Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17 uit 2001. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). _med006200101_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl yes eigen exemplaar dbnl Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 2001 Wijze van coderen: standaard Nederlands Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17 Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17 2014-06-16 TK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 17. Cyriel Buysse Genootschap, Gent 2001 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_med006200101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} CYRIEL BUYSSE GENOOTSCHAP MEDEDELINGEN XVII {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de titelpagina: Molenvignet van F. Masereel De Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap worden gratis toegestuurd aan de leden. Het lidgeld bedraagt: Actief lid: 605 BEF (15 euro) Steunend lid: minimum 1.008 BEF (25 euro) Aan deze bedragen dienen de portkosten toegevoegd te worden: 80 BEF (2 euro) voor België 110 BEF (2.72 euro) voor Nederland. De zeventiende aflevering van de Mededelingen kan ook aan niet-leden toegestuurd worden tegen betaling van 800 BEF (20 euro), vermeerderd met de portkosten, zoals hierboven aangegeven. De derde t.e.m. zestiende aflevering zijn nog beschikbaar tegen: elk 800 BEF (20 euro). Bedragen storten op rekening 290-0019692-22 van het Cyriel Buysse Genootschap vzw, Bromeliastraat 28, 9040 St.-Amandsberg-Gent. Voor Nederland: gireren op nr. 000-15888915-55, zelfde adres. Alle correspondentie en bestellingen zenden aan de redactie: A.M. Musschoot, Universiteit Gent, Blandijnberg 2, B-9000 Gent. ISSN 0772-145 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEDELINGEN VAN HET CYRIEL BUYSSE GENOOTSCHAP XVII {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GENT 2001 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding De blikvanger van deze zeventiende aflevering van de Mededelingen zijn vier late verhalen van Cyriel Buysse zelf die wellicht bestemd waren voor publicatie maar na de dood van de schrijver in familiebezit zijn gebleven. Ze werden destijds door de familie Buysse ter hand gesteld aan Marc Galle en zijn nu, dankzij het speurwerk van Buysse-biograaf Joris van Parys, aan het licht gekomen. Wij danken Marc Galle, die deze stukken ter beschikking heeft gesteld voor publicatie. De Buysse-lezer zal vooral in ‘Volder’ de hand van de meester-verteller herkennen. Maar ook de andere verhalen vormen een waardevolle aanvulling bij het Verzameld werk. Met de overige bijdragen in deze Mededelingen wordt de traditie verdergezet. Prosper de Smet heeft zich eerder al aan het herlezen van Buysses Verzameld werk gezet en reeds verslag gedaan over zijn herontdekking van de novellen. Afgelopen jaar heeft hij teruggegrepen naar de drie delen romans en ook dit is kennelijk een boeiend herleesavontuur geworden. Het resultaat is in ieder geval een zeer uitnodigend opstel dat velen ertoe zal aanzetten om zelf aan het herlezen te gaan. Ook Joris van Parys zorgt voor een welkome aanvulling: hij stond ons opnieuw een voorpublicatie toe van een gedeelte van zijn biografie. Het hoofdstuk over de jaren 1929-1930 vormt samen met het onderdeel over 1931 en 1932 (in Mededelingen XVI) het laatste deel van het boek waar steeds meer lezers nu al naar uitkijken. Want ook dit hoofdstuk smaakt naar meer. De lezer vindt in deze Mededelingen verder nog drie studies. Lynn Minnaert heeft een hoofdstuk uit haar licentieverhandeling bewerkt. In deze studie, Literatuur door een rode bril. Situering van het werk van Anseele, Zetternam en Bergmann in de feuilletonpolitiek van Vooruit, gecontrasteerd met de beeldvorming rond deze drie auteurs in de Vlaamse literaire tijdschriften (Universiteit Gent, 2001), komt Buysse slechts zijdelings ter sprake. Maar het onderzoek van de feuilletons die in de eerste dertig jaargangen van Vooruit werden gepubliceerd heeft wel een interessante verklaring opgeleverd van het feit dat niet werd gekozen voor Buysses naturalistisch werk maar voor enkele in eigen tijd minder aanstootgevende romans. In de bijdrage van Romain {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} John van de Maele klinken de bespiegelingen van Prosper de Smet over continuïteit en verandering door. Ook Van de Maele heeft zich eerder in deze Mededelingen al verdiept in de verschuivende waarden in een veranderende maatschappij en de rol van schrijvers als Buysse bij het vastleggen van een tijdsbeeld. Hier concentreert hij zich op de ‘botsingen’ van morele waarden zoals die door Buysse werden geregistreerd in De schandpaal. Ook in de bijdrage van Yves T'Sjoen ten slotte, wordt een aanvulling geboden op eerder onderzoek. Het thema dat hier wordt uitgewerkt is de veelbesproken viering van 1929, waarrond steeds nieuw en onbekend archiefmateriaal blijft opduiken. De lezer vind hier o.m. een onbekend gebleven, in het Frans gestelde tekst van Raymond Herreman over Buysse. Afsluitend een belangrijke mededeling voor de leden van het Cyriel Buysse Genootschap. Berekeningen van onze penningmeester stelden een somber beeld van de toekomstige werking in het vooruitzicht. Indien continuïteit moet worden verzekerd, moet het lidgeld omhoog, was het verdict. Wat hierbij dus, met ingang van het lopende jaar 2001 of het nieuwe millennium, ook is gebeurd. Wij troosten ons met de gedachte dat het Cyriel Buysse Genootschap van alle gelijkaardige literaire genootschappen in Nederland en Vlaanderen, ook met het nieuwe tarief, nog steeds het laagste lidgeld int. En dit blijft sporen met onze bedoeling: Buysse en de studie van zijn werk bij een zo breed mogelijk publiek brengen. DE REDACTIE {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbekende verhalen van Cyriel Buysse Vooraf De vier onbekende verhalen die het Cyriel Buysse Genootschap in deze Mededelingen kan presenteren, dateren uit de laatste levensjaren van de schrijver en zijn wellicht alleen om die reden nooit gepubliceerd geraakt. René en Maddy Buysse hebben de manuscripten destijds toevertrouwd aan Marc Galle, die ze nu welwillend ter beschikking heeft gesteld voor publicatie. Hoewel de handschriften niet gedateerd zijn, is het zo goed als zeker dat de verhalen zijn ontstaan in de jaren 1929-1931, dat wil zeggen, kort vóór en na de publicatie van de bundel Uit het leven (1930), de laatste die Buysse zelf heeft samengesteld. Dat hij in dezelfde jaren nog andere dan de zeventien gebundelde verhalen heeft geschreven, bewijst alleen al de passus in het gesprek met Maurice Roelants in de zomer van 1929 waarin hij vertelt van drie jeugdherinneringen die hem niet loslaten. Een daarvan is de herinnering aan een bizarre passagier die hij tijdens een van zijn overtochten naar Amerika heeft geobserveerd: ‘Ik herinner mij dus een type, die 40 jaar geleden, met mij reisde op de boot. Een vriendelijk, beschaafd man, die clergymanstudies deed en hoffelijk de dames aan boord onderhield. Er was niets opvallends aan hem. Alleen kreeg hij mystische bevliegingen en uren liep hij over het dek al zingend Hallelua, Hallelua ... Na 40 jaar moet ik die herinnering thans neerschrijven, moet ik er mij van verlossen ...’ (1) Misschien vond Buysse uiteindelijk dat deze Amerikaanse herinnering - ‘Wat mij niet loslaat - Halleloeia!’ - niet thuishoorde in de bundel Uit het leven en had hij ze opzij gelegd voor een volgend boek. ‘De hengelaar’ zou naast ‘Een glimlach van komende lente’ (VW7) een plaats hebben gekregen in een reeks schetsen die Buysse onder de titel ‘Miniatuurtjes’ bijeen had willen brengen. Aangezien ‘Een glimlach’ uit februari 1931 dateert, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ‘De hengelaar’ in 1930 of 1931 geschreven heeft. Op de eerste bladzijden is een aantal correcties aangebracht, maar verder is dit manuscript net als de andere drie een netschrift. Van het langere verhaal ‘Lafon’ beweert Buyssebibliograaf Robert Roemans dat het in 1930 is gepubliceerd in de Haarlemse illustratie Deli in Woord en Beeld. De samenstellers van het Verzameld werk hebben het verhaal daar noch elders aangetroffen, zodat het eveneens een onbekende tekst bleef. ‘Lafon’ is geïnspireerd door de huldiging van de honderdjarige Petrus (Peetje) Vermeirsch (2) in Poesele bij Nevele, in mei 1930. Door het verhaal in het fictieve Oelegem (in werkelijkheid Beernem) te situeren, geeft Buysse zichzelf de gelegenheid nog eens terug te keren naar het beruchte dorp uit ‘De “Republiek” Oelegem’ (Uit de bron, 1922). Niet alleen vanwege de lengte is ‘Volder’ de belangrijkste van de vier teksten. Het is zonder meer een van de beste verhalen die Buysse in zijn laatste jaren heeft geschreven: superieure vertelkunst, thematisch verwant met ouder werk, maar gecomponeerd met meer beheersing, zonder vertragende elementen, trefzeker tot en met de kostelijke coda. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Volder door Cyriel Buysse Hij had een regelmatig, uitgestreken gezicht, met zware gespikkelde hangsnor en grijze, koel-starende oogen. Hij was goed-middelmatig van gestalte en stevig zonder zwaar te zijn. Hij was zeven en veertig jaar oud. Sommige vrouwen vonden hem een buitengewoon knap man. Andere vonden hem leelijk, bepaald leelijk, en griezelden van hem. Hij was een welgestelde heereboer en hij woonde op een groote, schoone hofstede, die hem toebehoorde. Daar leefde hij als een heerscher, met vele knechts en meiden. Hij was ongehuwd en een meidhuishoudster verving de boerin. Elke donderdag reed hij met zijn tilbury naar de naburige kleine stad, waar het den marktdag was. Een knecht vergezelde hem, met twee volle manden boter en eieren. Hij stond er niet mede ter markt gelijk andere boeren; hij had een vaste afnemer in 't stadje: meneer Verghinst, de groote kruidenier, vlak tegenover de kerk. Meneer Verghinst, madame Verghinst, Henri en Thedoor Verghinst, en ook de dochter juffer Eveline Verghinst, allen beijverden zich met de grootste vriendelijkheid om hem heen, zoodra de welbekende tilbury vóór hun winkelraam stilhield. Meneer of een der zonen kwam naar buiten om hem uit het rijtuig te helpen; madame begroette hem luidruchtig, met een stralender glimlach van verrukking en Eveline, achter de toonbank klanten aan 't bedienen, kreeg telkens een kleur, terwijl haar oogen even schitterden. - Kom binnen, meneer Volder, kom binnen! drong meneer Verghinst overbodig aan; en madame zou nooit hebben nagelaten, terwijl ze toch vooruit het antwoord wist, er bij te voegen: - Ge goat 'n potse káfee drinken en 'n boterhamroeken eten? Neen, Volder zou niets eten; hij bedankte met koelen blik en schaarsche woorden; het eenige wat hij, na veel aandringen, soms aannam, was een glaasje port! Dan vlogen zij allen en brachten hem in een soort salonnetje, achter den winkel. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De winkelbel rinkelde voortdurend; 't was een aanhoudend heen en weer gevlieg; de gansche familie liep gejaagd en zenuwachtig; en alleen Volder bleef koel en kalm, rustig lepperend zijn glaasje port, starend met kouden blik, antwoordend met schaarsche woorden door zijn hangsnor op het druk gebabbel van de huisgenooten. Hij haalde een lijstje te voorschijn, waarop de meid-huishoudster alles geschreven had wat hij uit den kruidenierswinkel moest meebrengen en trok dan onverschillig heen, om wat over de markt te slenteren. De familie begeleidde hem tot aan de deur, gaf hem de overbodige verzekering dat alles klaar zou zijn bij zijn terugkomst, boog hem nog glimlachend en groetend na. Volder, van hun óverbeleefdheid verlost, mengde zich in het druk gewoel der markt. Eigenlijk had hij daar niets speciaals te doen, niets te koopes, niets te verkoopes, maar het marktgedoe interesseerde hem. Hij keek naar 't lawaaiig gewemel der krijschende varkens, naar de placiede gelatenheid der herkauwende koeien, naar de wispelturige sprongen der dartele veulentjes. Hij slenterde ook langs de kramen, waar de venters, onder luid geschreeuw, allerlei prulgoed aanprezen; en bij den liedjeszanger, die daar elke week vast op zijn zelfde plaats stond, bleef hij een heele poos vertoeven en luisterde, stil-schimplachend in zijn gespikkelde druipsnor, naar den onzin dien de man uitkraamde. 't Was van ‘de wreede moord’ alweer; de kerel wees met een teenen roede naar een schelgekleurd plakkaat waarop de moord stond afgebeeld; en hij zong daarbij met zware stem, begeleid door zijn vrouw, die medetong met schrille neusstem en de papieren waarop 't liedje stond gedrukt in de hand hield. Zij had een zwaar figuur van nabije bevalling, terwijl haar aangezicht houtmager was, vol gele sproeten. De boeren en boerinnen luisterden een wijle roerloos gapend en kochten dan het liedje, voor een muntstuk dat de vrouw, steeds zingend, in haar vuilen boezeroenrok stopte. Volder, in stille minachting, keek dat schouwspel een poosje aan en slenterde dan verder tot bij de kerk, waar tegenover, het welbekende restaurant en koffiehuis ‘Den Dobbelen Arend’ stond. Daar ging hij binnen. Het was zijn vaste gewoonte er een biefstuk te eten. Niet dat hij daar echte behoefte aan had; hij deed het zoo maar, omdat hij 't iedere week deed, met of zonder honger; en ook, en vooral, om nog eens de twee knappe dochters: Hortense en Emilie te zien. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waren dan ook alle bei prachtvrouwen! Lang, slank, recht en lenig, met borst en heupen als godinnen. Volder wist niet welke van de twee hij zou geprefereerd hebben. Soms Emilie, de blonde; soms Hortense, de brunette. Dat hing af van de dagen. Meestal vond hij de mooiste deze die achter de schenktafel troonde. Maar zij waren beide om het even voorkomend en vriendelijk en terwijl hij at gaf hij ook zijn oogen de kost, genietend van haar uiterlijk, van haar gelach, van haar bewegingen, van de plantureuze atmosfeer, die hare enkele aanwezigheid daar scheen te scheppen. Soms liet hij zich gaan in zijn bespiegelingen en stelde zich voor dat hij met een van haar getrouwd was. Met welke dan? Met Emilie, of met Hortense? En dikwijls dreunde dan een liedje in zijn ooren, dat hij door de marktzangers gehoord had: ‘Wel, Emerance, waar is Sophie? Boven op de zolder Boven op de zolder Wel, Emerance, waar is Sophie? Boven op de zolder mee meneer Lowie!’ Flauw! dacht hij; en glimlachte even in zijn hangsnor. Hij had wel willen in de plaats zijn van meneer Lowie; maar trouwen! dat was een andere zaak! Trouwen; ja; 't werd hoog tijd voor hem, als hij daar in zijn ouden dag niet eenzaam op zijn groote boerderij wou blijven zitten. Maar niet met Emilie, noch met Hortense. Zij waren twee prachtige herbergprinsessen; zij hoorden bij den ‘Dobbelen Arend’; wie weet zelfs of ze met hem zouden willen trouwen; en in ernst dacht hij eerder aan Eveline Verghinst, die van hem hield en wèl zou willen; dat had hij al lang gevoeld. Eveline, hoe zou dat gaan en wat zou Rosa, zijn meid-huishoudster wel zeggen? O! voor een flinke som geld zou Rosa zich wel stilhouden en misschien zelfs in zijn dienst willen blijven. Zou hij 't niet wagen? Hortense, die hem bediende, kwam bij zijn tafeltje staan om af te rekenen. Zij boog voorover, de beide handen op het tafeltje geleund. - Heet 't goe gesmoakt, meneer Volder? - Ieste klasse! antwoordde hij in zijn snor. Wat was ze mooi, zooals ze daar stond: de buste welvend, de bloote hals melkwit, het donker haar een beetje krullend om de slapen. Wat 'n beeld moest het zijn, zonder kleeren, zooals de Natuur haar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} geschapen had! Hij werd er schuchter onder; hij voelde zich niet tot haar opgewassen. Zij domineerde hem en hij was geen man om gedomineerd te worden. Hij werd koel, stroef, stug. Hij betaalde en stond op. - Tot donderdag, menier Volder! zei ze met vriendelijken glimlach. - Tot donderdag! knikte hij droog. En ging. Hij kwam terug bij Verghinst, waar zijn koetsier, alvast ingespannen en geladen, voor de deur stond te wachten. Eveline kwam hem met kleurende wangen op den drempel tegemoet. - Papa en mama zijn ne keer uit moeten goan! berichtte zij; moar z'hen mij gezeid da 'k ou moest 'n sigaar en 'n likeurkeu prezenteeren. Wilt-e moar binnen komen, meneer Volder? - Volder kreeg een stille snorlach. Was het geen gemaakt spelletje, door de ouders op touw gezet, om hem even met Eveline alleen te laten? Hij grinnikte. - Ge zit dus met de thuiswacht! zei hij, binnentredend. - Joajik, meneer Volder; moar Oscar es toch uek thuis. Hij zit in 't magazijn, boven op de zolder en hij kan 't heuren os er iemand in de winkel komt. Zij opende de binnendeur van het salonnetje, verzocht hem binnen te gaan. Twee likeurflesschen stonden daar op tafel, naast een open kistje sigaren met gouden bandjes. - Wa mag ik ou presenteeren, meneer Volder? Zet ou, as 't ou b'lieft. Hij nam een sigaar en wees naar een der flesschen. Hij was in zijn schik, voelde zich daar heel wat losser en moediger dan bij de mooie Hortense. Zij schonk twee glaasjes in en zij klonken aan. - Santus! - Santus! Zij kreeg direkt een heete kleur bij 't drinken. Zij verslikte zich en lachte. - 'K'n ben da nie geweune! verontschuldigde zij zich. En kreeg een hoestbui. - Wil ik ne keer op ouwe rugge kloppen? vroeg hij. Hij voelde zich los, ongeloofelijk los na zijn beklemdheid bij Hortense. Zij kreeg een kleur als een pioen en haar oogen glinsterden. Zij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} stond als 't ware van binnen te gloeien. - Zoedt er mee helpen? lachte zij. - 'K peis't toch! zei hij. En klopte zacht tusschen haar schouders. Haar oogen vielen half dicht en haar hoofd zakte scheef naar hem toe. Zij zuchtte. - Woarveuren zuchtte? vroeg hij. Haar oogen gingen open en zij keek hem als het ware smeekend aan. - Wa scheelt er? vroeg hij. - 'K'n weet niet! kreunde zij zacht. Eensklaps, zonder een woord, boog hij voorover en drukte haar zijn druipsnor op den mond. - Ge'n meug niet! Ge'n meug niet! fluisterde zij week. Hij liet haar los, keek haar koel-veroverend aan. - Eveline, hedde gij noeit gedacht aan treiwen? - N...een ik, nog niet! zuchtte zij. - Wa zoe-je'r van peizen os ik ou vroeg mee mij te treiwen? Zij keek hem even roerloos aan, als aan den grond genageld. Toen vertrok haar heele gezicht en eensklaps barstte zij in tranen uit. - Wat es dat? Wat es dat? riep hij verbaasd. - 't Pak mij aan mijn herre! 't Pak mij aan mijn herre! jammerde zij, als in de diepste wanhoop. Daar ging de binnendeur open en meneer en madam Verghinst verschenen op den drempel. - Wa gebeurt er hier? riep meneer Verghinst. Volder had zichzelf reeds helemaal beheerscht. Zijn snor hing als gewoonte, zijn koele oogen keken stroef; en hij zei, met een matte stem, ie geen emotie verried: - 'K hè gedacht van te treiwen en os ou dochter wilt... Meneer Verghinst schrok van verbazing achteruit; en madam, die een bolrond gezicht had, met ronde, verwonderde oogen, sloeg haar handen in elkaar en gilde: - Wel, meneer Volder! Wel, meneer Volder, es dat ons doen verschieten! 'K stoa d'r compleet van te beven! - 't Es'n gedacht, herhaalde Volder heel koel. 'K hè d'r van doag op gepeisd. 'K hè d'r eigenslijk al dikkels op gepeinsd; en 'k zegge nog ne keer; zonder doar veel moezekes aan te moaken: os ze zij wilt, 'k wille 'k ik. - Wilt-e, Eveline? vroeg meneer bijna gebiedend. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Eveline knikte, nog de handen vóór haar oogen. - Hawèl, schiedt er tons uit van schriemen! zei madam. Eveline trok de handen weg en glimlachte door haar tranen heen. - Doar goan we'n glas op drinken! riep meneer Verghinst opgetogen. Toe, mama, toe, al gauw 'n flassche van den allerbesten champagne. Zij zaten rond de tafel en de glazen schuimden. Oscar, die boven op den zolder zat, was naar beneden geroepen en keek in stomme verbazing den heereboer aan, die zijn schoonbroer zou worden. Meneer Verghinst, geweldig opgewonden, zijn mager, bruin gezicht glimmend van inspanning en als met olie overstreken, kon geen oogenblik rustig blijven zitten; en zijn vrouw, bevend van emotie, kon haar ronde oogen van het paar niet afwenden. - We tillen nen diner de fiançailles moeten geven! zei ze na een poos. - En nog geen kleintje! jubelde meneer Verghinst. En hij begon op te sommen wie al zou gevraagd worden. Volder luisterde, met strak-koelen blik, doodkalm. Het leek wel of voor hem de zaak alvast was afgehandeld. Hij rookte bezadigd zijn sigaar en nam nauwelijks notitie van Eveline, die af en toe stilsmachtend naar hem opkeek. Madam sprak over den datum van het huwelijk. - Binnen zes weken? stelde zij aarzelend voor. Volder had geen bezwaar. Hij knikte goedkeurend en brommelde iets door zijn hangsnor. - Joa moar, iest den diner, ne-woar! Iest en veural den diner! riep meneer Verghinst opgewonden. - Natuurlijk, da spreekt vanzelf! zei madam. En zij stelde voor: - Zondag en acht dagen, om 1 uur! Goedgekeurd, aangenomen. Meneer schonk nog eens in en zij klonken aan. - Zoen we Eedsjen uek nie 'n gloazeken geven om op de gezondheid van zijnen boas en zijn aanstoande te drinken? Oscar werd buiten naar 't koetsiertje gestuurd en 't oogenblik daarna stond Eedsjen op den drempel van 't salonnetje. Hij had een klein gezicht, eenkleurig paarsrood, met glimmend-spannend vel, waarin de gaten van oogen en mond als 't ware met een mes gesneden waren. Schuchter keek hij naar 't gezelschap en de tafel met cham- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} pagneglazen op en vroeg aarzelend: - Es er iets te mijnen laste, meniers? - Joa 't, Eedsjen; da ge moet 'n glas champagne drinken op 't aanstaande huwelijk van ouën boas! glimlachte meneer Verghinst. - Es 't woar, menier? Ala, proficiat! zei Eedsjen naar een beker reikend. - Ha joa moar, Eedsjen, ge'n vroag niet mee wie dat hij goa treiwen! lachte madam. - 'K zal ik da wel keuren, madám! antwoordde Eedsjen nuchter. - Mee mijn dochter! zei madam Verghinst, trots achteroverhellend. - 'K há't gepeild! zei Eedsjen. Hij tilde zijn glas in de hoogte en dronk op de gezondheid der verloofden. - Eedsjen, binnen vijf menuten goan we wig, zulle! waarschuwde Volder. - O! zue vroeg toch niet! riepen Eveline en haar moeder. - 't Es mijnen tijd! zei Volder opstaande. - Zilde mij schrijven? vroeg Eveline op een smeektoon. - Woarveuren? vroeg Volder, verwonderd-koel haar aankijkend. - Ha moar, os ge toch gefianceerd zijt! - Ge zil mij donderdag weere zien! zei Volder. - Joa moar, zei madam Verghinst, nou'n meugde toch in den ‘Dobbelen Arend’ geen buufstik meer goan eten. Ge keunt dat hier krijgen. Stroef keek Volder haar aan: - 'K ben da geweun, al joaren lank! zei hij enkel. Hij was weg, hij zat in den tilbury en nam van Eedsjen de leisels over. Hij keek nog eens koel om en groette met de zweep. Zij zagen 't lichte rijtuig snel wegratelen. - Ha, meniere, die doarvan zal opkijken es Rosa! zei Eedsjen toen zij een eind gereden waren. Volder smoorde een korten lach in zijn snor. - 'K hè iemand eigens nuedig op mijn hof. 'K'n kan nie eeuwig jonkman alleene blijven! zei hij kortaf. - Ha joa moar, doarin hè-je gruet gelijk! meende Eedsjen, die door de glaasjes champagne mededeelzaam geworden was. Hij streek nog eens met de tong over zijn spannende lippen en glimlachte: {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} - Da was ne keer goân drank. Ne meinsch zoe d'r deuzig van worden. Volder gaf geen verder antwoord. Hij porde zijn paardje aan en weldra kwam de mooie, groete heereboerderij in 't zicht. Rosa verscheen op den drempel toen zij opreden en groette vriendelijk haar heer en meester. Zij was een vrij knappe meid, een beetje klein, maar poezelig en gezet, met blozende wangen en donkere haren en heel lichtgrijze oogen, die je fel aankeken. Zij was een eindje in de dertig. Volder hield van kort bescheid en haatte scenes. Daarom zei hij maar dadelijk, noodra hij binnen was: - Rosa, 'k goa treiwen, zulle! - Wa zegde doar? riep zij verbaasd. - Da 'k goa treiwen! herhaalde hij kortaf. Zij dacht dat hij een grapje maakte en keek hem vreemd aan. Doch grapjes maken was zijn gewoonte niet; zij voelde dadelijk dat hij ernstig sprak. - Ge'n goat gij nie treiwen! riposteerde zij woedend. En vroeg onmiddellijk daarop: - Mee wiene dan? - Mee Verghinsten's dochter! - Zij-je gij nie beschoamd! kreet Rosa, bleek wordend, met tranen in de oogen. Hij zei daar niets op, maar ging in zijn kamer naast [d]e keuken en kwam dadelijk weer te voorschijn, met een pakje papieren in de hand. - Kijk, zei hij, da es veur ou! En hij lei vijf bankbriefjes van duizend frank op tafel neer. Zij barstte plotseling in overstelpende tranen uit, net zooals Eveline, in andere omstandigheden, een uur te voren had gedaan. - 'K hè huel mijn jonk leven aan ou opgeofferd! snikte zij. - Ge meug gij da nog doen. Doar 'n zal verder niets veranderen! zei hij. - Ik hier blijven, bij da vrend wijf! Noeit! Noeit! gilde zij razend. Hij keerde zich om, om naar buiten te gaan. - Wa goa-je doen? riep zij gebiedend. - Ne kier noar mijn biesten goan kijken. 'K mage toch zeker wel noar mijn biesten goan kijken! Zij zakte snikkend met haar hoofd op de tafel, terwijl hij over den boomgaard naar de stallen toe ging. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Leek alles plotseling zoo anders en zoo vreemd geworden op het groote heereboerenhof. Er lag als 't ware een gedrukte, makaabre stilte over. Er had opgewekte vroolijkheid moeten zijn en men voelde een soort onzekerheid en angst. Eedsjen stond soms heimelijk met de andere knechts en meiden te praten en zoodra Volder of Rosa in het verschiet aankwamen, gingen zij stil, als schuldigen, uiteen. Rosa-zelf was als een ander mensch geworden. Zij liep den ganschen dag met gefronste wenkbrauwen stug in zichzelf gekeerd en sprak niet meer dan de strikt-noodige woorden. Er broeide dreiging, onweer over 't hof. Met den donderdag ging Volder weer ter markt naar 't kleine stadje. Hij werd er in opgewonden geestdrift door de Verghinsts ontvangen. Madam bracht hem dadelijk in 't klein salonnetje achter den winkel; en tot zijn verbazing zag hij daar een gedekte tafel staan, met een flesch wijn en een glas. - Zet ou! Zet ou! beijverde zich Madam. En Eveline verscheen door een binnendeur, de oogen stralend en het aangezicht rood-blakend, met een reusachtig biefstuk dampend op een schotel. - Ha jou moar! protesteerde Volder. - Ge goat da schuen opeten! zei bazig Eveline, die zich reeds rechten over hem aanmatigde. - Moar 't es al veel te vroeg; 'k 'n hè ik nog geenen hongere! zei Volder blijkbaar ontstemd. - Niemendalle! G'heurzoamen! Eten tegen den honger die komt! beval Eveline. Volder bromde wat in zijn snor en ging zitten. Madam stond grappig in een hoek te glimlachen. - Es 't malsch? Es 't niet te vele gebroad? vroeg Eveline voorkomend. Volder knorde dat het goed was. Meneer kwam binnen. - Smoakt het? vroeg hij op een jubeltoon. Volder knikte en knorde. Eveline schonk zijn wijnglas vol. Meneer nam een stoel en ging scheef tegen de tafel zitten. Hij begon op te sommen wie den volgende zondag aan het verlovingsdiner zou deelnemen: Nonkel Triphon, nonkel Prosper, zijn broer Charles; tante Justine, tante Clemence, nicht Ellebeidt en haar dochter, alles bij elkaar, henzelven meegerekend, twaalf personen, tenzij Volder, van zijn kant, er nog een paar vrienden of familieleden wenschte bij te vragen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vuer mij niemand; hoe min moezekes hoe liever! zei Volder. Madam vertelde 't menu: Potage St Germain, zalm met jonge aardappeltjes, filet met erwtjes, asperges en branche, kiekens met sla, roomtaart. Es 't ou gedacht? Volder, etende, knorde zijn goedkeuring. Meneer noemde de wijnen: Haut Barsac bij de visch, château Cantemerle bij de filet, Volney bij de kiekens en Royal St Marceaux bij de taart. Meneer glimlachte, triomfant. Volder knikte en knorde. Hij bleef niet lang. Hij had allerlei boodschappen te doen en moest vroeg thuis zijn, van wege een veekooper, die op zijn boerderij een paar beesten kwam knopen. Eveline was wel zeer teleurgesteld over zijn kort bezoek, maar legde zich ten slotte bij het voorgewend noodzakelijke neer. Volder was stug, sprak haast geen woord met Eedsjen onder het terugrijden. Hij leek uit zijn humeur en blies af en toe, als in minachting, door zijn dikke snor. Op de boerderij was het stil, als verlaten. Nergens was Rosa te zien. Volder trad binnen en staarde om zich heen. - Zij-je gij doar? vroeg hij na een poos. Zij kwam uit een kamer, 't gezicht betraand. - Wa es dà? vroeg hij misnoegd. Zij barstte uit: - Ge durft gij da nog vroagen! 'K goa van den oavend[.] 'K ben bezig mee mijne koeffer gereed te moaken! - Ge'n zilt dà toch niet doen! riep hij woedend. Zij stonden vlak tegenover elkaar, roerloos, als twee kemphanen, klaar om elkander aan te vliegen. Zij maten hun kracht met hun oogen. Zij stonden te beven, de wangen gloeiend-rood, de felle oogen eensklaps droog en stekend. Hij zag de vastberadenheid in haar blik en wankelde. - Gebruikt toch ou verstand! zei hij op zachteren toon. - 'K gebruike mijn verstand! beet zij venijnig toe. Een stap, buiten, op 't plankier. Rosa vluchtte terug in de kamer en Eedsjen kwam binnen: - Boas, Wulf en zijne zeune zijn doar, te wille van die biesten. - Goed; 'k kome direkt! Hij liep haar even na in de kamer, terwijl Eedsjen weer naar buiten ging... {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De lente-avond was zacht en mooi, als een bad van rust en stilte. De fijne looverkruinen van het jonge groen teekenden zich, als doorschijnend kantwerk, tegen den nog dof-oranje-glanzenden westerhemel af. Meikevers gonsden af en aan met zij-geruisch en in het groote bosch achter de mooie heerehoeve zongen de nachtegalen. Rosa was niet weggegaan. Haar koffer stond nog wel gepakt, maar Eedsjen had toch geen bevel ontvangen om hem weg te brengen. Zij scheen veel minder nurksch dan al die vorige dagen en ook Volder leek in beter luim, wellicht, dachten de knecht en de meiden, omdat hij zijn beesten voordeelig aan de Wulf's verkocht had. Hij ging na het avondeten een eindje wandelen en in de keuken hoorde men Rosa een liedje neuriën. - Alles es weere zjuust! zei Eedsjen met een raadselachtiger glimlach tot een der meiden. In Verghinst's salonnetje, achter den winkel, stond de feesttafel plantureus gedekt. Madam had een bloementuil geschikt in 't midden, maar meneer vond dat hinderlijk, en, op zijn herhaald aandringen, waren de bloemen, ondanks madam's en vooral Eveline's protest, weggenomen en door wijnflesschen vervangen. - Da stoat immers veel rijker! meende meneer, met welgevallen naar de flesschen kijkend. De eerste der genoodigden die opdaagden was tante Clemence. Zij had een rood-blozend gezicht als een ronde rijpe appel, waarin de zwarte oogen als twee reuzepitten zouden zijn. Zij woonde in West Vlaanderen en sprak met een sterk westvlaamsch accent. - Wel, Eveline, datte gie nu oik al goat troewen! riep zij jubelend terwijl zij haar nichtje omhelsde. ‘Woar is joene fiancé? Loat mi ne keir zien portret zien! - 'K verwacht hem alle menuten, tante, moar 'n portret van hem 'n hè 'k niet! - Bi zoi! riep tante verbaasd. 'K zien doanig benieuwd om zien kennesse te moaken! De deur ging open en nonkel Triphon en nonkel Prosper kwamen samen binnen: nonkel Triphon stijf en plechtig, met zijn afgemeten passen en zijn vollen baard; nonkel Prosper kleiner en ietwat scheef van schouder, met groote, breede kin en een mond die af en toe smekte, alsof hij aldoor iets aan 't eten was. Zij wenschten de ouders en 't meisje proficiat en drukten om beurten hun verwondering uit, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de verloofde daar nog niet was. - Hij zal huel zeker alle menuten goan komen! zei madam. Meneer Verghinst bood alvast glazen port aan. En terwijl ze daarmee bezig waren, ging de deur nogmaals open en verscheen Charles, meneer's broer, vergezeld van nicht Ellebeidt en haar dochter. Meneer Charles had iets orkanisch in zijn optreden. Hij was groot, dik en rood en sprak aanhoudend met een stentor-stem. - Woar es Volder! riep hij, met zijn oogen den bruidegom zoekend. En toen de huisgenoten hem berichtten dat hij daar nog niet was, gilde hij lachend: - Goed; dan zal ik mee Eveline treiwen! Nicht Ellebeidt en haar dochter waren met hem twee levende contrasten. Nicht, gansch in de zwarte zij, met gouden broche en horlogeketting, had een verstard en bleek gezicht, of zij den donder vóór haar voeten had zien inslaan; en Gisèle, haar dochter, was als het zinnebeeld der onbeduidendheid in haar geelachtig jurkje, dat de grauwheid van haar teint en de platheid van haar borst nog meer deed uitkomen. Meneer Verghinst trok zijn horloge uit. - Sapristi! Vijf menuten veur den ien! Woar blijft hij dan! zei hij, ietwat zenuwachtig wenkbrauwfronsend. Oscar, goa kijk ne keer aan de veurdeure of da g'hem nog nie'n ziet komen! Meneer Charles, zijn portglas in de hand, voerde een gesprek op hoog-dreunenden toon. Hij had het over een diefstal met inbraak, die daar ergens in zijn buurt had plaats gehad. - Bij mij meugen ze komen; ze zillen goed ontvangen worden! brulde hij. Twie revolvers liggen d'r op mijn nachttoafel! Twoalf kogels! - Keunt g'er mee schieten? vroeg nonkel Triphon ietwat spottend. - En of! gilde meneer Charles. Oscar, die aan de voordeur had gestaan, kwam weer binnen. - 'K'n zie ik niets! zei hij. Dat gaf een plotse stilte. Allen keken verwonderd elkander aan. - D'r moet huel zeker iets gebeurd zijn! zei madam. - 'n Ongeluk mee zijn peird! riep Eveline eensklaps schreiend. Meneer Verghinst maakte zich boos. - Ge'n moet toch direkt het ergste nie peizen! bromde hij. En, tot zijn zoon, zenuwachtig: - Toe, Oscar, pakt ouë velo en rijdt hem te gemoet. Ge zilt hem {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} onderweg wel tegen komen! Oscar maakte zich onmiddellijk vaardig en stormde weg. - 't Werd één uur tien, kwart over één, half twee; en nog maar steeds geen Volder te bespeuren. Madam Verghinst werd wanhopig; zij rende maar steeds heen en weer naar de keuken om de schotels achter op het fornuis te doen schijven. - De zalm zal uitgekookt zijn, de filet druege, de kiekens toai! jammerde zij onophoudend. Meneer Verghinst, horloge in de zenuwachtig-bevende hand, rekende uit wanneer Oscar terug kon zijn. - Gesteld dat hij tot op het hof moet rijden: twintig menuten om te goan, twintig menuten om te keeren, tien menuten om op 't hof te blijven. Memá, os hij hier vijf menuten veur den twien nie'n es, we goan aan toafel! 't Werd vijf minuten vóór twee en Oscar was er nog niet. - Aan toafel! beval meneer kortaf. Eveline barstte in snikken uit. - Hij zal verongelukt zijn! Hij zal dued zijn! schreide zij. De deur ging open en Oscar rukte binnen, blootshoofds, de verwarde haren klam van 't zweten, de open mond hijgend naar adem snakkend. - Hawèl? Klonk het van tien kanten te gelijk. - Hij 'n kom niet! hijgde Oscar. Stom-roerlooze verslagenheid! - Hoezue hij 'n kom niet! gilde meneer Verghinst. - Nien hij! - Woarom niet? - Hij es noar Lauwegem achter ne stier goan kijken! - Achter ne stier! Op zondag? Oscar knikte. - Hoe weette gij latte? vroeg meneer Verghinst bijna dreigend. - Zijn meissen hee 't mij gezeid. - Zijn meissen! Die Rosa? Oscar knikte. - Hedde gij heur nie gezeid dat hij hier verwacht wierd om te dineeren? - Joajoajik! - En wa hee ze doarop geantwoord? - Z'hee mij huel luelijk aangekeken en gezeid da ze doar niets van {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} af'n wist. ‘Hij is achter ne stier, zei ze, “achter ne stier!” bij nen boer van Lauwegem. - Nondenondemilledzju! brulde eensklaps meneer Verghinst zijn vuisten ballend. - Pepá, ge'n meug nie vloeken! riep madam met alarmstem. Eveline vluchtte wild-snikkend weg, door Gisèle gevolgd. Men hoorde haar langs de trap naar boven hollen. - Die sloeber! Die kuifel! toornde meneer Verghinst buiten zichzelf van woede. En, tot supreeme beleediging: - Dien Boer! - Doar hè-je't! zei nonkel Triphon. Nen boer mag al op 'n heeregoed weunen; hij es en blijft altijd nen boer! - Nen boer es 'n bieste en os g'hem omme keert 't es nog 'n bieste! riep meneer Charles. Nicht Ellebeidt sloeg van consternatie haar handen in elkaar en tante Clemence zuchtte: - Da zien toch diengen! Wie zoe dat toch gepiensd hèn, enjee! - Aan toafel! Aan toafel! herhaalde sidderend meneer Verghinst. Nonkel Prosper smekte met zijn mond terwijl de soep dampend werd opgediend. Hij kwam niet; hij schreef niet; hij liet niets meer van zich hooren. Hij verscheen niet meer op de marktdagen in 't stadje; en men vernam dat hij zijn produkten ging afleveren in een groot dorp, verre weg, aan het ander uiteinde van het kanton. Toen hoorde men een heelen tijd niets meer over hem. Men hoorde niets meer en de familie, getroost, begon hem te vergeten, toen Oscar op een ochtend met de tijding aankwam, dat hij de week te voren getrouwd was......met Rosa! Verantwoording editeurscorrecties [d]e < te oavend[.] < oavend {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat mij niet loslaat Halleloeia! door Cyriel Buysse Hij studeerde voor clergyman en kwam terug van een studiereis in Europa. Ik ontmoette hem op de boot naar New York. Hij droeg reeds min of meer de geestelijke kleedij; een boord dat langs achter dicht ging, een hoog, zwart vest, een lange zwarte jas met ontelbare knoopen. Wat hij als coiffuur droeg weet ik niet. Hij liep altijd blootshoofds en had steile, borstelige, blonde haren. Zijn oogen waren fletsblauw, hij droeg een lorgnet en zijn goor gezicht stond vol met puisten. Hij kon zoowat twee à drie en twintig jaar oud zijn. Hij was uit Dallas, in Texas, maar wist zoo goed als niets van zijn streek te vertellen. Hij kon anders soms wel gezellig zijn. Hij deelde dikwijls in de spelen onzer jonge bende: kaarten, domino, schaakspel en ‘Schaffelbord’ boven op het dek. Hij zocht het gezelschap der jonge meisjes niet op, maar vermeed die ook niet stelselmatig. Ik geloof dat zij hem geheel onverschillig waren. Hij kon heel goed uren lang met haar heen en weer wandelen over het dek, maar geen intimiteit ontstond. Met een gewoon ‘good bye’ nam hij, na de wandeling van haar afscheid en bemoeide zich verder niet met haar. Maar hij had een typische eigenaardigheid, die hem geregeld, meestal elken dag, te pakken kreeg. Plotseling kon hij ons gezelschap verlaten om met groote passen over 't dek te gaan wandelen. En eensklaps steeg dan een gezang uit hem op, een eentonig en eindeloos herhaald Halleloeia! 't Klonk werkelijk als een dof geloei, een jammerklacht, een zwaar gebrul, alsof hij zware, inwendige pijnen leed. In den beginne dacht ik dat hij plotseling krankzinnig werd; en meer dan eens keek ik bezorgd om mij heen of de scheepsdokter hem niet zou doen opsluiten. Doch neen; eenieder scheen dat lamentabel gezang gansch natuurlijk te vinden en de jonge meisjes van ons gewoon gezelschap namen het mij inderdaad vrij kwalijk toen ik eens de meening waagde, dat er wel iets geks was aan dien jongen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} man. Gek! Ikzelf wellicht was gek zoo iets te onderstellen. Dat religieus gezang hoorde immers bij zijn toekomstige betrekking, bij zijn roeping! Ik werd er stil onder. Benauwd keek ik hem na, terwijl hij heen en weer stapte, onophoudend halleloeiend. De reizigers gingen eerbiedig uit den weg voor hem; de kapitein op zijn commandobrug keek hem met welgevallen aan; en zelfs de eenvoudige matrozen, die het dek schoon hielden, zetten zeer ernstige gezichten. Ik vroeg mij af of ikzelf soms abnormaal geworden was. Dat alles duurde wel eens ruim een uur, tot de griezelige loeier eensklaps ophield en als een beest in zijn hol door de benedentrap verdween. Ik zou wel willen weten wat er verder in het leven van zulk een man geworden is. Ligt hij reeds vele jaren onder de aarde, of spookt hij nog ergens over deze gekke wereld waarop ik ook nog rondloop? 't Is meer dan veertig jaar geleden en dikwijls denk ik daar nog aan. Waarom? Wat kan het mij schelen? Denkt hij ook soms nog aan mij? Dat alles heeft niets te beduiden. Maar waarom obsedeert het mij dan? Ik word er soms van wakker in mijn slaap en dreun het hem na: Halleloeia! Halleloeia! Halleloeia! Halleloeia! ...in vluggen droompas over 't dek. 't Is om er gek van te worden! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Miniatuurtjes De hengelaar door Cyriel Buysse De dag ontwaakt in 't verre Oosten in een vage, grijze-en-roze schemering. De weilanden zijn parelnat; de hooge bomen staan dicht tegen elkaar gedrongen, als sombere massas rotsen vol geheimenis. De sluimerende rivier dampt. Fijne, doorschijnende sluiers drijven langzaam over de stille oppervlakte, als verwazigende beelden uit een neveldroom. De lucht is onbewogen, frisch en koel. De hengelaar staat aan den oever, rechtop en slank, zijn hengelroede in de hand. Hij is een donkere schim met weifelende omtrekken in 't immaterieële droomlicht van den vroegen morgenstond. Zijn arm horizontaal gestrekt laat het fijn touwtje in het water hangen; zijn strak-geboeide oog ziet 't roede dobbertje. Het water lééft; men voelt het léven. Fijne rimpelingen trekken kringetjes en streepjes en af en toe klinkt dof een korte smak; het even aan de oppervlakte happen van een vischje nog onzichbaar! De oogen van den stillen hengelaar blijven strak op 't dobbertje gevestigd en gepriemd. Heeft het niet eventjes verroerd, getrild, naar links bewogen? Eensklaps duikelt het onder en zwemt met 't touwtje weg. De hengelaar haalt: een zacht, klein rukje; en uit het water tilt hij iets dat zilverglimt en spartelt aan het fijne draadje: een dansend spiegeltje, een fladderend vogeltje, een zilveren porte-monnaitje. Een zilveren porte-monnaitje, waarvan de glinsterende maliën schubben zouden zijn; daar lijkt het't meest op! De hengelaar haalt het zwevend naar zich toe, haakt het los, bekijkt het nauwelijks, bergt het in een groengeverfd zinken bakje. Hij voedt het haakje weer met aas, laat 't draadje zweven door de lucht, smoort het in 't stille water... {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't verre Oosten heeft de fijne roze tint het doffe grijze overwonnen. Lichte kleurenwolkjes tekenen zich donzig af tegen een hemelveld van teere ijlheid en op de aarde krijgen de dingen stilaan hun schakeeringen en vormen. De zware hooge booroen van 't kasteelpark zijn geen grimmig-sombere rotsen meer en het kasteel-zelf schemert reeds vaag-wit achter zijn bloeiende bloemperken. Een vogeltje laat zacht zich hooren en op den onzichtbaren kerktoren galmen traag en duidelijk vier slagen. De hengelaar heeft niet gehoord, niet opgekeken. Hij hoort enkel het smakken van de visschen in het helderder wordende water waarover de dunne mistsluiers wegdrijven; hij ziet alleen het roode stipje van zijn dobbertje, dat soms zachtjes heen en weer wiegelt. Daar gaat het plots weer onder. De hengelaar haalt op en voor de tweede maal trekt hij een spartelend, zilver-geschubde portemonnaitje boven. De dag is dag geworden. De zon straalt schitterend uit den blauwen hemel over het bloeiend landschap en overal zingen de vogels. Wat zingen ze zacht en mooi! De leeuwerikjes stijgen op jubeltrillende vlerkjes uit het malsche gras der weilanden waarin de bonte koeien grazen en hun lied, dat met hen ten blauwen hemel opgaat, is als een hymne van verrukking aan de schoone wereld. Er komen menschen in het landschap en op den kerktoren galmt een klokje, want het is zondag en die menschen gaan ter kerk. Moet ook de hengelaar geen mis hooren? Neen; hij heeft geen tijd, hij denkt er niet aan; hij moet stug blijven letten op het roode dobbertje, dat zich alweer schijnt te bewegen, dat eventjes naar links zwemt, en dan naar rechts, en dan weer links en dan weer rechts, en eensklaps rondtolt en meteen diep onderduikelf, zoodat de hengelaar al gauw mag halen en weer een zilverspartelend porte-monnaitje naar boven trekt. De hengelaar bromt wat in zichzelf en iets als een glimlach komt even op zijn stug gelaat. Hij plant zijn hengelroede in den oeverberm en gaat gehurkt neerzitten in het gras. Hij haalt een pakje uit zijn zak en opent het[.] 't Is zijn ontbijt; 't wordt tijd dat hij iets gaat gebruiken. Hij eet en drinkt in eenzaamheid en stilte, de oogen onophoudend op het dobbertje gevestigd. Gaat het alweer niet bewegen? Al etende, zijn half-verorberde boterham in de linkerhand, gaat hij tot bij de roede, staart met inspanning. Neen, 't is slechts een {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} loos alarm, het dobbertje hangt zachtjes wiegelend onder het lichte briesje dat nauwelijks het water rimpelt. Hij gaat weer zitten, eindigt zijn ontbijt, ontsteekt een pijpje. Dan komt hij terug naar zijn hengelroede en gaat voort met visschen. Tien ure! 't Is tien uur in den zomerochtend en de zon brandt als een vuur. Daar komt het eerste motorbootje in de verte aan. De hengelaar fronst zijn wenkbrauwen en bromt een vloek. Wat haat hij die lamme, stinkende dingen, die den visch wegjagen en zijn broedsel vernietigen! Sinds die op de rivier verschenen is er haast niets meer te vangen. Nooit meer een flinke baars, een mooie snoek. Alleen die kleine grut waarmede hij zich moet tevreden houden. Hij blikt nijdig naar het schuitje dat voorbij stuift en haalt even zijn hengel op, om te zien of het aas er nog aan vast zit. Andere hengelaars zijn aan den oeverrand verschenen en zitten hier en daar, op eenigen afstand van elkander. De hengelaar kent ze allemaal, want het zijn steeds dezelfde, maar praatjes maakt hij niet met hen; dat is maar tijdverlies, en ook: 't zijn concurrenten. Zij hinderen hem echter niet, wat sommige zondagswandelaars toch wel doen. Die blijven soms naar hem staan kijken, om te zien of hij wat vangt. Bleven ze maar rustig staan! Doch neen; het wachten verveelt hen, zij gaan aan 't praten, aan 't gichelen en stoeien, zij loopen heen en weer en stampen met hun voeten op den grond, zoodat de visch in de diepte van het water vlucht en alle hoop op vangst verijdelt. Lamme, ellendige kerels! De hengelaar wou wel dat ze door hun zotte kuren in het water vielen en er half verdronken! Daar komt alweer een motorbootje aan en achter 't motortje een zeiljacht en achter 't zeiljacht een heele zwerm roeibootjes. Is het niet God geklaagd, al die drukte en dat lawaai! Hoe kan iemand nu nog iets vangen? Moest het niet door de wet verboden worden? De hengelaar is ziedend van machtelooze woede. Hij denkt er aan om op te staan en verder te gaan hengelen; maar wat zou het baten? Die schurken achterhalen je immers overal waar je zit; ze verpesten de gansche rivier. Knarsetandend zit hij zichzelf op te vreten, den woedender blik op het wild heen en weer schommelend dobbertje gevestigd. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is twaalf uur geworden en de hitte wordt ondragelijk. De hengelaar heeft zijn buis uitgetrokken en zit nu hijgend in zijn hemdsmouwen te hengelen. Het is ook etenstijd en 't lijkt wel of het voor de visschen insgelijks het uur van middagmalen is, want nu laten zij het dobbertje volkomen met rust; zij zijn kennelijk allen ergens op bezoek, waar het boeiender en beter is dan bij het ronde dobbertje. Misschien ook zijn ze, bevangen door de warmte, in een koel plekje een dutje gaan doen. De hengelaar zal nu maar doen gelijk de vischjes. Verantwoording editeurscorrectie het[.] < het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Lafon door Cyriel Buysse 25 Mei. Vandaag is Lafon jarig... Dat schijnt niet veel te zeggen, maar het zegt wèl veel: vandaag bereikt Lafon den leeftijd van honderd jaren! Lafon is heden niet alleen jarig; hij is honderdjarig; hij is ‘eeuwig’! Lafon bewoont een van de mooiste, oude hofsteden in Vlaanderen. Ruige gebouwen, een boomgaard als een bosch, een vijver die spartelt van visschen. De vette, malsche landerijen er omheen, als een gulle uitspreiding van weelde. 't Is feest in Oelegem, omdat Lafon honderdjarig is. Oelegem is een eigenaardig dorp, met een eigenaardige bevolking[.] Oelegem is Oelegem en de vreemdeling wordt er niet graag gezien. De lui van Oelegem kunnen kijven en vechten onder elkaar; maar tegenover den vreemdeling staan zij als één man, onwankelbaar solidair. Was het niet te Oelegem, dat een boer, langs een eenzamen weg zijn aartsvijand ontmoetend, er met volle kracht begon op [t]e ranselen met zijn stok, tot hij aan den ingang van het dorp gekomen, den stok weggooide en zijn vluchtenden vijand toeriep: ‘'K geef mij verloren! G' hebt de weddenschap gewonnen! Ge kunt sneller rennen dan ik!’ En was het ook niet te Oelegem, dat een onderzoeksrechter, bij zijn pogingen om een beruchte moordzaak op te helderen, van een boer die er alles van af moest weten, op zijn vraag wat de boer wel van die zaak ‘gepeinsd’ had, dit monumentale antwoord kreeg: ‘Meneer de rechter, ik ben soms wel een week dat ik geen gepeinzen heb en dat was nu juist het geval toen die moord vóór mijn deur plaats greep!’ Zoo is Oelegem, de geest van Oelegem, het dorp dat afgezonderd in de wijde, weelderige velden ligt en waar vandaag ter eere van Lafon wordt feest gevierd. Aan alle huizen hangen vlaggen en papieren bloemen. Veel opschriften, meestal met banale heilwenschen, maar toch ook een, boven een eerepoort, dat van gevoel getuigt: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Strooien wij nu bloemen rond Lente mag dees dag wel geven Aan den man die in dit leven Ook honderd winters vond Honderd winters! En honderd zomers! En evenveel lenten en herfsten! Die man leefde reeds toen Holland en Belgi[ë] nog één waren! Hij is precies zoo oud als Belgi[ë] zelf! Men vraagt zich af: Is het geen sprookje? Is het wel mogelijk! Het is geen sprookje. Het is een tastbare werkelijkheid. Ginds, in de verte, langs den landweg, tusschen het groenblonde, reeds hooge koren, dat zacht onder het briesje heen en weer wuift, nadert de stoet. 't Is jammer dat de lucht zoo grijs is, dat geen zonnestraal in blauwen hemel het pittoreske tafereel verlevendigt. Maar de kleuren zijn zoo fel dat zij toch tintelen en stralen uit zichzelf. 't Zijn rooden-witte ruiters, en wit-en-blauwe ruiters in dubbele rij op hun sterke, zware boerenpaarden. Het is de schetterende dorpsmuziek, met haar groote koper-instrumenten en het is de praalwagen met de maagdekens! Eigenaardig symbool: een maagdekens-wagen ter eere van een honderdjarige! Zij zijn in 't wit gekleed met licht-roze en licht-blauwe sjerpen en de frissche kopjes zijn omkransd met bloemen. Zij hebben ook mandjes met bloemen op den schoot en die strooien zij uit met kleine greepjes, over den weg dien 't rijtuig van den honderdjarige moet volgen. De honderjarige! Daar komt hij! Daar is hij! Hij zit, met den burgemeester en de schepenen van 't dorp, in den deftig-ouderwetschen, met twee mooie vossen bespannen open landauwer van meneer den baron. Hij is in 't zwart gekleed, zonder overjas, met een zwart bolhoedje. Hij houdt zich fiksrecht en glimlacht. Ware 't niet dat hij geen tanden meer heeft, - hoegenaamd geen tanden meer, - en dat zijn oogen ziekelijk-rood omrand zijn, men zou hem zeventig jaren geven, vijf en zeventig op zijn allerhoogst. De menigte juicht. Hij glimlacht; heel kalm, heel gewoon. Waar iemand voor hem den hoed afneemt, neemt hij ook dadelijk, als tegen-beleefdheid, zijn hoedje af. Het kost hem geen inspanning, geen aarzeling, 't gaat zoo natuurlijk als 't maar kan. Een lange stoet rijtuigen en automobielen volgt; en dat alles begeeft zich naar 't Gemeentehuis, waar de plechtige, officieels ontvangst plaats heeft. 't Gemeentehuis is tevens herberg. De raadzaal, waar de onvangst {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats zal hebben, is naast de gelagkamer. Alles is prop-en-propvol. De honderdjarige, heel even steunend op zijn stokje, wordt naar binnen geloodst en in een splinternieuwer leunstoel neergepoot. Die leunstoel is een geschenk van den Gemeenteraad. Dat wordt den honderdjarige duidelijk gemaakt door de redevoering welke de burgemeester hem van een papier voorleest. Meneer de burgemeester zegt onder meer, dat hij wel hoopt dat Lafon nog menigvuldige jaren in dien fauteuil zijn pijpje zal rooken, want, zegt hij, het is alom genoeg bekend welk een hartstochtelijk rooker Lafon is! Handgeklap, gejubel, muziek van het fanfarenkorps daarbuiten op de straat (men heeft de ramen wijd geopend zoodat de foule kan maar binnen kijken) en op zijn beurt nu treedt meneer de baron naar voren, met een vrij lijvig pak in de hand. Meneer de baron heeft een aristocratisch voorkomen: groot, zwaar, hoog van kleur, het type van een heereboer, maar toch wel echt aristocratisch. Zoo iets van geboorte en traditie over hem. Gewoonlijk spreekt hij Fransch, maar hij kent ook Vlaamsch; en in die taal, die iedereen daar verstaat, drukt hij zich uit om eraan te herinneren met welken moed Lafon al de ‘gruweelen’ van den oorlog heeft doorstaan en hoe hij, ondanks zijn hoogen leeftijd, steeds bereid was om zijn medemenschen met woord en daad te helpen. ‘Meneer de burgemeester’, zoo besluit hij zijn gloedvolle rede, ‘heeft daar zooeven gezegd dat hij hoopte dat gij nog vele pijpjes zult rooken in den schoonen zetel die u door den gemeenteraad aangeboden werd. Dat hoop ik insgelijks, maar, om een pijpje te kunnen rooken is er tabak noodig, en daarom heb ik voor u dit pakje meegebracht, hetwelk, naar ik durf hopen, in uw smaak zal vallen.’ Handgeklap, uitbundig gelach, vlugge beweging van Lafon tot inbezitneming! ‘Dames en Heeren!’ eindigt meneer de baron met flinke stemverheffing ‘ik uitnoodig u allen om met mij te roepen: Lang leve Lafon, onze gevierde honderdjarige![’] De muziek gaat weer aan 't schetteren, de menigte juicht en de staatsie-koets van den baron komt vóórgedraaid. Lafon stijgt er in. Hij heeft al dadelijk het lijvig pak tabak geopend en zijn pijpje dampt dat het een lust is. Hij glundert. Zijn ziekelijke oogjes lachen van genot in zijn guitig gezicht. En, zooals hij van zijn boerderij gehaald was, met de rood-en-wit- en blauwe ruiters, met de dreunende muziek, met de talrijke rijtuigen en automobielen en met den ‘maagdekens-wagen’ van waaruit de jonge meisjes bloemen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} strooiden, zoo wordt hij, door een lange, dubbele rij geestdriftige toeschouwers, naar zijn schoone, ouderwetsche pachthoeve teruggebracht. Daar zijn, in de geweldig-ruime woonkamer-en-keuken, drie tafels gedekt, voor meer dan zestig gasten. Ik word verzocht mee aan te zitten en men wijst mij mijn plaats, een eereplaats, naast Lafon. Hoe lang heeft het daar wel geduurd; en wat is er al gegeten en gedronken! 't Was formidabel! Ik herinner mij stapels zwijnskarbonaden en sauc [ij]sen als kabels op reusachtige platte teilen in elkaar gerold. Er waren ook rijstpapkommen groot genoeg om in te duikelen en appeltaarten als karrewielen. Er werd overvloedig roode en witte wijn geschonken en daarna koffie gedronken, met volle bakken. Lafon bleef mee aanzitten, dacht niet aan opruimen. Herhaaldelijk kwamen zijn kleinzonen en kleindochters hem aanmanen om te gaan rusten (zijn eigen kinderen waren reeds lange jaren overleden) hij wilde er maar niet van hooren. Hij zat van innige pret te glimlachen en te blozen en telkens moest ik in mijn eigen handen knijpen om mij ervan te overtuigen, dat ik niet droomde, dat daar een man van honderd jaren naast mij zat, een man die at en dronk als een van veertig, een man die onophoudend pijpjes rookte, een man die niet doof was en niet beefde, een man die nog zonder bril met zijn roodomrande oogjes zijn dagelijks courantje kon lezen, een man die nog volkomen helder van geest was, een man die reeds levend op de wereld bestond toen Nederland en België nog één waren. 't Was zoowat elf uur geworden toen wij eindelijk van hem afscheid namen. Lafon was geenszins vermoeid, beweerde hij, maar hij kreeg slaap: hij zou nu eens lekker gaan slapen. Ikzelf sliep dien nacht zoo goed als niet. De saucijsekabels lagen mij wellicht zwaar op de maag, maar wat mij nog zwaarder woog en drukte was het verwijtend besef dat ik dien ouden man had helpen mishandelen. Want was 't geen echt mishandelen zoo met een eeuweling te sollen? Zou hij er de gevolgen wel van overleven? Ik was al heel vroeg op den volgenden morgen en zoodra ik ontbeten had nam ik mijn rijwiel en reed naar de hoeve. Er scheen daar een stilte te heerschen, die bijna op verlatenheid leek. Ik kwam op het erf dat baadde in zon, ik duwde stil de voordeur open en vroeg, met aarzeling: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is er geen belet? Geen antwoord. Het kwam mij vreemd en eenigszins angstwekkend voor. Ik herhaalde mijn vraag, kreeg nog eens geen antwoord, stapte schoorvoetend binnen. Volkomen stilte en leegte. De lange tafels, waaraan wij den vorigen avond gezeten hadden, waren verdwenen; de roode tegelvloer was net geschuurd; het tin en koper blonk langs de muren. In den breeden haard smeulde nog iets van vuur en op het kussen van den leunstoel, waarin Lafon gewoonlijk zat, lag een wit-en-zwart gevlekte poes in elkaar gerold te slapen. Daar stond ik, roerloos, met strakke oogen. Blijkbaar was er iets ongewoons gebeurd, maar wat?.... Waar was Lafon? Waar waren zijn kleinzonen-en-dochters? Waar waren de talrijke knechts en meiden van de groote hoeve? Angstig-benauwd staarde ik door de ramen naar buiten, waar ook geen levend wezen te bespeuren was. Toen zag ik eensklaps, bij de stallen, een schaduw, die vlug uit een deur kwam en ijlings door een tweede deur verdween. Ik rende die achterna, stond vóór een vrouw met verwilderd gezicht, die hevig schrikte toen ze mij ontwaar[d]e en gilde: - Meniere! Meniere' Hedde gij voader nie gezien? We zoeken 't al af! We zijn hem al 'n gruet ure kwijt! We vreezen dat hij zal verongelukt zijn! 't Was een van de kleindochters. Zij schreide en snikte; zij vertelde mij in angstige gejaagdheid dat Lafon goed geslapen had, dat hij met smaak zijn ontbijt had gebruikt, dat hij daarna als elken dag in zijn leunstoel een pijpje was gaan rooken, zoodat eenieder rustig aan zijn werk gegaan was, tot een der jongens, toevallig in de keuken komend, zijn leege plaats gezien had naast den haard. Hij was weg, verdwenen, misschien in een sloot gedompeld en verdronken. Men zocht nu reeds meer dan een uur; er was bijna geen hoop meer hem nog levend terug te vinden. Eensklaps, terwijl we daar als verslagen stonden, weerklonk in 't veld een schelle kreet. - Wat es er? gilde de kleindochter naar buiten rennend. - W'hén hem! riep duidelijk een stem. - Dued? Kreet de vrouw. - Nie, zulle! Springlevend! - O! snikte zij jubelend. Woar was hij? - Hij stond aan 't Zevenbunder! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw stampte, als in rage, met haar beide voeten op den grond. - 't Zevenbunder, meniere! Ons verste partije land! Meer dan twintig menuten goans! Hè-je da nog oeit geweten? gilde zij met uitpuilende oogen. Daar kwam de schuldige, de onbetrouwbare, de honderdjarige weglooper. Doodkalm, glimlachend, zijn dampend pijpje in den tandeloozen mond, tusschen twee van zijn kleinzonen, die nog bleek zagen van angstige ontroering! - Moar, voader, hoe es 't toch meugelijk! Ons azue de dued op 't lijf joagen! Hoe zij-je gij zueverre gerocht? kreet de kleindochter, bevend van ontsteltenis. - 'K ben nen keer op mijn gemak noar onz' hoaver goan kijken! antwoordde leuk de oude. De vrouw sloeg haar handen ten hemel[.] - Ouwe meinschen zijn toch percies kleine kinders! Ge'n meug ze geene menuut uit 't ueg verliezen! jammerde zij. Wij gingen binnen. Lafon joeg met zijn stok de poes van den zetel en zette zich in zijn plaats[.] - Geeft ons 'n dreupelken! verzocht hij zijn kleindochter. Hij hijgde heel even, nauwelijks merkbaar. Zij haalde de jeneverflesch en schonk met bevende hand de glaasjes vol. Wij klonken aan, de honderdjarige en ik. - Azue ne meinsch de schrik op 't lijf joagen! herhaalde de kleindochter nog eens, zuchtend-hoofdschuddend. En zij schonk zich ook een borreltje in ‘om haar altroassie af te spoelen....’ Verantwoording editeurscorrecties bevolking. < bevolking te ranselen < de ranselen België < Belgie honderdjarige!’ < honderdjarige! saucijsen < saucysen ontwaarde < ontwaardde ten hemel. < ten hemel plaats. < plaats {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De romans van Cyriel Buysse Kriskras doorheen de tweeëntwintig romans van Cyriel Buysse door Prosper De Smet Vlaanderen is nog groen en onbezoedeld mooi. Vis in de vijvers, wild in het bos, wind in de wieken der molens. Tussen zonovergoten korenvelden, over blonde zandige wegen rijdt de vellenopkoper naar de stad met zijn hondenkar. De boeren nemen hun pet af voor de heren. Deze drinken dreupels in d' Ope van Vrede en worden bediend door een fris jong meisje. Op het kasteeltje in het dorp woont de baron en in de stad een begijntje met geld. De eerste auto rijdt al over de Vlaamse wegen maar de verkiezingsuitslag wordt nog met de postduif naar de krant verzonden. Ik lees (herlees) de romans van Cyriel Buysse. Ik ben er op een eigenaardige manier aan begonnen. Geen haar op mijn hoofd dacht eraan nog eens een lang en moeilijk werkje te schrijven. Lezen wou ik, niet herlezen. Altijd op zoek naar iets nieuws, aan het hooggeprezene verslaafd. In dit geval was het het boek van een jonge Amerikaan, Dave Eggers, met de rare titel A heart-breaking work of staggering genius. Formidabele bestseller in Amerika. Het eerste pocketexemplaar, op het continent verkrijgbaar, was het mijne. Op de eerste drie bladzijden las ik tweeëntwintig jubelende recensie-uittreksels uit de Amerikaanse pers. Zo'n boek legt men niet rap uit de hand. Ik las vijftig bladzijden. Ik las honderd bladzijden en had al tweehonderd keer het woord Fuck ontmoet. Alles speelde zich afin Los Angeles waar ik mijn weg niet ken. Opeens had ik er genoeg van, genoeg van al die fucks in lange dialogen van drie woorden per regel. Mijn hart werd plotseling overspoeld door een vloed van literair heimwee naar Vlaanderen. Een soort indigestie, verwekt door fucking L.A., deed mij verlangen naar een boek dat zich in Gent afspeelt, waar ik de weg ken, waar ik de mensen begrijp. Ik greep naar de Levensleer van Virginie Loveling en Cyriel Buysse, begon te lezen en bleef lezen. Ik lachte met het Frans met haar op van madame Verpoest, ik leefde mee met de liefde van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopold en Euzeke, stapte naast hen door de straten en over de pleinen van mijn stad en zag de held van het verhaal roeien, niet op de Theems maar op de Leie. 't Geeft toch een speciale charme aan een boek, de bekendheid met het decor. Wat was ik blij zo in één ruk van Los Angeles naar Gent te zijn overgestapt! Hoe heb ik geschaterd als ik op de laatste bladzijde van het boek las dat madame Verpoest vond dat Leopold en Euzeke in hun ongeluk liepen door te willen trouwen en ze zich daarbij neerlegt met de woorden: Wel, dà ze! en dat ze die woorden kracht bijzet door ze grandioos in het Gents-Frans te herhalen: Eh bien, qu'ils. Het boek was uit. Een paar dagen was ik lezend op de dompel. Thrillen in Londen of New-York zei me niets meer. Ik had de smaak van Vlaanderen in de geest. Aan alles ontbrak de nestwarmte van Cyriel Buysse. Opeens hakte ik de knoop door en besloot: ‘'k ga Het recht van de sterkste herlezen.’ Dat deed ik en vond dat Buysse zijn entree in de Nederlandse literatuur niet gemist had. Ik wou Het recht vergelijken met Schoppenboer, en daarna Buysse zonder boeren leren kennen. Tantes las ik in een paar aderos uit en daarna begon ik kriskras doorheen de drie eerste delen van het Verzameld werk te lezen. Mijn doel alle romans van Cyriel Buysse herlezen. Gezegend zij de oude dag die het geheugen verlicht! 't Waren al nieuwe boeken die ik las, hoewel ik ze alle reeds tweemaal had gelezen. De eerste keer was ik nog een jonge man met al mijn tanden en al mijn haar. In de jaren vijftig wierp zijn laatste uitgever, Van Rysselberghe, zijn overschotjes goedkoop op de markt. Eindelijk kon ik Buysse kopen. 't Was toen een openbaring voor mij. Ik maakte in antiquariaten jacht op al zijn boeken, schreef er een artikel over in de krant en daardoor werd ik in 1959 in Nevele uitgenodigd op de herdenking van de honderdste verjaardag van Cyriels geboorte. Zijn zoon schonk mij voor het eerst in mijn leven een glas champagne vol en ik dacht dat het limonade was. In de jaren zeventig verscheen het Verzameld werk. Ik verslond de zeven delen. Dit is nu ook al vijfentwintig jaar geleden. De novellen herlas ik reeds en nu alle romans. Tweeëntwintig heeft Buysse er geschreven. Daar komt geen enkele detective in voor en als ik goed geteld heb, wordt er slechts één enkele moord in gepleegd, maar ik heb ze alle - op enkele uitzonderingen na - geboeid van het begin tot het einde gelezen, er dikwijls mijn middagslaapje voor verlaat of ben zelfs dapper wakker gebleven. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zegt eigenlijk al genoeg, ik kon het hierbij laten. Maar een schrijver schrijft gaarne. Dus werk ik nog wat nota's uit, die ik kriskras lezend doorheen het werk met een potloodstompje heb genomen. Wat is mijn eerste met het potloodstompje gekrabbelde nota? Buysse kan alles Niet iedere schrijver kan alles (of doet alles). In geheel het Verzameld werk van Walschap vindt men geen twee regels dialoog. Dit zegt niets tegen Walschap. Iedere schrijver heeft zijn eigen stijl, zijn eigen doel. In Buysses tijd bestonden de film en televisie nog niet. Het lijkt er wel op dat zijn doel was de lezer al te doen zien wat hij had gezien of in zijn verbeelding opriep. 1. Wie in één van zijn boeken mag optreden, wordt kort of uitvoerig geportretteerd. 2. Met het geluid erbij. Hij doet zijn mensen spreken (Hij is een meester in de dialogen) 3. Hij peutert in het hart en onder de schedel. 4. En 't lijkt er dikwijls op alsof hij vindt dat hij zich nu genoeg om de mensen heeft bekommerd, zijn plicht heeft volbracht en nu even mag verpozen. Dan beschrijft hij kort of lang wat hem het liefste is: een zomerdag, een herfstmorgen, een stukje Leielandschap, zijn geliefde Vlaanderen. Neen, dat zal hij nooit vergeten. Dat doet hij, dat kan hij. Hij wisselt voortdurend af tussen mens en natuur. Ik denk niet dat er veel schrijvers zijn die op mijn vier punten een tien op tien zouden krijgen. Van mij krijgt Buysse die wel. (Maar ik voeg er onmiddellijk aan toe: 't is hoegenaamd niet noodzakelijk op die manier te schrijven om het maximum aan punten voor literatuur te krijgen.) Maar gauw, gauw zou ik deze technische stijlontwikkeling willen uitwissen. Het komt er natuurlijk vooral op aan wat men met dit procédé doet. Dan slechts ziet men dat Buysse alles kan. Ruw en rauw het nondedzu-milieu beschrijven uit Het recht van de sterkste, de ruziemakers, dronkaards, vloekers, vechters, Reus Balduk de verkrachter, de wereld van de primitieve mens waar het recht van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de sterkste heerst, waar liefheid en zachtheid op hoongelach wordt onthaald en elke gevoeligheid naar de ondergang leidt. Het lijkt wel of Buysse er thuis in is. Maar denk dan liefst onmiddellijk aan de allereerste bladzijde van Uleke, door dezelfde man geschreven. Hoe ontroerend lief worden daar de kinderen ten tonele gevoerd in de tuin van Vlaanderen, terwijl ze spelend en zingend tussen de rijpe korenvelden over zandige landwegels naar school gaan. Ze plukken bloempjes uit het koren, maken er kransen van, spelen met de knikkers in het zand, ofwel zongen zij liedekens met schrille stemmetjes, of liepen in een troepje achter de mooie bonte koeien mee... Hier verplaatst Buysse ons, in anderhalve bladzijde, in de wereld van de poëzie, roept een idylle op uit vervlogen tijden. Zo verrukt was ik over dit toneeltje dat ik onmiddellijk de bladzijde terug heb geslagen en nogmaals het kleine Uleke op de zandwegel tussen het koren heb gevolgd. Nog een voorbeeld, weer totaal anders: In Het Ezelken kruipt Cyriel Buysse in de huid van een oud kwezelke, beschrijft haar geluksgevoelens en doet mij als lezer meegenieten van een uurtje stichtelijke lectuur en devote genoegens, wat in de werkelijkheid hoegenaamd niet tot mijn levenssfeer behoort. Ja, zelfs dit kan hij als schrijver. Door de ontgoocheling in het gedrag van haar broeder pastoor, is het Ezelken naar juffrouw Toria gevlucht die haar als vriendin in haar huis opneemt. Maar juffrouw Toria sterft, het Ezelken blijft alleen achter met de meid en de vele dieren die volgens het testament van de gestorven oude vrijster niet van de liefde mogen genieten. Na een tijdje van treurnis en rouw volgt dan voor juffrouw Constance een lange periode van vrede en rust. Buysse beschrijft een dag daaruit en 't lijkt wel alsof hij dat allemaal zelf heeft meegemaakt. Haar geluk 's morgens in de kerk, de werkelijke steun en troost in haar leven. Dan het zorgen voor de dieren, het eten, het middagslaapje en na een potje koffie zette 't Ezelken haar grote bril op, nam haar boekjes en courantjes en begon te lezen. Het zijn stichtelijke blaadjes: ‘De Voortplanting van het Geloof’, het ‘Maandblad der Zendelingen’ e.d. Ze trilt van emotie bij het lezen over de gevaren waaraan de helden van het Ware Geloof blootstaan in vreemde landen bij wilde woeste volkeren. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo, met zijn gevoelige pen, in een achttal bladzijden, beschrijft Buysse een dag in het leven van het Ezelken en als lezer geniet ik mee van haar geluk in de kerk en sidder ik een beetje glimlachend om het lot van een dappere missionaris of een heilige martelaar. Hoewel niemand verder kan afstaan van zijn denken en voelen slaagt hij erin zich in de leefwereld van een oud en devoot vrouwtje te verplaatsen en er zo over te schrijven dat de lezer van zijn tekst zich ook binnen die vreemde levenssfeer getrokken voelt. Ik heb reeds Walschap vernoemd die het schrijven van romans op een andere manier aanpakt. Met aarzelende hand aan de pen durf ik nu beweren dat Willem Elsschot niet kan, of zou kunnen, wat Cyriel Buysse kan. Hij zou niet in de huid van een kwezeltje kunnen kruipen. In zijn beste werk - Villa des Roses, De verlossing, Het been, Tsjip-De leeuwentemmer - steunt hij zich volledig op het zelfbeleefde. Eens dat hij daarvan afwijkt is het maar heel gewoon. Het best kan ik dit illustreren met Het tankschip. Die vlucht van de zee weg bij het uitbreken van de oorlog zijn meesterlijke bladzijden, eens dat hij het verhaal van een ander navertelt, zakt de kwaliteit. Daarmee wil ik niet gezegd hebben dat ik Elsschot een trapje lager plaats op het literaire podium. Hoegenaamd niet. Ik heb Villa des Roses ook driemaal gelezen en in een vroegere periode van mijn leven meer dan driemaal naar Tsjip-De leeuwentemmer gegrepen om opgevrolijkt aan een moedeloze dag een einde te stellen. Er even op wijzen dat Willem Elsschot niet onze enige Grote is, wil ik wel. Carmiggelt is (of was liever) de kampioen van die stelling. Dit lijkt mij het standpunt te zijn van de luie lezer. Elsschot heeft alle romans samen slechts één dik boek geschreven. Bij Buysse is dat wel iets meer. Ik begrijp dat nu de aandacht meer gaat naar schrijvers die dichter bij onze tijd aanleunen, maar dit wil ik toch even kwijt: schreef Elsschot drie of vier meesterwerken, dan wil ik er bij Buysse toch evenveel evenwaardige aanduiden. Ben ik nu iemand, zoals de supporters van wielrenners of voetbalspelers, die felle ruzies uitvechten over de kwaliteiten van hun wederzijdse favorieten? Neen, want terwijl ik dit aan het schrijven ben, lees ik in een oud krantenartikel dat Elsschot zich op hoge leeftijd waarderend over ‘ouwe tante’ Virginie Loveling heeft uitgesproken: ‘Wie Zondag op het land en Zondag in de stad heeft gelezen, zal begrijpen waarom,’ schijnt hij gezegd te hebben. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk gaat mijn hart weer uit naar Willem Elsschot en luwt de lichte animositeit die ik voelde tegen Carmiggelt en de ongelukkige Johan Anthierens en ik mompel wijselijk: ‘'t Zal wel zo zijn dat Elsschot niet kon wat Buysse kon, maar is het omgekeerde ook niet waar?’ Op de verschillen daar heb ik willen wijzen maar ik blijf er in ieder geval bij: Buysse kon alles. Nog één woord daarover. Marnix Gijsen gaf zijn roman Telemachus in het dorp de ondertitel mee ‘een verhaal zonder wind of wolken’. Hij liep niet hoog op met de beschrijflust van Streuvels. Voor mij mogen de wind en de wolken er gerust zijn in de romans van Buysse. Hij vermeldt ze wel dikwijls maar nooit te lang en iedere wolk en alle winden maken deel uit van het verhaal. Realist of naturalist, hij is de kampioen van de werkelijkheidsweergave, maar waar hij de natuur beschrijft is hij ook altijd een beetje poëet. Een prachtige bladzijde over het Leielandschap herinner ik mij uit Het volle leven. Maar meestal neemt hij na een korte paragraaf natuurevocatie de draad van het verhaal weer op. Om op de poëzie in zijn werk te wijzen schrijf ik er hier een enkele over. In De schandpaal zijn in de oorlog (14-18 natuurlijk) bij het naderen van de Duitsers zowel de dorpelingen als de bewoners van het kasteel in de bossen gevlucht tot aan de oevers van een vijver. Het wordt avond: Stilaan ging de zon onder in 't westen. Haar gloed weerkaatste zich in het water van de vijver, dat bij plaatsen rood zag als van bloed. Een troep wilde eenden kwam gil-trillend in het riet neerstrijken. Twee grote reigers met donkere vleugels wiekten statig naar de verre einder toe. Het kanon dreunde nog, maar dof verwijderd met schaarser slagen en afnemend geweld. Bij honderden kan men dergelijke korte natuurevocaties aanstrepen. Hierin bevielen mij vooral die twee reigers traag vliegend boven het oorlogsgeweld. Mijn tweede nota met potloodstompje was: Buysse weet alles Weet alles van en over de mensen, kent alles van de boerenstiel, over zaaien, ploegen, maaien, over groot vee en pluimvee, over eet- en drinkgewoonten van boeren en burgers, over kasteel, kerk en ge- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} meentehuis, over weer en onweer... och ja, het lijkt erop alsof hij te gast is geweest zowel op de grote boerenhoven als in de kleinste kortwoonst, in de keuken en de stallen heeft hij rondgelopen, op alle feesten is hij aanwezig geweest, in alle herbergen heeft hij dreupels gedronken... overal zijn ogen de kost heeft gegeven... en vooral, vooral: dat hij over een kolossaal geheugen beschikte. Wat zijn ogen hebben gezien, wat zijn oren hebben gehoord, dat moet zich allemaal klaar en duidelijk over de jaren heen in zijn hersenkronkels hebben opgestapeld. Niet alleen de luide gebeurtenissen van mensen maar ook de subtielste weersveranderingen: een lenteplasbui, een zomerbriesje, want daar schreef hij toch soms in de winter over. En omgekeerd moet het toch soms winter zijn geweest met sneeuw en ijs onder zijn pen terwijl hij voor het open zomerraam in zijn molen zat te schrijven! Een olifantengeheugen, een fotografisch geheugen moet hij in ieder geval gehad hebben. Zijn geheugen: 50% van zijn talent? En vanuit dit geheugen kon hij gemakkelijk (stel ik mij voor) zijn pen over het papier laten huppelen, zelden in zijn gevoelsstroom gehinderd door een vergeten detail of een noodzakelijke opzoeking. En door dit geheugen wist hij zoveel, wist hij alles. Die indruk maakt zijn schrijven op mij. In De schandpaal op een van de vele kasteelkees in zijn werk, beschrijft hij de twee meneers, de ene madam en alle personeelsleden met naam en toenaam en gebreken te voeten uit zonder een hiaat, in een vloeiende worp, 't schijnt zo uit zijn pen (uit zijn geheugen) te zijn gerold. Van het kasteel naar de akker. Jan (uit Schoppenboer) heeft de vorige dag een achter de hoeve gelegen stuk land gezaaid, geëgd en gesleept. Hij is er die middag met zijn spade weer naartoe gegaan om het te ‘zeeuwen’... Aanhoudend in een regelmatige beweging, stak hij de spade in de grond, twee vlugge steken rechts en links, één achteraan, deze diep ingeduwd door een drukking; met een flinke heffing haalde hij de vette aardkluit op, ging er een stap mee vooruit en strooide hem waaiervormig op, er graan mee bedekkend. Dat heette zeeuwen... Ik zou geschreven hebben: Jan stond te spitten. Cyriel Buysse weet er veel meer van af, door het spitten tot in de details te kunnen beschrijven, wint de werkelijkheidsweergave van wat hij vertelt. Dit {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wou ik aantonen door het overschrijven van deze regels. (Tussen haakjes: het is tijdens het ‘zeeuwen’ dat Jan zijn jonge neef Pol, zijn aartsvijand, naar het ‘braskot’ ziet sluipen waar Marie de vaten spoelt, en hij beiden betrapt). Maar het best kan ik zijn alles weten waarover hij schrijft, illustreren aan de hand van een van zijn glansstukken, het eerste hoofdstuk uit Het leven van Rozeke van Dalen, veertig bladzijden lang. Op meesterlijke wijze wordt daarin de ‘slijting’ van het vlas beschreven, van het uitrukken op het veld tot de onderdompeling in het water, waarbij hij niet vergeet dat hij over mensen aan het vertellen is. Het valt ook hier op dat Buysse tot in detail weet wat mannen en vrouwen op de akker en aan het water doen. Maar veertig bladzijden met de beschrijving ervan vullen doet hij niet. O neen, het embryo van het romangebeuren zit op subtiele wijze verweven doorheen dit werken en wroeten en borrels drinken om verder te kunnen werken en wroeten. Alfons zal o.a. door de borrels die geschonken worden zijn schuchterheid overwinnen en Rozeke zijn liefde verklaren. De paardenknecht Smul waagt reeds zijn eerste aanval op Rozeke en ook mejonkvrouw Anna van 't kasteel, de lieve vriendin van Rozeke (die volgens mij beter uit de roman was weggebleven) verschijnt met haar verloofde op het einde van de slijting. En weer beschrijft Buysse zijn mensen, kijkt hij in hun hart, doet hij ze spreken en vergeet nooit alle nuances in het natuurgebeuren te schilderen. Daarover is veel te melden tijdens de tocht naar de vlasaard van de pikdonkere nacht tot de zon er is en de leeuwerikjes zingen. Om één uur 's nachts wordt Alfons gewekt. Hij woont het verst van de hoeve af en naarmate hij de vlasaard nadert groeit de groep slijters aan en bijna van uur tot uur volgt Buysse het door-breken van het licht met de pen, beschrijft hij het lichter worden van de duisternis, het eerste schijnsel, de roze klaarte aan de horizon en bij het doorbreken van de zon zijn er opeens ook de eerste geluiden: Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand enig leven en beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal, roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in de ijle stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in 't verschiet roffelde dof een trein, met ritmisch zuchten van stoom en lange nadreuning over een metalen brug. Deze beschrijving van de vlasoogst is zeker één van de glansstukken uit zijn oeuvre. Maar van het derde hoofdstuk in het boek {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik evenzeer genoten. Buysse weet daarin weer alles en kan het weer al. Rozeke is getrouwd met Alfons, woont in zijn huisje bij zijn oude zieke moeder. Rozeke is gelukkig en als Buysse geluk mag beschrijven is hij op zijn best. Het is vroege morgen. Rozeke bereddert het huishouden. Alfons is naar zijn werk, de oude moeder slaapt nog, de koffie geurt door het huisje. Ach, ze heeft het eten voor de konijntjes vergeten! Ze rept zich, komt weer in huis, strooit wit zand op de grond en met de borstel tekent zij sierlijke brede krullen en festoenen om de zwarte kachel en het groen tafeltje. Maar een mens mag niet gelukkig zijn. Ze roept de oude moeder op. Er komt geen antwoord, ze is gestorven. In paniek roept Rozeke een buurvrouw ter hulp, zelf loopt ze om de dokter. De buurvrouw zet zich aan tafel, schenkt zich een kop koffie in. De deur is blijven openstaan: Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd schrijdend, stil kakelend, met om beurten lang uitgerekte en kort ingetrokken hals, de kop opzij, nu links dan rechts, om telkens met haar rond, fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot bij het tafeltje en pikte vlug, onder de poten, de gevallen broodkruimels van de vloer. Niet alleen om die exacte beschrijving van een behoedzaam stappende kip tik ik dit over maar ook om de kunstige afsluiting van het hoofdstuk. De aandacht even weggetrokken van het grote drama naar het kleine alledaagse gebeuren dat door de dood van een mens niet wort verstoord. Rozeke van Dalen, Buysse vond het zijn beste boek. Dat is het niet. Wel behoort de eerste helft tot het beste wat hij schreef maar wat volgt is iets minder. De jonkvrouw van het kasteel als Rozekes lieve vriendin is een beetje te zoetjes, de geheime samenkomsten met haar verloofde in de beste kamer van de hoeve is op de rand van de geloofwaardigheid. Wel sterk is de doorgetrokken verhaallijn met de paardenknecht Smul die er in slaagt na de dood van Alfons Rozeke in zijn greep te krijgen - maar het einde is dan weer zwak. Laat ons eens over de liefde klappen Een roman zonder liefde is een soep zonder zout. Anthony Trollope probeerde het eens maar moest het opgeven. Louis Paul Boon bekende dat hij zonder jong meisje verloren liep in zijn boeken. En {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} waar Cyriel Buysse geen liefdesgeschiedenis vertelt staat er toch altijd een fris jong Sietje of Mietje achter de schenkbank. Jonge meisjes, mooie of minder mooie vrouwen, hoe worden ze in de romans van Buysse door de mannen benaderd en veroverd? Hoe doen ze het, vroeg ik mij af. Zo begon ik op de bladzijden te onderstrepen hoe Buysses boeren en burgers de vrouw benaderen. Over het algemeen is er van veel voorbereiding geen sprake, ze grabbelen en grijpen naar de vrouwen - als het niet erger is. Nee, fraai is het niet, dat kan ik u nu al zeggen. Een verleider die met zoete woordjes de aanval inleidt heb ik op geen enkele bladzijde ontmoet. De Vlaamse minnaar lag toen nog in de luiers. Er wordt meer gebeten dan gekust en dikwijls op dezelfde manier. Rozeke had geluk met haar eerste liefde. Nadat hij zich van de toestemming van Rozeke heeft verzekerd, weet Buysse van Alfons niets anders te melden dan: ... in de duisternis vonden zijn zoenende lippen haar frisse mond. Maar Alfons is een uitzondering. Dan is meneer Vital uit 't Bolleken van een ander kaliber. Nadat hij, student in de stad door een erfenis rijk geworden, op het dorp is komen wonen, heeft hij de gewoonte van de andere heren overgenomen: dagelijks borrels gaan drinken in de herberg. In De Groene Linde bedient Eleken. Op een dag trekt hij het meisje op zijn bevende knieën, omprangde haar in zijn beide strengelende armen en zoende haar met onstuimige, ontembare hartstocht. Bij een andere gelegenheid drukt hij haar een wildhartstochtelijke brandzoen op haar frisse lippen. Daarvoor in het boek is al gebleken hoe heetgebakerd deze meneer Vital wel is. Om van een minnares uit zijn studententijd af te raken wil hij haar op ontrouw betrappen. Hij zit in een hotel in Gent door een sleutelgat te kijken als de vrouw met haar nieuwe minnaar in de kamer komt. 't Was of het rood van haar japon vloeiend en dampend bloed werd. Hij begint te schelden, stootte en bonsde nu aldoor als een krankzinnige, steeds wilder en harder, beukend op de deur tot deze eindelijk inkraakte en hij binnen in de kamer stormde, vliegend als een dolle stier naar 't bed, dat hij knarsetandend uit elkaar rukte. 't Bolleken reken ik tot Buysses betere boeken maar hier, vind ik, heeft hij toch aan de Vlaamse hartstocht te veel kracht toegekend. Ik was nog een knaap toen ik zoiets onmogelijk vond. Ik las, Raffles de Gentleman inbreker, deze Raffles had een knecht Menderson, die deuren inbeuken voor zijn baas met één stoot van de schouder voor zijn rekening nam. Het lukte hem altijd moeiteloos. Ik kon dat niet {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} geloven, probeerde het, deed mijn schouder pijn en hield op de boekjes van Raffles de Gentleman inbreker te lezen. Buysse heb ik verder gelezen natuurlijk. 't Bolleken is boeiend en interessant, er komen veel goede dingen in, maar zo'n man teloor zien gaan, de prooi van drank en het verstikkende dorpsleven, die jongen ging mij op de duur naar het hart, ik had hem liever zien doen zoals Hamlet in de monoloog overweegt: “to take arms against a sea of troubles”. Maar ja, als lezer heeft men het ook niet altijd zoals men het wil. Maar verder, over andere liefdes in het land van Nevele honderd daar geleden. De jonge Odon uit Het volle leven is ook al zo'n geweldenaar in de liefde. Hij spijbelt de school, hij sluipt 's avonds het huis uit om toch maar in het cafeetje bij Sidonietje te kunnen zijn. Als ze dan eindelijk alleen zijn prangt hij haar als een gek in zijn armen: Pastop, menier Odon, past op! Zu geweldig nie, ge doe mij pijne! 'k zoe ou keunen bijten! 'k zoe ou keunen dueddouwen! schreeuwde hij schor, met uitpuilende ogen. Wie er ook bloed zou doen vloeien uit liefde, is de vijftienjarige Allewies uit Uleken. Als Ulekens metekind Eulalietje, waarop hij verliefd is, naar het pensionaat moet, is hij wanhopig: ‘Ge zil mij vergeten, ge zil nen anderen geiten zien!’ snikte hij. ‘Moar!’ riep hij eensklaps dreigend, ‘'k zal dienen andere vermuerden al moest ik er mijn leven lank in 't kot veuren zitten!’ Och kom, dat is allemaal nog maar klein bier. Wat er met Maria in Het recht van de sterkste gebeurt, zal iedereen nog wel weten: aarde in 't gezicht om haar kreten te smoren en verkracht door Reus Balduk. Ook Smul, de paardenknecht uit Rozeke van Dalen is geen gemakkelijke. Op de slijting reeds, in het eerste hoofdstuk, heeft hij nu of nooit gebruld en haar woest in zijn sterke armen genomen. Toen werd ze gered door Alfons. Maar als Smul meester geworden is op de hoeve van Rozeke na de dood van Alfons, kan ze niet meer aan hem ontkomen: hij komt op haar af... en plotseling voelde ze zich als 't ware platgedrukt tussen twee machtig-knellende armen, terwijl een mond, met een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna bijtend op haar lippen perste. Zo wordt Rozeke de prooi van Smul. Zijn Eerwaarde Désiré Vervaecke, dorpspastoor, is een speciaal geval. Van hem weten we niet hoe hij het doet, maar kunnen we ver- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden dat hij het doet. Een tijdje nadat hij, ogenschijnlijk gelukkig, samenwoont in de pastorij met zijn zuster en de jonge meid Celine, begint hij te lijden onder benauwdheden, hij slaapt slecht, verliest eetlust en zelfs zijn humeur. Maar op een ochtend kwam hij plotseling als een ander mens naar beneden: opgewekt, glimlachend, met frisse wangen en rustige ogen. Meer zegt Buysse er niet over. Maar het vermoeden van de lezer dat hij de nacht bij de jonge meid heeft doorgebracht wordt zekerheid als blijkt dat bij een ruzie tussen zuster en meid hij voor de meid kiest en het Ezelken de pastorij moet verlaten. Misschien heeft pastoor Désiré de jonge meid Celine wel wat voorzichtiger aangevat, geleerd door zijn Latijnse boeken. En, in tegenstelling tot de jonge mannen uit Wroegingen Mea Culpa, zal hij ook geen ongewenste zwangerschap veroorzaken. Ook dat valt op en ligt waarschijnlijk aan zijn geleerdheid. Trouwens in de vier boeken die na Het recht van de sterkste verschenen, en die bij de hogere burgerij en de adel spelen daar wordt de vrouw wel beschaafd en met eerbied benaderd. In Op 't Blauwhuis wordt Nina op een toon van zachtheid en streling aangesproken, de eerste aanraking is een handkus en bij emotionele hoogtepunten wordt zelfs voor haar geknield. (Wat ook het geval is in Daarna) In die romans ontmoeten wij vier zeer gevoelige afsplitsingen van de schrijver, ze lijden mee met de vrouw die ze hebben doen lijden of overdrijven zelfs in de schuldgevoelens zoals Gilbert in Sursum Corda! Deze Gilbert heeft zich tot doel gesteld het geestelijk peil van zijn dorpsgenoten op een hoger niveau te brengen. Hij sticht daarvoor een soort literaire kring, wordt verliefd op een van de jonge leden ervan terwijl een rijpere vrouw van de club hem begeert. In zijn huis komt ze zich aanbieden. Hij bezwijkt en onstuimig, zonder verdere redeneringkracht grijpt hij haar aan. Zij wendde geen poging tot afwering aan. Het onvermijdelijke gebeurt dus. Maar daar reageert Gilbert totaal anders op dan b.v. Reus Balduk die Maria verkracht en daar geen traan om laat. Gilbert echter had nauwelijks zijn misstap begaan toen het hem reeds diep berouwde. Erger nog: Hij waande zich gedaald tot het peil van een verachtelijke wellusteling. Hij weigert haar terug te zien omdat hij vreest uit lafhartigheid in zijn misdadige zwakheid terug te vervallen. Vanuit onze huidige kijk op de seksualiteit is zo'n schuldgevoelen bijna niet meer te begrijpen. Gilbert zal ontgoocheld in de liefde {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} land en volk naar verre oorden afreizen. Terug naar de harde zwoegers op het land. Talrijk zijn de mannen in Buysses boeken die lijden onder een leven zonder liefde, de behoefte eraan verdringen, maar dan geregeld na een paar weken of maanden hun duivels ontbinden. In de novellen lost Paatros dit probleem heel rustig en vredig op. De zondag neemt hij de trein naar Gent en gaat zich daar een beetse amezeren. Maar in de romans gaat het er wat dit probleem betreft levendiger aan toe. Van de drie ongetrouwde broers uit Schoppenboer heeft Jan aanvankelijk een uitlaatklep op de hoeve zelf. Hij zocht troost en ontspanning bij de dienstmeid. Hoe ze eruit ziet doet niets terzake. Dat gebeurde zo gans natuurlijk zonder liefde noch schaamte. Maar verder in het boek zal voor Jan, hoe de vrouw eruit ziet wel van belang zijn. Jan wordt verliefd op een jonge vrouw wat dan het drama in het boek veroorzaakt. De oudste broer schijnt geen problemen te hebben maar de tweede, Domiep, breekt periodiek geweldig uit. Na een periode van zwijgend zwoegen wordt hij neerslachtig, voert lang een strijd tegen de verleiding, tot het hem opeens te machtig wordt en gedurende drie of vier dagen leefde hij in een woeste orgie, zijn geld verterend aangetrokken door de meisjes in de herbergen. Na die uitspattingen was hij genezen en gerust voor maanden. In De nachtelijke aanranding, ook twee broers die samen zwoegen en geld oppotten. Maar de jongste, Gustje, smijt het nu en dan door deuren en vensters. Vooral in de herberg ‘Vos’, de beruchte kroeg van de vellenploter Sies Fnieze, waar Gustje verliefd is op Mietje, de dochter. Als Sies Fnieze een van de geldpotten van de beide broers steelt, denkt Gustje de diefstal op te lossen door Mietje ten huwelijk te vragen. Hij doet het, maar zij weigert. Dan doet hij ook wat alle verliefde boeren van Buysse doen: Hij sprong op haar los, als een wild beest op een prooi. Hij prangde en zoende haar, hij snikte en vloekte, hij duwde haar plat tegen zijn lijf' en zij stortte schreeuwend met hem op de grond, luidkeels om hulp roepend. Maar hier geen drama. Geluk is er ook bij Buysse: Ivo, de oudste broeder sterft, Gustje betert zijn leven, drinkt niet meer en trouwt {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} met de meid Peelgie. Op het huwelijksfeest is Leo, de wijze man van het gehucht aanwezig. Twaalf jaar later, in Uleken, schetst Buysse uitgebreider nog zo'n wijze man van het dorp, nu Marzelien genoemd. Hoewel hij erg lelijk is, met een doodskopgezicht en reeds oud, verleidt hij het zestienjarig hulpje van de kruidenierster Irma, trouwt ermee en 't is een gelukkig huwelijk dat met kinderen wordt gezegend. 't Moet niet altijd kommer en kwel zijn. Maar meestal was de liefde in die landelijke leefgemeenschappen toen de oorzaak van veel tranen, ruzie en leed. Niet beneden de stand trouwen, het land niet verdelen, godsdienstig fanatisme zijn de hinderpalen voor naar liefde hunkerende harten. Zo mag in Levensleer, Leopold, de zoon van een handelaar in kolen niet met het naaistertje Euzeke trouwen wegens het standsverschil. Zo slaat in De schandpaal de dronkaard Tieste zijn dochter Lowiezeke haar tanden uit als hij verneemt dat ze zwanger is van Gustje die niet wil trouwen. Om de erfenis van de tante niet in gevaar te brengen, wordt in Tantes de liefde van Adrienne zo op de proef gesteld, dat haar geest eronder bezwijkt. En (om op een lichtere noot te eindigen) mag in Het Ezelken de haan niet bij de kippen komen. Cyriel Buysse vertelt het allemaal zo goed dat men erbij vergeet dat hij ook aanklaagt. Om het hoofdstuk liefde in Vlaanderen van honderd jaar geleden af te sluiten, weid ik iets langer uit over het geval Leonard in De strijd. Leonard is een der zonen van Boerke, de rijke baas op een grote boerderij die veel volk tewerkstelt. Drie zonen en een dochter heeft Boerke. De twee oudsten zijn uit liefde met een arm meisje getrouwd, tegen de zin van de vader. Leonard heeft zijn leven lang niets anders gehoord dan: ‘Doe dat niet jongen, dan zift ge arm, niet trouwen dan kunt ge samen met Reinhilde hier baas worden en blijft het land onverdeeld.’ De ouders verhuizen naar het dorp en rentenieren. Leonard, tweeëndertig jaar oud, is nu de baas op de grote boerderij. Tot dan toe is hij een stille norse werker geweest. Hij dronk niet, keek niet naar de meisjes. Maar als de mooie, jonge Lena, die vrijt met Oscar, op de hoeve komt werken, wordt hij verliefd op het meisje. Ook dat kropt hij in stilte op. Het meisje is bezet. Maar als hem ter ore komt dat Lena met Oscar naar Amerika zou gaan uitwijken, slaan bij hem de stoppen door. Het meisje nooit meer zien, dat kan hij niet verwerken. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Lena woont met haar moeder dicht bij de hoeve. Hij wacht haar daar in de valavond op, en als hij ze op de verlaten landwegel ziet afkomen, stapt hij plots met uitgestoken hand op haar toe en zegt: ‘Lena, wilt g' iets van mij hèn?’ En hij stak haar de open hand toe waarin vier vijffrankstukken dof zilverig lagen te glimmen. Lena weigert. Hij wordt daarna ook wel iets woester, grijpt haar om het middel, maar als de moeder haar dochter ter hulp komt en zegt dat Lena en Oscar niet naar Amerika gaan, hij zal haar dus nog zien!, keert hij getroost naar de hoeve terug. (De moeder aanvaardt het geld) Maar van dan af lijdt hij ook aan de ziekte zoals Domien, zoals Gustje, hij lijdt in stilte maar periodiek moet hij Lena eens zien, loopt hij naar het huisje met geld en mag hij van de moeder Lena eens even in de armen drukken. (Drinken doet hij niet) Dat duurt tot Lena en Oscar toch uitwijken naar Amerika. Dan vervalt Leonard in een lusteloos leven, laat zich door zijn zuster overhalen de hoeve te verkopen en zoals Boerke en Meelkeu op het dorp te gaan rentenieren. De eerste winter vindt hij dit leven nog zo slecht niet, maar als het lente wordt krijgt hij heimwee naar zijn hoeve, zou hij weer als boer willen leven, wordt hij altijd naar zijn grote schone hoeve gedreven. Wij schrijven het jaar 1914. In augustus vallen de Duitsers België binnen, Leonard wil zijn vroegere bezit verdedigen en wordt daarbij doodgeschoten. Waarom sprak ik nu van het ‘geval Leonard’? Deze roman verscheen in druk in 1918. Buysse laat hem vooraf gaan door de nota: ‘Deze roman werd geschreven gedurende de lentemaanden van het jaar 1914 en tijdens de eerste weken van de oorlog.’ In de lente is hij eraan begonnen, hij wist niets van een oorlog, vijf maanden was hij al aan het schrijven, hij moet toch al aan een einde hebben gedacht, naar een einde hebben toegeschreven. Welk einde voor Leonard? Niet de dood door een Duitse kogel. Die jonge man als rentenier in het dorp, dat kon hij toch niet zo laten! Welk einde zweefde Cyriel Buysse voor de geest? Niet vies van een happy-end heb ik er zelf een bedacht dat mij een gelukkig lezer zou hebben gemaakt. Een nieuwe verliefdheid op een nog mooiere Lena geeft Leonard de kracht terug te vechten. Hij begint opnieuw op een kleine hofstee, heeft goede oogsten, wordt vader, enzovoort... maar ik beken voor een tragisch figuur zoals Leonard was zijn dood in de oorlog ‘gefundenes Fressen’ voor Cyriel Buysse. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles is zo waar en echt De tweeëntwintig romans uitgelezen. Nergens de behoefte gevoeld het in diagonaal te doen (wat eigenlijk geen lezen is). Zelfs bij de mindere boeken waar ik soms even geneigd was een paragraaf natuur over te slaan, greep Cyriel Buysse mij bij de volgende paragraaf al weer bij de kraag. Slechts een paar bomen en enkele madeliefjes zijn mij misschien zo ontsnapt, maar een woord of een mens heb ik niet gemist. Nu zou ik mij even willen verkneukelen in herinneringen aan het gelezene. Hoogtepunten. Er waren bladzijden waarbij ik glimlachend het hoofd schudde en bijna halfluid mompelde: ‘dat is nu weer eens goed, zo juist opgemerkt, zo waar, zo echt.’ Mijn hart voelde daarbij aan als koekebrood. Mij verkneukelen noem ik dat. Het woord is geen dialect geleerd bij Buysse. Het staat in 't Groene Boekje. Tantes is een tragische roman maar ook daarin heb ik mij soms plezierig verkneukeld. Bijvoorbeeld bij de beschrijving van een bazige vrouw. Net Cordule, dacht ik. Cordule uit Lente. Maar ik had met Manse te doen, de meid van Raymond die verliefd zal worden op Adrienne die hem al lang bemint. Deze Manse gaat even bazig met de mannen om als Cordule. Maar waar, als oudste zuster, Cordule de echte baas is over haar drie broers, is Manse slechts de meid en moet een beetje voorzichtiger zijn. Er is dus een nuance. En vooral, zij houdt van Raymond. Zij heeft de rijke wees, na de dood van zijn ouders opgekweekt, zij is moeder en meid. ‘ Wat gaat ge eten?’ vraagt Manse aan Raymond. ‘Niets’, zegt hij. ‘Zij je gij niet wijs dan!’ roept Manse. ‘Zift ge ziek misschien,’ vraagde ze bezorgd. ‘Ba nien ik,’ antwoordt Raymond, ‘ ik heb gien goest. ’ ‘Ge moet goeste hén, ’ riep zij gezagvoerend, ‘ 'k goa ou sebiet wa eiers gaan roeren zie, da es kloek en licht om te verteren.’ En Manse hinkt naar de keuken. (Want zoals zoveel personages van Buysse heeft ze een gebrek). Dat soort vrouw. Cordule als moeder. Nog meer heb ik mij verkneukeld als in Uleken Allewies als soldaat bij Uleken binnendringt in een poging de aanvaarde vrijer van haar metekind Eulalietje te worden. Allewies is dat zelfbewust vijftienjarig kereltje die zijn medeminnaar wou vermuerden. Hij is de zoon van Bronsper. In zijn jeugd {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} was die ook al als een roofdier op zijn prooi op Uleken gesprongen. Daarom wantrouwt ze ook zijn zoon Allewies en moet de vrijage met Eulalietje in het geniep gebeuren. Maar als hij ‘bij 't vierde Lansiers te Namur’ soldaat moet worden en in zijn mooi uniform, nog meer zelfzeker als vroeger, in verlof mag komen, vindt hij dat het nu lang genoeg geduurd heeft. De zondag na de hoogmis stapt hij gewoon bij Uleken en Natsen binnen, zegt ‘Es er gien belet’, pakt een stoel, zet zich en zegt: ‘ 'k Hè gisteroavond al mee ne keer congé gekregen... en 'k wille nie loaten van ulder ne kier goendag te komen zeggen.’ Eulalietje houdt haar hart vast, maar de twee oude vrijsters zijn overdonderd. Er ontwikkelt zich een gesprek over 't eten bij de troep en ‘Wa veur 'n toale spreken ze ginder in Namur?’ en waarin Allewies Uleke al gewoon tante noemt. En wanneer hem gevraagd wordt ‘Wannier moede were wig?’ zegt Allewies langs zijn neus weg: ‘ T'achternoene mee den trein van te vier’ en dan, naar Eulalietje gericht: ‘Goade mee tot aan de stoassie?’ Uleken is overwonnen, ze kan niet anders dan toegeven en zo werd de vrijage van Eulalietje met Allewies officieel erkend. Wat nog? Die wedding in Rozeke van Dalen. Ook een kostelijke bladzijde. 't Gaat erom of een verkocht paard een veulen in hêt of niet. Er wordt daarin met heftige woorden fel gekibbeld tussen de paardenknecht Smul en de verkoper Dons en op het einde gewed. ‘Als ze gien veulen in hêt 'n geef ik ou nie allienlijk d'honderd frdn were, moar bovendien nog twintig fran op de kuep toe!’ roept Dons. In die twee bladzijden zijn de twee ruziemakers getekend ten voete uit, men ziet ze bewegen, roepen, rood worden. Men zou ze zelfs in andere situaties kunnen zetten en weten wat ze daar zouden zeggen en hoe. Of heel dat begin van De nachtelijke aanranding, dat wakker worden van de oude Ivo, zorg om zijn jongere zieke broer, in de stallen bij de beesten, zijn hondenkar inspannen... 't Is of Cyriel er bij geweest is. En in Schoppenboer daar wordt zo'n lompe te dikke veertienjarige jongen op het erf gedropt die te lui is om zijn voeten op te heffen en die later de hoeve zal erven. Is het niet natuurlijk dat Jan zich daar dood aan ergert, dat hij de jongen haat, hij die de gehele dag aan het wroeten is om de akkers klaar te leggen voor het zaad of te oogsten wat hij gezaaid heeft. En ook: dat het de jonge knaap nog niet interesseert. Echt, echt, echt en waar is dat alle- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} maal. Ach, ik hou op. Hoe wil ik hier in het kort navertellen wat in zijn geheel moet gelezen worden. Trouwens van dergelijke bladzijden staan de tweeëntwintig romans vol en zijn de volledige werken zo dik geworden. En bovendien, zit ik hier niet over hetzelfde te schrijven als in mijn begin? Behoort ook dit niet tot zijn kunnen en weten? Al die lof - heeft de schrijver dan hoegenaamd geen gebreken? Doet hij niets verkeerd? Is er dan nergens iets dat ondermaats is aan die tweeëntwintig romans? Voorzichtig en aarzelend (ik hou zo van de schrijver en ik wil hem geen leed berokkenen in het hiernamaals) zeg ik: Toch, toch. En misschien zou ik dat hier best kwijtspelen na hem zoveel lof te hebben toegewuifd. Waarom zou ik, na zijn werkelijkheidsweergave te hebben bejubeld niet vermelden waar hij op dit gebied heeft gefaald. Te veel door zijn gevoeligheid tot in vals aandoende sentimentaliteit werd meegesleept. Eigenaardig, ik herinner mij geen enkele novelle waarin hij zich daaraan bezondigt. Het is enkel als hij zich met de pen in de hoge wereld waagt dat hij het melodrama niet ontwijkt en de liefdesdialogen zeker niet uit de koker van een naturalist komen. Verzachtende omstandigheid: 't is in zijn jeugd gebeurd. De vroege romans Sursum Corda, Wroeging, en Mea Culpa vooral lijden daaronder. Ook het einde van zo goed begonnen romans als Van Hoog en Laag en In 't Blauwhuis. Als het waar is wat ik vermoed, dat de mannelijke hoofdpersonen daarin een afsplitsing zijn van de schrijver, dan was de jonge Cyriel niet alleen een sensualist maar tevens een zeer romantische jongeling die naar zuiverheid en een totale integriteit streefde. En stond hij toen niet onder de invloed van Zola maar las hij de romans van andere bekende schrijvers van rond de eeuwwende (de vorige), bijvoorbeeld André Theuriet, Abel Herman of Henri de Regnier. Ze schreven Parijse romans spelend in de monde of de demi-monde waarin de liefde van een man verdeeld was tussen de echtgenote en de maîtresse en er veel overspel werd gepleegd entre cinq et sept. Heb ik niet gezegd in 't begin dat Cyriel Buysse alles kon? Wel, dat kon hij ook. Eén reüssite heeft hij op dit gebied. De titel van het boek is Daarna. De hoofdpersoon is een kunstenaar, een schilder die zich beweegt in de hogere kringen. Ook een zuiver- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} heidefanaat maar die op het einde toch een compromis sluit. En naast hem bewegen er zich minder scrupuleuze mannen en vrouwen die over de liefde denken zoals Alfred de Musset. In plaats van Parijs krijgen we het natuurpark Vlaanderen, het overspel wordt in Brussel gepleegd maar wel op het Parijse uur. Alle ironie ter zijde: met de maatstaven van 1900 gemeten is dit een goede roman, even goed en misschien zelfs beter als van de toen beroemde Franse auteurs Abel Herman en André Theuriet. Wat toen anders was De wereld, het leven van de mens erin, verandert, verandert, verandert. We zijn in een lawine van technologie terecht gekomen, ik herken er bijna de wereld van mijn jeugd niet meer in, en nog veel meer anders, hoegenaamd niet meer herkenbaar of zelfs voorstelbaar was het leven in de romans van Cyriel Buysse, honderd jaar en meer zelfs geleden geschreven. Nog grote bossen in Vlaanderen, uitgestrekte bossen zelfs, aan elke einder die beschreven wordt duiken donkere bossen op waarin de wildstropers op strooptocht gaan. Bestaan er nu nog wildstropers? Bestaan er nog konijnen en kiekendieven? Welke jongen van slechten huize die nu een slag wil slaan zou nu aan vis uit de vijver van de baron denken zoals Reus Balduk deed? Maar voor de gouddieven was het toen een goede tijd. Boeren hielden niet van de bank. Als Boerke en Meelkeu uit De strijd hun geld tellen in de beste kamer, tellen zij eerst de inhoud van de beurzen: de beurs met goud en de beurs met zilverstukken. Kunt u zich nog voorstellen dat suiker een kostbaarheid was? Sinds Boerke en Meelkeu renteniers geworden waren suikerden ze hun koffie. Ze laten de meid Poldientje mee aanzitten en zelfs Poldientje kreeg een klontje en dat was zulk een luxe voor de dikke, boerse meid, dat zij er telkens onder bloosde, met een korte, plompe lach alsof haar iets enorms en bijna onbetamelijks overkwam. De vroomheid, de godsdienstigheid. Bij Buysse gaan alle kwezeltjes en al de renteniers van het dorp tweemaal daags naar de kerk. Misschien vindt men dat hier en daar nog. Maar dat de kerk, 's avonds een week lang stampvol zit, als de paters-redemptoristen de gelovigen bang komen maken voor de duivel en de hel, zoals verteld wordt in Sursum Corda, neen, dat gebeurt gelukkig niet meer. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De politie droeg toen nog een sabel aan de zijde. De boeren rookten pijpen. Van sigaretten is nauwelijks sprake. De heren roken allemaal sigaren die ze gul uitdelen aan hun ondergeschikten, als ze braaf zijn geweest. Die ondergeschikten, de boeren, de landarbeiders, dragen allemaal een pet die ze enkel afnemen als ze voor het eten een gebed murmelen en... voor de heren van het dorp. Niet alleen voor de pastoor en de baron van het kasteel maar voor alle heren van het dorp. En als in ‘de nieuwe tijd’, na de oorlog van 14-18 dus, sommigen onder het volk minder eerbied beginnen tonen dreigen ze maatregelen te nemen. Opzegging van de pacht bijvoorbeeld. Uleken gaat een gunst vragen voor Allewies bij de kasteelheer. Deze zegt: ‘We zillen 't mee hem ne kier proberen... moar hij moet beleefd zijn os hij iemand van ons tegenkomt... zijn klak afpakken... zeg hem datte.’ Uleken brengt de boodschap over, maar 't is al de nieuwe tijd en Allewies antwoordt: ‘Da ze mijn...’ De heren spraken Frans. Het Nederlands stond hier nog in zijn kinderschoenen. Het werd in 'n Leeuw van Vlaanderen slechts gesproken door de leider van de Flaminganten. Hij sprak, schrijft Buysse: die stijf gewrongen, overdreven puristische, officieel Nederlandse woordenboektaal... die anders door niemand gesproken, zo vaak de spotlust der toehoorders opwekt. Ik herhaal dit was meer dan honderd jaar geleden. Ja, ook op dit gebied, Cyriel, is er veel veranderd. Na een verkiezing wordt de uitslag met de postduif naar de stad en de krant verstuurd, maar de eerste auto's zijn er reeds. Misschien is het nu interessant even te luisteren naar welk lawaai ze toen maakten. De reizigers waren in de wagen gestegen, die ook oorverdovend begon te bruisen en te trillen. 't Was iets ontzettende, alsof er een helse kracht daarbinnen woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe gespannen trommels, met af en toe daartussen door geweldig knallen als van kanonschoten waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de dicht opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven. (Uit Het leven van Rozeke van Dalen) In de roman Daarna komt een van deze pioniers van autorijden en luchtbezoedeling op het kasteel aan en roept uit: Cinquante-neuf kilomètres en quarante-cinq minutes! Est-ce du record, ça! Misschien, wat de snelheid betreft, zou het beter daarbij gebleven zijn. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe gedragen zich de pastoors in de romans van Cyriel Buysse? Iets beter dan in de novellen heb ik de indruk. De tijd was nog niet rijp om over de bijwerkingen van het celibaat te schrijven. Op de broeder van het Ezelken rusten enkel de vermoedens van achterdochtige personen. Bewijzen zijn er niet. Geen woord over de liefde dus. Wel over geld. Daar zijn de pastoors uit het land van Nevele niet vies van. Neen, geen persoonlijke verrijking. Ze willen een klooster bouwen, een ziekenzaal inrichten, een kerk versieren. Daarvoor worden zij erfenisjagers. In Het Ezelken wordt een strijd geleverd tussen twee pastoors om de erfenis van de rijke juffrouw Toria Schaubroek. De broer van het Ezelken is nog geen dertig jaar oud, maar al een macht geworden in de streek, met alles moeit hij zich, in alles wordt hij geraadpleegd: Maar zijn grootste specialiteit, waarin hij reeds de schitterendste triomfen had gevierd, was het inpalmen van oude, rijke vrijsters, die door zijn welsprekendheid voor het goede doel bekoord, meestal eindigen met hem, hetzij van hand tot hand, hetzij per testament, belangrijke sommen geld te legateren. Maar meneer Desiré Vervaecke leeft in onmin met zijn zuster die bij juffrouw Toria inwoont. Zij gaat een half uur ver naar een ander dorp te biechten bij meneer De Stampelaere. Als Iefer Toria ziek wordt is hij het die aan haar lijdensbed mag komen en brutaal de deur voor de neus van de erfgenamen dichtslaat. Hij is het die een klooster zal kunnen bouwen, tot grote spijt van het Ezelken die dat toch liever in haar eigen dorp had gezien. Het kostelijkste erfenisverhaal wordt verteld in De nachtelijke aanranding. Twee broers, Ivo en Gustje, werken en sparen, begraven hun goud en zilver een deel in de schuur, een ander deel diep onder de grond in de kelder. Dit deel wordt gestolen door de herbergier Sies Fnieze. Jaren gaan voorbij. Als de oudste broer Ivo een beetje dement wordt, gaat hij iedere dag naar de kelder, neemt de steen weg, graaft op de plaats waar het geld gezeten heeft, kijkt een tijdje in de put en maakt tevreden alles dicht. Meneer de onderpastoor heeft gehoord dat Ivo's einde nadert, komt hem bezoeken, hoort zijn biecht en vraagt dan: ‘Hèt g'hier nog geld in huis?’ met een innemende glimlach en vertrouwelijk fluisterend. Als Ivo bevestigend knikt: ‘Woar es't mijne vriend?’ Ivo strompelt door de onderpastoor gevolgd naar de kelder, neemt steen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} en aarde weg en zegt: ‘Kijk, hier zie, menier den onderposter’ met sidderende hand de aangestoken vetkaars boven de leeggapende kuil houdend. De onderpastoor buigt zich voorover, richt zich ontgoocheld weer op en zegt: ‘Kom, kom, 'k zal daar liever ne kier mee ou broer over spreken.’ In Van hoog en laag words de macht van de clerus als volgt beschreven: De enige, behalve de leden van de twee adellijke families die daar niet van Meulegem kwam, was meneer de pastoor, die er glunderde en tierde en regeerde, één met de graaf en de baron, de geestelijke macht naast en zelfs boven de wereldlijke, want én de graaf, en de baron, behandelden hem als een gelijke en wel eens als een meerdere, die altijd met hen samenwerkte tot het vast onwankelbaar instandhouden van wat door lange jaren van overgeleverde traditie het leven zelf van Meulegem geworden was. Als in De strijd Leonard, uit liefdesverdriet en heimwee naar zijn groot schoon boerenhof, ook de slechte weg opgaat, wordt door de ouders de pastoor ter hulp geroepen. Deze pakt de jonge boer op zachte wijze aan zodat deze uiteindelijk uitschreeuwt wat hij nooit in de biechtstoel had durven zeggen. Deze biecht is dan een aanklacht tegen de bekrompenheid, de godsdienst en het geld die de liefde onmogelijk maakt. Neen, de pastoors in de romans van Buysse zijn nog de slechtste niet. Maar de paters! De eerwaarde paters redemptoristen die in Sursum Corda acht dagen lang over de duivel en hel en slechte boeken en gazetten komen prediken, daar is Buysse niet mals voor. 't Is nu bijna niet meer te begrijpen dat ooit nog zulke taal van de preekstoel heeft geklonken. De grote steden, die walgelijke, wraakroepende brandpunten van zedenbederf en goddeloosheid... Alles komt door de slechte geschriften: 't Is daardoor dat de schrikkelijke rampen tot straf op de wereld zijn gevallen. In die trant een eindeloos lange preek. En daar-voor kwamen de dorpelingen van heinde en ver acht dagen lang in een donkere, slechts door kaarsen verlichte, stampvol gevulde kerk zitten. Aangenaam griezelen misschien? De thrillers van arm, ongeletterd Vlaanderen? Geen foto's of beelden zijn ervan bewaard, Cyriel Buysse heeft het beschreven. Alleen voor dit hoofdstuk al is Sursum Corda het lezen waard. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De nieuwe tijd’ Wat de uitgegeven werken betreft beslaat het schrijvende leven van Cyriel Buysse ongeveer veertig jaar; van ongeveer 1887 tot 1930. De meeste romans spelen zich af in de tijd dat hij ze schreef. Slechts twee uitzonderingen: Zoals het was waarin hij in 1920 terugblikt op zijn jeugd, en Twee werelden, dat hij in 1930 schreef maar begint ver voor en eindigt bij het begin van de tweede wereldoorlog. Wie de tweeëntwintig romans van Buysse leest maakt in het tijdsbestek van veertig jaar de veranderingen mee die in de Vlaamse samenleving in die jaren zijn opgetreden: de greep van de techniek op het sociaal leven, de opkomst van het socialisme en de metamorfose van boerenzonen en -dochters tot ‘heertjes’ en ‘juffertjes’. Als Buysse het over ‘de nieuwe tijd’ heeft dan is dat de periode juist na de eerste wereldoorlog, de vroege jaren twintig van de vorige eeuw. Opeens is de tijd dat zijn vrouwen zich in lange zwarte kapmantels hulden voorbij. Ze dragen kortere rokken, het lange haar wordt afgesneden en steeds worden de vleeskleurige kousen aan de benen vermeld. Glimlachend nam Eulalietje het hoofddeksel af en liet zien wat daaronder was: kortgeknipt krulhaar als van een jongen! ‘De nieuwe mode tante!’ Uleken keerde zich om en sloeg een kruis. ‘Nou es 't einde van de weireld!’ zuchtte zij. Als de heren in de eerste romans een auto kopen nemen ze er nog een chauffeur bij in dienst. Maar 't Bolleken begint al zelf te rijden. Daarna doet de fiets zijn verschijning. Als Fietriene, een moeder van vier kinderen, per fiets rijdt kan ook Eulalietje er een afdwingen en mag ze als een vrije vogel op haar fonkelnieuwe rijwiel de ruimte invliegen. Maar Allewies is het meeste geëvolueerd, hij spant de kroon en koopt zich een motocycle met side-car. Die wordt steevast door de oudere generatie een piedesiekel mee ne schietekar genoemd. Maar daar is meneer Santiel, de kasteelheer van het dorp niet mee tevreden. Uleken verdedigt Allewies door te zeggen dat hij toch een goede boer is. Maar meneer Santiel wordt woedend: ‘Hiete gij da ne goejen boer, die halve doagen van zijn hof wig es en hem mee poletiek bezig houdt? Hiete gij da ne goejen boer die, in {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ploatse van zijn geld te spoaren, zijn vreiwe klieren en hoejen en mantels loat droagen lijk 'n dame en soamen mee heur op ne motocycle uitrijdt?’ Ook de komst van de Vlaamse Beweging maken we mee na de oorlog van 14-18. Iets wat vroeger totaal ondenkbaar was: Allewies is bevriend met de schoolmeester en de jonge onderpastoor. Zij spreken naar de letter maar Allewies durft niet: De meinschen zoen mee mij lachen. In De schandpaal wordt nog op een ander soort verandering gewezen. Als Gustje met het zwangere Lowiezeke niet wil trouwen en ze als ongetrouwde moeder door het leven moet gaan wordt ze met de vinger gewezen, staat ze aan de schandpaal. Maar haar dochter, Zulma, die door de grootouders werd opgekweekt, en haar moeder altijd onz' Lowiezeke heeft genoemd, woont ongetrouwd met een rijke minnaar samen. Als ze na de oorlog in een chieke auto gezeten op het dorp haar kindje komt tonen is er niemand die aanstoot neemt aan dit niet getrouwd zijn. De buren bewonderen en benijden haar om haar geluk. Maar Lowiezeke voelde de schande die Zulma niet voelde. Zij die aan de schandpaal had gestaan, voelde zich er voor de tweede maal aan vastgekleusterd, door de oneer van haar dochter. Veertig jaar. Tweeëntwintig romans. In de eerste Het recht van de sterkste is er nog geen sprake van een auto. Tsjiepke rijdt nog met een hondenkar naar Gent. In de laatste roman die Cyriel Buysse schreef Twee Werelden, doorklieven vliegtuigen al de lucht en de kleinzoon van... neen, neen, ik vertel nooit het verrassende einde van een roman. Vlaams met haar op? Cyriel Buysse sprak zoals men het vroeger zegde ‘zijn Frans gelijk zijn Vlaams’. Hij leefde bovendien in een tijd dat in Vlaanderen de bourgoisie overwegend Frans sprak. Dit is in zijn schrijven wel hier en daar te merken aan zijn woordkeuze. Franse woorden die hij een Vlaamse draai geeft. In sommige boeken vindt men er betrekkelijk veel, in andere hoegenaamd geen, Rozeke van Dalen en De schandpaal bijvoorbeeld. Komen die woorden uit het Gentse Frans of uit het Haagse Nederlands? {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De vier eerste voor mij rare woorden die ik onderstreepte, zocht ik op in het nieuwe groene boekje. Ze stonden er alle vier in! Mijn besluit was dat er toch rare woorden in het boekje staan, die wij hoegenaamd niet meer gebruiken. Vomeren bijvoorbeeld voor spuwen of kotsen... Nog nooit gelezen, nooit horen gebruiken. Maar deferentie, stupefactie en hij deed zijn apparitie voor verschijning, vond ik er niet in. Een enkele maal lijkt het er wel op alsof Buysse in schrijfhaast naar het Frans grijpt als het Nederlands hem niet te binnen schiet, dan schrijft hij sinceer voor oprecht. Navrant staat wel in het groene boekje maar een genavreerd antwoord klinkt toch raar. Dubieus wordt als Nederlands getolereerd, maar driemaal dubiëren vond ik een beetje veel. Ik heb het dan maar opgegeven Pietje Precies te spelen. Het sop is de kool niet waard. Dit is wat de spatjes Frans betreft. Van de gekke streken die de tachtigers met de taal uithaalden schijnt Buysse slechts heel vluchtig beroerd te zijn. Hier en daar leest men enkele maal schuchtigde hij of angstigde zij. Maar die spatjes Frans of tachtigerstaal verzuipen in die bijna vierduizend bladzijden solied Nederlands en smakelijk Oost-Vlaams en zijn alleen opgevallen aan een man die voor eenmaal Pietje Precies wou spelen. Gezichten, gestalten, gebreken Een lelijk volkje moet het geweest zijn de bewoners van de landelijke dorpjes in de streek van Nevele. Die indruk krijgt men soms, de romans van Buysse lezend. Vooral wat de mannen betreft. De schrijver tracht ieder personage een herkenbaar trekje mee te geven. Een licht gebrek, een kleine afwijking van het normale is dan voor de schrijver een uitkomst. Niemand blijft onbeschreven bij Buysse; zelfs een man die slechts even optreedt en verder geen rol meer speelt, is een kleine dikkerd met schrale benen en een bazuinengelgezicht. Nogal wat Buysse-typen hebben o-benen. In Van hoog en laag loopt de baron op waggelende o-benen zodat men 't landschap er doorheen zag. Vooral de heren uit het dorp die in de herbergen kaart spelen en dreupels drinken, worden soms ongenadig getekend. Meneer Vital -'t Bolleken - heeft ze uitgenodigd voor een feestmaal, staat voor het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} raam in zijn kasteelka en ziet ze naar hem toekomen: Ze liepen langzaam... met iets wiebelende en schommelende in hun trage gang alsof zij luilakkig slenter-wandelden en tevens toch iets onzichtbaar zwaars achter zich aansleepten. Er waren dikkerds bij met een rode kop en scheve schouders, ook een paar spicht-magere met bleek gezicht en lange stokkerige benen... Stotteren als gebrek komt enkele malen voor. Of iets aan het oog. De vader van Rozeke van Dalen heeft vriendelijke gelaatstrekken, het rechteroog fel-levendig, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden. Het meest originele gebrek heeft de hovenier van 't kasteeltje in De schandpaal: de ene dag kijkt hij scheel, de andere niet. Enkele uitzonderingen zijn er wel. Bijvoorbeeld een notaris in Het Ezelken: het was een echte mooie, deftige notaris, gedecoreerd, met welgedaan, roze gezicht en keurig gekamd en gefriseerd wit haar en lange witte bakkebaarden. In de kleine portretten kan Buysse ongenadig zijn, maar met welke tedere sympathie behandelt hij Peetsen niet, het gebrekkige jongetje uit Twee Werelden dat ook zo gaarne naar Amerika zou gaan. Een der mooiste figuurtjes uit zijn werk. En het Ezelken! Ook zij krijgt in de eerste bladzijden een portret geschetst waaruit blijkt dat zij moeders mooiste niet is, maar hoe mooi wordt het vrouwtje verder in het boek onder de pen van een schrijver die zich aan de zijde van de misdeelden der aarde plaatst. Zo zijn we bij de vrouwen aangeland. Trekt hij het, wat de mannen betreft, soms in het karikaturale, lijken het soms etsen van De Bruycker of Cecile Cauterman, de vrouwen worden over het algemeen iets beter behandeld. De meisjes die in de herbergen het bier uit de kelder halen of borrels inschenken zijn natuurlijk allemaal jong en mooi. Fris is het lievelingswoord van Cyriel Buysse als hij hun portretje tekent. Mietje, Eleken of Sietje hebben altijd frisse lippen, frisse wangen en dikwijls valt een gekrulde haarlok op hun voorhoofd of ziet hij de kleine blonde kroezelhaartjes in haar hals. Door al dat frisse wordt het sensuele steeds een beetje getemperd en zijn Sietje, Eleken en Mietje altijd iets meer meisje dan vrouw. Ook in het portret uit De strijd, de jonge vrouw waarop de jonge boer verliefd wordt, komt het woord fris voor maar in wat Cyriel Buysse er verder nog aan toevoegt wint het sensuele aan {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht waardoor dit voor mij het mooiste vrouwenportret is uit de tweeëntwintig romans: Lena was mooi. Zij had overvloedig dik, zwart haar en lichte, zachte blauwe ogen in een fris gelaat. Het was een mooie, werkelijk heel mooie, flinke deerne met roomblanke hals en prachtborst en heupen. Het weelderige donker haar gaf iets hartstochtelijks en geweldigs aan haar type; maar de lichte ogen keken zacht en liefelijk, met een zweem van stille ernst; en ook de stem klonk zacht en enigszins gedempt als met buigingen van dofheid of van weemoed. Het speet mij dat Lena zo vroeg in de roman met Oscar naar Amerika vertrok, want door dit portret was ik een beetje verliefd op haar geworden. Vooral haar zacht en liefelijk kijkende ogen met een zweem van stille ernst en haar stem vol weemoed hadden het mij aangedaan. Het land van Nevele Uit de brieven van Jane Austen aan haar zuster Cassandra worden in de Engelse literatuur een paar zinnen dikwijls aangehaald. Over de roman gaat het. Ze schreef: three or four families in a country village is the very thing to work on. En uit een andere brief: the little bit (two inches wide) of Ivory on which I work with so fine a brush. Nu, dat laatste slaat zeker niet op Cyriel Buysse want hij gaat er soms met de grove borstel door. Maar 't was bij die “two inches wide” en die drie of vier families dat ik aan hem dacht. Jane Austen was in haar helaas kort leven volledig aangewezen op een dorpje, een kerkje, een predikant en een paar families. Cyriel Buysse had wel al een wijder gezichtsveld, de trein reed al naar Parijs en Nice, maar als schrijver koos hij voor Nevele, koos hij voor de “two inches wide”. Veel verder dan Ruysselede, aan de grens van de andere provincie, waagde hij zich niet, en als zijn personages naar Gent gaan zijn ze 's avonds al weer terug. Niet rondwandelend maar rondlezend in zijn werk verkeert men op de duur in een vertrouwde omgeving: Het boerenhof, het rijpe koren, de blonde landwegen, de witte kerkjes, de windmolens, de Leie, het kanaal, en niet vergeten, het kasteeltje. En daarin bewegen zich vertrouwde figuren: de drie juffrouwen Dufour, Sietje met haar naaimachien uit d' Ope van Vrede, de notabelen van het dorp in de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} herberg achter hun borrel, Cordule in een andere gedaante, de wijze man Marzelien als jongeling, en als Rozeke of Maria trouwen met Alfons of Reus Balduk dan weten we dat ze een dag naar Gent zullen gaan, naar tante begijntje of de beestenhof, maar zij zijn blij dat ze terug zijn in het land van Nevele, want in Gent vervelen ze zich toch maar. Daar niet ver vandaan, in Deurle, zat Cyriel Buysse te schrijven hoog op zijn molen. Hij kon van daar zijn gehele onderwerp overzien, Buysseland. Niet verder reikte het dan tot aan de donkere bossen aan de horizon (“two inches wide”) maar hij heeft het zeven dikke boeken groot gemaakt. Nu ben ik uitverteld en gaan we over tot: De prijsuitdeling Vóór vijfentwintig jaar rangschikte ik ook de romans van Cyriel Buysse volgens de waarde die ze toen voor mij hadden. Ik gaf er punten aan. Op lichte verschillen na is mijn oordeel hetzelfde gebleven maar mijn leesplezier bij alle boeken is zo groot geweest dat ik mij met cijfers niet meer verzoenen kon. Drie punten minder las ik als drie punten slechter, wat mij niet meer beviel. Daarom heb ik nu mijn waardering in woorden uitgedrukt. 1. Meesterwerken Schoppenboer Het Ezelken Tantes Niets op aan te merken. Het zijn drie romans met een verschillende sleutel aan het begin van de compositie: hoog dramatisch, zacht ironisch, diep psychologisch. Och ja, ik probeer maar wat. Drie boeken van verschillend timbre, maar aan de basis van drama of conflict: gefrustreerde liefde. 2. Uitstekend Het recht van de sterkste Het leven van Rozeke van Dalen Zoals het was Twee werelden {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben te hard geweest voor jonkvrouw Anna, maar het einde van Rozeke van Dalen blijf ik zwakjes vinden. Ook aan het einde van Zoals het was had ik gaarne nog iets vernomen over meneer Triphon en zijn liefen ik vind dat Buysse hier een beetje heeft overdreven met de herkenbare trekjes van Feelken en Leo. Ze roepen te veel ‘Fikandoes’ en ‘Oajjoaik’. Dat doet natuurlijk niets af van het belang van het boek. Het is het interessantste wat inhoud betreft dat Buysse geschreven heeft. 3. Zeer goede romans 't Bolleken De schandpaal Uleken De strijd De nachtelijke aanranding Levensleer Daarna Sursum Corda Op 't Blauwhuis Weer dat herkenbaar trekje: In De Schandpaal wroetelt Gustje een beetje te veel in zijn broekzakken. Uleken is een kostelijk boek over de nieuwe tijd, maar in zo'n betrekkelijk korte roman die een geheel leven omspant wordt de nachtelijke zoektocht naar de verdwenen grootvader iets te lang uitgesponnen. Op 't Blauwhuis vond ik magnifiek tot juist voor het einde. Voor het eerst volgt Buysse een jong meisje in haar ontwaken tot leven en liefde. Alles is er zo goed aan, de verlatenheid en de eenzaamheid op dit kasteel midden de bossen, het verbeteringsgesticht in de verte, het gezin in de portierswoning, de vriendschap tussen die twee jonge meisjes, en dan de adellijke tante, groot en zwaar als een man met haar ziekte en haar eetlust - maar ook hier is het einde iets te goedkoop sentimenteel. Maar desondanks kon ik niet anders dan er zeer goed aan geven. 4. Minder goed, gelezen met gemengde gevoelens Het volle leven Van hoog en laag 'n Leeuw van Vlaanderen De roman van een schaatsenrijder {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Mea Culpa Wroeging Ik las de hele tijd kriskras doorheen de drie dikke boeken, kwam daardoor van het ene tijdperk in het andere terecht, koos uit de tweeëntwintig romans er soms één uit, geleid door nieuwsgierigheid, soms door het toeval verrast. Maar op iets lette ik: ik wou zijn laatst geschreven roman als laatste lezen. Als hij aan Twee werelden begint, nadert Cyriel Buysse de zeventig. Hij is de zwierige schaatsenrijder niet meer, niet meer de jonge man die in onmin leefde met zijn vader. Of de spotter met de raadsleden van Nevele. En alle liefdes voorbij ligt al lang de tijd achter de rug dat hij liefdesbrieven schreef naar Rosa Rooses. Hij is zeventig, lichamelijk iets minder fit misschien, maar de wil en de lust tot werken - schrijven - is onverminderd groot, fris en krachtig is zijn denken en met de slag van zijn hart daar doorheen werkt hij in zijn verbeelding aan een grootse compositie, laat hij mensen die hij kende over en weer reizen tussen Vlaanderen en Amerika, tussen Nevele en Blue Springs, zoals hijzelf eens heeft gedaan en zet zich aan het schrijven, begint te vertellen, louter vertellen over het gaan van de tijd en wat de tijd doet met de mensen. Ook aan mij vertelt hij wat op die twee continenten gebeurt en hij maakt me zeer gelukkig. Want wat hij mij in een paar van zijn romans heeft onthouden daar laat hij mij nu met volle teugen van genieten: van de happyends had ik bijna geschreven, maar neen 't zijn de happy-beginnings. 't Begint al, over there, met eten à volonté, daarna rollen de dollars naar hen toe, ze ontmoeten de man van hun leven, zelfs de vrouw van hun leven. En aan hun zijde, als toeschouwer - O Gladys, betoverende vrouw - beleef ik ook de liefde waarvan ik eens droomde. Zo, driekwart van het boek, verblijdt Buysse mij met geluk, lees ik weer eens met een hart van koekebrood... Maar Duren is een schone stad en ieder happy-end is iets voorlopigs. Dat duurt slechts tot huwelijken en geboorten plaats maken voor tegenslagen en sterfgevallen en geluk om het nieuwe vervangen wordt door heimwee naar het oude. De personages worden oud, het geluk maakt plaats voor melancholie en ik lees met vochtige ogen. Die naar Amerika uitweek komt niet meer terug op die ene waarvan {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ik niet vertellen wil hoe. De grote schrijver heeft nog eens het beste van zichzelf gegeven. Na Twee werelden begon hij nog eenmaal aan een verhaal, maar hij kon er slechts het begin van schrijven. Hij lei de pen neer. Ook voor hem was de tijd van gaan gekomen. Ik sluit het laatste boek, kijk dromend voor mij uit. Beelden uit weken lectuur, de Leie kronkelt door zonnig Vlaanderen langs groene weiden, rijpe korenvelden, de maaiers slijpen hun zeis, namen, gezichten, woorden, gestalten doemen op... Ik heb een tijdperk gelezen, ik heb een mens gelezen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventig (1929-1930) door Joris van Parys Laatste kameraad Disait-on de quelqu'un: ‘C'est un ami de Bazal!’, c'était la plus précieuse des garanties et cela voulait dire: un homme loyal, sûr, qui ne pactise pas, un ‘camarado’au sens de Walt Whitman.... (1) (Stefan Zweig in Europe, 15.6.1929) ‘Notre ami Bazalgette est mort. J'en reçois à l'instant la nouvelle’ (2), schrijft Jean Guéhenno op 1 januari 1929 aan Romain Rolland. Op dezelfde nieuwjaarsdag valt uitgever Van Dishoeck naar aanleiding van zijn veertigjarig jubileum in Bussum een bescheiden hulde te beurt (3). Hoewel Buysse intussen al bijna 25 jaar de bekendste Vlaming in het fonds van de Nederlandse uitgeverij is, zal hij er niet bij zijn om de jubilaris te feliciteren. - ‘Was helaas in de onmogelijkheid te komen’ (4), laat hij in extremis weten. Hij moet een van de eerste buitenlandse vrienden van Bazalgette zijn die van het toch nog onverwacht overlijden op de hoogte is gebracht, en allicht wil hij tijdig uit Den Haag naar Deurle vertrekken om de begrafenis in Normandië bij te kunnen wonen. In 1923 Couperus en tante Virginie, in 1924 Claus, in 1925 Dina Logeman, in 1926 Arthur, in 1927 Eekhoud, op 31 december 1928 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Bazalgette: in vijf jaar tijd vallen zeven van de oudste vrienden en verwanten die Buysse na de oorlog overhield één na één weg. Van het vrolijke reisgezelschap dat hij met Claus en Bazalgette vormde is hij in 1929 de laatste overlevende. Hoe diep de verslagenheid over de dood van Bazal in diens internationale vriendenkring is valt af te lezen uit zowel de correspondentie van Romain Rolland als het speciale nummer van Europe dat in juni zal verschijnen, maar alleen de intimi reizen op 4 januari naar het afgelegen dorpje bezuiden Lisieux waar de Parijzenaar op het kleine kerkhof in de buurt van zijn watermolen begraven wilde worden. In de mist en de vrieskou staat Buysse met Frans Masereel, Jean-Richard Bloch en nog een paar naaste vrienden van Bazal te wachten op de rouwwagen die uit Parijs moet komen. Omdat het bovendien begint te sneeuwen, wordt het gezelschap door de boer-burgemeester van het dorp uitgenodigd zich binnen bij de open haard te komen verwarmen. Onwillekeurig moet Buysse bij die spontane gastvrijheid terugdenken aan zijn vooroorlogs bezoek in La Bazalgette: Nous entrâmes dans une vaste cuisine de vieille ferme normande où dans l'âtre brûlait un grand feu de bois. Nous nous assîmes autour d'une longue table et on nous servit du café bien chaud et une eau-de-vie délicieuse. Je pensai au vin aigre du fermier Paradis, servi jadis avec la même cordialité hospitalière, dans ce trou perdu de la Lozère. Bazal avait apprécié cela; il en avait été touché; et je me disais qu'il en serait touché de même, s'il avait pu nous voir à ce moment. Oui, cette bonne fraternité, cet accueil simple et sympathique, il aurait aimé cela. Quelques vieux amis sincères autour de lui, ce maire-paysan si cordial, cette vieille cuisine de ferme aux cuivres reluisants, ce pays et cette population qu'il connaissait si bien, oui, il aurait aimé cela pour les adieux suprêmes; il n'aurait ni attendu, ni désiré autre chose. C'était en harmonie parfaite avec sa vie. (5) In de bijdrage die hem voor het nummer ‘Hommage à Léon Bazalgette’ van Europe is gevraagd vertelt Buysse verder alleen over hun {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Overlijdensbericht in Europe, 15.01.1929, p. 5. ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoetingen in Afsnee en Astene, zodat ‘Bazal en Flandre’ een tegenhanger wordt van ‘Couperus in Vlaanderen’. Dat hij met geen woord rept over de bijzondere betekenis die zijn Parijse vriend als uitgever bij de Editions Rieder en als hoofdredacteur van Europe voor de Vlaamse literatuur heeft gehad is niet verwonderlijk. Na de dood van Verhaeren, Couperus en Claus voelde hij zich evenmin bevoegd om iets anders dan persoonlijke herinneringen op te schrijven, en bovendien moet zijn reactie op het verzoek van Europe vergelijkbaar zijn met die van André Baillon na de dood van Georges Eekhoud: ‘Une lettre d'Europe. ‘Eekhoud est mort ... Voulezvous envoyer une chronique?’ De l'encre, quand on voudrait pleurer’. (6) Van de beroemd geworden vrienden zal uiteindelijk alleen Stefan Zweig proberen te voorkomen dat de naam Bazalgette in vergetelheid raakt. Hoewel hij weet dat Bazal geen groot bewonderaar van zijn werk was, wijdt Zweig in Die Welt von gestern drie bladzijden aan ‘diesem Freund meiner Freunde, dessen Name ungerechterweise in den meisten Darstellungen der neuen französischen Literatur vergessen wird’. (7) Zelfs in de Mercure de France, die voor de oorlog de vertalingen en de biografie van Whitman uitgegeven heeft, is geen woord van hulde te vinden. In België is het niet anders. ‘Lorsque mourut ce grand serviteur des Lettres belges, la presse conservatrice belge ne crut pas devoir adresser le moindre remerciement’ (8), constateert Jean Tousseul. Vijftig jaar later wordt Bazalgette in een opstel van Jean Muno (9) over de betekenis van de Editions Rieder voor de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Belgische’ roman één keer vermeld - terloops, als opvolger van Paul Colin in de hoofdredactie van Europe. Een pijnlijk bewijs dat Bazalgette zelfs in zijn eigen Parijse vriendenkring niet meer dan oppervlakkige interesse voor vertalingen van Nederlandstalige literatuur heeft kunnen wekken is het stuk in Monde (10) waarin Jacques Robertfrance de Rieder-edities van De kleine Johannes en Het Kindeke Jezus in Vlaanderen in verband brengt met Bazals belangstelling voor kinderboeken. Wat Buysse betreft: ondanks de enthousiaste recensie in de Nouvelle Revue Française is het ook voor Le bourriquet bij een succès d'estime gebleven, al blijkt de vijfde editie uit 1926 wel degelijk een herdruk (11) en geen titeluitgave. Na de begrafenis in Normandië keert Buysse via Deurle terug naar Den Haag, Masereel naar Parijs. Misschien hadden de twee elkaar nooit meer teruggezien indien Emmanuel de Bom niet het nodige had gedaan om de houtsnijder te betrekken bij de monografie die de Gentse dichter Achilles Mussche naar aanleiding van Buysses zeventigste verjaardag zal schrijven. Op verzoek van Rombaut, en waarschijnlijk op voorstel van Mussche, vraagt De Bom of Masereel als titelprent een portret van Buysse zou willen snijden. (12) Het verzoek komt een paar maanden nadat de Parijse Vlaming eindelijk - tien jaar na de oorlog - door de Belgische Staat buiten vervolging is gesteld en in Brussel niet langer wegens zijn anti-oorlogsverleden als deserteur wordt beschouwd. ‘Je trouve votre lettre en rentrant d'un court séjour à Gand car j'ai un passeport depuis quelque temps et voyage donc librement’, schrijft Masereel aan De Bom; ‘Je ferai volontiers le portrait de C. Buysse, mais où et dans quelles conditions? C. Buysse viendrait-il à Paris pour poser? Ou faudrait-il que j'aille faire ce portrait en Belgique?’ (13) Buysse zelf beantwoordt de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag zes weken later met een briefje waarvan de zakelijke toon bevestigt dat ze voor elkaar nooit meer dan een vriend van een vriend zijn geweest. Omdat hij in het algemeen zo gastvrij is, valt het op dat hij niet eens van de gelegenheid gebruik maakt om Masereel naar Deurle uit te nodigen als hij een volgende keer in Gent op bezoek komt. Terwijl Masereel in brieven van Bazalgette wordt aangesproken met ‘Mon vieux Frans’, schrijft Buysse: Cher Monsieur Masereel Les éditeurs Van Rysselberghe et Rombaut de Gand m'annoncent que vous êtes disposé à faire un dessin de moi, pour le livre qui doit paraître en Septembre. Il s'agit donc de se rencontrer. Ne pourrait-on pas se voir à un endroit quelconque de la frontière franco-belge? Je n'ai pas de tryptique pour la France et je n'ai presque pas le temps de faire les démarches compliquées pour en obtenir un. D'autre part, si je ne dois pas aller plus loin que la frontière, je pourrais rentrer chez moi le même jour. On trouverait bien un café quelconque pour faire la pose. (14) Van het vissersdorpje Equihen bij Boulogne, waar hij elk jaar de zomermaanden doorbrengt, reist Masereel op 29 juli naar de grens om de voorstudies voor het portret te schetsen. (15) Buysse heeft een dankbaar profiel - ‘ne kloeke, karakteristieke kop’ (16), vond Claus -waarvan de houtsnijder optimaal weet te profiteren. De geïmproviseerde séance in een grenscafé (17) zal het meest expressieve portret van de schrijver opleveren: ‘image rude, presque brutale, mais puissamment ressemblante, soulignant, au milieu des traits énergiques de ce visage expressif, la douceur un peu mélancolique du regard.’ (18) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de omslag en het titelblad in het boek van Mussche snijdt Masereel een driehoekig, ex-librisachtig vignet met een gestileerde afbeelding van de Molenberg waarmee Buysse erg ingenomen moet zijn. De kleine houtsnede siert vanaf oktober zijn briefpapier (19) en wordt overgenomen op omslag en titelblad van zowel de toneelbundel Het gezin Van Paemel (1930) als de novellenbundel Uit het leven (1930) en zijn laatste roman Twee werelden (1931). {== afbeelding Portret door Frans Masereel. ==} {>>afbeelding<<} In de jaren twintig - zijn beste jaren - heeft Masereel werk geïllustreerd van Verhaeren, Maeterlinck, Streuvels, Vermeylen en De Bom. Van arme mensen van ‘Cyriel Buisse’ komt voor op het lijstje bij een ongedateerde brief (20) uit 1917 waarin de houtsnijder de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken noemt die hij na de oorlog zou willen illustreren, maar het is er helaas nooit van gekomen. Eveneens tijdens het interbellum snijdt Masereels Gentse studievriend Jozef Cantré de fraaie illustraties voor Karel van de Woestijnes Christophorus en De boer die sterft. Door Buysse zal hij zich ondanks zijn waardering niet laten inspireren. Een kwestie van affiniteiten of het gevolg van de scheiding der geesten die zich in de oorlogsjaren heeft voltrokken? (21) Dat de schrijver zelf wel degelijk belangstelling heeft voor geïllustreerde edities van zijn werk bewijst niet alleen de tekening van de Leie in Afsnee waarmee zijn vriendin Anna de Weert de tijdschriftpublicatie van het aan haar opgedragen verhaal ‘In de natuur’ (22) heeft verlucht. Een brief uit december 1929 waarin hij Anna's Gentse vriendin Cécile Cauterman (23) dankt voor de foto van een tekening die ze hem heeft gestuurd - ‘Une des figures ... est criante de vérité et de vie’ -eindigt met een suggestie die hij kennelijk al eerder heeft geopperd: ‘Je voudrais creuser cette idée d'une édition de certaines de mes oeuvres illustrées par vous. Il me semble que cela pourrait obtenir un grand succès. Qu'en pensez-vous?’ (24) Hoe Cauterman erover dacht is niet bekend. In elk geval blijft het voorstel zonder gevolg - net als tien jaar eerder de suggestie van Bazalgette aan Masereel om een novelle van Buysse op te nemen in de geïllustreerde uitgaven van zijn Geneefse Editions du Sablier. ‘N'y aurait-il pas de fortes pages de Cyriel Buysse qui conviendraient à vos éditions?’, vraagt Bazalgette - ‘Une de ses longues nouvelles? [...] C'est une simple suggestion que je vous soumets, mon cher ami Masereel - et vous en ferez ce que vous voudrez.’ (25) Tussen haakjes voegt hij eraan toe: ‘Cyriel Buysse est un de mes plus vieux et chers amis. Quels beaux jours nous avons ensemble!’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets is mij te weinig Brieven aan C.A.J. van Dishoeck (26) [Den Haag 15 januari 1929] Amice, een boek, zonder twijfel een van mijn allerbeste dat ik ook gaarne zag herdrukken is Tusschen Leie en Schelde, destijds verschenen bij de Maatschappij Letteren en Kunst en door deze verkocht aan Honig, Utrecht. Zou je dat uit zijn klauwen niet kunnen krijgen? Ik hoop dat je 't gisteren niet te zwaar hebt gehad bij P.C.B. (27) Vergeet je niet mij die recensie te sturen? (28) Vriendsch. Cyriel Buysse [Deurle 17 maart 1929] Amice, De eerste druk Vrolijke Tocht heb je mij destijds 100 gulden betaald. Voor hetzelfde bedrag, hoe gering ook, wil ik je wel Spanje en Marokko afstaan. Wat echter je voorstel betreft de Nijgh (29) en andere uitgaven zonder honorarium te herdrukken, moet ik je wel zeggen dat ik daar niets voor voel. Voor een redelijke tegemoetkoming ben ik zeker bereid, maar niets is mij te weinig. Vroeger heb ik veel gratis gewerkt, maar op mijn leeftijd doe ik dat niet meer. Ik zal het materiaal voor 't nieuwe boekje stilletjes aan klaar maken. Als steeds, vriendschappelijk Cyriel Buysse {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deurle 27 juni 1929] Amice, Wat 'n prachtige Zomerleven, vooral de groene! (30) Ja, zeker, die band mag uniform dienen voor al de herdrukken. Het spijt mij dat je de 200 fl. in Belgisch geld laat uitbetalen. Ik heb juist guldens noodig. Zou je niet een woordje kunnen schrijven aan de Handelsbank om in guldens te betalen? Ik zal nog 'n paar dagen wachten alvorens te gaan ontvangen. Voor de proeven zal ik zorgen. Ik lees juist dezer dagen in de Telegraaf een artikel over de Curaçao-kwestie van prof. Schücking, waarin hij precies dezelfde vrees uitdrukt die ik voelde na het gesprek met den Amerikaan in Marokko: namelijk dat Amerika niet lang meer kolonies van vreemde mogendheden zal dulden. (31) Zoo krijgt het boekje iets van actualiteit en zelfs van toekomstvoorspelling. Nogmaals vriendelijk dank en beste groeten Cyriel Buysse {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals Meneer het vertelt - Zijt-e gij de schrijver? vroeg hij, mij aandachtig monsterend... En zonder op 't antwoord te wachten, in opgewonden tempo: - Ne schrijver, moar gienen dichter! dat 'n es nie moeilijk! Ge schrijft gij de dingen lijk of ze gebeurd zijn en ge doet er 'n beetse gevoel bij! (32) (‘Bien Vervaet’, 1929) Of hij niet van plan is zijn memoires te schrijven, vraagt een journalist in de zomer van 1929. ‘Ik ben er mee bezig’, antwoordt Buysse, ‘Ik schrijf vaak van die kleine dingetjes, waarin ik mijn herinneringen verwerk.’ (33) De ‘kleine dingetjes’ zijn korte verhalen, geen echte memoires zoals Heule, Avelghem en Ingoyghem van Streuvels, die zich overigens alleen omdat zijn publiek het verwacht - ‘Uit Dwang en tegen Goesting!’ (34) - aan het schrijven van Ingoyghem I zal zetten. Daar zal nog wel een Ingoyghem II op volgen, maar dat het derde deel over de periode na 1940 er nooit zal komen wordt al duidelijk voordat hij klaar is met deel twee. Hij beseft maar al te goed dat veel van zijn aantekeningen geen mens zouden interesseren als ze niet van een bekend schrijver kwamen. (35) Van Buysse valt geen Nevele of Den Haag te verwachten, en ondanks de titel is de bundel ‘k Herinner mij in geen enkel opzicht vergelijkbaar met Streuvels’ Herinneringen uit het verleden. Zijn herinneringen verwerkt Buysse tot verhalen en verhaaltjes waarin feit en fictie doorgaans niet beter van elkaar te onderscheiden zijn dan in zijn autobiografische novellen en romans. Een voorbeeld van de vrijheid die hij zich ook in zijn herinneringsproza permitteert is het verhaal van de onverzadigbare schranser Luuske Roose (36). ‘Heel goed herinner ik mij nog die {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} langgeleden dag’, begint het verhaal. Toen zijn hoogbejaarde grootmoeder in december 1879 stierf, was Buysse al twintig, maar dat belet hem niet de maaltijd na haar begrafenis waarop Luuske zich bijna een beroerte vreet, in zijn jongensjaren en bovendien in volle lente te situeren. De ‘dwang’ om herinneringen op te schrijven komt bij Buysse niet van buiten maar van binnen: het is een behoefte die zo dwingend blijft, dat hem ook in dit verband telkens weer het woord ‘obsessie’ ontsnapt. ‘Na 40 jaar moet ik die herinnering thans neerschrijven, moet ik er mij van verlossen’ (37), zegt hij in augustus 1929 over een bizarre figuur die hij tijdens een van zijn overtochten naar Amerika heeft geobserveerd. Een schets van anderhalve bladzijde over de passage van een dronken horlogemaker in het dorp van zijn jeugd opent met deze mijmering: ‘Herinneringen en obsessies. Herinneringen van zolang geleden soms, die steeds terugkeren en op den duur obsessies worden! ... waarom komt het mij steeds weer obsederen? Is dat 't vertellen waard? Ik geloof het niet. En toch doe ik het. Waarom, weet ik niet!’ (38) Het is een bedenking die hij dus wel vaker maakt, maar nergens zo uitvoerig als in 1925 aan het begin van een andere jeugdherinnering: Als men ouder wordt, komen de herinneringen uit 't verleden levendig voor de geest weer op. Wat men gisteren deed, of zag, of hoorde is men de volgende dag wellicht reeds vergeten; maar wat gebeurde twintig, dertig, veertig jaar geleden, toen men nog een kind was, staat in felle kleuren voor je ogen en je zoudt het, tot in zijn kleinste bijzonderheden, tot in zijn fijnste nuances kunnen vertellen of beschrijven. Er zijn ook van die vroege herinneringen, die je leven lang als 't ware doorlopend met je meegaan. Soms zijn ze weg, onderge-duikeld, als voor altijd verdwenen; maar plotseling staan ze daar weer, in al hun levende kracht; en je vraagt je af wat dat toch is, waarom ze steeds terugkomen, altijd diezelfde, meestal onbedui- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dende herinneringen, die zich aan je opdringen, die feitelijk een blijvend deel uitmaken van je eigen leven, 't Worden obsessies en ik geloof dat je, als schrijver, er eerst van verlost raakt, als je ze eenmaal neergeschreven hebt? (39) Natuurlijk rijst de vraag waarom de ene herinnering wel en de andere niet uitgroeit tot een ‘obsessie’. Jan Fontijn meent dat ieder literair oeuvre van belang constanten of kernen bevat ‘die tezamen de persoonlijke mythologie vormen van de auteur: de bijzondere wijze waarop hij de wereld beziet en op fictieve wijze vormgeeft.’ (40) Bij Buysse, de ongecompliceerde verteller bij uitstek, is het een niet te negeren constante dat hij zijn leven lang geïntrigeerd en geïnspireerd wordt door waanideeën en dwanggedachten - fataal of futiel, zowel in zijn eigen hoofd als in het doen en laten van anderen. Fataal zoals de seksuele obsessie in Schoppenboer, de achtervolgingswaan in ‘De opzichter der visserij’. Futiel maar niet minder relevant in het verhaaltje waarin hij vertelt hoe hij met zijn fiets voor een gesloten overweg staat te wachten en bij het kleine station een driepotig hondje ziet lopen. De trein is voorbij, Buysse stapt op zijn fiets, maar het lijkt wel of hij niet vooruit kan: ‘mijn geest, strak in zichzelf gekeerd, is halsstarrig met iets bezig... ja, met dat hondje, dat klein, zwart hondje daar, scheef-huppelend op drie pootjes’. Wat is er met het hondje gebeurd? Hij vindt het belachelijk dat hij zich door die vraag laat kwellen, maar keert tenslotte toch terug om te informeren: ‘er is niets aan te doen, anders ben ik er weer de hele dag mee bezig.’ (41) De vierde poot heeft het hondje verloren toen het onder een trein terechtkwam, en het aardige voor de lezer is dat de uitleg Buysse niet bevrijdt van zijn ‘obsessie’. Integendeel, sinds het onnozele voorval kan hij geen stationnetje en geen overweg meer passeren ‘of daar komt onvermijdelijk in mijn geest een klein, zwart hondje op drie pootjes bijgehinkt’. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vaak Buysse zich tot een gevecht met schimmige scrupules en levensgrote dilemma's laat dwingen illustreren de schetsen ‘Niet tevreden’ en ‘Plicht’ in de bundel Stemmingen. In de eerste wijst de verteller twee fietsers de weg, begint achteraf te twijfelen of hij wel duidelijk genoeg is geweest, maakt na veel inwendig gejamaar rechtsomkeert en fietst de twee achterna om zijn ‘schuld’ goed te maken. (42) In ‘Plicht’ wordt hij na een bezoek bij een jonge vlaszwingelaar overvallen door een even vaag als acuut schuldgevoel als hij bedenkt hoe weinig de man met zijn zwaar werk verdient en -‘Ach, 't is altijd hetzelfde met mij’ - keert op zijn stappen terug om ‘ik weet niet welke verwaarloosde plicht daar nog te volbrengen’. De zwingelaar is zo verdiept in zijn werk, dat hij niet eens merkt dat Buysse teruggekomen is. Is de overgevoeligheid die de voedingsbodem van dwanggedachten vormt een familietrek? In ‘Luuske Roose’ maakt vader Buysse zich zo ongerust, dat hij zoon Cyriel de ochtend na de fameuze begrafenismaaltijd op pad stuurt om te kijken of het vraatzuchtige boertje de schranspartij heeft overleefd. Commentaar van Cyriel, vijftig jaar later: ‘Mijn vader had zo soms van die ideeën, die dan tot obsessies in hem nawerkten’ (43). Allicht zit het hem niet alléén in de genen. Net als de hoofdpersonages van zijn autobiografisch werk is Cyriel in bijna ieder opzicht een Fremdkörper geweest: artiest in het gezin van een fabrikant, bourgeois tussen de boeren, thuis en niet thuis in twee taalgemeenschappen, vrijdenker in katholiek Vlaanderen, pendelaar tussen New York en Nevele, Vlaming in Holland, liberaal met socialistische sympathieën, apolitiek in een partijpolitiek verkaveld België. - Wie zal zeggen welke sporen zoiets nalaat? ‘Luuske Roose’ is een van de zeventien schetsen, verhalen en novellen die vanaf augustus 1929 onder de titel Uit het leven in Groot-Nederland worden gepubliceerd. (44) De eerste advertentie voor de gelijknamige boekuitgave bij Van Rysselberghe & Rombaut - ‘De jongste Novellen van onzen grooten Verteller. Mooi boekdeel van {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 240 bladzijden’ - verschijnt in augustus 1930 in het vaktijdschrift De Boekenkast. Op het eerste gezicht is de bundel een willekeurige verzameling anekdotisch proza rond kerels en typen als de zielige eter in ‘Monsieur Cocasse’ en zijn tegenvoeters in ‘Luuske Roose’ en ‘Bien Vervaet’. Toch is er een duidelijke, zij het losse structuur: twee delen, met een amusant intermezzo van twee verhalen waarin Buysse tevergeefs probeert de psychologie van zijn honden te doorgronden. Het zwaartepunt ligt niet in de jeugdherinneringen die het tweede deel vormen maar in de novellen en verhalen van het eerste deel. Bijzonder memorabel zijn een aantal bladzijden van ‘In 't Klein Congres’, de subtiele schets van een kinderwereld in oorlogstijd in ‘Het bruggetje’ en de voordracht van de liefdesbrief in het tragi-komische verhaal van dorpspoëet Bien Vervaet, dat lapidair kan worden samengevat als ‘dood door zelfgenezing’. Stukken die evenmin zouden misstaan in een bloemlezing van Buysseverhalen zijn de novelle ‘Micus’ en ‘Trio’, het verhaal van een subliem geregisseerde verkiezingsmeeting in een dorpsherberg. De bundel bevat kortom meer dan voldoende kwaliteit om de conclusie te relativeren dat Kerels ‘het laatste creatieve hoogtepunt van Buysses novellistisch werk‘ (45) vormt. In het late werk is het tragische verhaal van houthakker Micus om meer dan één reden een uitschieter. Als hardwerkende, zorgzame echtgenoot en vader is Micus een antipode van Cloet uit ‘De biezenstekker’. Door de dood van zijn vrouw verliest hij in één klap alles wat zin gaf aan zijn leven, maar hij verzet zich wanhopig tegen de verleiding om zich door zijn verdriet en verbittering ten gronde te laten richten. Als de seksuele nood te groot wordt zoekt hij solaas bij een weduwe, een sloerie die hem eigenlijk afstoot en op een avond door haar bitsig ‘nee’ zijn begeerte doet omslaan in de blinde woede waarin hij met zijn houthakkersbijl haar de schedel inslaat. In de openingszin zegt Buysse van Micus’ snoeimes, bijl en spade dat het wel wapens lijken. Het is een van de details waarin de volleerde novellist zijn meesterschap demonstreert, dat het beeld terugkeert in het fatale moment waarop Micus zijn bijl neerploft ‘als in een boomstronk’. Hoewel het tafereel zelf nog gruwelijker is dan de passus in ‘De biezenstekker’ waar Cloet zijn vrouw bijna doodschopt en -slaat, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} is er een opvallend verschil met het naturalisme van de vroege novelle. Cloet is geen karakter maar een type, het naturalistische type van de gevoelloze geweldenaar. Van de eerste tot de laatste bladzijde is hij ‘de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin’, terwijl van Micus wordt verteld dat hij 's winters thuis bij de kachel zit, zich bezighoudt met zijn kinderen of met zijn vrouw praat. Zijn tragiek is vergelijkbaar met die van de boeren in Virginie Lovelings novelle ‘Meesterschap’ waarvan Maurits Basse zegt dat ‘De dierlijke brutaliteit die op den bodem van hun aard schuilde, ... wellicht, onder gunstiger omstandigheden, nooit (zou) losgebroken, en misschien zelfs uitgestorven zijn.’ (46) ‘Micus’ is niet het enige navrante verhaal in Uit het leven. ‘Het bruggetje’, dat begint als een idylle, krijgt een even tragisch slot, maar in zijn recensie (47) van de boekuitgave rept Buysse-bibliograaf Robert Roemans daarover met geen woord. Hij heeft het alleen over ‘pittige gevalletjes die een karaktertrek van deze simpele dorpsmenschen zoo leuk belichten’ en ‘zoo schalksch en o! zoo plezierig (worden) verteld’. Minder plezierige situaties worden bekeken met ‘een vergoeilijkenden glimlach en een zachte meewarigheid.’ (48) Van de zeventien titels vermeldt de recensent er één: het hondenverhaal ‘Impikoko’, als illustratie notabene van het ‘overwegend aandeel’ van dierenverhalen in Buysses recente novellenproductie. Grappig, pittig, schalks, leuk en ‘o! zoo plezierig’, zeker - maar ‘Micus’ en ‘Het bruggetje’ eindigen met een moord, de onverwoestbare Bien Vervaet bezwijkt aan zijn ijzersterk dieet, van het ‘Sint-Pietersvuur’ blijft de as nasmeulen, over ‘De nachtelijke visser’ hangt de schaduw van de dood, en of de kaart- en biljartspelers in ‘Het licht van de verre stad' nog tot de levenden behoren valt te betwijfelen. Gemis en verlies, eenzaamheid en vergankelijkheid: dat is de door vriend en vijand genegeerde ondertoon van Buysses laatste verhalenbundel. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl chauffeur Eugène een journalist na een interview met Buysse terugrijdt naar Gent, vertelt hij dat hij alle boeken van ‘onze Meneer’ heeft gelezen en alle mensen kent die erin voorkomen, ‘t Is alles echt gebeurd, hoor, zooals Meneer het vertelt’, verzekert hij, ‘Dat zijn niet van die leugens gelijk er zoo velen vertellen die boeken schrijven.’ (49) Herinneringen worden bijgewerkt met fictie, maar de fictie wortelt dieper in de realiteit dan de Vlaamse goegemeente wil geloven. Hoe diep? - In juli 1929 wordt dat met een schok duidelijk als de kranten bol staan van de sensatie in ‘de moordzaak van Beernem’, het assisenproces van de moord op een jonge boer die in 1926 tijdens de kermisnacht in het West-Vlaamse dorp werd gepleegd. Onvermijdelijk wordt de moord in verband gebracht met de mysterieuze ontvoering in 1915 van graaf d'Udekem d'Acoz, die in de bossen van Beernem vermoord werd teruggevonden, en met de spoorloze verdwijning, kort nadien, van een jachtwachter uit dezelfde streek. De wilde geruchten over ‘de moorden van Beernem’ worden jarenlang gevoed door de verhalen over de losbandige, wetteloze gemeenschap die het afgelegen dorp vormt. In De Zaak van Beernem, een deeltje van zijn populaire Roman-Bibliotheek, schrijft Abraham Hans: ‘Het is het dorp, overbevolkt met dronkaards en ter uitzondering van andere gemeenten, gaan er ook de vrouwen ter herberg en drinken meer dan het betaamt.’ In het werk van Buysse staat Beernem onder andere model voor de ‘republiek’ Oelegem - ‘naar de werkelijkheid geschilderd’ (50), zegt hij zelf. Na het geruchtmakende proces van die zomer zal zelfs Jules Persyn dat niet meer kunnen en willen tegenspreken. ‘Er ligt een Beernem, er liggen meer Beernem's in Vlaanderen’, geeft Persyn toe, ‘en ik wist het niet, of ik dacht er niet om. En zoolang we Beernem's hebben heeft Buysse het recht, ze te bezoeken en te schilderen.’ (51) - Waarmee Persyn niet gezegd wil hebben dat Buysse er goed aan doet ‘dat recht uit te oefenen’. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomerleven 1929 Buysse heeft Fellow, den hond, een klontje suiker op den neus gelegd en leest hem de les. Fellow zal het suikerklontje op een teeken van den heer des huizes snappen. Het is een fraai dressuurstukje, dat altijd effect maakt, en, tot groot gejubel der dochters, deze maal mislukt. Wij gooien ons, bij wijze van troost, in diepe bespiegelingen over kookkunst en surrealisme. (52) (Maurice Roelants in Afsnee, augustus 1929) In ‘De nachtelijke visser’ staat Buysse zelfs in mistige novembernachten nog aan de Leie - ‘Haast al de buitenverblijven langs de oevers der rivier waren gesloten: ik was een van de allerlaatste overblijvers’. (53) Aan Vlaamse journalisten vertelt hij dat hij acht, negen maanden per jaar in Vlaanderen woont, terwijl hij in een interview voor de NRC beweert dat hij zes maanden, ‘in den regel van November tot April’, in Den Haag verblijft. De waarheid is, dat hij al vanaf medio januari geregeld voor een paar dagen of een week naar Deurle komt en hier nog maanden blijft kamperen nadat Nelly aan het eind van de zomer met dochters en bediening naar Den Haag is teruggekeerd. (54) ‘En ik kan er dit wel bijzeggen’, erkent hij ongevraagd, ‘Hoe ouder ik word, hoe meer ik verlang naar Vlaanderen.’ (55) Dat zijn verheven werkplek op de Molenberg bijna het hele jaar door een comfortabele kluis blijft is de uitsluitende verdienste van Netje, die na vijfentwintig jaar trouwe dienst ‘zoowat een familiestuk’ geworden is. ‘Vertel aan de wereld hoe, met Netje, Deurle en ik zelf staan of vallen’ (56), grapt hij tegen een journalist. - Met Netje, die voor zijn natje en zijn droogje zorgt, hem van praktische beslommeringen verlost, bij bezoek in haar keukentje paraat staat met port en thee, en zo nodig bijspringt met haar kennis van zijn boekenproductie. Over zijn zomerleven van 1929 vertelt hij: ‘Elken dag, 's morgens, om negen uur, komt de wagen voor. Ik automobiel naar Deurle en {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} werk er onafgebroken tot 1 uur.’ (57) In feite wordt hij tegen 1 uur in Afsnee verwacht, maar het gebeurt dat hij soms om kwart over twaalf nog in zijn molenhuis klimt ‘om op te teekenen wat onstelpbaar naar boven komt.’ De lunch gebruikt hij met Nelly, Thea en vaste zomergasten zoals zijn tweede stiefdochter Mary, die intussen ook al veertig is en op 10 juni in Den Haag is getrouwd met de vierentwintig jaar oudere weduwnaar Cornelis Sandt van Nooten, een gepensioneerd luitenant-kolonel van de huzaren. Het paar gaat op huwelijksreis naar Zuid-Europa en Noord-Afrika en zal eind augustus via Afsnee terugreizen naar Den Haag. Terwijl de familie zich na de middag door Eugène naar Gent laat rijden of een uitstap maakt, heeft Buysse tijd voor een wandeling of een fietstocht, een babbel met de buitenmensen die hij tegenkomt en - vooral - voor sport: roeien, zwemmen, hengelen, golf. Iedereen staat versteld van zijn onverminderde vitaliteit. ‘Men kan dien pootigen kerel voor den bliksem niet aanzien, dat hij zeventig wordt,’ schrijft Fritz Francken, ‘fiksch en vief als hij is, blakend van gezondheid.’ (58) Bijna elke dag nog speelt Buysse zijn partijtje golf op het terrein van de Royal Golf Club ‘Les Buttes Blanches’ in Sint-Martens-Latem, een van de weinige verenigingen waarvan hij niet alleen op papier lid is. Naar verluidt is hij bijzonder beducht voor de vijftiende afslag, die vlak bij een eikenbosje ligt: elke keer roept hij daar in lyrische bewoordingen de bosgoden aan, in de hoop dat ze het hem niet te lastig zullen maken. (59) Zijn eerste stokkendrager was het kreupele Deesken Cnudde - ‘la plus fine crapule parmi les porteurs’ (60) - van wie hij in het platste Oost-Vlaams de sterke verhalen en kruidige anekdotes opgedist kreeg die stof voor zijn verhalen werden. Toen Deesken in 1926 op z'n drieënnegentigste overleed, was hij een levende legende in de streek en had hij niet alleen gefungeerd als caddie van Buysse maar ook als model voor Gustaaf van de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret met geruite pet, 1 oktober 1929 Sint-Martens-Latem (AMVC). ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Woestijne en andere Latemse schilders. (61) In de Buyssefilm van Marc Galle komt Buysses naoorlogse caddie Frans Damman even in beeld: een mannetje met lepe oogjes onder de scheefgetrokken pet dat gretig meedrinkt van de ‘dreupels’ die tijdens een onderonsje met Eugène en gemeentesecretaris Hugo van den Abeele aan een kroegtafel in Deurle worden ingeschonken. (62) Naar eigen zeggen kreeg Frans - in Latem beter bekend als Peet - gedurende de zes jaar dat hij caddie was de niet onaanzienlijke fooi van 5 frank als het meneer Cyriel een enkele keer lukte een hoge score te halen. In augustus 1932 - kort na de dood van de schrijver - wordt in de baldadig-humoristische rubriek ‘Vandaag’ van Vooruit aan Peet gevraagd of Buysse een goede golfspeler was. ‘Bij, azuu, 't was ne meins van tseventig jaor’, antwoordt Peet. - ‘Gij waart straffer? - O gi godver! Natuurlijk! Maor 'k liet hem nou en tons ne kier winnen.’ (63) Een journalist van La Flandre Libérale die Buysse nog nooit heeft ontmoet, herkent toch onmiddellijk de bejaarde heer in de Buick die hij op een nazomermiddag tussen Deurle en Latem kruist - ‘Une Buick découverte et d'un modèle déjà ancien s'avançait lentement. Au volant il y avait un vieux monsieur, qui se tenait très droit. Avec son veston gris, la casquette à carreaux blancs et noirs, et les gants de cuir fauve, il avait l'air d'un industriel ou d'un notaire.’ (64) De Gentse journalist twijfelt geen moment: de chauffeur is Cyriel Buysse, die van de golfclub terugkeert naar Deurle en met dezelfde imposante pet heeft geposeerd voor de foto die in de etalage van boekhandel Van Rysselberghe & Rombaut op de Kouter prijkt als er een nieuw boek van hem uit is. Terwijl hij in de zomer van 1929 te gast is in Gustave de Smets villa Malpertuis, naast het park van Maison Rose aan de Leie, ziet André de Ridder 's avonds vaak vanuit de tuin hoe Buysse, meestal alleen, soms in het gezelschap van zijn hond, nog een eind gaat roeien. Ook 's ochtends of 's middags gaat Buysse wel eens het water {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} op. Nadat hij op een zondagmiddag bijna ondersteboven is gevaren wijst hij in een ingezonden stuk (65) op het gevaar dat onervaren en onvoorzichtige roeiers - ‘les chauffards de la rivière’ - voor andere watersporters vormen. Dat is overigens niet de enige reden waarom vooral zwemmen in de Leie niet meer zo ongevaarlijk is als voor de oorlog. Als Maurice Roelants op een dag in augustus in Afsnee arriveert, ziet hij in de bocht van de rivier massa's dode vissen drijven, vergiftigd door het afvalwater van fabrieken in Noord-Frankrijk. Nog penibeler wordt het door de langdurige zomerdroogte. ‘Als het niet spoedig regent, wordt het een ramp’, zegt Buysse terwijl hij in september met Francken naar het stinkende zwarte slib staat te kijken. In betere tijden hangt 's nachts onder het bruggetje over de Rosdambeek die op zijn eigendom in de Leie uitmondt, een fuik die tuinman Alfons 's ochtends leegmaakt. De vangst - vooral paling en ‘bliek’ - laat Buysse zich ook wel bij het ontbijt serveren. Met ‘de goede oude schotels en het goed oud bier’ (66) waarvan hij vanouds een groot liefhebber is, blijkt hij na de wekenlange ongesteldheid die hij aan zijn laatste bezoek met Maeterlinck in 't Patijntje overhield aanzienlijk voorzichtiger geworden, al is het dieet dat hij eind 1928 nog moest volgen intussen wel versoepeld. Tijdens het bezoek van Roelants komt er na de fles champagne zelfs ‘een glaasje verboden cognac’ op tafel. Dat de goesting in geen geval weg is, zal blijken uit de passus in zijn nieuwe roman Twee werelden waarin een emigrant in Michigan verlekkerd terugdenkt aan de geroosterde paling met sjalotsaus die de specialiteit was van een Gents visrestaurantje (67) aan de Leie. ‘Ge moet Cyriel Buysse als gastheer hebben gehad’, zucht Johan de Maegt, nog helemaal onder de indruk van de gemoedelijke gastvrijheid die hij in Deurle en Afsnee heeft ondervonden. Op een middag in juli is hij door Buysse - ‘geruite Engelsche pet [...] boven het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} groene sportstriksken in sporthemdkraag’ - per auto aan het Gentse Sint-Pieterstation opgehaald voor een uitgebreid bezoek waarover hij blijkens zijn verslagen in Het Laatste Nieuws en Den Gulden Winckel niet uitgepraat raakt. (68) NRC-journalist Frits Hopman is zo mogelijk nog meer overrompeld door de attenties die zijn gastheer als het ware ‘geruisloos’ bewijst. Buysse heeft hem gedetailleerde informatie gestuurd om ervoor te zorgen dat zijn treinreis naar Gent zo comfortabel mogelijk verloopt. (69) Hij staat aan het station te wachten als Hopman aankomt en rijdt hem naar het Posthotel op de Kouter, waar ze in de zachte septemberavond op het terras verpozen bij een glas wijn: Wij zitten onder de loggia van het hôtel. Het groote zwaarge-bouwde, maar nog soepele lichaam van Cyriel Buysse vult het rieten stoeltje, zijn vervaarlijke hand met den breeden harigen pols houdt het wijnglas vast. Het portret dat wij hierbij reproduceeren is een goede gelijkenis, maar het is te zoet-sappig. In werkelijkheid is zijn blozende en gebruinde kop echt manlijk van vorm en expressie. Het glooiende voorhoofd door een diepen verticalen denkplooi in tweeën gedeeld, verloopt met een sterk ontwikkelden kam boven de oogen naar een vleezigen neus. Maar de krachtige kaak treft het meest. Het oude portret met den kruidig opgedraaiden knevel, dat in schoolboekjes staat is moeilijk in het gezicht van den bijkans zeventigjarige te herkennen. De snor is kort geknipt, wit met een goudkleurtje in het midden, van de sigaretten; de oogen staan zachtmoediger, de wangen en de partijen om de oogen zijn meer gevuld en men mist de algemeene uitdrukking van vroolijke slagvaardigheid, die mogelijk alleen op deze foto heeft bestaan. En toch zoo nu en dan bij een toevallige kanteling van het hoofd, een lichtflits die langs slaap en jukbeen scheert herkent men de afbeelding, die een dertig jaar in onze herinnering heeft geleefd. Het kan niet anders of Buysse is in jonger jaren een charmeur geweest. Hij is nog een beminnelijk man. Men heeft geen kwartier met hem zitten praten of men voelt een warme genegenheid voor hem. Dat hij u volkomen op uw gemak zet, is een kleinig- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. Hij neemt uw hart stormenderhand in. Hij is uw vriend, uw oudere broeder voor het eerste gesprek ten einde is. (70) Een amusant contrast vormen die eerste indrukken van Hopman met het beeld dat André de Ridder twintig jaar na zijn moeizaam verkregen interview van 1909 nog steeds van Buysse heeft: niet bijzonder ‘aanminnig’, ‘zelfs gesloten van aard, tot het norsche toe’. (71) De twee tegengestelde reacties verklaren waarom iedereen die Buysse onbevangen benadert zich geen jovialer mens kan voorstellen, terwijl hij in gezelschap dat probeert te epateren gesloten en koel of hautain overkomt. Gelukkig is Hopman de volgende ochtend in Deurle nuchter genoeg om vragen te stellen die ervoor zorgen dat er een paar keer wordt afgeweken van het ‘lesje’ dat Buysse na het zoveelste interview die maand kan opzeggen als had hij het vanbuiten geleerd: ‘Ik kan volstrekt niet werken’, zei Buysse, ‘als ik niet geheel alleen ben. Zelfs al zit er maar iemand in dezelfde kamer, die beloofd heeft te zwijgen, is er bij mij van inspiratie geen sprake. Wij hebben altijd logés in mijn buitenhuis en toen ik nog in den tuinkoepel werkte, kwamen ze van tijd tot tijd vragen of de roman goed opschoot. Daar moest ik een eind aan maken en zoo heb ik in 1911 dit huisje laten bouwen, waar ik ongestoord kan schrijven. ... De inspiratie overvalt mij wel eens. Maar 's nachts slaap ik. Ik ga om tien uur naar bed, lees dan nog een uur en sta om zeven uur op. Ik schrijf iederen dag een paar uur en lees een paar uur. Ook doe ik veel aan sport: fietsen, roeien, tennisspelen, golf. Dat houdt mij lenig. 's Morgens is mijn beste tijd om te schrijven. ... O ja, zeker, ik werk naar een schema. Ik heb den geheelen roman tot in bizonderheden uitgedacht voor ik begin. Ik zou net zoo goed het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste hoofdstuk het eerst kunnen schrijven. Maar ik schrijf het boek altijd geregeld achter elkaar af en werk niet, nu aan dit hoofdstuk en dan aan dat, zooals sommigen doen. Ik forceer nooit. Als het werk niet vlotten wil, zwijg ik eenvoudig. ...Ja, ik maak veel aanteekeningen. Als ik werk liggen altijd mijn boekjes met notities naast mij. Ik kijk ze bijna nooit in, maar het is toch een steun te weten, dat ik ze elk oogenblik kan raadplegen.’ Wellicht omdat het verschil met zijn ervaringen in Nederland zo groot is, valt Hopman bij Buysse de absolute afwezigheid op van ‘de sfeer der overgevoelige, prikkelbare beroepsliteratoren’ en van hun behoefte om te theoretiseren, te imponeren, te polemiseren - ‘Geen schamper woord liet hij den ganschen dag vallen over zijn kunstbroeders.’ Als de journalist toch nog een poging doet om te peilen naar beginselen en theorieën, ‘dierbare kleinodiën [...] die in de beste literaire kringen algemeen gedragen worden’, vangt hij voorspelbaar bot. ‘Ik heb niets van dien aard’, glimlacht Buysse, ‘Ik schrijf omdat ik moet schrijven.’ Zoals Roelants het na zijn bezoek in Afsnee samenvat: zestig boeken geschreven, nooit literator geweest. Roelants heeft Buysse geïnterviewd voor de Nederlandse Telegraaf. Als redactiesecretaris van het nieuwe Brusselse maandblad Vandaag is hij intussen ook al een paar maanden bezig met de samenstelling van een huidenummer voor de zeventigjarige waarvoor hij onder andere de Gentse dichter Richard Minne om een bijdrage vraagt. Het antwoord volgt prompt: Mijn beste Maurice, Gij vraagt mij een bijdrage voor het Buysse-nummer van Vandaag; Weet ge dan niet dat er een soort menschen bestaat wier specialiteit het is bij feestelijkheden naar voor te treden? Deze menschen doen dat doorgaans heel geschikt, zoo geschikt zelfs dat wij er een beetje moeten om geeuwen en hopeloos gaan zuchten: Oef. Nog ne jubelee! Geloof me, jubelees zijn in diskrediet geraakt omdat het onderwerp ervan doorgaans zulk een brave, deftige, grijze, ronde, neutrale personagie is, iets waar we geen houvast aan hebben en waarbij eenieder, zonder gevaar zijn vingeren te verbranden, kan aan meedoen. [sic] Al jubeleerend komt men ver in de wereld en ik zie menig jongere rondom mij die er niet alleen zijn sporen maar ook zijn zadel bij gewonnen heeft. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar het hier echter een jubelee buiten serie betreft, waarbij sommige feestvierders waarschijnlijk op een slappe snaar en een maat ten achter zullen meestrijken, geef ik aan uw verzoek gaarne gehoor. (72) Minne noemt het een van de grote verdiensten van Buysse, dat hij voor de Vlaamse literatuur de ‘vrijheid van onderwerp en van behandeling’ heeft veroverd, en benadrukt dat die verdiensten pas helemaal duidelijk worden als je het werk in zijn geheel kunt overzien. Omdat hij zelf in 1928 naar Sint-Martens-Latem is verhuisd, maakt hij de bedenking dat hij in plaats van ‘geleerde’ beschouwingen te spuien misschien beter iets anders had gedaan: Ja, ik had beter gedaan, bij de ontvangst van uw schrijven, op mijn zolder te klauteren en van daaruit, in de verte u het houten werkhuisje van onzen Vlaamschen schilder te laten zien. Dit werkhuisje, hoog op zijn pooten, boven op den heuvel, aan den statigsten kronkel der Leie, dat maakt zeker ook een beetje van uw jeugd uit. Wie, van de Gentenaars met litteraire bevliegingen, is er niet eens rondom geslopen, in de vage hoop zijn bewoner eens tusschen vier oogen te zien? Mij is het, helaas! nooit gelukt. Telkens tufte Cyriel mij in zijn torpedo (73) voorbij of zijn groote, logge hond kwam met onvriendelijke bedoelingen achter den pinnekensdraad naar mijn Zondagsche broek gesprongen. Met lood in de schoenen trok ik dan huiswaarts en ten einde mijn ontmoediging in slaap te wiegen herbegon ik het daags te voren gelezen boek vanaf de eerste bladzijde. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu besef ik eerst wat een dienst die hond achter den pinnekensdraad mij bewezen heeft. Als Roelants dat in Deurle voorleest, stelt Buysse onmiddelijk voor naar Latem te rijden en Minne te verrassen met een bezoek. ‘Aangezien gij schrik hebt voor mijn honden, ben ik zelf maar eens gekomen’, valt hij daar met de deur in huis. (74) Hoewel Buysse in ‘het literaire leven’ nog steeds geen enkele rol speelt, zijn er invitaties waar hij niet onderuit kan: op 23 juli verschijnt hij op het ‘intieme feestje’ voor Achilles Mussche, die net zijn Buysseboek heeft voltooid en door de Gentse socialisten in de bloemetjes wordt gezet omdat zijn bundel De twee vaderlanden is bekroond met de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie. (75) Voor één keer zal Buysse zich ertoe laten bewegen om, na Anseele, Huysmans en Vermeylen, een kort woord van hulde uit te spreken. Mogelijk was hij er ook bij toen het Vlaamsche Volkstooneel in augustus 1928 in Deurle optrad met Gerechtigheid te Zalamea (76) - een openlucht-vertoning die letterlijk in het water viel toen een zomers onweer het publiek tijdens het laatste bedrijf op de vlucht joeg. In elk geval is hij erbij wanneer dezelfde groep op 4 juli 1929 in het theaterzaaltje van het kasteel van Laken onder leiding van Johan de Meester De geschiedenis van de soldaat (77) opvoert. Omdat het Volkstoneel in Franstalig België gemakshalve als een activistisch gezelschap wordt beschouwd, is de koninklijke invitatie er pas gekomen na de niet meer te negeren successen in het buitenland, met name ook in Parijs. De franskiljonse hofadel heeft dit eerste optreden van een Vlaams theatergezelschap voor de koning en de koningin niet kunnen tegenhouden, maar de grootmaarschalk en de secretaris van de koningin hebben het gepresteerd om aanvankelijk eentalige uitnodigingen in het Frans te laten drukken. Het is een hele stap, van Stravinski's {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Histoire du soldat naar het repertoire waarop Buysse de Deurlenaars wel eens vergast als ze op mooie zomeravonden buiten aan hun voordeur zitten. (78) Op het balkon van zijn huisje in de bomen op de Molenberg zet hij dan een ‘spreekmachien’ neer, een hoornfonograaf waaruit het ene air na het andere, van de klokjesaria uit Lakmé tot de mars uit Aïda, over het dorp schalt. Elk concert wordt besloten met de Brabançonne, onder applaus van heel de Dorpstraat. Buysse en Deurle: hoewel hij geen voet in de kerk zet, bleek hij een gulle buur toen er geld werd ingezameld voor een verbouwing. Het verhaal wil dat de pastoor te weinig ophaalde bij de Gentse textielfabrikanten onder zijn parochianen en dan maar op de Molenberg bij Buysse ging aankloppen. ‘Zijn ze niet beschaamd’, zou Buysse gezegd hebben, ‘ze leven op het zweet van den armen mens, maar als ze iets moeten geven houden ze hun portemonnee dicht. Allez, hoeveel hebt ge te kort?’ (79) Hoewel hij in Deurle, net als in Afsnee, natuurlijk toch een buitenstaander blijft, en hoewel er onvermijdelijk geroddeld wordt over de rol van Netje in zijn huishouden, staat hij in beide dorpen bekend als iemand die iedereen die hulp nodig heeft discreet bijspringt en zich oprecht interesseert voor de volksgebruiken die sinds de oorlog snel aan het verdwijnen zijn. Het Sint-Pietersvuur bijvoorbeeld, waarover hij schrijft in Uit het leven: op de avond van 29 juni, Sint-Pietersavond, werden aan de Leie vreugdevuren ontstoken waarrond heel het dorp samenliep en zong en danste. - ‘Vergane traditie; vervlogen tijden!’ In Deurle houdt één enkele Leievisser het gebruik nog in ere. Met zijn knecht, zijn vrouw en zijn schoonzus is hij op de oever van de rivier een eenzaam houtvuur aan het stoken als Buysse uit het donker opduikt. ‘Heb ik het niet gezegd!’ juicht de visser, ‘Als menier op 't dorp es zal hij komen!’ (80) Zoals van hem verwacht wordt trakteert Buysse op een stevige borrel, maar het euforiserend effect van de jenever is snel uitgewerkt, de stemming wordt geforceerd en eigenlijk heeft niemand nog zin om het vuur brandende te houden. Bij het afscheid zweert de visser niettemin - ‘Zijn felle ogen glinsteren in de laatste gloed van het uitstervend vuur’ - dat hij de traditie voort zal zetten zolang hij op zijn benen kan staan. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbewaakte overwegen Het septembernummer van Vandaag wordt een feesteditie voor Buysse, de oktoberaflevering een rouwnummer voor Karel van de Woestijne, die op 24 augustus overlijdt. In de inleiding van zijn Telegraaf-interview met Buysse zegt Maurice Roelants dat de herinnering aan zijn bezoek in Deurle en Afsnee door de dood van zijn zwager helaas in een ander licht is komen te staan: ‘De schrijver van Deurle bracht mij nog per auto naar het aangrenzende Zwijnaarde, waar in de Frondaie 36 uren nadien, de liefste en innigste van alle vaders en broeders ... in de machtelooze aanwezigheid van zijn zoon Paul en mij den geest zou geven.’ (81) In het NRC-interview van Frits Hopman - die zijn krant op 28 augustus op de begrafenis vertegenwoordigt - wordt Van de Woestijne door Buysse ‘een trouwe makker’ genoemd. Niet Vermeylen, voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen, maar Buysse zal op 16 oktober in Brussel naast voorzitter Hubert Krains van de Association des Ecrivains Belges de Van de Woestijne-herdenking door het genootschap La Lanterne Sourde presideren. De herdenking wordt voorafgegaan, ‘in besloten kring’, door ‘een kleine hulde-maaltijd’ (82) ter ere van de zeventigjarige Buysse. Een week na de begrafenis van Van de Woestijne wordt Buysse opnieuw geconfronteerd met een gebeurtenis die illustreert hoe broos een mensenleven is. Terwijl stiefdochter Mary en haar echtgenoot na de huwelijksreis een paar dagen in Afsnee logeren - in de week van de jaarlijkse dorpskermis - wordt de vierenzestigjarige kolonel overvallen door een ongesteldheid waarvan kennelijk niemand tijdig beseft hoe ernstig ze wel is. Buysse heeft het achteraf over griep en bloedvergiftiging, maar waarschijnlijk gaat het om een infectieziekte die de man tijdens de reis in Afrika heeft opgedaan. De verbijsterde huisgenoten in Maison Rose zien zijn toestand zo snel verslechteren dat hij nauwelijks drie dagen later al hopeloos wordt. Sandt van Nooten overlijdt in de vroege ochtend van 3 september. (83) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik stond aan het ziekbed, den laatsten nacht’, zegt Buysse. ‘Het was een mooie, zachte nacht, vol maneschijn. En heel den tijd door dat de doodstrijd duurde, speelde daar ergens, in de buurt, een dansorgel.’ (84) De sterfkamer blijft een week lang verzegeld. Kleren, beddengoed en gordijnen worden verbrand en door het sleutelgat wordt een ontsmettingsproduct naar binnen gepompt. Nog een paar weken later ontsnapt Buysse zelf voor de tweede keer in de tijd van een jaar aan het ergste. In de zomer van 1928 kwam hij er met de schrik af toen hij tussen Gent en Afsnee een onbewaakte overweg kruiste en vlak achter zijn auto een goederentrein voorbij zag denderen. (85) Op 14 september 1929 - een week voor zijn zeventigste verjaardag - mag hij opnieuw van geluk spreken. In het NRC-interview vat Hopman het dramatische verhaal samen: ‘verleden Zaterdag is een jonge motorrijder, die met een vaart van een negentig kilometer over een viersprong joeg tegen Buysse's limousine aangereden en op de plaats zelf letterlijk doodgebloed.’ Buysse neemt Hopman mee naar de plaats van het onheil, het kruispunt van de wegen Deinze-Gent en Nazareth-Hansbeke, ‘waar de roekelooze motorrijder zijn ontijdigen dood gevonden heeft.’ Er is nog bloed te zien tussen de keien. Bij hun terugkeer in Afsnee vindt Buysse ‘een onaangename verrassing in den vorm van een verzoek om 's middags op de plaats van aanrijding te komen om voor het parket het gebeurde te reconstrueren.’ (86) Gezien de omstandigheden komt het goed uit dat de Brusselse Buyssehuldiging door de Vereniging van Letterkundigen wegens de rouwperiode na de dood van Van de Woestijne verschoven is naar eind oktober, al worden ook de laatste maanden van Buysses ‘feestjaar’ overschaduwd door familieleed. Nelly is van begin november {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tot begin december in Parijs ‘onder doktershanden’ (87), en in Den Haag loopt Mary een zware longontsteking op. Mogelijk omdat de weduwe na de schok van september verzwakt is, zullen zich de complicaties voordoen waaraan ze uiteindelijk, op 27 januari 1930, zal bezwijken. Leven en dood, dood en leven: twee weken nadat Mary gestorven is, bevalt haar zus Inez in Brussel van een tweede dochtertje. (88) Aan Van Dishoeck schrijft Buysse op 1 februari: ‘het is niet de oudste dochter in Brussel, maar de tweede, Mary, die gestorven is aan de gevolgen van dubbele longontsteking. In minder dan 7 maanden tijds getrouwd, met Kolonel Sandt van Nooten, weduwe en zelve dood! Tragisch! - Mijn vrouw is moedig en houdt zich vrij goed, maar ik hoef je niet te zeggen dat wij hier het lachen hebben verleerd!’ (89) Het briefje van Zola dat Mary als jong meisje in antwoord op haar schriftelijke blijken van bewondering ontving, blijft voor Buysse een van zijn dierbaarste souvenirs. (90) Het hangt tot zijn laatste dag ingelijst achter glas in zijn werkkamer op de Molenberg. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventig U is de zesde of de zevende. Morgen komt er weer iemand. Voor volgende week zijn er reeds vier aangekondigd, reporters van Hollandsche kranten. -[...]- Dat komt ervan ah u zeventig wordt. - Buysse maakt een afwijzend gebaar, alsof ik hem iets onaangenaams heb gezegd. - Brr! Spreek me dààar niet van! (91) (Interview in De Schelde, 15.9.1929) Bijna onvermijdelijk zijn het telkens ongeveer dezelfde vragen die hem in september door zijn interviewers worden gesteld. - Werkt hij nog elke dag? Hoe kijkt hij terug op zijn werk? Hoe denkt hij tegenwoordig over de Vlaamse Beweging? De acute belangstelling ondergaat hij met vriendelijke gelatenheid. Toen Betty Couperus hoorde dat hij er tegen opzag zich uitgebreid te laten huldigen, zei ze nuchter: ‘Laat u vieren om uw vierders plezier te doen.’ (92) Ook tijdens het bezoek van Maurice Roelants laat hij zich ontvallen dat hij op zijn leeftijd geen behoefte meer heeft aan eerbewijzen. In elk geval heeft hij te lang zonder bijval gewerkt om op de naoorlogse populariteit van Felix Timmermans en Ernest Claes te reageren zoals Streuvels, die er duidelijk moeite mee heeft dat hij zelfs in de katholieke pers niet meer vanzelfsprekend voorrang krijgt. (93) Nelly is met Mary voor de begrafenis van Sandt van Nooten naar Den Haag gereisd en zal pas op 18 september met de bediening terugkeren naar Afsnee, waar rond dezelfde tijd het bezoek van Maeterlinck wordt verwacht. Ondanks de brieven en telegrammen met gelukwensen die dag na dag toestromen is Maison Rose zo kort na het sterfgeval nog te veel rouwhuis om het decor te kunnen zijn voor een groot verjaardagsfeest. Of Georges, de oudste zoon van tuinman Alfons Boone, net als de voorgaande jaren ook op 20 september 1929 ‘Het geschenk’ (94) van Rosalie Loveling voor meneer {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Cyriel Buysse op bezoek in de Antwerpse Stadsbibliotheek op 26 september 1929. Foto in Mededeelingen van de Stedelijke Hoofdbibliotheek, 3e jg., nr. 1-2, januari-april 1930, p. 2. ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyriel heeft moeten voordragen, kan hij zich zeventig jaar later niet meer herinneren. Maar al te levendig daarentegen blijft de herinnering aan de moeizame instudering van de niet echt vrolijke verzen. Dagen van tevoren wordt de opdracht voorbereid onder leiding van nonnen uit het kloosterschooltje die met hun tegenstrijdige ideeën over klemtonen alleen maar verwarring veroorzaken. ‘Hij trok het schuifken open’, moet Georges het ene jaar declameren; en het volgende: ‘Hij trok het schuifken open’. Buysse zit er zwijgend bij te grijnzen en stopt de bengel achteraf een troostend muntstuk in de hand. Op de dag zelf waarop hij de eerbiedwaardige leeftijd van zeventig jaar bereikt, wordt in de Antwerpse Stadsbibliotheek een Buyssetentoonstelling ‘in woord en beeld’ geopend en brengt Van Rysselberghe & Rombaut in Gent de monografie van Achilles Mussche in de handel. Wanneer Buysse op 26 september in Antwerpen arriveert om zijn expositie te bezoeken, blijkt hoofdbibliothecaris De Bom een waardig ontvangstcomité te hebben gemobiliseerd: voor de foto die op het Conscienceplein aan de voeten van de oude meester wordt genomen poseert Buysse tussen ‘schepen voor het bibliotheekwezen’ en Volksgazet-hoofdredacteur Willem Eekelers, De Bom, Herman van Puymbrouck, Lode Baekelmans, Felix Timmermans, componist Jef van Hoof en schilder Isidoor Opsomer. Tijdens de rondgang door de tentoonstelling laat De Bom niet na erop te wijzen dat menig exemplaar ‘half stuk is gelezen’. Buysse zelf staat er vooral van te kijken dat het ‘zoo'n hoop’ is, al die boeken van hem bij elkaar. (95) Het mooiste verjaardagscadeau is de studie van Mussche met het portret door Masereel, waarvan Rombaut 1000 genummerde exemplaren op Excelsior Featherweight en 10 op Japans heeft laten drukken. (96) Hoe het komt dat Mussche de opdracht heeft gekregen vertelt {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hij vijfendertig jaar later zelf: ‘Ik had in Vooruit een kroniek geschreven over De schandpaal, een roman van Buysse, en de schrijver vond dat zo goed, dat hij de uitgever aanzette mij die studie te laten schrijven. Ik heb dat graag aanvaard, omdat het mij de gelegenheid bood, niet alleen om mijn mening te zeggen over het werk van Buysse, maar ook over de sociale toestanden in het negentiendeëeuwse Vlaanderen en de weinige echo's daarvan in onze literatuur.’ (97) Omdat bijna op hetzelfde moment een bijgewerkte editie van Cyriel Buysse en zijn land verschijnt, concluderen haastige recensenten dat Mussches studie een doorslag is van het boekje van Van Puymbrouck. In Het Laatste Nieuws publiceert Johan de Maegt de ingezonden brief waarin Mussche erop wijst dat hij de nieuwe editie van Van Puymbroucks werk nog niet eens heeft gezien en voorlopig dus alleen de versie uit 1911 kent: ‘Sla ze na, en ge zult zien dat de bespreking van Buysse's werk daarin zeer verward aandoet, dat er nog geen lijnen getrokken worden. Dat is begrijpelijk, het was daar toen misschien nog te vroeg voor - maar, ge moet dan ook erkennen, dat mijn kijk op den ontwikkelingsgang van Buysse wel van mij is.’ (98) In feite zijn de twee publicaties niet te vergelijken. Het boek van Mussche is een met dichterlijk élan geschreven essay - in de Buysse-literatuur anno 2000 nog steeds de enige gedegen synthese in boekvorm - terwijl Van Puymbrouck zijn Cyriel Buysse en zijn land heeft opgebouwd rond citaten uit de opeenvolgende werken. De waarde van Mussches ‘socialistische’ studie wordt ook erkend door de katholieke en de liberale kritiek, zij het met voorspelbare reserves. La Flandré Libérale (99) struikelt over de bladzijden waarop Mussche de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} franskiljonse coalitie van Staat, Kerk, Haute Finance en Vrijmetselarij verantwoordelijk stelt voor de Arm Vlaanderen-toestanden waarover Buysse schrijft. In het klerikale weeekblad Hooger Leven (100) perst redacteur Gerard Walschap - die net zijn Adelaïde heeft afgewerkt en daarvoor zelf verketterd zal worden - een proza uit zijn pen dat in schril contrast staat met zijn stuk over de jarige Buysse in Dietsche Warande & Belfort van dezelfde maand november. ‘Men heeft hem het opzet verweten ons “slecht te maken”. Alsof hij ons uitschold. Ten onrechte’, schrijft Walschap in DW&B. In het artikel in Hooger Leven - een van de meest bizarre teksten uit zijn klerikale nadagen - zegt hij van Buysses naturalistisch werk dat het ‘negeert en schendt het innigste levensbesef waarvan wij, katholieken, leven’ en spreekt hij de schrijver van Het ezelken toe in deze bewoordingen: ‘Gij ontmaskert een schijnheilige onder de onzen, gij beschuldigt een priester. Wij zeggen niet dat gij liegt. Maar denk aan uw pijn indien wij een schande in uwe familie bloot legden. Welnu, gij spreekt over onze familie. En indien wij, ruim en eerlijk, bewust dat Waarheid Waarheid blijft al wordt ze honderdduizendmaal verloochend, de droeve feiten toegeven en naspreken, dan nog doet uw manier ons pijn.’ Waarheid die Waarheid blijft. - ‘God en Walschap, Walschap en God’ (101), zucht Richard Minne tien jaar later als hij ziet hoe ‘die meneer’ er in de boeken van Gerard nog steeds voortdurend bij wordt gehaald. Een onderwerp waarover Richard in de herfst van 1929 naar hartelust kan kankeren is de beslissing van de Vereniging van Letterkundigen om Cyriel Buysse in Brussel te huldigen - en nog wel met een plechtigheid in het Stadhuis, een duur banket in Elsene en een receptie in de Vlaamse Club. (102) ‘Naar 't Buysse-jubileum kom ik niet’, reageert Minne; ‘Leve Buysse, maar weg met al die windhanen! Overigens, geen geld. Ik begrijp geenszins het verband Buysse-Brussel. Wat heeft Brussel daarmee te zien? Er is maar één stad waar hij kan gevierd worden, dat is Gent, en beter nog ware {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevele-Hul. Dat is vieren, maar nu is het een pronkpartij. [...] En wat een idee Buysse te vieren met een banket van 100 (honderd) fr. Al zijn vereerders zijn arme luizen. Dat moest geschieden met een mossel- en -frietdiner tegen 7,50 fr. in 't feestpaleis te Gent. We hebben nu eens een volksschrijver en de viering wordt voorbehouden aan snoezen en sybarieten.’ (103) In Brussel wacht Buysse op zondag 27 oktober - drie dagen na de Wall Street Crash - een driedelig feestprogramma dat om 11 uur begint met een ‘academische zitting’ in de Gotische Zaal van het Stadhuis, waar zich onder het voorzitterschap van Vermeylen ‘het keur uit de letterkundige wereld’ verzamelt. Buysse neemt plaats ‘in een vergulden leunstoel, als ware hij de koning in persoon geweest’ (104) en laat de lof van de opeenvolgende sprekers over zich neerdalen. Hoewel de door Boekengids-redacteuren Joris Bars en Ernest van der Hallen aangevoerde klerikale achterhoede - die zich nog steeds aan Het ezelken stoot - zich beginselvast van de huldiging heeft gedistantieerd, is het succes van de boycot niet zo algemeen als in 1911. Ernest Claes bijvoorbeeld heeft genoeg aan zijn voorpublicaties in Groot-Nederland (105) te danken om present te willen zijn. De meest prominent aanwezige katholiek is de Limburgse filoloog Jan Grauls, die het weliswaar nodig vindt er nadrukkelijk op te wijzen dat hij niet als woordvoerder van het katholieke volksdeel spreekt. Wat Grauls precies heeft gezegd is niet met zekerheid vast te stellen. Volgens De Schelde en Het Laatste Nieuws noemde hij het een groot genoegen ‘persoonlijk hulde te mogen brengen aan een schrijver die {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} vaak onrechtvaardig is aangevallen’ (106), terwijl de lezers van De Standaard deze versie voorgeschoteld krijgen: ‘Met hartelijkheid, velerhande verwijten makend tot den Buysse van “Het Ezelken” [...] en andere werken, vierde de h. Grauls de hoogstaande volkslievende priesters van het Vlaamsche land die het tegenbeeld zijn van den pastoor uit “Het Ezelken” en terecht was hij de tolk der aanwezige katholieken, wanneer spreker zeide dat hij Buysse slechts mee kan vieren om zijn literatuur, sedert hij een beter begrip van het Vlaamsche volk, de nooden en het leven van dat volk en zijn werk had laten rijpen. Het is de Buysse van den laatsten tijd dien wij waardeeren.’ (107) De reactie van Minne: ‘Heeft die Mr. Grauls daar werkelijk zoo gesproken? 't Is om u allen lust te ontnemen zeventiger te worden en dompers op uwe viering toe te laten. [...] Als Buysse de tachtig haalt dan zal Mr Grauls hem misschien nog de toelating geven voort te schrijven.’ (108) Aan de zitting in het Brusselse Stadhuis hebben we de enige bewegende beelden van Buysse te danken: een fragment uit het filmjournaal ‘Vlaamsche Gebeurtenissen’ dat Flandria Films na afloop voor de pui op de Grote Markt heeft gedraaid. Het fragment is een bewegende-fotoreportage waarin de camera bijna evenveel belangstelling heeft voor de decoratieve gevels van de Grote Markt als voor de decoratieve heren Vermeylen, De Bom, Teirlinck en collega's die om beurten in beeld verschijnen en de hoed lichten. Buysse zelf - éminence grise, elegante witte foulard boven de lange donkere overjas - komt de stadhuispoort uit wandelen, loopt op de camera toe en poseert in de ene sequentie met, in de volgende zonder haute forme. Nadat hij - duidelijk op een wenk van iemand buiten beeld - zijn hoed afgezet heeft is te zien hoe ongemakkelijk hij zich in het middelpunt van het gedoe voelt. Geforceerd glimlachend wacht hij tot de cameraman ‘uitgedraaid’ is. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Uit Ons Land in Woord en Beeld, november 1929. ==} {>>afbeelding<<} Een paar uur later betreden een 150 gasten ‘van allerlei pluimage’ (De Standaard) feestzaal Mercelis, waar een strijkje ‘teedere Weensche muzikale bloemen’ over de tafels uitstrooit. Na de ‘Soep op z'n Amerikaansch’, de koude forel en het ‘jong gemest hoen à la Neva wordt er natuurlijk opnieuw gespeecht: Vermeylen, Coenen, De Bom, Mussche, Herreman, Teirlinck, en ten slotte Buysse zelf, die geen risico's heeft genomen en zijn kort dankwoord op papier heeft gezet. Van Dishoeck heeft van elk van de twee Buysse-uitgaven die een week later in de handel zullen komen een ‘feestexemplaar’ meegebracht: de tweede druk van Stemmingen voor de schrijver, en voor Nelly Wat wij in Spanje en Marokko zagen. Uit de handen van Rombaut ontvangt Buysse net ‘Japanse’ nummer 1 van het boek van Mussche, uit die van zijn oude kennis minister Lippens het kruis van {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Commandeur in de LeopoldsordeindeLeopoldsorde.. De speech die Herreman heeft voorbereid blijft hem ‘wegens de opgetogen stemming van de brullende banketteerders in de keel steken’ (109), maar als Vermeylen het telegram van de weduwe Van de Woestijne voorleest wordt het toch eveneven stil. Er is ook een telegram van de regering, er is een brief van Van Deyssel en er is een telegram van Maeterlinck: ‘De tout coeur avec toi, vieux frère’. Uit de diepten van de zaal roept een leukerd: ‘Vive le jargon vaseux!’(110)Zie noot 107. In de weken na Brussel komt Buysse niet toe aan iets anders dan het schrijven van bedankjes. (111) Hij is ‘overstapeld en overweldigd’ door te beantwoorden post, meldt hij op 1 november aan zijn oude vriendin Top Naeff. Nelly vertrekt naar Parijs voor een medische behandeling die blijkbaar geen uitstel kan lijden en langer zal duren dan ze had verwacht. In haar Parijse hotelkamer schrijft ze eind november aan Van Dishoeck: Helaas ben ik hier onder doktershanden en weet absoluut niet wanneer ik weer in den Haag terug zal zijn . Ik ben hier reeds een kleine drie weken en hoop in de volgende week. Mijn man zal u dan zeker schrijven. Gelooft u niet dat hij nu overhuldigd wordt? - In Gent lijkt het mij een feest van gigantesque opzet te worden! Ik vrees dat het te vermoeiend voor mij zal zijn daaraan deel te nemen. Dit spijt mij zoo voor Cyriel. Wat of het in de Haagsche Kunstkring zal geven? In elk geval is Cyriel er in goed gezelschap met Kloos en Hélène Swarth! (112) {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 29 november reist Cyriel naar Den Haag, waar hem en zijn leeftijdgenoten Kloos en Swarth - ‘drie onzer nationale letterkundigen’, schrijft de Haagse krant Het Vaderland - 's anderendaags door de Kunstkring hulde wordt gebracht. (113) De leden van de Kring zijn ‘van wijd en zijd toegestroomd’ en ook de Belgische gezant Charles Maskens (114) en zijn echtgenote geven acte de présence. Voorzitter Albert Vogel houdt een speech waarin hij het heeft over ‘den begaafden psycholoog en menschbeelder Cyriel Buysse, den prachtigen Haagschee Vlaming’ (115) Vooral benadrukt hij dat Buysse aan beide zijden van de grens wordt gezien als een landgenoot. Er worden gedichten van Swarth en Kloos gedeclameerd en gezongen, en tot slot wordt door voordrachtskunstenaar Vogel ‘een omvangrijk brok proza’ van Buysse gereciteerd. ‘In de pauze werd den jubilarissen champagne aangeboden en haastten zich velen persoonlijk te complimenteeren’, besluit het verslag in Het Vaderland. Intussen maakt men zich ook in Gent op om Buysse te vieren - ‘op eene manier onzen grootsten Vlaamschen verteller waardig’ (inschrijvingsbulletin). Voor het overvolle programma van de ‘Huldebetooging’ in het weekend van 14 en 15 december is Nelly's omschrijving ‘gigantesque’ nauwelijks overdreven. Omdat het evenement zo laat in het jaar komt, is er wijselijk afgezien van een stoet door de stad - gelukkig, want het wordt een nat en donker weekend - maar verder zullen de organisatoren niets onverlet laten om de wereld te laten zien dat Buysse in de eerste plaats bij Gent hoort. Voorzitter van het ‘uitvoerend comiteit’ is Gustaaf D'Hondt, die ook al bij de organisatie van de Gentse viering van 1911 betrokken was. Met medewerking van uitgever-boekhandelaar Rombaut en diens collega Adolf Herckenrath verzamelt D'Hondt een erecomité van 40 klinkende namen dat niet minder dan vier voorzitters en evenveel ondervoorzitters telt. Bien étonnés de se trouver ensemble: Maeterlinck en Henri Pirenne naast Streuvels en Louis Franck, de socialisten {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Anseele en Huysmans naast baron de Kerchove d'Exaerde en graaf de Kerchove de Denterghem. Dat de Latemse beeldhouwer George Minne wel, en zijn schrijvende naam- en dorpsgenoot niet op de lijst voorkomt zal niemand verwonderen. Het programma en de kinkende namen doen Richard zelfs nog heftiger steigeren dan voor de Brusselse huldiging: ‘Ze gaan dus Buysse te Gent vieren. Ze. Ja, ze: de franskiljonse ridders van Vlaanderen, de kruiers der grote heren, de nieuw-modische socialistische intellektuelen, de lokale übermenschen. Een smakelijk zoodje. Ik krijg meer en meer de buik vol van al die vieringen. Het moet hoog hangen eer ik nog aan zulk een ding deelneem.’ (116) De feestelijkheden beginnen zaterdagnamiddag 14 december om 15 uur in de benedenzaal van de Lakenhal naast het Belfort met de opening van een tentoonstelling (117) in aanwezigheid van Cyriel, Nelly - die uiteindelijk toch present is - en zowel de Gentse familie als een aantal notabelen onder aanvoering van de Oost-Vlaamse provinciegouverneur en de burgemeester. De door Rombaut samengestelde expositie is bijzonder omdat ook de vertalingen bijeen zijn gebracht en sommige manuscripten, foto's, brieven en andere documenten uit het familiebezit hier voor het eerst en voor het laatst tentoongesteld worden - bijvoorbeeld het nieuwjaarsbriefje van 31 december 1866 dat de zevenjarige Cyriel schreef voor een ‘Lieve Onkel en Tante’. Rombaut heeft voor een ironische noot gezorgd door het infame Boekengids-artikel uit 1927 eveneens in de expositie op te nemen. Vier uur later: onder bazuingeschal vanaf het balkon boven de ingang van de KNS doet de familie Buysse haar intrede voor een vijf uur durend programma waarin de twee satirische eenakters De plaatsvervangende vrederechter en - nooit eerder opgevoerd -Sususususut! de hoofdbrok vormen. In de pauzes zijn er orkest- en zangnummers en worden door KNS-directeur Karel van Rijn teksten van Buysse voorgelezen. Voor de eigenlijke hulde moet de schrijver ‘midden het uitvoerend comiteit’ plaatsnemen op het {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} toneel, waar hij onder andere een zilveren exemplaar van een plaquette (118) met zijn beeltenis in ontvangst neemt. Na de lange avond en de korte nacht wordt hij zondagochtend tegen 11 uur alweer verwacht in de Pacificatiezaal van het Stadhuis voor een officiële ontvangst door het stadsbestuur waarop een groot deel van het Gentse notabelenbestand en delegaties van een vijftigtal verenigingen van alle gezindten hem komen feliciteren. In zijn dankwoord roept Buysse de herinnering op aan de huldiging die Virginie Loveling in 1912 in dezelfde zaal te beurt viel en legt hij een nadrukkelijke liefdesverklaring aan Gent af waarmee hij zijn vooroorlogse uitlatingen over de Gentse bourgeoisie probeert te doen vergeten. (119) Een delegatie van oudstrijders komt hem na de receptie bedanken voor ‘alles wat hij tijdens de oorlog voor hen heeft gedaan’. ‘Om 2.30 u had in het Posthotel het feestmaal plaats dat elke Vlaamsche plechtigheid moet sluiten’, schrijft Vooruit; ‘er waren een 150-tal deelnemers uit de politieke en kunstwereld.’ De telegrammen die D'Hondt voorleest komen uit de meest verschillende hoeken: van de Touring Club van België tot de Koninklijke Vereniging voor Dierenbescherming, van de Amicale des dames gantoises tot de Gentse Federatie van Socialistische Jonge Wachten. De bloemen die hem aangeboden worden zal Buysse 's anderendaags laten afgeven aan de vrouw van Mussche, die herstellende is van een tweede zware operatic ‘Nog altijd bewaar ik het kleine kaartje’, schrijft Mussche later, ‘dat Buysse die avond schreef op het banket te zijner eer. Pas waren de gasten aan tafel gaan zitten, of te midden van de algemene feestvreugde krabbelde hij op een stukje papier deze bezorgde woorden: “Weet ge enig nieuws over Mevrouw Mussche?” en liet het kaartje doorgeven naar een gemeenschappelijke vriend, die 't mij later overhandigde.’ (120) Bijna vanzelfspekend zijn het de doorgewinterde feestredenaren Anseele en Huysmans die de show stelen. Huysmans met een berijmde toast die eindigt met: ‘Nog vele jaren, jonge vent! Uw naam begroet de Vlaming, eerbiedig en fier, Al {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij in uw spiegel zijn eigen tronie herkend!’ (121) Anseele met een lange speech van het kaliber waarmee hij zijn Volkshuispubliek te lijf gaat. Die zondagmiddag in het Posthotel kent zijn welsprekendheid geen grenzen: ‘'t Is alsof ik, vanuit deze zaal, in latere eeuwen Buysse's lezers hoor uitroepen: “Welk een artist!”’. En: ‘O onze groote Buysse, Onze onsterfelijke Buysse [...] Wij groeten U! Wij kronen U’. Als Buysse na alle loftuitingen van de voorbije maanden nog niet murw was, moet hij na de speech van Anseele helemaal gaar zijn. Hoe relatief blijft overigens zijn literaire glorie in vergelijking met de sportroem van zijn naamgenoten uit Wontergem bij Deinze: Marcel Buysse, die in 1913 zes van de vijftien etappes van de Tour de France won, en Lucien, die in de Tour van 1926 eindwinnaar werd met anderhalf uur voorsprong op zijn naaste concurrent. De heroïsche prestatie van ‘flandrien’ Lucien hebben ze beslist ook in het Volkshuis van Buizingen op de voet gevolgd. Wellicht kennen ze zelfs Cyrille Buysse, een minder getalenteerde broer van Marcel en Lucien, maar van de boekenschrijver met dezelfde naam hebben ze in geen geval gehoord. Dat ondervindt Lode Baekelmans wanneer hij voor de socialistische Centrale voor Arbeidersopvoeding naar het Brabantse dorp reist om de kameraden iets over de schrijver te vertellen. (122) Op een verregende najaarsavond ploetert Baekelmans door de modder van het stationnetje naar het Volkshuis, dat een bijna leeg café op het dorpsplein blijkt te zijn. - ‘Veur wat is 't, kameraad?’ De vrouw achter de toog die glazen aan het omspoelen is wijst hem de deur naar een achterzaaltje waar hij terechtkomt in een tafereel dat pure Buysse is: voor het kleine podium zitten een paar vrouwen en mannen in diep zwijgen rond de roodgloeiende kachel. Geen woord wordt er gesproken, totdat een van de vrouwen ineens roept: ‘Jef!’ Jef verschijnt en krijgt te horen waarvoor Baekelmans komt. ‘Ja, ja, kameraad...’, zucht Jef, ‘Spijtig, maar d'r zal nie veul volk komen. Ze geven vanavond een nieuwe film en de jonkheid, ge weet hoe de jonkheid is...’ Omdat een voordracht zonder publiek geen voordracht is, mobiliseert Jef een paar ‘getrouwen’ uit het café. Baekelmans ziet ze komen en weet van tevoren dat hij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} de boom van een vent die zich naast de kachel installeert geen vijf minuten wakker zal kunnen houden. ‘Ge hebt toch wel iets van Buysse gelezen?’ begint hij. ‘Da g'loof ik niet’, zegt Jef. - ‘Ge hebt dan toch wel een boek van Buysse in de bibliotheek gezien?’ - ‘We hebben geen bibliotheek’. Baekelmans heeft ervaring met volkshuizen en probeert drie kwartier lang licht in de duisternis te brengen. Op het moment dat hij uitgepraat is, schrikt de reus bij de kachel wakker van de invallende stilte. Und kain Ende Aussi, les geus qui, vivant en pays flamand, persistent à ne pas vouloir connaître le flamand, s'y sentent-ils de plus en plus - sans vouloir l'avouer - en état d'infériorité. Que ces geus parlent français, je ne songe point à leur en contester le droit; mais quil's parlent donc aussi la langue du peuple au milieu duquel ils vivant! Et quil's la parlent convenablement; ce n'est pas trop leur demander. (123) (Interview in L'Indépendance belge, 26.8.1929) Tijdens de Buyssehuldiging in Gent werd in het stadhuis na de Brabançonne niet de Vlaamse Leeuw maar Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief gespeeld. ‘De Vlaamsche Leeuw zal men in het Gentsche stadhuis spelen in 1930, wanneer de Hoogeschool is vervlaamscht’, schampert De Standaard. (124) Eind november nog zijn arbeiders en bedienden van Gentse bedrijven door hun franskiljonse directies onder druk gezet om petities tegen ‘la défrancisation’ te ondertekenen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat soort schaamteloze acties maakt voortaan even weinig indruk als de povere demonstratie onder het motto ‘Gand français’ die door Vlaamse studenten uiteen wordt gejaagd voordat ze goed en wel gestart is. Tegen de achtergrond van deze politieke actualiteit en gezien de reputatie van onverbeterlijke franskiljon die Buysse met zich meesleept, kon Mussche het zich in zijn boek niet permitteren de Vlaamse kwestie buiten beschouwing te laten. In zijn antwoord op de vraag hoe hij zelf terugkijkt op zijn krasse uitspraken over flaminganten schrijft Buysse: Ik heb ongelijk gehad bedoelde artikels te schrijven in den zin zooals ik ze destijds geschreven heb. Dit werd reeds vroeger door mij erkend. Ik was in dien tijd verbitterd door de houding en de handelwijze van sommige offcieele flaminganten tegenover mij. Ik heb ten onrechte een goede en waardige zaak verward met de persoonlijkheid van hen die ze heetten te verdedigen en die mij vijandig gestemd waren. Mijn sympathieën gingen dan ook uit naar de meer vooruitstrevende vlaamschgezinden, die helaas grootendeels bestemd waren om later, in den slechten zin van het woord, activisten te worden. Ik heb mij toen geheel van dezen afgescheiden, noodra ik merkte dat ze in de kaart van Duitschland, en wel van het afschuwelijk militaristisch Duitschland speelden. Ik heb mij nooit met politiek bemoeid en doe dat nog niet. Ik stel alleen met groot genoegen vast, dat de Nederlandsche taal in Vlaanderen, vooral de laatste jaren, zooveel vooruitgang heeft gemaakt. Een Vlaamsch boek en een Vlaamsch dagblad van den tegenwoordigen tijd zijn niet te vergelijken met wat ze een twintigtal jaren geleden waren. ... (125) {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezelfde lijn liggen zijn antwoorden in interviews die in augustus in L'Indépendance belge en in september in de NRC verschijnen. (126). De toekomstige Vlaamse universiteit ziet hij als een symbool van Vlaanderens culturele ontvoogding, en de jarenlange vertragingsmaneuvers - ‘dat eeuwig voorwendselen en uitvluchten zoeken om ze ons te onthouden’ - hebben volgens hem ‘meer koren op den molen der neo-activisten gebracht, dan men in Brussel vermoedt.’ Of de universiteit in Gent moet komen laat hij in het midden. Het zou de simpelste oplossing zijn, zegt hij in L'Indépendance, al zou ze reminiscenties oproepen aan de von Bissing-universiteit. Zijn laatste woord over het onderwerp: ‘ce que je juge essentiet et indispensable, c'est la création d'une université réellement, intégralement flamande.’ In hetzelfde interview valt hij uit tegen de rabiate franskiljons ‘qui affichent un injurieux mépris à l'égard de tout ce qui ent flamand,’ maar de Vlaams-nationalisten zullen alleen onthouden dat hij het voortbestaan van een Franstalige universiteit in Gent niet onvoorwaardelijk uitsluit en de activisten ervan beschuldigt dat ze de hele Vlaamse Beweging in diskrediet hebben gebracht. (127) Hoewel hij door zijn scherpe veroordeling van het activisme tenminste de indruk wekt dat hij bereid is de naoorlogse repressie goed te praten, is dat in werkelijkheid helemaal niet het geval. In 1925 schreef hij in een brief over de, zaak Wies Moens: ‘Ik keur beide af, én de houding van Moens onder de bezetting, én de wijze waarop hij daarvoor mishandeld en gestraft werd.’ (128) Dat moet ook zijn reactie geweest zijn na de terdoodveroordeling bij verstek van René de Clercq, aangezien hij ervoor zorgt dat de dichter van 1927 tot 1930 door de integrale publicatie van twee bijbelse drama's in Groot-Nederland (129) honoraria in guldens ontvangt die in zijn naoorlogse Nederlandse ballingschap meer dan welkom zijn. ‘Wat een verdienste’, smaalt Jan Wannyn in zijn ‘strijdblad’ De Noorderklok: ‘jaren na dien wapenstilstand, een kruimel van zijn goed overladen patriottendisch tegen levering van degelijk werk op den aktivistischen hongerlijder te laten neervallen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Buysse verdient een standbeeld daarvoor.’ (130) In de titel van het stuk wordt Buysse door zijn voormalige logebroeder bestempeld als ‘de 70-jarige Moor, die maar niet wit te waschen is’. Een nuchtere buitenstaander kan zich afvragen wie hier eigenlijk de ‘Moor’ is: Buysse, of Wannyn zelf, die in het voorjaar van 1918 nog zitting nam in een Gents schepencollege dat werd aangevoerd door een Duitse burgemeester. (131) Het ongeschokte geloof van Wannyn en zijn geestgenoten in het eigen grote gelijk (132) belet hen te erkennen dat een van België ‘bevrijd’ Vlaanderen nooit méér had kunnen zijn dan een vazalstaatje van Berlijn of een Duitse grensprovincie - Wir dus der Westmark, zoals de titel luidt van een brochuurtje waarvan de auteur Alle Heil voor Vlaanderen van Hitlers Nieuwe Wereldorde verwacht. De naam van de auteur is Herman van Puymbrouck. Plaats en jaar van uitgave: Berlijn 1940. In de jaren twintig al komt Van Puymbrouck als kopstuk van de Antwerpse afdeling van de Frontpartij in de oncomfortabele positie waarin zijn bewondering voor Cyriel Buysse steeds moeilijker te verenigen is met de radicalisering van zijn Vlaams-nationalisme. Wannyn laat trouwens niet na hem daarmee te treiteren. (133) Twee weken na zijn interview met de jarige schrijver in De Schelde (134) pu- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bliceert Van Puymbrouck op de frontpagina van dezelfde flamingantische krant het artikel ‘Cyriel Buysse en de Vlaamsche Beweging’ (135) waarin hij zijn frustratie niet onder stoelen of banken steekt: ‘Vlaanderen, het politiek strijdende Vlaanderen, heeft niet altijd geluk gehad met zijn prozaschrijvers en dichters. Dit is al begonnen met Conscience, die fel anti-Hollandsch was. Nu weer moeten wij het met Cyriel Buysse ervaren.’ Van Puymbrouck is zo vriendelijk te veronderstellen dat L'Indépendance Buysse verkeerd heeft geciteerd en eindigt met deze goede raad: ‘Neen, Buysse moest liever geen interviews meer laten afnemen over de Vlaamsche kwestie. Hij moest, als hij meent daarover iets te zeggen te hebben, zijn meeningen zelf aan het papier toevertrouwen. Dan zouden wij nog eens interessante dingen kunnen vernemen, zooals enkele jaren geleden in Groot Nederland.’ (136) Het dankbriefje dat Buysse hem een goede week later schrijft na ontvangst van de heruitgave van Cyriel Buysse en zijn land eindigt diplomatisch ‘Met oprechten dank en warmen handdruk aan u allen, niettegenstaande onze nog al verschillende zienswijze op politiek gebied (waarvan ik overigens, zooals bekend, weinig verstand heb)’. (137) De handdruk zou koeler geweest zijn als Buysse tien, of zelfs maar vijf jaar verder had kunnen kijken. Van Puymbrouck zal er in 1940 prat op gaan dat hij in 1935 al Duitslands grote toekomst onder Adolf Hitler heeft voorspeld en dat, ‘zoolang onze wereld om haar as wentelt, de voetspooren van zulk een man in onze aarde blijven geprent.’ (138) Na de Duitse invasie zal de auteur van Vlaanderen in de Nieuwe Wereldorde (139) en Wir aus der Westmark ook als medewerker van het ‘kampblad’ van de SS-Vlaan- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} deren zich uitsloven om ‘alle volksche energieën te ontbolsteren’ in een ‘bodemverbonden’ Vlaanderen, ‘gehoorzamend aan de stem van zijn bloed, volgens zijn Germaansche wezensgeaardheid’. (140) In de Buysseliteratuur wordt zedig gezwegen over de bijzondere interpretatie die Van Puymbrouck in die jaren geeft aan wat hij in zijn boek over Buysse omschrijft als ‘volksch in den besten zin van 't woord’. In de klerikale pers gaat Buysses verjaardag evenmin onopgemerkt voorbij. Een Antwerpse medewerker van Jong Dietschland, Floris Couteele (141), gooit de knuppel in het hoenderhok met een op 21 september gedateerde aflevering van zijn ‘Dagboek van een arrivist’ naar aanleiding van een artikel in De Standaard over ‘de glorieuze zedelijkheid’ van het Vlaamse volk. ‘Dat bewijst dat de tijd nog niet rijp is voor een algemeens waardering van het werk van Cyriel Buysse’, meent Couteele. Hij vindt het ironisch dat juist ‘deze rijke bourgeois uit Oost-Vlaanderen in zijn artistieke onbewustheid de wreker (is) geworden van het arme Vlaamsche proletariaat, door diezelfde industrieele franskiljonneerende bourgeoisie tot een kaste van heloten verbalemond. Onze Vlaamsche literatuur is in de negentiende eeuw een doffe spiegel van kleinburgerlijk leven. De ellende van arm Vlaanderen heeft op een liberalen kasteelheer moeten wachten om in schoonheid uitgesproken te worden. Laten wij Cyriel Buysse vieren, den groote schrijver en den groote onbewusten flamingant!’ (142) De reactie laat niet op zich wachten. Een week later al verschijnt in hetzelfde Jong Dietschland het opstel ‘À propos van een viering’ (143) waarin redacteur Ernest van der Hallen - tot 1929 ook redacteur van Boekengids - er geen doekjes om windt: ‘We hebben in Vlaanderen waarachtig beter en dringender werk te verrichten dan het zingen van huldekantates ter eere van menschen die de geestelijke nooden van Vlaanderen exploiteeren om hun eigen leegheid te kamoufleeren en literatuur te maken van toestanden over welker betrekkelijke werkelijkheid we ons schamen’. Waarna Van der Hallen zonder {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} bronvermelding hele zinnen uit de anonieme Boekengids-tirade van 1927 kopieert als was het eigen werk. Die even onbehouwen als benepen reactie beantwoordt Gerard Walschap in zijn eigen blad Hooger Leven met een stuk dat hij inleidt met de waarschuwing dat hij zich door Buysse heeft laten omkopen. (144) Als katholiek en als Vlaming heeft hij morele bezwaren tegen Buysses werk, schrijft hij, maar dat belet hem niet Buysse te erkennen als een van de grootste Vlaamse schrijvers: ‘ja, dat is hij. En laat ons zoo katholiek zijn en zoo vaming als gij wilt, ik wil een katholiek zijn van het halfslachtig, liberaal en verraderlijk soort dat een andersdenkende weigert te verdoemen.’ En om helemaal duidelijk te maken wie en wat hij bedoelt: ‘Ik stel mij niet voor dat ik Vlaanderen dien door bij middel van een rap ineengestooten artikeltje al mijn gal te gieten over een omvangrijk literair oeuvre dat, als het geen andere verdienste heeft, dan toch op deze kan bogen: literair de beste romankunst van modern Vlaanderen te zijn. In één roman van Cyriel Buysse is voor ons, jonge schrijvers, inzake romankunst meer te leeren dan met tien kilo boeken van veel beroemdere ‘auteurs’. En dat wil men voor den drommel maar niet inzien hier.’ Dat Buysse geen rol wil spelen in de Vlaamse Beweging vindt Walschap ‘dom’ en ‘hatelijk’, maar de schrijver ‘vernietigt daardoor de waarde van zijn werk niet.’ (145) Zijns ondanks wordt Buysse ten slotte meegezogen in de rivaliteit tussen de conservatieve en de modernistische vleugel van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen waarvan voorzitter Vermeylen en secretaris Roelants de respectieve woordvoerders zijn. De gespannen verhouding tussen voorzitter en secretaris verklaart het incident tijdens de Buyssehuldiging in Brussel dat doet denken aan de Antwerpse herdenking van Van Nu en Straks in 1924, toen Roelants tijdens de speech van Vermeylen ook al voor stoorzender speelde. In een brief aan Richard Minne vertelt Raymond Herreman dat hij in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel ‘met groot succes’ de passus uit de brief over ‘de mosselen en de frites’ heeft voorgelezen (146) en vervolgens nog meer hilariteit heeft veroorzaakt met de mededeling dat Richard Minne, Maurice Roelants, Marnix Gijsen en hijzelf ‘blij waren dat de niet-serieuze, officieele akademie Buysse aan de deur had laten staan’, dat ze met een zestal collega's een nieuwe academie hadden opgericht en dat ze Buysse tot eerste erepresident hadden verkozen. De aanwezige minister Lippens werd verzocht de nodige kredieten vrij te maken. ‘En mijn succes was oorverdovend’, schrijft Herreman. Alleen Vermeylen kon niet meelachen: ‘er ontstond zelfs een oogenblik een gespannen stemming, toen Vermeylen mij toeriep: dat Buysse niet aan de deur was gelaten; waarop Maurice terugriep: dat hij zijn kandidatuur wel had gesteld maar later teruggetrokken; waarop Vermeylen nog zei: hij, of wij ook buiten! Waarop Maurice weer: Wij nemen u bij uw woord! Waarop Vermeylen: Ik heb maar één woord.’ Herreman tot slot in de brief aan Minne: ‘Ziedaar, hoe mijn tusschenkomst dreigde dit banket in een duel te doen ontaarden.’ Roelants’ reactie is begrijpelijk omdat professor en senator Vermeylen allang niet meer de rebel is die zich in 1896 in Van Nu en Straks zo laatdunkend uitliet over ‘die heeren van den ghestoelte’ en in 1904 in Vlaanderen niet minder scherp oordeelde: ‘De Academie, in haar geheel, is “something rotten”.’ (147) Vermeylens' irritatie is even begrijpelijk omdat hij weet dat Roelants weet waarom de poging die hij de voorbije zomer heeft ondernomen om Buysse alsnog de Koninklijke binnen te loodsen is mislukt: een uit oude rancune en nieuwe nijd geboren alliantie heeft ervoor gezorgd dat de zeventigjarige door de katholieke pers nog maar eens in een kwaad daglicht werd gesteld - bijvoorbeeld met de nogal onnozele aantijging dat hij de eerbiedwaardige Marie Belpaire heeft willen beledigen door een grotesk personage in een van zijn vooroorlogse novellen naar haar te noemen. (148) Twee weken voor zijn Brusselse huldiging heeft Buysse in {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} een brief aan Vermeylen laten weten dat hij niet van plan is zich te lenen tot een discussie met figuren die in zijn recente interviews alleen maar de bevestiging van hun vooroordelen willen lezen en hem achtervolgen met uitspraken van dertig jaar geleden. ‘Nu er zich moeilijkheden voordoen, verlang ik niets liever dan geen lid van de Vl. Academie te worden’, was zijn conclusie; ‘In briefwisselend lid heb ik geen zin. Dus, als ge mij nu ook eens wilt genoegen doen, trekt dan mijn candidatuur eenvoudig in’ (149). In de beweging tegen Buysse blijft het Algemeen Verbond van Katholieke Boekerijen onder leiding van priester Joris Baers de harde kern. In een door Baers ondertekende lijst van het Verbond (150) d.d. 18 september 1929 worden de drieëntwintig titeluitgaven van Buysses werk in de ‘Portreteditie’ (151) van de Nederlandsche Boekhandel bijna allemaal afgevoerd als ‘ongeschikt voor de groote meerderheid onzer lezers’. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Republiek der Vlaamsche Letteren .... ik verlang niet, wat mij betreft, op die manier in de Vl. Akademie te komen. Men heeft mij duidelijk genoeg te verstaan gegeven, dat ik er niet gewenst word. Het spijt mij zeer dat gij daar moeite voor gedaan hebt. Toen gij mij daarover hebt geschreven, dacht ik werkelijk, in mijn ‘candeur naive’, dat men mij er gaarne had gezien. Laten we daar dus een streepje door halen. Mijn afwezigheid zal voorzeker niet de vaste, normaal aangenomen gang der ‘docte assemblée’ verstoren. (152) (Cyriel Buysse aan August Vermeylen, 4.11.1929) Als het aan Frits Hopman gelegen had, was er op de huldiging in Den Haag nog een viering in Rotterdam gevolgd (153), terwijl de Gentse folklorist Louis de Vriese het een goed idee had gevonden als Nevele in de lente van 1930 een volksfeest had georganiseerd om Buysse en de gezusters Loveling te eren. (154) Voor Buysse zelf is het een opluchting dat het weer stiller wordt rond hem. ‘Ja, die Gentsche dagen waren buitengewoon goed geslaagd’, schrijft hij begin januari aan Van Dishoeck; ‘Toch ben ik blij dat ze voorbij zijn. Glorie werkt opwekkend, maar ook zeer vermoeiend op 't gestel’ (155) Zoals gewoonlijk brengt hij alleen de kerst- en nieuwjaarsdagen door in Den Haag. Medio januari vertrekt hij naar Deurle om zich onder andere bezig te houden met het bijeenbrengen van de toneelstukken die Rombaut voor het eerst in een boekuitgave zal bundelen. Omdat {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkel stuk tot dusver in boekvorm is gepubliceerd - de brochure Het gezin Van Paemel uit 1903 kan bezwaarlijk een boek genoemd worden - heeft het nogal wat voeten in de aarde om de teksten op te sporen. Op 21 januari schrijft Buysse aan Rombaut: ‘de bedoelde tijdschriften heb ik hier in een der pakken gevonden. Wat ik nu nog zou moeten hebben is het nr. van Groot Nederland waarin “Sususut.” voorkomt en, als 't mogelijk is, de getijpre tekst van “De Plaatsvervangende Vrederechter” [...] Ik meen mij te herinneren dat G. D'Hondt daar iets van in zijn bezit heeft; of is het bij u, of zit het ook in een der pakken?” (156) Over ‘Driekoningenavond’ schrijft hij twee weken later: ‘De tekst is in bezit van de Multatuli's Kring. Wilt gij hun vragen dat zij het stuk voor mijn rekening in duplo overtypen?’ (157) Klein, maar niet onbeduidend detail: dat laatste kaartje aan Rombaut dateert van 2 februari - drie dagen na de dood van Mary. Op 1 februari heeft hij gereageerd op de condoléances van Van Dishoeck. Aan Rombaut vertelt hij wel iets over de zware ziekte van de vrouw van zijn Nederlandse uitgever maar over de ziekte en de dood van zijn stiefdochter rept hij met geen woord. In november 1930 zullen De Witte, Pallieter, De Leeuw van Vlaanderen, De Vlaschaard en Jef Scheirens' Filosoof van Hagem als ‘liefst gelezen boeken’ te voorschijn komen uit de 500 antwoorden op een ‘referendum’ dat naar aanleiding van de Week van het Vlaamsche Boek is georganiseerd. Ondanks de recente successen van Gaston Martens is er geen referendum nodig om te weten dat Het gezin Van Paemel meer dan vijfentwintig jaar na de eerste opvoeringen nog steeds het populairste toneelstuk is. KVS-directeur Jan Poot kan er niet omheen bij de selectie van de reeks ‘Eeuwfeestvertoningen’ (158) van 1930, en op 8 maart komt er in het Brusselse Volkshuis op initiatief van het socialistische Gewestelijk Komiteit voor Arbeiders-opvoeding een ‘galavertoning’ ter ere van de auteur. Isidoor Benoot wordt met twee kameraden van de Multatulikring uitgenodigd als gastacteur en zal die zaterdagavond voor een bomvolle zaal nog maar eens de rol van zijn leven spelen. Omdat Vermeylen wegens ziekte verhinderd is moet hij zich als inleider {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} laten vervangen door Raymond Herreman, die ook de auteur is van het verslag in Vooruit: Het is een onvergetelijke avond geworden, voor de inrichters, die zich niet aan zulk een bijval hadden durven verwachten; voor het talrijke publiek dat machtig was aangedaan, voor de spelers die een reusachtig succes oogstten, en waarschijnlijk voor Buysse zelf, die aanwezig was en die zijn tevredenheid uitdrukte over de voorstelling. [...] Vader Van Paemel werd met zulk een gevoel en zulk een waarachtigheid door Is. Benoot gespeeld - neen, geloofd - dat de gansche zaal, verrast, hem rechtstaande een ovatie bracht; wij zagen hoe, na het vallen van het doek, achter de schermen de spelers zelf onzen kameraad in hun armen opvingen, wanneer hij, uitgeput van de slotscène, het tooneel verliet. Buysse zelf was hem en de andere spelers reeds persoonlijk gaan gelukwenschen. (159) Begin mei wordt in Brugge naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Guido Gezelle een standbeeld onthuld in aanwezigheid van koning Albert en koningin Elisabeth. De onthulling is het hoogtepunt van de vierdaagse Gezellefeesten in de geboortestad van de dichter. Buysse zal niet de enige zijn die vooral het contrast ziet tussen de bijna levenslange miskenning en de postume loftuitingen. In een brief aan Van Dishoeck schreef hij in 1910: ‘Je worstelt, als Gezelle, je leven lang tegen onverschilligheid, en dan ontwaak je, op een ochtend, als geproclameerd groot man, zelfs in je prullewerk, zooals met Gezelle m.i. overvloedig ‘t geval is.’ (160) Het proza in ‘oud-Christen-Vlaamsch’ (161), zoals Gezellebiograaf Walgrave het in 1924 heeft gedefinieerd, is wat Buysse betreft ongenietbaar en hier en daar zelfs onverstaanbaar. (162) Onweerstaanbaar daarentegen vindt hij de dichter in verzen als ‘'k Hoore tuitend hoornen en / de navond is nabij voor mij...’. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Buysse op 4 mei 1930 voor het begin van de plechtigheid in Brugge overkomt wordt overgeleverd door Willem Eekelers, hoofdredacteur van De Volksgazet, die toevallig op hetzelfde moment arriveert: ‘Een heel korps gendarmen te paard en te voet had bezit genomen van Brugge. De ordedienst was er streng, zooals het in dergelijke gelegenheden past. Niemand mocht binnen een bepaalde omheining of hij moest papieren bij hebben.’ (163) Eekelers laat de bejaarde schrijver ‘eerbiedig’ voorgaan en staat toe te kijken terwijl Buysse eerst zijn portefeuille doorzoekt en dan alle zakken van zijn jas en zijn kostuum aftast - tevergeefs: de uitnodiging is niet te vinden. ‘Ik ben Cyriel Buysse’, zegt hij tegen de controlerende gendarm, en hij legt uit dat hij de kaart thuis heeft vergeten. De naam Buysse maakt hoegenaamd geen indruk, en de schrijver wordt aangemaand de ‘passage’ niet te hinderen. Op dat moment heeft Eekelers een ‘goddelijke ingeving’: hij wenkt Buysse achter de omheining en stopt hem snel de kaart toe waarmee hij zelf de controle is gepasseerd. Met die invitatie voor ‘den Hoofdopsteller van De Volksgazet’ in de hand wandelt de schrijver naar binnen. Eekelers zal zich herinneren hoe het voorval een extra pointe kreeg toen dezelfde strenge gendarm er even later van dichtbij getuige van was dat Buysse werd aangesproken door de koningin. Geen monument, wel een groot volksfeest op het eeuwenoude Goed ter Walle in Poesele bij Nevele voor August Petrus Vermeirsch, die zijn honderdste verjaardag in goede gezondheid zal mogen vieren: ‘Hij loopt zoo recht als een kaars, rookt nog dagelijksch zijn 100 gram tabak, staat heel vroeg op, doet nog de ronde van de boerderij en de stallen, om op alles een oog te houden, kortom, houdt nog stevig de teugels van het beheer.’ (164) Alles is veranderd, maar ‘Hier en daar ontmoet men nog een van het oude ras, als mijn vriend Vermeersch’ [sic], zegt Buysse in een interview. Aan ‘Peetje’ Vermeirsch heeft hij de voorbije vijftig jaar een levende brok dorpsgeschiedenis gehad, een onuitputtelijke bron van verhalen over kleurrijke figuren uit ‘de oude tijd’. Omdat de honderdjarige de laatste levende band is met het verleden dat een groot deel van zijn werk heeft geïnspireerd, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zakt Buysse tijdens zijn korte bezoeken in Nevele nog geregeld af naar Poesele - soms komt hij in zijn bootje over de Poekebeek, die achter 't Goed ter Walle stroomt. Peetje wordt honderd op 20 juni 1930, maar zijn huldiging vindt al plaats tijdens de dorpskermis op 25 mei. Buysse is natuurlijk geïnviteerd - en geïnspireerd: over de viering schrijft hij het verhaal ‘Lafon’ (165), dat leest als een ooggetuigenverslag van het feest maar wel degelijk verfraaid en ‘geregisseerd’ blijkt. In ‘Lafon’ vallen verjaardag en viering samen op 25 mei en wordt het verhaal gesitueerd in de Beernemse ‘republiek Oelegem’. Voordat hij medio mei voor een paar dagen naar Den Haag vertrok, heeft Buysse in antwoord op een aantal ‘ongecompliceerde’ vragen van Paul Wynants twee bladzijden over zichzelf, over zijn jeugd en over de Duitse herkomst van de familie van zijn moeder geschreven. (166) Aan het eind van de eerste brief zegt hij er geen bezwaar tegen te hebben ‘dat deze en andere documenten eventueel aan prof. Persijn worden medegedeeld.’ Aangezien Persyn in 1930 voorzitter - ‘bestuurder’ - van de Koninklijke Academie is, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de biografische informatie moet dienen voor de procedure die later in het jaar zal resulteren in de verkiezing van Buysse. Het is ook mogelijk dat Persyn de informatie heeft gevraagd voor zijn artikelenreeks over de Vlaamse literatuur in het eerste kwart van de twintigste eeuw (167) waarvan het eerste deel in november in Hooger Leven zal verschijnen. In elk geval is het veelzeggend dat hij zijn verzoek niet aan Buysse zelf heeft gericht. Met Streuvels en Vermeylen vormt Persyn de ‘keurraad’ die begin 1930 de vijfjaarlijkse Prijs van Letterkunde voor West-Vlaanderen toekent aan de verhalenbundel t' Onzent in 't Westland van Herwin Eecke1 (168). De bekroning en de door de auteur zelf gefinancierde reclame voor het boek zijn door Walschap in een vernietigende recensie bestempeld als ‘een niet oirbaar manoeuvre om een literaire faam te gewinnen waarop men geen recht heeft.’ (169) Behalve aan de pretentie van Eeckel ergert Walschap zich vooral aan het gebrek aan {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} intellectueel fatsoen van de juryleden die hun naam hebben laten misbruiken. De controverse rond t' Onzent in 't Westland is symptomatisch voor de irritatie in de naoorlogse generatie waarvan Walschap en Roelants de woordvoerders zijn, over de ‘mandarijnenmentaliteit’ van de Van Nu en Straks-generatie die zich vastklampt aan het gezag dat ze met haar vooroorlogse reputatie heeft verworven. Walschaps repliek van 10 februari 1930 op een boze brief van Streuvels over de recensie van Kerstwake in Hooger leven liegt er niet om: ‘Het is nu de tweede maal dat U zo brutaal met een lange brief reageert omdat men het waagt eens niet op de knieën te liggen voor elke regel die U schrijft, en ik kom U verzoeken het daarbij te willen laten want ik beloof U een derde maal uw brief ongelezen te scheuren.’ (170) Hoe verongelijkt Streuvels zich in deze jaren voelt, illustreert deze bittere uitlating in een brief aan De Bom: ‘Ik ben aan een periode gekomen waarop, al wat ik ook schrijf, onopgemerkt blijft, of hoogstens aan vitters het voorwendsel geeft om te zeggen: dat het minder goed is dan Lenteleven! [...] Gelijk het nu in de republiek onzer letteren gesteld is, moet men het als een geluk en een ideaal beschouwen als er niet over een boek geschreven wordt.’ (171) Omdat Vermeylen als voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen zelf betrokken partij is, krijgt hij het steeds moeilijker om de tegenstellingen toe te dekken. Hij heeft bijvoorbeeld niet kunnen voorkomen dat Paul van Ostaijen in 1926 na een lange polemiek ten slotte uit de vereniging is gestapt omdat hij gepasseerd was bij de toekenning van de staatsprijs. Er zijn overigens ook wrijvingen tussen de voormalige Van-Nu-en-Straksers - Vermeylen zelf voelde zich vlak na de oorlog ‘uitgeschakeld’ door Karel van de Woestijne, die zijn concurrent was voor een leerstoel aan de Gentse universiteit. (172) De botsingen van persoonlijke ambities en politieke belangen, de eeuwige rivaliteit tussen Brussel, Antwerpen en Gent en alle daarmee samenhangende rancunes vormen de pittoreske plooien {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} in de geschiedenis van de VVL die bij de viering van het vijfentwintigjarig bestaan in 1932 natuurlijk liefdevol zullen worden gladgestreken. ‘Is het niet mooi’, zegt Vermeylen bij die gelegenheid, ‘dat het in de VVL, waar toch alle kleuren van de regenboog vertegenwoordigd zijn, nooit tot een eigenlijke strijd gekomen is?’ (173) Op de VVL-ledenlijst die wordt gepubliceerd in Het Boek in Vlaanderen 1930, het eerste jaarboek van de schrijversvereniging en de pas opgerichte Vereeniging ter bevordering van het Vlaamsche Boekwezen (VBVB) (174), komt ook de naam Cyriel Buysse voor. Naast Timmermans, Vermeylen, Claes, Roelants en Teirlinck zal hij op 9 november in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten naar aanleiding van de Week van het Vlaamsche Boek zijn eigen werk signeren, maar hij bedankt voor de rol van publieke figuur die Streuvels ondanks zijn afkeer van ijdel gedoe toch accepteert. In juli 1930 zit de West-Vlaming zowel in de jury van de verkiezing van Miss België als in die van de driejaarlijkse staatsprijs voor literatuur. Buysse profiteert intussen volop van de extra impuls die de activiteiten van de VBVB aan de boekenverkoop in Vlaanderen geven. Zijn Gentse uitgever Rombaut is een van de eerste ondervoorzitters van de vereniging en speelt ook een rol bij de oprichting van de Gentse club ‘De Vrienden van het Boek’, die navolging zal vinden in Antwerpen en Brussel. In het eerste Boek in Vlaanderen staan twee paginagrote advertenties met foto en reproductie van het Masereel-portret voor de pasverschenen bundels Het gezin Van Paemel en Uit het leven, en een advertentie voor de Werken in de ‘Portret-editie’ (175) van De Nederlandsche Boekhandel. Van eind september tot begin november 1930 verschijnt De schandpaal als dagelijks feuilleton in Vooruit. Fernand Toussaint - ruim vijftien jaar jonger dan Buysse - wordt in juni naar aanleiding van zijn verkiezing tot briefwisselend lid van de Academie geïnterviewd door Johan de Maegt, die van de gelegenheid gebruik maakt om zijn ergernis over de cenakelmentaliteit van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} het genootschap te luchten. De Maegt vindt dat Toussaint de moed zou moeten hebben om die mentaliteit publiek te veroordelen en te zeggen dat de Academie niet voor zichzelf bestaat maar voor de gemeenschap. Het pasverkozen lid geeft geen krimp: ‘“Hoe kan ik met een klacht komen, waar men mij zoo vriendelijk roept?” zegt Toussaint, in een beleefden glimlach.’ (176) De oplossing die een maand later voor het geval Buysse uit de bus komt is dan ook geen breuk met het verleden maar een niet te camoufleren politiek compromis. Om de liberaal binnen te kunnen halen en tegelijk zowel de katholieken en de socialisten als de belgicisten en de Vlaams-nationalisten tevreden te houden wordt het aantal werkende leden verhoogd van 25 tot 30 en worden naast Buysse ook Kamiel Huysmans, de Fransschrijvende Leuvense hoogleraar en senator Albert Carnoy, de flamingant Paul Bellefroid en de jezuïet Jozef van Mierlo voorgedragen. (177) De verkiezing in de vergadering van 19 november verloopt in strikt alfabetische volgorde. Bij de stemming voor het zesentwintigste werkende lid krijgt de zestigjarige Bellefroid 16, de zeventigjarige Buysse slechts 4 van de 23 stemmen. (178) Bij de tweede stemming krijgt Buysse er 21 en wordt dus het zevenentwintigste lid. In het archief van de Academie is zowel het stemopnemingsformuliertje bewaard gebleven als het kaartje waarmee Buysse heeft gereageerd op het bericht van zijn verkiezing: ‘hartelijk dank voor uwe gewaardeerde en vleiende mededeling’. Het is een naamkaartje met brede rouwranden, het soort dat bestemd is voor formele condoléances. In dezelfde maand november krijgt Buysse het verzoek om een bijdrage voor de kleine anthologie Zoo verhalen de Vlamingen die hoofdredacteur August van Cauwelaert van Dietsche Warande & Belfort aan het samenstellen is. Het pakje dat Van Cauwelaert een paar dagen voor Kerstmis uit Deurle ontvangt bevat geen novelle maar een fragment van een nieuwe roman. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal en nergens thuis .....en dan werk ik aan een grooten roman. Maar ik weet niet of ik dien zal kunnen voltooien. [...] Ik wil een boek schrijven waarin ik de Vlaamsche landverhuizers naar Amerika behandel. De twee werelden, zoo zal dit heeten. (179) (Interview in De Schelde, 15.9. 1929) Hierbij zend ik u, volgens belofte, een vrijwel op zichzelf staand fragment uit het derde deel van mijn nieuwen roman “Twee Werelden” die in 1931 in boekvorm zal verschijnen. Gaarne had ik u een klein, afgesloten verhaal gezonden, maar ik heb er op 't oogenblik geen. Dat groote werk heeft al mijn tijd in beslag genomen. (180) (Cyriel Buysse aan August van Cauwelaert, 19.12.1930) ‘In South Bend, een industriestad aan een kronkel van de St. Josephrivier, stapt Wayne uit. “Take care, son”, zegt hij.’ (181) Wayne is in de roman Overstekend wild (1995) van Kamiel Vanhole een van de wisselende reisgezellen in de Greyhoundbus waarin de verteller de schim van een betovergrootoom nazwerft, een jonge boer die in het jaar 1857 de grote oversteek van Vlaanderen naar Amerika heeft gewaagd. ‘Overstekend wild’: het collectief is evenzeer van toepassing op de twee Antwerpse klerken en de boerenzoon in Het Goudland (182) van Hendrik Conscience die in 1849 ‘naar Californië vaerden om goud te zoeken’, als op de zoon en de dochter van kleine Oost-Vlaamse boeren in Cyriel Buysses tweede Amerikaroman Twee werelden die zich ca. 1900 door een eerder naar Michigan geëmigreerde broer laten overhalen om ook naar ‘het Beloofde Land’ te komen. In Het Goudland willen Jan en Victor ‘het versmachtend kantoorleven’ en het ouderlijk gezag ontvluchten. In Twee werelden zouden Ivan en zijn zus Clotilde evenmin als het gezin in De landverhuizers denken aan emigreren indien ze een toekomst hadden op het ouderlijk erf. Hun beslissing om te vertrekken komt er pas nadat de invalide jongste broer plechtig heeft beloofd dat hij voor moeder zal zorgen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Buysse is de enige Vlaamse schrijver die voor 1900 zelf in de Nieuwe Wereld heeft geleefd en zijn kennis van het negentiendeeeuwse Amerika dus niet alleen uit boeken en van horen zeggen heeft. Niet alleen, maar ook. Vanouds behoren reisverhalen tot zijn favoriete lectuur, en gezien zijn eigen Amerikaanse ervaringen heeft hij nog steeds in het bijzonder belangstelling voor boeken over Europese emigratie naar Amerika zoals de in 1924 verschenen en twee jaar later in het Frans vertaalde roman van Johan Bojer over Noorse landverhuizers die zich spiegelen aan vikingheld Leif Erikson. (183) Blijkens een interview (184) uit de zomer van 1929 heeft Buysse na het lezen van Ontdek Amerika (185) van de jonge Marnix Gijsen zelfs zin gekregen om meer dan veertig jaar na zijn eerste Amerikaanse reis zelf nog eens de oceaan over te steken: Veel van de dingen, die hij heeft opgemerkt, heb ik vroeger reeds persoonlijk aan den lijve gevoeld. De lust is mij daarbij bekropen om naar Amerika terug te keeren: ik wil mijn indrukken verfrisschen en aan den huidigen toestand van zaken toetsen. Ik loop namelijk al lang met het plan rond om een grooten roman te schrijven, die Twee Werelden zou heeten, en waaraan ik trouwens reeds begonnen ben. Ik zou de tegenstelling Europa -Amerika willen vatten: uitwijkelingen maken in Amerika fortuin; er zijn er die daar aarden; de anderen weerstaan niet aan den trek naar het geboorteland; zij komen terug, maar voelen toch een vreemde gebrokenheid: het leven ginder, het leven hier zijn niet meer te vergeten of te verzoenen. Johan Böjer [sic] schreef een boek van dien aard, maar ik voel het anders aan; ik zie het levend voor mij. Misschien vertrek ik het volgend jaar naar Amerika. (186) {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is geen vaag voornemen, dat plan voor een nieuwe Amerikaanse reis. ‘Als er niets tussenkomt, scheep ik volgend jaar dan ook in’, zegt hij in een ander interview (187). Helaas zal er een maand later al iets tussenkomen: de Wall Street Crash, die de Verenigde Staten in een catastrofale economische crisis stort. De bewering dat Buysse zijn reisplannen voor 1930 om gezondheidsredenen heeft moeten opgeven blijkt niet te staven met gedocumenteerde feiten. De meest waarschijnlijke reden is het risico dat een Amerikareis in de gegeven omstandigheden een hachelijk avontuur was geworden. Kan Buysse niet naar Amerika, in de periode van anderhalf jaar waarin hij aan Twee werelden werkt komt Amerika als het ware naar hem toe: naar aanleiding van de eeuwfeesten in België en de wereldtentoonstelling in Antwerpen zullen honderden Vlaamse Amerikanen op 31 mei 1930 inschepen op de Belgenland (188), het vlaggenschip van de Red Star Line, om ‘the old country’ voor het eerst sinds de oorlog terug te zien of voor het eerst kennis te maken met het geboorteland van ouders of grootouders. Volgens Het Laatste Nieuws (189) zijn het er 500, volgens De Volksgazet (190) meer dan 750. Een van hen vertelt aan journalist Abraham Hans dat ze destijds ‘met niets’ vertrokken zijn, dat ze ginder hebben ‘gewrocht als leeuwen’ en dat ze nu allemaal in welstand leven. Zo absoluut is het succesverhaal in werkelijkheid natuurlijk niet. Van de bijna 800 passagiers hebben er 100 de tien dagen durende overtocht naar Antwerpen gemaakt in eerste klasse, ongeveer 500 in toeristenklasse en een kleine 200 in derde klasse. Hoewel die derde klasse niet te vergelijken is met het tussendek van de brikken en de oceaanstomers waarmee goudzoekers en landverhuizers in de negentiende eeuw als levend vee naar San Francisco en New York werden verscheept, is Amerika beslist niet voor iedereen aan boord van de Belgenland het Land van Belofte geworden. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De aankomst van het ‘zeekasteel’ in Antwerpen op 9 juni, tweede Pinksterdag, is een feestelijk evenement dat gepaard gaat met een plechtige verwelkoming door het stadsbestuur onder leiding van burgemeester Frans van Cauwelaert. Terwijl Het Laatste Nieuws uitvoerig verslag uitbrengt, wordt de gebeurtenis in het flamingantische blad De Schelde compleet genegeerd. De reden ligt voor de hand: de reis was een idee van bankier Gaston Veys uit South Bend, Indiana, die als royalist en belgicist frontaal in aanvaring is gekomen met zijn stadgenoot Emiel Jacques, voormalig lid van de Raad van Vlaanderen en erevoorzitter van het comité dat in 1927 in Detroit een Guldensporenviering heeft georganiseeerd. Jacques is schilder, docent kunstgeschiedenis en vanaf 1929 directeur van het Art Department van de universiteit van South Bend. In 1928 heeft hij in de Gazette van Detroit het stuk ‘Aan mijne Dietsche Broeders in Amerika’ gepubliceerd, waarop Veys furieus reageerde met een open brief waarin hij Jacques een landverrader noemt. (191) De bankier acht het zijn patriottische plicht de nationale eer hoog te houden en is vanaf september 1929 begonnen zijn vele Vlaamse cliënten warm te maken voor een groepsreis naar het honderdjarige vaderland - met de belofte dat de overtocht een Belgisch feest zal worden. Aangezien de overgrote meerderheid van de immigranten uit Oost- en West-Vlaanderen stamt, wordt alleen de verwelkoming in Antwerpen een tricolore aangelegenheid. Aan boord was het ‘al vlaamsch ... vlaamsche muziek, vlaamsche liederen en vlaamsche leute.’ (192) Blijkbaar is Veys al vanaf januari 1930 in het land, want donderdag 26 juni meldt Het Laatste Nieuws dat hij met zijn vrouw na een verblijf van zes maanden in Astene bij Deinze naar Amerika vertrokken is: ‘Ze konden het in ‘t oude land niet meer gewoon worden.’ (193) Als Veys geen jaar later toch definitief naar Vlaanderen terugkeert, is het duidelijk dat hij een van de streekgenoten is van wie Buysse zegt dat ze niet in Amerika kunnen aarden maar zich ook in hun geboorteland niet meer helemaal thuis voelen. ‘Eenigen tijd geleden had ik de eer het bezoek te ontvangen van den grooten schrijver Cyriel Buysse’, schrijft Veys in de inleiding van {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Advertentie in De Boekenkast, 15.01.1932. ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het interview dat hij in 1931 als correspondent van de Gazette van Detroit in Deurle zal afnemen. Het bezoek bij Veys heeft Buysse ongetwijfeld benut om diens ervaringen te toetsen aan zijn eigen herinneringen aan de maanden die hij in South Bend bij zijn oom heeft doorgebracht. Waarschijnlijk heeft hij in die buurt ook kennissen uit Nevele. In de grote Vlaamse gemeenschap van Mishawaka, het voorstadje van South Bend waar ook oom Eduard nog een tijd heeft verbleven, wonen in de jaren twintig de Nevelse broers Antoine en Maurice Heyse, die vlak na de oorlog zijn geëmigreerd. Antoine is getrouwd met Marie de Cloet, dochter uit een gezin van zeventien kinderen. Het echtpaar komt tien jaar na de oorlog voor een tijdelijk verblijf naar Nevele maar zal niet meer naar Amerika terugkeren. Hun oudste dochter Anna Heyse, die in 1922 in Mishawaka geboren is, zal later trouwen met Georges Boone, de oudste zoon van Buysses hovenier in Afsnee. Een en ander verklaart afdoende waarom Buysse het Amerikaanse deel van Twee werelden in South Bend situeert, in het uiterste noordwesten van Indiana, vlak bij de grens met Michigan. Weliswaar heet het stadje in de roman Blue Springs en ligt het in Michigan zelf, maar afgezien daarvan heeft de auteur geen moeite gedaan om de plaats van handeling te camoufleren. Om te beginnen is er de reisroute van de immigranten na hun aankomst in New York: via Albany tot Buffalo - waar natuurlijk de Niagara Falls bezocht moeten worden - en vandaar in westelijke richting door de prairie van Ohio en de uitgestrekte fruitkwekerijen van Indiana (194) naar ‘Blue Springs’. Daar is niet alleen herhaaldelijk sprake van het naburige Mishawaka (195) maar ook van een rivier die niet anders dan de St Joseph kan zijn en, vooral, van de aan de rivier gelegen rijtuigfabriek die te identificeren is als de Studebaker Wagon Company in South Bend, de bekendste fabriek van huifkarren voor pioniers, die in 1902 een van de eerste Amerikaanse fabrieken van automobielen wordt. (196) Het tegenwoordige Studebaker National Museum is {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk te herkennen als de negentiende-eeuwse fabriek die in Twee werelden een grote rol speelt: met ‘een binnenplaats, groot als een stadsplein, omringd langs alle kanten door roodstenen gebouwen, die aan een kazerne of een gevangenis deden denken.’ (197) In Twee werelden (198) pakt Buysse opnieuw de emigratieproblematiek aan die hij behalve in het eerste tafereel van De landverhuizers ook in het derde bedrijf van Het gezin Van Paemel uitgebreid ter sprake heeft gebracht. De brief waarmee Oculi (199) aan het begin van Twee werelden zijn broer Ivan en zus Clotilde naar Michigan lokt, doet onmiddellijk denken aan de brief van Kamiel van Paemel uit het aan Indiana grenzende Illinois. ‘Nonkel Justien is hier ne rijken boerenheere geworden’, schrijft Kamiel, ‘en hij en kan haast geen Vlaamsch meer klappen en verstaat er hem niet aan dat gij allen al lang naar Amerika nog niet gekomen zift. Hij zegt dat hij nog altijd gereed is om uw reine te betalen als gij wilt overkomen en dat gij hier in min dan vijf jaar rijker zoudt zijn als dat gij oeit in Belzeland geweest zijt.’ (200) Oculi eindigt zijn brief met deze verzuchting: ‘Arme, ongelukkige menschen, ... hoe is het Gods mogelijk, dat gij in miserie in uw Belgenland blijft zitten, terwijl de rijkdom hier voor u te pakken ligt. Ivan en Clotilde, en gij ook, Moeder, maakt toch spoedig uw pakken en zakken en komt naar hier! Het is hier de hemel op aarde. Ik en kan u dat met geen woorden zeggen, want gij zoudt mij toch niet gelooven. Komt, zeg ik ulder, komt en gij zult zien en hier nooit meer weg willen gaan!’ (201) Zoals Eduard Buysse in 1861 al vanuit Mishawaka schreef: ‘Gy ziet dan dat al hetgeen ik van de Belgen, die hier woonen, kan zeggen, is dat zy gelukkig zyn: en hoeveel lieden zyn er in Belgie niet ongelukkig?’ (202) Op de vader in Het gezin Van Paemel en op de moeder in Twee werelden maken de visioenen van rijkdom in het verre Amerika geen indruk. ‘Ik blijve woar da 'k ben’, zegt de boer, en daar komt hij niet {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} op terug. Moeder Steefnie is ‘als een plant aan haar geboortegrond gehecht’ en vindt net als Van Paemel dat Amerika een oord is ‘voor wie in zijn eigen land niet deugen wilde. Geen mens, die in zijn eigen streek fatsoenlijk leefde, dacht eraan ze te verlaten.’ (203) Argentinië, Californië, Illinois of Michigan - het zijn vreemde streken waar alleen uitschot belandt zoals de bende van Donder de Beul, aan lager wal geraakte figuren en onwaardige zoons zoals Jules in de vroege novelle ‘Moeder’ en, in Twee werelden, de oudste zoon Oculi, die door zijn eigen moeder als ‘een verlopeling’ wordt bestempeld. De centrale figuur in de laatste twee delen van de driedelige roman is Oculi's jongere broer Ivan. Als Oculi in zijn geboortedorp Wemelbeke (204) wordt gevraagd of hij hier nog zou kunnen leven is zijn antwoord resoluut: ‘Nooit! Liever dood!’ Op dezelfde vraag antwoordt Ivan: ‘Als ik hier ben, snak ik naar ginder; als ik ginder een tijd ben, snak ik naar hier. Ik voel mij overal en nergens thuis.’ (205) Die tegenstelling tussen Ivan en zijn veramerikaanste vrienden en verwanten vormt het hoofdthema van Twee werelden. Achtergrond en bijwerk zijn de schrille contrasten tussen het leven in Europa en Amerika. - Als een soort running gag lopen door het boek de voorbeelden van de eeuwige haast van Amerikanen, die Buysse de fijnproever en levensgenieter gesymboliseerd ziet in de fameuze ‘quick lunch’: ‘vier plats en dessert, wijn, kaffee en likeur, alles in minder dan 'n kwoartier tijd!’ (206) Zijn hekel aan Amerikaanse toeristen, die ook al in De laatste ronde en in het Marokkoboek opdook, lucht hij hier via een brief waarin een Vlaamse Amerikaan verslag uitbrengt over zijn Europese vakantiereis: Well Ivan ik heb nu al diffrente landen afgereisd en begin er leelijk genoefd van te krijgen. All die old stuff en is mij het bekijken niet waard. Hoe is het toch mogelijk al die kronkels en kruinkels van straten te bouwen, als het toch zoo gemakkelijk is schoone rechte vierkante blocs te bouwen gelijk wij in Amerika doen. Well Ivan ze brengen u daar dan in museums waar dat ge zoudt {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaamd zijn van gezien te worden. Ja, tabloos met groote spiernaakte geschilderde vrouwen zooals ze in de slechte huizen rondloopen. Dat zou in Amerika toch door de politie verboden worden. En als ge peist dat er daar jonge mannen en jonge meisjes staan naar te kijken. Ik en wiste niet dat de old country zoo verdorven was. Well, men ontmoet gelukkiglijk op reis veel Amerikanen en zoo heeft men nu en dan toch wel wat fun en good time, want anders zou men het er niet kunnen uithouden. (207) Anders dan Oculi en Clotilde blijft Ivan met zijn hart aan het geboorteland hangen. Zijn acute aanvallen van heimwee leveren net als in De roman van de schaatsenrijder een paar van de sterkste bladzijden van het boek op, bladzijden waarop Buysse met name de intimiderende indrukken herbeleeft die hij destijds bij zijn eerste aankomst in New York onderging: ‘Die donderende treinen boven de zwarte straten, waar dag en nacht het licht moest branden; die sombere, lijnrecht in het verschiet zich uitstrekkende lanen, als griezelige mijnschachten tussen de torenhoge “buildings”, waar mensen-drommen als mieren langs de trottoirs met strakke gezichten heen en weer joegen.’ (208) De troost van rust en ruimte vindt Ivan in het - niet met naam genoemde - Battery Park op het uiterste puntje van Manhattan, waar de golven uit het vaderland aan de verre overkant van de oceaan aanspoelen. De symbolisch contrasterende vrouwelijke ‘bijrollen’ in Twee werelden zijn minder uitgewerkt dan de portretten van ‘Tieldeken van Meilegem’ en ‘de beeldschone Maud’ in De roman van de schaatsenrijder. In Twee werelden is Lisatje de Vlaamse tegenpool van de Amerikaanse Gladys, (209) de jonge vrouw van de autofabrikant in Blue Springs. Ivan wordt haar privéchauffeur, en tijdens een Europese autotoer ontstaat tussen hen een intieme maar troebele relatie die voor Ivan abrupt eindigt op het moment dat Gladys na de dood van haar echtgenoot beslist te hertrouwen met diens naaste concurrent. Hoewel Ivan meer heeft verdiend als grondspeculant dan met zijn werk in de fabriek, keert hij met zijn verbrijzelde illusies over een {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk met de schatrijke Amerikaanse terug naar zijn geboortedorp en naar Lisatje. Maar Lisatje kan hem Gladys niet doen vergeten - het zal geen toeval zijn dat de twee namen te lezen zijn als anagrammen van elkaar. Ivan blijft hangen tussen twee werelden. In Amerika voelt hij zich Vlaming, in Vlaanderen Amerikaan. De meest boeiende vrouwenfiguur in de roman is Clotilde, die in het eerste deel een even belangrijke rol speelt als Ivan maar in de laatste twee delen naar de achtergrond verdwijnt. Relevant is bijvoorbeeld het feit dat de bladzijden over de eerste dagen na hun aankomst in Amerika telkens worden besloten met haar indrukken en gevoelens en niet met die van Ivan. Terwijl Clotilde de eerste avond voor het raam van de schamele hotelkamer naar het nachtelijke New York staat te kijken, krijgt de lezer ineens een heel ander beeld van het schuchtere, volgzame dorpsmeisje: ‘Zij had het zo gewild; zij, veel meer nog dan Ivan had willen komen.’ In haar vrouwelijke nuchterheid vormt Clotilde een geslaagd tegenwicht tegen de aanstellerigheid van Oculi, die alles in Amerika beter en mooier vindt. Dat haar broer alleen nog spottend over zijn geboorteland spreekt, vindt zij belachelijk en kinderachtig. Op de dag van haar huwelijk met een Ierse immigrant en haar vertrek uit het huis overvalt Ivan het eerste grote heimwee. Het is een van de mooie vondsten in het boek dat hij juist tijdens die acute aanval van ‘landziekte’ door een samenloop van omstandigheden voor het eerst Gladys ontmoet. Omdat Buysse zich vanaf dat moment concentreert op de sentimentele lotgevallen van Ivan, verdwijnt Clotilde grotendeels uit beeld en verliest het boek ontegensprekelijk veel van zijn oorspronkelijke dynamiek. Wat de laatste delen boeiend houdt is een aantal fragmenten waarin de verteller op zijn best is. Een juweel van een episode vormen bijvoorbeeld de zeven bladzijden over de onderhandelingen van nonkel Justien, een oom van Ivan, met een verarmde jonker over de verkoop van een stuk grond. Ondanks zijn dramatische kwaliteiten wordt het tafereel niet opgenomen in de toneelbewerking (210) die Jan Christiaens in 1976, na de heruitgave van Twee werelden in deel 3 van het Verzameld werk, voor het Reizend Volkstheater zal schrij- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Christiaens reduceert de roman tot twaalf taferelen boordevol pittoresk gebabbel waarin de oorspronkelijke thematiek nauwelijks zichtbaar wordt. De laatste twee taferelen hebben totaal niets meer met het boek te maken. (211) Twee werelden zal vanaf april 1931 in tien afleveringen worden voorgepubliceerd in Groot-Nederland. Eveneens in april gaat Buysse akkoord met de condities voor de boekuitgave bij Rombaut, die zes maanden later het licht zal zien. (212) Opnieuw is het Paul Wynants die de ondankbare opdracht aanvaardt om de tekst na te lezen en te zuiveren van taalfouten. Hoe delicaat dat karwei is, bewijst Buysses reactie op Wynants’ voorstel om ‘Lisaatje’ in plaats van ‘Lisatje’ te spellen. ‘Ik geloof en neem aan dat gij principieel gelijk hebt’, schrijft hij, ‘maar mij is Lisaatje met twee aa's te log en te zwaar voor zulk een fijn meisje. Ik zie ze enkel als Lisatje, met één a en de klemtoon op de i. Blijft dus: Lisatje.’ (213) {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom Buysse nooit de Vlaamse Zola werd Cyriel Buysse en het Vlaamse socialistische feuilleton rond de eeuwwisseling door Lynn Minnaert De Gentse krant Vooruit, aan het einde van de negentiende eeuw zonder twijfel het belangrijkste socialistische dagblad in Vlaanderen, nam voor de Eerste Wereldoorlog een wel erg bijzondere houding aan tegenover het werk van Cyriel Buysse. Wanneer we de eerste dertig jaargangen van Vooruit onder de loep nemen (van 1884 tot 1914), zien we dat Buysse de enige contemporaine Nederlandstalige auteur is van wie een feuilleton wordt gepubliceerd. Zijn naam prijkt op de feuilletonlijst tussen een hele reeks vertalingen van buitenlandse (vooral Franse) en oudere werken. Waarom men precies voor Buysse koos lijkt voor de hand te liggen: ondanks de veelzijdigheid van zijn oeuvre is Buysse, met titels als De Bietenstekker, Het recht van de sterkste en Het gezin Van Paemel, vooral bekend geworden als naturalistisch schrijver. Opvallend is echter dat de socialisten niet kozen voor deze verhalen, maar voor de in eigen tijd minder aanstootgevende romans Mea Culpa en 'n Leeuw van Vlaanderen: terwijl Buysse nooit achteruitgeschrokken is voor de waarheid, lijkt Vooruit dat hier in zekere zin wel te doen. Om te verklaren waarom de socialistische redactie Buysse nooit als ‘de nieuwe Zetternam’ heeft aanvaard, is een beknopt overzicht nodig van de historische betekenis van het feuilleton als genre en van de feuilletonpolitiek die Vooruit hanteerde. Het feuilleton: zowel literair als commercieel een nieuwkomer Op cultureel vlak zorgde het feuilleton, als nieuw literair fenomeen, voor heel wat opschudding bij de laat negentiende-eeuwse kritiek: het genre is aan zo weinig regels gebonden, zo veel verschillende soorten en vormen werden gepubliceerd, dat men gemakkelijkheids- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} halve ‘het’ feuilleton ging veroordelen als verwerpelijk en smakeloos. Precies door deze grote verscheidenheid aan verschijningsvormen is het zeer moeilijk een strikte definitie voor het genre op te stellen. Feddersen vertrekt dan ook zeer toepasselijk vanuit stilistische hoek: hij stelt dat een feuilleton vele vormen kan aannemen (novellen, brieven, essays, vertellingen, grotesken, parodieën enz.) en vooral gekenmerkt wordt door een typische stijl, vrij van theoretische en zakelijke beschouwingen, aanleunend bij het volkse, gevoelsmatige, beeldrijke, met de nadruk op het opwindende en het voorbijgaande (1). De auteur heeft dus alle vrijheid, en wordt enkel beperkt door de beschikbare ruimte in de krant. Het publiek heeft wel bepaalde verwachtingen, maar die kunnen op zeer veel verschillende manieren ingelost worden. Ook op commercieel vlak betekende het feuilleton een grote vernieuwing: in de negentiende eeuw werd via geen enkel medium literatuur op zo'n grote schaal verspreid als via de krant, waardoor we de feuilletonromans van die tijd kunnen vergelijken met onze hedendaagse televisiefeuilletons en films. De oplagecijfers van vele kranten waren behoorlijk groot, maar het aantal werkelijke lezers was in de praktijk nog veel groter door een aantal distributiewijzen die nu volledig verdwenen zijn: kranten werden voorgelezen in de herbergen en lagen in de lokalen van de meeste verenigingen, vaak abonneerden twee families zich gezamenlijk op een krant, en gelezen kranten werden niet zelden voor een prikje doorverkocht (2). Er kan dus geen twijfel over bestaan dat het centenblad het belangrijkste distributiekanaal voor geschreven fictie was. Dat het feuilleton ook werkelijk gelezen werd, bewijst zijn rol als abonneemagneet: het aangeboden feuilleton bepaalde voor vele lezers de keuze voor een bepaalde krant, en als een roman hen interesseerde, kochten ze die krant tot de laatste aflevering verschenen was. De lezers hadden er dus geen enkele moeite mee hun politieke {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging even opzij te zetten, en de redacties van de verschillende kranten beseften dit maar al te goed. Voor de socialisten kwam het er dus vooral op aan de smaak van het publiek - die vooral uitging naar sensatieverhaaltjes vol erotiek en geweld - te rijmen met hun eigen ideaal van volksverheffing, dat daar in feite lijnrecht tegenover stond. Tussen 1894 en 1904 werd dit dilemma op een uiterst eenvoudige wijze opgelost: men publiceerde gewoon twee feuilletons in Vooruit; een leerrijk of socialistisch getint werk en een pulpverhaal. Daarvoor, en vooral daarna, probeerde men een evenwicht te zoeken tussen de twee polen, wat er meestal gewoon op neer kwam dat de redactie zich probeerde te verantwoorden voor de publikatie van een sensatieverhaal. We zien daarbij een zeer opmerkelijke verschuiving in de houding van de journalisten: terwijl ze eerst naar hartelust kritiek konden spuien op deze ‘draken’, waren ze, vanaf het moment dat die ook in Vooruit verschenen, verplicht een meer genuanceerd oordeel te vellen. Het socialistische feuilleton Duitsland was het enige land in Europa waar het socialistische feuilleton echt uitgroeide tot een genre op zich: het werd er de literatuurvorm bij uitstek waarin de culturele en politieke heropvoeding van het volk gestalte kregen. Wat Vooruit betreft is het echter onjuist te spreken van het ‘socialistisch feuilleton’, omdat deze categorie bij ons strikt genomen niet bestaat. De meest verscheidene vervolgverhalen werden gepubliceerd, en slechts een vage constante kan men als regel beschouwen: de strekking van de verhalen mocht niet ingaan tegen de socialistische ideologie. Natuurlijk bestond ook bij de Gentse socialisten het ideaal van een ‘schoon’ en leerrijk feuilleton dat zijn lezers iets zou bijbrengen en moreel verheffen, maar ook de oplagecijfers verloor men niet uit het oog, en een verhaal vol passie en sensatie deed het nu eenmaal altijd beter dan een historisch of filosofisch stuk. De socialisten hadden aan het einde van de negentiende eeuw nog geen coherent cultuurprogramma. Een element dat daarbij zeker heeft meegespeeld, is dat de beweging onderverdeeld was in verschillende kernen, waarvan de Gentse er een was, en hoewel onderlinge contacten op geregelde basis voorkwamen, behielden deze ker- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} nen verregaand hun eigen autonomie. Een gemeenschappelijk kenmerk in het cultuurbeleid van alle groepen was wel dat de socialisten nooit geprobeerd hebben een alternatieve, eigen cultuur te ontwikkelen: ze stelden zich veeleer op als bemiddelaars tussen de bestaande burgerlijk-klassieke cultuur en het volk. Men wilde de burgerlijke cultuurelementen imiteren om zo de arbeiders te verheffen het uiteindelijke doel daarbij was de heropvoeding van de arbeiders, om hen zo te laten ontsnappen aan de minachting van de burgerij. Van ‘het’ socialistisch feuilleton kan dus geen sprake zijn. Toch kunnen we een categorie vervolgverhalen onderscheiden die, vergeleken met de (meestal uit het Frans vertaalde) sensatieverhaaltjes, duidelijk meer op een socialistische leest geschoeid zijn. Weer gaat het hier niet om een samenhangende groep: deze verhalen reageren weliswaar tegen een bepaalde vorm van sociaal onrecht, maar de mate en de stijl waarin ze dit doen kan erg verschillen. Daarom is het erg ongenuanceerd de feuilletons die in Vooruit verschenen zijn te willen onderverdelen in de categorieën ‘wel’ of ‘niet socialistisch’: heel wat werken zijn ergens tussen deze twee uitersten te situeren. Om de plaats van Cyriel Buysse op dit continuum te bepalen, willen we hem contrasteren met enkele andere groepen van feuilletons, die voor de Eerste Wereldoorlog verschenen. De feuilletons in Vooruit: voor elk wat wils Hoe pragmatisch de redactie van Vooruit ook te werk ging bij de keuze van haar feuilletons, ze bleef steeds trouw aan haar ideologie: vervolgverhalen over proletarische revoluties, arbeidersleiders en stakingen ontbreken zeker niet op de feuilletonlijst. Deze waren vooral het werk van Duitse auteurs, zoals Mina Kautsky, Robert Schweichel en August Otto-Walster, die in hun geschriften triviale elementen en politieke agitatie met elkaar vermengden. Deze typisch socialistische feuilletons worden in de huidige literatuurwetenschap zelden onderzocht, en ook in hun eigen tijd waren ze niet erg populair: ze werden wel gelezen, maar in de socialistische bibliotheken werden de werken van Zola, Verne en Heine bijvoorbeeld veel meer uitgeleend. De gemiddelde lezer werd dus niet bijzonder geboeid door deze meestal exemplarisch getinte partijliteratuur. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenovergesteld hieraan was er in Vooruit vooral plaats voor ontspanningsliteratuur: pulpverhaaltjes vol liefde en spanning, meestal geschreven door Franse auteurs. De literaire kwaliteit van deze werkjes liet vaak te wensen over, maar dat neemt niet weg dat ze bij het publiek op een enorme populariteit konden rekenen. Vooruit wilde zijn lezers dit genoegen niet onthouden en publiceerde romans van de (ook internationaal gezien) succesvolste sensatieschrijvers van zijn tijd, zoals Emile Richebourg, Jules Mary, Charles Merouvel en Xavier de Montepin. Hiermee wilde de krant vooral een nieuwe doelgroep bereiken, namelijk de vrouwen. Men besefte dat de politieke artikels hen vaak minder of zelfs helemaal niet boeiden, en dat ze daarom de krant kozen die het beste feuilleton kon aanbieden. Commercieel gezien was dit natuurlijk een goede strategie, maar de reactie vanuit de doctrinaire strekking binnen de socialistische beweging liet niet lang op zich wachten: vaak verschenen lezersbrieven in de krant, die de strijd aanbonden tegen het pulpfeuilleton. Zo werd de redactie van Vooruit meer dan eens in het nauw gedreven door haar eigen ideologie. In de krant van 29 januari 1903 verdedigde ze zich als volgt tegen de aantijgingen: ‘Het is met de opmerking van de feuilletons als met de dwaze redenering onzer tegenstrevers: “Waarom past gij niet in ééns alle socialistische princiepen toe?” -Dat doen, ware eene grove dwaasheid, die onvermijdelijk de val zou meebrengen van wat met zooveel moeite werd opgericht, -want men heeft af te rekenen met de omgeving, de overheersende gewoonten, enz...,enz..., -en dit alles keert niet plotseling.’ (3) Tussen deze twee uitersten kunnen we een hele reeks feuilletons situeren, die wel ergens een sociaal thema behandelen, maar niet vanuit socialistische hoek, en waarbij deze sociale bekommernis vaak op de achtergrond blijft tegenover de romantische of spannende hoofdintrige. Een erg opvallende positie in deze tussencategorie wordt ingenomen door Emile Zola. Geen enkele romancier heeft zoveel invloed gehad op de sociaal-democratische bewegingen in heel Europa als Zola: bij zijn overlijden werd hij gehuldigd zoals het een groot socialistisch leider betaamt, en heel wat sportclubs, volkshuizen en verenigingen noemden zich naar zijn grootste succes {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Germinal. Nochtans heeft Zola zelf zich nooit geëngageerd voor het socialisme, integendeel, hij had lang een afkeer voor politiek, en werd uiteindelijk een gematigd liberaal en antiklerikaal, die de politieke problemen die zich stelden bekeek vanuit een intellectuele ivoren toren. De discrepantie tussen zijn levenshouding enerzijds en de mythologisering rond zijn persoon anderzijds is een typisch fenomeen in de socialistische visie op literatuur: op kleinere schaal zullen we hetzelfde zien gebeuren bij Eugeen Zetternam. Zola verwierf naam als ‘proletarisch’ schrijver met de romans L'Assommoir en Germinal. Het belang van deze twee werken is zeker niet te onderschatten: Zola was de eerste Franse romancier die een roman schreef met enkel personages uit de volksbuurt (L'Assommoir), en die een staking centraal stelde in een grote roman (Germinal). Hierdoor werd de literaire scène in Frankrijk grondig wakkergeschud, maar dat betekent nog niet dat we Zola mogen afschilderen als een geëngageerde volksschrijver die de situatie van de arbeider concreet probeerde te verbeteren. Al bij al is de rol van de arbeider in het oeuvre van Zola tamelijk beperkt, zoals André Wurmser terecht opmerkt: ‘In Les Rougon-Macquart, dat loopt van onmiddellijk na de eerste proletarische revolutie tot onmiddellijk na de eerste proletarische machtsovername, kan de arbeider niet genegeerd worden. Zola voert hem, onder kreten van afgrijzen van de kant der versteende kritiek, ten tonele, maar zonder hem een belangrijke rol toe te kennen, zonder hem speciaal te onderscheiden van de veel belangrijker rest.’ (4) Hij verklaart deze houding vanuit de principiële houding die Zola, als overtuigd naturalist, tegenover zijn stof aannam: ‘Bij de naturalisten bestond geen enkele sympathie voor de proletariërs, niet in de laatste plaats omdat zij afwijzend wensten te staan tegenover elke sympathie, met de ongevoeligheid van een fototoestel. Misschien dat ook Zola een zekere afkeer voor de massa heeft gevoeld, in elk geval had hij een hoofd propvol hardnekkige ideeën over de onafhankelijkheid van de schrijver, die door de politiek aan banden zou worden gelegd.’ (5) We kunnen dus stellen dat de ‘mythe Zola’ door de socialisten zelf werd gecreëerd: dat hij politiek niet aan hun zijde stond hoefde niet in de verf te worden gezet. Door hem af te schilderen als een socia- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} list, werd het meteen ook mogelijk niet-sociale romans van Zola te publiceren: het beeld dat men van de schrijver had garandeerde reeds de geschiktheid van zijn werken. Toch was Zola allerminst de grote omwentelaar die de socialisten later van hem gemaakt hebben: hij ontkende de macht van het volk in zijn werken weliswaar niet, maar beschreef het tegelijk als gedirigeerd door lusten en driften. Een eigen Vlaamse literaire traditie Naast Buysse, die de contemporaine Vlaamse letteren vertegenwoordigde, komen slechts drie andere Nederlandstalige auteurs voor op de feuilletonlijst van Vooruit, met name Eugeen Zetternam, Edward Anseele en Anton Bergmann (Tony). Tegenover de vernieuwing van Buysse werden hun werken beschouwd als de ‘klassiekers’ van de sociale literatuur, met een hart voor de arbeider, en uit de aankondigingen bij de feuilletons blijkt steeds weer hoe trots de socialisten zijn op ‘hun’ culturele vertegenwoordigers. Net zoals in Nederland (6) streefde men naar een eigen literaire vleugel om de politieke strijd te onderbouwen, maar socialistisch gezinde succesauteurs waren er in Vlaanderen niet: men koos daarom voor twee pre-socialistische, sociaal georiënteerde schrijvers, en een talent uit eigen rangen. Dat enkel Anseele een écht socialist was, speelde daarbij niet zo'n grote rol: via handig geselecteerde biografische gegevens of een uitgekiende tekstselectie slaagde men erin ook Zetternam en (in mindere mate) Bergmann als dusdanig voor te stellen. Nergens werd expliciet gesteld dat ze socialisten waren, maar evenmin wordt vermeld dat ze het eigenlijk helemaal niet waren. Deze kleine, zelfgecreëerde traditie bereikte zo een dubbel doel: enerzijds kwamen de arbeiders in contact met een deel van de literaire canon, anderzijds gaven de grote namen van de auteurs de beweging extra prestige. De oudste schrijver van het drietal is Eugeen Zetternam, die door de Gentse socialisten bijna als een held werd vereerd. Hoewel Zetternam na het voltooien van zijn legerdienst een zelfstandig ambachtsman werd, die zelfs verschillende werknemers in dienst had, werd hij {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} in Vooruit steevast voorgesteld als een straatarme schildersgast, die zijn gezondheid en ambities heeft opgeofferd om voor het volk te kunnen schrijven. Zo werd hij een echte underdog, die ondanks al zijn talent nooit door de hogere klassen werd aanvaard. Een omschrijving die alle clichés over Zetternam in een enkele definitie bundelt, vinden we terug bij Philip H. De Pillecijn, die hem omschrijft als: ‘de schrijver van de zelf-beleefde ellende die, naar eigen woorden, de verdediging op zich nam van de ‘nodigste klassen der maatschappij’, die leed onder volstrekte miskenning en gebukt ging onder materiële dwang.’ (7) Vanaf zijn debuut als schrijver heeft Zetternam echter steeds kunnen rekenen op opdrachten in burgerlijke kringen, en ook later hielden zijn rijke vrienden hem een hand boven het hoofd. Ook dat Zetternam geleden zou hebben onder volstrekte miskenning, is onjuist, zoals Bart De Nil aantoont in een artikel voor het tijdschrift Brood en Rozen: ‘Zetternams populariteit bij het lezerspubliek voor 1860 staat buiten kijf. Kwantitatieve gegevens tonen aan dat Zetternams romans, als feuilleton, veel gepubliceerd werden, veel meer dan deze van bijvoorbeeld Hendrik Conscience.’ (8) Door Zetternams biografische gegevens op deze manier te verdraaien, gaven de socialisten hem meteen het aura van een sociaal en bijna socialistisch schrijver, hoewel Zetternams houding tegenover het sociaal probleem sterk afweek van de hunne. Zijn sociale ideeën waren gebaseerd op twee grote pijlers: hij was tot op zekere hoogte materialistisch, maar ook sterk antirevolutionair. Deze laatste eigenschap onderscheidde hem meteen van de socialisten: Zetternam was het absoluut oneens met theorieën die het heil van de arbeider koppelden aan een maatschappelijke omwenteling. In geen enkel van de uitgekozen werken komen ook politieke aspiraties tot uiting, Zetternam pleit bijvoorbeeld nergens voor algemeen stemrecht. Sociale verbeteringen moeten zich volgens de schrijver dan ook als volgt ontwikkelen: de arbeider moet zedelijk leven en zijn christelijke plicht vervullen, zodat de adel en de burgerij meer geneigd zullen zijn zijn situatie te verbeteren. Dit komt erop neer dat alle initiatieven die uitgaan van de arbeiders zelf gedoemd zijn om te mislukken, en dat ze zonder hulp van de rijken hun lot onmogelijk kun- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} nen veranderen. Zetternam roept dan ook op tot stille liefdadigheid vanwege de patroons of een - meestal vrouwelijke - figuur uit adel of burgerij, en tot een lijdzaam wachten bij de arbeiders. We kunnen dus besluiten dat behalve het streven naar een verbetering van de materiële toestand van de arbeiders, Zetternam en de socialisten erg weinig gemeen hadden. Daarbij komt nog dat de sociale interesse in Zetternams werk na zijn legerdienst steeds meer naar de achtergrond verschoof, en dat hij zich daarna vooral ging inzetten voor de Vlaamse gelijkheidsstrijd. Anton Bergmann kon, als liberaal flamingant, nooit de cultpositie verwerven die Zetternam bekleedde, zelfs niet op het literaire vlak: cultuur en politiek werden bij de socialisten immers nooit volledig van elkaar gescheiden. Slechts een keer duikt zijn naam op in de feuilletonlijst van Vooruit: in 1893 publiceerde men (weliswaar ter vervanging van een ander feuilleton) het hoofdstuk Het Werkmansboekje uit Ernest Staas Advocaat. De jonge advocaat Ernest krijgt in deze tekst de zaak toegewezen van de arbeider Verstraeten, die door zijn werkgever wordt gechanteerd: na jaren van uitbuiting wilde de arbeider ontslag nemen, maar doordat zijn baas weigert hem zijn werkmansboekje terug te geven, kan hij nergens anders meer werk vinden. Uiteindelijk kan Ernest ervoor zorgen dat de zaak in der minne geregeld wordt, door ermee te dreigen ook alle andere arbeiders op de hoogte te brengen van hun rechten. Hoewel Het Werkmansboekje wel een sociaal thema bespreekt en kritiek geeft op heersende misbruiken, kan hier toch geen sprake zijn van geëngageerde literatuur: Ernest helpt Verstraeten, maar het lot van de andere arbeiders deert hem niet. Voor hem is de zaak opgelost, en baas Staelens kan rustig verder gaan met zijn machtsmisbruik. De advocaat beschouwt het niet als zijn taak een structurele oplossing te bieden, en laat zelfs na de andere arbeiders ervan te overtuigen ook een pro deo advocaat onder de arm te nemen. Het hoofdstuk eindigt dan ook als volgt: ‘De arbeider dankte mij recht hartelijk, en op de volgende zitting kon ik aan het bureel bekend maken dat de zaak Verstraeten in der minne geregeld was.’ (9) {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in de rest van het boek kunnen we onmogelijk van een geëngageerde houding spreken. Men kan stellen dat de arbeidersklasse uiterst zelden aan bod komt in het werk: vanaf zijn jeugd is Ernest omringd door een betrekkelijke tot grote rijkdom. Ook wanneer hij studeert in Gent spreekt hij bijna niet over de arbeiders van deze nijverheidsstad. Bergmann toont zich echter wel als voorvechter van de Vlaamse zaak: naar aanleiding van de zaak ‘Plus tegen Stuyck’ wordt een letterlijke oproep gedaan tot de vernederlandsing van de Vlaamse rechtspraak. Dit is een afdoend bewijs dat Tony zich in Ernest Staas profileert als volbloed flamingant, en zeker niet als socialist. Apart van Zetternam en Tony staat Edward Anseele, die een ietwat dubbelzinnige positie bekleedt in de Vlaamse letteren: enerzijds is zijn roman Voor 't Volk geofferd verbazend vlot en natuurlijk geschreven, en daarenboven de enige vertegenwoordiger van een echte socialistische roman voor 1914; maar anderzijds was Anseele naast romanschrijver toch eerst en vooral politicus, wat vaak argwaan opwekt bij de moderne lezer. Zowel nu als in zijn eigen tijd is er bijzonder weinig interesse voor zijn werk vanuit de literaire kritiek: bij het verschijnen van het werk vonden enkel fervente antisocialisten het de moeite waard op Anseeles debuut te reageren, in literaire bladen werd geen bijzondere aandacht aan hem besteed, en nu wordt Voor 't Volk geofferd veeleer beschouwd als een interessant historisch document dan als een kwalitatief hoogstaande roman. (10) Het werk is opgebouwd uit drie grote componenten: het levensverhaal van Emiel Moyson is daarbij de belangrijkste leidraad, maar daarnaast voegt Anseele ook heel wat historische gegevens toe aan zijn verhaal. Hele hoofdstukken zijn soms gewijd aan de evolutie van de economische en politieke situatie in Vlaanderen, en hoe de jonge socialistische beweging daarop probeerde in te spelen. De derde component zijn de vele liefdesverhaaltjes en huishoudelijke tafereeltjes uit de arbeidersklasse, die het verhaal opsmukken en vaak pittiger maken. Bij Anseele vinden we natuurlijk de typisch socialistische motieven terug die we bij Zetternam en Bergmann niet vinden. Een voorbeeld {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} is het vooruitgangsstreven dat in heel het boek ter sprake komt, en sterk afsteekt tegen het onverbloemde fatalisme van Zetternam. Om vooruit te gaan heeft de arbeider volgens Anseele kennis nodig, terwijl Zetternam er nog van overtuigd was dat een intelligente arbeider enkel gekweld kan worden door zijn eigen inzichten, aangezien hij toch nooit de mogelijkheid zal hebben zijn situatie te verbeteren. Anseele gelooft ook rotsvast in de solidariteit tussen de arbeiders, terwijl in Zetternams wereldbeeld enkel het recht van de sterkste heerst. Met Zetternam, Bergmann en Anseele creëerden de Gentse socialisten hun eigen sociale literaire traditie, die ze via de krant ook bij het grote publiek bekend wilden maken. Dat ze daarbij vaak teruggrijpen naar oudere werken, betekent niet dat ze niet geïnteresseerd zouden zijn geweest in contemporaine literatuur, alleen zijn ze het vaak niet eens met de onderwerpen die eigentijdse schrijvers in hun werk behandelen. In Voor 't Volk geoffeta vat Anseele deze kritiek - in zijn eigen typische stijl - als volgt samen: ‘Moeten zij misschien groot worden door gedichtjes over de eeuwige en oneindige mei, over de bloempjes, over de liefde - eene kinderachtige liefde - en andere dingetjes, die onze Vlaamsche dichters als stofnemen? Of ook door de gedichtjes over Vlaanderen? Vlaanderen! Men heeft het tot vervelen toe beklaagd, bezongen, het laten bestelen, uithongeren en aan zijn roem en grootheid meegewerkt in ... gedichtjes!’ (11) De enige Vlaamse contemporaine schrijver die de selectie toch wist te doorstaan, was Cyriel Buysse. De dubbelzinnige houding van Vooruit tegenover Cyriel Buysse De keuze voor Buysse Als hoofdzakelijk naturalistisch schrijver is het op zich niet verwonderlijk dat precies Cyriel Buysse de eer kreeg de eigentijdse Vlaamse letteren in Vooruit te vertegenwoordigen. Wat echter sterk tegen hem pleitte was het feit dat zijn vader een liberaal gezinde chichoreifabrikant was, en geen arbeider of volksheld. Gezien het grote belang dat gehecht werd aan de levensloop van de auteurs die in Vooruit {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} opgenomen werden, was ook zijn huwelijk met de rijke Nederlandse weduwe Nelly Tromp-Dyserinck een groot nadeel: Buysse kon een echt luxeleven leiden, 's winters in het mondaine Den Haag en 's zomers op een weids landgoed te Afsnee bij Gent. Hij was zelfs een van de eerste automobielbezitters in België. Voor de socialisten was hij dus een echte bourgeois, wat een al te groot enthousiasme voor zijn werk al bij voorbaat onmogelijk maakte. Ook Buysses sociale visie was een twistpunt: deze is zo dubbelzinnig, dat de socialisten niet met zekerheid wisten aan welke kant van het politieke spectrum ze de schrijver moesten plaatsen. Enerzijds bevat zijn werk een duidelijke sociale dimensie: meestal heeft Buysse niets dan kritiek over voor landbezitters, fabrieksheren, edellieden, pastoors en andere vertegenwoordigers van het establishment. Anderzijds is zijn werk evenmin een oproep tot revolutie of nieuwe politieke orde; in de inleiding tot het eerste deel van het Verzameld Werk staat terecht: ‘Er is in het werk van Buysse geen uitgesproken sociale tendens, wel een sterke sociale bekommernis aan te wijzen.’ (12) Ook behandelt hij deze materie op een totaal andere manier dan de overige ‘sociale’ schrijvers, zoals bijvoorbeeld zijn voorganger Zetternam of zijn tijdgenoot Streuvels: als fabrikantenzoon kent hij het volk, maar hij idealiseert het niet. Als eerste durft hij de ellende van het volk toe te schrijven aan zijn mentale armoede: het proletariaat wordt niet zelden voorgesteld als een bende idioten, verkrachters en dieven, met hier en daar een zuivere ziel die zich probeert te handhaven. Net het tegenovergestelde zien we bij Zetternam en Streuvels, die de zedelijkheid van het volk in alle toonaarden bezingen. Marc Galle besluit hieruit terecht dat Buysse hun grenzen verruimt: hij overstijgt het romantisch-sociale waarin alle facetten van de deugd-ondanks-ellende op moraliserende wijze werden belicht, en schrijft vanuit de opvatting dat de waarheid hogere rechten heeft dan de zedelijkheid. (13) {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze visie, samen met Buysses overtuigd antiklerikalisme, bezorgde hem in zijn tijd de naam van ‘vuilschrijver’. Men zou kunnen verwachten dat de socialisten hem, precies om deze redenen, zouden uitroepen tot hun nieuw literair boegbeeld. Toch is dit niet gebeurd, en bleef de samenwerking beperkt tot een toneelstuk en twee feuilletons. Over het toneelstuk kunnen we kort zijn: deze samenwerking tussen Buysse en de socialistische beweging kwam er door persoonlijke contacten tussen de schrijver en Edward Anseele, die elkaar leerden kennen via de in 1898 opgerichte Association flamande pour la vulgarisation de la langue Française. Beiden hadden ze hun eigen redenen om in deze vereniging te stappen, die vooral bestond uit militante franskiljons die de vernederlandsing van het onderwijs wilden tegengaan: Anseele wilde dat er Franse lessen georganiseerd werden voor Vlaamse arbeiders die werk zochten in Wallonië of Frankrijk, bij Buysse speelde vooral de haat tegen de radicale flaminganten mee. Het resultaat van deze ontmoeting was de première op 23 januari 1903 van Buysses bekendste toneelstuk, Het gezin Van Paemel, in het socialistische feestlokaal in Gent. De keuze voor 'n Leeuw van Vlaanderen en Mea Culpa Pas jaren na de opvoering van Het gezin Van Paemel verschijnen twee feuilletons van Buysse in Vooruit. men kiest daarbij voor de vroege werken Mea Culpa (van 31/10/1910 tot 06/12/1910) en 'n Leeuw van Vlaanderen (van 11/04/1911 tot 14/06/1911). Het is een interessant gegeven dat de Gentse socialisten precies voor deze werken kozen, die algemeen niet gelden als Buysses verdienstelijkste prestaties, en niet voor bijvoorbeeld Het recht van de sterkste, dat toch zijn definitieve doorbraak betekende. De reden voor het kiezen voor 'n Leeuw van Vlaanderen ligt voor de hand: in dit werk spreekt Buysse precies over de sociale strijd, en de Gentse volkstribuun Kappuyns is een duidelijke verwijzing naar Anseele. Nochtans is Buysse niet eenzijdig positief over de socialistische denkwijze: Robert La Croix, het hoofdpersonage, verwijt de socialisten enkel bezig te zijn met de materiële toestand van het volk (‘buufstikken’), en niet met een hoger ideaal. De onderliggende toon van het verhaal is echter radicaler: het lijkt erop neer te komen dat de armen tevreden moeten zijn met hetgeen ze hebben, en dat de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop op een beter leven enkel het gevaar voor een opstand inhoudt. De godsdienst vervult hier onverholen haar rol als ‘opium voor het volk’. In 'n Leeuw van Vlaanderen uit de verteller een merkbare sympathie voor de christen-democratische beweging, die in tegenstelling tot de socialisten ook oog heeft voor de geestelijke verrijking van het volk. Hetzelfde standpunt had Buysse al vroeger verwoord in het essay Het socialisme en de Vlaamse landlieden, dat opgenomen werd in het februarinummer 1895 van De Gids. Twee grote argumenten pleiten hier tegen het socialisme. Enerzijds heeft het volk een godsdienst nodig, als troost en beschermmiddel tegen onverzadigbare verlangens: ‘Wanneer de socialistische chefs aan het volk alles zullen verleend hebben wat zij het geven konden, dan zal het volk nog bijlange niet tevreden zijn en in zijn ontgoocheling zal het nog iets meer, nog iets anders, en beters vragen.’ (p. 301) (14). Anderzijds, en dit verwijt krijgt ook sterk de nadruk in 'n Leeuw van Vlaanderen, is het socialisme niet afgestemd op de plattelandsbevolking. De boer staat bijvoorbeeld al op voorhand wantrouwig tegenover alles wat uit de stad komt: ‘De verwijderde en schrikbarende weergalm van de herhaalde onlusten in de grote steden, van de oproerige werkstakingen en de bloedige repressies was er toe nodig om dat woord tot in deze verachterde gewesten te doen doordringen, voorafgegaan en vergezeld door een faam van afkeer en snoodheid, die, gepaard met de traditionele en erfelijke antipathie van de buitenwerkman tegen de arbeider van de steden, al de landlieden van angst en toorn deed beven.’ (p. 290). Ook beweert Buysse dat het socialisme geen structurele verbetering voor de boeren kan brengen: zij zijn weliswaar onderworpen aan de grootgrondbezitters, maar bij totale onteigening zouden ze onderworpen zijn aan een nog machtiger en onbekender meester, de Staat, en dat zou hen enkel meer angst inboezemen. Kortom, het socialisme van de steden en de landbouwers van het platteland zullen elkaar nooit begrijpen, wat Buysse aan de hand van het volgende voorbeeld illustreert: ‘De boer, de landbouwwerkman voelen een innige liefde voor de grond die zij beploegen, voor die grond waarvan zij leven en waarop ze zich afbeulen. Er is in de aard van de landbouwer, die rechtstreeks van {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} de opbrengsten der aarde leeft, iets idyllisch, een ganse erfelijke en hardnekkige poëzie, die de arbeider van de steden nooit zal kunnen voelen noch bevatten.’ (p.208). Hoewel 'n Leeuw van Vlaanderen literair niet tot Buysses meesterwerken behoort, heeft het op een ander gebied erg veel invloed gehad: de term ‘biefstukkensocialisme’ raakte na het verschijnen van het boek zodanig ingeburgerd, dat historici zelfs twijfelen aan de oorsprong ervan. Het is niet duidelijk of Buysse de kreet om biefstukken heeft overgenomen uit een redevoering van Anseele, dan wel of hij ze zelf in de mond legt van Kappuyns, als een persoonlijk commentaar op de ‘nemen wat er te krijgen valt’-politiek van de socialisten. In elk geval is het begrip na verloop van tijd een eigen leven gaan leiden, en werd de verbinding met Buysse niet meer gemaakt. Ook Paul Kenfis verwijst niet naar Buysse in zijn biografie van Anseele, wanneer hij schrijft: ‘Men heeft Anseele meer dan eens zijn weigerachtige houding tegenover de intellectuele en culturele nood van het Vlaamse volk verweten. Zijn uitlatingen: “Wij, socialisten, kunnen ons niet warm maken voor een Vlaamse Hogeschool; het Vlaamse volk heeft in de eerste plaats biefstukken nodig!” zijn slagwoorden geworden, die heel wat stofdeden opwaaien, heel wat inkt deden vloeien.’ (15) Het tweede feuilleton, Mea Culpa, is van een heel andere aard: het is een tranerig liefdesverhaal over een arm arbeidersmeisje dat zwanger wordt van de rijke bourgeois René, en uiteindelijk sterft wanneer ze abortus probeert te plegen om hem de schande van een buitenechtelijk kind te besparen. René vindt uiteindelijk absolutie in de kunst en trouwt met zijn rijke nicht. Sensatie-elementen zijn niet van de lucht, en de gelijkenis met de Franse pulpverhaaltjes is treffend. Dat een arbeidersmeisje als een van de hoofdpersonages optreedt, verandert hier weinig aan, aangezien het hele verhaal wordt beschreven vanuit de visie van de bourgeois en aan de gewetensstrijd van het meisje nauwelijks of geen aandacht wordt besteed. De sociale bekommernis verschuift in dit verhaal dus naar de achtergrond, zeker als we er rekening mee houden dat Mea Culpa, net als Wroeging, waarschijnlijk verwijst naar biografische feiten, en dus ook en misschien zelfs vooral als een persoonlijke belijdenis kan {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen worden. De precieze toedracht van het verhaal is moeilijk te achterhalen, maar hier en daar zijn er toch elementen die erop wijzen dat Buysse een buitenechtelijk kind had. Zo bekent hij in zijn brief aan Max Rooses van 9 juni 1892 dat hij (tussen 1881 en 1883) een verhouding had met een meisje, maar hij ontkent dat hij de vader zou zijn van haar kind: ‘Ik nam de gewoonte een herberg te bezoeken, waar een meisje was, met welke ik in betrekking geraakte. Ik was de eenige niet, die gemeens had met haar, maar ik dacht dat ik het was en toen er een kind moest komen en zij mij zegde, dat dit het mijne was, had ik de naiefheid haar te geloven.’ (16) Hierbij speelt natuurlijk mee dat Buysse verliefd was op Rooses dochter, en als haar vader toeliet dat hij met haar trouwde, dit een kans betekende op een huwelijk binnen zijn eigen stand; een situatie die trouwens zeer aan die van René in Mea Culpa doet denken. De uitspraken van Rosa Rooses zelf echter wijzen in een andere richting: ‘[...] dat gij een kind hebt, naar het schijnt zietgijj het heelgaarne, gij kleedt het, het gelijkt op u, noemt u vader, - gij gaat nog altijd met zijn moeder, gij wacht haar af om met haar uit te gaan zoo dikwijls het haar mogelijk is.’ (17) De socialisten en Buysse: een oppervlakkige sympathie Dat Vooruit koos voor de hierboven beschreven feuilletons, toont aan dat ook de socialisten niet openstonden voor de échte Buysse: een sensatieverhaaltje ging er bij het publiek altijd in, en ook was het een eer dat een bekende schrijver de socialistische beweging in zijn werk beschreven had, maar verder ging de sympathie niet. Misschien heeft dit te maken met het sterk deterministische naturalisme van zijn bekendste werken: Buysse benaderde het volk niet met een verheerlijkende warmte, bezong het niet alsof het helden waren, maar beschreef het in al zijn ellende, waarvoor het socialisme blijkbaar geen oplossing kon bieden. Richard Minne schrijft hierover: ‘Hoog op zijn Molenberg gezeten overschouwt hij de mensen en de toestanden als een volkomen objectief waarnemer. Hoog op zijn Molenberg... de schrijver moet zich inderdaad van zijn personages weten te distantiëren. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kan weliswaar sympathie voor hen koesteren, doch zich met hen als 't ware vereenzelvigen en zich als hun advocaat aanstellen, dat zal hij in geen geval. Zo niet komt hij in de propagandaliteratuur terecht.’ (18) Gaston Durnez beschrijft de verhouding tussen Buysse en de socialisten dan ook als volgt: ‘Nu kun je Buysse, de liberale fabrikantenzoon, die zoveel in hoger kringen vertoefde en niet voelde voor partij-politiek, moeilijk een socialist noemen. Collectivistische idealen lagen hem niet. Hij dacht ook, dat ze voor het Vlaamse volk niet geschikt waren. De socialistische beweging distantieerde zich dus van hem. Spoedig ontdekten ze in hem wél een natuurlijke bondgenoot.’ (19) Durnez wijst in bovenstaand citaat treffend op de twee belangrijkste vereisten waaraan een auteur volgens de maatstaven van de socialisten moest voldoen: sympathie voor het socialistische gedachtengoed was daarbij vereiste nummer één (politieke activiteit was daarbij evenwel niet vereist), maar ook de afkomst en de levenswijze van de auteur speelden een belangrijke rol: anders dan in Nederland, waar Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter probleemloos de spreekbuis van de socialistische beweging werden via hun tijdschrift De Nieuwe Tijd, vonden de Vlaamse socialisten dat de levenswijze van de auteur zelf zijn stof moest leveren. Enkel zo kon een auteur weten waarover hij schreef, dacht men. Dit standpunt expliciteerde André de Jong in een literatuurkritisch artikel in de Vooruit van 5 juli 1909, onder de titel Proletarische kunst, dat meteen aanzet met een aanval op de recensenten die menen dat burgerlijke auteurs het leven van de arbeidersklasse ook treffend en ‘pootig-raak’ kunnen beschrijven: ‘Dergelijke kalm-zekere ontleding van den een of anderen burgerlijken tijdschriftredacteur, neemt al dadelijk den schijn eener grappenmakerij aan, omdat voor de beoordeling van twee onderwerpen, de kennis en het gevoel vóór die twee noodig en gepast lijkt.’ Op het einde van zijn artikel benadrukt hij nog eens krachtig dat ook het verwerken en in de praktijk omzetten van de socialistische ideologie een conditio sine qua non is: ‘[...]- we zullen er alleen dan innige belangstelling voor gevoelen en den auteur met blijdschap als eenvoudigen makker in den gezamelijken strijd begroeten, - wanneer, door zijne {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping, het licht dat ons lief is, schemert, wanneer de echte liefde voor die gedachte door zijne handelswijze heenklinkt. Daarover kan bij ons geen misverstand zijn. We laten ons door geen schijn inpalmen, door geen onderwijs, geen valsch alarm.’ De vereisten waarmee men op zoek ging naar een boegbeeld voor, een eigentijdse en Vlaamse literaire vertegenwoordiging waren dus streng, en verklaren waarom Buysse al bij voorbaat niet in aanmerking kwam. Naast ideologische beperkingen speelde ook een praktische factor mee: hoewel ijl 1909 75% van de arbeiders kon lezen, was er een duidelijke hiërarchie in hun geletterdheid: in een artikel uit de kunstrubriek van de Vooruit van 23 februari 1909 staat dat 35% van de lezers in staat waren Conscience of Zetternam te lezen, en slechts 30% kon ook Buysse, Streuvels of Teirlinck begrijpen. Hoe gemakkelijker de feuilletons waren, des te groter was ook het publiek dat men kon bereiken, vandaar dat een vertaling van een Frans sensatieverhaal veel meer kans had om afgedrukt te worden dan een contemporain literair werk van eigen bodem. Besluit Ondanks de troeven die Buysse door zijn positie als ophefmakend, naturalistisch en antiklerikaal schrijver in handen had, was hij niet de geschikte persoon om de literaire droom van de Gentse socialisten gestalte te geven. Noch zijn persoonlijkheid en levenswijze, noch de diepere boodschap in zijn werk zou ooit genade vinden bij de socialisten die dogmatisch aan hun ideologie vasthielden. Daarbij kwam nog dat de beroemde werken van Buysse nooit zouden aanslaan bij het grote publiek, dat niet geletterd genoeg was om zijn stijl te kunnen appreciëren. Toch mag men niet stellen dat men bij Vooruit niet geïnteresseerd was in de eigentijdse literatuur. Vaak uitte men de wens dat een nieuw Vlaams volksschrijver zou opstaan, waarbij Zetternam gold als het grote voorbeeld. Maar een situatie zoals in Nederland, waarbij de grote namen van de literaire scène het voortouw namen in een arbeidersbeweging was bij ons uitgesloten: Vooruit is altijd een blad van en voor het volk gebleven. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Continuïteit en verandering: Echo's uit de ‘lange negentiende eeuw’ door Romain John van de Maele Maar nog veel meer anders, hoegenaamd niet meer kenbaar en moeilijk voorstelbaar, was het leven in de tijd en in de romans van Cyriel Buysse, honderd jaar geleden. P Pluym De botsing tussen continuïteit en verandering was wellicht nooit meer uitgesproken dan tijdens de ‘lange negentiende eeuw’ (*). Onder meer de trein veranderde het uitzicht van de wereld: ‘...the railways brought an escape from enforced parochialism’ (Newsome 1998: 35). Niet iedereen was gelukkig met de verandering en met de versnelling van het levensritme: ‘It does... a man, if he be truly a man, no harm to go slow: for his glory is not at all in going, but in being’ (John Ruskin, geciteerd in Newsome 1998: 31). ‘Going’ wijst op beweging en verandering, ‘being’ legt het accent op continuïteit. Het verzet tegen de aanleg van spoorwegen was vaak minder filosofisch geïnspireerd, zoals o.a. in Zweden waar de bouw relatief laat begon en een aantal critici zich rond het midden van de negentiende eeuw om economische redenen tegen de aanleg van een rijksspoorwegnet verzette. Ze waren niet principieel tegen de trein gekant, maar wel tegen de investering van overheidsgeld in spoorwegen (Oredsson 1969). Het kritisch geluid was wellicht gerechtvaardigd, want ‘in de praktijk bleek de aanleg van veel [...] nieuwe spoorlijnen weinig rendabel’ (Van Dijk 1994: 83). De veranderingen die met de komst van de trein gepaard gingen, waren nochtans niet absoluut. Zo heeft de spoorweg in de beginfase {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} het paard niet verdrongen, maar het vervoer met paard en kar of koets doen toenemen. In Brussel, waar het station aan de Groendreef buiten het stadscentrum lag, begaven zich dagelijks veel reizigers met hun bagage naar het nieuwe knooppunt en vanaf 1836 werden omnibuslijnen naar dit station georganiseerd (Jacquemyns 1936: 160). Later werd gebruik gemaakt van de paardentram om van het ene naar het andere eindstation te reizen. Ook plattelandsstations werden een uitvalsbasis voor vervoer van en naar de spoorlijn, zoals o.a. blijkt uit Lente. ‘“Hou hou, Bello! hou hou, Belleken!” ging het telkens opnieuw, bij ieder ongewoon geluid dat 't beest deed trippelen. En 't laatste afscheid, terwijl de trein reeds snuivend aanraasde, gebeurde midden in een ergerend geharrewar...’ (Buysse 1986: 166). Te voet of met paard en kar trokken ook de seizoenarbeiders naar de stations op het platteland. Een inwoonster uit Moorsel (in de nabijheid van Aalst) getuigde: ‘Bij het vertrek van de ‘Fransmans’ kwamen de vrouwen en de kinderen uit de omtrek hun mannen afzetten, opeengepakt op een kar. [...] Na het vertrek van de trein, richting Frankrijk, reden de lege karren wèl veel stiller terug naar huis’ (De Bondt & Callaert 1996: 103). De komst van de trein bevorderde wel de schaalvergroting en ‘de modernisering van het platteland’ (Van Dijk 1994: 83) en schaalvergroting leidde, samen met andere factoren, tot het ontstaan van standaardtalen, maar de dialecten verdwenen niet, evenmin als de vele onontkoombare voetreizen. Het volstaat de boeken van Steen Steensen Blicher (1782-1848), Thomas Hardy (1840-1928), Cyriel Buysse (1859-1932) en Stijn Streuvels (1871-1969) te lezen om een zich te voet voortreppende plattelandsbevolking te leren kennen, die het ‘parochialisme’ nog niet had afgeschud. Maar niet alleen de plattelandsbevolking haastte zich te voet verder. In De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop (1924) liet Ernest Claes (1885-1968) zijn hoofdpersonage vertellen dat zelfs de soldaten van de Duitse keizer tijdens de Eerste Wereldoorlog nog te voet naar Parijs trokken... In ‘Het licht der verre stad’, de laatste terugblik in de bundel Uit het leven, stapte de nieuwsgierige verteller op een dag zo snel als hij kon naar de stad, ‘want het was ruim twee uren lopens’ (Buysse 1930: 234). In de stad zag hij o.a. een paardentram, ‘in dien tijd bestonden nog geen rijwielen of automobielen’ (Idem: 233). In ‘Z'n Tegen boas {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zien’, een verhaal dat Buysse in de bundel In de natuur heeft opgenomen, verbond een stoomtramlijn een dorpje met de verre stad... Buysses terugblik reikte vrij ver. De tijd zonder ‘rijwielen’ was reeds lang vervlogen toen in 1930 Uit het leven verscheen. Reeds in 1885 werden de relatief primitieve ‘rijwielen’ vervangen door een fiets die sedertdien in essentie slechts detailaanpassingen heeft ondergaan. Deze ‘veiligheidsfiets’ werd al vanaf 1893 in Leuven gefabriceerd door de Fabrique Nationale Belge des Vélocipèdes, die in april 1894 ‘al meer dan 200 Derby-fietsen in Leuven zelf’ had verkocht (Van Zutphen 1979: 215). Ook in de Antwerpse Minerva-fabriek (1887) werden fietsen vervaardigd... Rond de eeuwwisseling kregen de moderne techniek en het dagelijks leven steeds meer vat op elkaar. Een voorbeeld om deze ontwikkeling te illustreren: vanaf 1895 beschikte de Amerikaans-Engelse romanschrijver Henry James (1843-1916) over elektrische verlichting. Vanaf 1896 reed hij met de fiets en een jaar later maakte hij gebruik van een schrijfmachine. In 1898 maakte hij kennis met de ‘film’ (Newsome 1998: 255). De Deense schrijver Steen Steensen Blicher, die in de jaren veertig van de negentiende eeuw nog van Aarhus naar Himmelbjerget liep, een voettocht van ongeveer acht uur (Sorensen 1985: 25S), schreef in het dialect en vond een tegenhanger in J.L. Heiberg (1791-1860), die in 1842 ‘Det Nationale og det Provindsielle’ schreef, een verhandeling waarin de opkomst van de standaardtaal als uiting van de hogere cultuur werd verdedigd. De versnelling en de verandering aan de ene kant en de continuïteit en weerstand aan de andere kant waren Europese verschijnselen en het ging daarbij niet alleen om de introductie of afwijzing van (technische) artefacten, maar ook om het ontstaan of juist de verwerping van een nieuwe mentaliteit zoals de meritocratie, die langzamerhand de aristocratische beginselen op losse schroeven zette. In Uleken ontspon zich duidelijk een strijd tussen de prestatie- en de bezitshiërarchie, met aan de ene kant de jonge pachter Allewies, die een gedurfde sociale en geografische mobiliteit verdedigde, en aan de andere kant de burgemeester-baron als vertegenwoordiger van een tanend maatschappelijk bestel. De ‘erosie’ van het grootgrondbezit tastte beetje bij beetje de sociale en politieke invloed van de aristocratie aan. Voorts kwam de botsing tussen continuïteit en verande- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ring op een meer verhulde wijze tot uiting in de groeiende belangstelling voor Franciscus van Assisi en in de neogotiek. Ook in De schandpaal botsten continuïteit en verandering met elkaar en zoals steeds in het werk van Buysse werden de tegenstellingen op een (retorisch) overtuigende manier gepresenteerd. In de beginfase hing als een voorafspiegeling van de verdere ontwikkelingen onweer in de lucht en ook een onweer was een teken van continuïteit en verandering: na een drukkende stilstand nam de ontlading van de natuurkrachten de ondraaglijkheid van de avond weg en werd de lucht gezuiverd, maar na de donder vielen het weer en het leven (voorlopig) opnieuw in hun oude plooi. Onweer na onweer: omtrent eer en oneer De schandpaal was en blijft een sombere en voorspellende titel en reeds op de eerste bladzijde van de roman hing er onweer in de lucht: ‘Heel in de verte flitste soms een weerlicht op, maar dondergeroffel was nog niet te hooren’ (Buysse 1928: 7). Het dondergeroffel werd meteen daarna voorspeld in de woorden van Lowiezeken, het ongelukkige hoofdpersonage: ‘Hij zal mij duedsloan os hij 't weet’ (Idem: 7). Deze woorden volstonden om op dramatische wijze haar buitenechtelijke zwangerschap aan te kondigen. Die gevreesde buitenechtelijke zwangerschap, die een gewelddadige reactie uitlokte, was nochtans een vrij gewoon (Europees) verschijnsel: ‘Overal in West- en Midden-Europa begonnen tussen 1750 en 1810 de aantallen buitenechtelijke geboorten te stijgen tot vaak meerdere malen het zeer lage niveau van rond 1700’ (Damsma 1993: 179). Hoewel het verschijnsel van de buitenechtelijke en voorhuwelijkse zwangerschappen al veel wetenschappers aan het denken heeft gezet, werd nog geen enkele afdoende en een op landelijk vlak geldige verklaring gevonden voor deze stijging. In Engeland was rond 1845 het aantal onwettig geboren kinderen gestegen tot ongeveer 7 %... in 1984 bedroeg hun aandeel in de bevolkingsstatistiek ongeveer 20 % (Rogers 1989: 56). In het levensverhaal van Charelke Dop liet de verteller de lezer kennis maken met Belle-Tet (lezebel), ‘een bedrogen jongedochter met {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweeling’ (Claes 1950: 21), die later nog een kind kreeg, ‘van een Duits [...1 deze keer’ (Idem: 66). Voorts raakte in dat verhaal vol understatements ook Rozelien ‘in positie’, zodat Gustaf, de kozijn van Charelke Dop, en Rozelien ‘in de gauwte’ moesten trouwen (Idem: 54). Een keer werd het buitenechtelijk moederschap met schande en oneer geassocieerd. Toen Charelke met al te gretige oren naar het verhaal van Tamboer luisterde, biechtte de herbergier, wellicht met enige overdrijving, op: ‘Ik heb daar mijn jongste zuster per eksempel, het beste maske van de wereld, en dat schaap zit daar nu sedert verleên jaar met een kind aan heur been. Wat dat ik daar al verdriet van gehad heb! Zo'n schand voor de familie, en de anderen allemaal zo'n deftige mensen’ (Idem: 72). Ongehuwd moederschap kwam ook aan bod in het uiterst sombere verhaal ‘Elskovsbarnet’ (‘Het kind van de liefde’) van de Deense auteur Jurgen Nielsen (1902-1945). Het verhaal werd opgenomen in de bundel Lavt Land (1929) en de gebeurtenissen speelden zich af in een amper bevolkt heidegebied in Jutland. In dat huiveringwekkend ‘verslag’ werd Katrine ‘gereduceerd tot een meisje met een kind’ (Nielsen 1929: 175). Ook Erna, haar dochter, werd ongehuwd zwanger. Buitenechtelijke zwangerschappen waren en bleven een literair thema, dat ook door Nielsens tijd- en landgenoot Martin A. Hansen (1909-1955) werd behandeld. In het verhaal ‘Arme Rita’, dat in 1953 in de novellenbundel Paradisaeblerne werd opgenomen, moest het dienstmeisje Rita de boerderij verlaten waar ze werkte en zwanger was geworden. Haar oudere zuster was al vroeger zwanger naar het ouderlijk huis teruggekeerd... Het tweede en veel erger onweer in Buysses roman lag vooral besloten in de wanhopige opmerking ‘Hij es geweldig en iergierig’ (Buysse 1928: 9). Tieste, Lowiezekens vader, sloeg het meisje met gebalde vuist in het aangezicht en schopte haar tot ‘zijn beide beenen er lam van waren’ (Idem: 13). OokTiestes eergierigheid en de brutale reactie waren een Europees verschijnsel. Zo greep in Don Camillo e ilsuo gregge van Giovanni Guareschi (1908-1968) Rocchi naar een stuk hout om zijn zwangere dochter Paolina te lijf te gaan. Ook in Italië waren schande en eer meer dan woorden en in zekere zin was Rocchi zoals Tieste ‘een bruut en woesteling, maar in den grond een eerlijk man, die zeer gesteld was op zijn goeden naam en er trots op ging, dat hij overal zijn gezicht mocht vertoonen’ (Idem: 17). {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel eer volgens de Amerikaanse socioloog P Berger in de loop van de twintigste eeuw moest wijken voor waardigheid, speelde eer een grote rol in de lange negentiende eeuw en in het werk van Buysse. Berger vergeleek terecht eer met kuisheid en stelde: ‘Honor occupies about the same place in contemporary usage as chastity. An individual asserting it hardly invites admiration, and one who claims to have lost it is an object of amusement rather than sympathy. Both concepts have an unambiguously outdated status in the Weltdnschduung of modernity’ (Berger 1983: 171). Eer was een complex begrip en ondanks het institutioneel en vergelijkend karakter toch ook een subjectief gekleurde waarde. Mannelijke eer en vrouwelijke eer waren niet identiek. Een vrouw kon zich wel schamen over het onbezonnen of baldadig gedrag van haar man, maar haar eer kwam daarbij niet echt in het gedrang. Indien echter haar (seksuele) eer werd aangetast, voelde haar man zich onmiddellijk in zijn eer gekrenkt. Mannelijke eer was vaak niet veel meer dan een afgeleide van vrouwelijke eer. Berger had het over de besmettelijkheid van oneer (Idem: 176). Er waren evenwel niet alleen seksespecifieke maar ook klassenspecifieke verschillen. Al voor de eeuwwisseling tekende zich in Engeland ‘...a general loosening of moral standards’ af, ‘especially among the upper classes and the better educated’ (Newsome 1998: 263). Deze ontwikkeling bleef niet beperkt tot Engeland en ze werd ook door Buysse beschreven. In het kasteeltje ‘op den hoek der Groote Dorpsstraat en der mindere buurt, waar Lowiezeken met haar ouders leefde’ (Buysse 1928: 20), woonde madam Venneman met haar man en haar ‘ami’, meneer Aamidé. ‘Zij gingen met hun drieën deftig uit wandelen; zij gingen met hun drieën deftig naar de kerk...’ (Idem: 22). De dorpsgemeenschap was een typische face to face-samenleving en er werd dan ook geroddeld, maar madam Venneman en meneer Aamidé lieten het gefluister en het geroddel aan zich voorbijgaan en niemand in het dorp waagde zich aan protest tegen hun overtreding van de ongeschreven wetten. Madam Venneman stond er wel op dat Guust Verschelde, ‘den doader’, Lowiezeken in haar eer zou herstellen door met haar te trouwen, maar Guust had een gevatte repliek en durfde haar als enige op de dubbele seksuele en maatschappelijke moraal wijzen: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Da es amoal goed en wel veur rijke meinschen lijk of gegulder zift, Medàm. Ge meug gulder al doen da ge wilt; er zal doar gienen hoane noar kroaien; moar meinschen lijk of ik ben... ge verstoa wel, Medàm...’ (Idem: 34). Om elk misverstand te voorkomen herhaalde Guust: ‘'k'n Wille moar zeggen da meinschen lijk of gegulder zift al meugen doen, wat da ze willen en da meinschen lijk of ik ben, da nie'n meugen doen’ (Idem: 35). Vrouwen durfden nauwelijks op die manier reageren en de woorden van moeder Van Doren in De ruitentikker (1933) van Marcel Manhijs (1899-1964) waren dan ook een zeldzame vorm van protest: ‘“Nou, je hebt een schrale beurs en je doet een verkeerd stapje, en alle hanen slaan erover aan het kraaien,” zei ze. “Maar je hebt een vette beurs en je hoereert en steelt, en elk spreidt er een manteltje overheen” (Manhijs 1960: 51). Lowiezeken, die zich dag na dag onder het dak van Madam Venneman uitsloofde, dacht pas vele jaren later aan de vreemde driehoeksverhouding van haar werkgevers: ‘Meneer Aamidé en madam Venneman! Voor het eerst dacht ze dieper na over die vreemde verhouding, die nu reeds zooveel jaren duurde. Eenieder wist, en niemand sprak er van! Waarom niet? Waarom stonden ook zij niet aan den schandpaal’ (Buysse 1928: 224). Lowiezeken, een van de vele meisjes van goede wil in Buysses schitterende reeks romans en verhalen, liet het onweer noodgedwongen over zich heen gaan en zocht nadien letterlijk de schaduwkant op, maar er hing nieuw onheil in de lucht: de opschudding van de Eerste Wereldoorlog bleef niet beperkt tot het front: ‘Sinds ettelijke weken dreunde de stem van het kanon honger en machtiger op. Het was niet meer het aanhoudend dof gebrom als van een ver verwijderd onweer; men hoorde soms duidelijk knallen...’ (Idem: 15S). De roman baadde en baadt in een sfeer van onweer. Na de bezetting ‘herhaalde’ zich de geschiedenis: Lowiezekens dochter, Zulmatje, verdween en werd ongehuwd zwanger - nog een onweersdreiging. Tijdens de oorlog was ze samen met grootvader gedurende lange tijd wekelijks naar Zeeuws-Vlaanderen getrokken en daar had ze (opnieuw) Gontran, de neef van Aamidé, ontmoet... Terwijl bij de hogere klassen de moraal en de omgangsvormen reeds voor de eeuwwisseling losser werden, lijkt de oorlog ook de andere klassen bevrijd te hebben. Zo vertelde Charelke Dop over het leven en het vertier tijdens de eerste oorlogsdagen: ‘Wat er in die dagen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} gevrijd wierd in Diest is met geen pen te beschrijven. [...] Iedereen liep 's avonds met een lief aan de arm, zelfs flierefluiters van zeventien-achttien jaar, die nog niet droog achter hun oren waren, zaagt ge in de donker langs u voorbij trekken met 'n zotte wufte met los haar vast tegen hem’ (Claes 1950: 19). Het ging er in Brussel blijkbaar niet anders aan toe. De jongste zuster van Charelkes werkgever werd niet alleen ongehuwd zwanger, ze wist bovendien niet wie de vader was: ‘'t Is gebeurd toen den Duits Brussel binnentrok, en het maske weet niet eens of het van de leste Belzen is of van de eerste Duitsen’ (Idem: 73). Hoewel de zeden losser werden en vermaak in de eerste oorlogsdagen een centrale plaats leek in te nemen - alleszins in het boek van Ernest Claes -, leefde ook het verleden op zijn eigen manier voort. Zo werd in Diest op bijna schaamteloze wijze door jong en oud gedanst op de tonen van live uitgevoerde muziek, terwijl op heel wat andere plaatsen al dansorgels en tingeltangels in gebruik waren. Niet elke technische vernieuwing vond onmiddellijk overal ingang... Na Zulma's vlucht met Gontran barstte Tieste soms in woede uit en ‘dreigde den kop in te slaan van die slet, die zijn goeden naam aan den schandpaal had gespijkerd’ (Buysse 1928: 195), maar Lowiezeken beet van zich af en Zulma maakte nooit kennis met een gewelddadige reactie van Tieste. Het gezichtsverlies had nogmaals een seksuele connotatie. Zulma maakte samen met Gontran handig gebruik van de nieuwe en grotere mobiliteit om naar het zuiden van Frankrijk te trekken en zich uit het dwangbuis van eer en oneer te bevrijden. Lowiezeken, die de eigen schande niet kon verdringen, begreep niet wat er gebeurde: ‘Zij schaamde zich diep over haar dochter, die het onwaardige, vernederende, onzedelijke van haar levensverhouding niet eens scheen te beseffen. Was de wereld dan zóó veranderd, dat het niet meer als een schande, maar haast als een eer gold een onwettig kind te hebben? Want zoo was het toch en zoo zou het ook blijven. Meneer Gontran sprak niet van met Zulma te trouwen; hij dacht er blijkbaar niet aan’ (Idem: 205). De wereld was veranderd, zoals ze ook zelf, ondanks haar ‘onbeweegelijkheid’, veranderd was. Zonder er stil bij te staan had Zulma, zoals wellicht heel wat andere jongeren, haar eer ingeruild voor waardigheid en zo haar diepste ik {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een kans gegeven: ‘Dignity, as against honor, always relates to the intrinsic humanity divested of all socially imposed roles or norms. It pertains to the self as such, to the individual regardless of his position in society’ (Berger 1983: 176). Eer behoorde tot een afgesloten tijdperk waarin stabiele instituties het ik en de maatschappelijke rol van het individu letterlijk verankerden. De geografische mobiliteit, die na de eeuwwisseling zoveel makkelijker werd bereikt, had de zoektocht naar sociale en dieptepsychologische ontvoogding vergemakkelijkt. Toen Zulma na haar terugkeer in België in een auto met chauffeur in het dorp verscheen en kwistig geschenkjas rondstrooide, dacht Tieste niet meer aan zijn ‘gezichtsverlies’ en het hele bezoek verliep in een hoerastemming. Toch was de stap van de kleine dorpsgemeenschap - met de impliciete en expliciete gedragscodes waaraan Zulma haar identiteit ontleende - naar een ‘open’ samenleving niet echt gemakkelijk. Wie een sociaal weefsel van zich afschudt ‘is thrown back upon himself, on his own subjectivity, from which he must dredge up the meaning and the stability that he requires to exist. [...] Put differently, there is a built-in identity crisis in the contemporary situation’ (Idem: 178). Het doorbreken van de wij-dimensie om ten volle het ikgegeven te kunnen ontplooien, is geen waarborg voor geluk, zoals later ook overtuigend werd aangetoond door Maarten 't Hart in zijn roman De steile helling (1988), en misschien had Buysses verteller wel gelijk toen hij - in de indirecte rede - Lowiezeken over het geluk van Zulma liet mijmeren: ‘Het gansche dorp had Zulma bewonderd en benijd om haar verondersteld geluk; maar dat was geen echt geluk en op den bodem dier bewondering lag minachting’ (Buysse 1928: 223). Kort na de Eerste Wereldoorlog was op het Vlaamse platteland de ‘lange negentiende eeuw’ nog niet definitief voorbij en de moderniteit veroverde Vlaanderen slechts schoksgewijs. Van hondenkarren en auto's: de vulgaire geschiedenis van Guust Verschelde Beweging en stilstand zijn tegengestelden die heel vaak uitgesproken aanwezig zijn in het werk van Cyriel Buysse. Dit begrippenpaar is niet identiek aan de tegengestelden verandering en continuïteit, al zijn er heel wat raakpunten. Beide begrippenparen zijn dubbel {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaagd en elke oppervlakteverklaring moet worden aangevuld met een sondering van de dieptelagen. Zoals in Tantes dekt in De schandpaal beweging vooral een mannelijke lading, maar naast Guust, Tieste en Gontran is ook Zulma (geografisch) mobiel. Stilstand is kenmerkend voor de vrouwelijke aanwezigheid, maar niet alleen Dorothée en Lowiezeken maken een pas op de plaats, ook het goedige Boesken wordt als het ware vastgehouden door zijn omgeving. Om achter de betekenis van beweging en stilstand te komen, mag men deze verschijnselen niet zonder meer associëren met mannelijke en vrouwelijke rollen. Er moet worden gezocht naar overeenkomsten en afwijkingen. Zowel Tieste als Guust trokken om den brode met een hondenkar langs de weg. Tieste reed uit om mosselen te verkopen, Guust begaf zich van dorp naar dorp om konijnenvellen op te kopen. Wie wel eens boeken met oude prentkaarten heeft bekeken en daarbij ook afbeeldingen van hondenkarren heeft aangetroffen, zal gemerkt hebben dat niet alleen mannen op stap gingen met een hondenkar. Naast de leurwagen met kannen melk of groenten en fruit liepen ook meisjes. Een hondenkar werd vaak getrokken door drie honden en werd ook gebruikt door handelaars, keuterboeren, bakkers (ook in Nederland), visventers en andere leurders. Yvonne Lievens, een inwoonster van Seraing, herinnerde zich dat haar grootvader ooit in de gevangenis belandde ‘omdat hij met een hondenkar ‘Le Peuple’ van deur tot deur ging verkopen’ (Demeyer 1999). Hier en daar bleef de hondenkar populair tot na de Tweede Wereldoorlog (Hiel 1999: 464), hoewel de typische Kempense hondenkar al in het begin van de jaren dertig aan het uitsterven was (Een eeuw in beeld). Hoewel Tieste en Guust veel meer mobiel waren dan de meeste mensen uit hun onmiddellijke omgeving, volstonden de omzwervingen met de hondenkar slechts om het hoofd boven water te houden. Toen madam Venneman Guust aanspoorde om met Lowiezeken te trouwen, antwoordde hij zonder omwegen: ‘Trefwen 'n kan ik nie, Medàm. 'k 'n Hè doar gien geld veuren’ (Buysse 1928: 34). Na wat verzachtend commentaar van madam Venneman besloot Guust met ‘en 't es uek mijn gedacht mee heur te trefwen, moar loater, ge vestoa wel, os ik wa cenzekes bij mallekoar zal hèn’ (Idem: 35-36). Het antwoord van Guust was een bijna laat-malthu- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} siaanse apologie, al had hij in de voorbije tijd onvoldoende zelfbeheersing aan de dag gelegd. Vele huwelijken werden daadwerkelijk uitgesteld tot de ‘kostwinner’ een gezin kon onderhouden. Overigens trouwden in de tweede helft van de negentiende eeuw minder mensen dan ooit; de mogelijkheden om een gezin te onderhouden waren in die periode, ondanks de toenemende industrialisering, niet bepaald vergroot. Doorgaans was de ‘kostwinner’ de man, maar Charelke Dop, die zelf bijna zo arm als een luis was, slaagde erin het hart en vooral de beurs van Anzelien te veroveren. Hij draaide zonder aarzelen de rollen om en hekelde later zijn overleden vrouw om haar kwezelachtigheid, maar het scleroserend huwelijk had hem een zekere welstand verschaft. Reimond Stijns (1850-1905) had in Hard labeur (1904), een door Buysse bijzonder gewaardeerde roman, al een gelijkaardige, maar veel wreedaardiger vulgaire geschiedenis beschreven. Tijdens de oorlog kregen de hondenkarren en mobiliteit een heel andere betekenis. Tieste moest een tijdje werkloos thuis blijven, maar dan kreeg hij plots van de Duitsers - even gemakkelijk als Charelke Dop in het werk van Claes - de toestemming om opnieuw op stap te gaan. Voor Charelke Dop brak letterlijk een gouden tijd aan en hij betreurde echt dat de oorlog zo snel voorbij was, maar voor Tieste, die na veel aarzelen ook wat noteringen over de grens smokkelde, waren de verplaatsingen met de hondenkar niet meer dan de voortzetting van een gewoonte. Hij verzette zich eerst tegen het oversmokkelen van berichten omdat hij ‘gien goest [had] tegen de schandpoel te goan stoan!’ (Idem: 141). Deze schandpaal was niet dezelfde als diegene die met seksuele oneer werd geassocieerd... Het leven werd wat gemakkelijker, maar rijk werd Tieste niet. Zulmatje, die met Tieste mee op stap ging, verruimde tijdens de tochten naar Zeeuws-Vlaanderen haar gevoelsleven en legde met haar geografische mobiliteit de basis voor sociale mobiliteit. Tieste, die zo op eer gesteld was, liet haar bij de bevrijding zelfs bij ‘menier Gontran’. Ook Guust was er tijdens de oorlog met zijn hondenkar op uit getrokken en hij was ‘door het smokkelen’ (Idem: 165) wel rijk geworden. De karren had hij door twee auto's vervangen en hij had Boesken in dienst genomen. Aan ‘cenzekes’ ontbrak het niet meer en hij was inmiddels ook getrouwd, maar niet met Lowiezeken: ‘Hij was nu een heer, zooals zijn vrouw een dame was; hij voelde zich {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} niets minder dan bijvoorbeeld meneer Venneman of meneer Aamidé, en beslist heel wat meer dan zoo'n meneertje Gontran, die daar naast zijn dochter zat te vrijen’ (Idem: 166). Onder invloed van de sociale mobiliteit leek zich bij hem een nieuw eergevoel te ontwikkelen - want hij wilde hoe dan ook vermijden dat Gontran nog langer rond Zulma fladderde en stelde aan Lowiezeken voor Zulma bij hem in huis te nemen. Op de vraag ‘Moar wa zoe ou vreiwe doarvan zeggen?’, luidde het besliste antwoord: ‘Niets. Ze 'n hee zij moar te doen, wat da 'k ik wille!’ (Idem: 174). Ondanks de oppervlakkige verandering was Guust dezelfde gebleven, een vulgaire strever die steeds met de handen in de broekzakken woelde en alleen aan zijn eigen verlangens dacht. De materiële verandering, weerspiegeld in de aankoop van twee auto's - dé avonturenmachine en hét statusobject van de vroege twintigste eeuw -, had zich voltrokken zonder dat er ook een fundamentele mentale verandering was opgetreden. Als man was en bleef Guust een vertegenwoordiger van de ‘lange negentiende eeuw’ - continuïteit verankerde ook de geesten. Stilstand en beweging dekten duidelijk twee ladingen. Tieste trok steeds weer over de grens maar bleef ondanks alles eenvoudig. Hij veranderde wel een beetje in de diepte: zijn dreigende taal aan het adres van de weggelopen Zulma was minder overtuigend dan zijn kort geblaf naar zijn eigen dochter. Guust was een en al beweging, maar zijn stijging op de sociale ladder veranderde hem niet wezenlijk. Zulma zette de grootste stap, maar of het leven in de grote stad een verdieping of een vlucht was, werd niet echt duidelijk. Dorothée, Lowiezeken, Jeannette, Hortensken, Boesken, Leonard, Aamidé en madam Venneman bleven in het dorp en maakten een pas op de plaats, maar in haar gedachtenwereld was ook Lowiezeken veranderd. Ze durfde alleszins binnensmonds de vraag stellen waarom ook meneer Aamidé en madam Venneman niet aan de schandpaal stonden, ook al werkte zij bij hen in huis. Exit Herman van Puymbrouck beschouwde De schandpaal als een (nieuw) hoogtepunt in het oeuvre van Buysse en wees o.a. op de af- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} standelijk-realistische beschrijving van de oorlogsperiode (Van Puymbrouck 1929: 93-97). In de apologie van Charelke Dop werden, ondanks de interne focalisatie, gelijkaardige ontwikkelingen beschreven - verandering en continuïteit botsen ook onafgebroken in Claes' roman, al dacht Van Puymbrouck aan andere aspecten. De schandpaal mag men evenwel niet alleen lezen tegen de achtergrond van de Eerste Wereldoorlog. Het is een scharnierroman die de ‘lange negentiende eeuw’ met de twintigre eeuw verbindt en die voortdurend de fenomenen continuïteit en verandering tegenover elkaar plaatst. Als literaire fictie bevat Buysses beschrijving geen ‘feiten’, maar ‘the tone and temper of an age are often conveyed most sensitively by its novelists’ (Harrison 1988: 186). Voor Buysses roman geldt wat een Nederlandse historicus over het werk van o.a. Zola en Dickens schreef: ‘Vooral de sociale romans en toneelspelen uit de negentiende eeuw [...] geven vaak een treffender inzicht in de sociale toestanden dan de officiële rapporten en enquêtes’ (Slicher van Bath 1978: 39). Een andere Nederlander, die als cultuurhistoricus zijn sporen heeft verdiend, schreef: ‘Welke realiteit bevat de fantasie van schrijvers die zich alle vrijheid voorbehouden hun dromen te vertolken zoals zij dit wensen? De vraag is niet in algemene zin te beantwoorden. Men kan slechts zeggen, dat veel literatuur ook door de auteurs zelve bewust als een bijdrage tot het eigen tijdsbeeld wordt gewaardeerd’ (Bouman 1962: 43). Of Buysse bewust een bijdrage tot het eigen tijdsbeeld heeft nagestreefd, heb ik niet kunnen achterhalen, maar dat De Schandpaal zo een bijdrage is - waarbij het tijdsbeeld niet beperkt blijft tot enkele jaren -, valt moeilijk te ontkennen. Bronnen en literatuur Berger, P. (1983) ‘On the Obsolescence of the Concept of Honor’ in: S. Hauerwas & A. MacIntryre (red.) Revisions: Changing Perspectives in Moral Philosophy, Notre Dame I London, University of Notre Dame Press: 172-181. Bouman, P.J. (1962) In de ban der geschiedenis, Utrecht / Antwerpen, Het Spectrum. Buysse, C. (1905) In de natuur, Bussum, C.A.J. van Dishoeck. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Buysse, C. (1923) Uit de bron, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut. Buysse, C. (1928) Deschandpaal, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut. Buysse, C. (1929) Stemmingen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck N.V Buysse, C. (1930) Uit het leven, Gent, Van Rysselberghe & Rombaut. Buysse, C. (1984) Romans en verhalen, Leuven, Davidsfonds. Claes, E. (1950) Charelke Dop, Antwerpen, Uitgeversmij. N.V Standaard-Boekhandel. Damsma, D. (1993) ‘De dubbele revolutie in het gezin’ in: T. Zwaan (red.) Familie, huwelijk en gezin in West-Europa, Amsterdam / Heerlen, Boom / Open universiteit: 165-192. Demeyer, P. (1999) ‘AIleen bordelen draaien goed in Seraing’, Het Nieuwsblad, 25 mei. De Bondt, L. & Callaert, Ph. (1996) Leireken De Geschiedenis van Lijn 61 Aalst-Antwerpen Zuid, Steenhuffel, L. De Bondt/Uitgever. Een eeuw in beeld (http://www.hbvl.be/nieuwsextra/dossiers/-e/eeuw/1930/1930-31.html). Harrison, J.F.C (1988) Britain, 1832-51, London, Fontana Press. Hiel, R. (1999) ‘Per hondenkar naar de vroegmarkt’, De Faluintjes, XII(4): 462-465. Jacquemyns, G. (1936) Histoire Contemporaine du Grand-Bruxelles, Bruxelles, Librairie Vanderlinden. Matthijs, M. (1960) De ruitentikker, Hasselt, Uitgeverij Heideland. Newsome, D. (1998) The Victorian World Picture Perceptions and Introspections in an Age of Change, London, Fontana Press. Nielsen, J. (1929) Lavt Land, K0benhavn, Gyldendalske Boghandel - Nordisk Forlag. Oredsson, S. (1963) Järnvägarna och det allmanna Svensk jarnvagspolitik ftam till 1890, Lund, Gleerups (Bibliotheca Historica Lundensis XXIV). Pluym, P. (2001) ‘Zoals het vroeger was’, De Morgen, 7 juli. Rogers, C.D. (1989) The family tree detective, Manchester, Manchester University Press. Sørensen, K. (1985) St. St. Blicher, København, Gyldendals Bogklub. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Slicher van Bath, B. (1978) Geschiedenis: theorie en praktijk, Utrecht I Antwerpen, Het Spectrum (Aula). Van Dijk, H. (1994) De modernisering van Europa. Twee eeuwen maatschappijgeschiedenis, Utrecht, Het Spectrum (Aula). Van Puymbrouck, H. (1929) Cyriel Buysse en zijn land, Amsterdam / Antwerpen, Van Holkema & Warendorf's U.M. I V. Resseler. Van Zutphen, N. (1979) ‘Sociale geschiedenis van het fietsen te Leuven, 1880-1900’, Arca Lovaniensis, 8: 11-256. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Cyriel Buysse, nog vele jaren en nog vele boeken’ Raymond Herreman, driemaal over Cyriel Buysse naar aanleiding van diens zeventigste verjaardag door Yves T'Sjoen (Universiteit Gent) Op donderdag 31 januari 1929 publiceerde de dichter en criticus Raymond Herreman (1896-1971), onder het pseudoniem ‘De Boek-Uil’, zijn eerste column in de Gentse socialistische krant Vooruit. Tot en met vrijdag 17 juli 1970, bijna acht maanden voor zijn overlijden, heeft hij in die rubriek vrijwel dagelijks een stukje geleverd. Het complete tekstcorpus omvat meer dan tienduizend bijdragen. (1) In de eerste aflevering zette Herreman de opzet en doelstelling van de nieuwe Vooruit-rubriek kernachtig uiteen: Dit wordt een korte, maar dagelijksche rubriek van eenige regels. Allerlei nieuwtjes over boeken en kunstenaars, kleine anecdoten, enz. De arbeiderspers, die voortdurend in lezerstal en ook in degelijkheid vooruit gaat, is het aan zichzelf verplicht zich bezig te houden met alle uitingen van het intellectueele leven, even goed als met de politiek, de vakbeweging, de informatie op alle gebied. Verplicht onderwijs, menschwaardiger loonen, korter werkuren, zullen vanzelf het volk nader brengen tot zijn kunstenaars; en niet enkel tot zijn eigen kunstenaars, maar ook tot deze van andere landen. Wij willen hierbij een handje toesteken. Deze rubriek staat geheel buiten ‘Boekbespreking’ en buiten de ‘Letterkundige Kroniek’ die geregeld in ons blad verschijnen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wordt informatie gegeven zonder grondige bespreking, die ge elders in het blad vindt. Terloops wat critiek of lof, in twee drie lijntjes, zoo objectief mogelijk; plannen van kunstenaars; af en toe een ‘interview-express’; belangrijke boekver-schijningen uit binnen- en buitenland, enz. Een rubriek zooals geen enkel blad in ons land er reeds een heeft. Het is geen omwenteling, maar wij hopen toch niemand te vervelen en tenminste voor een groot deel der lezers onmisbaar te worden. Zoo bondig en zoo aantrekkelijk mogelijk, is onze leus. (2) Herreman plaatste ‘De Boek-Uil’ in het teken van de ontvoogding van het proletariaat. Zijn commentaren bij ‘alle uitingen van het intellectueele leven’ dienden immers een hoger opvoedend doel: ze deden dienst als lering en vermaak voor het krantenlezende arbeiderspubliek en wilden de drempel voor cultuur zo laag mogelijk houden. (3) De krant Vooruit kreeg kort na de Eerste Wereldoorlog te maken met een fors inkrimpend lezersaantal. Het Gentse dagblad kon niet langer concurreren met katholieke en liberale kranten als De Standaard, Het Nieuws van den Dag, La Flandre Libérale en Gazette van Gent. En in de socialistische zuil werd Vooruit overvleugeld door de zusterkranten De Volksgazet en Le Peuple. De benoeming van August Balthazar als nieuwe directeur van uitgeverij Het licht (1927), die onder meer Vooruit uitgaf, zette een gunstige kentering in. Raymond Herreman, sinds november 1927 Brussels correspondent van de krant, en Achilles Mussche, sinds februari 1928 literair recensent op free-lance-basis (4), traden in 1929 en 1930 in vaste dienst. Allerlei innovaties door nieuwe investeringen (zoals in een nieuw redactiegebouw, plechtig ingehuldigd op 10 januari 1931) en de aanwervingen van talentrijke journalisten werden eind jaren twintig en in de vroege jaren dertig in de opmerkelijk opwaartse {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} trend van de oplagecijfers weerspiegeld. (5) Raymond Herremans ‘Boek-Uil’ kreeg een cruciale plaats in die revitaliseringscampagne van Balthazar toebedeeld. De dichter Herreman brak bij een breder publiek pas door met de uitgave van zijn dichtbundels De roos van Jericho (1931) en vooral Het helder gelaat (1937). Die laatste bundel is in 1938 bekroond met de Driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie. Daarvoor, tijdens zijn studietijd aan de Gentse lagere rijksnormaalschool (6), liet Herreman zich even opmerken als co-auteur van de dichtbundel Eros (1914) en de toneelschetsen Verwachtingen (1915), beide uitgegeven onder het pseudoniem Ray Vere en in samenwerking met Maurice Roelants (pseudoniem Maurice Minne). Jaren later, in 1926, werd zijn ‘dramatische fantasie’ Pimpels de Zon bekroond met de Prijs van de Provincie Brabant. (7) Op voorstel van Jan Greshoff, die tijdens het interbellum in Nederland een pleitbezorger voor de Vlaamse literatuur was, is poëzie van Herreman opgenomen in de bloemlezing De dichters van 't Fonteintje (in de reeks ‘De Schatkamer’ van A.A.M. Stols, met een inleiding door Jan van Nijlen) en door diens bemiddeling kon Herreman in vooraanstaande Nederlandse bladen als Den gulden winckel, De vrije bladen en vanaf de jaren dertig ook Helikon, Forum, De gids en Groot Nederland publiceren. (8) Toen hij eind jaren twintig in loondienst van Vooruit trad, had Herreman nog niet meteen naam gemaakt als dichter, maar des te meer als journalist en recensent. Herreman was pas tweeëndertig toen hij zijn rubriek ‘De Boek-Uil’ aanving. Op 24 augustus 1929, drie dagen na zijn drieëndertigste verjaardag, besteedde de jonge criticus voor het eerst aandacht aan het literaire oeuvre van Cyriel Buysse. En hij deed de arbeiderslezers meteen een confessie: {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyriel Buysse wordt weldra 70 jaar. Hij zal gevierd worden en men zal er hier wel meer over schrijven. Ik heb hem aan ons groot publiek niet te doen kennen, dat nooit opgehouden heeft hem te lezen en te verslinden. Maar in litteraire kringen in Vlaanderen heeft hij niet genoeg waardeering gevonden. De massa had gelijk. Ik beken ootmoedig, dat ik een van dezen ben die slechts in de laatste jaren tot Buysse ben bekeerd. In den beperkten kring van kunstliefhebbers is literatuur sedert een kwart eeuw bij ons al te zeer kwestie van stijl en vormschoonheid geweest. En bij Buysse was dit nevenzaak. Hij was misschien de eenige schrijver sedert de Vlaamsche herleving, die het leven meer liefhad dan de literatuur, die zijn romanhelden niet tot litteraire helden maakte. Inhoud was hem hoofdzaak. Hij toonde het laaggezonken volk, hij toonde ook het verzet van het proletariaat tegen den bezitter; hij stelde alle kuiperijen die nog welig woekeren op onzen buiten, aan de kaak: politiek en kerkelijk gekonkel vonden een hekelaar in hem, evenals de kwezelarij en de botheid. En ik wil hem niet van alle critiek vrijstellen. Als Buysse niet nog veel grooter is geworden, dan ligt dat aan hem. Hij heeft zich te veel bij het naturalisme gehouden. Ik bedoel, dat hij, bij alles wat hij nauwkeurig beschreef, ook nog meer partij had moeten kiezen, een leider en een raadgever zijn. Hij had meer dan door eenvoudig aantoonen de plagen van onze bevolking en van onze maatschappij moeten brandmerken. Zoovele vraagstukken, die hij beroerde, had hij tot het einde toe moeten doordenken om zijn boeken nog meer sociale waarde te geven. Doch deze kritiek telt niet in vergelijking met wat Buysse ons gaf. Trots zijn naturalisme voelt men toch steeds, dat hij aan de hand staat van de verongelijkten. Nu pas, en gelukkig nog tijdens zijn leven, wordt de vereering van Buysse algemeen. De litteratoren volgden den gewonen lezer. Ik heb den indruk, dat Buysse meer dan wie ook, de voorlooper en de meester zal zijn van een komend tijdperk in de Vlaamsche letterkunde. (9) {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Buysses zeventigste verjaardag ging inderdaad niet onopgemerkt voorbij. Vooruit kopte op woensdag 4 september 1929 op de frontpagina, ruim twee weken voor Buysses geboortedag: ‘Cyriel Buysse wordt zeventig’ (10). Achttien jaar en enkele maanden na de viering van de Nevelse schrijver in Antwerpen en Gent (11), stond het najaar van 1929 in Brussel, Den Haag en Gent vrijwel volledig in het teken van een officieel huldebetoon en allerlei artistieke én culinaire manifestaties. De festiviteiten startten op 20 september, precies de dag waarop de schrijver zeventig werd, met een tentoonstelling in de Hoofdstedelijke Bibliotheek van Antwerpen. (12) Diezelfde dag publiceerde Herreman zijn eerste huldebetoon aan Cyriel Buysse in de Frans-Belgische socialistische krant Le Peuple. Hieronder presenteren we de integrale tekst (in een diplomatische weergave): ‘On fêtera le 70e anniversaire du romancier Cyriel Buysse’ Le renouveau de la littérature flamande vers 1890 s'est opéré en dehors de la masse des lecteurs. Le niveau culturel de la Flandre à cette époque n'était pas préparé à amalgamer cette nouvelle poésie et cette nouvelle prose qui, d'emblée, prenaient place dans la littérature mondiale. Les revues littéraires imposèrent pourtant les noms des ‘Van Nu en Straksers’, même aux couches moins cultivées de la population. Il faut reconnaître, d'autre part, que ce mouvement littéraire a puissamment aidé au réveil du peuple. Mais à l'écart de cette équipe de littérateurs, Cyriel Buysse, qui est leur ainé, édifiait son oeuvre immense. Il ne s'était jamais inquiété des courants ou des écoles littéraires. Ses romans, écrits dans une langue qui jurait avec la nouvelle esthétique et qui se moque bien de tout purisme, lui assurèrent moins une renommée dans les milieux qui se piquaient de littérature, qu'ils ne lui amenèrent des milliers de fidèles lecteurs. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Mais voilà que le goût de la grande masse prend sa revanche. Le 70e anniversaire de Cyriel Buysse sera fêté avec autant de ferveur admirative par les littérateurs que par le gros des lecteurs. Afin d'ériger leur oeuvre en conformité avec leurs conceptions esthétique et culturelle, les Vermeylen, les Van de Woestijne, les Teirlinck, ne pouvaient s'adresser qu'à une élite, en Flandre tout au moins. Cyriel Buysse, au contraire, ne s'éloigna jamais du peuple parmi lequel il vivait. Il y vivait en observateur. Il est vrai, plutôt qu'en homme de ce peuple même, à peine ému des détresses, et sans prêcher la révolte. Mais à éteindre de près la réalité, à montrer le dénûment de cette population, les iniquités des classes dominantes, des hobereaux et des hommes d'église, son oeuvre prit figure d'accusation. ‘Het Recht van den Sterkste’ (Le Droit du plus fort), ‘Het Ezelken’ (Le Bourriquet), le drame ‘Het Gezin van Pamel [sic]’ (La Famille de Pamel) [sic] furent accueillis par la masse, non seulement en tant que lecteurs, mais encore en tant que classe. J'entends encore la réponse de Buysse à son ami Anseele qui lui tendait la main: ‘Je n'appartiens pas à votre parti, mais de coeur je suis avec vous.’ Il n'en est pas moins vrai qu'en dehors de toute idée politique, l'oeuvre de Buysse a été un levain qui fit germer la résistance contre l'état de choses existant. Du point de vue artistique également, le talent de Buysse s'est imposé. Le goût prononcé des nouvelles générations pour les manifestations de la vie quotidienne, le contenu prenant de plus en plus le pas sur la forme, a contribué à affermir la gloire de Buysse. Nous avons déjà dit ici, à propos de ses derniers romans et nouvelles, comment Buysse a gagné en force et en pureté de ligne. Ses septante ans nous le montrent en pleine maturité. Et ne parle-t-il pas d'entreprendre prochainement un autre voyage en Amérique afin de rassembler les données pour un roman de conception hardie et dans lequel seront confrontés l'ancien et le nouveau monde! (13) {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} In de loop van de volgende maanden werd Buysse herhaaldelijk en uitgebreid gevierd. De eerste publieke bijeenkomst, die aanvankelijk op 22 september was gepland, diende verschoven te worden door het overlijden van Karel van de Woestijne. (14) In ‘La Lanterne Sourde’, in de zaal van de ‘Union Coloniale’ in de Stassartstraat te Brussel, had op 16 oktober 1929 op initiatief van de Frans-Belgische dichter en voorzitter van het genootschap Paul Vanderborght een herdenking van Van de Woestijne plaats. De avond werd voorgezeten door de voorzitter van de Association des Écrivains, Hubert Krains, en Cyriel Buysse. Onder grote publieke belangstelling spraken Herman Teirlinck en August Vermeylen. (15) In ‘De Boek-Uil’ van 5 oktober blikte Herreman, die ook een medewerker van Le Peuple was, al vooruit op die bijeenkomst en hij verwees naar een Buysse-viering in hetzelfde {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} lokaal, met ‘een eenvoudig feestmaal’ (16). Uit een verslag in Uilespiegel kunnen we afleiden dat Herreman, voorafgaand aan die Van de Woestijne-herdenking (17), Buysse toesprak. In Herremans nalatenschap troffen we de volgende ongepubliceerde tekst in typoscript aan waarin de auteur Buysse fêteert voor zijn zeventigste verjaardag. Wij presenteren de lezing hier in extenso: Ne pouvant me résigner à appeler qui que ce soit Maître, et l'atmosphère ne se prêtant guère à l'appellation du cérémonieux ‘Monsieur’, je prends la liberté de vous appeler Cyriel Buysse. Non pas Cyriel, ce qui serait manquer de convenance, ni Buysse tout court, ce qui pourtant vous assimilerait à la belle famille de coureurs cyclistes flamands et émérites; mais bien Cyriel Buysse. Pour ma part je sens tout ce que cette appellation contient à la fois de familiarité et d'admiration. C'est elle qui de votre vivant vous fait participer déjà de l'éternité. Le peuple parle de Cyriel Buysse comme il parle de Conscience et de Pallieter; nous disons Cyriel Buysse comme nous disons Stijn Streuvels, ou James Ensor, ou Zola, ou Marx, ou Sint-Antonius, je veux dire que ce sont là noms communs qui ne supportent pas ‘Monsieur’ conventionnel. Certes, en vous serrant la main, je dirai Monsieur Buysse, mais ce n'est que par pudeur et par peur, et quand je pense à vous, le ‘Monsieur’ n'a qu'y faire, tout comme le smoking n'ajoute rien au respect que nous vous portons et que, ce petit diner fini, nous n'irons pas pendre dans la garde-robe. C'est vous dire, Cyriel Buysse, que fêté ou non, vous participez à notre vie quotidienne. Et cela par votre art. Art d'abord, comme ne dit pas Maurras. Et c'est bien l'artiste que nous entendons louer ici. Aussi vaisje me permettre une petite incursion dans le domaine politique. Vous n'en avez jamais eu peur, car vous avez durement secoué, dès vos premières oeuvres, la paix du village. Mais c'est là encore parler de votre art. Le lièvre que je voudrais lever, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} c'est le flamingantisme. Etant ici en zone neutre, je ne le chasserai pas longtemps. Et il est bien certain que je n'ai pas pris langue chez les amis présents pour vous dire combien nous regrettons que vous n'épousez pas les solutions radicales qui préconisent la flamandisation orthodoxe de la Flandre. Votre crainte de voir disparaître l'université française à Gand est louable. Mais la peur d'en voir souffrir l'influence de la culture française n'est pas légitime. Si les flamands les plus malléables en sont venus à prôner l'orthodoxie intraitable, ce n'est, croyez-le, que par amour de la mesure. Contradiction, direz-vous, mais elle n'est qu'apparente. Je vous garantis que nous n'entendons pas nous boucher les oreilles aux accents de Phèdre, ni nos caves aux vins de France; et nous sommes nombreux, flamingants orthodoxes, qui n'attendons que le rétablissement d'une Flandre flamande, pour nous montrer plus avides de culture française que ceux qui combattent nos revendications. Vous n'êtes, bien entendu, pas de ceux-ci, et je n'ai voulu faire allusion qu'à de légères divergences. Vous voudriez en être, que vous ne pourriez pas. Votre oeuvre est autrement puissante que telles déclarations que vous pouvez faire à un homme de presse. Et je ne veux pas seulement dire qu'elle est écrite en flamand. C'est surtout de sa valeur morale que je veux parler. Je disais qu'elle a secoué la paix du village, la paix sordide, qui n'est qu'esclavage pour les uns, avec la rancoeur et la bêtise comme corrolaires; et esprit de domination, de lucre, de jouissance pour les autres. Vous avez, à cet ordre là, enlevé la couche de vernis bienséant. Vous avez mis fin à la littérature idylique [sic] qui chantait le repos colorié et embaumé de nos paysages flamands. Vous avez enlevé les toiles d'araignées des plaies pour y verser de la teinture d'iode. Tout le long de vos ouvrages la révolution gronde. Il ne s'agissait que d'ouvrir les yeux pour voir que le sol de la campagne flamande était saturé d'iniquités, de saletés sociales. Vous avez vu, vous y avez collé les oreilles. Et vous êtes devenu le chroniqueur inlassable de cette terre et de ces hommes. Quant à eux ils se sont reconnus dans vos livres. Aussi, ne leur aviez-vous pas mis le masque de la grandeur, de la bonté ou de l'impeccabilité. Ils n'ont pas fini de se regarder dans le miroir que vous leur tendiez. Ils y apprennent à se connaître, et avec quelle avidité. Je fis dernièrement dans un journal flamand une petite enquête sur {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} les auteurs les plus [connus], et si Pallieter de Timmermans et De Witte d'Ernest Claes recueillirent une proportion imposante de voix, il n'y eut guère de réponse où ne figurait un de vos livres. Mais cet éloge serait incomplet, si vous n'aviez aussi l'oreille de ceux que vous n'avez pas portraiturés. A être franc, il me semble que votre gloire ne commence qu'à poindre. Car ce sont les intellectuels qui la consacreront. Ils ne vous ont pas donnés votre dû jusqu'ci. Certes, votre nom a toujours eu bonne presse. Mais laissez-moi vous avouer que ma génération, par exemple, vous a laissé quelque peu à l'écart. Nous n'avions d'oreilles que pour le chant impeccable des poètes flamands et hollandais, et votre style était loin d'être impeccable. Il nous a fallu vieillir pour vous mieux comprendre, pour apprécier ce qui en votre oeuvre dépasse la phrase et la sonorité: cette compréhension de l'âme humaine, cette large vision qui englobe tout un monde. Car c'est bien l'âme d'un peuple tout entier qui se dégage de vos romans et nouvelles, âme innombrable et qui n'est pas faite de vague et de déclarations, mais de chair et de sang. Maintenant que tant de circonstances, la guerre, la politique, le souci du monde de demain, nous ont ébranlés, ont fait lâcher prise à beaucoup d'entre nous, qui tenions à l'esthétisme comme lèvre collée au verre; maintenant qu'une vie plus réelle et plus complète, plus terre à terre et plus ardente nous requiert, nous vous avons enfin découvert définitivement. Votre oeuvre a pris pour nous les allures d'une fresque mouvante; nous plongeons dans vos livres comme dans la vie même. Et ne croyez pas que l'éloge qui s'élève unanime se rapporte à votre anniversaire comme l'effet à la cause. Un pareil concert de louanges ne peut être orchestré sur un motif aussi fortuit. Mais c'est que les vents que vous avez déchaînés nous soufflent en plein visage. C'est que l'ère de Cyriel Buysse s'est définitivement établie. Partout j'entends que l'on vous compare à vous-même, ‘'t Ezelken’, disent les uns, voilà son oeuvre, ‘'t Recht van den Sterkste’, disent les autres, qui se disputent ce roman dans tou[t]es les bibliothèques de la Flandre; ‘Plus-que-Parfait’ m'ont dit d'autres encore, et en lisant ces soixante-dix pages, j'ai admiré votre talent de conteur et votre force d'ironie; il y a ‘Kerels’, où défilent, le coeur à nu, des {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} types inoubliables: le riche paysan que les pauvres envient et qui n'est qu'une momie vivante; la jeune paysanne qui meurt en couches à son neuvième enfant; le philosophe Broes. Mais je n'en finirais pas; il me faudrait vous dresser le curriculum vitae d'un bon millier de personnages. Il faudrait que je parle du dernier roman ‘De Schandpaal’ pour montrer que l'art de Buysse gagne encore en souplesse et en pureté de forme, en profondeur et en universalité. Et cet homme fait maintenant ses malles pour retourner en Amérique afin de confronter dans une nouvelle oeuvre l'ancien avec le nouveau monde. Soixante-dix ans? Qu'on dit! C'est dans sa jeunesse que nous puisons notre nouvelle jeunesse. Cyriel Buysse, nog vele jaren en nog vele boeken. (18) In de gotische zaal van het Brusselse stadhuis had de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen op zondag 27 oktober 1929 een academische zitting onder het voorzitterschap van August Vermeylen georganiseerd. De volgende maandag berichtten de drie politiek verzuilde Vlaamse kranten Vooruit (19), De Standaard (20) en Het Laatste Nieuws (21) over de plechtigheid en het banket dat aansluitend in zaal Mercelis te Elsene plaats vond. Uit het artikel in Vooruit weten we dat naast de jarige Buysse August Vermeylen, Herman Teirlinck, Fernand Victor Toussaint van Boelaere, Jan Grauls, Lode Baekelmans, Herman van Puymbroeck, Jef Mennekens en Gustave D'Hondt aanschoven aan de eretafel. Vermeylen, D'Hondt, Baekelmans en Teirlinck spraken de aanwezigen toe. Alleen de katholieke en socialistische dagbladen maakten ook gewag van Herremans toespraak tijdens het dessert in zaal Mercelis. Méér nog: de lijst met deelnemers aan het banket vertoont in De Standaard en Vooruit andere namen. In de ‘Brusselsche Kroniek’ staat Richard Minne opgesomd tussen de aanwezige schrijvers: hij zou Buysse en de eminente disgenoten zelfs hebben toegesproken. In Vooruit figureert de Gentse auteur niet tussen de ‘meer dan honderd vereerders’ (22). {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} In de week die aan de Brusselse viering vooraf ging, had Minne in verscheidene brieven aan Herreman zijn aversie voor die ‘pronkpar-tij’ laten blijken. Op 22 oktober schreef hij onomwonden: ‘Naar 't Buysse-jubileum kom ik niet. Leve Buysse, maar weg met al die windhanen! Overigens, geen geld. Ik begrijp geenszins het verband Buysse-Brussel. Wat heeft Brussel daarmee te zien? Er is maar één stad waar hij kan gevierd worden, dat is Gent, en beter nog ware Nevele-Hul. Dat is vieren, maar nu is het een pronkpartij. [...] En wat een idee Buysse te vieren met een banket van 100 (honderd) fr. Al zijn vereerders zijn arme luizen. Dat moest geschieden met een mossel-en-frietdiner tegen 7,50 fr. in 't feestpaleis te Gent. We hebben nu eens een volksschrijver en de viering wordt voorbehouden aan snoezen en sybarieten’. (23) En een dag later hanteerde hij hetzelfde vitriool: ‘Misanthroop zijn is ook een houding. En een degelijker die men doorgaans denkt. Telkens ik een officieele plechtigheid zie heb ik lust er in te schoppen. Die Buysse-viering zal weer een pot eten zijn! De windhanen, - zij zullen de eeretafel vullen -, zijn wel vertegenwoordigd naar ik zie. Smakelijk’. (24) Diezelfde dag nog repliceerde Herreman op Minnes woedeaanval: ‘Ik ben het eens met u over Buysse. Maar waarom doe ge 't te Gent niet. Ik moet spreken op dat banket en ik zal er uw oordeel in 't openbaar laten klinken’. (25) Herreman hield woord en verwerkte in zijn tafelrede de sneren van zijn Gentse kompaan. De journalist van De Standaard, die in zijn verslag van de Brusselse Buysse-viering Minne verkeerdelijk onder de aanwezigen op het banket had gerekend, zal de naam van de dichter hebben opgevangen na de toespraak van Herreman (26). In zijn verslag van de viering ging de tafelredenaar hier dieper op in (cf. infra). Hieronder presenteren we de tafelrede van Herreman, die met August Vermeylen, minister Maurice Lippens (27), {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Coenen, Paul de Reul (PEN-club) en Emmanuel de Bom tot de dessertsprekers op het banket hoorde: Het zou kinderachtig zijn u geluk te wenschen met uw zeventigsten verjaardag. Gij moet het trouwens nu ongeveer wel weten, al was het maar daar zooveel interviewers (28), fotografen en congratulanten uw rust zijn komen storen. En aan[ge]zien uw rust werken is zouden wij tenslotte al die vieringen en dagbladartikelen zelf kunnen betalen met een boek minder op het einde van het jaar. En ik hoor dat wij niet aan het laatste banket zitten. Want een vriend dien gij kent schrijft mij woordelijk: ‘Naar 't Buysse-jubileum kom ik niet. Leve Buysse. Maar ik begrijp geenszins het verband Buysse-Brussel. Wat heeft Brussel daarmee te zien? Er is maar één stad waar hij kan gevierd worden, dat is Gent, en beter ware nog Nevele. Dat zou vieren zijn. En wat een idee Buysse te vieren met een banket van 100 ballen. Al zijn vereerders zijn arme luizen. Dat moest geschieden met een mossel-en-friet-diner aan 7.50 fr. in 't Feestpaleis te Gent.’ Wij zullen op dat mosselbanket zijn, en gij ook, durven wij hopen. Maar intusschen zou er wel iets op dat protest zijn te antwoorden. Als ik niet zooveel van Gent hield, zou ik b.v. de Brusselaars kunnen verdedigen. Brussel wordt aangevallen door Oost, West, Noord en Zuid. Er zijn nochtans schoone vrouwen, er zijn boeren, er zijn pensjagers, er zijn Vlamingen en on-Vlamingen, voorvechters, verstokelingen en uitbuiters, juist gelijk te Gent, juist gelijk in de menigvuldige wereld, die gij, Buysse, in uw 70 boekdeelen hebt vereeuwigd. Waarom zouden wij u hier dan niet kunnen vieren? En 't hart is er bij, wa-zoede gij nog meer willen? En dat al uw vereerders arme luizen zijn, is wel wat overdreven. Ministers vereeren u, professoren, groot-industrieelen, heeren en dames van de hooge wereld. Wààr is het, dat de ‘arme luizen’ nog een bijzondere reden hebben om van u te houden; gij zijt de eenige {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche schrijver die ze gezien hebt. Gij hebt ze ontdekt. Gij hebt ze niet alleen getoond aan de anderen, maar gij hebt ze ook een spiegel voorgehouden. En 't was geen misvormende spiegel, gelijk die spiegels uit de foorekramen, waarin corpulente heeren zich slank en graatmagere dames zich naar de nieuwe mode, poezelig en rond, kunnen aanschouwen, maar waarmede ze lachen omdat ze 't niet gelooven. De spiegel, die gij voor de verdrukten en de simpele menschen, voor de wildstroopers, voor de boeren en stedelingen hieldt, was er een gladde, een waarin zij zich met haar en huid, van buiten en van binnen herkenden. Van binnen vooral; met hun geheimste verdriet en hun geheimste zorgen. En er was in dien spiegel nog iets anders te zien. Naast zich-zelve zagen zij er u in, Buysse. En gij stondt daar niet te grinniken of fatsoen te verkoopen, gij stondt daar niet te sakkeren of te preeken; gij stondt daar als een van huns gelijken. Gij hadt hun begrepen. Hun lot was het uwe. Gij mocht u permitteeren hun grofheid en hun gebreken te toonen, omdat gij hun een goed hart toe-droegt. Messevechters en dieven mochten u de hand komen drukken. Want het was geen snobisme dat u tot hen dreef. De brutale fabrieksarbeider, de zatgedronken loonslaaf was voor u niet enkel een schilderachtig su[b]jekt. Het was er niet om stompe, of schreeuwende, of romantische hongerlijders te doen, maar om de menschen. Om den mensch, die toch nog niet geheel ingeslapen was onder het ruwe vel. Zij herkenden zich in uw spiegel zooals ze er uitzagen, maar tezelfdertijd als mensch. En daarom is die massa, die men achterlijk noemt, het eerst tot u gekomen. Uit affiniteit, uit natuurlijke aantrekkingskracht. Men zegt dat de simpele menschen uit uw streek voor u door het vuur zouden loopen. Er zijn er duizenden die u niet kennen, die misschien uw naam niet kennen, maar die de bibliotheken van Vlaanderen plat loopen om uw boeken te lezen. Om de gunst te winnen van de half, driekwart en volgroeide intellectueelen was het een ander paar mouwen. Gij zijt, wat de litteratuur betreft, met uw werk op een slecht moment gekomen. Omstreeks uw beginperiode waaide Van Nu en Straks over Vlaanderen. Het was een beweging die alles meevoerde. Wat daarvoor was gekomen, tenzij Guido Gezelle, bestond niet meer. Wat niet meeliep werd opzij gelaten. En gij {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} waart een outsider. Misschien veralgemeen ik wat, maar onder de aanwezigen zou ik onmiddellijk vier, vijf namen kunnen noemen van lezende menschen, die u langen tijd veronachtzaamd hebben. Arme jongens, eenigen straatarm, maar die het geluk hadden aan het fabriek te ontsnappen. Zij wisten van al de miserie die in uw boeken nogeens herleeft en hun nieuwsgierigheid dreef hen dien kant niet uit. Maar het was niet zoozeer den inhoud die hen van u verwijderd hield. Het was veeleer de vorm. Gij zijt altijd een vrijbuiter geweest op het gebied der schoone letteren. Terwijl de Van Nu en Straksers een tucht brachten, de tucht van het woord; zij konden anarchisten zijn, maar zij gaven ons de klassiek van de taal; zij wisten alles schoon te zeggen, en daar zij meteen iets te zeggen hadden, was het natuurlijk dat zij onze geestdrift hadden. Van den kultus van het woord zijn wij ongeveer allen genezen in zooverre die kult[u]s afgodendienarij was; hetgeen hoegenaamd niet zeggen wil, dat wij Van Nu en Straks nu of straks zullen verloochenen. Zij zijn onze meesters gebleven en om er maar een te noemen, [V]an de Woestijne begint nog maar te leven. Maar gij, Cyriel Buysse, hebt er ook zelf schuld aan, dat gij geen tiental epigonen rond u hebt vergaderd. Gij hebt geen tijdschrift gesticht, gij hebt geen manifesten uitgegeven. Verwonderlijk genoeg, gij hebt er u toe beperkt 70 boeken te schrijven. Dat is niet voldoende. Een bokspartij zoo middenin zou u beter gediend hebben bij een reeks menschen, een kleine reeks weliswaar, maar ge moogt er u niet aan bedriegen, een klein aantal menschen, laat ons zeggen 50 of 100, wier oordeel zijn gewicht heeft. Ik zou bijna durven zeggen dat de algemeene lof van dit kleine aantal zijn beteekenis geeft aan uw jubileumviering sedert een paar maanden. Want dit kleine aantal is eindelijk tot u gekomen. Geheel natuurlijk. Olie drijft boven en gij zijt olie. Er is geen enkele wanklank geweest in uw viering. Met evenveel genegenheid en met evenveel bewondering als de duizenden lezers die u van den eersten dag hebben erkend, staan nu de kieskeuriger lezers rond u. De voorkeur van de massa wordt bekrachtigd. En dat is, geloof ik, zulk een zeldzaam feit, dat men er uw grootheid uit besluiten mag. Want alleen de werkelijk groote en universeele schrijvers {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zich in zulk algemeen concert van vereering verheugen. Wij hebben erkend dat gij veel beter zijt dan uw stijl. Zooals gij verre boven het engere naturalisme uitgroeit. Zooals gij, ik moet het u wel nog eens zeggen, een veel grooter en zuiverder Vlaming zijt, dan sommige dagbladlezers uit uw al te weinig orthodoxe verklaringen zouden kunnen denken. Want als ons iemand uw oordeel over b.v. de Vlaamsche hoogeschool laat lezen (29), dan raden wij hem de lectuur aan van een twintigtal van uw boeken waarin het Vlaamsche volk om recht schreeuwt, of om brood, of om vrijheid. Dat is het begin van alle flamingantisme. En gij zult het ons vergeven als wij u tot de onzen rekenen. Zonder meetings of manifesten, zonder politiek, hebt gij van duizenden, flaminganten gemaakt. Ik spreek niet in den blinde: ik ken een paar honderd van uw lezers onder de werkmenschen van Oost-Vlaanderen. En zij zijn allen flaminganten voor een deel omdat ze uw lezers zijn. Ik moet eindigen, al heb ik u lang niet genoeg lof toegezwaaid. Maar ik wil u nog zeggen, hoe blij wij hier zijn, dat de Vlaamsche Akademie u aan de deur heeft laten staan. (30) Gij kent het spreekwoord, dat het moeilijker is voor een Akademieker naar den hemel te gaan, dan voor een kemel door het oog van een naald te stappen. Dat is niet zoo erg voor de akademiekers, want mijn pastoor heeft mij geleerd dat het Oog van de Naald ten tijde van Jezus niets anders was dan een nauwe poort te Jeruzalem, waar een kemel door kon, zij het ook met moeite. En anders zou die vergelijking met het Oog van de Naald ook al te onchristelijk zijn. Maar toch zijn we blij, om de praktische reden, dat gij misschien de vergaderingen zoudt bijwonen en minder schrijven, en ook om die andere reden, dat goed zaad op de rots toch niet uitschiet, en {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gij maar beter dus op uw vruchtbaren Molenberg blijft. En als ge toch gezelschap wilt, hier is 't onze, het is - en er is geen tikje hoogmoed daarin - in globo ruim de Akademie waard. En wij zullen bij de stemming over uwe toelating tot de eeretafel uw trouwboeksken en uw gezindheid niet uitpluizen. Zand daarover. Het is de kleine kant van de historie. En wat de groote lijnen betreft, wie er alles van weten wil die kan zich wenden tot de studie die Achilles Mussche zoo juist aan u heeft gewijd. (31) Ik ben niet betaald om reklame voor dit boek te maken, maar het mag hier wel gezegd, dat gij nu reeds een biograaf hebt gevonden, die in 100 bladzijden definitieve dingen over u zegt, zonder vrees of vleierij u uw juiste plaats aanduidt, en zij is gansch op de vorenste rij. Die studie heeft ons toegelaten nog eens geheel den schoonen boog van uw schrijversloopbaan te zien, met uw verbittering over de nooden en uw wraakgeroep, uw machtige ontplooi[i]ng tot een objectieve sereniteit, met uw stroomend talent van verteller en uw onuitputtelijke liefde voor het leven. Cyriel Buysse ge zijt een voorvechter en een bijter, gij staat met 70 boeken op den weg van het leven waarvan wij door uiterlijke en innerlijke omstandigheden te lang zijn van weggebleven. Maar nu zijn we daar, bij u, met u. Schrijf ons nog dertig boeken als voorbeeld. (32) {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Herreman verwerkte de eerder geciteerde brief van Richard Minne in zijn tafelspeech. Het is evenwel de vraag of hij zijn tekst integraal heeft voorgelezen. In zijn verslag van de feestavond in Brussel meldde hij immers het volgende: ‘Wat ik zei bij Buysse? Twee dingen maar, en mijn redevoering die ik voorbereid had, bleef mij wegens de opgetogen stemming van de brullende banketteerders in de keel steken. Maar ik zei: 1. Dat een vriend (iemand riep luidop, 't was Grauls (33): Dat is Richard Minne! En ik zei: Ja, Minne) dat een vriend mij geschreven had (en ik las uw brief van de mosselen en de frites en van de arme luijen) en ik had groot sukses. En ik zei ook nog 2. Dat wij (tien namen: Minne, Marnix Gijsen, Roelants, enz. enz.) een nieuwe akademie hadden gesticht, en blij waren dat de niet-serieuze, officieele akademie Buysse aan de deur had laten staan, en wij hem tot eerste eerepresident kozen. Lippens, die aanwezig was, verzocht ik onze voorspraak te zijn bij de regering om toelagen te krijgen voor de nieuwe akademie. En mijn sukses was oorverdovend. Er ontstond zelfs een oogenblik een gespannen stemming, toen Vermeylen mij toeriep: dat Buysse niet aan de deur was gelaten; waarop Vermeylen nog zei: hij, of wij ook buiten! Waarop Maurice [Roelants] weer: Wij nemen u bij uw woord! Waarop Vermeylen: Ik heb maar één woord. Ziedaar, hoe mijn tusschen-komst dreigde dit banket in een duel te doen ontaarden’. (34) In de rede en ook in de brief refereerde Herreman aan de pogingen die literaire en politieke tegenstanders van Buysse ondernamen om de Nevelse schrijver buiten de Koninklijke Vlaamse Academie te houden. Op Vermeylens voordracht werd Buysse in 1929 als kandidaat-lid genoemd, maar na allerlei discussies en een compromitterend stuk in Het Vaderland (op 03/11/1929) wees hij de eervolle uitnodiging van {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand. Nadat het ledenaantal in 1930 werd uitgebreid, is Buysse dan toch op 19 november 1930 als lid verkozen (35). In Minnes antwoord op Herremans verslag van het banket resoneert die kwestie van Buysses gecontesteerde lidmaatschap van de Academie: ‘Ge ziet [...] dat we van tijd tot tijd ons stoute schoenen moeten aantrekken. Van niets zijn de gepensionneerde heeren schuw als van kabaal. Uwe akademie-interventie heeft tenminste klaren wijn doen schenken. Maar wat onze ak. betreft: pas op. Bij de tien namen die gij opgaaft zijn er misschien vijf om ons in den steek te laten. (Alhoewel ik de namen niet ken)’. (36) Herreman voelde, ook na de tafelrede en zijn onomwonden kritiek op de academieleden die zich hadden verzet tegen de toetreding van Buysse, de behoefte zich in de netelige zaak nogmaals duidelijk uit te spreken. In ‘De Boek-Uil’ van 2 en 3 november 1929 publiceerde hij een ‘Open briefje aan Cyriel Buysse’: Beste Buysse, op dezen dag der Dooden, vragen wij u, dat gij u niet zoudt laten begraven in de Vlaamsche Akademie. Zulke benoeming kan niets meer bijdragen tot de vereering die wij voor u koesteren, en gij hebt er niets te leeren. Gij zult er niet eens een opgewekte atmosfeer vinden. Persoonlijk heb ik u, op uw banket te Brussel, voorgesteld eerepresident te worden van een serieuse, on-officieele akademie, waar uw talent voldoende is om sympathie te vinden, en waar wij niet willen vragen naar uw politieke opinie, waar niet moet gekampt worden voor een plaatsken tegen menschen, die tot aan uw enkels niet reiken. En de officieele akademie riposteert. Zij stelt aan den minister voor haar aantal leden van 25 op 30 te mogen brengen, ten einde u, onder andere, te kunnen opnemen. De akademie doet gelijk een minister-president, die zijn kabinet uitbreidt, om eenige personen voldoening te geven. Zult gij u met dien verzuurden honing laten vangen? O, als de Akademie voorstelde haar zetels op 12 te verminderen, dan zouden wij juichen, ten minste indien de 12 overblijvende juist de menschen waren, die bewondering en eer verdienen; indien er geen koopje werd gesloten (zooveel katholieken, zooveel liberalen, zooveel socialisten!) {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu! Nog 5 akademiekers bij! Gij zult daar, met eenige andere menschen, verdrinken in het middelmatisme, in den vloed van redevoeringen en verslagen. Zij hebben u aan de deur gelaten tot nu. Zult gij de invitatie van het dertiende uur aanvaarden? Cyriel Buysse, gij die den naam draagt van beroemde renners, gij weet dat fietskampioenen na een korte loopbaan, een staminee of een velo-winkel openen om rustig hun dagen te slijten. Maar gij, gij zijt niet ten einde gereden. Gij hebt niemands goedertierendheid noodig. Gij staat alleen nog uw zes kampioenen. Zult gij daar met uw voeten aan den haard gaan zitten? Er is wat beters te doen: vraag uw best vertrouwde vrienden, een Vermeylen, een Teirlinck, een Vercouillie [sic], die nog jong zijn gelijk gij, vraag ze mee naar den Molenberg en laat de akademie haar allerzielendag alleen vieren. (37) Anderhalve maand na de plechtigheid en het banket in Brussel, en veertien dagen na een bijeenkomst met Buysses leeftijdsgenoten Willem Kloos en Hélène Swarth in de Haagse Kunstkring, vond de Gentse viering als ‘sluitstuk van het Buysse-jaar 1929’ (38) plaats. Op 3 november 1929 vroeg Richard Minne aan Herreman naar de organisatie van die hulde: ‘Is 't waar dat we ook te Gent een viering krijgen? Wie bemoeit zich daarmee ?’. (39) Toen hij had vernomen dat Gustaaf D'Hondt het feestcomité zou voorzitten en vooral dat Buysse door de nieuwe gouverneur van Oost-Vlaanderen, Karel Weyler, de liberale politicus en sinds 27 september 1926 gouverneur van de Nationale Bank, Louis Franck (40), de Antwerpse socialistische volksvertegenwoordiger Camille Huysmans en professor in de middeleeuwse en Belgische geschiedenis aan de Gentse universiteit, Henri Pirenne, zou worden toegesproken, voer hij nogmaals uit tegen de ‘windhanen [...] snoezen en sybarieten’: ‘Ze gaan dus Buysse te Gent vieren. Ze. Ja, ze: de franskiljonsche ridders van Vlaanderen, de kruiers der groote heeren, de nieuwmodische socia- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} listische intellektueelen, de lokale übermenschen. Een smakelijk zoodje. Ik krijg meer en meer den buik vol van al die vieringen. Het moet hoog hangen eer ik nog aan zulk een ding deelneem’. (41) Dat niet alleen Minne het moeilijk had met de officiële viering liet ook ‘Boek-Uil’ Herreman blijken. In zijn Vooruit-rubriek publiceerde hij een brief van een verongelijkte Buysse-lezer en voegde er zijn persoonlijk commentaar aan toe. ‘Hij heeft gelijk’ R.V.D. (Gent) schrijft aan Boek-Uil: ‘'t Had beter ook maar niet plaats gehad... Waarom tweemaal in dezelfde zonde vervallen? 60 frank zonder drankkosten voor een diner van Buysse. Wie van ons kan zulks betalen? Ze houden er de arme menschen weder buiten. In Gent zou het beter zijn, las ik. 't Is mis. Men zou wel twijfelen of men zulk een feest inricht om te eten of om te vereeren. Ik gevoel mij een vernederde Buysse-lezer.’ Bij deze woorden sluit ik mij aan. Ik houd van dien kordaten toon. Ik zelf heb op het banket te Brussel gevraagd, dat men te Gent een mossel-en-friet banket zou houden. De inrichters zeggen mij, dat er geen mogelijkheid bestond. Nu moet ik aan R.V.D. toch doen opmerken, dat eenieder te Gent aan de Buysse-viering kan deel nemen, want het banket is slechts een klein deel van deze viering, die den zaterdagavond reeds begint. Maar toch, nu de banketten voor kleine beurzen niet meer zijn te betalen, zou er iets anders moeten gevonden worden voor de gezellige bijeenkomst, waarop men een populair man wil vieren. Destijds had ik voor de viering van James Ensor een stoet voorgesteld met een volksbal op een openbaar plein te Oostende. Ik zie heel goed iets in dien aard voor Buysse... als de gevierde daarmee instemt. En waarom zou hij niet. En als men een banket wil, waarom b.v. niet een pic-nic, waar iedereen zijn boterhammen meebrengt? Buysse in zijn auto, de motoren stil en wij zouden de auto voortsteken. Wij zullen onze wijze van onze volkshelden te eeren eens moeten hervormen. (42) {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Het enige lichtpuntje voor Minne en Herreman op zondag 15 december 1929, na de plechtigheid in de Pacificatiezaal, zal wel de tafelrede van Achilles Mussche zijn geweest. (43) Mussche, die een oude bekende en geestesgenoot van beide vroegere redacteurs van Regenboog (1918) en 't Fonteintje (1921-1924) was (44) en die vanaf 25 februari 1928 regelmatig een bijdrage leverde voor de ‘Kroniek der Letteren’ in Vooruit, vroeg al eerder aandacht voor Buysses werk. (45) De uitgave van de studie Cyriel Buysse, een verjaardagsattentie van Buysses Gentse uitgever Van Rysselberghe en Rombaut waarvoor de gevierde schrijver Mussche hartelijk dankte (46), zal voor het Gentse feestcomité vermoedelijk de doorslag hebben gegeven om hem te vragen als banketredenaar. Nadat Herreman al drie keer de lof van Buysses literaire oeuvre en persoonlijkheid had gezongen (in Le Peuple, op het Brusselse banket en tijdens de viering in ‘La Lanterne Sourde’), deed Gustaaf D'Hondt, of waarschijnlijker uitgever en mede-organisator Willem Rombaut (47), er goed aan een redevoering van Mussche te programmeren. Die tafelrede is geparafraseerd door Mussche in een brief aan Robert Roemans en opgenomen in diens Kritische bibliographie van Cyriel Buysse gevolgd door een bibliographie over Cyr. Buysse (1931). {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroniek Cyriel Buysse oktober 2000 - september 2001 We kunnen beginnen met een invulling van een ‘open plek’ in onze vorige kroniek. We weten nu dat de zomer van 2000 een indrukwekkende, succesrijke productie van Het gezin Van Paemel heeft opgeleverd (opvoeringen 25, 26, 27 augustus; 2 en 3 september). Hiervoor zorgde de toneelvereniging ‘De ware vrienden’ uit Denderwindeke, in een openluchtvoorstelling op de binnenkoer van de historische hoeve Baele (Vreckom). In de pers werd deze productie omschreven als ‘het Ninoofs millenniumproject van het jaar’ (Het Laatste Nieuws, vrijdag 13 oktober 2000). Het succes was zo overweldigend dat Paul Cieters, voorzitter van de toneelvereniging maar ook regisseur én hoofdrolvertolker, heeft gezorgd voor een videofilm. ‘We hadden de vraag gekregen van heel wat mensen die het stuk hadden gezien en het thuis nog eens op televisie wilden bekijken, maar vooral ook van mensen die niet aan een toegangskaartje waren geraakt doordat alle voorstellingen zo snel waren uitverkocht’, vertelt Cieters. Niet alleen de voorstellingen waren meteen uitverkocht, ook de voorraad videofilms die werd verspreid via de dienst toerisme en cultuur in Ninove. Uw verslaggeefster heeft er nog net een te pakken gekregen en kan getuigen dat het om een spectaculaire uitvoering ging, waaraan ruim tachtig acteurs en figuranten hebben meegewerkt. Een gebeurtenis die de velen die ze live hebben meegemaakt zich nog lang zullen herinneren. Bert Decorte bezorgde ons een programma en de heer J.P. Langhendries (een van de twee productieleiders) was zo vriendelijk nog een exemplaar van de videofilm op te sporen. Beiden worden hiervoor zeer hartelijk bedankt. Nog een andere opvoering verdient hier aandacht. Het Nevelse feestcomité ‘Niet versagen’ heeft voor de ‘Sinksenkermis’ op 2, 3 en 4 juni 2001 een uitgebreid programma op het getouw gezet dat als ‘de Buyssefeesten’ werd aangekondigd. Cyriel Buysse zelf zou zich hierover ongetwijfeld zéér hebben verheugd: een volksfeest, een kermis, onder zijn naam, in het teken van zijn werk. De Buyssefeesten omvatten o.m. de organisatie van ‘'t Loopt op wieltjes’, een his- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} torische themastoet rond de fiets op pinksterzondag, waarbij de geschiedenis van de fiets tussen 1861 en 2001 in de Nevelse dorpskom werd uitgebeeld. Organisator Paul De Stoop zorgde op zaterdagavond 2 juni ook voor een openluchtvoorstelling van Het recht van de sterkste in Den Hul (Zeistraat), de originele locatie van de roman. Het is een schitterende, naar de keel grijpende evocatie van het sombere romangebeuren, dramatiserend verteld door Peter Lambert en Hubert Mestdagh. Zij acteren afwisselend en worden ondersteund en begeleid door Christine Coryn (viool), Dieter Bossu (tuba) en Stijn Felix (accordeon). Peter Lambert heeft eerder reeds als regisseur en speler twee Buyssestukken gebracht. Vorig jaar debuteerde hij solo met een reeks hier al gesignaleerde voorstellingen van De biezenstekker, in een regie van Hubert Mestdagh. In de nieuwe vertelproductie, met muziek en liedteksten die origineel voor deze voorstelling zijn geschreven, wordt een zeldzaam gaaf en indrukwekkend acteertalent tentoongespreid. Een voltreffer dus. Het vijfmanschap was met deze voorstelling eerder al te zien op 9 en 10 februari, telkens om 20u, in de Guldepoort Machelen (een organisatie van het Davidsfonds Machelen) en werd ook geprogrammeerd in ‘Theater aan zee’ in Oostende op zondag 29 en maandag 30 juli, telkens om 14u in theater De Illusie. Geen illusie was dat, maar rauwe, confronterende werkelijkheid op de theaterscène. De groep verdient met deze productie een zeer ruim publiek te bereiken. Zij brengen ‘verteltheater met muziek’ dat een hoogtepunt betekent in de eigentijdse Buyssevoorstellingen. We willen dan ook de diepe wens uitdrukken dat Peter Lambert met zijn kompanen deze presentatie van Het recht van de sterkste nog een tijd lang op zijn repertoire wil houden. Vervolgens vermelden we natuurlijk nogmaals de opvoeringstraditie die wordt voortgezet door ex-Arca-directeur Jo Decaluwe. ‘Ex’ omdat Arca met ingang van het nieuwe toneelseizoen niet meer bestaat: het is opgegaan in het nieuwe Gentse Publiekstheater. Op Decaluwes programma figureerde Och Hiere God toch nog op woensdag 7 februari 2001 in theater Tinnenpot. En belleman Julien Pauwels liet ons weten dat hij in de maanden november en december te Dentergem, voor het Davidsfonds, en te Sint-Amandsberg in de kunstgalerie Etienne De Wulf zijn productie Met Cyriel Buysse tussen pot en pint heeft hernomen. Hij heeft voorts wat bedenkingen bij het artikel van Arnold Strobbe, die in Mededelingen XVI de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘echte’ boer Van Paemel in Poeke situeerde. Maar op zijn versie van dat verhaal moeten we nog wat wachten. We houden ons aanbevolen. Inmiddels willen we wel verklappen dat het Pauwels' grote droom is De Brakke Grond in Amsterdam met Cyriel Buysse te veroveren. Misschien lukt het ooit wel? We willen het hem in ieder geval helpen hopen. Niet een echte Buysse-opvoering, wel een zeer geslaagde en gevarieerde Buysse-avond, konden we meemaken op vrijdagavond 1 juni in de schuur ‘Oude Brouwerij’, Dorp 24, te Sint-Martens-Latem. Deze ‘literaire avond’ werd getiteld ‘Cyriel Buysse achterna’ en was georganiseerd door de Latemse Kunstkring, die in 1999 al een aan Buysse gewijd (door ons onopgemerkt gebleven) ‘Kunstkaffee’ aan zijn leden had gepresenteerd. Het werd een sfeervolle avond, verzorgd door voorzitster Freya Malfait, die haar biografisch opgebouwde verhaal illustreerde met een diamontage van familiefoto's, natuurbeelden, schilderijen en muziekfragmenten. Tussendoor werden teksten van Cyriel Buysse voorgelezen door Yvette Verbauwen, bekend om haar warme radiostem die het waarmerk was van de voormalige omroep BRT-2. Een luister- en kijkavond die een mooi eerbetoon vormde voor de schrijver en van een warme sympathie getuigde. Met dank - uiteraard - aan Freya Malfait, maar ook aan Arthur Metdepenninghen, die ons tijdig op dit programma attendeerde. Er zijn ook nog wat losse publicatie-weetjes en vermeldingen in de pers. Prosper De Smet schrijft niet alleen in deze Mededelingen over zijn Buysse-herleesavontuur. Ook in zijn hoekje in De Morgen onder het pseudoniem P. Pluym, liet hij zijn lezers al mee genieten. Op 23 maart 2001 had hij het in ‘Over Leopold en Euzeke’ over het hilarische Gents-Franse taalgebruik in Levensleer, een boek dat voor hem een welkome afwisseling bleek te zijn naast een overdosis Amerikaanse bestsellerbladzijden doorspekt met vele ‘fucks’. De oude tijd afwegen tegen de nieuwe of andersom, dat is waartoe Buysse uitnodigt. Ook op 7 juli 2001 kwam Polke Pluym nog eens terug op de Buyssiaanse ‘wereld van toen’. In ‘Zoals het vroeger was’ ging hij weemoedig in op wat er zoal veranderd is de afgelopen honderd jaar. Vermeldenswaard voor de filmliefhebber is wellicht dat de verfilming van Het gezin Van Paemel door Paul Cammermans (1986), op een scenario van Hugo Claus, Paul Cammermans en Jan Blokker {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} (met Senne Roeffaer in de hoofdrol) een volle drietalige informatieve bladzijde heeft gekregen in het boek Belgian Cinema. Le cinéma belge. De Belgische film, een uitgave van Het Koninklijk Belgisch Filmarchief te Brussel en uitgeverij Ludion (Gent-Amsterdam, 1999, p. 734). In het Jaarboek XXIX (2000) van de Heemkring Scheldeveld publiceerde Eddy Vaernewijck, auteur van de bijdrage over twee ‘Deurlese typen’ Serafien en Gaston (in onze Mededelingen XVI) een bijdrage over ‘Deurle door de fotolens tussen 1905 en 1911’. Hierin wordt een minder bekende foto afgedrukt van de kleine paalwoning die Buysse in de zomer van 1911 op de Molenberg liet bouwen. Op de foto is ook nog de later vernielde molen van Serafien de Baere te zien. In dit verband kunnen we dan ook nog eens terugkomen op een bericht in onze vorige kroniek (XVI, 261) over de nieuwe, kleinere windmolen die Buysse in 1922 liet oprichten. De mededeling dat het drie hectaren grote familiedomein (inclusief de kleine molen) achter de kerk van Deurle door kleindochter Nadine Buysse (gratis) wordt overgedragen aan de gemeentelijke Trust Latem-Deurle, werd ons naderhand nog door andere bronnen bevestigd. De overeenkomst werd gesloten tussen Nadine Buysse enerzijds en toenmalig burgemeester Bob van Hooland en eerste schepen Noël Tuyttens anderzijds. Hierdoor zou dit stuk erfgoed ‘buiten het politiek gewoel om’ gevrijwaard moeten blijven voor de toekomst. De molen werd inmiddels door de minister op de voorlopige lijst van te beschermen monumenten gezet (uit Het Nieuwsblad 6.10.2000; met dank aan J. van Parys). Maar we keren nog even terug naar Eddy Vaernewijck. Zijn echtgenote, Isabelle de Schrijver, geeft als germaniste Nederlands aan het Sint-Bernardus College te Oudenaarde. Zij heeft haar leerlingen van de vierde klas Latijn-Grieks gesproken over Cyriel Buysse en die waren zo enthousiast dat zij zelf een opvoering, in ‘eigen interpretatie’ van Het gezin Van Paemel hebben gebracht. De regie was in handen van Tom Bruynooghe en Dieter Covent. Er was een heus programmaboekje en er werd een video-opname gemaakt. Enkele onder hen getuigden in een ‘balansverslag leesdossier’ dat ze zich erg aangesproken voelden door ‘het talent en de stijl van deze literaire man’. Eén leerling stelt het zo: ‘Maar één, die we tijdens de les uitgebreid besproken hebben, is me wel bijgebleven, namelijk Cyriel Buysse. Het schitterende aan zijn werken vind ik hoe deze novel- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} leschrijver bepaalde personages, situaties en plaatsen beschrijft. Ik vind zijn werken ook zeer mooi omdat ze handelen over de maatschappij een eeuw geleden. Zo is het voor leken zoals wij mogelijk om ons de toestand van toen en het grote contrast tussen de armen, zoals Peetje Raes, en de rijken, zoals meneer en mevrouw Christiaens-de Martelaere, voor te stellen. In zijn werk zit er ook een verscholen betekenis, die eigenlijk niet direct achterhaalbaar is. Vb. het hofje is eigenlijk een gevangenis maar de mensen zien dat niet. Meneer en mevrouw Christiaens-de Martelaere hebben het eigenlijk gebouwd om macht en controle te hebben over de inwoners van het dorp. Het respect dat Buysse, die eigenlijk een rijke is, voor de armen heeft, vind ik ook zeer mooi’. Dit schrijft een veertien- à vijftienjarige. Mooi is dat, inderdaad, en hoopgevend voor de appreciatie van Buysse in de toekomst. Met onze gelukwensen aan Isabelle de Schrijver en aan haar opgetogen theaterklas. We ronden dit overzicht van de vindplaatsen die getuigen van Buysses blijvende aanwezigheid af met een blik op de monumentale biografie van Richard Minne door Marco Daane. In De vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965 (Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers, 2001; 552 blz.) komt Buysse herhaaldelijk ter sprake. Buysse behoorde tot de heel vroege lectuurervaringen van Minne en gold voor hem als voorbeeld van ‘onze nieuwe literatuur’. Voor Minne heeft Buysse, samen met R. Stijns en de gezusters Loveling, de grenzen verlegd en het ‘versufte’ Vlaamse proza wakker geschud. Bekend - onder meer door bijdragen van J. van Parys en van Y. T'Sjoen in deze Mededelingen - is dat Minne weigerde aanwezig te zijn op de feestelijkheden van 1929 naar aanleiding van Buysses zeventigste verjaardag: hij stoorde zich hevig aan het optreden van ‘windhanen’ (hoogwaardigheidsbekleders) op deze ‘pronkpartijen’. Minnes gemeende bewondering voor Buysse en zijn even consequente afkeer van luxebanketten te ere van een schrijver die Vlaanderens ‘zedelijke en stoffelijke armoede’ heeft blootgelegd, worden door Marco Daane uitvoerig gedocumenteerd (zie vooral p. 217-218). Belangwekkend is ook dat de spotvogel Minne in één van zijn ‘Brieven van Pierken’ (columns geïllustreerd door Frits van den Berghe) zijn eigen literaire opvattingen heeft verwoord door Buysse op te voeren: het realisme van Buysse wordt er gecontrasteerd met de ‘valse plattelandsromantiek’ (p. 248). Marco Daane gaat ook in op de kleine, maar niet onbelangrijke monografie die Minne {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef over Buysse in de reeks ‘Monografieën over Vlaamse Letterkunde’. Ze is, zoals bekend, ontstaan onder zachte druk van Karel Jonckheere, die deze reeks redigeerde. Minnes diepe bewondering voor Buysse wordt ten slotte nog bevestigd door het - toch wel uitzonderlijke - feit dat hij, naar aanleiding van Buysses honderdste geboortedag, tijdens een colloquium van 13 en 15 oktober 1959 in het openbaar over hem heeft gesproken. Minne, de eenzaat en cynische spotter, die voor Buysse uit zijn schulp kroop. Het kan tellen. Hij zal zich als het ware met Buysse geïdentificeerd hebben: hij werd aangetrokken door de ironie, het mededogen, de melancholie van Buysse, die hij ook op eenzame hoogte in het literaire landschap zag staan. Tot slot brengen we nog een aanvullende commentaar bij Het land van Buysse volgens Cyriel Buysse (1994) van Wouter Verkerken, een boek dat al uitgebreide reacties heeft uitgelokt, zelfs een nieuw artikel van de hand van André Verbeke (in Mededelingen XV). Jean-Paul Den Haerynck, werkzaam in de Stedelijke Openbare Bibliotheek Gent Zuid liet ons weten dat hij bij onderzoek met het oog op een kleine tentoonstelling over het Zuid in de letterkunde nog wat informatie heeft gevonden. Hij schrijft: Op p. 175 stelt Wouter Verkerken dat Buysse het Mandestroatsen als aanwijzing geeft om het stationsplein te kunnen identificeren. Het Mandestroatsen = ‘een steegje dat in geen van beide stationsbuurten is terug te vinden’. Hij heeft het daarna over Hotel des Princes, dat door André Verbeke gelokaliseerd is: het ligt rechtover het Zuidstation. Maar ook Verbeke geeft aan het nabijgelegen Mandestroatse niet gevonden te hebben. Toch is er een suggestie in de literatuur over Gent m.b.t. dat bewuste Mandestroatse. In De wonderlijke avonturen van Cies Slameur, Gentsch koetsier en soldaat door Paul Kenis (herdr. Gent: 't Zal Wel Gaan, 1997) vertelt Cies hoe het er voor de oorlog aan toe ging in de nabijheid van het Zuidstation (p. 28): ‘vier oude wijvekens (...). Zij verkoopen appelsienen, spekken en kraakamandels, harde mastellen, kaneelkoeken, harde eiers, noten, vijgen, appelen, peren en pruimen, alles navenant den tijd en het seizoen’. Zij zitten meestal voor de ingang van het station, maar Cies zelf staat later met zijn manden op de hoek van de Vlaanderenstraat (p. 34): ‘Zoo kwam ik daar op den hoek van de Vlaanderenstraat te staan, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} met een mand appelsienen (...). Ge zoudt het niet zeggen hé, maar voor iemand die zijn oogen den kost wil geven, is er geen beter plaats in geheel de stad Gent dan daar op den hoek van de Vlaanderenstraat. En 't duurde geen veertien dagen of ik kende al de koetsiers en al de kommissionnairs van het Statieplein (...) ja, ik kende al de Genteneers, als ze van te vijven tot te zevenen hun wandelingsken doen van de Kouter tot aan het Statieplein.’ Cies draait zijn handeltje mee met het ritme van de dag: 's ochtends op de hoek van de Vlaanderenstraat voor de reizigers die uit het station richting centrum lopen, 's avonds staat hij aan de Lammerstraat (‘want tegen den avond verhuisde ik naar de Lammerbrug aan de hoek van de Kuiperskaai, omdat er daar dan de meeste voorbijgangers waren’, p. 35), op de weg naar de uitgaansbuurt rond de ‘Nieuwen Cirk’ en de Valentino (‘en de lange roten menschen tot aan de Lammerbrug stonden te wachten tot de deuren opengingen’). Bij Cyriel Buysse wordt 't Mandestroatsen vermeld in 't Bolleken (Verz. Werk, II, p. 363): de achteruitgang van het Hôtel des Princes, een rendez-vous-huis met verdachte reputatie (later Café De Prins) geeft blijkbaar uit op het bewuste straatje. Het Hôtel des Princes ligt volgens Verbeke in de straat tegenover het Zuidstation. Op de oude stadsplannen (zie o.a. in de Gids voor Oud Gent/ G. Deseyn) vormt de toenmalige Oude Scheldestraat een kronkel tussen de Vlaanderenstraat en de Kuiperskaai (volgt de oude Schelde-arm). De toegang vanaf de Vlaanderenstraat lijkt zeer smal en is wellicht eerder een steegje of ‘stroatse’ geweest. De huidige Oude Scheldestraat is rechtgetrokken na de demping van de Scheldearm. Het is dus niet onmogelijk dat zowel Paul Kenis als Cyriel Buysse beschrijven wat in de volksmond of de buurt 't Mandestroatse was gaan heten. Van een collega wiens ouders goed met het Oude Gent vertrouwd zijn, hoorde ik dat er in de buurt van de Vlaanderenstraat ook een café 't Gouden Mandeke geweest moet zijn. Tot zover Jean-Paul Den Haerynck. Uiteraard met heel veel dank voor de aandachtige lectuur en de aanvulling. En dan helemaal tot slot nog een persoonlijk toemaatje. Uw kroniekschrijfster is in het bezit gekomen van een volslagen onbekend portret van Buysse: een olieverfschilderij, getekend naar de overbekende foto die voor de verjaardag van 1929 werd genomen (afgedrukt o.m. op de omslag van het huldealbum uit 1982). Het doek is van de hand van de Antwerpse amateur-schilder Charles de Bock {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} (neen, geen familie van Eugeen) en was tot dusver in familiebezit gebleven. Het zou zijn ingestuurd voor een Prix de Rome in 1933 en werd met het oog daarop tentoongesteld. Deze gegevens zijn echter onzeker. Niet onzeker zijn de afmetingen: 52 × 72 cm. Wie het wil zien is van harte welkom om het te komen bewonderen in mijn werkkamer, Blandijnberg 2, 9000 Gent. Het wordt hierbij alvast voor u afgedrukt. A.M.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Inleiding 5 Onbekende verhalen van Cyriel Buysse Vooraf door J.v.P 7 Volder 9 Wat mij niet loslaat. Halleloeia! 23 Miniatuurtjes. De hengelaar 25 Lafon 29 De romans van Cyriel Buysse Kriskras doorheen de tweeëntwintig romans van Cyriel Buysse door Prosper De Smet 35 Zeventig. 1929-1930 door Joris van Parys 67 Waarom Buysse nooit de Vlaamse Zola werd Cyriel Buysse en het Vlaamse socialistische feuilleton rond de eeuwwisseling door Lynn Minnaert 141 Continuïteit en verandering: echo's uit ‘de lange negentiende eeuw’ door Romain John van de Maele 159 ‘Cyriel Buysse, nog vele jaren en nog vele boeken’ Raymond Herreman, driemaal over Cyriel Buysse naar aanleiding van diens zeventigste verjaardag door Yves T'Sjoen 175 Kroniek door A.M.M. 197 {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap XVII werden in december 2001 gedrukt in een oplage van 400 exemplaren door de drukkerij Sanderus n.v., Ronseweg 65, 9700 Oudenaarde. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Maurice Roelants, Schrijvers, wat is er van den mensch?, Brussel-Rotterdam 1943, p. 50. (2) Zie blz. 125-126 in deze Mededelingen. (1) Europe, 15.6.1929, p. 157-158. (2) Jean Guéhenno aan Romain Rolland, Parijs 1.1.1929 (integraal in L'Indépendance de l'esprit. Correspondance entre Jean Guéhenno et Romain Rolland 1919-1944, Parijs 1975, p.42). (3) ‘C.A.J. van Dishoeck’ in Nieuwsblad voor den boekhandel, 4.1.1929, p. 4-5: ‘Aan het veertigjarig jubileum van den heer C.A.J. van Dishoeck zijn geen officieele herdenking en receptie verbonden geweest.’ De huldiging vond op oudejaarsavond plaats ‘in intiemen kring [...] in zijne versierde werkkamer’. Even informeel komen 's anderendaags de burgemeester van Bussum, vrienden, auteurs en collega's hun gelukwensen aanbieden. (4) CB aan C.A.J. van Dishoeck, Den Haag 1.1.1929 (LM, B.9962B.1). (5) ‘Bazal en Flandre’ in Europe, 15.6.1929, p. 201-207 (VW7, 862-863). (6) André Baillon, ‘Georges Eekhoud’ in Europe van 15.7.1927, p. 380. Eekhoud speelde een bijzondere rol bij het debuut van Baillon; zie Frans Denissen, De gigolo van Irma Ideaal. André Baillon of een geschreven leven, Amsterdam 1998. (7) Stefan Zweig, Die Welt von gestern. Erinnerungen eines Europäers, Stockholm 1942; heruitgave Frankfurt a.M. 1970, p. 163-166 (Nederlandse vertaling: De wereld van gisteren, Amsterdam 1990). (8) Jean Tousseul, ‘Léon Bazalgette’ in het huldenummer van Les Humbles, juli-augustus 1929, p. 25. Tousseul schreef ook een in memoriam voor het eerste huldenummer van Monde (‘Adieu à Léon Bazalgette’) van 12.1.1929. Zie verder ook Jacques Mesnil, ‘Bazalgette et la Société Nouvelle’ in het tweede Bazalgettenummer (19.1.1929) van Monde. (9) Jean Muno, ‘L'esprit Rieder dans le roman belge de l'entre-deux-guerres' in Etudes de Littérature française de Belgique (liber amicorum voor de 75ste verjaardag van Joseph Hanse), Brussel 1978, p. 315. Nog eens 20 jaar later wordt Bazalgette door de biograaf van André Baillon (zie noot 6), helemaal over het hoofd gezien, hoewel Baillon van 1925, toen Bazalgette hoofdredacteur van Europe werd, tot 1927 als chroniqueur en recensent heeft meegewerkt aan het blad. In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (Archives et Musée de la littérature) berusten een paar brieven van Bazalgette aan Baillon (F.S. III 160/48-49). (10) ‘Hommage à Bazalgette’ in Monde van 19.1.1929. (11) Catalague général des ouvrages en langue française 1926-1929 (Deel Auteurs, A-E), Parijs 1987, p. 370: ‘Le Bourriquet. Traduit du flamand, par Pierre Maes. Avant-propos de Maurice Maeterlinck. 5e édition - Abbeville, impr. F. Paillart (1920), Poitiers; réimprimé par Nicolas Renault et Cie (Janvier 1926); F. Rieder et Cie, éditeurs, 7, place Saint-Sulpice (20 février 1926)’. C'était ainsi wordt niet vermeld en was dus in 1929 kennelijk niet meer verkrijgbaar in de boekhandel; de titel komt wel nog voor in advertenties in de jaargang 1926 van Europe. (12) De brief van De Bom is niet bewaard gebleven. Hij heeft Masereel in 1927 in Parijs opgezocht en hem in 1928 in contact gebracht met Streuvels. Zie Joris van Parys, Masereel. Een biografie, Antwerpen-Baarn 1995, p. 238. (13) Frans Masereel aan Emmanuel de Bom, Parijs 18.5.1929 (AMVC, M295). (14) CB aan Frans Masereel, Deurle 30.6.1929 (privécoll.); ‘tryptique’ (‘triptyque’, door Buysse verkeerd gespeld): populaire benaming van een driedelig douanedocument. (15) Masereel waarschuwt een Zwitserse vriend dat hij op 29 juli niet thuis zal zijn omdat hij die dag naar de Belgische grens reist om het portret van ‘un écrivain flamand’ te schetsen (Frans Masereel aan Georg Reinhart, Equihen 24.7.1929; Stadtbibliothek Winterthur). (16) Emile Claus aan Isidoor Opsomer, Londen 8.5.1915 (AMVC, C2735). (17) Dat Buysse en Masereel inderdaad in een grenscafé hadden afgesproken bewijst een passus in een brief van Mussche aan Masereel uit 1955: ‘peut-être vous souvenez-vous du jour, il y a bien 25 ans dans un estaminet tout près de la frontière, vous avez fait des croquis de Cyriel Buysse pour l'étude que je venais de consacrer à son oeuvre?’ (Frans-Masereel-Stiftung, Heidelberg). (18) Nelly (in geen geval Nelly Dyserinck), ‘Cyriel Buysse par Achille Mussche’ in La Flandre Libérale van 12.12.1929, p. 3. Het portret wordt - zonder vermelding van de naam van de houtsnijder - overgenomen als frontispice in de Buyssebibliografie (1931) van Robert Roemans. (19) Op zijn briefpapier (en op de omslagen) staat de houtsnede afgedrukt op ware grootte (7,5 cm breed). Een verkleinde versie (5cm) siert het titelblad van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap. (20) Frans Masereel aan Stefan Zweig, ongedat. kopie (eind 1917 of begin 1918). De hele passus wordt geciteerd in Joris van Parys, Masereel. Een biografie, Antwerpen-Baarn 1995, p.75. (21) Jozef Cantré is tijdens de oorlog student en docent aan de door de Duitsers vernederlandste universiteit van Gent geweest. Aan het eind van de oorlog is hij naar Nederland gevlucht. Hij keert pas in 1930 terug naar Gent. In 1932 is hij aanwezig op de begrafenis van Buysse. (22) In Woord en Beeld. Geïllustreerd Maandschrift, Haarlem 1901, p. 406-409 (tekening op p. 407). In de boekuitgave (In de natuur, 1905) en in het VW is de opdracht weggelaten. (23) Cécile Cauterman (1882-1957): Gentse tekenares, vooral bekend om haar portretten. Zie o.a. Karel van de Woestijne, ‘Cécile Cauterman’ in NRC, 3.3.1926; herdrukt in Ada Deprez (ed.), Karel van de Woestijne. Verzameld journalistiek werk, deel 14, Gent 1994, p. 307-311. (24) CB aan Cécile Cauterman, Deurle 6.12.1929 (privécoll.). (25) Léon Bazalgette aan Frans Masereel, Parijs 26.5.1919 (Frans-Masereel-Stiftung, Heidelberg). (26) LM, Den Haag (B.9962 B.1). (27) P.C.B.: waarschijnlijk de Haagse dichter P.C. Boutens (1870-1943). Van Dishoeck is in de jaren twintig de uitgever van Boutens. (28) Blijkens een brief van 16.1.1929 is de recensie van De schandpaal in de NRC bedoeld. (29) Zoals het was, in 1921 verschenen bij Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam. (30) Bedoeld is de pasverschenen tweede druk. ‘De groene’: de hardcoverversie met groene band. (31) Zie ‘Amerika über Alles’ in Wat wij in Spanje en Marokko zagen (VW6, 617-619). (32) ‘Bien Vervaet’ in Groot-Nederland van december 1929; gebundeld in Uit het leven, Gent 1930 (VW5, 1067). (33) Fritz Francken, ‘Cyriel Buysse wordt zeventig. Op bezoek bij den grooten Vlaamschen schrijver’ in De Volksgazet, 17.9.1929, p. 5 (vervolg van p. 1). (34) Stijn Streuvels, Ingoyghem I. 1904-1914, Kortrijk 1952, p. 5. (35) Stijn Streuvels, Ingoyghem II. 1914-1940, Brugge 1957, p. 40-41: ‘Met de aantekeningen in het dagboek is er weer een hele tijd heengegaan, zonder er naar om te zien. De reden? Ik word lui, of liever: het geschikte materiaal ontbreekt [...] als er drie-vierden van die aantekeningen zonder enig belang zijn voor den lezer. Dat nooit iemand er zou naar omzien, als ze niet kwamen van een bekend auteur? Allemaal ijdelheid en pretentie.’ (36) ‘Luuske Rooze’ in Groot-Nederland van juni 1930; gebundeld in Uit het leven, Gent 1930 (VW 5, 1103). In de boekuitgave en het VW wordt de familienaam van Luuske met ‘s’ gespeld i.p.v. ‘z’. (37) ‘Wat mij niet loslaat. Halleloeia!’ (hs. coll. Marc Galle, voor het eerst gepubliceerd in deze editie van de Mededelingen). Vgl. de afdeling ‘Obsessies’ in de bundel Lente (Bussum 1907). (38) ‘Antiek’, in Groot-Nederland Van mei 1930; gebundeld in Uit het leven, Gent 1930 (VW 5, 1096-1097). (39) ‘De eter’ (VW5, 775) in Typen (Gent 1925). (40) Jan Fontijn, Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held, Amsterdam 1997, p. 140. Fontijn verwijst naar een uitspraak van W.F. Hermans over de grote en kleine dingen die een schrijver achtervolgen: ‘Bepaalde grote zeuren jaren door en eigenlijk is iedere roman, of ieder letterkundig voortbrengsel, op een bepaalde manier een transpositie daarvan.’ (41) ‘Het hondje’ (VW4, 1247-1248) in Lente (Bussum 1907). Het verhaaltje is een van de ‘Obsessies’ die de tweede helft van de bundel vormen. (42) ‘Niet tevreden’ (VW5, 97) en ‘Plicht’ (VW5, 175) in Stemmingen (Bussum 1911). (43) ‘Luuske Rooze’ (zie noot 36). (44) Maurice Roelants, ‘Herinneringen aan Cyriel Buysse dank zij een interview’ in Schrijvers, wat is er van den mensch?, Brussel-Rotterdam 1943, p. 51. Het oorspronkelijke interview verscheen in De Telegraaf van 5, 7 en 10.9.1929. ‘Tegen het volgende jaar hoop ik met een nieuwen bundel schetsen klaar te zijn: Uit het leven’, vertelt Buysse tijdens het interview. (45) Anne Marie Musschoot, ‘De novellen van Cyriel Buysse. Een inleiding’ in Op voet van gelijkheid. Opstellen van Anne Marie Musschoot, Gent 1994, p. 80 (bewerking van de inleiding in VW5, XXXV). (46) Maurits Basse, Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde (deel 2), Gent 1920, p. 137. (47) Robert Roemans, ‘Uit het leven, het zeven-en-vijftigste boek van Cyriel Buysse’ in Ontwikkeling, maart-april 1931, p. 250-251. Meer dan de helft van de recensie is een verdediging van Buysse tegen de ‘Vlaamshaterij en papenvreterij’ die de schrijver door ‘zekere klasse’ worden aangewreven. (48) Vgl. Anne Marie Musschoot, die evenals Roemans meent dat het verhaal van Micus ‘zelfs niet meer ruw’ te noemen is en verwijst naar een stuk van Prosper de Smet waarin Buysse ‘een begrijpende verteller’ wordt genoemd die ‘de misdadiger behandelt met de meewarigheid van Tsjechow en Simenon’ (VW5, XXXVI). (49) Zie noot 33. (50) Herman van Puymbrouck, ‘Op Bezoek bij Cyriel Buysse’ in De Schelde, 15.9.1929. Zie ‘De “republiek” Oelegem’ (VW5, 534) en ‘Lafon’ (voor het eerst herdrukt in deze Mededelingen). (51) Jules Persyn, ‘Feestgroet aan Cyriel Buysse bij zijn 70en Jaardag’ in De Boekenkast, 15.10.1929, p. 2-10. (52) Zie noot 44 (p.54). (53) ‘De nachtelijke visser’ (VW5, 1108) in Groot-Nederland van mei 1930; gebundeld in Uit het leven, Gent 1930. (54) Als de familie in Nederland is, overnacht hij om praktische redenen vaak niet in Afsnee maar in Deurle. (55) Zie noot 33. (56) Geciteerd in Johan de Maegt, ‘Een bezoek aan Cyriel Buysse’ in Het Laatste Nieuws van 6.8.1929. De Maegt brengt ook verslag uit in Den Gulden Winckel, september 1929, p. 238-241 (‘Bij Cyriel Buysse’). (57) André de Ridder, ‘Cyriel Buysse’ in De Vlaamsche Gids, november 1929, p. 49: ‘zag ik hem niet zooveel keeren, dezen Zomer nog (en zonder dat hij bevroedde dat ik, van uit den tuin van het naast zijn “Maison Rose” gelegen “Malpertuis”, huis van mijn vriend Gustaaf De Smet, zonder het te willen, van zijn gaan en komen de stille getuige was) met vaste hand zijn auto besturen, uit Afsnee weg’. (58) Zie noot 33. (59) Foto van ‘Put Nr 15’ in Julien van Twembeke, Dorpsbeelden uit het verleden. Sint-Martens-Latem-Deurle, Nazareth 1992, p. 31. (60) Louis Fredericq, Notes sur la famille Fredericq-Beaucarne, Gent 1940 (privé-uitgave), p. 52. (61) Zie ‘Deeske’ (1900), ‘Deeske neergehurkt’ (ca. 1908), ‘Deeske op het veld’ (ca. 1908) van Van de Woestijne (afbeeldingen in Gustave van de Woestyne 1881-1947, Gent 1997, omslag en p. 108-110); zie ook ‘Deeske’ in Sint-Martens-Latem: schetsen uit 1150 jaar geschiedenis 824-1974, Sint-Martens-Latem 1974, p. 279. (62) Zie Eddy Vaernewijck, ‘Serafien en Gaston. Twee Deurlese typen uit het werk van Cyriel Buysse’ in MCBG XVI, Gent 2000, p. 252. (63) Vooruit, 21.8.1932. (64) M.G. van Severen, Inleiding (IX) in Cyriel Buysse. Extraits choisis (Brussel 1942). (65) Buyssebibliograaf Roemans maakt melding van een briefje van Buysse dat in juli 1929 onder de titel ‘Les chauffards de la rivière’ zou gepubliceerd zijn in La Flandre Libérale (niet teruggevonden) en door de redactie als volgt werd ingeleid: ‘Le grand romancier Cyriel Buysse a failli être victime d'un grave accident. Un peu plus de prudence et de surveillance s'impose.’ (66) Zie noot 44. (67) Twee werelden (Gent 1931): ‘Hedde gij al ... poalink mee serlootseisse weest eten in de Vleermuis?’ (VW3, 891). Vgl. in Levensleer de passus waarin Florimond en Euzeke na hun Leietochtje paling gaan eten in de Vleermuis (VW3, 1154). (68) Zie noot 56. (69) CB aan Frits Hopman, Deurle 12.9.1929 (AMVC, B995). (70) Frits Hopman, ‘Op bezoek bij Cyriel Buysse’ in NRC van 21.9.1929. Hopman is pas laat in de journalistiek beland en heeft niets van het naoorlogse type nieuwsjager. Na zijn overlijden in maart 1932 - een paar maanden voor de dood van Buysse - wordt hij door Anthonie Donker gehuldigd met een gedicht dat eindigt met deze verzen: ‘Een van de laatsten van een stervend ras! - Hoe heeft hij het betreurd, Hopman, die wist,/ Dat men in stilte en diepten af moet dalen/ Om moeizaam één grein waarheid op te halen.’ (‘In memoriam Frits Hopman’ in De Gids, april 1932, p. 1). Vgl. G.H. 's Gravesande, ‘Afscheidsbrief aan Frits Hopman’ in Den Gulden Winckek maart 1932. (71) André de Ridder, ‘Cyriel Buysse’ in De Vlaamsche Gids, november 1929, p. 49. (72) Richard Minne aan Maurice Roelants, Sint-Martens-Latem 6.7.1929. De brief werd integraal gepubliceerd in Vandaag van 15.9.1929 (herdrukt in MCBG XV, Gent 1999, p. 44-46). In 1959 zal Minne een weinig geïnspireerde inleiding schrijven voor het deeltje over Buysse in een reeks monografieën van het Ministerie van Onderwijs. Daarover zegt hij zelf: ‘Een verzoek van Karel Jonckheere maar ik deed het toch ook uit waardering voor Buysse. Ik zie in hem de mens, die boven de dingen staat. Ook apprecieer ik de ironist: hij bedoelde het misschien niet zo, maar het zit in zijn werk. Ik vind het ook een verdienste van hem dat hij als bourgeois zo een klare kijk op de dingen had. Natuurlijk gaat mijn waardering naar het beste deel van zijn werk.’ (in Joos Florquin, Ten huize van, Leuven 1962-82, deel 2, p. 50). De waardering is blijkens een opmerking van Roelants (zie noot 44)) wederzijds: Cyriel Buysse betoont een speciale sympathie voor het werk van Richard Minne, die hij een origineel talent van Vlaanderen noemt’ (p. 45). (73) Minne heeft een aantal karamellenverzen over de auto van Buysse geschreven: zie Yves T'Sjoen, ‘Van hoogten en laagten. Over Richard Minne en Cyriel Buysse’ in MCBG X, Gent 1994, p. 12-13; zie ook Het Land van Nevele, september 1999, p. 214-215. (74) Het is de eerste ontmoeting, niet het eerste contact, aangezien in juni in Groot-Nederland de eerste van drie novellen is gepubliceerd die Minne via Buysse aan het tijdschrift levert. ‘De neef uit Kongo’ verschijnt in 1929, ‘De lijkrede’ in 1930, ‘Het gestoorde feest’ in 1932. (75) Zie ‘Achille Mussche. Laureaat van den Driejaarlijkschen Staatsprijs voor Dichtkunst gevierd’ in De Volksgazet van 24.7.1929, p. 4. (76) Vertaling door Gerard Walschap van het toneelstuk van Calderon de la Barca. (77) Nederlandse versie van L'Histoire du soldat (1918) van C.F. Ramuz, met muziek van Igor Stravinski. Zie ‘In het Koninklijk Paleis te Laken. Voorstelling door het Vlaamsche Volkstooneel’ in Het Laatste Nieuws van 5.7.1929, p. 3. (78) Zie Maddy Buysse, ‘Legende en werkelijkheid’ in MCBG I, Gent 1985, p. 11-12. (79) Julien de Cloet in de videofilm Cyriel Buysse, verteld door Nevelaars (1999) van Jan Janssens. Julien heeft het verhaal gehoord van zijn vader, en die ‘moet dat geweten hebben van Buysse zelf’. (80) ‘Sint-Pietersvuur’ (VW5, 1093). (81) Zie noot 44. Vgl. CB aan Emmanuel de Bom, Deurle 14.7.1929: ‘Dat schikt hem best. Zaterdag 25 Juli zal ik u tusschen 3 en 31/2 bij V.d. Woestijne komen afhalen om u naar den molen te brengen. Er zijn, behalve mijn persoon, drie plaatsen beschikbaar in de auto.’ (AMVC, B995). (82) Uilespiegel, 26.10.1929, p. 37. (83) Overlijdensakte nr. 5 - Afsnee: ‘Het jaar negentienhonderd negen en twintig, den derden September, om twee ure namiddag, voor ons Maurits Roemaet, Burgemeester / ambtenaar van den burgerlijken stand van Afsné zijn verschenen: Cyriel Gustaaf Emiel Buysse, letterkundige, oud negen en zestig jaar en Herman van den Abeele, Gemeentesecretaris, oud negen en dertig jaar, de eerste stiefvader de tweede geen maagschap van den overledene ... die ons hebben verklaard dat heden om vier ure 's morgens in deze gemeente Pontestraat nr. 1 is overleden Cornelis Sandt Van Nooten, gepentionneerd [sic] Leutnant-Colonel der Uzaren* geboren te Gelder (Nederland) den acht en twintigsten December achttienhonderd vijf en zestig ...’ (*Weduwnaar van J. Prins, echtgenoot van Mary Tromp, zonder beroep, oud veertig jaar woonachtig in Nederland ...)’. (84) Zie noot 33. (85) Zie noot 44: ‘Een zijweg, een onbewaakte overweg ... Cyriel Buysse stuurt met verdubbelde aandacht: - Hier ben ik het vorig jaar bijna gesnapt geweest. Een goederentrein scheerde zoo achter mijn wagen weg.’ (p. 45). (86) Zie noot 70. (87) Nelly Buysse aan C.A.J. van Dishoeck, Parijs 27.11.1929 (LM, B9962 B.1). (88) Maria-Violanta Alexandra Theodora Blanchefleur (roepnaam Mieke) von Bodman, geboren op 15.2.1930 te Brussel. (89) CB aan C.A.J. van Dishoeck, 1.2.1930 (LM, B9962 B.1). (90) M.D.C., ‘Cyriel Buysse en Emile Zola. Een herinnering’ in Het Laatste Nieuws van 1.8.1932, p. 2. (91) Herman van Puymbrouck, ‘Op Bezoek bij Cyriel Buysse’ in De Schelde, 15.9.1929. (92) Zie noot 44. (93) Zie Stijn Streuvels aan Emmanuel de Bom (17.7.1931) naar aanleiding van Alma met de vlassen haren: ‘Denk maar een oogenblik dat Alma geschreven werd door Timmermans of door Nest Claes, dan zou De Standaard niet hebben kunnen wachten tot het boek verschenen was om de trom te roffelen’ (AMVC, S935/B). (94) Het bekendste gedicht van Rosalie Loveling, door een paar generaties Vlaamse kinderen op de lagere school vanbuiten geleerd: ‘Hij trok het schuifken open, / Het knaapje stond aan zijn zij, / En zag het uurwerk liggen: / ‘Och, Grootvader, geef het mij?’ - Volgend jaar misschien, zegt grootvader - ‘”Toekomend jaar! sprak het knaapje, / “O Grootvader, maar dan zoudt / Ge lang reeds kunnen dood zijn; / Ge zijt zo ziek en zo oud!”’ In het tweede deel van het gedicht gaat niet de grootvader maar het knaapje dood: ‘Hij keerde terug naar zijn woning, / De oude vader, en weende zo zeer, / En lei het zilvren uurwerk / In 't oude schuifken weer.’ (Integraal in Rosalie en Virginie Loveling, Niets is ons onbeduidend, verzameld en ingeleid door A. van Eislander, Hasselt 1963, p. 30). (95) Een uitvoerig verslag van Buysses bezoek aan de expositie in De Volksgazet van 27.9.1929, p.1-2 (‘Cyriel Buysse te Antwerpen’), Studio - Kunstleven van 5.10.1929 (‘Cyriel Buysse's 70n geboortedag. Gevierd in de Stadsbibliotheek te Antwerpen’) en Mededelingen van de Stedelijke Hoofdbibliotheek, jan.-april 1930, p. 1-3 (‘Cyriel Buysse ter eere’). (96) Cyriel Buysse zal tijdens de Boekenweek van 1930 bekroond worden als de best gedrukte Vlaamse uitgave in de categorie ‘Het gewone boek’ (De Boekenkast, 15.11.1930, p. 3). (97) Joos Florquin, ‘Achilles Mussche’ in Ten huize van, Leuven 1964, p. 110. Aansluitend vraagt Florquin hoe Mussche ‘na zoveel jaren’ over Buysse denkt. Mussche: ‘Ik vind hem nu nog een van onze beste en echtste romanschrijvers, een man met een weergaloos vertellerstalent, een buitengewone kennis van het leven en het wezen van de Vlaamse boer, en een sterke gave van kompositie. Daarbij weet hij zijn dialoog, de dialoog van de mensen die hij ten tonele voert, feilloos te vatten.’ Vgl. Achilles Mussche, Inleiding in de Buyssebibliografie van Roemans (1931) en ‘De getuige Cyriel Buysse’ in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1959-60, p. 921-924. (98) Johan de Maegt, ‘Studies over Cyriel Buysse’ in Het Laatste Nieuws van 29.10.1929, p. 9. (99) Nelly, ‘Cyriel Buysse par Achille Mussche’ in La Flandre Libérale, 12.12.1929: ‘C'est faire preuve aussi de bien peu de jugement personnel que d'emprunter au flamingantisme outrancier et au socialisme conjugués des accusations absurdes.’ De reactie betreft met name het tweede inleidende hoofdstuk, dat leest als een voorstudie voor Aan de voet van het Belfort (Antwerpen 1950). (100) Gerard Walschap, ‘Cyriel Buysse’ in Hooger Leven, 3.11.1929, p. 1398-1399. (101) Richard Minne aan Raymond Herreman, 3.9.1941 (AMVC, M656). (102) Jubileum-jaar Cyriel Buysse 1839-1929, Brussel 4.10.1929 (door de Vereniging van Letterkundigen verspreid programma met intekeningsformulier). De huldiging was oorspronkelijk gepland voor 20 september, Buysses verjaardag; ze werd wegens de dood van Van de Woestijne uitgesteld tot 20 oktober en vond ten slotte plaats op 27 oktober. (103) Richard Minne aan Raymond Herreman, 22.10.1929 (AMVC, M656). Herreman zal voor de huldiging een tafelrede schrijven waarin hij Minne citeert en diens bedenkingen tegen de Brusselse viering probeert te weerleggen maar in het feestrumoer zal hij er niet toe komen de uitgeschreven speech af te lezen. Zie Yves T'Sjoen, ‘“Cyriel Buysse, nog vele jaren en nog vele boeken”’ in deze Mededelingen. Zie ook Marco Daane, De vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965, Amsterdam-Antwerpen 2001, p. 217. (104) Johan de Maegt, ‘Buysse te Brussel gehuldigd. Een viering in drie tijden’ in Den Gulden Winckel, november 1929, p. 299-301. De Maegt geeft een korte samenvatting van de toespraken tijdens de academische zitting. De sprekers zijn Vermeylen, Van Puymbrouck, Gustaaf D'Hondt, Jan Grauls, Baekelmans en Herman Teirlinck. Zie ook de verslagen in Het Laatste Nieuws, Vooruit, De Schelde en De Standaard van 28.10.1929. (105) In een brief uit 1921 dankt Buysse Claes voor zijn ‘zoo waarderend schrijven’ en vraagt hij wanneer hij nog eens een bijdrage mag verwachten voor Groot-Nederland: ‘iets van De Witte of ook van een anders gekleurde’ (Deurle 16.6.1921; AMVC, B995). Van Claes verschijnen in het blad: ‘Uit het leven van “De Witte”’ (1920); ‘De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop’ (1923) en ‘Broeder Kobus’ (januari-mei 1929). (106) Grauls volgens De Maegt (zie noot 104): ‘Vooral om dien pastoor in dat “Ezelken” zijn er slagen gegeven. Al dient een katholiek voorbehoud te maken, erkend moet worden dat Buysse eerlijk is geweest: dit wordt door steeds meer katholieken getuigd.’ (107) ‘Brusselsche Kroniek. Hoe Cyr. Buysse gevierd werd’ in De Standaard van 28.10.1929, p. 3. (108) Richard Minne aan Raymond Herreman, 3.11.1929 (AMVC, M656). Minne voegt er aan toe: ‘Als ze 't zoo aan boord leggen met Cyriel, dan ziet ge van hier wat er met ons zal gebeuren, met ons garnaal, als we 't wagen ons eens te laten gaan. Ze zullen ons koken in pek.’ Hij vraagt of het waar is dat er ook een Buysseviering in Gent komt en wie zich bezighoudt met de organisatie. (109) Raymond Herreman aan Richard Minne, november 1929 (AMVC, H546). De tekst van Herremans niet uitgesproken tafelrede wordt integraal afgedrukt in Ontwikkeling, oktober-november 1929 en herdrukt in deze Mededelingen (zie YvesT'Sjoen, ‘Cyriel Buysse, nog vele jaren en nog vele boeken’. (111) Onder andere aan Paul de Keyser, die zijn Gentse atheneumklas een opstel over Buysse heeft laten schrijven. Buysse staat er van te kijken dat zestienjarigen zo origineel en volwassen schrijven. Een van de opstellen die hem het meest hebben verrast is dat van Herman Thiery, de latere Johan Daisne (de reactie van Buysse is opgenomen in A.M. Musschoot, ‘Kroniek’ in MCBG XI, p. 180-181). (112) Nelly Buysse aan C.A.J. van Dishoeck, Parijs 27.11.1929 (LM, B.9962 B.1). Vgl. CB aan Frits Hopman, Deurle 18.11.1929: ‘Ik heb uw brief aan mijn vrouw geopend. Zij is in Parijs onder medische behandeling en weet nog niet precies wanneer zij in Den Haag terug kan zijn. Waarschijnlijk wel eind der maand, daar op 30 November een huldigingsavond plaats heeft in den Haagschen Kunstkring voor Helene Swarth, W. Kloos en mij.’ (113) CB aan Frits Hopman, Deurle 25.10.1929; ‘Zaterdag avond ben ik in Den Haag (in den Kunstkring) waar ik met H. Swarth en Kloos gehuldigd word. ... den volgenden dag is het mijn plan naar hier terug te keeren. Ik vertrek van hier vrijdag ochtend.’ (LM, B.9962 B.1). (114) In 1929 had België nog geen ambassadeur in Nederland. Maskens’ officiële titel was ‘buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister’. (115) ‘De Kunstkring huldigt! Eere-avond voor Hélène Swarth, Willem Kloos en Cyriel Buysse’ in Het Vaderland 1.12.1929, p. 1. (116) Richard Minne aan Raymond Herreman, 2.12.1929 (AMVC, M656). (117) Uitgebreid verslag over de Buysse-expositie in La Flandre Libérale van 15.12.1929 (‘La Manifestation Cyriel Buysse. L'exposition des oeuvres du grand romancier’). De expositie zou niet langer dan drie dagen geopend blijven maar wordt wegens de onverwacht grote belangstelling verlengd. (118) De plaquette is het werk van de Gentse beeldhouwer Geo Verbanck (1881-1961). (119) Zie A. van Elslander, ‘Cyriel Buysse te Gent gevierd’ in MCBG I, Gent 1985, p. 97-100 (met o.a. de tekst van Buysses dankwoorden in het Stadhuis en het Posthotel). (120) Achilles Mussche, ‘De getuige Cyriel Buysse' in Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1959-1960, p. 922. (121) Integraal in Ontwikkelen, november-december 1929, p. 586. (122) Lode Baekelmans, In de spiegelbollen. Herinneringen, Hasselt 1964, p. 141-143: ‘Onvergetelijk echter is mijn vooracht over Cyriel Buysse, toen hij zeventig werd. Een telegram van de Centrale riep me naar Buizingen om over Buysse te spreken.... En ik ging.’ (123) ‘Pour la Solution du Problème Linguistique. L'Opinion dun écrivain flamand: M. Cyrille Buysse’ in L'Indépendance belge van 26.8.1929 (integraal herdrukt als bijlage bij ‘Cyriel Buysse. Brieven aan familieleden. I. Virginie Loveling’, uitgegeven door A. van Elslander en A.M. Musschoot in MCBG I, Gent 1985, p. 85-88). Het interview wordt ingeleid als volgt: ‘M. Cyrille Buysse occupe dans le monde intellectuel flamand une position en premier plan. Ecrivain délicat, il aime passionnément le peuple et la langue de la vieille mère Flandre. Mais ardemment patriote, il ne sépare jamais dans son coeur la Flandre de la Belgique.’ (124) Een dag eerder, op 15 december, is in dezelfde krant de tekst van het wetsontwerp inzake de vervlaamsing van de universiteit verschenen: ‘Te rekenen van het academisch jaar 1930-1931, wordt het onderwijs, aan de Universiteit te Gent, in het Nederlandsch gegeven. Het Nederlandsch is de bestuurstaal van de Universiteit’ (art. 1). (125) CB aan Achilles Mussche, 2.7.1929. Commentaar van Mussche: ‘Al beelden wij ons niet in, dat Buysse daarmee den Vlaamschen strijdersplicht op zich genomen heeft, die, onzes erachtens, op de schouders van alle Vlaamsche schrijvers als cultuurdragers weegt; al blijft zijn houding in dezen een schaduw op zijn verschijning, toch weze die schuldbekentenis hier aangestipt als een verheugende kentering.’ (Achilles Mussche, Cyriel Buysse, Gent 1929, p. 36). De brief van Buysse wordt door Mussche in zijn boek verwerkt (p. 35-36) en door Roemans opgenomen in zijn bibliografie (p. 82). Frits Hopman neemt hem integraal over in zijn NRC-interview (zie noot 70); Buysse in het interview: ‘Hier is de copie van een brief, dien ik aan Mussche schreef voor het boek, dat hij over mij samenstelt. Korter kan ik het niet zeggen. Ja, u kunt het publiceeren, als u het de moeite waard vindt.’ (126) Zie de noten 70 en 123 (127) Uit het interview in L'Indépendance belge (noot 123): ‘personne n'a jamais fait autant de mal à la Flandre que les activistes, qui ont rendu le mouvement flamand tout entier suspect aux yeux de nombreux Belgen patriotes.’ (128) CB aan August Vermeylen, Den Haag 8.1.1925 (AMVC, B995). (129) In 1927 Kaïn, in 1929-1930 Absalom. (130) Jan Wannyn, ‘Van den 70 jarigen Moor, die maar niet wit te waschen is’ in De Noorderklok van 22.12.1929. Wannyn (1867-1949) was een Gentse leraar en oude vriend van René de Clercq. Hij speelde tijdens de eerste wereldoorlog een grote rol in het Gentse activisme, vluchtte na de Duitse nederlaag naar Nederland en werd in België bij verstek ter dood veroordeeld. Vanuit Nederland bleef hij het extreem radicale Vlaams-nationalisme steunen, onder andere via het ‘strijdblad’ De Noorderklok (1926-1933). (131) Zie Ludo Stynen en Sylvia van Peteghem (ed.), In oorlogsnood. Virginie Lovelings dagboek 1914-1918, Gent 1999, p. 690: ‘Burgemeester Braun en schepen De Weert zijn naar Duitsland gestuurd. De onderburgemeester van Posen Küenzen is tot burgemeester van Gent, Wannijn, en Planquaert zijn schepenen benoemd. Al de vorige schepenen hebben hun ontslag ingediend.’ (2.4.1918). Met ‘Planquaert’ is de daensist Hector Plancquaert bedoeld. (132) Zie J.B.S.W. (Jan Wannyn), ‘Van een zeventigjarige schrijver’ in De Noorderklok van 6.10.1929. Wannyn houdt vol ‘dat de aktivisten alleen juist zagen, toen zij proclameerden dat van Belgische zijde nooit ons Vlaamsch Volksrecht te verwachten was en dus het grijpen naar elk middel om ons Volk en zijne taal te redden eene niet te vermijden noodzakelijkheid was.’ (133) In zijn ‘Repliek’ (in Ons Vaderland van 7.12.1929) op een aanval van Wannyn (‘Cyriel Buysse en Vlaanderen’ in De Noorderklok van 1.12.1929) verdedigt Van Puymbrouck Buysse met het dubieuze argument dat de directie van de Antwerpse KNS Jan Bron niet wilde opvoeren omdat ze vond dat de activistische hoofdfiguur te sympathiek wordt voorgesteld; verder wijst hij erop dat René de Clercq dank zij Buysse kan publiceren in GN. (134) H.v.P (Herman van Puymbrouck), ‘Op Bezoek bij Cyriel Buysse’ in De Schelde van 15.9.1929, p. 1-2. (135) Herman van Puymbrouck, ‘Cyriel Buysse en de Vlaamsche Beweging’ in De Schelde, 27.9.1929, p. 1. In Groot-Nederland publiceert Van Puymbrouck in december 1929 het stuk ‘De sociale zijde van Cyriel Buysse's kunst’ (p. 629-646). (136) Hier volgt een lang citaat uit ‘Koele beschouwingen over een warme zaak’ in Groot-Nederland, 1922, p. 220-224 (VW7,417). (137) CB aan Herman van Puymbrouck, Deurle 8.10.1929 (AMVC, B995). De editie uit 1911 was eveneens uitgegeven door Resseler in Antwerpen, in samenwerking met Van Dishoeck; de bijgewerkte uitgave in beperkte oplage uit september 1929 (‘bij gelegenheid van Buysse's 70n verjaardag’) werd in Nederland in de handel gebracht door Van Holkema & Warendorf. (138) Herman van Puymbrouck, Vlaanderen in de Nieuwe Wereldorde, Antwerpen 1940, p. 39. Zie verder Bruno de Wever, ‘Herman van Puymbrouck (1884-1949)’ in Wetenschappelijke tijdingen op het gebied van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, maart 2000, p. 3-13. (139) Zie noot 138. (140) Zie noot 138 (p. 38). (141) Floris Couteele (1897-1931): Vlaams jurist en publicist, jeugdvriend van Marnix Gijsen. (142) Floris Couteele, Dagboek van een arrivist, Antwerpen 1932, p. 50-51 (postume boekuitgave); oorspronkelijk in Jong Dietschland van 27.9.1929, p. 614. (143) Zie Joris van Parys, ‘À propos van een viering’ in MCBG XV, Gent 1999, p. 42 en 47-54. (144) Gerard Walschap, À propos van een viering’ in Hooger Leven, 20.10.1929 (herdrukt in MCBG XV: zie noot 143). Zie ook Carla en Bruno Walschap (ed.), Gerard Walschap. Brieven 1921-1950, Amsterdam 1998, p. 171-172. (145) Daar heeft Van der Hallen niet méér tegen in te brengen dan dat het later misschien nog wel eens zal gaan ‘over den plicht principieel-afzijdig te blijven tegenover het werk van Buysse, zelfs voor een jong letterkundige, ook in de veronderstelling dat Buysse Vlaanderen zou dienen met zijn romans.’ Het stuk eindigt met deze raadselachtige zin: ‘God beware me, Buysse; ik geloof dat ge in uw tijd ook een konsekwent man waart.’ (Ernest van der Hallen, ‘À propos van een Artikel in Hooger Leven’ in Jong Dietschland van 25.10.1929, p. 685-686). (146) Herreman had eerst niet gezegd wie de vriend was die de brief had geschreven, maar ‘iemand riep luidop, 't was Grauls: Dat is Richard Minne! En ik zei: Ja, Minne’ (Raymond Herreman aan Richard Minne, november 1929; AMVC, H546). Zie Yves T'Sjoen, ‘Cyriel Buysse, nog vele jaren en nog vele boeken’’ in deze Mededelingen. (147) August Vermeylen, ‘Letterkundige Kroniek’ in Van Nu en Straks, maart 1896, p. 123 en ‘Prof. De Ceulenaer en de academische ploertocratie’ in Vlaanderen, april 1904, p. 191. (148) CB aan August Vermeylen, Deurle 15.10.1929 (AMVC, B995): ‘Ik heb het boek hier niet en kan dus niet nagaan wat men mij te laste legt. Wel herinner ik mij dat in een van mijn novellen (ik heb te veel geschreven om mij te kunnen herinneren in dewelke) een personage voorkomt die de naam draagt van Mariette Belpaire. Louter toeval, zooals er natuurlijk veel meer echt-bestaande namen zijn in mijn werken; maar ik vind het een treurige mentaliteit van zoo iets gebruik te maken om iemand verdacht te doen schijnen. Ik heb slechts eenmaal in mijn leven Mej. Belpaire ontmoet, ten huize van mijn tante Loveling, niet lang voor haar overlijden en bewuste novelle moet vele jaren vroeger geschreven zijn, toen ik waarschijnlijk zelfs haar naam niet kende.’ De naam komt voor in de novelle ‘De bedevaart naar Sint-Cornelis-ten-Hove’ in Tussen Leie en Schelde (VW4, 1010). (149) CB aan August Vermeylen, Deurle 15.10.1929 (AMVC, B995). De woordenwisseling tijdens het Brusselse banket kan Buysse niet ontgaan zijn, maar in zijn dankbriefje aan Vermeylen (Deurle 29.10.1929) rept hij er met geen woord over. Integendeel: ‘Er heerschte, van af het begin, een algemeene stemming van hartelijkheid en onderlinge sympathie [...] Er was geen enkele wanklank’ (AMVC, B995). Vgl. Frans Coenen aan Emmanuel de Bom, Amsterdam 31.10.1929: ‘Ook ik bewaar een allerplezierigste herinnering aan Zondag. Het was voor mij een heel aardige beleving en ik kan U wel zeggen, dat wij zoo iets levendigs, en daardoor iets prikkelends, hier bij zulke gelegenheden maar zelden beleven. Er ging zoo een warme adem van uit naar Buysse. En wat keken zij verteederd, toen hij dan toch het woord moest nemen!’ (AMVC, C322). (150) Mededelingenblad van het Algemeen Verbond van Katholieke Boekerijen (AVKB) van 18.9.1929. (151) De Portret-editie wordt ‘uitsluitend in den handel gebracht om door uniforme bandjes het uitzicht te verfraaien. Alle bandjes zijn voorzien van het portret van den schrijver’. In dezelfde collectie verschijnen titeluitgaven van o.a. Gezelle, Streuvels, Conscience, Multatuli, Ibsen. (152) CB aan August Vermeylen, Deurle 4.11.1929 (AMVC, B995). Waarschijnlijk probeert Vermeylen alsnog de plooien glad te strijken. Op een briefkaart van 12 november aan Vermeylen schrijft Buysse: ‘Wat de Vl. Ac. betreft, laten we, zooals de Hollander zegt, de kat uit den boom kijken.’ (153) Zie CB aan Frits Hopman, Deurle 18.11.1929: ‘Ik vind het bijzonder aardig dat gij ook iets in Rotterdam wilt inrichten, maar is dat nu niet veel te veel moeite voor u?’ (LM, B 9962.B.1). Vermoedelijk betreft het de Noord-Nederlandse huldiging waarvoor eerst P.C. Boutens (zie Boutens aan Hopman, 9.10.1929) en daarna - op voorstel van Boutens - Van Deyssel als voorzitter aangezocht werd (zie Van Deyssel aan CB, Haarlem 16.1.1930: ‘Reeds enige maanden geleden deed men mij de eer voor te stellen, dat ik voorzitter zou zijn bij een aan U te brengen Noord-Nederlandse huldiging..’ Van Deyssel excuseert zich omstandig omdat hij wegens te drukke werkzaamheden het voorzitterschap niet kan aanvaarden. (154) Zie Nelly, ‘En marge de la manifestation Buysse. Souvenirs et suggestions. Une demi-heure avec Louis De Vriese, l'écrivain folkloriste gantois’ in La Flandre Libérale, 14.12.1929. De Vriese doet het verhaal van de huldiging van ‘Vrouwe Courtmans’ in Maldegem na de bekroning van Het geschenk van den jager met de driejaarlijkse Staatsprijs en stelt voor dat Nevele hetzelfde zou doen voor Buysse: ‘On sait comment il est aimé dans son village natal. On pourrait organiser là une fête champêtre au cours de laquelle serait inaugurée une plaque commémorative encastrée dans la façade de la maison ou il est né’. De Vriese is duidelijk niet op de hoogte van de toestand in Nevele. (155) CB aan C.A.J. van Dishoeck, Den Haag 7.1.1930 (LM, B 9962 B.1). (156) CB aan Willem Rombaut, Deurle 21.1.1930 (UG, Hs 3352). (157) Id., 2.2.1930. (158) Zie Robert Roemans, Kritische bibliographie van Cyriel Buysse...., Kortrijk 1931, p. 28. (159) R.H., “Het gezin van Paemel” te Brussel. Gezel Benoot behaalt een overweldigenden bijval’ in Vooruit, 10.3.1930, p. 5. (160) CB aan C.A.J. van Dishoeck, 8.12.1910 (LM, B.9962 B.1). Vgl. ‘Een garve uit de litteraire oogst van 1905’: ‘Ik weet het wel, de hedendaagse mode-Gezelle-vergoding duldt niet dat er ook maar iets van deze grote natuurdichter niet bewonderd worde’ (VW7, 96). (161) Aloïs Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, deel 2, Amsterdam 1924, p. 9. (162) Zie ‘Een garve ...’ (noot 160). (163) ‘Het leven te Antwerpen. Een Buyssestraat. - En over Straatnamen. - En hoe in het Jaar 1930 Buysse als Redakteur van “De Volksgazet” de Onthulling van het Standbeeld Guido Gezelle bijwoonde’ in De Volksgazet, 10.11.1938. (164) ‘Nog een Honderdjarige. August Vermeirsch te Poesele - Viering op 25 mei a.s.’ in Het Laatste Nieuws, 7.4.1930, p. 1. (165) Voor het eerst gepubliceerd in deze Mededelingen. (166) GB aan Paul Wynants, Deurle 7.4.1930 en 8.5.1930 (UG, hs. 3352). (167) Jules Persyn, ‘Onze Letterkunde sinds 1900’ in Hooger leven; deel I verschijnt in het nummer van 16.11.1930, p. 1620-1621. (168) Herwin Eeckel: pseudoniem van de West-Vlaamse tandarts Hilaire Allaeys. (169) Gerard Walschap, ‘Kunst en Letteren. t' Onzent in 't Westland in Hooger leven, 23.2.1930, p. 244. (170) Gerard Walschap aan Stijn Streuvels, 10.2.1930; zie Carla en Bruno Walschap (cd.), Gerard Walschap. Brieven 1921-1950, Amsterdam 1998, p. 184; zie in dezelfde brieveneditie ook de brieven over de bekroning van t' Onzent in 't Westland (p. 186-188, noot 8-9). (171) Stijn Streuvels aan Emmanuel de Bom, Ingooigem 22.4.1927 (AMVC, S935). (172) August Vermeylen aan Dirk Coster over Van de Woestijne: ‘Hij heeft eenvoudig gebruik gemaakt van zijn positie in 't kabinet van den Minister (die hij grotendeels aan mij te danken had) om achter mijn rug te konkel-foezen en die achterbakse “combinazione” te doen slagen’; onvolledig en ongedateerd hs. (LM, Den Haag, V.464 B.1, map A-D). (173) Geciteerd in Emiel Willekens en Bert Decorte, Schrijvenderwijs: vijfenzeventig jaar Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, 1907-1982, s.l. 1982, p. 5. (174) Opgericht in april-mei 1929 te Antwerpen, onder impuls van voorzitter Vermeylen en secretaris Roelants van de VVL. De eerste belangrijke initiatieven van de VBVB waren de uitgave van Het Boek in Vlaanderen en het vaktijdschrift De Boekenkast en de organisatie van de jaarlijkse Boekenweek waaruit later de Antwerpse Boekenbeurs zal ontstaan. (175) Zie noot 151. (176) Het Laatste Nieuws, 19.6.1930. (177) De vaste secretaris van de Academie aan de minister van Kunsten en Wetenschappen, Gent 22.11.1930: ‘Ik heb de eer U te berichten dat de Koninklijke Vlaamsche Academie, in de vergadering van 19 dezer, is overgegaan tot de verkiezing van vijf werkende leden, ingevolge het Koninklijk Besluit van 17 Juli 1930, waarbij het aantal werkende leden vanvan 25 op 30 gebracht wordt.’ (Archief KANTL, Gent). Carnoy en Van Mierlo waren al briefwisselend lid. De verkiezing van de nieuwe leden wordt bekrachtigd bij KB van 15.12.1930. (178) Archief KANTL, Gent (dossier ‘Verkiezingen en benoemingen 1904-1938’). Zie ook de agenda van de vergadering van19.11.1930 in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Gent 1930, p. 596. (179) In Herman van Puymbrouck, ‘Op Bezoek bij Cyriel Buysse’ in De Schelde van 15.9.1929, p. 1-2. (180) CB aan August van Cauwelaert, Deurle 19.12.1930 (fotokopie AMVC, B995). (181) Kamiel Vanhole, Overstekend wild, Amsterdam 1995, p. 58. (182) Hendrik Conscience, Het Goudland, Antwerpen 1862 (heruitgave in de Vierde Conscience Keuromnibus, Zele 1984). (183) Johan Bojer, Vor egen stamme (1924), in het Frans vertaald als Les émigrants (Parijs 1926). De twee bekendste romans van de Noorse auteur Bojer werden in het Nederlands vertaald door Buysses oude vriendin Dina Logeman-Van der Willigen (1864-1925), specialiste op het gebied van de Scandinavische literatuur: in 1918 verscheen bij Honig in Utrecht De groote honger (Den store hunger, 1916), in 1924 bij Sijthoff in Leiden De laatste viking (Den siste viking, 1921). (184) Zie noot 44 (p. 52). (185) Marnix Gijsen, Ontdek Amerika, Brussel 1927. In de inleiding noemt Gijsen het boek het resultaat van ‘mijn jaarlang verblijf in de Staten’. (186) Zie noot 44. (187) Zie noot 33. (188) Het tweede schip met die naam van dezelfde maatschappij. Het eerste (Belgenland I) was in gebruik van 1879 tot 1905, het tweede (Belgenland II) van 1923 tot 1932, toen het wegens de economische crisis onrendabel werd (zie Robert Vervoort, Red Star Line, Antwerpen 1999). (189) Het Laatste Nieuws ‘Bezoek van Vlamingen uit Amerika. De terugkeer van de “Belgenland”’ (10.6.1930, p. 1) en Abraham Hans, ‘Vlaamsche Amerikanen in het Land’ (11.6.1930, p. 1). (190) De Volksgazet, 10.6.1930, p. 2: ‘De Terugkeer der verloren Kinderen. Meer dan 750 Belgen komen met de ss. “Belgenland” uit Amerika om de Wereldtentoonstellingen te bezoeken’. (191) Zie Robert Houthaeve, Camille Cools en zijn Gazette van Detroit, Moorslede 1989, p. 51-54. (192) Abraham Hans in Het Laatste Nieuws (zie noot 189). (193) ‘Vlamingen in Amerika’ in Het Laatste Nieuws, 26.6.1930. (194) Vgl. De roman van de schaatsenrijder (VW3, 69). (195) Vgl. ‘Mishawaka’ (VW4, 123-126). (196) Twee werelden omspant de periode van 1900 tot de jaren twintig. In de saloon van de Vlaamse wijk in Blue Springs - ‘You are in old Flanders, here!’ - die in een van de eerste hoofdstukken wordt beschreven, hangen aan de muur portretten van zowel de Belgische koning en koningin als president William McKinley (1897 tot 1901). (197) VW3, 880. (198) VW3, 80-1088. (199) De bizarre voornaam Oculi heeft Buysse mogelijk ontleend aan Jan Oculi van Gansbeke, een beruchte figuur uit Nevele die getrouwd was met de zus van Clep Sandrie en naar Argentinië emigreerde (mededeling van Daniël D'Hooghe aan JvP). (200) Het gezin Van Paemel, 3e bedrijf (VW6, 804). Ook in Twee werelden komt een nonkel Justien voor: de schoonbroer van de moeder van Oculi, Ivan en Clotilde. (201) VW3, 805. (202) Eduard Buysse, Mishawaka 15.3.1861 (afschrift UG); de brief is gepubliceerd in de Beurzen-courant van 12.4.1861 (zie het hoofdstuk ‘Naar Amerika’). (203) VW3, 806. (204) Fictieve naam: zie Wouter Verkerke, Het land van Buysse volgens Cyriel Buysse, Gent 1994, p. 24. (205) VW3, 289. (206) VW3, 834. (207) VW3, 1013. (208) VW3, 924. (209) Vgl. Gladys in ‘H.P. Burkes jr.’ (VW5, 85-94) in de bundel 'k Herinner mij (1909) en Gertrude Howard (‘Belle de Memphis’), in ‘Een womanhater’ (VW4, 374-385). (210) Jan Christiaens, Twee werelden: 14 taferelen naar Cyriel Buysse (Wuustwezel 1978). De bewerking werd door het Reizend Volkstheater voor het eerst gespeeld op 3.2.1976. (211) Het geboortedorp van de emigranten is in de visie van Christiaens gedoemd om te verdwijnen: ‘'t Moet hier allemaal weg. Ze gaan een groot kanaal graven van Gent naar 't Hollands. En op de oevers komen er fabrieken.’ (212) Naast de gewone uitgave, die 25 fr kost, wordt een beperkte bibliofiele editie gedrukt die niet in de handel komt (Zie hiervóór, p. 134). (213) CB aan Paul Wynants, Deurle 28.7.1931 (UG, Hs 3352). Paul Wynants (PW) is waarschijnlijk ook de auteur van de tekst in de advertentie die in januari 1932 in De Boekenkast verschijnt (Zie hiervóór, p. 134). (1) Geciteerd in en vertaald uit Wilmont Haacke, Handbuch des Feuilletons, Emsdetten, Verlag Lechte, 1951, deel II, p. 56. (2) Helmut Gaus, Pers, kerk en geschreven fictie. Gent 1836-1860, Brugge, De Tempel, 1975, p. 33. (3) Vooruit, 29/01/1903, p. 2. (4) André Wurmser, ‘De wereld van de arbeid’, in Gaston D'Angelis en Marie Thérèse Griffoul (red.), Zola, Hasselt, Uitgeverij Heideland-Orbis, 1973, hdst. 1, p. 228. (5) André Wurmser, Id., p. 232. (6) In Nederland werkten bijvoorbeeld Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst actief mee aan de uitbouw en het culturele prestige van de socialistische beweging. (7) Philip H. De Pillecijn, Sociaal probleem en verhalend proza (1830-1886). Een sociografische studie, Antwerpen, Standaa 1967, p. 12. (8) Bart De Nil, ‘Zetternam en Zola. De Vlaamse sociaal-democraten en hun literaire mythen voor 1914’, Brood en Rozen, 1998/1, p. 8. (9) Tony (Anton Bergmann), Ernest Staas Advocaat, volledige tekst voorzien van aantekeningen door Constant H. Peeters en voorafgegaan door een bio-en bibliografische schets van Omer van Oudenhaege, Tongeren, G. Michiels-Broeders, 1936, p. 176. (10) Een uitzondering op deze desinteresse is de bewerking die Louis Paul Boon in 1957 van het verhaal maakte voor de socialistische uitgeverij De Vlam. (11) Edward Anseele, Voor 't Volk geofferd, Gent S.M. Het Licht, 1905, p. 375. (12) Cyriel Buysse, Verzameld Werk I, samengesteld en ingeleid door prof. dr. A. Van Elslander met de medewerking van dr. A.M. Musschoot, Brussel, Manteau, 1974, p. XXVIII. (13) Marc Galle, ‘Buysse de objectieve verteller’, in Socialistische Standpunten, VI, 1959, nr. 6, p. 512. (14) Citaten uit Cyriel Buysse, Verzameld Werk VII, samengesteld en ingeleid door prof. dr. A. Van Elslander met de medewerking van dr. A.M. Musschoot, 1982, p. 289-301. (15) Paul Kenfis, Het leven van Edward Anseele, Gent, De Vlam, 1930, p. 10. (16) Geciteerd in Cyriel Buysse 1895/1932, album samengesteld ter gelegenheid van de vijfiigste verjaardag van zijn overlijden, Gent, Herdenkingscomité Cyriel Buysse, 1982, p. 17. (17) Geciteerd in de inleiding van Cyriel Buysse, Verzameld Werk I, p. XVI. (18) Richard Minne, Cyriel Buysse, Monografieën over Vlaamse letterkunde, Brussel, Manteau, 1959, p. 9. (19) Gaston Durnez, Vlaamse schrijvers. 25 Portretten, Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1982, p. 129. (*) Voor de periode van Ca. 1780-1914 maken historici en cultuurhistorici gebruik van het begrip ‘lange negentiende eeuw’. In die periode begon het tempo van veranering enorm te versnellen, maar de veranderingen voltrokken zich niet overal tegelijkertijd en op dezelfde wijze - er was ook sprake van continuïteit. De ‘lange negentiende eeuw’ is de periode van de gelijktijdigheid van het ongelijkzijdige. (1) Uit Herremans ‘Boek-Uil’/‘Boekuil’-rubriek zijn twee bloemlezingen verschenen: François Closset, Raymond Herreman. De dichter en de criticus, A. Manteau/Nijgh en Van Ditmar, Brussel/Rotterdam 1944 [reeks: ‘Documenten’ 6], p. 189-475 (periode: 31/01/1929-26/04/1940) en Raymond Herreman, Boekuiltjes. Over het letterkundig leven in Vlaanderen van 1944 tot 1948, bloemlezing en samenstelling: Bert Ranke, Heideland, Hasselt 1960 [reeks: ‘Vlaamse pockets’ 11]. (2) [Raymond Herreman] ‘De Boek-Uil’, ‘Inleiding’, in Vooruit, 31/01/1929, p.2. (3) Herreman trachtte de lezers zo veel mogelijk te informeren over nieuwe en beschikbare boeken. In ‘Eenige boeken van Buysse’ nam hij ‘wat titels en prijzen van Cyriel Buysse's werken’ op, en presenteerde een lijstje dat door uitgeverij De Wilde Roos was bezorgd. ‘De Boek-Uil’, in Vooruit, 24/09/1929, p.2. (4) Voor een bibliografie van Mussches kritische bijdragen in Vooruit en andere periodieken, zie Paul Muys, Het werk van Achilles Mussche. Proeve van karakteristiek (met bibliografie), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, academiejaar 1966-1967. (5) Marco Daane, De vrijheid nog veroveren. Richard Minne 1891-1965, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen 2001 [reeks: ‘Open Domein’ 39], p.235-237. Ook de publicatie van feuilletons droeg bij tot een grotere populariteit van de krant. Van 29 juli 1929 tot en met 4 augustus 1929 (7 afleveringen) verscheen Buysses novelle De biezenstekker. De daaropvolgende reeks afleveringen van Marck Richardsons Het Bloedig Kasteel van Beerdonck telde 123 afleveringen en liep tot en met 6 december 1929. (6) Herreman behaalde samen met Maurice Roelants, Karel Leroux en Achilles Mussche in 1915 het diploma van onderwijzer en trok een jaar later naar Brussel. Brief, Belgische Senaat aan Yves T'Sjoen, d.d. 14/11/1995 (Vakgroep Nederlandse literatuur, Universiteit Gent). (7) François Closset, Raymond Herreman, A. Manteau, Brussel 1961 [reeks: ‘Monografieën over Vlaamse letterkunde’]. (8) Yves T'Sjoen, ‘Literatuur en leven in een wankelbaar evenwicht. Raymond Herreman (1896-1971) en het grote vergeten’, in Kreatief 33 (1999) 2 (juni), p.46-66. (9) [Raymond Herreman] ‘De Boek-Uil’, ‘Cyriel Buysse’, in Vooruit, 24/08/1929, p.2. (10) Fritz Francken, ‘Cyriel Buysse wordt zeventig’, in Vooruit, 04/09/1929, p.1. (11) Antonin van Elslander, ‘Cyriel Buysse te Gent gevierd’, in Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, deel I, Gent 1985, p.89-100, p.89-95. (verder Van Elslander, ‘Buysse te Gent gevierd’) (12) De gevierde schrijver bezocht op 26 september 1929 deze expositie, waar hij werd toegesproken door de toenmalige hoofdbibliothecaris Emmanuel de Bom en de socialistische volksvertegenwoordiger en Antwerpse schepen Willem Eekelers. Zie Van Elslander, ‘Buysse te Gent gevierd’. Herreman berichtte over Buysses bezoek, in ‘Cyriel Buysse te Antwerpen’, De Volksgazet, 27/09/1929. (13) Raymond Herreman, ‘On fêtera le 70e anniversaire du romancier Cyriel Buysse’ [rubriek: ‘Littérature flamande’], in Le Peuple, 20/09/1929, p.l. Buysse dankte Herreman met een in het Frans gesteld briefje. Zie Joris van Parys, ‘A propos van een viering. Richard Minne en Gerard Walschap over Cyriel Buysse [,] ingeleid en geannoteerd door Joris van Parys’, in Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, deel XV, Genr 1999, p.37-54, p.41-42 (noot 16). (verder Van Parys, ‘A propos van een viering’) Vóór de publicatie van het artikel op 20 september had Herreman in diezelfde krant al twee bijdragen over Buysses werk gepubliceerd: ‘Un grand conteur flamand: Cyriel Buysse’ (op 28/12/1927) en een recensie van De schandpaal (op 04/12/1928). Buysse dankte Herreman voor de bespreking met een kaartje: ‘Monsieur, Un ami me prête le Peuple du 4 Dec. où vous avez publié un article sur mon roman De Schandpaal. Je vous remercie vivement pour cet article, non seulement parcequ'il est si élogieux, mais parceque vous avez si bien compris et senti ce que j'ai voulu dire. / Je vous serais fort reconnaissant si vous pouviez me faire parvenir deux ou trois numéros dudit exemplaire. Inclus, je me permets de joindre à cette carte quelques timbres en vue de couvrir les frais./ Veuillez agréer mes salutations très distinguées’ (Brief, Buysse aan Herreman, AMVC B995, nr.87569/24). Met dank aan Joris van Parys. (14) Van de Woestijne overleed op de dag dat Maurice Roelants en Cyriel Buysse een bezoek aan Minne brachten. In Vandaag, Vlaamsche half-maandelijksche kroniek had Minne een open brief aan redactiesecretaris Roelants gepubliceerd. In een interview dat Roelants met Buysse had voor De telegraaf had Buysse zijn waardering voor Minnes literaire werk al uitgesproken. Op 24 augustus 1929, de dag van Van de Woestijnes overlijden, had het eerste gesprek tussen Minne en Buysse plaats. Richard Minne, ‘Mijn beste Maurice’, in Vandaag 1 (1929) 15 (15 september), p.329. Diplomatische weergave, met inleiding en annotaties van Joris van Parys, ‘A propos van een viering’, p.44-46. Maurice Roelants, ‘Herinneringen aan Cyriel Buysse dank zij een interview’, in De telegraaf, 5-7-10/09/1929. Opgenomen in Schrijvers, wat is er van den mensch?, Manteau/Nijgh & Van Ditmar, Brussel/Rotterdam 1943, p.44-55, p.45. Zie ook Yves T'Sjoen, ‘Van hoogten en laagten. Over Richard Minne en Cyriel Buysse’, in Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, deel X, Gent 1994, p.7-30, p.7-8. (verder T'Sjoen, ‘Van hoogten en laagten’) (15) [Anoniem], ‘De herdenking van Karel Van de Woestijne in de ‘Lanterne Sourde’ te Brussel', in Vooruit, 18/10/1929, p.3 en [Anoniem], ‘Hommage à Karel Van de Woestyne. A l'initiative de la “Lanterne Sourde”’, in La Flandre Libérale, 20/10/1929, p. 11. Zie ook: Hector de Hovre, ‘Huldebetoging Karel van de Woestijne te Brussel’, in Gazette van Gent, 18/10/1929 en [De Vlaamsche Tooneelrat], ‘Karel van de Woestijne’, in Uilespiegel, 26/10/1929. In het laatst vermelde verslag lezen we: ‘Vooraf ging, in besloten kring, een kleine huidemaaltijd, aangeboden aan Cyriel Buysse, waarop o.a. de HH. Kamiel Huysmans, Max Hallet, Hubert Krains en Waalsche dichters aanwezig waren. De HH. Paul van der Borght [sic] en Herreman wezen op de beteekenis van Van de Woestijne’. Voor de referenties aan Gazette van Gent en Uilespiegel dank ik Joris van Parys. (16) [Raymond Herreman] ‘De Boek-Uil’, ‘Buysse en Van de Woestijne’, in Vooruit, 05/10/1929, p.2. (17) Joris van Parys maakt melding van de Van de Woestijne-plechtigheid door het genootschap ‘La Lanterne Sourde’, maar niet van de Buysse-viering. Van Parys, ‘A propos van een viering’, p.38 (noot 7). Voor de aanvulling die Van Parys ons bezorgde, zie noot 15. (18) Het typoscript (met correcties in zwarte inkt) omvat 7 pagina's en wordt bewaard in Herremans nalatenschap (AMVC, H546/H, nr.88790/21). (19) [Anoniem], ‘Huldiging Cyr. Buysse te Brussel’, in Vooruit, 28/10/1929, p.1. (20) [Anoniem], ‘Hoe Cyr. Buysse gevierd werd’, in De Standaard, 28/10/1929, p.3. (21) [Anoniem], ‘C. Buysse-Viering te Brussel. Akademische zitting in het stadhuis’, in Het Laatste Nieuws, 28/10/1929, p. 2. (22) Voor een overzicht van Minnes en Herremans epistolaire beschouwingen over de officiële Buysse-vieringen in Brussel en Gent, zie T'Sjoen, ‘Van hoogten en laagten’. (23) Brief, Minne aan Herreman, opgenomen in Wolfijzers en schietgeweren, A. Manteau/Nijgh & Van Ditmar, Brussel/Rotterdam 1942 [reeks: ‘Documenten’ 1], p.62-63. (24) Brief, Minne aan Herreman, AMVC M656B, nr.88832/144-143, d.d. 23/10/1929. (25) Brief, Herreman aan Minne, AMVC H546B, nr.88925/114, d.d. 23/10/1929. (26) Uit een brief blijkt dat Minne dat artikel in De Standaard heeft gelezen. Vreemd genoeg maakte hij geen toespeling op zijn naam op de deelnemerslijst. Brief, Minne aan Herreman, AMVC M656B, nr.88925/126, d.d. 03/11/1929. (27) Maurice Lippens (1875-1956), van 1927 tot 1938 burgemeester van Moerbeke-Waas, van 1925 tot 1936 liberaal senator voor het arrondissement Gent-Eeklo en van oktober 1929 tot juni 1931 minister van vervoer. Jean-Marie Lermyte/Bruno de Wever, ‘Lippens, graaf Maurice’, in Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Lannoo, Tielt 1998, deel 2, p.1938-1939. (verder NEVB) (28) Johan de Maeght interviewde Buysse voor Het Laatste Nieuws, Fritz Francken voor De Volksgazet, Herman van Puymbroeck voor De Schelde en Maurice Roelants voor De Telegraaf. (29) Mogelijk verwijst Herreman naar een van Buysses talrijke bijdragen over de Vlaamse zaak, zoals de kroniek ‘Belgische intellectuele toestanden’ (onder het pseudoniem Prosper van Hove in ‘Vlaamse kroniek’, Groot Nederland 1 (1903) deel I, p.348-362) of ‘Flamingantisme en flaminganten’ (De Amsterdammer, 17/01/1897). Opgenomen in Cyriel Buysse, Verzameld werk, ed. en inl. A.M. Musschoot/A. van Elslander, A. Manteau, Brussel 1974, deel 7, respectievelijk p.3-17 en p.302-307. In elk geval vond Herreman de aanleiding voor deze passus in Buysses standpuntbepaling omtrent de vernederlandsing van de Gentse universiteit in een interview in L'Indépendance Belge (26/08/1929). Zie ook Cyriel Buysse 1859/1932. Album samengesteld ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van zijn overlijden, Gent, Herdenkingscomité Cyriel Buysse 1982, p.131. (30) Van Parys, ‘A propos van een viering’, p.38 (noot 4). (31) Cyriel Buysse. Een studie door Achilles Mussche. Met portret en bandversiering door Frans Masereel, Van Rysselberghe & Rombaut/N.V. Servire, Gent/Den Haag 1929. Het boek is - uitzonderlijk - gerecenseerd op de frontpagina van Vooruit. G.B., ‘Een prachtig boek. Een studie over Cyriel Buysse, tevens een aanklacht tegen de burgerij van Vlaanderen’, in Vooruit, 19/10/1929, p.1. Precies op de dag dat hij de tafelrede uitsprak, noemde Herreman Mussches studie ‘een daad van moed’. [Raymond Herreman] ‘De Boek-Uil’, ‘Buysse en Mussche’, in Vooruit, 27/10/1929, p.2. Andere besprekingen van Mussches studie: [Anoniem], ‘A.J. Mussche: Cyriel Buysse’, in Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31/10/1929; R. Roemans, ‘Herman van Puymbroeck en Achilles Mussche over Cyriel Buysse’, in Vandaag 1 (1929) 20, p.444-445; P. Anri, ‘Achilles Mussche: Cyriel Buysse. Een studie’, in De Vlaamsche Gids 18 (1929) 1, p.96; Nelly, ‘“Cyriel Buysse” par Achille[s] Mussche. En marge de la manifestation Buysse’, in La Flandre Libérale, 12/12/1929, p.3; A.C., ‘Achilles Mussche: Cyriel Buysse. Een studie’, in De Gids 94 (1930) 1 (januari), deel I, p.143-144. (32) De bijdrage van Herreman is als ‘De tafelrede van Raymond Herreman’ gepubliceerd in Ontwikkeling. Maandschrift uitgegeven onder de bescherming van de BWP 2 (1929) 10-11 (oktober-november), p.587-591. Onder de titel ‘De lof van Cyriel Buysse’ publiceerde de redactie ook ‘De rede van Anseele’, op zondag 15 december 1929 uitgesproken tijdens de viering in Gent, en ‘De toast van Huysmans’. Op 14 december had een feestavond plaats in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg, op 15 december was er een officiële plechtigheid in de Pacificatiezaal van het Gentse stadhuis en aansluitend een feestmaal in Post Hotel. Naast E. Anseele en C. Huysmans spraken ook gouverneur Weyler, H. Pirenne, L. Franck en G. D'Hondt (voorzitter van het feestcomité in Gent) de jubilaris toe. Ibidem, respectievelijk p.579-585 en p.586. Zie ook Van Elslander, ‘Cyriel Buysse te Gent gevierd’, p.96-100. De aflevering van Ontwikkeling is vermoedelijk later verschenen dan tijdens de maanden oktober/november die op de titelpagina zijn afgedrukt: de speech en toast van Anseele en Huysmans zijn, zoals gezegd, pas op 15 december uitgesproken. (33) Minne had zich eerder al minachtend uitgelaten over de bijdrage van Jan Grauls (1887-1960) op de Brusselse plechtigheid. Hij baseerde zich hiervoor op de verslaggeving in De Standaard (28/10/1929): ‘Heeft die Mr. Grauls daar werkelijk zoo gesproken? 't Is om u allen lust te ontnemen zeventiger te worden en dompers op uwe viering toe te laten. [...] Als Buysse de tachtig haalt dan zal Mr. Grauls hem misschien nog de toelating geven voort te schrijven. Als ze t zóo aan boord leggen met Cyriel, dan ziet ge van hier wat er met ons zal gebeuren, met ons garnaal, als we 't wagen ons eens te laten gaan. Ze zullen ons koken in pek’. Brief, Minne aan Herreman, AMVC M656B, nr.88925/126, d.d. 03/11/1929. (34) Brief, Herreman aan Minne, AMVC H546B, nr.88924/20, ongedateerd [november 1929]. (35) Van Parys, ‘A propos van een viering’, p.38, noten 4 en 5. (36) Brief, Minne aan Herreman, AMVC M656B, nr.88925/125-124, d.d. 03/11/1929. (37) [Raymond Herreman] ‘De Boek-Uil’, ‘Vlaamsche Akademie. Open briefje aan Cyriel Buysse’, in Vooruit, 2-3/11/1929, p.2. Herreman trad in 1946 zelf toe tot de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. (38) Van Elslander, ‘Buysse te Gent gevierd’, p.97. (39) Minne aan Herreman, AMVC M656B, nr.88925/126, d.d. 03/11/1929. (40) Jozef Menens, ‘Louis Franck’, in NEVB, deel 1, p.l 169-1171. (41) Minne aan Herreman, AMVC M656B, nr.88831/146, d.d. 02/12/1929. (42) [Raymond Herreman] ‘De Boek-Uil’, ‘Hij heeft gelijk’, in Vooruit, 10/12/1929, p.2. (43) [Anoniem], ‘Grootsche huldiging van Cyr. Buysse te Gent. De eerste dag’, in Vooruit, 15/12/1929, p.1 en 3; [Anoniem], De C. Buysse-hulde te Gent. Na een indrukwekkend huldebetoon in den Nederlandschen Schouwburg, werd de groote Vlaamsche schrijver op het stadhuis te Gent officieel gehuldigd’, in Vooruit, 16/12/1929, p.1 en 5. Ook in de liberale pers was er veel aandacht voor de Buysse-hulde te Gent. Aan de vooravond verscheen op de frontpagina van La Flandre Libérale. Nelly, ‘Nos interviews. En marge de la manifestation Buysse. Souvenirs et suppositions. Une demi-heure avec Louis de Vriese, l'écrivain folkloriste gantois’, 15/12/1929, p.1-2. De dag na de manifestatie richtte de redactie een ‘Lettre ouverte à un écrivain flamand’ (La Flandre Libérale, 16-17/12/1929, p.1), en de krant besteedde ruime aandacht aan de viering: N[elly], ‘La manifestation en l'honneur de Cyriel Buysse, à Gand’ (La Flandre Libérale, 16-17/12/1929, p.1-2). Zie ook [Anoniem], ‘Cyriel-Buysse-Hulde te Gent’, in Het Laatste Nieuws, 16/12/1929, p.3. (44) Yves T'Sjoen, ‘“De wedergeboorte van Paulus”. De dichter Achilles Mussche in het expressionistische poëziedebat in Vlaanderen (1921-1923)’, in Revolver 26 (1999) 2 (oktober), p.45-77. (45) Achilles Mussche, ‘Cyriel Buysse’ [rubriek: ‘Kroniek der Letteren’], in Vooruit, 17/11/1928, p.3; '70 jaar. - ‘Zomerleven’ [rubriek: ‘Kroniek der Letteren’], in Vooruit, 21/09/1929, p.3. Ook later schreef hij in dezelfde kroniek over Buysse: ‘Boens en Buysse’, in Vooruit, 08/02/1930, p.3; ‘De dooden herdenken’, in Vooruit, 07/08/1932, p.6; ‘In Memoriam Cyriel Buysse. Een jaar na zijn dood’, in Vooruit, 30/07/1933, p.5. (46) Briefkaart, Buysse aan Mussche, AMVC B995, d.d. 13/10/1929. Een facsimile is opgenomen in Van Parys, ‘A propos van een viering’, p.40. (47) Willem Rombaut vroeg Achilles Mussche op voorstel van Buysse een studie te schrijven. Voor de bibliografische referentie, zie noot 31.