jaar wordt het tractement van den Zweedsen gouverneur van 7000 op 5000 piasters teruggebracht. De kleine opleving, omdat de Engelse koloniën tijdelijk gesloten werden, was van korte duur. Het aantal inwoners bleef slinken: in 1828 was het nog 4016. In 1831 opent Engeland zijn koloniën weer voor de handel met de Verenigde Staten. Het zijn trieste jaren: in 1837 teistert een nieuwe storm het eiland, in 1840 een koortsepidemie, in 1842 een grote brand. Het aantal inwoners loopt terug tot 2535. Weer pogingen om het te verkopen. De Zweedse koning, die het eiland uit eigen zak bekostigde - het was een soort bedrijf -, wilde het eiland aan de staat overdoen. De Zweedse Kamer meende dat het beter was het eiland maar te verkopen. De pogingen gelukten evenmin als die van den vooruitzienden koning in 1818. De opheffing van de slavernij in 1846 bracht nog grotere moeilijkheden. Deze trad in werking op 9 October 1847 - bij ons eerst in 1863 - en maakte het werk onmogelijk. Voor 1847 vindt men 2683 inwoners genoteerd (waarvan 1178 in Gustavia) en voor 1857 nog iets hoger: 2910. In 1860 wonen er 2802 mensen waarvan 1195 mannen en 1607 vrouwen. Hetzelfde verschijnsel dat men thans op onze Bovenwinden waarneemt bespeurde men toen op St.. Barths: de jeugd trok weg. De rampen houden bovendien aan. In 1850 was het de droogte, in 1852 weer een brand en in 1867 een orkaan, die in 1876 wordt gevolgd door een cycloon. De Engelse invloed blijft toenemen. In 1851 komen de Anglicanen op het eiland. De Zweedse regering doet alles om het te helpen. In 1861 wordt Notaris Netherwood van de Zweedse Koninklijke Schatkist naar St. Barths gezonden voor een onderzoek. Een nazaat van dezen Zweedsen aristocraat woont nog te Philipsburg, St. Maarten. Wilhelm Netherwood heeft daar aan de Voorstraat zijn woning; hij is de uitgever van de voormalige Bovenwindsche Stemmen. U.S.A. had geen interesse in Caraïbische eilanden. Men blijft bij het plan het eiland te verkopen. In 1868 wordt de derde poging hiertoe ondernomen. Er woonden toen nog 2390 bewoners. St. Barths bleek een voordurende financiële last voor Zweden. De Kamer neemt in 1868 het grote besluit het eiland te laten varen. Men biedt het den Verenigden Staten aan, die in 1868 blijkbaar nog geen aspiraties in de Caraïbische Zee hadden en het aanbod van de hand wezen. In 1869 weigert Italië het. Hoe men er toe kwam het aan het toen wrakke Italië aan te bieden is een raadsel. Volgend jaar gaat er weer een offerte naar Washington. Weer weigert dit land. Het kan vreemd lopen in die dagen met bestuurswisselingen. Koloniale mogensheden scharrelden met haar bezit. Frankrijk koopt het voor 80.000 frs. Men blijft aanbiedingen doen, tot in 1876 Frankrijk toehapt. Bij verdrag de dato 10 Augustus 1876 stemt Frankrijk toe het eiland te kopen, mits de bevolking er vóór stemme. De uitslag van de gehouden stemming: 351 vóór en 1 tegen (van Wellington {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Sicard). Hierop wordt het Verdrag van Parijs van 31 October 1877 gesloten dat door Frankrijk en Zweden wordt geratificeerd: 1) Frankrijk betaalt 320.000 francs voor schadeloosstelling aan de ambtenaren en 80.000 francs voor terugkoop van het eiland (een franc was toen ongeveer 50 cent); 2) Zweden moest van dit bedrag een hospitaal op St. Barths bouwen (deze bepaling is wel het toppunt); 3) De Zweden, die zulks wilden, zouden hun nationaliteit mogen behouden. Hiervan werd weinig gebruik gemaakt, maar toch zijn er thans op St. Barths nog drie of vier oude mensen die de Zweedse nationaliteit hebben en ook wordt er nog altijd een of ander Zweeds pensioen uitbetaald. Op 16 Maart 1878 had de overdracht plaats, toen met veel vertoon aan den Zweedsen gouverneur Ulrich het Legioen van Eer werd uitgereikt voor hij vertrok. Aan een afscheidsbanket zaten zeventig man te smullen. Vervallen grootheid. Van de Zweedse tijd is weinig of niets meer over. De acht hotels liggen in puin. In de magnifiek aangelegde brede straten groeit het gras tussen de stenen. In Gustavia wonen nog geen driehonderd mensen en het gehele eiland telt niet meer dan 2300 bewoners, die bestaan van wat handel in ananas, aloë, stro, vee en smokkel. Zweedse herinneringen treft men er niet veel. Hier en daar een stukje Zweedse architectuur. Dan is er de Zweedse toren in Gustavia, een soort piramideachtig bouwsel. Merkwaardiger is nog dat de klok op elk heel uur slaat en dan na twee minuten nog eens slaat, ook weer het hele uur. De een zegt dat dit voor eventueele vergissingen is, zodat men als men zich bij het wakker worden vertelt, na twee minuten het nog eens over kan doen. Practisch. Een andere uitleg wil, dat vroeger bij de ene klokslag de vrijen en bij de andere de slaven hun werk konden verlaten, zodat zij dus niet tegelijkertijd op straat liepen. De geschiedenis van dit interessante en aan natuurschoon overrijke eiland is alleen uit de kerkelijke archieven bekend. Deze bestaan nog van 1724 af en Pater W. de Barbanson O.P. en Pater A.J. Burgemeester O.P., die lange tijd op St. Barths werkten, publiceerden een en ander hieruit in L'Echo, een godsdienstig blad van Guadeloupe. Pater M.D. Latour O.P. schreef over het eiland in de St. Dominicuspenning in 1933 en in 1888 is in Upsala een Zweeds boekje over het eiland verschenen. Het Zweedse Kerkhof. Bij L'Orient, dat zoals men zag de hoofdstad was, treft men bij de kerk op het kerkhof een afgeschoten gedeelte, waar nog een tastbare herinnering aan de Zweden ligt: vijf graven. Met de Zweedse toren te Gustavia zijn dit de enige duidelijke tekenen van Zweeds bewind. Daar naar het schijnt de opschriften dezer vijf graven nog nimmer gepubliceerd zijn, volgen die hieronder. Binnen het hek is het eerste graf dat van een Zweedsen gouverneur, die in 1828 op St. Barths gestorven is door een val van zijn paard. Dit gebeurde bij het Fort, dat - met het gezicht naar zee - rechts van de haven ligt. Er was brand uitgebroken te Gustavia. Een kanon van Fort Gustaaf III kondigde dit aan. Gouverneur Norderling erheen, maar toen het paard een onverwachte sprong maakte, viel hij en brak zijn schedel. Naar huis gebracht overleed hij. M. Haasum werd gouverneur ad interim tot 1851 toen hij met verlof ging. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} I) Het opschrift van de het meest naar links gelegen grafsteen luidt: JOHANNI NORDERLING Philosophia Doctori, Consuli genarli, Preatori, Barthelemiensium Gubernatori, Equiti ordinis Leonini et Polaris Aurato Nato in Svecia MDCCLX, Denato Gustaviae MDCCCXXVIII. Grandis in acta Viri livor nil polluit Extat Quassa licet nullo turbine rupta cedrus. II) De volgende steen van links af gerekend draagt het inschrift: Memoriae I. CABs. NORDERLING e secretis Rectoris hujus insulae Cohortis Jemlandicae signifer Principisque Juventutis aulas addicti Sacrum. Dira Juvenem sustulit pestis die III Octobris MDCCCXX V non lustris absolutis. TUMULUM Superstites posuere parentes J. et J.M. Norderling Quidquid ex Te amavimus mansurum est, piae non cum corpore extinguuntur animae. III) De derde steen draagt een zuiltje, waar het opschrift op gesteld is, dit maal gedeeltelijk in het Frans. De vier zijden dragen dan de volgende opschriften: 1) Jeannette Charlotte Haasum 2) Née le 31 juillet 1821 3) Brevis felicitas Luctus perennis Parentum 4) Décédée le 22 juillet 1823 IV) Hierna volgt de vierde grafsteen, die een opschrift in het Engels draagt: Sacred to Friendship and to the memory of Miss Wilha Netherwood Whose remains are here deposited And who lifted above all selfish considerations By and ardent attachment to an amiable friend. Reliquished her native country and domestic circle To follow her fortunes in a distant and alien climate Where she fell an early victim to a malignant fever. On the 17 October 1820 in the 27th year of her age. V) De vijfde en laatste steen van links af gerekend, draagt bovenaan de gebeitelde tekening van een kruis. Hieronder staat het grafschrift, weer in het Engels: Secred to the Memory of Anne Louise Haasum the Beloved and ever Lamented Wife of {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Lt. Col. James H. Haasum and eldest Daughter of the late Governor John Norderling and of Jeanne M. Norderling (born de Mont d'Or) his Wife. She was born in this Island August the 10th 1797 and departed this life September the 2nd Anno Domini MDCCCXXXV The governing principle of her life was supreme love to God and universal benevolence to mankind She chose the path of Duty and walked in it with meekness to he end. The following texts, selected by herself, are just illustrations of her Christian Faith and Practice. ‘Not with old leaven.... But with the unleavened bread of sincerity and Truth’ I Cor. V, 8. ‘For I know that my Redeemer liveth’ Job XIX, 25. This stone is erected by her husband as the last sad token of his unceasing love. Blest be the dear uniting love That will not let us part Our Bodies may far off remove We still are one in heart. Partakers of the Saviours grace The same in mind and heart Nor joy, nor grief, nor time, nor place. Nor life, nor death can part. Hymn 534 S.A. Mathews {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Lux 2e jaargang. 1944-1945. (De lezer wordt verzocht er nota van te nemen, dat de paginering van aflevering 2 foutief is en moet zijn 49-96). Algemeen Bij de Tweede Jaargang 1 De Gasturbine Frs. van Tilburg 61 Het Ministerie in ballingschap 86 De groote Leugen en de Waarheid Pr. M. Möhlmann O.P. 108 Groei van de Caraibische Industrie Pr. W. de Barbanson 187 De Paus over de Bijbel Pr. Brada 199 De betekenis van het Kerkelijk jaar Dr. Joh. Hartog 203 De natuurgetrouwe familie 230 Bij een Bekering en de Commentaar 239 Curaçao Wat X in 1772 schreef over Curaçao en bijbehorende eilanden M.D. Latour O.P. 29 Enkele aantekeningen betreffende Bonaire Dr. W.Ch. de la Try Ellis 68 Sprokkelingen op het gebied der Koloniale Geschiedenis 148 Cornelis Ludovicus Baron van Wijckersloot M.D. Latour O.P. 169 Lepra op de Nederlandse Antillen A. van der Sar 175 De Luthersche Kerk op Otrabanda M.D. Latour O.P. 214 Het Landfront van Meeteren 266 Oeververbinding Dr. W.Ch. de la Try Ellis 247 Dampier over Curaçao en Bonaire M.D. Latour O.P. 241 Historie Het Pausdom in de Geschiedenis George Goyau 10-81-132-220-259 Sacco di Roma 37 Correctie 142 Zweedse herinneringen in Caraibie Dr. Joh. Hartog 279 {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede en oorlog De vrede die komen moet Mgr. Fulton Sheen 2 De Nederlandse Marine geeft geen kamp 14 Vrede door recht 49 Vredes werkzaamheid der laatste Pausen 97 De Volkenbond 220 Gedichten Moderne Ikarus Ds. G.E. Alers 28 Voor mijn zoon Wim K. Vertommen 36 Het Moeder Gods beeldje Luc Tournier 96 In uniform Ds G.E. Alers 131 Na-bloeden Ds. G.E. Alers 131 De woorden van Jesus Ds G.E. Alers 143 Kleppermans lied E. Winters 145 De Zonde Karel v.d. Oever 174 Chroniek Mathias Kemp 186 Voor mijn kind Albertine Steenhoff-Smulders 192 Golgotha Ds. G.E. Alers 193 Gebed tot O.L.V. v.d. goeden Duik 218 Gebedsgemeenschap Ds. G.E. Alers 229 Nacht in de Kerk Frans Babijlon 246 Litteratuur Van den onwetenden priester Albertine Steenhoff-Smulders 47 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} *) We mogen hier verwijzen naar een bericht van Amigoe di Curaçao van 18 Juli, vermoedelijk via den Gouvernementspersdienst, waarin staat, dat Dr. Gerrit Jan van Heuven Goedhart ‘nooit deel uitgemaakt heeft van een of andere politieke partij;’ terwijl in De West van 19 Juli, een lezer, die blijkbaar de Heer Goedhart beter kent, zegt, dat ‘deze Vrijzinnige Democraat een fris en nieuw geluid zal geven’ te midden van de conservatieve en socialistische ministers. 1) Nadat deze Openbare Brief verzonden was, had ook Van Angeren zijn ontslag gekregen. *) Niet ten volle, vergelijk: Lux, Jaarg. 2 pag. 8. *) De citaten, die volgen, zijn, behoudens speciale aanduiding, ontleend aan: ‘Het Nederlandsch Juristenblad’, gelijk zij door Mr. O. Burghardt in zijn artikel werden aangehaald. 1) Voor de goudsol bepalingen werd gebruik gemaakt van de citraatgoudsol van Borowskaja. Deze goudsol werd, tezamen met Mejuffrouw C.A.J. von Frijtag Drabbe, M.T. welke de technische assistentie verleende in deze, geschikt gemaakt voor serumbepalingen. (27) 1) Zie Lux - Jaargang 1. pag. 60 en 160. *) Langen tijd geleden heeft Pastoor Frie pogingen in het werk gesteld om opgravingen te laten verrichten op ‘Rancho Indiaan’, maar door gebrek aan fondsen en medewerking is er van het plan nooit iets terecht gekomen.