Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21 logo_mede_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21 uit 1998. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 8, 18, 29, 43, 44, 85, 94: de eindnoten zijn in deze digitale versie direct bij de bijbehorende nootverwijzingen geplaatst. De genoemde pagina's zijn hierdoor komen te vervallen. _med009199801_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl eigen exemplaar dbnl Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21. Stichting Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 1998 Wijze van coderen: standaard Nederlands Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21 Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21 2012-08-02 CP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 21. Stichting Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 1998 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_med009199801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman Verschijnt drie maal per jaar. Kopijdata: 15 januari, 15 april, 15 september Bestuur van de Stichting J. Bruggeman, R. Hoogma, F. Wetzels Adres van de Stichting Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam tel. 079-3522752 (J. Bruggeman) Redactie A. Baggerman, F. van Lamoen, E.C.J. Nieuweboer, M. van Vliet Redactieadres Orthenstraat 168, 5211 SZ 's-Hertogenbosch tel. 073-6128674 (F. van Lamoen) Abonnementen Men abonneert zich door zich op te geven als vriend (f 37,50 /BF 680) of student-vriend (f 25,- /BF 455 met vermelding nummer collegekaart). Instellingen betalen de ledenprijs (f 42,50 /BF 770). Gelieve het bedrag over te maken op Postgiro 3848148 t.n.v. Stichting Jacob Campo Weyerman, Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam, onder vermelding van resp. vriend, student-vriend of instelling en het jaar waarvoor men betaalt. Belgische vrienden of leden wordt verzocht het bedrag over te maken op rek. nr. 001-1884 732-01 van de ASLK, t.b.v. J. Parmentier, Gent o.v.v. ‘Stichting JCW’ en het betreffende jaar. Opzegging geschiedt schriftelijk vòòr 1 december. ISSN 0167-4609 Advertenties Tarieven: 1 pag. f 75,-; ½ pag. f 45,-. Advertenties vallen buiten de verantwoordelijkheid van de redactie. Losse nummers Op aanvraag leverbaar na vooruitbetaling van het verschuldigde bedrag (f 10,- per nummer van de lopende jaargang of drie voorafgaande jaargangen, en f 2,50 per nummer van oudere jaargangen). Auteursrechten voorbehouden Overnemen van (gedeelten van) artikelen mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van redactie en uitgever (de Stichting JCW). Kopij-aanwijzingen Zie binnen-achterkant van het omslag {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak Wyermars of: de ingebeelde tolerantie in de Republiek? Maarten Gaillard Den Echo verzoekt, dat den Drukker en den Korrekteur van een Catalogus van Boeken, die op den 13 deezes Gedistraheert staat te worden, in het toekomende zig gelieven te voorzien van doorschynender Brilglazen, en niet te schrijven Wyermans Ingebeelde Chaos, in sté van Hendrik Wyermars gewaande Weereldwoírding, en zo voorts, zullende den Echo bij Gebreeke van dien, et Cetera, de Rest zal men raaden.¹. Aldus Jacob Campo Weyerman op 10 juni 1726 in zijn tijdschrift De Echo des Weerelds. De korte mededeling roept nogal wat vragen op. Bijvoorbeeld: wie is Hendrik Wyermars, wat is ‘Ingebeelde Chaos’, dan wel ‘Gewaande Weereldwoirding’ en bovenal, wat moet zijn bijna-naamgenoot hebben misdaan als Weyerman, als berucht criticus toch wel gewend aan wat smaad, zo nadrukkelijk niet met hem geassocieerd wil worden? De persoon in kwestie, Hendrik Wyermars, wordt rond 1685 in Amsterdam geboren en oefent later het beroep van ‘Comptoir Cnegt’ uit.². Meestal wordt daar een bediende op een koopmanskantoor mee bedoeld. Hij komt hoogstvermoedelijk uit een niet-elitair milieu, naar eigen zeggen ‘pronkt hij niet met een aanzienlijk karakter’ en is hij niet gewoon boeken te schrijven.³. Hij kent zeker geen Latijn⁴. en vermoedelijk geen enkele andere taal dan het Nederlands (hij leest in ieder geval alles in vertaling). Hij heeft niet gestudeerd⁵. en hij heeft geen theologische achtergrond.⁶. Wegens de betrekkelijke zeldzaamheid van zijn achternaam is het waarschijnlijk dat hij de zoon van Willem Hendricksz Wijermars is, een turfdrager⁷., die sterft op 5 juli 1691 en twee dagen later wordt begraven op het Leidse kerkhof in Amsterdam.⁸. Daarvoor is deze Willem Wijermars woonachtig op het hoekje van de nieuwe Looiersdwarsstraat in dezelfde stad, boven de bakker van het Burgerweeshuis. Bij zijn dood laat hij een minderjarig kind na. Er bestaat geen enkele aanwijzing dat Wyermars tot een filosofische (leken)kring behoort en men mag aannemen dat hij tamelijk autonoom opereert als hij in 1710 een boek het licht doet zien met de titel: Den ingebeelde Chaos, En gewaande Werels-wording der Oude, en hedendaagze Wysgeeren, veridelt en weerlegt, Byzonder de gevoelens hieromtrent, van T. Lucretius Carus en dirk santvoort. Betoonende datze de beginzelen der Werelt, dat is, wording van Zon, Maan, aardkloot, enz. volgens hun eygen gronden, niet wel afgeleyd en betoogt hebben. Met een verstandige verklaring wegens Gods Inblyvende, en overgaande werking.⁹. Het boek is in de eerste plaats het verslag van een uiterst aggressieve brieven- en woordenwisseling met de Utrechtse collega-amateurfilosoofDirk Santvoort. Gelijkertijd is het echter een resumé van Wyermars opvattingen over het geloof en de filosofie van zijn tijd. Een van de grootste misverstanden is volgens Wyermars de idee van een schepping. Alle materie bestaat voor hem (in navolging van Spinoza) eeuwig, want voor alles is een oorzaak, zodat een absoluut begin of einde van de wereld uitgesloten is. De schepping moet dus allegorisch worden bezien en ook de ondergang van de wereld, zoals beschreven in de bijbel, is volgens Wyermars niets anders dan een symbool, namelijk voor de teloorgang van ‘een byzonder volk, of Koningrijk, of stad’. De oude joden hebben, om hun eigen cultuur en wereld te bevestigen en als superieur te rechtvaardigen, de opkomst {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en voortgang van hun land als de opkomst en voortgang van de hele wereld beschreven en zichzelf als oudste volk geponeerd. Zodoende moet het begin van de wereld begrepen worden als het ontstaan van de joodse cultuur en de onheilsprofetieën aan het einde van het Oude Testament als reacties op een naderend verval van deze, want zolang de ‘Joodsche staat in zijn bloey was, wiert 'er van geen vergaan des werelts gesprooken, maar doen ze begon te waggelen, hebben de Profeeten 'er van beginnen te voorzeggen [...] niet zonder verwaande gedagten als enkel om te tonen, dat de heele werelt om der Joden wil, was geschapen, en d'andere volkeren maar by hun waren in waardigheyt als uytspeeksel, en in vermoogen als een druppelke van 't dak’. De opstanding van Christus moet niet anders begrepen worden dan als ‘d'opkomst van Christi leer, en d'ondergang der Joodse staat’, dat is ‘klaar’ en ‘by de verstandige Godgeleerden buyten geschil’.¹⁰. Niet alleen de joods/christelijke schepping wordt door hem afgewezen, maar ook de organische vorming van het heelal en aarde uit een toestand van chaos, zoals antieke denkers als Lucretius dit voorstonden, omdat ook dat concept strijdig is met de natuurwetten. ‘Niet alleen dat de Oude Filozofen, van een Chaos gedroomt hebben’, vervolgt Wyermars, ‘Maar ook meest alle de hedendaagse Wysgeeren zijn in de gront daar omtrent 't huis’. Ja, zo algemeen is de gedachte van de ‘ingebeelde Chaos’ dat het schijnt dat alle filozofen malkanderen hier in als blindelings nagevolgt hebben, of 't moet wesen om dat men niet durft stellen, dat de werelt eeuwig, en zonder begin is. Dit beeldense haar in dat de schepping zou vernietigen en weg nemen, daar 't nogtans gelyk wy in 't vervolg sullen sien, zulks met de verstandigst bevatting van God en de Schepping best overeen is koomende. De christenen en joden hebben hun concept van een eenmalige schepping eenvoudigweg ontleend aan de antieken, die ook meenden ‘dat God de wereld uyt den Chaos had gemaakt’¹¹., welke ontlening hij elders¹². de ‘Christelijken Chaos’ noemt. De filosofie heeft deze ingebeelde chaos altijd gerespecteerd, omdat ze bang was voor Godslasteraar te worden uitgemaakt.¹³. Wyermars' opvattingen maken het hem onmogelijk grote delen van de bijbel anders dan allegorisch te begrijpen. Een kritische, allegorische lezing van de Schrift doet voor hem echter zeker niets af aan de waarde ervan: Men vind menschen die geen behoorlijke achting voor de Heylige Schrift hebbende, en hun Goddelykheyt en heylzame Zinnebeelden, en zedelessendoor een waanwijsheyt; niet ziende, alle redenen hebben poogen byeen te brengen, om de schrift van leugentaal verdacht te maken: maar gelijk dit een teken van onwetentheyt is, zo is 't van d'andere kant immers zulken onwetentheyt, en hartnekkig of bygeloof te stellen, dat men geen de minste onderzoeking, omtrent de schrift, of ze in alle deelen wel waar is, of hoe men ze op civielst zou verstaan, mag gedult worden¹⁴. [...] niet om hier door de waarheyt der Schrift verdagt te maaken, gelijk sommigen hier uyt wel zoude willen doen, maar om dat wy een verstandige reden, en oplossing zoude kunnen geven aan die geene, die met al hun pooging de Schrift ons zoeken t'ontfutzelen, wiens Argumenten zomtijts listig zijn, om te verstrikken.¹⁵. Zouden bijvoorbeeld dergelijke cynici vragen hoe het toch mogelijk is dat God tegen Kain, na het vermoorden van zijn broer Abel, zei dat hij nu over de aarde moest zwerven en hem een teken meegaf, opdat hij niet door iemand anders gedood kon worden. Terwijl er toch niemand anders op de aarde bestond dan zijn ouders Adam en Eva, zal men niets {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} anders kunnen antwoorden dan ‘dat dit alles na de Joodse inbeelding en begrippen is beschreven. Wy mogen 't voor zo spotagtig houden als wy willen, en onze tronie zo vies en fijn trekken als wy konnen, wy zullen echter deze zaak [...] buyten dit antwoort, niet kunnen oplossen, nogh voldoen, ten minste dat van eenige kragt is’.¹⁶. De bijbel ziet Wyermars als geschreven door machtbeluste joodse priesters, die eeuwenoude, heidense allegorieën annexeerden om impopulaire bestuursmaatregelendoor te drukken. Dit machts- en kennismonopolie is voortgezet door de christelijke kerk, die daarmee greep hield op de maatschappelijke moraal. Door de wetten in een bepaalde gemeenschap geheel of gedeeltelijk godsdienstig te motiveren, spiegelen de machthebbers het volk voor dat het niet alleen een gemeenschapsregel overtreedt, maar ook tegen God zondigt. Dit is volgens Wyermars echter alleen een truc, omdat het gewone volk nu eenmaal niet in staat is burgerstaat of deugd uit eigen beweging trouw te blijven. Dat de predikanten bij wijze van godsbewijs op het geweten en de kennis van Goed en Kwaad wijzen, omdat deze ons van nature aangeboren zouden zijn als vrees voor een opperste godheid, deugt voor Wyermars niet. Deze theorie impliceert namelijk het, volgens hem foutieve, beeld van een heersende en berechtende god, terwijl schoonheid, rechtvaardigheid en ordening voor Wyermars puur menselijke begrippen zijn: Maar, ô! Onopmerkelijken mensch! Wat weeten de dingen doch van schoonheyt en netheyt? Is dit wel iets anders als een aandoeninge en gesteltheyt in ons zelfs? Noemen wy dat geen enkel niet schoon, en net en in order, dat met onze voorbevatte waan overeenkomt, of dat ons vreugd aandoet en aangenaam voorkomt, of vordelijk is en dat het tegendeel, is leelijk en onordentelijk? Hij voegt nog een grapje aan zijn betoog toe over een ‘zeeker Koning van Kastilien’, die gezegd zou hebben dat hij, indien God de wereld geschapen zou hebben, deze zeker aan zijn hof zou hebben ontboden om hem een ferme berisping te geven. ‘Woorden die al vrij wat spotachtig zijn’, geeft Wyermars toe, ‘maar waar toe deezen man, buyten twijfel door yver voor de waarheyt en beuzelachtigheyt van 't gemeen, is vervallen’.¹⁷. Wyermars vindt dat de wereldlijke en kerkelijke magistraten het gewone volk (‘schorry-morry’, zegt hij) niet van vooroordelen en waangeloofbevrijden, maar het daarentegen nog veel meer onwaarschijnlijkheden bijbrengen, leerstellingen die iedere logica ontberen en strijdig zijn met de natuurwetten. Door haar beklemmende greep op de samenleving frustreert de kerk het zuiver filosofisch denken. Onder de calvinistische leerstellingen, zegt Wyermars, zijn er ‘die niet alleen, niet naar waarheyd worden verklaard, maar zelfs ook in de grond geen schaduwe van waarheyd hebben’. Andere stellingen zijn in wezen wel waar, maar hun verklaring blijft ‘buyten alle waarheyt’, zoals het werkelijke bestaan van God.¹⁸. Een verstandelijke verklaring is de enige wijze om deze te doorgronden en ons verstand zegt ons dat we God niet alleen als oorzaak, maar ook als het bestaan zelf en de idee van het bestaan kunnen kennen. Dit betekent echter niet dat God ook drieledig is, maar dat hij zich zo kenbaar aan ons maakt.¹⁹. De oorzaak van het bestaan noemt Wyermars de Vader, het bestaan zelf de Zoon en de idee van het bestaan de Heilige Geest. Hij gebruikt dus de onderdelen van de Heilige Drie-eenheid om zijn hoofdzakelijk spinozistische leer te verduidelijken, waardoor hij de Drie-eenheid van een geloofsartikel omvormt tot een rationeel stelsel: ‘Dus is de Vader dan d'eeuwige reden, oorsaak of vermogen des uitgestrekte bestaan, de Zoon 't afschijnsel van 's Vaders heerlijkheyt, en {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 't uytgedrukte beeld zijner zelfstandigheyt, en de Heilige Geest of denking, de eeuwige bevatting, of bevesting van de kracht of vermogen des Vaders, door 't bestaan des Zoons’.²⁰. Wyermars geeft toe dat zijn visie op God wat controversieel is: En alhoewel ik wel weet, dat dit alles, zoo als 't van my verklaart is; juyst geen ingang zal vinden. Ja by zommige, geacht zal worden, al te oneerbiedig van de Goddelijke Majesteyt gesproken te zijn, Ik zal my dien laster niet bekreunen! Als ik maar versekert ben, dat ik met veel meerder eerbied, van de Goddelijke Majesteyt spreek. Want hoe iemant, na mijn gedagten, zuyverder van God spreekt, en gevoelt; hoe hy hem meer eerbiet aan doet, en hoe hy aan God meer beuzelachtige dingen toe-eygent. Hoe hy hem meer onteert! Laat my dan iemand lasteren, en vervolgen, 'k zal my zulks gewillig, om 't zuyvere begrip van den Drieeenigen God onderwerpen!²¹. Publicatie van Den ingebeelde Chaos²². Juni 1710 levert Hendrik Wyermars het manuscript van Den Ingebeelde Chaos en gewaande Werels-wording in bij de, eveneens Amsterdamse, drukker Wybrant Alexanders²³., die zijn bedrijf heeft in de Langebrugsteeg, hoek Rokin, waar hij ook woont (in de kelder). Het boek verschijnt op 16 juni 1710 in een oplage van tenminste 400 exemplaren. Wybrant Alexanders plaatst een advertentie voor het boek in de Haagse Courant²⁴. van 16 juni 1710, maar een latere advertentie in deze krant wordt door hem teruggetrokken ‘om dat de Menschen hem sulx geraden hadden’. Wanneer hij met een boekenkraam in Zwolle staat, probeert Alexanders eveneens het boek te verkopen, maar bergt het weg wanneer een ‘seker Burgerman’, die het boek gezien heeft, hem zegt: ‘doet het weg houd het aan een kant’. Na ongeveer een week krijgt Alexanders bezoek van een predikant. Philippus van Limborch²⁵. beschrijft niet lang daarna: Het is gebeurd dat Dominee Sibersma²⁶. over het rokkin gaende, voor bij het winkeltje des boekverkopers, hem, ofte zijn Vrouw gewaerschouwt heeft, dat hij dat boekje niet meer zoude verkopen, dat het een schadelijk boekje was, en dat hij over 't verkopen van 't zelve lichtelijk in zwarigheit zoude kunnen geraken. Daer op heeft hij het boekje in huis genomen, en niet weder willen verkopen, schoon hem veel hooger prijs wierd geboden, dan het voor heen verkoft wierd. Ondanks het feit dat Alexanders kennelijk de verkoop van de Ingebeelde Chaos had gestaakt, stelt Sibersma de kwestie alsnog aan de orde in de ‘ordinaire vergadering’ van de gereformeerde kerkenraad van 26 juni 1710. Hier komt ter sprake dat er onlangs een ‘seker boek [...] van ene Hendrik Wyermars’ is uitgekomen, de ‘Ingebeelde Chaos, behelsende alle de grouwelijke en gods lasterlijke gevoelens van Spinosa op het alderduidlijxste en onbeschaamste voor gesteld’. Sibersma vertelt tot ‘verschooning’ van drukker Alexanders dat hij geen vermoeden heeft gehad van de schadelijkheid van het boek en dat hij er spijt van heeft het gedrukt te hebben. Er wordt besloten een commissie te formeren, die de schadelijkheid van het boek zal gaan onderzoeken. Ook zal dan een uittreksel worden gemaakt, met daarin de ‘aller aanstotelijxte en godlooste stellingen’ en dit zal worden voorgelegd aan het stadsbestuur, ‘om over so stoute en onbeschaamde uijtbrakinge van de atheisterije, op het aller Ernstigste te Clagen’. Een delegatie van de kerkenraad, erop uit gestuurd om een exemplaar van de Ingebeelde Chaos bij Wybrandt {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Alexanders te bemachtigen, vangt bot, omdat hij dit weigert af te geven. Wanneer ze echter met een officiële verordening, een acte van condemnatie, terugkomen, komt Alexanders er niet meer onderuit. Hij weigert er echter geld voor te ontvangen. Op 3 juli wordt verslag door de commissie uitgebracht: de Ingebeelde Chaos is inderdaad lectuur van de allerschadelijkste soort. Het bevat ‘verscheijde pernicieuse Stellingen, en gevoelens, aenloopende niet alleen tegens de leere van onse kercke, maer oock genoegsaem, van meest alle verdere leeren en religien’. De commissie heeft de vreselijkste passages uit de Ingebeelde Chaos al geselecteerd en deze aan de burgemeesteren voorgelegd. Van Limborch schrijft: ‘Er is over dit boekje veel beweging geweest, zoo dat de Heeren Burgemeesteren van Amsterdam bewogen zijn geworden om den Heer Officier te recommanderen het zelve te examineeren, en verder naer bevind der zaken tegen den auteur te procederen’. Wyermars wordt op 1 oktober gearresteerd en Alexanders niet lang daarna. Bij arrestatie van de laatste worden nog maar veertig exemplaren van de Ingebeelde Chaos in zijn woning en winkel gevonden. De rest zegt Alexanders hebben verkocht, onder anderen aan Wyermars zelf, die zich had verplicht veertig stuks van Alexanders af te nemen. Zowel Alexanders als Wyermars worden uitgebreid door schout en schepen verhoord, waarbij de laatste ‘zeer stout tegen Heren schepenen’ spreekt: Als hij dan over zijn [deterministische, MG] stellingen²⁷. geëxamineert wierd, zoo zeit men dat hij onder anderen gezeit zoude hebben: ‘Mijne Heeren, als gij in uw gemoed gaet, gij zult bevinden dat gij alle met mij van het zelfde gevoelen zijt: Ziende namelijk daer op, datze alle gevoelen Godts eeuwige predestinatie en besluit, volgens welke alles noodzakelijk zoo geschieden moeten den tijd, gelijk het geschied. En dat is qualijk genomen’. Dat blijkt: op 30 oktober wordt Hendrik Wyermars veroordeeld tot vijftien jaar eenzame opsluiting in het Amsterdamse Rasphuis ‘sonder Pen, Int of Papier’. Daarna volgt dan nog vijfentwintig jaar verbanning uit Holland en West-Friesland en bovendien een boete van 3000 gulden. Wybrandt Alexanders wordt aanzienlijk milder gestraft met twee jaar verbanning uit de stad. De protocollen van de Amsterdamse kerkenraad vermelden op 16 oktober 1710 het volgende over deze affaire: De vergadering ‘vint [...] goet te decerneren aan de E. Burgemeesters en haar Ed grootachtbare voor eerst door de praeses geattesteert van die selve ouderling te doen bedanken voor hunne godvruchtige iver in 't laten arresteren van den maker en drukker van het bewuste boekje genaamt “Den ingebeelden chaos etc” betoont, en dus bij die gelegentheijt den schadelijke toeleg en verderflijke gronden in dese nieuwlijk uyt ende gekomen Extracten vervat beoogt op dit aldernadrukkelijkste [...] en hunne te versoeken tot weering van dit verderflick soort van Geschriften’.²⁸. Naar analogie van het geval van collega-atheïst Adriaan Koerbagh, die al na anderhalf jaar eenzame opsluiting stierf, kan men veronderstellen dat Wyermars zijn Rasphuisstraf niet heeft overleefd. In ieder geval heb ik na 1710 geen spoor meer van hem teruggevonden. Atheïsme in de Republiek rond 1700 Hoe hard Wyermars' bestraffing ook moge overkomen, zij staat zeker niet op zichzelf. De overheid van de Republiek greep, anders dan wel gesuggereerd is²⁹., incidenteel zeer krachtig in bij verdenking van atheïsme. Vooral rond 1700 lijkt er een tendens naar een feller offensief tegen ‘ongodisme’ waarneembaar. Redenen daarvoor zijn niet met {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid te geven. Misschien speelden de interne spanningen binnen de gereformeerde kerk een rol, misschien had Spinoza een ideologische panieksituatie doen ontstaan of moet men het eerder duiden als noodgreep van de kerk om haar dan al verslappende greep op de maatschappij te herwinnen. In ieder geval heeft de beweging van de Nadere Reformatie, onder leiding van de Leidse hoogleraar Voetius, een conservatieve invloed op het Nederlandse geloofsleven uitgeoefend door consequent iedere nieuwe filosofie als atheïstisch af te wijzen. Voetius' tegenhanger, de Utrechtse professor Coccejus, toonde meer interesse voor de filosofie en gebruikte Descartes' leer zelfs om zijn persoonlijke opvattingen over bijbelexegese te ondersteunen. Hij en zijn volgelingen (waaronder Sibersma), de coccejanen, toonden echter zo mogelijk nog meer dan de voetianen afschuw voor filosofen als Spinoza en Hobbes, waarschijnlijk omdat deze, anders dan Descartes, definitief afstand namen van het traditioneel bijbels denken. Deze breuk met de traditie sloeg in de Republiek wél aan bij een groep Nederlandse denkers, die met name Spinoza's ideeën gebruikte om hun eigen visie op de werkelijkheid te formuleren. Men denkt dan meestal aan min of meer religieus geïnspireerde schrijvers als Jarig Jelles, Pieter Balling, Johannes Bredenburg, Willem Deurhoff, Fredericus van Leenhoff en Pontiaan van Hattem. Wyermars lijkt echter meer thuis te horen in een alternatieve beweging, die geassocieerd kan worden met Lodewijk Meyer, mensen als Adriaan Koerbagh³⁰., Adriaan Beverland³¹., Johannes Duijkerius³²., Antony van Dalen³³., Erik van Walten³⁴. en Dirk Santvoort³⁵.. Hoewel het niet mogelijk is een allesomvattend verband van de bewuste denkers te formuleren, zijn er wel duidelijk gemeenschappelijkekenmerken: ze schreven overwegend in het Nederlands, behoorden vooral tot de zogenaamde middenstand en woonden in een grote stad. Een duidelijk verschil met eerstgenoemde groep vrijdenkers is hun fellere toon, hun meedogenloze spot en ergernis ten aanzien van de kerk, in een uiterst offensieve, compromisloze stijl. Er spreekt uit hun publicaties een sterk idealisme, een behoefte de wereld definitief van het waangeloof en illusies te bevrijden en de werkelijkheid nog uitsluitend in het licht van de Rede te bezien. Het begrip Verlichting heeft voor deze mensen al een centrale en overheersende plaats in hun bestaan en ze plaatsen het, sterker dan vrijwel alle filosofen van hun tijd, in contrapositie met de Openbaring. Deze mensen waren naar de normen van hun tijd werkelijk atheïstisch, omdat ze een definitieve breuk met de traditionele kerkleer voorstonden en bewust de grenzen van de toelaatbaarheid overschreden, door de ideologische steunpilaren van de joods/christelijke religie te ondermijnen. Het ging hun namelijk niet slechts om het ‘bijstellen van de geloofsleer op rationele gronden, maar om het verwerpen daarvan om plaats te maken voor een volledig “filosofisch” geloof’.³⁶. Wie aandachtig de protocollen doorleest van de kerkenraden, de classes en de synoden, komt hun namen dan ook bij voortduring tegen (nog vaker zelfs dan Spinoza), waarbij de woorden ‘atheïstisch’, ‘godloos’, ‘vuil’, ‘lasterlijk’ en ‘spinozistisch’ het meest overheersen. Ook de wereldlijke overheid reageerde, ondanks haar fameuze vrijgezindheid, juist op déze mensen uitzonderlijk hard en allen hebben op de een of andere manier te maken gekregen met verbod van hun werk of (vaak zeer harde) vervolging van hun persoon. Dat ze daarbij, op Beverland na, allen in de volkstaal schreven, zal de angst voor bedreiging van de geestelijke volksgezondheid zeker versterkt hebben. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat iemand als Jacob Campo Weyerman, ondanks zijn beruchte reputatie, niet met Wyermars geassocieerd wenst te worden, is wellicht opmerkelijk maar niet onbegrijpelijk in een samenleving die nog zo door het geloof bepaald werd, dat radicale atheïsten als Hendrik Wyermars in de ogen van het kerkelijk én wereldlijk gezag niet slechts tegen God zondigden, maar als een regelrecht gevaar voor de samenleving werden beschouwd. 1. J.C. Weyerman, Den Echo des Weerelds. Ernstig en vermakelijk, in omrijm en rijm. 1725-1727, dl. I, p. 34. 2. Gemeente Archief Amsterdam (GAA), Schoutsrol, 5061, nr. 362, 65 ro. 3. Ingebeelde Chaos (zie noot 9), ‘Voor-reden’, p. ***2 ro. 4. Ingebeelde Chaos, p. 14: ‘als ik, die de latijnse taal niet verstaat’. 5. Ingebeelde Chaos, ‘Voor-reden’, p. ***2 vo. 6. GAA, Schoutsrol, 5061, nr. 362, 82 ro. 7. GAA, 5031, nr.54, Amten en Officien, fo 273 (turfdragers): ‘Wm Hendriksz Wijermars aangestelt 10 mei 1684 obierunt 4 juli 1691’. 8. GAA, DTB 1229, 119. 9. Er is gebruik gemaakt van het exemplaar, dat bewaard wordt in de Koninlijke Bibliotheek in Den Haag (KB 1122 F 56). Tot dusverre is mij slechts één ander exemplaar bekend, in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA OK 91-91). Hoewel de eerste en zeer vermoedelijk enige druk van de Ingebeelde Chaos door twee verschillende drukkers is geproduceerd, zijn ze op één detail na volstrekt identiek. Volledige titel: Den ingebeelde Chaos, En gewaande Werels-wording der Oude, en hedendaagze Wysgeeren, veridelt en weerlegt, Byzonder de gevoelens hieromtrent, van T. Lucretius Carus en dirk santvoort. Betoonende datze de beginzelen der Werelt, dat is, wording van Zon, Maan, aardkloot, enz. volgens hun eygen gronden, niet wel afgeleyd en betoogt hebben. Met een verstandige verklaring wegens Gods Inblyvende, en overgaande werking, door hendrik Wyermars. [lijn] t' Amsterdam, By Wybrant Alexanders, Boekverkooper in de Lange-brug-steeg aan 't Rockin, 1710. 8o: *5 *** A-M5 Paginaformule: 118 bladen = p.[28] 1-187 (± 79 gepagineerd als 7) Inhoud: *r titelblad *v motto *2r -***2v Voor-reden Ar - M6r Den ingebeelde Chaos M6v opgave drukfouten STCN-fingerprint: 171008 - al *5 ens$: a2 *** verst- bl A a: b2 M5 staa a binnenvorm E-katern: E8r = I 79 gepagineerd als 7 ex. 1 = II 79 correct gepagineerd ex. 2 10. De voorgaande paragraaf: Ingebeelde Chaos, p. 162-186. 11. Ingebeelde Chaos, p. 161. 12. Ingebeelde Chaos, p. 29. 13. Voorgaande paragraaf, tenzij anders vermeld: Ingebeelde Chaos, p. 1-10. 14. Ingebeelde Chaos, p. 162. 15. Ingebeelde Chaos, p. 171. 16. Ingebeelde Chaos, p. 172. 17. Ingebeelde Chaos, p. 132-134. 18. Ingebeelde Chaos, p. 125. 19. Ingebeelde Chaos, p. 134-140. 20. Ingebeelde Chaos, p. 141. 21. Ingebeelde Chaos, p. ** ro- **2 ro. 22. De hierna volgende gegevens zijn, tenzij anders vermeld, ontleend aan de volgende bronnen: (1) Verhoor van Wyermars en Alexanders tussen 26 en 30 oktober 1710 door schout en schepenen van Amsterdam: GAA, Schoutsrol, 5061, nr.362, fo 63 vo-65 vo, 82 ro en 86 vo-87 ro. (2) Protokollen van de kerkeraad van Amsterdam, GAA 376, nr. 8, fo 107, 109, 120, 121. (3) Acta Classis Amsterdam, GAA 379, nr 9, fo 213. (4) Een handgeschreven, tussen 1710 en 1712 vervaardigde, tekst met als titel: ‘Aanteekeningen omtrent sociniaanse en andere geschriften [...] door de overheid verboden’ van Phillipus van Limborch (1633-1712), een vooraanstaand remonstrant, die werkte als hoogleraar en predikant. Welke (mondelinge) bronnen Van Limborch als ondergrond voor zijn daarin voorkomende stuk over Wyermars heeft gehad, is helaas onduidelijk, zodat de feiten niet altijd te achterhalen zijn. De tekst bevindt zich in de Gemeentebibliotheek Rotterdam, Handschriftencollectie Remonstrantse gemeente, handschrift 447, N ro-N vo. 23. Wybrant Alexanders of Sanderse werd gedoopt op 28 januari 1671 in de Amsterdamse Zuiderkerk. Op 11 januari 1698 ging hij in ondertrouw met Sara Leenders. Op dat moment was hij nog varensman, maar evenals zijn broer volgde hij zijn vader na in het boekenvak en werd op 15 juli 1703 poorter, als boekbinder. Op 4 februari 1704 werd hij als lid van het Boekverkopersgilde ingeschreven, waar hij jaarzang betaalde tot 1717. Na 1717 is in het jaarboek aangetekend: ‘dood’, hoewel hij pas overlijdt in 1719 en op 19 december van dat jaar begraven wordt op het St. Anthonieskerkhof in Amsterdam. Bij zijn overlijden is hij onvermogend en laat hij drie kinderen na. In ieder geval heeft hij nog één ander kind gehad, dat op dezelfde begraafplaats ter aarde wordt besteld op 17 augustus 1710. Zie: GAA, DTB 96, p. 39/ GAA, Poortersregister, X, p. 500/ KB, Arch. van het Boekverkopersgilde, microfiches GA 65/ GAA, DTB 1200, 7 vo/ GAA, DTB 1216, p. 2. 24. Het is mij een raadsel welke krant hier bedoeld wordt. De 's Gravenhaagsche Courant is mijns insziens in 1710 de enige krant die hiervoor in aanmerking komt. Daar is echter niets van een advertentie terug te vinden. Misschien gaat het om een Haagse dagversie van een andere krant. De Amsterdamsche Courant en Opregte Haerlemsche Courant leverden echter niets op. 25. Zie noot 22. 26. Hero Sibersma werd op 20 mei 1644 geboren in Harlingen. In 1685 werd hij als predikant bevestigd in Amsterdam, waar hij woonachtig was op de Brouwersgracht. Hij kan binnen de gereformeerde kerk tot de coccejanen gerekend worden. Er zijn 28 boeken van hem bekend, die gezien de talrijke vermeldingen in contemporaine (veiling)catalogi veel aftrek vonden. R. Bisschop, Sion 's vorsten volk. Het tweede-Israël als theocratisch concept in de Gereformeerde kerk van de Republiek tussen ca. 1650 en ca. 1750, Veenendaal 1993, p. 143-159. 27. Hij had bijvoorbeeld de vrije wil een ‘dweperij’ genoemd. 28. Kerkelijk klimt de zaak, via de regionale classis, op naar provinciaal niveau. In de zomer van 1710 wordt ook in de synode van Noord-Holland van de ‘iver’ van de Amsterdamse magistraat betuigd, die Wyermars het rasphuis in hielp en zelfs een jaar later wordt er nog melding van gemaakt. 29. Zie bijvoorbeeld Zijlstra's opmerking dat Koerbagh ‘een van de weinigen [was], die in de Republiek daadwerkelijk om zijn overtuiging vervolgd werd.’ S. Zijlstra, ‘“Tgeloove is vrij”. De tolerantiediscussie in de Noordelijke Nederlanden tussen 1520 en 1795’, in: M. Gijswijt-Hofstra [red.], Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden, Hilversum 1989, p. 60-61. 30. H. Vandenbossche, Adriaan Koerbagh en Spinoza, Leiden 1978. Mededelingen XXXIX vanwege het Spinozahuis. 31. W. Elias, ‘Het spinozistisch erotisme van Adriaan Beverland’, in: Tijschrift voor de studie van de Verlichting 2 (1974) 3-4, p. 283-320, en het hoofdstuk over Beverland in: E.J. Dingwall, Very peculiar people. Portrait studies in the queer, the abnormal and the uncanny. London 1962. 32. J. Duijkerius, Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater. Een spinozistische sleutelroman uit 1691/1697. Ed. G. Maréchal. Amsterdam/Atlanta 1991, p. 11-38. 33. M.R. Wielema, ‘Een onbekende aanhanger van Spinoza. Anthony van Dalen (1644-na 1690)’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 4 (1993) 1, p. 21-40. 34. W. van Bunge, ‘Eric van Walten (1663-1697): An Early Enlightenment Radical in the Dutch Republic’, in: Disguised en overt spinozism around 1700: papers presented at the international colloqium, held at Rotterdam, 5-8 October 1994. Ed. by W. van Bunge and W. Klever. Leiden 1996. p. 41-54. 35. Over Dirk Santvoort hoop ik nog een artikel te schrijven. 36. M.R. Wielema, ‘Een onbekende aanhanger van Spinoza. Anthony van Dalen (1644-na 1690)’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 4 (1993) 1, p. 36. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} François Valentijns Oud en Nieuw Oost Indiën Annemarie Fennema Tijdens het onderzoek voor mijn doctoraalscriptie over het leven en werk van Joannes van Braam,¹. boekverkoper en stadsdrukker te Dordrecht, stuitte ik op een contract tussen van Braam en de predikant François Valentijn over een nog te maken beschrijving van Oost-Indië. Dit contract was bijzonder interessant omdat dit het enige bekende contract is van deze boekverkoper. Bovendien zijn er in het algemeen maar weinig contracten tussen boekverkopers en auteurs uit de achttiende eeuw bewaard gebleven. Deze vondst biedt de mogelijkheid een kijkje te nemen achter de schermen van een achttiende eeuwse monsterproductie. Het vijfdelige werk Oud en Nieuw Oost Indiën,². geschreven door François Valentijn, werd in 1724 en 1726 uitgegeven door Joannes van Braam en diens halfbroer Gerard Onder de Linden. De voorbereiding en de produktie van het project duurden ruim twintig jaar, vanaf de dag dat het contract werd opgesteld tot de dag waarop de laatste delen werden afgeleverd. Het drukken van de acht folianten nam slechts drie jaar in beslag. De uitgevers Joannes van Braam werd geboren te Dordrecht in 1677. Zijn vader, die apotheker was, overleed korte tijd later en zijn moeder hertrouwde met de stadsdrukker-boekverkoper Simon Onder de Linden. Hierdoor kreeg Joannes een aantal halfbroers en -zusters, onder wie Gerard Onder de Linden, geboren in 1682. Simon Onder de Linden bepaalde in zijn testament dat zijn bedrijf door Joannes zou mogen worden voortgezet. Wanneer alle kinderen volwassen waren, zouden Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden de opbrengsten van het stadsdrukkerschap moeten delen.³. Samen begonnen zij enkele grote projecten, waaronder het Lexicon Hieroglyphicum sacro-profanum door Martinus Koning (zes delen 1722-1727), Oud en Nieuw Oost-Indien door François Valentyn (vijf delen 1724-1726), het Lexicon Latino-Belgicum novum (1725), en de Historie van het leven des heeren Huig de Groot door Caspar Brandt (1727). Het fonds van Joannes van Braam bestaat voornamelijk uit stichtelijk werk, drukwerk voor de Latijnse school en voor de stad Dordrecht, woordenboeken en een aantal historische werken. Verder drukte hij De Oprechte Dordrechtse Almanak en de zogenaamde Herenboekjes. Behalve een belangrijk boekverkoperwas hij ook een verdienstelijk gelegenheidsdichter. Joannes van Braam overleed in 1751. Zijn dochter Maria nam de zaken waar van 1751 tot 1763, waarna kleinzoon Pieter van Braam het bedrijf voortzette. Zijn dochter Clara Maria trouwde in 1768 met Pieter Blussé; een telg uit een ander belangrijk boekverkopersgeslacht in Dordrecht. Het bedrijf is onder de naam Blussé & Van Braam, tot 1928 blijven bestaan.⁴. Gerard Onder de Linden vertrok naar Amsterdam, waar hij zijn eigen boekwinkel begon. Zijn uitgaven verschenen tussen 1705 en 1727. Hij gaf ook de Maendelijkse uittreksels of Boekzaal der geleerde Werelt uit, een maandelijks verschijnend tijdschrift met nieuws over recent uitgekomen boeken in binnen- en buitenland. Gerard Onder de Lindens fonds bestaat voornamelijk uit stichtelijk werk in het Latijn en in het Nederlands. Na zijn overlijden in 1727 werden alle ongebonden boeken geveild. Zijn weduwe {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hertrouwde met Adriaan Wor, die zowel het bedrijf als de samenwerking met Joannes van Braam voortzette.⁵. De auteur François Valentijn werd geboren in Dordrecht op 17 april 1666.⁶. Zijn vader Abraham Valentijn was conrector van de Latijnse school in Dordrecht; zijn grootvader van moeders zijde was predikant. Op zevenjarige leeftijd begon François zijn opleiding aan de Latijnse school te Dordrecht. Van 1682 tot 1684 studeerde hij theologie, filosofie en oosterse talen in Utrecht en in Leiden. In 1685, negentien jaar oud, werd hij beroepen naar Oost-Indië om daar een vacature te vervullen als predikant in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Tijdens zijn verblijf in Indië maakte Valentijn verscheidene reizen naar andere eilanden en gebieden waar de VOC haar invloed deed gelden. Op deze manier maakte hij kennis met het land en zijn bewoners. Valentijn verwerkte zijn persoonlijke ervaringen en indrukken in zijn ‘grote boek’ zoals hij Oud en Nieuw Oost Indiën noemde. Met behulp van de natuurwetenschapper George Everhard Rumphius,⁷. een koopman van de VOC op Ambon en deskundige op het gebied van flora en fauna, leerde Valentijn Maleis en Portugees spreken en schrijven. Natuurlijk vertelde Rumphius hem ook over de flora en fauna van het land. Valentijn gebruikte grote delen van Rumphius' werk, veelal voordat het in druk was verschenen, meestal zonder de bron te vermelden. Valentijns kennis van het Maleis maakte het hem mogelijk om voor te gaan in deze taal. Hij kreeg de inlandse talen zo goed onder de knie dat hij de Bijbel en verschillende andere religieuze werken in het maleis kon vertalen.⁸. In oktober 1692 trouwde Valentijn met Cornelia Snaats, de weduwe van zijn vriend Hendrik Leydekker. Door zijn huwelijk werd hij een vermogend man. Zij kregen een dochter Maria; Cornelia had uit haar eerste huwelijk reeds twee zoons en twee dochters. In 1695 kwam het gezin terug naar Nederland. Zij vestigden zich in Dordrecht voor een periode van tien jaar, waarin Valentijn zich voornamelijk wijdde aan zijn verzamelingen en zijn wetenschappelijk werk, waarvoor hij in Indië veel materiaal had gevonden. Toen hij in 1705 opnieuw beroepen werd voor een post in Indië, schreven zijn uitgever Joannes van Braam en zijn collega Joannes d'Outrein een Afscheidswensch om hem de beste wensen mee te geven voor zijn nieuwe baan.⁹. Gedurende een aantal maanden na zijn aankomst in Indië moest Valentijn als veldpredikant werken in Batavia voordat hij zijn post op Ambon kon innemen. Hij raakte verwikkeld in een persoonlijk conflict met de gouverneur van Ambon en met de gouverneur-generaal naar aanleiding van enkele opmerkingen die Valentijn had gemaakt over de gouverneurs bemoeienis met kerkelijke aangelegenheden. In 1711 werd hij naar Batavia geroepen om zich te verdedigen tegen beschuldigingen dat hij zich te veel bemoeide met het bestuur op Ambon; de beschuldigingen werden na een slepende rechtzaak uiteindelijk weerlegd.¹⁰. In 1713 werd Valentijn uit zijn ambt ontslagen en teruggestuurd naar Nederland, nadat hij een predikantsplaats in Ternate (een van de eilanden der Molukken) had geweigerd, wegens zijn zeeziekte en zijn slechte gezondheid. Na een lange terugreis ging hij weer in Dordrecht wonen, waar hij al zijn tijd besteedde aan het schrijven van zijn levenswerk. In 1726 verhuisde Valentijn naar 's-Gravenhage, waar hij op 6 augustus 1727 overleed, slechts enkele maanden nadat de laatste delen van zijn boek waren verschenen. Zijn levenswerk Oud en Nieuw Oost Indiën was het enige grote werk dat Valentijn liet uitgeven. Zijn omvangrijke bibliotheek, bestaande uit 2300 titels en een belangrijke verzameling handschriften, waaronder ook een {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal handschriften in het Maleis, werd in 's-Gravenhage op 23 februari 1728 en volgende dagen geveild. Een exemplaar van de gedrukte veilingcatalogus wordt in de British Library bewaard.¹¹. Uit zijn bibliotheek blijkt dat Valentijn een zeer belezen man was, die de bijbel en zijn klassieken goed kende. Hij had ook een grote interesse in allerlei vormen van wetenschap, vooral die met betrekking tot Azië.¹². François Valentijns persoon is nog steeds een onderwerp van discussie. Voor sommigen was hij een koppige, ijdele, egoïstische, bekrompen man met een opvliegend karakter.¹³. Zijn opvliegendheid bracht hem vaak in moeilijkheden met zijn werkgevers, hetgeen zelfs resulteerde in zijn ontslag. Voorbeelden van zijn ijdelheid zijn ook terug te vinden in zijn werk. Hoewel Valentijn zelf aangaf te schrijven voor de glorie van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, van Nederland en van zijn geboorteplaats Dordrecht, was hij als auteur duidelijk aanwezig. In de algemene inleiding in het eerste deel van Oud en Nieuw Oost Indiën wil hij de lezer duidelijk maken, dat er nog nooit een boek als het zijne was uitgegeven. Zijn beschrijvingen, kaarten en tekeningen zouden in geen ander werk te vinden zijn. Hij wilde graag dat zijn boek de aandacht op de Nederlanden zou vestigen, maar hij zegt zijn boek ook geschreven te hebben om een andere reden:¹⁴. om eere by de verstandige wereld in te leggen, om te toonen, dat ik myn tyd, terwyl nog geen vast beroep weer kreeg, neerstig waargenomen heb, en om te beantwoorden dien pligt, die op my en op alle anderen legt, te weten, om het talent, dat God my gegeven heeft, na myn uiterste vermogen tot dienst en nut van 't gemeen aan te leggen. Valentijn kreeg niet alleen maar kritiek te verduren; er waren ook mensen die hem bewonderden. Zijn uitgever Joannes van Braam kan zeker tot de bewonderaars gerekend worden. In de afscheidswens die Van Braam schreef ter ere van Valentijns terugkeer naar Indië in 1705, merkt Van Braam op dat Valentijn zeer gemist zal worden in Dordrecht om zijn preken en om zijn geschriften ‘doorgloeid van 't vier des yvers, sonder maat’.¹⁵. In de gedichten in het eerste deel van Oud en Nieuw Oost Indiën prijst de uitgever Valentijns ijver, volharding en schrijftalent.¹⁶. Van Braam was ook van mening dat zijn eigen bescheiden dichtwerk het schrijftalent van Valentijn geen recht zou kunnen doen, zoals uit de volgende regels blijkt:¹⁷. ... Valentijn, wiens onbesproke veder, Hier zò veel' zaaken, zò veel' wond'ren stelt ter neder, Vergeef 't myn Zangeres indien ze U niet naar eisch, Maar slechts in schemerlicht, kan volgen op de reis. Hij vond ook dat Valentijn niet de erkenning kreeg die hem toekwam. Oud en Nieuw Oost Indiën zou er echter voor zorgen dat Valentijn niet vergeten zou worden. Van Braam besloot zijn gedicht dan ook met de volgende hoopvolle woorden.¹⁸. Doch word op aard geen krans gevlochten om uw haaren, Die uw verdienste en deugd naar eisch kan evenaaren, Zò zy d'Aardsherder zelf uw schild en dierb're loon, Die siere uw voorhoofd met d'onsterflyke eerekroon, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbereiding en productie Het contract tussen François Valentijn en de boekhandelaar Joannes van Braam, dat op 9 maart 1705 door notaris Hugo van Dijck te Dordrecht werd opgemaakt, vormt het eerste tastbare bewijs van hun plannen.¹⁹. Omdat dit contract het enige bekende contract is tussen Joannes van Braam en een van zijn auteurs, is beslist niet zeker of dit de normale gang van zaken was. Hoewel Oud en Nieuw Oost Indien door Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden samen werd uitgegeven, werd de overeenkomst met François Valentijn alleen door Van Braam aangegaan. Mogelijk was het aanvankelijk zijn bedoeling het werk alleen uit te geven en heeft hij later, toen de investeringen toch wel erg hoog bleken, zijn halfbroer benaderd. Van Braam en Valentijn kwamen overeen dat de laatste binnen zes jaar een exacte en complete beschrijving van Ambon en de omringende gebieden, alsook een koperplaat met daarin zijn portret gegraveerd, naar zijn uitgever zou sturen. Valentijn zou de kosten voor de illustraties die in het boek werden opgenomen op zich nemen. Van Braam werd gehouden de beschrijving voor eigen rekening te drukken, zo snel mogelijk nadat hij het manuscript had ontvangen. Valentijn bepaalde tevens dat zijn boek gedrukt moest worden ‘op goet deuchdelijck papier met nette en clare letters in folio’.²⁰. De uitgever moest Valentijn bovendien zeventig exemplaren van het boek in luxe band geven en de driehonderd gulden die Valentijn had voorgeschoten, terugbetalen. In dit bedrag waren ook de kosten opgenomen die de auteur had gemaakt voor het graveren van de koperplaat met zijn portret. Het geld zou worden terugbetaald tegen een rente van vier procent per jaar. In het geval dat Valentijn niet alle zeventig exemplaren zou kunnen gebruiken, moest Van Braam de overige uitdelen aan bekenden of het restant terugkopen tegen de gangbare marktprijs. De overeenkomst zou komen te vervallen bij het overlijden van een der partijen, wanneer Valentijn de beschrijving niet in goede orde zou opsturen, of wanneer hij zou besluiten zijn verhaal helemaal niet te schrijven. Door zeventig exemplaren in een luxe band te vragen bedong Valentijn een bijzonder groot honorarium voor zijn werk. Per stuk hadden deze boeken een marktwaarde van ongeveer 150 gulden; samen dus ruim tienduizend gulden. Omgerekend ontving Valentijn over de twintig jaren die hij aan het project had besteed ruim vijfhonderd gulden per jaar. Een goed salaris voor een geschoolde arbeider bedroeg rond 1700 ongeveer 350 gulden per jaar.²². In haar werk over de Amsterdamse boekhandel stelt Dr van Eeghen dat de betaling van auteurs in de Republiek over het algemeen slecht was en dat de verdiensten zeker niet de aanleiding vormden om een publicatie in de Republiek te laten uitgeven. Bovendien was een groot aantal presentexemplaren voor de uitgever vaak zeer onvoordeling. De auteur gaf deze boeken vaak als geschenk aan geleerden of aan andere auteurs, die het boek anders zelf zouden hebben aangeschaft. Hierdoor werd dus ook een deel van de afzet weggenomen.²³. Wat er precies gebeurd is met de termijn van zes jaar die in het contract van 1705 genoemd wordt, is niet duidelijk. Er werd in ieder geval niets meer over Oud en Nieuw Oost Indiën geschreven tot in 1722 de intekening voor deze uitgave werd aangekondigd.²¹. Was Valentijn al die tijd bezig geweest met verzamelen en schrijven of waren er andere redenen waardoor de uitgave werd opgehouden? In ieder geval bracht hij bij zijn terugkeer uit Indië in 1714 een grote kist vol papieren mee. Samuel Masson, predikant van de Engelse kerk in Dordrecht, en Jan Francken legden over de inhoud van de kist een notariële verklaring af.²⁴. Zij waren aanwezig geweest bij het openen van de kist en zij verklaarden dat de kist volgepakt was met manuscripten, kaarten, documenten en {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} aantekenboeken die Valentijns onderzoek betroffen. Dit betekent dat Valentijn toen al materiaal en documenten had verzameld en aantekeningen voor zijn boek had gemaakt. Waarschijnlijk begon hij pas te schrijven vanaf 1714, na zijn terugkeer in Nederland. In de Boekzael van december 1722 kondigden Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden aan dat de intekening voor Oud en Nieuw Oost Indiën op de eerste januari 1723 zou beginnen. Geïnteresseerdenkonden tot 30 april 1723 intekenen in hun boekwinkels en in de winkels van de meeste andere boekhandelaren in de noordelijke en in zuidelijke Nederlanden. De prijs zou dan iets meer dan 70 gulden bedragen of 94 gulden voor een uitgave op groot papier. De betaling diende plaats te vinden in drie gedeelten: een derde bij inschrijving, een derde bij aflevering van de eerste twee delen en een derde deel bij aflevering van de andere drie delen. De uitgevers schatten dat het boek uit vijf delen zou bestaan. De totale tekst werd geschat op ongeveer duizend vellen van ieder vier pagina's; daarbij kwamen nog eens duizend platen en kaarten. Oud en Nieuw Oost Indiën zou worden gedrukt op folio-formaat, zoals dat ook met eerdere landenbeschrijvingen van andere boekverkopers was gebeurd.²⁵. Voor een exemplaar op normaal papier werd de volgende berekening gemaakt: Het boek wordt geschat op vijf folianten, 1000 vel letterdruk en 950 tot 1000 prenten. Een hele bladsplaat komt op vijf stuivers, een halve bladsplaat op 2½ stuiver, een quarto of indrukplaat op 1½ stuiver, een vel letterdruk op zes duijten, dit maakt dus 125 vellen platen à vijf stuivers 31- 5-0 gulden 1000 vellen letterdruk à zes duiten per vel 37-10-0 gulden het portret van de schrijver, titelplaat, vignetten 1-10-0 gulden _____ totaal 70- 5-0 gulden In januari 1723 kwam de Boekzael met het bericht dat wegens de grote belangstelling een extra oplage van de prospectus gedrukt moest worden; de 2200 exemplaren van de eerste druk waren binnen een week verdeeld.²⁶. Om de intekening te bevorderen werden de intekenprijzen ook nog eens verlaagd tot respectievelijk 64 en 86 gulden. Hiermee kwam de korting voor intekenaars van vijfentwintig procent op dertig procent. Dit was niet zozeer omdat de boekverkopers ineens minder kosten dachten te maken, als wel dat zij Valentijns beschrijving van Indië onder de aandacht van zoveel mogelijk mensen wilden brengen. Een vette winst was niet hun grootste opzet, zo lieten zij weten. Omdat Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden in de eerste plaats zakenlieden waren, kan men de reden die zij opgaven voor deze prijsverlaging zeker in twijfel trekken. Waarschijnlijk gaven zij deze nobele reden om te verhullen dat de intekening niet zo vlot verliep als ze hadden gehoopt. De prijsverlaging van Oud en Nieuw Oost Indiën kon dan ook niet ieders goedkeuring wegdragen. Men dacht dat de twee boekverkopers niet in hun product geloofden en dat Valentijns boek geen nieuws zou bevatten.²⁷. Om deze beschuldigingen tegen te gaan, verscheen in de Boekzael het bericht dat de eerste proeven van de platen vanaf maart 1723 ter inzage zouden liggen. Men kon zich dan zelf een oordeel vormen over de kwaliteit van het werk. Oud en Nieuw Oost Indiën zou alleen nieuwe en verbeterde platen bevatten, evenals een groot aantal niet eerder gebruikte documenten. Veel van de beschreven gebieden waren nog niet eerder in kaart gebracht. Dit werd nog eens beaamd door de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur David van Hoogstraten. Om de sceptici te laten zien dat zij wel degelijk in staat waren een boek van deze omvang binnen negen maanden te drukken, kondigden de beide boekverkopers aan dat het derde en vierde deel van een ander druktechnisch hoogstandje, Martinus Konings Lexicon Hierogliphicum, in mei 1723 gereed zouden zijn.²⁸. Om de waarde van Oud en Nieuw Oost Indiën ook in de toekomst te garanderen beloofden de beide uitgevers slechts een klein aantal exemplaren boven het totale aantal bij intekening bestelde exemplaren te zullen drukken. Ook zegden zij toe geen herdruk te zullen uitgeven en geen exemplaren voor minder dan de intekenprijs te zullen verkopen of veilen. Als een van hen zich niet aan deze belofte zou houden, moest deze drie duizend gulden betalen aan de diakonie in zijn woonplaats. Uiteindelijk werden er 750 tot 800 exemplaren gedrukt bij een totaal van 650 via intekening bestelde exemplaren.²⁹. Deze aantallen zijn uitzonderlijk hoog voor zo'n omvangrijk en kostbaar werk. Een oplage was zelden groter dan 500 tot 1000 stuks; alleen boeken die bijzonder goed verkochten werden gedrukt in oplagen tot hooguit twee duizend exemplaren.³⁰. Bovendien was Oud en Nieuw Oost Indiën in het Nederlands geschreven, waardoor het afzetgebied beperkt bleef tot Nederlands sprekende gebieden. Van Braam en Onder de Linden moeten wel sterk in hun product geloofd hebben om er zoveel in te investeren. Bovenop al hun toezeggingen deden zij ook nog de belofte dat intekenaren hun ingelegde geld dubbel zouden terugkrijgen, als zij niet voor mei 1723 met drukken waren begonnen.³¹. De verschijning van de eerste twee delen was gepland in mei 1724; een jaar na afloop van de intekenperiode. De drie andere delen zouden veertien maanden na de eerste twee verschijnen. Dit alles betekent dat binnen zeer korte tijd vijf dikke delen gedrukt moesten worden en dat de productie dus perfect zou moeten verlopen. In zijn studie over Valentijns persoon en werk karakteriseert Jörg Fisch de productie van Oud en Nieuw Oost Indiën als ‘...ein wohlgeplantes und auch sehr erfolgreichesverlegerischesGrossunternehmen’.³². Verdeeldover hun beider bedrijven hadden Van Braam en Onder de Linden drie drukpersen beschikbaar voor deze onderneming. Daarbij ging het andere werk gewoon verder. Ook hadden zij speciaal voor dit boek een nieuwe letter laten gieten.³³. Op 17 mei 1724 vroegen Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden voor Valentijns Oud en Nieuw Oost Indiën een privilege aan bij de Staten van Holland. Hun grootste zorg betrof niet zozeer de tekst als wel de mogelijkheid dat de nieuwe platen door anderen zouden worden nagemaakt. Zij kregen een privilege voor de duur van vijftien jaar, tegen een boete van drieduizend gulden voor drukkers die het privilege zouden schenden.³⁴. Het privilege staat tevens vermeld op een aantal van de grotere kaarten in het boek. Hieruit kan men opmaken dat deze ook apart te koop zijn geweest. Een tweede aanwijzing hiervoor wordt gevormd door Joannes van Keulens uitgave van een verzameling kaarten die in Oud en Nieuw Oost Indiën gebruikt zijn.³⁵. In de Boekzaal van juni 1724 werden intekenaren die hun namen nog niet aan de uitgevers hadden opgegeven, opgeroepen dit voor het einde van de volgende maand alsnog te doen. Zij zouden dan nog op tijd zijn om te worden vermeld op de lijst van intekenaren die in het werk zou worden meegebonden.³⁶. Een maand later kondigden Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden aan dat de eerste twee delen op 31 augustus 1724 gedrukt zouden zijn. Aangezien een groot aantal exemplaren eerst nog in rood leer gebonden moest worden en men daarvoor een week dacht nodig te hebben, werd de verschijningsdatum bepaald op 7 september 1724. Intekenaren konden dan op vertoon van hun betalingsbewijzen hun boeken komen ophalen. Bij het afhalen van de eerste twee {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} delen moest ook de tweede termijn in zilver geld betaald worden; hiervoor kreeg men een afhaalbewijs voor de volgende delen.³⁷. Helaas diende men nog even geduld hebben, want in een volgende mededeling werd de verschijningsdatum zeven dagen uitgesteld. De reden hiervoor was dat de vroegere gouverneur van Ambon, Willem Adriaan van der Stel, de beide boekverkopers op het laatste moment nog een kaart van Ambon had geschonken die zij beslist in het boek wilden opnemen.³⁸. Op 14 september waren de eerste twee delen van Oud en Nieuw Oost Indiën eindelijk gereed.³⁹. In deze banden beschrijft Valentijn de Molukken in detail. Het eerste deel bevat het voorwerk, zoals Valentijns portret, een gegraveerde titelpagina en frontispiece, de opdracht, de tekst van het privilege en gedichten over het boek en het portret van de auteur. Dan volgen de inleiding van de auteur, gedateerd op 24 augustus 1724, en de lijst van intekenaren. Na een uitgebreide en nauwkeurige beschrijving van de invloed die de Republiek in Indië uitoefende, volgt de beschrijving van de Molukken. Deel twee bestaat uit een beschrijving van Ambon en Ambonnese zaken.⁴⁰. Tesamen omvatten de twee delen 388 vellen tekst en 38 vellen met platen, wat neerkomt op zo'n 1500 bladzijden.⁴¹. Tussen 1724 en 1726 werd er weinig over Oud en Nieuw Oost Indiën geschreven. De delen drie, vier en vijf verschenen tenslotte in juni 1726. Zij omvatten 172½ vellen met platen en 810½ vellen tekst; samen ongeveer 3500 pagina's. Het derde deel begint met een nieuwe inleiding, gedateerd op 31 mei 1726, en behandelt de religie, de flora en fauna van Ambon en een aantal eilanden die reeds in de eerdere delen werden beschreven. Daarop volgt een beschrijving van een aantal eilanden in Oostindië, de zaken van Makassar en de handel in landen die met de Verenigde Oost-Indische Compagnie te maken hadden. Deel vier bevat beschrijvingen van Java, de stad Batavia, het stelsel van munten, maten en gewichten die hier gebruikt werden, alsmede het journaal van de reizen die de auteur van en naar Indië maakte. In het vijfde deel worden Chromandel, Perzië, Malakka, Sumatra en Malabar beschreven. Ook geeft de auteur een verhandeling over Japan, Kaap de Goede Hoop en het eiland Mauritius.⁴². De auteur had persoonlijk alle delen van zijn werk gecorrigeerd.⁴³. Uiteindelijk was Oud en Nieuw Oost Indiën veel uitgebreider geworden dan men voor het begin van het project had berekend. De vijf delen telden tweehonderd vellen letterdruk en 85 platen extra. De reden hiervoor was dat Valentijn steeds maar weer nieuwe documenten bleef ontvangen, waarvan hij vond dat ze nog in zijn boek moesten worden opgenomen. Veel van deze documenten zijn ons alleen bekend doordat Valentijn ze in zijn boek verwerkte. Doordat de delen drie, vier en vijf zo dik geworden waren, moesten ze ieder in twee stukken gesplitst worden. Het boek bestaat dus uit vijf delen in acht banden. Door deze uitbreiding was Oud en Nieuw Oost Indiën natuurlijk wel veel duurder geworden en na de veel becritiseerde prijsverlaging van januari 1723, waren de uitgevers genoodzaakt nu opeens met een prijsverhoging komen. De intekenaren moesten ongeveer een kwart meer betalen bovenop de 64 of 86 gulden die zij reeds hadden betaald.⁴⁴. De nieuwe prijs voor een exemplaar op normaal papier was 90 gulden, een exemplaar op groot papier kostte 117 gulden. Hiervan was ongeveer de helft al betaald bij inschrijving en bij het afhalen van de eerste twee delen. Voor de laatste drie delen moest de intekenaar dus nogmaals dat bedrag betalen. Voor klanten die niet hadden ingetekend was de prijs zelfs nog hoger; 116 gulden en voor een exemplaar op groot papier 150 gulden.⁴⁵. De ‘Generaale uitrekening en schikking der kaarten en prentverbeeldingen’ in het laatste deel geeft de uiteindelijke berekening voor een exemplaar op normaal papier. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 1197 vellen letterdruk à 5 duiten 37-8-0 gulden 210½ vellen platen à 5 stuivers 52-12-8 gulden _____ totaal 90-0-8 gulden twee termijnen betaald 42-0-0 gulden _____ blijft nog te betalen 48-0-0 gulden Kritiek Doordat Oud en Nieuw Oost Indiën via intekening werd uitgegeven en doordat de uitgevers een dubbele restitutie beloofden als het drukwerk niet op tijd begonnen was, moest al het materiaal zo snel mogelijk nadat zij het ontvangen hadden, gedrukt worden. Mede hierdoor bestaat het boek uit een groot aantal aparte stukken, ieder met een eigen paginanummering en katernsignatuur. Vooral bij de laatste delen komt een nieuwe nummering veelvuldig voor. Valentijn bleef ook nieuwe documenten aan het boek toevoegen. Soms was een onderwerp al in een eerder hoofdstuk behandeld wanneer hij nieuwe informatie ontving. Deze extra informatie werd dan afzonderlijk in een nog te verschijnen deel afgedrukt. Zelfs Van Braam en Onder de Linden wisten niet altijd wat zij konden verwachten, zoals uit de volgende uitspraak, gedaan bij het verschijnen van het eerste stuk van het derde deel, blijkt. ‘In de toekomende maent zullen wij zien wat stoffen het tweede stuk van dit derde deel begrijpt.’⁴⁶. Aan de andere kant kon Valentijn natuurlijk niet oneindig blijven toevoegen, omdat het boek dan nog veel dikker en bijna onbetaalbaar zou worden. Bovendien waren er aan de intekenaars reeds toezeggingen gedaan over omvang en prijzen. Zij zouden zeker niet gelukkig zijn met een boek dat steeds maar duurder werd door allerlei toevoegingen. De voornaamste kritiek over Oud en Nieuw Oost Indiën is dan ook dat er geen logisch verband bestaat tussen de verschillende onderdelen en de volgorde waarin ze behandeld worden. Daarnaast zei men dat Valentijn slechts een droge opsomming van feiten en cijfers geeft en dat hij niet interpreteert of verbindt. Dit verleidde een aantal van zijn critici tot de suggestie dat de auteur zijn stof niet beheerste.⁴⁷. Bovendien vonden zij dat het aantal woorden dat de auteur gebruikt om zijn onderwerp te bespreken aan willekeur onderhevig lijkt te zijn. China wordt bijvoorbeeld in slechts een paar bladzijden beschreven, terwijl de Molukken tot in detail worden beschreven in ruim twee delen. Anderen waren van mening dat Valentijn het talent ontbeerde om van Oud en Nieuw Oost Indiën de wetenschappelijke studie te maken die de lezers verwachtten. Zijn schrijfkunst was ook niet wat het boek gewild maakte; het dankte zijn populariteit aan het feit dat een vergelijkbare, algemene beschouwing over Indië nog niet eerder was geschreven. Helaas begon in de achttiende eeuw de belangstelling voor de koloniën af te nemen en niemand voelde de behoefte Valentijns werk aan te passen of te verbeteren, zoals dat met beschrijvingen van andere auteurs vaak wel gebeurde.⁴⁸. Valentijn werd ook wel verweten dat hij bekrompen en langdradig was, maar sommige delen van zijn enorme werk, zoals de beschrijvingen van personen en plaatsen, van de kolonisatie en uitbreiding van Nederlands invloed, laten zien dat Valentijn wel degelijk in staat was goed proza te schrijven. Vooral in de verslagen van zijn reizen varieert de stijl van bijna bombastisch tot aangenaam leesbaar. Deze reisverslagen werden in 1882 opnieuw uitgegeven en van commentaar voorzien.⁴⁹. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks alle kritiek werd Valentijns Oud en Nieuw Oost Indiën nog jaren nadat het verschenen was, beschouwd als het standaardwerk over Indië. Het grote aantal gegevens, feiten en cijfers, de vele unieke documenten en materialen die erin gebruikt zijn en de eigen observaties van de auteur maken dat het boek nog steeds een dankbare bron is voor wetenschappers en geïnteresseerden. Tegenwoordig wordt Valentijns boek meer gewaardeerd om zijn uitvoerigheid en unieke gegevens. De auteur wordt geprezen om zijn rechtsdrang, zijn enorme werkdrift, scherpzinnigheid en doorzettingsvermogen.⁵⁰. Een succesvol project Het zal duidelijk zijn dat Oud en Nieuw Oost Indiën een bijzonder prijzig boek was en dat alleen de allerrijksten zich konden veroorloven de acht banden aan te schaffen. Gezien het grote aantal intekenaren werd het boek toch goed verkocht. Het lijkt er zelfs op dat het boek in 1753 geheel was uitverkocht. In 1744 moet er nog een aantal katernen of gebonden boeken in voorraad zijn geweest, want Valentijns werk stond toen nog vermeld in de catalogus die werd meegebonden in boeken die rond 1744 werden gedrukt. Tussen 1744 en 1753 moeten alle exemplaren zijn verkocht, want Oud en Nieuw Oost Indiën werd niet meer opgenomen in de catalogus van Joannes van Braams winkelvoorraad die vanaf 4 juni 1753 werd geveild.⁵¹. Wel werd in de boedelscheiding melding gemaakt van de verkoop van platen en kaarten die in Valentijns werk waren gebruikt. Deze werden voor 748 gulden verkocht aan Louis Boddens in Amsterdam.⁵². Hoeveel de beide uitgevers aan het project verdienden is moeilijk te bepalen, omdat er geen gegevens over de kosten voor drukken, binden, letters of arbeidskrachten voor handen zijn. Een schatting van de totale omzet komt uit op ongeveer 75.000 gulden. Er namelijk 800 boeken gedrukt, waarvan er 650 bij intekening zijn verkocht voor een gemiddelde prijs van honderd gulden. Zeventig exemplaren zijn aan Valentijn gegeven. Dus bleven er tachtig exemplaren over, die tussen 1724 en 1753 zijn verkocht voor een gemiddelde prijs van 130 gulden. Van de totale omzet moeten dan nog de kosten worden afgetrokken. De helft van deze uitkomst is het inkomen dat iedere uitgever aan het project overhield. Oud en Nieuw Oost Indiën werd slechts eenmaal in zijn geheel uitgegeven. Dit had natuurlijk vooral te maken met de bijzonder hoge investeringen die eventuele uitgevers zouden moeten doen, maar ook met de toezeggingen die Joannes van Braam en Gerard Onder de Linden hun klanten hadden gedaan. Een tweede sterk verkorte editie van drie deeltjes in octavo, zonder platen en kaarten, verscheen tussen 1856 en 1858.⁵³. Enkele delen van het boek, over Ceylon en over Kaap de Goede Hoop, werden in het Engels vertaald en apart gepubliceerd.⁵⁴. 1. A. Fennema, Joannes van Braam; Life and Work of a Dordrecht Bookseller and town printer 1697-1751, doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden, 1996. 2. François Valentijn, Oud en Nieuw Oost-indien, vervattende een naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands Mogentheyd in die gewesten. Benevens eene wydluftige beschryvinge der Moluccos, Amboina, Banda, Timor en Solor, Java en alle de Eylanden onder dezelve Landbestieringen behoorende: het Nederlands Comptoir op Suratte, en de Levens der Groote Mogols; Als ook een keurlyke verhandeling van 't wezentlykste, dat men behoort te weten van Chromandel, Pegu, Arracan, Bengale, Mocha, Persien, Malacca, Sumatra, Ceylon, Malabar, Celebes of Macassar, China, Japan, Tayouan of Formosa, Tonkin, Cambodia, Siam, Borneo, Bali, Kaap der Goede Hoop en van Mauritius. [...], Dordrecht: Joannes van Braam; Amsterdam: Gerard Onder de Linden, 1724-1726. 3. Gemeentearchief Dordrecht, Oud Notarieel Archief, inv. no. 287, 15 october 1697. 4. [J. Alleblas], Catalogus van de tentoonstelling Gedruckt in Dordrecht; vier eeuwen boek en prent, Dordrecht: Gemeentelijke Archiefdienst, 1976, p. 84. 5. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725 IV, Gegevens over de vervaardigers, hun internationale relaties en de uitgaven N-W, papierhandel, drukkerijen en boekverkopers in het algemeen, Amsterdam: Scheltema & Holkema, 1965, pp. 15-22. 6. Voor informatie over het leven en de carrière van François Valentijn werden de volgende werken geraadpleegd. D.G. Stibbe [red.], Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, dl 4, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff; Leiden: E.J. Brill, 1921, pp. 501-508. P.C. Molhuysen en P.J. Blok [red.], Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW), 10 dln, Leiden: Sijthoff, 1911-1937, deel 5, kol. 989-990. G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, eene bijdrage tot de geschiedenis der Vaderlandsche Hervormde kerk sedert het jaar 1572, Utrecht: N. van der Monde, 1841-1845, dl I, p. 668 en dl II, p. 7. A.J. van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden, 21 dln, Haarlem: J.J. Brederode, 1852-1878, dl 2, p. 8. 7. NNBW, dl 3, kol. 1104-1107. 8. Valentijns vertalingen van religieuze werken in het Maleis werden nooit uitgegeven. 9. Afscheids-rede tot de aanzienelijke en bij hem zeer geliefde gemeynte van zijne geboortestad Dordregt. [...], Dordrecht: Dirk Goris, 1705. 10. ‘Introduction,’ in: François Valentijn, Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoope met de zaaken daar toe behoorende/Description of the Cape of Good Hope with the matters concerning it, Amsterdam 1726, P. Serton et al [red.], Cape Town: van Riebeeck Society, 1971, p. 8. 11. Catalogus exquisitissimorum er excellentissimorum librorum, in omni fere materia, facultate et lingua, praecipue in linguis Orientalibus, quibus simul elegantissima nec minus curiosissima manuscripta eminent. Viri reverendi Fr. Valentijn [...], 's-Gravenhage: Alberts & van der Kloot, 1728. British Library S.C. 123 (1). 12. Jörg Fisch, Hollands Ruhm in Asien; François Valentyns Vision des Niederländischen Imperiums im 18. Jahrhundert, Stuttgart: Steiner, 1986, p. 23. 13. Fisch, pp. 13-14. 14. ‘Voorreden tot den bescheyden Lezer’, in: Oud en Nieuw Oost Indiën, dl 1, fol. 2*2r. 15. Joannes van Braam, ‘Aan den eerwaarden heere Francois Valentijn wanneer zijn E[dele] ten tweedemaal als predikant der gemeente van Amboina na Neerland India vertrok’, in: Afscheidsrede tot de aanzienelijke en bij hem zeer geliefde gemeynte van zijne geboortestad Dordregt. [...], Dordrecht: Dirk Goris, 1705, fol. 2*4v. 16. Oud en Nieuw Oost Indiën, dl I, fol. 4*3r. 17. Oud en Nieuw Oost Indiën, dl I, fol. 5*1r. 18. Oud en Nieuw Oost Indiën, dl I, fol. 5*1v. 19. Gemeentearchief Dordrecht, Oud Notarieel Archief, inv. nr. 291, akte 11, 9-3-1705. 20. Gemeentearchief Dordrecht, Oud Notarieel Archief, inv. nr. 291, akte 11, 9-3-1705. 22. A.Th. van Deursen, Een dorp in de polder; Graft in de zeventiende eeuw, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, 1994, p. 103, nt 17. 23. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl V-1: De boekhandel van de republiek 1572-1795, Amsterdam: N. Israel, 1978, p. 29. 21. Amsterdamsche Courant, 7 januari 1723. 24. Gemeentearchief Dordrecht, Oud Notarieel Archief, inv. nr. 506II, akte 50, 20-10-1714. 25. Maendelijkse uittreksels of Boekzael der geleerde werelt (Boekzael) 15, Amsterdam: Gerard Onder de Linden, 1722, pp. 793-805. Stibbe, pp. 504-505. 26. Boekzael 16 (1723), pp. 103-107. Een gedeelte van de prospectus is te vinden in de Bibiotheek van de Koninklijke Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels in Amsterdam. 27. Boekzael 16, p. 227. 28. Boekzael 16, ‘Nadere aankondiging’, pp. 227-230. 29. Stibbe, p. 507. 30. Hans Furstner, Geschichte des Niederländischen Buchhandels, Wiesbaden: Harrassowitz, 1985, p. 46. 31. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel 1680-1725, dl IV, Amsterdam: N. Israel, 1978, p. 20. 32. Fisch, p. 16. 33. Boekzael 16, p. 105. 34. Algemeen Rijksarchief, Staten van Holland, inv. nr. 1678, 17 mei 1724. 35. De zee- en landcaarten, en Gezigten van Steeden en Landvertoningen van Oost-Indien, eertyds in 't ligt gegeeven door wylen den Heere François Valentijn [...], Amsterdam: Joannes van Keulen, [z.j.] 36. Boekzael 18 (1724), p. 709. 37. Boekzael 19 (1724), p. 109. 38. Boekzael 19 (1724), p. 247. 39. Boekzael 19 (1724), p. 381. 40. John Landwehr, VOC. A bibliography of publications relating to the Dutch East India Company, 1602-1800, (edited by Peter van der Krogt), Utrecht: HES, 1991, pp. 247-250. 41. ‘Generaale uitrekening en schikking der Kaarten en prentverbeeldingen’, in: Ouden Nieuw Oost Indiën, dl V-2, fol. Y2r-Y4v. 42. Landwehr, pp. 250-263. 43. Stibbe, p. 505. 44. Boekzael 24 (1727), pp. 317-335. 45. Oud en Nieuw Oost Indiën, dl V-2, fol. Y4v. 46. Boekzael 24, p. 335. 47. Stibbe, pp. 506-507. 48. C. Busken Huet, ‘François Valentijn’, in: A.W. Stellwagen [red.], Van en naar Indië; Valentijns 1ste en 2de uit- en thuisreis, 's-Gravenhage: Henri J. Sternberg, 1882, pp. 8-9. 49. A.W. Stellwagen [red.], Van en naar Indië; Valentijns 1ste en 2de uit- en thuisreis, voorafgegaan door C. Busken Huets Litterarisch-critische studie over François Valentijn, 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1882. 50. Fisch, p. 15. 51. Catalogus van een fraaye verzameling van zeer schoone Latynsche, Fransche en Nederduitsche ongebonde boeken. Waar onder veele voornaame copyen en allerbeste assortimenten. Nagelaten door wylen de weduwe Joannes van Braam; [...], Te Dordrecht: gedrukt by d' Erven J. van Braam, 1753. 52. Gemeentearchief Dordrecht, Oud Notarieel archief, inv. nr. 1030, akte 79, 17-1-1753. 53. S. Keijzer [red.], François Valentijn's Oud en Nieuw Oost Indiën. Met aantekeningen, volledige inhoudsregisters, chronologische lijsten enz., 3 dln, 's-Gravenhage: H.C. Susan, 1856-1858. 54. François Valentijn, Beschrijvinge van de Kaap der Goede Hoope met de zaaken daar toe behoorende/Description of the Cape of Good Hope with the matters concerning it, Amsterdam 1726, Cape Town: van Riebeeck Society, 1971-1973. Sinnappah Arasaratnam, François Valentijn's Description of Ceylon, London: Hakluyt Society, 1978. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De Emigrant, amusant [1793] A.J. Hanou In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag is onder signatuur 925 C 55 een ongedateerde politieke tekst te vinden, getiteld De emigrant, amusant. Het lijkt een nogal unieke tekst, om verschillende redenen. Allereerst: er zijn mij tot nu toe (via NCC of STCN) geen andere exemplaren van de tekst bekend. Nu kan De emigrant ook beschouwd worden als tijdschrift. De tekst etiketteert zichzelf namelijk als ‘No. I’ op de eerste pagina; en zegt op p. 8. op het voor dit blad typerende koeterwaals-Frans, te zullen terugkomen ‘van dak over akte’ (vandaag over acht dagen dus; achttiende-eeuws voor: over een week). Het was dus bedoeld als een weekblad. Ik vond echter ook via de periodieken-weg geen andere exemplaren, laat staan andere nummers¹.. Aangezien de inhoud politiek van aard is, en omdat het wel meer voorkomt dat ‘pamfletten’ zich voordoen als beginnend tijdschrift, zou men kunnen verwachten dat De emigrant voorkomt in de grotere pamflettencatalogi zoals die van Knuttel. Dat is echter niet het geval. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Als propaganda-tijdschrift is De emigrant eveneens uniek. Politieke tijdschriften zijn weliswaar in Nederland, zeker gedurende de patriottentijd, allesbehalve een zeldzaamheid. Patriotse tijdschriften zijn er dan in menigte. Orangistische echter zijn zeldzamer. Er is desondanks één periode, waarin politieke tijdschriften van welke aard dan ook, om voor de hand liggende redenen, schaars zijn: de periode 1787-1794. Wanneer men dus een dergelijk tijdschrift uit 1793 vindt, is dat een bijzonderheid. En helemaal bijzonder is het feit dat dit tijdschrift Oranjepropaganda bedrijft, op een moment waarop de terugkeer van de patriotten niet denkbeeldig was. Het is in de historiografie helaas onbekend gebleven².. Genoeg redenen dus om van een unieke tekst te spreken. Ook al zouden inhoud en stijl mogelijk niet veel voorstellen. Wat bevat de tekst? Afgezien van twee korte passages waarmee de spreker zijn tekst inleidt en besluit, bevat die tekst zijn commentaar bij zeven³. (fictieve) plaatjes of vertoningen, van zijn laterna magica. Zoals de met de achttiende eeuw bekende lezer weet is dit een instrumentarium waarmee vertoners een soort lichtbeelden laten zien. Zij gaan daarmee de boer op, verschijnen op kermissen en dergelijke, om tegen betaling hun ‘plaatjes’ te laten zien. De onderwerpen? Curiosa, bekende persoonlijkheden, veldslagen; alles wat de nieuwsgierige kan interesseren. Vaak betreft het belangrijke eigentijdse gebeurtenissen. Door middel van uitleg en eventueel commentaar krijgen boer en burger de kans op de hoogte te komen van wat er in de wereld aan interessants geschiedt. We hebben hier dus te maken met een mengsel van TV-journaal en stomme film-met-uitleg. Uiteraard is deze ‘lanterne magique’ juist in politieke tijden tevens een tekstgenre geworden. Politieke propagandisten van alle partijen zien de mogelijkheid een verteller satirisch commentaar te laten geven op recente gebeurtenissen, gehate of geliefde personages. Men kan hier ook fictieve handelingen en gebeurtenissen beschrijven - zolang het maar in de partijpolitieke kraam te pas komt. Er zou een menigte titels genoemd kunnen worden van pamfletten die tekstueel ingericht zijn als lantaarns, als commentariërende praatjes-bij-plaatjes. Tijdschriften echter, waarvan elk nummer in deze trant ingericht is, zijn een stuk zeldzamer. Die zeldzaamheid ligt voor de hand: aangezien elke ‘sessie’ per nummer uit een flink aantal verschillende vertoningen (lichtbeelden plus toelichting) moet bestaan, verstookt de schrijver in hoog tempo zijn materiaal. Het genre dicteert zijn eigen beperkingen. Heeft men beeldgewijsbijvoorbeeld één keer zijn politieke tegenstander letterlijk opgehangen, dan is die niet meer disponibel voor een volgende vertoning. Of als men één keer de verfoeide orangist Rijklof Michael van Goens heeft laten grijpen in het keursje van de vrouw van zijn uitgever (een geliefkoosd item), dan wordt een verdere visuele uitbouw van dit scenario in een volgende sessie, om begrijpelijke redenen, toch wel érg lastig. Het aardigste voorbeeld van een op dergelijke wijze ingericht tijdschrift is wellicht de Lanterne magique of Toverlantaern, o soo mooi! Fraai curieus! van de Rotterdamse zakkendrager en orangist Kees Vermynen, waarvan tussen september en juni 1783 twintig nummers verschenen⁴.. Ik heb de indruk dat dit subgenre van de politieke propagandatijdschriften, hoewel er zeker wel een patriots voorbeeld van te noemen is, de orangisten meer ‘lag’⁵.. Dat hangt mogelijk hiermee samen, dat dit soort uitleg-bij-plaatjes toch meer past bij de lagere burgerij, het gewone volk (vergelijk ook de oorspronkelijke smartlappen). De in de politiek geïnteresseerde burger, met zijn leescultuur, heeft er minder behoefte aan op deze volkse wijze op de hoogte gesteld te worden. Daarom is het niet al te verbazingwekkend wanneer we tien jaar later in De emigrant, amusant een nieuwe loot {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van orangistisch-conservatieve snit aan de boom van dit type tijdschrift zien groeien. Op dat moment wordt opnieuw het Nederland van Oranje en van het volk bedreigd door revolutionair gespuis. Al met al, De emigrant, amusant is dan toch een uniek propagandawapen. Van patriotse zijde horen we al helemaal niets. De emigrant is geschreven in het gebruikelijke koeterwaals-Frans van de rarekiekvertoners. Velen van hen kwamen uit het armoedige Savoye, waar het Frans nog geen ‘standaard’ taal was. Goed Nederlands kenden zij uiteraard evenmin. In zekere zin zijn die Savoyaards altijd emigranten geweest. Maar misschien speelt de schrijver tevens een ander woordspel met de kijker/lezer: want het begrip emigrant wordt in deze tijd natuurlijk vooral begrepen als benaming voor vertegenwoordigers van de naar het buitenland gevluchte Franse adel, die er wellicht even berooid uitzagen als een Savoyaard - en die evenzeer moeite hadden met het Nederlands⁶.. Deze ‘emigranten’ waren ook in de Republiek te vinden. Inderdaad wordt in de tekst de Lanterne Man, wanneer hij nog op door Franse troepen beheerst gebied vertoeft, door de ‘égalités’ afgetuigd. Zijn lantaarn wordt vernield. Misschien is onze kijkkast-vertoner ditmaal dus wel een tot de bedelstaf gebrachte markies die een manier gevonden heeft om aan zijn croutons te komen? Moeten we een haast letterlijke, en toch weer andere, interpretatie geven aan de bekende regel uit het Carmagnole-lied van de Jacobijnen: ‘Les aristocrats à la lanterne’? Het tijdskader laat zich gemakkelijk vaststellen, wanneer men weet dat op 1 februari 1793 Frankrijk de oorlog verklaart aan de stadhouder. Daarop volgt een uiterst succesvolle inval van de Fransen, onder generaal Charles-François Dumouriez⁷., in de Oostenrijkse Nederlanden, en, voortgaande, in de Generaliteitslanden. Op 14 februari publiceert Dumouriez zijn bekende oproep aan de Bataven om zich te bekeren tot de verworvenheden van de revolutie. Het Nederlands leger biedt echter hevige tegenstand. Dumouriez komt niet verder dan Willemstad. Een succesrijk tegenoffensief van de Pruisen en Oostenrijkers verdrijft de Fransen uit de genoemde gebieden even snel als zij gekomen zijn. Hun nederlaag in de slag bij Neerwinden, op 18 maart, markeert het einde van een episode. De filmbeelden die onze lantaarn ons laat zien hebben betrekking op de tussenliggende periode. De scènes: 1.De ‘Lanterne Man’ wordt achtervolgd door de égalités en mishandeld. 2.Dumouriez in zijn tent, bezig met de oorlogsverklaring; in gezelschap van een vertegenwoordiging van de patriotten (het Comité Batave). 3.De drijvende kracht achter Dumouriez is de duivel. 4.De Fransen bombarderen Maastricht [24 februari - 2 maart] zonder veel resultaat. 5.De Fransen worden bij Roermond verjaagd door de Pruisen [rond 1 maart]. 6.De Fransen worden door de Oostenrijkers verjaagd richting Brussel [begin maart]. 7.De Fransen belegeren en veroveren de Klundert [22-25 februari]. Heldhaftig gedrag van de Hollandse commandant. Aangezien in onze tekst nog geen sprake is van het beleg van Willemstad (27 februari - 15 maart), laat staan van de slag bij Neerwinden (18 maart) die wegens de goede afloop zeker triumfant genoemd of uitgebeeld zou zijn, concludeer ik dat dit eerste nummer van De emigrant rond 1 maart, of een paar dagen later, verschenen moet zijn. Mogelijk vond de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver later, na Neerwinden en de schielijke aftocht van de Fransen, het niet nodig nog met een volgende aflevering te komen. Het gevaar was voorlopig geweken, het propagandamateriaal kon weer in de kast. Het zou aardig zijn te weten welke stadhoudersgezinde schrijver zich als emigrant heeft willen vermommen. Bijlage De emigrant, amusant, of lanterne moderne. No. I. Venez, venez MESSIEURS, se eb weer maak te kryk de Lanterne, ô zo mooy! ô zo mooy! en de MESSIEURS zel zelv zek, als uw kom te beschouw die ô!!! zo belle representatioon, dan zal um kom te zek, ô! ho! dat is wel mooy! wel fraay curieus! Maar um eb ook eloop te groot risque te grand gevaar, eer um eb weer ekreek die Lanterne in de ordre; maar um is nouw ook extrêmement mooy! superbe! fraay curieus! dat verzeekere um de MESSIEURS... Um zel maar maak te begin, met die eerste Representatioon; - daar ziene zy de Lanterne Man, um zelv, um is op de loop, want de Citoyen de Egalités wil um vermoord, wil um massacreer; ô! daar val um; en de Lanterne succombeer met de Lanterne Man: nouw zel die Citoyen em wel kom te vermoord, denk de MESSIEURS, maar um laat die oud Lanterne in de loop; en em zet de spat, de draf..... nouw ziet um oe die Egalité kom te fricasseer die oud Lanterne, ô zo mooy! de Messieur moet vooral let op de Visage van de Citoyens, ô, foei! um lyk wel [2] de cousin van de tuvle, um slaat, ô zo spyt, ô zo spyt, al die Lanterne capot, pot, pot... um mot nok uil als um denk om die droev istoire, en de MESSIEURS mot niet lak, als um zek, dat um eb koom te ly meer as twee schell an te schaa. Mais MESSIEURS, nouw zel um koom te representeer quelqu'autre chose, van nok veel meer d'importance. Daar zien um de groote Chambre, en veele Messieurs, zittende aan de Table, um bid de Toekykre, de Opekykre wil um zek, wel akt te geef op die lanke maakre Vente, die daar zit met te courte ente pipe à la bouche, um smook, en jaak al te damp in te visage van die autre; Egalité, zek um, Egalité, um kan my doen pareillement, nous sommes Egaux: se geef de MESSIEURS te raad wie of dat is? ha! ha! zy kyk my an: um mot kyk toujours {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} in te Lanterne, dan zal um zek, que c'est MONSTRE DUMOURIER, ha! ha! waarakt se mot lak, dat die petit Monsieur an te oeke trek op te neus voore die MONSTER DUMOURIEZ... nouw Messieurs regardez bien, die makre Vente zekt, ore, ore rys, mes Officiers, um mot vertrek, um mot vertrek, absolument, want se mot nok kaauw kaan schryv te Oorlogsdeklaraat an te PRINS, an te STADOUDRE, want um zel nouw pekin te oorlok an te lante van die PRINCE. O! um is zo fiere, zo brutale, en tie antre staa op en loop as te tuble na te porte om te kom vorte, kyk um reis loop, ô! dat is fraay curieus! kyke tie laaste met die pokkle eens loop, ha! ha! dat is de Pol 1. van te Committé Bataaf, waarakt dat is om te lak, n'est-ce pas bien [3] beau! fraai superbe! daar zien ze nouw de GENERAALE DUMOURIER, oui, oui, zek um, die STADOUDRE is te braave te pieuse Man, um zal die wel kryk, allons an te schryv: kyk nouw in te Lanterne, tout droit, tout droit, mot um kyk, kyk tie drole eens schryv, um schryv, ventre gris 2., zo kaauw, zo kaauw als te kakkrelakkre; ha! ha! zek um, dat kaate koete, te blat is al halfe volle, kom, nouw zel um nog schryv, van te Bataav van te Committé, die wil um maak tot te Rekent van die Lante, ja, ja, dat is koete, die sorte de gens, zal wel weet te maak, dat um kom an te kelte van te Ollandre, ô die braaf Ollandre isse zo ryke, zo ryke: en datte zel kom koete voor tie Egalités wantte tie is zo pauvre, zo kaal as te neete, as te omkekeerte proeke, ha! ha! um motte lak om tie Ollandre, die zo verlankt; oui! oui! um zel kom, um zel kom, pas maar tie kelte en attendant... um zel wel kryk tie gens de niais 3., um zel jouw, wel leer te draak te buffle; tie pey van te Overegrootvadre: ha! ha! mes Spectateurs um mot vooral let op te bakkisse van die Vente, um is zo blyte, of um atte al tie gelte van te Ollandre, maar ziene um wel tie zwarte? um et waarakt te paartepoot, en de corne de bouc 4. op te koppe, kyk um reis trek die Dumouriez par le nez, wie trekke my, trekke my daar zo by de neus, zekke tie Garenaale; zakte, zakte, zeit te tuvle, wy bin te maas, um is jouw goete Vrinte; ô ja, ja, zek te Granaate, nous sommes égaux, oui, oui, zek te tuvle, nous sommes égaux: um zel jouw wel elp, wel elp, je sçai bien, [4] je sçai bien, zek Dumouriez, maar comment se porte la Convention? 5. as te bol, as te mutin, zek te Satan, um zel die wel elp, wel elp: um knyp die Garnaale in te neus; zo arte, zo arte, dat tie pekin te schreeuw, te schreeuw, ô zo mooy! fraay exellent! fraay curieus! nouw zel tie Aanschouweren wel zek, kenoek, al kenoek van tie zotte, tie Dumouriez, oui! oui! mes braaves gens: dat is wel waare, tie vent is zo veele praat, zo veele babil 6. niet waard, n'est pas. Fraai curieus! ô zo mooy! zel um nouw kom te zien, daar kom te karmenaat, Miriton, ton, ton, ton tyne 7., met de Armée van de Citoyens, van te Oproermakre, voor te Stadte Maastrikt, ô zek te karmenaat, um zel tie Stadte wel win, viens, viens mes enfans, um mot kooy tie bombe, tie poeha in te Stad, maar um zel eerst stuur te sommatioon in te Stadte, tie Commandante, tie HESSE 8., zel wel geef te Stadte in onze ante, dat kan niet mis; daar kom tie Trompettre weer om, neen, neen, schreeuwe hy:... tie Prince wil niet keef de Stadte, um zek, wy mot maar kom, um zel ons wel vinte; viens, viens, zek te Miriton, kooy maar tie bombe in te Stadte, poeha... zek te Cannonnier, um schiet as te sans Culotte in te Stadte, maar nouw mot um kyk, daar schiet die braaf Garnisoen nouw ook, ô! ho! dat is fraay curieus!...... 't is of te gantsche Stad is in te vlamme; ô! dat is naare, dat is naare, maar daar zien zy nouw, oe tie Fransche manne valle door toe Ollandse koekle, ô dat is wel mooy, kyk! die sans Culottes eens krimp, um is ekwest, um vloeke op tie koekle, maar um [5] ette et vast beete; ô! dat is mooy en fraay curieus om te zien: maar um mot kyk wat verdre in te verschiet, daar kom te Expresse, die zal breng te [n]ieuw, te Nouvelle an te Miriton, kyk um rys ry, ô! dat is mooy! n'est pas, fraay curieus! um kom by te karmenaat, ô zek um, en pekint te uil, de Citoyen is klopt, is battu, tot te stronte, door de Oostenryke, ô, ho! zek te Miriton, dan zel um kaan vorte, eer tie my klop ook tot de poedre de sans Culotte, um kaat an te loope, kyk um rys vlieg, kyk um galoppeer, en al te Citoijens loop um na, ô zo arte, fraay curieus!..... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Nouw zel um zien die deftige representatioon, daaromme lette wel op, vous verrez la plus belle gezikt van de Waereld, la plus forte illumination van de monde, daar zien um den ERTOK VAN BRUNSWYK 9. op te parte, ô dat is Vorstelyke, ô dat is fraay curieus! um zek tot die Officiers tie daar staan, um mot eens kaan naar te Ruremonde, en jaak die sans Culotte na te Champ Elisées, ja, zek de Officier, wy zyn wel blyd, wel contente, dat wy dat mooge kaan doen, daar gaan zy me te grosse Escorte nouw vort, ô! dat is pompeuse! fraay magnifique! tie Pruis is waarakte braav Soldaat, kyk zy nadre Ruremonde, daar staan tie Fransche Egalités, tie zien tie Pruis al avanceer; kom zek te Citoyen um mot eerste neem te prise 10., um wil kryk te doos uit te broeke, ô! ho! zek um sans Culotte, um eb niet te broek an te poepre casteele 11., et par Consequent keen boite de Tabac, nouw zek de Citoyen, um zel tie Pruis tok wel vind: lek anne, lek anne, voor te tonnerre, roep te Comman[6]dant, wakte wakte roep te Citoyen, nous sommes Egaux, um zei lek an, as um wille; let nouw wel op Messieurs, daar kom te Pruis, die weet van keene prise, die val maar an:...... daar stort die Pruis op te sans Culotte in,.... hoor tie Fransch vryheids-kraaire reis schreeuw, pardon! pardon! roepe um, loop, voor te tuvle, zek te Pruis, ô, dat is braav, dat is best, se zouw ook niet keef te pardon an tie schelme, um zouw tie massacreer, tie moordnaar, tie boef, tie coquin. Allons mes Chalans estimés, tous les deux kykre ouverte, iere eb em la plus frappante piéce, dat is mooye, en alleen te kelt warte, daar zien um: (maar um mot zien rekt uit, tout rekt uit[)], daar ziene um une gantsch Armée van a - a - ane 12., kyk oe zy steek te kop in te lukt, en oe zy kom te koe... koe... kere 13., koe, koe; dat is frappante, cette piéce m'a couté bien te kelte; dat verzekere ik umme, maar um mot nouw peschou van die andere coté die petite Armée des Aigles 14., kyk zy marcheer as te eld, as te kloek, maar niet as te koe - koe - kere Soldaate, zy zek, kom wy wil vreet op die aane, oui, oui, zek tie autre, a, ha, nouw mot um kyk wel toe, kyk oe tie Aigle komt te Engloutir tie aane, umme wille zik deffendeer, ja wel: umme zet te spoor en te kop vooruite, maar tie Aigle neeme um par la baarte, en schutte um as te wateronte 15., tie aane pekint weer te schreeuw, te piep, piep, piep,...... ha! ha! by te ziel van te aane se mot lak om te pauvre Cocq, um wil vekt, maar umme weet niet oe te pekin, um kryke te klop, te spiek, lievebbere kyke, kyke tok toe, 't is Diantre 16. [7] mooy om te zien, en wel te peine warte dat um roepe fraay curieus! se keloof dat deeze Representatioon is ariviret by te Stadte Bruxelle, Brussele zekte te Ollandre, n'est ce pas, fraay curieus! superbe ô zo mooy! Maar se zie dat em eb kehad de faute, se eb veergeet, une des plus belle Vertooningen, te Lievebberen zel niet word kwalyk, dat um die nok zel kom te representeer; ô! dat is naare, naare; daar ziet um oe tie Fransche Egalités sckiete op die Fortresse te Klundre, phoeaf! daar valt te bombe in te Stadte,... ak! ak! um mot uil, die pauvre gens, phoeaf! akke, daar valte nok une bombe, ak, ak! te arte krimpe m'in de lyve; phoeaf! ak, myne Gotte, al tie braave Lui zel kom te sterf, em worte bedroeft om die honnête Soldaat; phoeaf! phoeaf! akke akke, umme kan et niet plus oore, tie Toekykre zel kom te uil, ui... ui.... ui... uil, daar ziene zy nouw tie Forteresse, kyk oe se is delabreeret, waarakt te kantsche Stad is keruïneert; Damnez les égalités tie dat ep kedaan, maar tie bon Dieu, zel um wel kom te vind, je vous en proteste.... ô! Lievebbre kyk nouw verdre, daar zien um de braaffste Capitein 17. van te Ollande, umme isse niet kroote maar te kloed van te koekle zit umme in te visage, kyk! ah! Regardez bien, kyke tie braave Ooftmanne, um zek tot te Soldaat, Ecouté, Ecouté, um zel jouw toen de voorstelle, de propositioon, wy kan ons niet meer verdedig, wy zel doen te sortie, en zien of 't wil luk, daar zien um oe tie braave Capiteine doe te uitvalle met de veertien manne, quatorze Helden, kaane met umme, zy [8] ontmoet tie grande Troupe de Citoyens van te elle, kyk oe um zig verdedig, kyk oe zyn Soldaat zig defenderet, kyk oe glinstere die swaarte, ak te bloete loope by de geveste; daar! daar! ô! dat is naare, daar kom {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} te Oezaar, die kap de braave Kropff in de kop, ak dat is naare,...... se eb keoord, dat tie Oezaar is keweest te keeste, uit te kolke van te afgronde;...... ak dat is naare, de lievebbre zel my doen te rekt, en zek dat tie Lanterne Moderne is te fraay curieus, en mooy, ô! zo mooy!...... Se zouw wel laat kyk meer vertoon, maar um eb ekreek zoon onkre, van al tie Representatioon, dat um mot absolument na te appartement, na te maison, en as de Messieurs eb evond smaak in deze piéce, um kan kom weerom, à present en huit, van dak over akte; want um mot nok schiltre an quelque piece, Messieurs je suis vot serviteur, tres umble. DE EMIGRANT. De Prys is 1 1/2 Stuiver. 1. Het blad (ons exemplaar) wordt uitsluitend genoemd in de gedrukte Centrale Catalogus van Periodieken. Het komt elders, in de bekende ‘achttiende-eeuwse’ lijsten van tijdschriften, niet voor. 2. Het wordt niet genoemd bij A.W.F.M. van de Sande, ‘“De wakk'ren Nederlandsche Leeuw veracht uw schor en heesch geschreeuw”. Contrarevolutionaire propaganda’, in: J.G.M.M. Rosendaal en A.W.F.M. van de Sande [red.], Dansen rond de vrijheidsboom. Revolutionaire cultuur in Brabant en de Franse invasie van 1793. 's-Hertogenbosch 1993, 87-101. 3. Zo men wil: zes. Dat is mijns inziens niet geheel uit te maken. 4. Een stukje daaruit, met tevens een afbeelding van een lanterne-vertoning, in: A.J. Hanou, Revolutie in woorden. Amsterdam 1989, 11-13. 5. Op het genre geïnspireerd is ook Pieter van Woensels tussen 1792 en 1801 verschijnende, rijk geïllustreerde almanak Lantaarn. Van Woensel gaat echter verder: hij geeft commentaar op contemporaine ideeën. 6. Misschien wordt er zelfs een dubbel spel gespeeld. Want de naar Frankrijk gevluchte Nederlandse patriotten heetten óók emigranten. Vergelijk titels als De hereende gelieven, of de ontdekte emigrant: tooneelspel (Groningen plusm. 1799); De minnaryen en lotgevallen van een emigrant. Amsteldam 1800 (2 dln.); [J. Loenderdon], De emigrant te Hoboken. Antwerpen 1788-1789 (3 dln.). Een blad met ‘emigrant’ in de titel, waarvoor geadverteerd wordt, zou heel wat patriotten hebben kunnen verleiden het blad te kopen. 7. Zie hierover: Eugène Cruyplants, Dumouriez dans les Pays-Bas Autrichiens. Bruxelles 1912 (2 dln); en: J.G.M.M. Rosendaal en A.W.F.M. van de Sande, a.w., 's-Hertogenbosch 1993. Literaire chinoiserie in het werk van Jacob Campo Weyerman* Jan Bruggeman In de zeventiende en achttiende eeuw bestond er in ons land grote belangstelling voor China en dan in het bijzonder voor de producten die door de koopvaardijschepen hiernaar toe werden gebracht: zijde, porselein en later thee. China is in Weyermans tijd echt een mode. Elk zichzelf respecterend landhuis aan de Vecht had wel een pronkkamer met daarin prachtige porseleinen serviezen, vergulde lakdozen, ivoren waaiers en versierde kamerschermen. Soms waren deze goederen geïmporteerd uit China en Japan, maar heel vaak waren ze hier gemaakt en gedecoreerd met Chinese motieven. We noemen dat chinoiserie.¹. Maar chinoiserie is meer dan alleen een verzamelnaam voor enkele aan de Chinese kunst ontleende siermotieven, die verwerkt werden in voorwerpen van toegepaste kunst zoals meubels, textiel en keramiek. China beïnvloedde ook de Europese denkers van de Verlichting. De literaten uit het verre keizerrijk inspireerden de Europese intellectuelen op het gebied van de staatskunde, de geschiedenis en de filosofie. Iets van die interesse voor China vinden we ook terug in het werk van Weyerman. Zo nu en dan vertelt hij over China of verfraait hij zijn tekst met beeldspraak ontleend aan iets typisch Chinees.². Ik noem dat literaire chinoiserie. Als de Rotterdamsche Hermes zich voorstelt aan zijn lezerspubliek zegt hij: ‘Hermes is van gestalte iets minder dan een Reus en iets meer dan een Dwerg; en indien hy maar tweehondert ponden waaggewigt ophaalt is zulks een proef dat hy niet zwaarder weegt; doch hy ziet liever de gezwintheit van een Fransch Dansmeester dan de logheit van een Chineesch Mandaryn.’³. Een ander voorbeeld lezen we in Den Ontleeder der Gebreeken: Onze Voorouders droegen Broeken, als Korenzolders, ruim genoeg om een half last Haver in te bergen, en onze Tydgenooten zyn in Spaansche Broekjes geschroeft, zo eng' dat een Spaanbaars ter naauwer noot daar in kan Ademhaalen. Zo die laatste Mode continueert by Continuatie, dan vreest den Ontleeder der Feilen, dat de Stedehouders der Juffers zoodanig zullen verkleinen, gelyk als de Voetjes der Chineesche Vrouwen verkleinen, die gecomprimeert worden door de Pynbank van een paar Poppemuiltjes; en hy zorgt dat die Bewindsmannen zullen verminderen, gelyk als de Oostersche Gewassen, die van jaar tot jaar verslimmeren in de Tuinen der Nederlanders.⁴. Als Weyerman dergelijke beeldspraak gebruikt, verwerkt hij daarin een zekere kennis van China en veronderstelt hij tegelijkertijd dat zijn lezers over diezelfde kennis beschikken {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn metaforiek te kunnen begrijpen. Maar waar haalde Weyerman, die zelf nooit in China is geweest, zijn informatie over het keizerrijk vandaan? Ongetwijfeld heeft hij enkele reisjournalen gelezen, waarin China, de bewoners en hun gewoonten beschreven worden.⁵. Boeken over China verschenen hier voor het eerst eind zestiende, begin zeventiende eeuw. De Portugezen ontdekten in 1513 de zeeweg naar China, dat toen geregeerd werd door machtige Ming-keizers. Maar aan die macht kwam halverwege de zeventiende eeuw een einde. In 1644 werd de Ming-dynastie door de legers van boerenopstandelingen ten val gebracht. De laatste Ming-keizer, bang om in handen te vallen van de rebellen, pleegde zelfmoord door zich te verhangen aan een boom in de tuin achter het paleis. Generaal Wu Sangui, die de pas tussen de Grote Muur en de zee bewaakte, riep de hulp van de Mantsjoes in, die daarop het land binnentrokken, de opstandelingen verdreven en de macht overnamen. In 1644 stichtten de Mantsjoes een nieuwe dynastie, die tot in de twintigste eeuw zou blijven bestaan.De geschiedenis van de val van de Ming-dynastie werd uitvoerig beschreven door Martino Martini in zijn boek Historie van de Tartarischen oorlog. Het relaas van het tragische einde van de laatste Ming-keizer inspireerde de dichter Joost van den Vondel zelfs tot het schrij ven van een treurspel: Zungchin of Ondergang der Sineesche heerschappije (1667). De pater jezuïet Martino Martini, die de val van de Ming-dynastie van nabij had meegemaakt, arriveerde in 1652 in Batavia en deelde aan de Hollanders mee, dat de onderwerping van het gehele Chinese grondgebied door de Mantsjoes nog slechts een kwestie van tijd was. Hij adviseerde de VOC in onderhandeling te treden met het hof in Peking, waardoor de handel in zijde en porselein hervat zou kunnen worden. De VOC volgde dit advies op en in 1655 maakte een Nederlands gezantschap voor het eerst de lange reis van Canton naar de hoofdstad Peking. Het reisverslag met tekeningen van Joan Nieuhof verscheen tien jaar later.⁶. De missie mislukte, maar het boek werd een succes en is van grote betekenis geweest voor de beeldvorming van China. Het werd direct vertaald in het Latijn, Frans, Duits en Engels.⁷. Ook de verslagen van de tweede en derde gezantschapsreis werden in een prachtig geïllustreerde foliant uitgegeven.⁸. Of Weyerman bovengenoemde boeken in handen heeft gehad, is moeilijk te zeggen. Een echt bewijs daarvoor kan ik niet geven. Hij vermeldt wel de namen van twee auteurs die al eind zestiende, begin zeventiende eeuw over China schreven: Juan Gonzalez de Mendoza⁹. en Fernao Mendes Pinto.¹⁰. In de Historie des Pausdoms schrijft Weyerman: ‘Alphonsus Mendoza verhaalt dat de Drukkonst reeds vyfhondert jaaren was bekent geweest aan de Chineesen, eer dat Laurens Koster of Jan Guttenberg daar ooit de lucht van hadden gerooken.’¹¹. Vermeldenswaard is, dat hij in zijn eerder verschenen tijdschrift De Rotterdamsche Hermes de uitvindingen van het kompas, het buskruit en de boekdrukkunst toeschrijft aan de ‘zwaarmoedigste aller natien, de Duitschen’.¹². Wat vertelt Weyerman ons nog meer over China? Ik doe een greep uit de gevonden passages. Weyerman heeft het over Chinese karakters¹³. en Chinees papier.¹⁴. Hij noemt de filosoof Confucius en speelt met diens naam en het woord confuus.¹⁵. Hij vertelt dat de schoonheid van het Chinese porselein veroorzaakt wordt door een bijzondere eigenschap van het water, waarmee de porseleinaarde wordt gemengd,¹⁶. en in Den Amsterdamsche Hermes vult hij enkele pagina's met doldwaze recepten, waarvan het hoofdbestanddeel steeds ‘Jing-Seng-Wortel’ of ‘Thee Pou-ul’ is.¹⁷. Weyerman schrijft dit in reactie op een {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel in de Leydse Courant, waarin staat, dat de keizer van China vele geschenken gestuurd heeft aan de paus, waaronder ‘twee Ponden Jing-Seng-Wortel’ en ‘twee Brooden ofte Bollen Thee Pou-ul’.¹⁸. Ook in aflevering 24 van de eerste jaargang van Den Ontleeder der Gebreekenschrijft Weyerman over China naar aanleiding van een artikel in de Leydse Courant. Weyerman begint de aflevering van 20 maart 1724 met het uitdelen van een flinke tik aan Felix de Klopper, de redacteur van de krant. Hij zegt dat de Leydse Courant zijn lezers oud nieuws voorzet, want de brief van de keizer van China, die de krant eerder die maand publiceerde, is twaalf jaar daarvoor, in 1712, ook al in de krant verschenen.¹⁹. En waarom, zo vraagt Weyerman zich af, is na al die jaren de antwoordbrief van de paus niet opgenomen? Dat is half werk. Maar Weyerman zal die tekortkoming van de Leydse Courant alsnog goedmaken, zodat de lezers van zijn tijdschrift tenminste wel kennis kunnen nemen van het antwoord van de paus. Vervolgens neemt Weyerman de brief van de keizer van China over, die op 3 maart in de Leydse Courant was verschenen, en hierachter plaatst hij het uiteraard door hemzelf geschreven antwoord van de paus. De brief van de keizer van China, gericht aan paus Innocentius XIII, heb ik voorgelegd aan de sinoloog professor dr. E. Zürcher. Hij deelde mij mede, dat de brief uit de Leydse Courant niet echt is, maar dat we hier te maken hebben met een mystificatie.²⁰. De brief zou opgesteld zijn door keizer Quionalla, maar een keizer met die naam heeft nooit bestaan. Verder acht professor Zürcher het uitgesloten dat de keizer van China aan de paus om een vrouw voor zijn opvolger zou vragen. De brief past in een andere, literaire mode uit die tijd, namelijk om via fictieve brieven, geschreven door ‘buitenlanders’, een oordeel te geven over Europese situaties en gewoonten. Het bekende voorbeeld van dit genre zijn de Lettres persanes van Montesquieu, maar ook verschenen er, passend in de China-mode van die tijd, de Lettres chinoises van Boyer d'Agens (1739). De brief van de keizer is dan ook niet helemaal onzinnig; hij bevat een verwijzing naar een belangrijke kwestie, de zogenaamde Chinese ritenstrijd. De keizer schrijft aan de paus: ‘Wij verzoeken u van de Vrede te doen bloeijen, tusschen de twee goede geestelyke Families, de Zwarte Missionarissen, die die kinderen zyn van den H. Ignatius, en de Witte en de Zwarte Zendelingen, die men navolgers noemt van den H. Dominicus. Wy bedienen ons in ons Keizerryk van beider Raadgeevingen, en van hunne verlichtheid in de uitlegging der schriften, op gelyke wyze, gelyk als men in de Zee Olie werpt om tot ligt te dienen.’²¹. De missionarissen in China verschilden in die tijd van mening of de voorouderverering wel getolereerdkon worden. De jezuïeten vonden dat dit binnen zekere grenzen toelaatbaarwas, maar de dominicanen en franciscanen waren het daar niet mee eens en brachten de kwestie ter sprake in Rome. In een decreet van 1704, bekrachtigd door een bul in 1715, deed Clemens XI de riten in de ban. Benedictus XIV herbevestigde het verbod en verbood verdere discussie. Twee eeuwen later werd de problematiek opnieuw onderzocht en door een decreet uit 1939 werd het aan Christenen toegestaan deel te nemen aan vooroudervereringen en ceremonies ter ere van Confucius. In het antwoord van de paus, dat op de brief van de keizer volgt, leeft Weyerman zich helemaal uit. Paus en katholieke kerk worden op onnavolgbare wijze belachelijk gemaakt, maar Weyerman verwerkt in dit gedeelte toch ook weer enige kennis van China. Zo noemt hij enkele namen van legendarische figuren uit de oergeschiedenis van China, onder andere Fu ho, de stichter van China, en Hoang ti, de Gele Keizer. Hier maar ook voor de andere gevonden passages geldt, dat de kennis over China bij Weyerman nooit echt {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} diepgaand is. Hij heeft het een en ander gelezen en weet daar heel handig gebruik van te maken in zijn teksten. De mystificatie uit de Leydse Courant en Weyermans reactie daarop zijn bijzonder interessant, maar even interessant vond ik Weyermans opmerking uit de inleiding, waarin hij zegt dat de brief van de keizer van China al twaalf jaar eerder in de krant was verschenen. Jammer genoeg is de Leydse Courant van 1712 niet bewaard gebleven, zodat ik deze opmerking niet kon verifiëren. Wat mij verwondert is dat Weyerman zich dit stuk uit de krant na zo veel jaren nog herinnert. Misschien heeft hij het van iemand anders vernomen, maar een andere mogelijke verklaring is, dat Weyerman rond 1712 werkzaam was bij de krant en toen de fictieve brief onder ogen heeft gehad, ja er misschien zelfs aan heeft meegewerkt. De periode 1710 tot 1720 uit Weyermans leven is nog nauwelijks onderzocht. In deze jaren worden zijn twee zonen geboren en we weten dat hij in een paar verschillende steden werkt en woont, waaronder Leiden. Op 2 mei 1714 schrijft Weyerman zich in als student aan de Leidse universiteit. In deze periode verdient hij de kost met schilderen, het verhandelen van schilderijen en met schrijven. Zijn vroege kluchtspelen worden in deze jaren tweemaal herdrukt, in 1713 verschijnt het blijspel De Hollandsche zindelykheyt en uit 1720 kennen we nog het grote gedicht over de windhandel dat we aan Weyerman toeschrijven. Ik heb me er altijd over verbaasd, dat Weyerman na het schrijven van enkele toneelstukken in 1720 opeens met een tijdschrift begint. Je moet daarvoor niet alleen durf en talent hebben, maar ook ervaring in het schrijven van proza. De Leydse Courant zou voor dat laatste wel eens een heel goede leerschool geweest kunnen zijn. Zijn er nu bewijzen te vinden dat Weyerman daadwerkelijk voor de Leydse Courant heeft gewerkt? Over de vroegste geschiedenis van de krant kunnen we iets lezen in Johannes le Francq van Berkheys Vriendentraanen gestort bij het sterfbedde van [...] Joan Christiaan Schutz, uit 1778.²². Mijn Grootvader Jan Berkheij en Felix de Klopper, mitsgaders Samuel Bavieren waren Boezemvrienden, en stelden nu en dan iets op. Campo Weijerman, die toen ook in zijn kragt was, hielp ook al eens meê, dog dit was meest Scherts op de Franschen of op de Engelsche Torrijs en Whigs; ook kreeg den een en anderen Particulier wel eens een veeg uit de pan, en dit vooral, zoo als nu nog, las men gaarne, dog deze hadden ook weer hun Antagonisten. Als we deze woorden mogen geloven, heeft Weyerman bijdragen geleverd aan de krant in een periode dat deze nog heel onregelmatig verschijnt. Het eerste, officiële nummer van de Leydse Courant, onder redactie van Felix de Klopper, dateert van maandag 20 november 1719.²³. Wanneer de Leydse Courant Joan Michaël Schutz, de vader van Joan Christiaan, als redacteur aantrekt, moet Weyermanhet veld ruimen. Dat zou de animositeit kunnen verklaren tussen Weyerman en Felix de Klopper. Weyerman bestookt hem en de krant jarenlang met kritische opmerkingen. Le Francq van Berkheij zegt er dit over: ‘Campo Weijerman, wiens spookige geest nu de zak kreeg, en zwigten moest voor de beschaafde kunde en eerlijke sentimenten van den braaven Schutz, woelde sterk tegens deze Courant, dog het hadt, gelijk het met laster gaat, weinig invloet op Weldenkenden.’ Of Weyerman werkelijk medewerker is geweest van de Leydse Courant en zo ja, gedurende welke jaren, moet nog eens apart onderzocht worden. Ik hoop dat met een diepgaande studie van de geschiedenis van de Leydse Courant deze voor ons zo belangrijke vraag dan beantwoord zal worden. * Observatie, gehouden op de Grondvergadering te Leiden, 11 januari 1997. 1. Voor de geschiedenis van China en de onderwerpen chinoiserie en Chinese ritenstrijd maakte ik gebruik van de volgende werken: L. Blussé, Tribuut aan China, Vier eeuwen Nederlands-Chinese betrekkingen. Amsterdam, 1989. D. van der Horst, Geschiedenis van China. Utrecht 1987. China-Delft-Europa, chinoiserie. Delft, 1976. Tentoonstellingscatalogus Het Prinsenhof. The New Encyclopoedia Britannica. Micropaedia, Vol. 3. 15th edition, 1990. 2. Voor mijn observatie onderzocht ik enkele werken van Weyerman op passages over China. Ik geef hier een opsomming van de door mij gevonden plaatsen. De gehoornde broeders of het vrouwelyk bedrog: p. 67 in de uitgave van 1727. De Hollandsche zindelykheyt: p. 6, 28, 44, 71, 73 in de uitgave van 1727. De Rotterdamsche Hermes: nr. 1 [p. 4], nr. 13 p. N1v, p. 124, 247, 306, 340, 410. Den Amsterdamschen Hermes: deel 1 p. 27, 52, 317, 406; deel 2 p. 23-24, 25-30, 41, 114, 136, 142, 365-366. Den Ontleeder der Gebreeken: deel 1 p. 12, 175, 184, 185-191, 203, 212, 263, 306, 349; deel 2 p. 110, 210, 383. De Historie des Pausdoms: deel 1 p. 250, 289; deel 3, 2e verdeling, p. 130, 143. Den Echo des Weerelds: deel 1 p. 16, 66, 178; deel 2 p. 29, 40, 102, 139, 140, 306, 396 De Doorzigtige Heremyt: p. 30, 53, 67, 94, 116, 187. Den Vrolyke Tuchtheer: p. 78, 219. Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur: p. 102, 134. Den Laplandschen Tovertrommel: p. 8 (moderne tekstuitgave). De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg: p. 48 (moderne tekstuitgave). De Naakte Waarheyt: p. 59 (moderne tekstuitgave). Piet fopt Jan: p. 99, 110. Het vermakelyk wagenpraatje: p. 117 (moderne tekstuitgave). 3. De Rotterdamsche Hermes nr. 59, 4 september 1721, p. 410. 4. Den Ontleeder der Gebreeken, deel 1, nr. 44, 7 augustus 1724, p. 349. 5. Een overzicht van oorspronkelijke en in het Nederlands vertaalde werken over China is te vinden in P.A. Tiele, Nederlandsche Bibliographie van Land- en Volkenkunde. Amsterdam, 1884. Daarnaast verschenen er vele boeken in het Frans, veelal geschreven door jezuïeten. Zeer waarschijnlijk kende Weyerman ook het tijdschrift De Reyzende Chinees, dat uitgegeven werd door Hendrik Bosch in 1727 en waarvoor verscheidene malen werd geadverteerd in Den Echo des Weerelds. 6. Joan Nieuhof, Het gezantschap der Neêrlandtsche Oost-Indische Compagnie, aan den grooten Tartarischen Cham, den tegenwoordigen Keizer van China. Amsterdam 1665. 7. De Franse vertaling dateert van 1665, de Duitse van 1666, de Latijnse van 1668 en de Engelse vertaling verscheen in 1669. 8. Olfert Dapper, Gedenkwaerdig Bedryf der Nederlandsche Oost-Indische Maetschappye, op de Kuste en in het Keizerrijk van Taising of Sina: Behelzende het Tweede Gezandschap [...] En het Derde Gezandschap Aen Konchy, Tartarsche Keizer van Sina en Oost-Tartarye. Amsterdam 1670. 9. Juan Gonzalez de Mendoza (1545-1618) publiceerde in 1584 zijn beschrijving van China Historia de las cosas más notables, ritos y costumbres del gran Reyno de la China. In 1595 verscheen de Nederlandse vertaling. 10. Weyerman noemt Fernão Mendes Pinto (ca. 1510-1583) in De Rotterdamsche Hermes, p. O2v, 204 en 414, in Den Ontleeder der Gebreeken, deel 1, p. 12 en 61, Den Echo des Weerelds, deel 1, p. 201, deel 2, p. 376 en in De Naakte Waarheyt, p. 38. De Portugese avonturier publiceerde in 1614 zijn boek Peregrinação (= Omzwerving), waarvan in 1652 een Nederlandse vertaling verscheen. 11. De Historie des Pausdoms, deel 3, 2e verdeling, 1728, p. 130. 12. De Rotterdamsche Hermes nr. 31, 20 februari 1721, p. 185. 13. Den Amsterdamsche Hermes, deel 2, nr. 17, 19 januari 1723, p. 136. 14. Den Ontleeder der Gebreeken, deel 1, nr. 22, 6 maart 1724, p. 175. 15. De Rotterdamsche Hermes, nr. 1, 13 september 1720, [p. 4] en Den Amsterdamsche Hermes, deel 2, nr. 6, 3 november 1722, p. 41. 16. Den Amsterdamsche Hermes, deel 2, nr. 46, 10 augustus 1723, p. 365-366. 17. Den Amsterdamsche Hermes, deel 2, nr. 4, 20 oktober 1722, p. 25-30. 18. Leydse Courant van 25 september 1722. 19. Weyerman noemt deze kwestie ook nog eens in een aflevering van De Doorzigtige Heremyt (p. 186-187) uit 1729. ‘Nu weet ik geen nader weg dan op het gezigt van de Kourant fluks myne bespiegelingen vast te klinken aan woorden en aan de pen; en is er al een smaakje van oubakkenheyt aan myn papier, daar in ben ik gelyk aan het adelyk keukenwild, en aan sommige Kourantiers, gelyk als by voorbeelt aan myn vriend een Pyp tabak, die zyn leezers een brief van den Keyzer van China aan den Paus, dorst voordisschen voor wat nieuws, daar die zelve missieve de Leydsche Kourant was ontvloogen reeds een dozyn meymaanden geleeden.’ 20. Hierbij wil ik prof. dr. E. Zürcher nogmaals hartelijk danken voor zijn medewerking en schriftelijke reactie. 21. Den Ontleeder der Gebreeken, deel 1, nr. 24, 20 maart 1724, p. 187. 22. J. le Francq van Berkhey, Vriendentraanen, gestort bij het sterfbedde van mijnen geleerden boezemvriend Joan Christiaan Schutz. Benevens een Narigt aan den dichtlievenden leezer. Waar in eenige Ophelderingen van het voorgaande Gedicht, als mede eenige Bijzonderheeden, rakende den Auteur. Te Leyden, By Frans de Does P.Z., 1778. De tekst over de geschiedenis van de Leydse Courant staat in het Narigt aan den dichtlievenden lezer, p. 49-52. Peter Altena wees mij nog op het boekje Ernstige en boertige vertellingen mijner jeugd uit 1804, waarin Johannes le Francq van Berkhey in dichtvorm een anekdote over Weyerman vertelt. Het is een geschiedenis à la Woutertje Duivelsterk, hier geheten Harmen Domme kragt. 23. R. Arpots, Vrank en Vry, Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812). Nijmegen 1990, p. 7. De verschijningsdatum die Le Francq van Berkhey in zijn Vriendentraanen noemt, 4 juni 1724, is niet juist. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Jacob Campo Weyerman, Den Amsterdamschen Hermes I (1722) no. 1-8. Ed. Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk. Leiden 1996. Astraea - Duivelshoekreeks 6. 238 p. ISBN 90-75179-08-1, f 39,95. Het satirische tijdschrift Den Amsterdamschen Hermes van Jacob Campo Weyerman verscheen wekelijks gedurende de jaren 1721 tot en met 1723 en wordt door de editeurs beschouwd als een vervolg op De Rotterdamsche Hermes (1720-1721), Weyermans eerste weekblad. Waarom Weyerman de succesvolle Rotterdamsche Hermes verving, wordt niet duidelijk gemaakt. Wel voeren Hoogma en Ruthenkolk argumenten aan, die aannemelijk maken, dat Den Amsterdamschen Hermes een voortzetting is van De Rotterdamsche Hermes. Den Amsterdamschen Hermes is echter meer dan alleen een verandering in de titel. De Rotterdamsche Hermes had als hoofddoel, de Amsterdamsche Argus van Hermanus van den Burg te bekritiseren en te corrigeren. Den Amsterdamschen Hermes heeft, hoewel Argus er nog steeds van langs krijgt, een ander doel. Weyerman wil ‘iets nieuws en onverwachts te berde brengen’ en commentaar leveren op de krant. Behalve dat heeft Den Amsterdamschen Hermes een duidelijkere vormgeving, waarbij zichtbaar onderscheid wordt gemaakt tussen bericht en commentaar. Den Amsterdamschen Hermes werd aan het eind van de eerste jaargang gebundeld op de markt gebracht en gaat vooraf door Het papiere voorhangsel, Weyermans eerste voorrede. De gebonden uitgave van De Rotterdamsche Hermes had ook een voorrede maar deze was niet van Weyermans hand. Het papiere voorhangsel heeft als eerste voorrede dan ook een enigszins programmatisch karakter. In het eerste deel van Het voorhangsel beschrijft Weyerman de oorsprong van de satire, waarbij hij zich vermoedelijk baseert op een essay van Dacier. Weyerman plaatst zichzelf in de traditie van de klassieke en de moderne satire. Hij distantieert zich daarbij nadrukkelijk van tijdgenoten, die ook satirische weekbladen schreven. In het tweede deel formuleert Weyerman zijn ‘poëticale’ intenties. Duidelijk wordt dat Weyerman zich afzet tegen het classicisme. Hij staat een ongebonden en gevarieerde stijl voor en stelt, dat een werk aan kwaliteit inboet door te veel corrigeren. Bij het lezen van de Den Amsterdamschen Hermes zal deze ‘losse’ en levendige stijl direct herkenbaar zijn. Bij de heruitgave van de eerste acht afleveringen en Het papiere voorhangsel van Weyermans tweede weekblad Den Amsterdamschen Hermes is gekozen voor een zeer uitgebreide annotatie. De uitgebreide annotatie doet vermoeden, hoewel dit nergens expliciet wordt vermeld, dat de editeurs de bedoeling hebben gehad Weyermans vaak moeilijk te interpreteren proza voor een grotere groep lezers toegankelijk te maken. De Latijnse citaten zijn in noten vertaald, wat het leesgemak verhoogt. Aan het papiere voorhangsel is veel aandacht besteed. Naast de annotatie die bij de tekst zelf wordt gegeven, is er ook een hoofdstuk in de inleiding gewijd aan Het voorhangsel. Verder is er veel zakencommentaar, waarbij soms misschien te veel is uitgegaan van de lezer, die onbekend is met de 18e eeuw. De woordverklaringen zijn soms wat overdreven. Zo wordt bijvoorbeeld in aflevering 6 ‘na’ maar liefst vier maal verklaard in ‘naar’. Voor de inleiding is minder rekening gehouden met de toegankelijkheid. Bij de lezer wordt een zekere kennis verondersteld van onder meer de persoon Weyerman. De enigszins met Weyerman {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekend zijnde lezer moet zich tevreden stellen met noot 3 op pagina 8, waar voor informatie over Weyermans leven wordt verwezen naar het proefschrift van Ton Broos. Verder is er weinig aandacht voor de waardering van zijn werk en voor de plaats die Weyerman inneemt in de periodieke pers. Eén onderdeel van Den Amsterdamschen Hermes, namelijk het nieuwscommentaar, krijgt ruime toelichting. Het wordt geplaatst in de traditie die begint bij de ‘mercuren’ en die volgens de editeurs bij Weyerman haar hoogtepunt vindt. Vervolgens is er aandacht voor de eigenzinnige manier waarop Weyerman gebruik maakt van dit genre. In zeven afleveringen van de editie zijn nieuwscommentaren te vinden. Tot slot: de tekst van de editie is afkomstig uit een exemplaar van de Universiteit van Amsterdam. De opgenomen illustraties zijn echter uit een ander exemplaar afkomstig. Dit geeft een wat nonchalante uitstraling. Onduidelijk is of de illustraties overeenkomen met die van het gebruikte exemplaar. In de verantwoording wordt hiervan geen melding gemaakt. Om die reden heb ik het gebruikte exemplaar geraadpleegd. Het enige verschil is dat de titelprent er bij het gebruikte exemplaar later is ingeplakt en niet het jaartal 1722 heeft, zoals in de editie, maar het jaartal 1723. Voor diegenen die uit de editie willen citeren: bij aflevering 1 is in de editie per vergissing op p.56 een deel cursief niet goed overgekomen. Vanaf ‘Het zal lukken’ tot en met ‘na den doele’ moet helemaal cursief, behalve het woord ‘Vendange’. Duidelijk mag zijn, dat de editeurs veel in het werk hebben gesteld Weyermans teksten voor de hedendaagse lezer te verduidelijken. Het vraagt veel onderzoek om Weyermans werk te annoteren, omdat het vaak erg dicht bij het alledaagse achttiende-eeuws leven staat. Bovendien bestaan er geen vroegere uitgaven van zijn tijdschriften. Dat het mogelijk is om in Weyermans werk verheldering te brengen, bewijst deze editie. Yvonne Knobel Signaleringen Cyriel Moeyaert. De Rijmwerken van Andries Steven van Kassel (plusm. 1676-1747). Een bloemlezing. Brussel 1996. Cahiers Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde 14. D/1996/5681/1. f 15,-. XIV + 68 blzz. Er is een beetje erg veel van Pindussen en Pegasussen in Andries Stevens gedichten. Maar hij is dan ook hofdichter geweest van de Kasselse rederijkerskamer ‘De Fresieren’ (welke kamer de prachtige spreuk ‘Spade begrepen’ voerde). Maar deze schrijver, ‘na Michiel de Swaen de bekendste dichter van Frans-Vlaanderen’ zegt zijn editeur, heeft desondanks bepaald talent. In het Noorden was deze autodidact en stadsonderwijzer wellicht een Poot geworden. Hij kan soepele verzen maken. Misschien is het tekenend, dat hij naast zijn voorbeelden - vrijwel altijd Noordnederlands! - naast Vondel en Cats ook Jan Vos noemt (p. 24). Zijn oeuvre bestaat voornamelijk uit gelegenheidsgedichten. Een toneelstuk is niet teruggevonden. Anderzijds heeft een werk over taal- en spelkunde, het Nieuwen Nederlandschen Voorschriftboek, tenminste tien drukken gekend. Het is een goede gewoonte reeds op de titelpagina duidelijk te maken dat de bezorger ondergeschikt is aan de bezorgde auteur (ongeacht het aantal pagina's door de editeur zelf geschreven; hetgeen hier niet eens relevant is). Ik raad deze bezorger dan ook zijn zonden te overwegen in ‘pilatus zael’, dat volgens hem, p. III, is een ‘eufemisme voor bestekamer of vertrek, in Frans-Vlaanderen’, en dat pas p. 15 echt duidelijk wordt als ‘de W.C.’. Ook spade begrepen is goed begrepen. A. Hanou Lotte van de Pol, Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw. Amsterdam, Wereldbibliotheek 1996. Historische Reeks. ISBN 90-284-1750-8. Scene 1. Prins Eugenius van Savoye zit relaxed achterover leunend in een tamelijk chique gedecoreerde ruimte en laat zijn ogen keurend gaan over de prostituées die speciaal voor hem langs paraderen, de achterkant van hun rokken omhoog opdat hun ‘keurmeester’ hun ontblote achterwerken kan aanschouwen. Aldus de prent van Cornelis Troost: een tafereel uit het bordeel van Madame Thérèse, aan de Prinsengracht in Amsterdam, anno 1720. Nog een scene. Scene 2. Een onschuldige, lieftallige boerendeerne werkt in een koffiehuis. Ze bedient haar klanten toegewijd, weet zich staande te houden na de talrijke avances van de mannelijke cliëntèle, maar valt voor een stoere officier. Hem biedt zij haar onschuld aan, waarmee haar lot wordt {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} bezegeld: in de steek gelaten moet zij in haar eentje opdraaien voor de kosten van de bevalling, uit arren moede te voldoen met de opbrengsten van haar diensten als callgirl. Aldus de feuilleton van Weyerman over het koffiehuisnichtje in de Echo des Weerelds (1727). In de literatuur en de beeldende kunst zijn voorbeelden te over van taferelen die op een of andere manier te maken hebben met prostitutie. Het is dan ook terecht dat Lotte van de Pol in haar dissertatie over prostitutie, vooral in Amsterdam, in de 17e en 18e eeuw, beide kunstvormen als belangrijke bron heeft gebruikt, naast de voor historici gebruikelijke archiefbronnen. Dat maakt haar studie als historisch proefschrift uniek. Opvallende constateringen: in de 17e eeuw is het aantal titels (kluchten, liedboeken, pamfletten of anderszins populair proza) waarin hoererij of seksueel wangedrag voorkomen, beduidend groter dan in de 18e eeuw. In de 18e eeuw is verder het taalgebruik kuiser en er verschijnen naar verhouding minder scabreuze teksten. Daarentegen leunen 18e-eeuwse schrijvers in hun werk - met steeds meer beschrijvingen van bordelen en speelhuizen - dichter tegen de werkelijkheid aan dan hun voorgangers, wat dit 18e-eeuwse literaire werk meer geschikt maakt als historische bron. Verder blijken de erotische schelmenromans die in de Republiek en masse van de persen rollen, in vergelijking met bijvoorbeeld de Franse, veel minder pornografisch. Dat is een interessante conclusie, zeker wanneer dit gegeven gecombineerd zou worden met conclusies over in de Nederlanden verboden boeken en bestsellers! Opvallend vindt Van de Pol ook dat in ‘onze’ libertijnse romans de burgerlijke moraal niet ter discussie staat en dat er geen filosofische bespiegelingen plaatsvinden over de natuurlijkheid van seks. Het is erotisch proza van de koude grond, zonder politieke dimensie (kerk en vorstenhuis). De populariteit van dit werk, concludeert Van de Pol, is ook en vooral te danken aan de herkenbaarheid van de vele taferelen die worden afgeschilderd. Het gniffeleffect is alleen maar groter wanneer de lezer beschreven hoerhuizen en speelhuizen werkelijk kent. Ook om andere redenen is Het Amsterdams hoerdom bijzonder lezenswaardig, zeker voor degenen die subculturen in de 17e en 18e eeuw bestuderen. Uitvoerig wordt het hele prostitutiebedrijf uit de doeken gedaan. Al lezende krijg je een beeld van de kleding van de hoeren, hun sociale achtergrond en verleden, hun cliëntèle, de huizen en straten waar zij hun nering hadden, hun tarieven, hun concurrentiepositie, de straffen die zij opgelegd kregen. Alleen al de als bijlage opgenomen lijst van zich in Amsterdam bevindende ‘camernymphies’ (omstreeks 1675) is - als een soort catalogus van hoertjes met waardeclassificaties - het bestuderen waard, evenals de lijst van speelhuizen. Nuttig boek dus. M. van Vliet Pieter van der Vliet, Onno Zwier van Haren (1713-1779). Staatsman en dichter. Hilversum, Verloren, 1996. ISBN 90-6550-550-4. 470 blzz. Fl. 79,-- Wij signaleren het uitkomen van een volumineuze biografie over een geruchtmakend politicus en interessante culturele figuur (men denke aan zijn Agon, 1769). Het eerste hoofdstuk, over het verleden van het geslacht enz., berust op de arbeid van W.J.C. Buitendijk die in 1981 overleed. Er volgen nog hoofdstukken over Van Haren als staatsman en letterkundige, alsmede over het welbekende incestprobleem. - Een boek boordevol feiten en feitjes. Dat maakt het zeker een nuttig werk, hoewel vaak het niveau van de opsommerij niet overstegen wordt. De auteur lijkt bovendien minder goed op de hoogte van wat er de laatste decennia op het gebied van politieke geschiedenis, ideeëngeschiedenis, mentaliteitsgeschiedenis enz. is gepubliceerd (misschien interesseert hem dat ook niet), en opereert vooral vanuit een wetenschappelijke vista rond 1900 aan de VU gebruikelijk (God/Nederland/Oranje - wat zou er anders kunnen zijn?) maar zeker nu verouderd. Men mist hier bovendien de ‘grote greep’, het gevoel voor overzicht. De plaats van Van Haren als politicus en letterkundige binnen het geheel van de Republiek blijft onduidelijk, hoewel Van Haren in zekere zin wel degelijk behoort tot de ‘movers and shakers’ van de achttiende eeuw. Zijn eigen psychologie, zijn mentale impact op zijn tijdgenoten, en waarom dit boeiend geweest moet zijn (want zo was het wel) blijft onduidelijk. Men gebruike het boek als naslagwerk. Zo vindt men bijvoorbeeld op bladzijde 96 de mededeling dat Onno Zwier en de Friese stadhouder (‘Willem IV’) gecorrespondeerd hebben ‘over de ondeugende schrijver Jacob Campo Weyerman’ en dat Onno Zwier op 23 juli 1739 het vonnis van Weyerman als bijlage aan prins Willem stuurde. A. Hanou {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Kopij-aanwijzingen -De redactie accepteert alleen kopij aangeleverd op floppy (5¼″ of 3½″). Voor de Mededelingen wordt gebruikt gemaakt van MS-DOS als besturingssysteem en WordPerfect (versie 5.1) als tekstverwerkingsprogramma. Daarnaast ontvangt de redactie graag drie prints. -De titel van de bijdrage dient bovenaan tegen de linkermarge te worden geplaatst, met daaronder de naam van de auteur(s). -Nieuwe alinea's moet men aangeven door in te springen met één tab. -Het verdient aanbeveling lange teksten in te delen door middel van ‘tussenkopjes’. -De noten moeten aan het eind van het document staan (niet als WordPerfect-eindnoten!). In de tekst wordt er naar verwezen door de cijfers superscript achter de afsluitende punt of komma te plaatsen. -Citaten moeten tussen dubbele aanhalingstekens worden geplaatst, citaten binnen citaten tussen enkele. Citaten van meer dan drie regels worden aangegeven door het hele citaat in te laten springen. In dat laatste geval blijven de aanhalingstekens achterwege. -Latijnse citaten moeten vergezeld gaan van een vertaling. -Verzen moeten als verzen worden geciteerd. Ook hierbij geldt dat het hele citaat moet inspringen. -In het document mogen alleen aan het begin kantlijn-, tab- en vergelijkbare zettingen staan. Er mag geen gebruik gemaakt worden van lettertype-zettingen (met uitzondering van cursief) of paginaopmaak. Lettertype-wijzigingen anders dan cursief kunnen aangegeven worden op één van de bijgeleverde prints. In het algemeen geldt: houd het document zo ‘schoon’ mogelijk. -De bijdragen moeten gesteld zijn in de voorkeurspelling. -Door de redactie aanvaarde kopij geldt als drukklare tekst. -De reproductierechten van eventuele illustraties moeten door de auteur worden geregeld. -De namen van boeken en tijdschriften worden gecursiveerd, de titels van artikelen moet men tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. -De opbouw van en de interpunctie tussen de verschillende onderdelen van de titelbeschrijving van monografieën is als volgt: auteursnaam, titel. plaats jaar, paginering. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Maarten Gaillard De zaak Wyermars of: de ingebeelde tolerantie in de Republiek? 1 Annemarie Fennema François Valentijns Oud en Nieuw Oost Indiën 9 A.J. Hanou De Emigrant, amusant [1793] 19 Jan Bruggeman Literaire chinoiserie in het werk van Jacob Campo Weyerman 25 Boekbespreking 30 Signaleringen 31 Mededelingen JCW 21 (1998), nr. 1 bevat bijdragen van: J. Bruggeman, Rozenwater 2, 2715 BN Zoetermeer A. Fennema, Harddraverstraat 50 b, 3033 XM Rotterdam M. Gaillard, Spaarndammerstraat 60III, 1013 SZ Amsterdam A.J. Hanou, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden Y. Knobel, Theophilusstraat 8III, 1055 CP Amsterdam M. van Vliet, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman Verschijnt drie maal per jaar. Kopijdata: 15 januari, 15 april, 15 september Bestuur van de Stichting J. Bruggeman, R. Hoogma, F. Wetzels Adres van de Stichting Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam Tel. 079-3522752 (J. Bruggeman) Redactie A. Baggerman, F. van Lamoen, E.C.J. Nieuweboer, M. van Vliet Redactieadres Orthenstraat 168, 5211 SZ 's-Hertogenbosch Tel. 073-6128674 (F. van Lamoen) Abonnementen Men abonneert zich door zich op te geven als vriend (f 37,50 /BF 680) of student-vriend (f 25,- /BF 455 met vermelding nummer collegekaart). Instellingen betalen de ledenprijs (f 42,50 /BF 770). Gelieve het bedrag over te maken op Postgiro 3848148 t.n.v. Stichting Jacob Campo Weyerman, Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam, onder vermelding van resp. vriend, student-vriend of instelling en het jaar waarvoor men betaalt. Belgische vrienden of leden wordt verzocht het bedrag over te maken op rek. nr. 001-1884 732-01 van de ASLK, t.b.v. J. Parmentier, Gent o.v.v. ‘Stichting JCW’ en het betreffende jaar. Opzegging geschiedt schriftelijk vòòr 1 december. ISSN 0167-4609 Advertenties Tarieven: 1 pag. f 75,-; ½ pag. f 45,-. Advertenties vallen buiten de verantwoordelijkheid van de redactie. Losse nummers Op aanvraag leverbaar na vooruitbetaling van het verschuldigde bedrag (f 10,- per nummer van de lopende jaargang of drie voorafgaande jaargangen, en f 2,50 per nummer van oudere jaargangen). Auteursrechten voorbehouden Overnemen van (gedeelten van) artikelen mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van redactie en uitgever (de Stichting JCW). Kopij-aanwijzingen Zie binnen-achterkant van het omslag {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarneming als constructie Sodomie en rechtsvervolging in Amsterdam in de achttiende eeuw Ton Jongenelen Er is de laatste jaren veel gepubliceerd over de vervolging van homoseksuelen in de achttiende-eeuwse Republiek.¹. De feiten zijn bekend: in het begin van 1730 vonden in de stad Utrecht enkele arrestaties plaats. Een van de verdachten, Zacharias Wilsma, toonde zich bereid in ruil voor strafvermindering zijn ondervragers uitgebreid te informeren over de hem bekende ‘sodomieten’ zowel in als buiten de stad. Zijn bekentenis leidde tot een kettingreactie: tussen 1730 en 1732 zijn in Nederland ruim driehonderd mensen wegens sodomie vervolgd.². Ook in de daaropvolgende decennia waren dergelijke processen niet ongebruikelijk, hoewel de vervolgingen minder hevig werden: nadat reeds vanaf de jaren zeventig de doodstraf onbruikelijk geworden was, verminderde na 1795 ook de duur van de vrijheidsstraf. In totaal werden er in Nederland tussen 1730 en 1811 zo'n achthonderd tot duizend sodomieprocessen gevoerd, waarbij mogelijk tweehonderd mannen ter dood zijn gebracht.³. De interpretatie is problematischer. De recente studie van Theo van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd opent met een citaat uit een brief uit 1826, waarin de afzender zijn gevoelens onomwonden onder woorden brengt. Van der Meer stelt dat zo'n liefdesbrief honderd jaar eerder niet geschreven had kunnen worden en dat nog iets verder terug dergelijke verlangens zelfs niet bestonden.⁴. Hij ziet homoseksuele verlangens en het daarmee samenhangende ontstaan van een gelijkslachtelijke subcultuur als recente historische verschijnselen en neemt aan dat de vervolging, zij het met een vertraging van enige decennia, het ontstaan van de homoseksualiteit reflecteert. Men kan echter ook veronderstellen dat sodomie van alle tijden is en dat de vervolgingen van de achttiende eeuw verklaard kunnen worden uit een veranderende houding van de overheid, die plots ging opsporen, vervolgen en bestraffen wat zij vroeger ongemoeid liet.⁵. Deze laatste opvatting kan worden geschraagd met voorbeelden van homoseksueel gedrag door de eeuwen heen, maar in dit artikel wordt een andere weg bewandeld. Op grond van een drietal ‘petites histoires’ zal ik betogen dat in Amsterdam bij de vervolging van sodomie niet alleen juridische, maar ook politieke normen werden gehanteerd en dat als gevolg daarvan de officiële stukken een onvolledig en soms zelfs bewust misleidend beeld geven van wat er zich daadwerkelijk afspeelde. Chantage De drie verhalen spelen zich af vóór 1764, toen Amsterdam nog afweek van het in de Republiek gebruikelijke stramien. Terwijl in plaatsen als Utrecht de autoriteiten zich enthousiast betoonden, ging men in Amsterdam gewoonlijk pas dan over tot arrestatie en verhoor van vermeende homoseksuelen wanneer het dossier bij wijze van spreken kant en klaar was aangeleverd en men zich met goed fatsoen niet aan deze verplichting kon onttrekken. Pas vanaf 1764 begon de hoofdofficier hinderlagen te leggen in de secreten en nabij de urinoirs, hetgeen prompt leidde tot een groot aantal aanhoudingen. Dat Amsterdam aanvankelijk onwillig was de bestrijding van sodomie ter hand te nemen, blijkt uit de manier waarop de stad homo's beschermde tegen afpersers. Bij de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bestrijding van dergelijke chantagepraktijken bevond de overheid zich in een lastig parket. In beginsel waren de slachtoffers strafbaar, zoniet wegens volledige sodomie dan toch minstens wegens het plegen van ‘vuiligheden’, en waren ze om die reden niet bereid tot het doen van aangifte. Van de magistratuur werd dus enige juridische lenigheid gevergd in die zin dat aan de potentiële getuigen informeel moest worden toegezegd dat zij van vervolging zouden worden gevrijwaard. De best gedocumenteerde rechtszaak dateert uit 1735. In dat jaar werden drie chanteurs die financieel draagkrachtige burgers geld hadden afgetroggeld, in de kraag gevat. Op 7 juli 1735 werd een van hen, Abraham de Leeuw, veroordeeld tot de dood door ophanging. De twee anderen, Abraham van der Maaten en Jan van der Burg, kregen zestig jaar opsluiting in het rasphuis opgelegd.⁶. Uit de verhoren blijkt dat de secreten onder de bruggen geliefde ontmoetingsplaatsen waren. De afpersers speelden daar handig op in. Gewoonlijk zocht een van hen het gezelschap van een goed uitziende burger, waarna hij bij het verlaten van het secreet zich bij een of meerdere voorbijgangers beklaagde over de handtastelijkheden die hij had moeten ondergaan. Bijna tot tranen toe bewogen raadden de omstanders het slachtoffer aan deze verdrietige zaak in der minne te schikken. Door argeloos in te gaan op het schikkingsvoorstel bezegelde de aangesprokene zijn lot: in de nabije toekomst zou hij veelvuldig worden aangesproken op zijn oneerbare gedrag en op zijn verplichting zowel de oorspronkelijke afpersers als de o zo toevallige passanten zwijggeld te betalen. Tevens blijkt dat het gearresteerde drietal deel uitmaakte van een omvangrijk en reeds langer bestaand netwerk. Abraham de Leeuw was actief geweest vanaf het prille begin. Vanaf 1725 had hij samengewerkt met een zestal personen die, voorzover ik weet, in tegenstelling tot De Leeuw, Van der Maaten en Van der Burg, niet vervolgd werden.⁷. In totaal legden twaalf slachtoffers een verklaring af. De oudste zaak ging terug tot omstreeks 1725 en in de op één na oudste zaak, uit 1729, getuigde een vrouw dat ze de afpersing had verijdeld door het slachtoffer mede te delen dat de toevallige voorbijganger in het complot zat en dat de hele bende van deze praktijk leefde.⁸. Wel was er sprake van een ontwikkeling in de tijd, in die zin dat de recente zaken aanzienlijk meer profijt hadden opgeleverd. Terwijl in 1725 een sjouwer in totaal vijf gulden, vijf stuivers en enkele gouden knopen werden ontfutseld en in 1729 de buit 23 gulden bedroeg, ging het na 1730 om aanzienlijk grotere bedragen. Zo betaalde de heer Camina, rooms-katholiek priester te Zaandam, in 1734 niet minder dan 575 gulden. In hetzelfde jaar stond een ander slachtoffer ter plekke 32 gouden ducaten af - hetgeen duidt op een behoorlijke welstand. Een catechiseermeester verloor 27 gulden, een horloge en twee zilveren broeksknopen, de beurshandelaar Poppel en de bewoner van een gasthuishofje waren goed voor respectievelijk 92 en 90 gulden. De arrestanten zijn door Van der Meer omschreven als vervaarlijke misdadigers die voor geen kleintje vervaard waren en slechts door herhaalde tortuur tot de waarheid gebracht konden worden.⁹. Dit lijkt me pertinent onjuist. De navolgende interpretatie gaat uit van een drietal veronderstellingen. De eerste is dat de slachtoffers zich wel degelijk hadden laten uitlokken. Helaas kunnen zij niet of nauwelijks worden geïdentificeerd. De heer Gillot was naar ik aanneem de zijdehandelaar Esaye Gillot sr.¹⁰. De beurshandelaar Poppel zal wel de wijnkoopman Pieter Poppel geweest zijn.¹¹. Beiden zijn nooit op enigerlei andere wijze aangeklaagd wegens sodomie. Ook tegen de weleerwaarde heer Camina zijn geen verdere aanklachten bekend en dat hij een pastoor was, vormt natuurlijk geen bewijs voor mijn opvatting dat de slachtoffers wel degelijk homoseksueel {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} geaard waren.¹². Verder vermoed ik dat het de verhoorders te doen was om Abraham de Leeuw. De Leeuw was voor justitie een oude bekende. Zo werd hij in oktober 1730 om mij onbekende redenen ter schoutenrolle ingedaagd.¹³. Bij een latere dagvaarding was hij in het begin van 1734 veroordeeld tot driehonderd gulden boete wegens het toebrengen van een zware snede over de wang aan ene Christoffel Kilart.¹⁴. Opmerkelijk genoeg hield hij zich stil sinds juli 1734. Vanaf die tijd was zijn partner Van der Maaten gaan samenwerken met Van der Burg. Wellicht wist De Leeuw dat men op hem loerde en dat hij bij het minste of geringste zou worden opgepakt. In het voorjaar van 1734 had hij op de Dam zijn kornuiten Hermanus Storm en Doris ontmoet, die ruzie zochten met een hem onbekende heer. Op voorstel van De Leeuw, die de amicale passant speelde, gaf het slachtoffer aan zijn kwelgeesten ter plekke ieder tien gouden ducaten. Later ontpopte De Leeuw zich tot afperser, waarbij hij de onvoorzichtigheid beging om, teneinde de financiële transacties te vergemakkelijken, zijn identiteit en adres mede te delen. Een derde veronderstelling is dat De Leeuw hiermee zijn hand overspeelde en dat de hoofdofficier naar aanleiding van de klacht van dit slachtoffer is begonnen met zijn recherchewerk. De beurshandelaar Poppel zal wel in een vroeg stadium in het dossier zijn beland, want hij had in juli 1734 formeel bescherming gevraagd tegen de afpersingspraktijken van De Leeuw. Op een of andere manier, via een schimmig netwerk, moet de schout in contact zijn gekomen met nog drie gedupeerden. Uiteindelijk, naar aanleiding van een klacht van de heer Gillot uit de Warmoesstraat kwam het tot een arrestatie van twee verdachten. Op 23 februari werden de arrestanten voor de eerste maal gehoord. Zij werden geconfronteerd met vier getuigen, onder wie Gillot en Poppel. Mijn lezing is dat de hoofdofficier, op zoek naar bewijs tegen Abraham de Leeuw, min of meer per ongeluk de hand had gelegd op Jan van der Burg en Abraham van der Maaten en dat de vijfde getuige, de man die ter plekke twintig gouden ducaten had betaald, ook aanwezig was, maar teleurgesteld moest meedelen dat hij de arrestanten niet herkende. Ondanks deze vergissing bood de zaak goede vooruitzichten. Van der Maaten, die in het verleden had samengewerkt met De Leeuw, begreep wat de bedoeling was en stelde zich coöperatief op. Niet alleen verstrekte hij tal van inlichtingen over het optreden van De Leeuw, maar bovendien erkende hij volmondig dat hij met Van der Burg op zoek ging naar een slachtoffer ‘nadat zy van te vooren overleg hadden gemaakt om op diergelyke wyzen de menschen aan te doen en de selve te beschuldigen van de voornoemde vuyligheeden’. Deze verklaring is haast te zot voor woorden. Het ligt voor de hand dat de chanteurs zich beperkten tot personen die zich daadwerkelijk hadden laten uitlokken. Blijkbaar had de overheid belang bij een formele rehabilitatie van de klagers. Een opmerkelijk detail is dat Van de Maaten ‘uit de overtuiging van zijn gemoed’ een aan de overheid nog onbekende zaak bekende, namelijk de afpersing van de heer Camina - niet toevallig een zaak waarin hij had samengewerkt met Abraham de Leeuw. Dit alles doet vermoeden dat er met hem een deal was gesloten: in ruil voor zijn medewerking zou hij mogen rekenen op een clement vonnis.¹⁵. Van der Burg kende De Leeuw slechts oppervlakkig. Geconfronteerd met verklaringen zowel van slachtoffers als van Van der Maaten, stribbelde hij tegen totdat, op grond van de ingewonnen verklaringen, de hoofdofficier toestemming verkreeg tot het toepassen van de tortuur. Nadat de scheenschroeven waren aangezet, bekende Van der Burg verscheidene gevallen van afpersing. Daarnaast werd ook hem een bekentenis {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ontlokt dat de beschuldigingen van sodomie door de afpersers verzonnen waren.¹⁶. Nu was het voorschrift dat de getortureerde bij een volgend verhoor vrijwillig, pro forma geheel buiten elke dreiging om, zijn bekentenis onderschreef, maar Van der Burg had de euvele moed om de voorgaande confessie gedeeltelijk te herroepen en stellig te beweren dat de getuigen de eerste avances hadden gemaakt.¹⁷. Nadat de verdachte hierover tekst en uitleg had gegeven en de getuigen de aantijgingen nogmaals hadden ontkend, vroeg de hoofdofficier opnieuw toestemming tot de juridische tortuur. Nadat wederom de scheenschroeven waren aangezet, trok Van der Burg zijn beschuldiging in.¹⁸. Ook deze verklaring moest bij een volgend verhoor worden bevestigd. Tot verbazing van iedereen waagde Jan van der Burg het andermaal te verklaren dat de slachtoffers wel degelijk het initiatief hadden genomen. Wederom vroeg de hoofdofficier toestemming tot de tortuur, maar nadat de schepenen de verdachte hadden vermaand, trok deze, en nu definitief, zijn beschuldigingen in.¹⁹. De vraag is wat de niet opgetekende vermaning precies inhield - het zou kunnen zijn dat Van der Burg op niet mis te verstane wijze te kennen werd gegeven dat ditmaal de scheenschroeven meteen stevig zouden worden aangedraaid, maar het is eveneens denkbaar dat de ondervragers expliciet hebben uitgelegd hoe het spel gespeeld moest worden en Van der Burg hebben toegezegd dat bij een confessie zonder beschuldigingen aan het adres van de getuigen hem de doodstraf zou worden bespaard. De Leeuw werd gearresteerd enige dagen na de aanhouding van Van der Burg en Van der Maaten. Dat het de opzet was juist hem veroordeeld te krijgen, blijkt uit de pijn en moeite die de ondervragers zich daartoe getroostten. Tijdens de verhoren kwamen zes nieuwe gevallen aan het licht, waarvan vier belastend waren voor De Leeuw en twee voor Van der Burg. Steeds weer zocht men getuigen die het relaas van het slachtoffer konden bevestigen. Tegen De Leeuw werden in totaal dertien getuigen ingezet. Tegen van der Burg werden met betrekking tot vijf zaken zes getuigen ingeroepen. Vanzelfsprekend mocht van de hoofdverdachte geen medewerking worden verwacht. Abraham de Leeuw besefte terdege dat zijn verhoorders hem uiterst vijandig gezind waren. Van de drie verdachten was hij degene die het meest weerstand bood. Nadat de scheenschroeven ‘genoegzaam’ waren aangezet, bekende hij vijf gevallen van afpersing, maar de gebruikelijke verklaring dat de aantijgingen van sodomie tevoren waren beraamd, kon niet worden afgedwongen. De Leeuw beperkte zich tot de mededeling dat de afpersers gewoonlijk bijeen kwamen in een café op de Oudezijds Achterburgwal.²⁰. Conform de traditie zal hem voorafgaande aan de executie, met de dood voor de ogen, verzocht zijn om alsnog te bekennen dat de beschuldigingen vals waren, maar daarvan is geen aantekening gevonden - De Leeuw gaf geen krimp. Desalniettemin had de overheid haar doelstellingen bereikt. Van de mogelijke getuigen hadden de twee die nog in leven waren, volmondig erkend dat zij hun slachtoffers valselijk hadden beschuldigd en de getuigenis van de enige dader die men niet tot deze erkentenis had kunnen dwingen, was door zijn executie onbetrouwbaar verklaard. Het Aalmoezeniersweeshuis: een lusthof aan de Prinsengracht? In schril contrast met de neiging strafbare feiten door de vingers te zien, staat een aantal zaken die betrekking hebben op het Aalmoezeniersweeshuis. Op 18 mei 1741 kwam de jongensmeester ter ore dat Hendrik de Groot, elf jaar oud, en Willem Dirks Rinkes, veertien jaar oud, een seksuele relatie hadden. De regenten besloten de hoofdofficier te verwittigen.²¹. Beiden werden veroordeeld tot vijftig jaar opsluiting in het rasphuis.²². Nog {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} voordat dit vonnis werd uitgesproken, was er een tweede affaire aan het licht gekomen. Eind 1740 waren vier belhamels gezamenlijk opgesloten geweest in ‘het hok’. In mei 1741 liet een van hen, 14 jaar oud, weten dat hij had gezien dat de drie anderen, Jan Janse, Claas Goosens en Dirk Kam, met elkaar de liefde hadden bedreven.²³. De twee laatstgenoemden waren inmiddels naar de Oost vertrokken, maar Jan Janse, 17 jaar oud, werd voor onbepaalde tijd opgesloten in het rasphuis - waar hij in 1798 overleed.²⁴. Daarmee was het leed nog niet geleden. Enige tijd later, in augustus 1742, werden Huybert Twilkens en Jan Pekoran van sodomie beschuldigd. In dit geval ondertekenden de stafleden van het weeshuis een verklaring dat de jongens ‘simpele en verstandeloose menschen’ waren, die nooit iets hadden geleerd en uitsluitend en alleen geschikt waren om de binnenplaats te vegen. De hoofdofficier en schepenen lieten de aanklacht vallen, maar op bevel van de burgemeesters besloten de regenten van het weeshuis de beide jongens exemplarisch te straffen. De timmerman vervaardigde twee houten kooien waarin ze, keurig gescheiden, zes maanden op water en brood werden opgesloten.²⁵. Ruim een jaar later toonde men minder compassie. In september 1743 wendde de 22-jarige Pieter Didding zich tot de binnenvader met de mededeling dat Willem Krieland hem 's nachts naar het secreet was gevolgd en dat zij elkaar gepenetreerd hadden. Krieland bekende al spoedig dat hij enige jaren eerder een seksuele ervaring had gehad met de inmiddels uitgevaren Barend Schadé en dat hij Didding had verleid. Beiden werden veroordeeld tot de dood door wurging.²⁶. Het saillante van al deze zaken is dat ze zich afspeelden op één plaats, namelijk in het Aalmoezeniersweeshuis. Zelfs als weeshuizen ‘uitnodigen’ tot homoseksuele contacten, dan nog blijft de vraag waarom er zich geen soortgelijke schandalen afspeelden in de twee vergelijkbare instellingen, het Burgerweeshuis en het Diaconieweeshuis. Het antwoord moet luiden dat de sociale herkomst van de wezen in het Aalmoezeniersweeshuis hen bijzonder kwetsbaar maakte. Het Burgerweeshuis en het Diaconieweeshuis bekommerden zich om respectievelijk kinderen van poorters en kinderen van lidmaten die geen poorter waren. De kinderen daar hadden een hogere burgerlijke status en betere connecties dan die in het Aalmoezeniersweeshuis. Zelfs binnen het Aalmoezeniersweeshuis lijkt er sprake van een rangorde. De drie zwaarst bestrafte wezen mogen worden aangemerkt als echte verschoppelingen. Willem Krieland en Pieter Didding waren buitenechtelijke kinderen.²⁷. Jan Janse was in juni 1736 op verzoek van de omwonenden van de Nieuwstraat als ouderloos zwerfkind van de straat gehaald. Naar eigen zeggen was hij geboren in de jodenwijk.²⁸. Vermoedelijk was hij besneden, want in de notulen van het Aalmoezeniersweeshuis wordt expliciet gewag gemaakt van zijn ‘smouse’ afkomst.²⁹. Onder degenen die de dans ontsprongen, bevond zich ten minste één burger die destijds bij wijze van uitzondering in het Aalmoezeniersweeshuis geplaatst was, namelijk Claas Goosens.³⁰. Van de door Krieland genoemde Barend Schadé kan worden aangetoond dat hij enige jaren later ongehinderd uit de Oost terugkeerde: in 1746 overhandigden de regenten hem zijn doopbewijs en andere papieren, hetgeen doet vermoeden dat hij het toch raadzaam vond om de stad te verlaten.³¹. Een ander opvallend gegeven is dat ook het personeel geregeld in opspraak kwam. Het begon in 1730, toen Pieter Nieuwmeijer door Pieter Martijn beschuldigd werd van mutuele masturbatie.³². Bij de verhoren erkende hij dat Martijn hem had betast. Hoewel de schepenen hem na korte tijd weer in vrijheid stelden, bleef Nieuwmeijer onder verdenking.³³. Dientengevolge werd hij door de regenten van het weeshuis ontslagen.³⁴. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoedelijk heeft hij kort daarna de stad verlaten.³⁵. Toch bleef Nieuwmeijer in zijn beroepsgroep een uitzondering: het weeshuis had tien dienaren die belast waren met het toezicht op de wezen, maar geen enkele van zijn collegae is ooit in verband gebracht met sodomie. Geheel anders lag dat bij de huisknechten of broodsnijders, waarvan het weeshuis er steeds twee in dienst had.³⁶. In oktober 1740 werd Anthonij Nieuwenhuis gearresteerd nadat hij op het secreet op de hoek van de Leidsegracht en Keizersgracht handtastelijk was geworden. Nieuwenhuis werd veroordeeld tot vijftig jaar opsluiting op de secrete plaats van het rasphuis.³⁷. Zijn plaats werd ingenomen door Hermanus Hoogmeijer. Vele jaren later, Hoogmeijer had inmiddels het weeshuis verlaten, was die zo onvoorzichtig om op het botercomptoir de assistent van de gemenelandsmiddelen te benaderen. Tijdens de verhoren werd Hoogmeijer uitdrukkelijk gevraagd naar zijn voorgaande kostwinning als broodsnijder.³⁸. De gestelde vragen doen vermoeden dat hij in die hoedanigheid een kwalijke reputatie verworven had. De schepenen verbanden hem uit Holland en West-Friesland.³⁹. Ook zijn opvolger was verdacht. Desgevraagd verklaarde Hermanus Hoogmeijer dat Dirk Engelbregts, nog vóór diens aanstelling en geheel tegen de regels in, verscheidene malen in het weeshuis had overnacht, waarbij zij het bed hadden gedeeld.⁴⁰. Evert Ovingh is de laatste broodsnijder die als homoseksueel kan worden geïdentificeerd: hij verhing zich op 6 maart 1765, vermoedelijk wegens de arrestatie van Hendrik Eelders en Jan Kemmer, twee sodomieten uit zijn kennissenkring.⁴¹. Daarna was het probleem kennelijk onder controle: Jan Haggemeijer werd in 1781 op staande voet ontslagen ‘om reeden dat hij aan eene van onse meisjes in zijn kamer een ongepermitteerde vraag heeft gedaan en 't zelve buiten 's huis heeft tragten te debaucheeren’.⁴². Vijf jaar later mocht Jan Jurgen Bijns vertrekken wegens gedurige dronkenschap - destijds de meest gangbare reden voor ontslag uit welk ambt dan ook.⁴³. Ook in dit geval is er een spannende verklaring voorhanden. Sociaal-economisch vormden de broodsnijders een eigenaardige groep. De salariëring, 140 gulden per jaar, was ontoereikend om er een gezin van te onderhouden en het ambt stond dan ook uitsluitend en alleen open voor ongetrouwde mannen. Wel hadden ze een ondefinieerbare informele macht. In 1765 kwam men tot de conclusie dat de broodsnijders naar eigen goeddunken het aan de wezen uit te delen aantal boterhammen en de hoeveelheid beleg bepaalden en dat er desgewenst fors kon worden bezuinigd.⁴⁴. Het kan zijn dat dit schamele ambt aantrekkelijk was voor mannen met een voorkeur voor jonge jongens. In dat geval geeft het te denken dat de broodsnijders gewoonlijk werden gerecruteerd onder het personeel van de weeshuisregenten. Een verdachte binnenbeul Een derde zaak betreft de arrestatie van François Voogd. Toen Gerrit Plate, een eenentwintigjarige Duitse kastenmaker die sinds de donderdag voor Pasen in Amsterdam woonde, op vrijdag 16 juli 1762 naar huis ging om te schaften, passeerde hij het huis van de binnenbeul en heelmeester François Voogd, die op de stoep voor zijn huis in de Lange Leidsedwarsstraat een pijpje zat te roken. Voogd sprak hem aan, vertelde dat hij zelf ook oorspronkelijk uit de omgeving van Hannover kwam en nodigde zijn landgenoot uit eens een kopje thee te komen drinken. Drie dagen later, op zondag, ging Plate hierop in. Het werd een vreemde theevisite. Toen Plate eenmaal binnen was sloot Voogd eerst de buitendeur en toen de deur van de achterkamer. Even later begon hij, onder de woorden ‘Ik ben een meester, ik zal rys zien of jy een mooie swans hebt’, de broek van Plate los {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} te knopen. Voogd ging zitten in een leunstoel, nam Gerrit Plate op schoot, en bevredigde zich.⁴⁵. Deze verkrachting bleef niet zonder gevolgen. Nadat Voogd hem had laten gaan, vertelde Plate het voorval aan de medebewoners van zijn slaaphuis. Op hun advies ging hij langs bij de lutherse predikant, maar toen die niet thuis bleek, kwam hij terecht op het stadhuis. Zoals zo vaak moet een aanklacht wegens verkrachting problematisch geweest zijn wegens het ontbreken van getuigen, hoewel zijn huisgenoten het relaas van Gerrit Plate voorzover mogelijk bevestigden, maar in dit geval werd er aanvullend bewijs gevonden bij Hendrik Malenstijn. Die getuigde dat hij omstreeks 1753 door Voogd was meegelokt naar een homobar in de Taksteeg, waar Voogd hem had betast. Kort daarna werd hij gewaarschuwd dat Voogd in de stad bekend stond als sodomiet en dat hij er verstandig aan deed zich niet met hem in te laten.⁴⁶. Op grond van deze tweede verklaring werd Voogd gearresteerd. Bij het eerste verhoor werd hij geconfronteerd met de huisgenoten en met Malenstijn, maar Voogd ontkende alles.⁴⁷. Bij het tweede verhoor, enkele dagen later, volgde de confrontatie met de herenknecht Martinus Glindhorst. Deze verklaarde dat hij enige dagen eerder bij Voogd een zalfje had afgehaald en dat Voogd daarbij handtastelijk was geweest.⁴⁸. Een dag later getuigde de kruier Nicolaas van Alphen dat Voogd herhaaldelijk tegen hem was opgebotst en hem ook wel eens in het kruis had gegrepen.⁴⁹. Zo'n twee weken later, na zich te hebben bezonnen op de situatie, verzocht de verdachte te mogen spreken met de schepenen. Niet alleen verklaarde hij zich schuldig aan de hem ten laste gelegde feiten, tevens stelde hij de heren in kennis van het bestaan van een tweetal netwerken van sodomieten. De eerste vriendenkring concentreerde zich rond een boekwinkel op de hoek van de Gapersteeg bij de beurs, het tweede had een andere boekhandelaar, die vroeger achter Voogd op de Prinsengracht woonde, als middelpunt.⁵⁰. Voogd noemde geen namen, maar het betrof zonder enige twijfel de boekhandelaren Hermanus van Werven en Gerardus van Hattum.⁵¹. Deze vrijwillige bekentenis kon worden gezien als een gebaar van goede wil en teken van berouw, hetgeen de schepenen de gelegenheid gaf een straf op te leggen die lichter was dan de gebruikelijke: zij veroordeelden Voogd tot een detentie van tien jaar op de secrete plaats van het rasphuis en eeuwige verbanning uit Holland en West-Friesland.⁵². Kort daarop, in februari 1763, werd hoofdofficier Willem Huyghens vervangen. Zijn opvolger, Isaac Sweers, stond bekend als een vroom en beginselvast christen en spande zich in aan de kwalijke sodomietische praktijken een halt toe te roepen. Hij liet de door Voogd genoemde ontmoetingsplaatsen bewaken. Onder zijn bezielende leiding werden in de jaren 1763-1764 meer dan tachtig homoseksuelen opgespoord en veroordeeld. Zeven van hen kregen de doodstraf. Naar mijn mening was de benoeming van Sweers geforceerd door het proces tegen Voogd. Het kan zijn dat dit de bedoeling was. Zelfs is het niet ondenkbaar dat politieke intriges van invloed zijn geweest op de inhoud van de door Voogd afgelegde verklaringen. Het eerste ligt voor de hand: dat Huyghens zijn binnenbeul had gehandhaafd ondanks het feit dat deze bekend stond als homo, moet hem in ernstige verlegenheid hebben gebracht. Het overige is gebaseerd op vage aanwijzingen. Dat het proces tegen Voogd niet te onderschatten politieke connotaties had en dat de betrokkenen zich daarvan terdege bewust waren, blijkt uit een voor historici dramatisch voorval. Het was gebruikelijk aangiftes te deponeren bij een door de schout daartoe aangestelde notaris. Van 1713 tot 1739 was dit Willem du Faij. In 1762, toen naar {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding van de zaak tegen François Voogd niet kon worden ontkend dat het sodomietische kwaad wijd verbreid was, had de overheid in beginsel de mogelijkheid diens archief nog eens na te lopen op beschuldigingen van sodomie, want zoals gebruikelijk waren de protocollen van notaris Du Faij na diens dood overgebracht naar het stadhuis. Op 12 oktober 1762, precies een week na de veroordeling van Voogd, werden ze echter door brand verwoest.⁵³. Als het vonnis is opgevat als de voorbode van een machtswisseling, dan hebben de potentiële slachtoffers kennelijk meteen hun voorzorgen genomen. De vraag of en in hoeverre politieke overwegingen van invloed zijn geweest op het proces zelf, laat zich vooralsnog niet met zekerheid beantwoorden. Ik kan alleen maar suggereren dat de door Voogd afgelegde verklaringen niet noodzakelijkerwijs zo vanzelfsprekend en spontaan waren als tot dusver is aangenomen. Waarom noemde Voogd juist de boekhandelaren Van Werven en Van Hattum? Waren er simpelweg geen andere vriendenkringen of was dit hem door deze of gene ingefluisterd? Beiden hadden zo te zeggen niet alleen seksueel maar ook politiek een afwijkende geaardheid. Zo adverteerde Van Werven op 8 maart 1763, de verjaardag van de toen nog minderjarige Willem V, een ‘Historie van het stadhouderschap [...] met een fraay Plaatje, verbeeldende hoedanig by de eerste Bewoonders van Nederland een Opperhoofd wierd gehuldigd en tot Stedehouder verkooren’.⁵⁴. Daar zullen de Amsterdamse regenten wel niet zo gelukkig mee geweest zijn. Ook het gegeven dat de pamflettist Roelof Heenes bij Van Werven publiceerde, wijst in de richting van ultra-orangistische sympathieën.⁵⁵. Zijn collega Van Hattum was een geval apart. Die behoorde tot de clientèle van de in 1748 in ongenade gevallen familie Six.⁵⁶. In de jaren vijftig waren bij hem tal van geschriften verschenen waarin zowel de hervormde kerk als de doelisten het hadden moeten ontgelden. Inmiddels was zijn rol uitgespeeld, want als homoseksuele en dus chantabele kroongetuige had Van Hattum zijn voornaamste tekstschrijver, de politieke pamflettist Jacob Baroen, achter de tralies geholpen.⁵⁷. Een nauwgezette reconstructie van Van Hattums betrekkingen met de overheid en haar vertegenwoordigers zou licht kunnen werpen op heel wat zaken die tot nog toe verborgen zijn gebleven. Helaas wilde men dat nu juist voorkomen. Van Werven is later opgepakt en verhoord, maar Van Hattum is als het ware in het niets verdwenen, alsof hij behoedzaam uit het zicht is geloodst. Vervolging: afspiegeling of constructie? De voorlopige conclusie is dat de Amsterdamse confessieboeken meer verzwijgen dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. De schepenen lieten datgene registreren wat juridisch relevant was. Bovendien wilden zij voor de buitenwacht de schijn van onberispelijke wetsgetrouwheid ophouden. Handelingen die afbreuk deden aan dit ideaalbeeld werden vanzelfsprekend juist niet opgetekend. Alleen al op grond van de aan de bronnen inherente beperkingen lijkt het me enigszins naïef te denken - zoals Van der Meer in zijn dissertatie doet - dat de vervolgingen het daadwerkelijk ontstaan van sodomie reflecteren. Daarnaast zijn er tal van alternatieve verklaringen voor het elan waarmee vanaf 1730, in Amsterdam vanaf 1764, dit ‘schandelijk misdrijf’ vervolgd werd. Laat ik de gelegenheid eens te baat nemen om, zonder de minste pretentie van volledigheid, maar domweg op grond van mijn eigen voorkeuren, een aantal zaken voor het voetlicht te halen. In de eerste plaats zijn dat de organisatorische randvoorwaarden. Het optreden van Abraham de Leeuw en zijn kornuiten als ‘goedemannen’ toont aan dat {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het gebruikelijk was geschillen onderhands af te doen. Het is niet ondenkbaar dat ook overheidsfunctionarissen dit spel meespeelden. Lotte van de Pol heeft enige tijd geleden de aandacht gevestigd op de pogingen, aan het einde van de jaren dertig, de ambtelijke corruptie te bestrijden.⁵⁸. Deze pogingen geven een onthutsende kijk op de voorgaande periode: het moet voor tal van overtredingen gebruikelijk zijn geweest te schikken. Dit beperkte de reikwijdte van het overheidstoezicht. In de oude situatie was het vrijwel ondenkbaar dat homoseksualiteit tot dossiervorming leidde. Ook gingen de vervolgingen gepaard met niet te onderschatten kosten, maar blijkbaar vormden die omstreeks 1730 geen beletsel. Tenslotte vereisten de vervolgingen een zekere bereidheid tot collegiale samenwerking met andere overheden. Daar bleek opeens een draagvlak voor te zijn. In die zin duiden de vervolgingen op een gezien het particularistische staatsbestel eigenlijk toch wel opmerkelijke verandering in de attitude van de overheidsdienaren. Ook over de maatschappelijke spanningen die mede aanleiding gaven tot de vervolgingen, is het laatste woord nog niet gesproken. Mijn verhaal wijkt af van het gebruikelijke. Er is wel eens geschreven dat de vervolgingen rechtstreeks voortvloeiden uit een quasi-apocalyptische stemming die op haar beurt aangewakkerd werd door allerlei malheur.⁵⁹. Eerst, in 1727-1728, had een besmetting met dysenterie geleid tot ongekend hoge sterftecijfers, met name in de volkswijken van de steden. Daarna bleken de zeedijken te zijn aangetast door een ‘onbekend soort van zeeworm’. Deze aantasting noodzaakte de overheden tot een grootscheepse en kostbare vervanging van de beschoeiingen. Tegelijkertijd waarde de runderpest rond. Predikanten van conservatieve snit aarzelden niet een verband te leggen met de recentelijk ontdekte perversiteiten. Ontegenzeglijk vonden zij gehoor: veel achttiende-eeuwers hechtten geloof aan oudtestamentische verhalen zoals die over Sodom en Gomorra waarin sprake was van de goddelijke bestraffing van tegennatuurlijke ontucht. Desondanks is het onjuist de vervolgingen direct te relateren aan deze rampen. Zo kwam de zwakheid van de zeedijken pas aan het licht bij stormen omstreeks nieuwjaar 1731. De door de Staten van Holland ingestelde onderzoekscommissie deed verslag van haar bevindingen in de lente van 1732.⁶⁰. Bovendien werd in 1730 de vervolging aangezwengeld vanuit Utrecht - niet bepaald een zeegewest. Zelf zou ik eerder betogen dat de vervolgingen samenhingen met een herprofilering van de Republiek als hervormde natie. Omstreeks 1730 verkeerden de protestanten in grote onzekerheid omtrent de protestantse signatuur van de Republiek omdat de overheid allengs ertoe overging de katholieke kerk als rechtspersoon te erkennen. In eerste instantie ging het om plaatselijke initiatieven die goeddeels samenhingen met de katholieke armenzorg, maar in februari 1729 volgden de Staten van Holland dit voorbeeld. Inmiddels gingen de gedachten al verder. Tot 1727 had de overheid de oudkatholieke kerk gepousseerd als redelijk alternatief voor de vermaledijde roomsen. De oud-katholieken verloren echter steeds meer terrein. De nieuwe raadpensionaris van Holland, Van Slingelandt, kwam tot de conclusie dat de overheid haar bestuurlijke doelmatigheid kon vergroten door samen te werken met een door de meerderheid van de katholieken erkende pauselijke vicaris. Dit voornemen leidde onder gereformeerden tot zeer grote onvrede, waarbij stemmingmakers het deden voorkomen alsof de na een tachtigjarige oorlog verworven vrijheid werd verkwanseld en Nederland weer paaps zou worden.⁶¹. Een dergelijke ambiance nodigt uit tot een groots en vooral gratuit gebaar: door {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vlijtig homo's te vervolgen konden de regenten klip en klaar bewijzen dat de Republiek nog steeds een protestantse natie was. De naar mijn mening spannendste verklaring grijpt terug op de toch wel stuitende rechtsongelijkheid die zich voor wie goed kijkt zo veelvuldig laat aantonen. Theo van der Meer heeft het in een eerder boek zelf geconstateerd: sodomie komt voor onder arm en rijk, maar zij die vervolgd werden, waren eerder arm dan rijk.⁶². Ook Leo Boon kwam tot de conclusie dat de rechtbanken een selectief beleid voerden en zich vooral richtten op verdachten van mindere stand.⁶³. Er werd steevast met twee maten gemeten. Weliswaar werden er in Amsterdam welgestelde burgers veroordeeld, maar het betrof geen leden van het patriciaat.⁶⁴. Gezeten burgers kregen opvallend vaak de gelegenheid om te ontsnappen en juist naar aanleiding van de eerste verstekzaken werd in Holland de gewoonte afgeschaft de goederen van voortvluchtigen te confisqueren. Er is zelfs ruimte voor een nóg cynischer conclusie: het patriciaat voelde zich zo machtig, dat het zich kon veroorloven onderzoek te doen naar sodomie, in de wetenschap dat dit zo nodig kon worden stopgezet. In 1730 noemde Pieter Martijn in de laatste verhoren ‘de jonge Clifford’.⁶⁵. Amsterdam deed daar verder opvallend weinig mee. In 1765 werden de verhoren zelfs schielijk beëindigd nadat een van de verdachten de zonen van de burgemeesters Hooft en Van Collen had beschuldigd.⁶⁶. Achteraf bezien waren de sodomievervolgingen kenmerkend voor een gelaagde samenleving. Alle betrokkenen calculeerden of hun handelen eventueel aanzienlijke en invloedrijke leden van de samenleving in verlegenheid zou kunnen brengen en afhankelijk van de te voorziene gevolgen werd een geval van sodomie al of niet voor de rechter gebracht. Het besluit tot opsporen vloeide dus niet onmiddellijk voort uit de waarneming, maar was onderwerp van tal van verborgen afwegingen. De implicatie hiervan is dat de sodomievervolgingen nauw verweven waren met politieke intriges en machtsverhoudingen. In welke richting de gedachten ook gaan, er is bepaald geen tekort aan verklaringen voor het plots opduiken van sodomie in juridische archieven. Dat Van der Meer desondanks de vervolgingen verklaart uit het feitelijk ontstaan van een gelijkslachtelijke geaardheid, kan wijzen op een parti pris. Ik begrijp dat gezien vanuit een emancipatoire homobeweging de opvatting dat homoseksualiteit tamelijk recent, als een bewustwording van de eigen individualiteit, tot ontwikkeling kwam, een apologetische waarde heeft. Desalniettemin geef ik er de voorkeur aan om, ik zou haast grappen: als ware navolger van Foucault, met passende argwaan en fantasie de historische bronnen in hun context te plaatsen. 1. Theo van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd (1995); D.J. Noordam. Riskante relaties. Vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733 (1995); L.J. Boon, ‘Dien godlosen hoop van menschen’. Vervolgingen van homoseksuelen in de Republiek in de jaren dertig van de achttiende eeuw (1997) en A.H. Huussen, Veroordeeld in Friesland. Criminaliteitsbestrijding in de eeuw der Verlichting (1994), p. 125-136. 2. Van der Meer, Sodoms zaad, p. 13-19. 3. Van der Meer, Sodoms zaad, p. 83. 4. Van der Meer, Sodoms zaad, p. 12-13. 5. Noordam, Riskante relaties; Huussen, Veroordeeld in Friesland. 6. GAA/5061 nr. 393 fol. 28v-29v (7 juli 1735). 7. Genoemd werden Jan de Haas, Dirk Preggen, Isaak Klijn, Harmanus Storm, Sybrant Meyer en ene Doris. 8. GAA/5061 nr. 392 fol. 256v (7 juni 1735). 9. Van der Meer, Sodoms zaad, p. 343-344. 10. Een notariële akte van 1739 vermeldt ‘Esaye Gillot, negot. demeurant dans le Warmoesstraat.’ GAA/NA 11252 nr. 81 (26 sept. 1739). 11. In 1735 was Pieter Poppel als wijnkoopman geassocieerd met de kunstverzamelaar Gerrit Braamcamp. Zie GAA/NA 8834 nr. 81 (4 feb. 1735) en NA 8836 nr. 892 (19 dec. 1735). 12. De verhoren maken melding van de heer Canninga, pastoor te Zaandam. Dit moet betrekking hebben op Florentinus Ignatius Camina, die van 1734 tot zijn dood in 1749 pastoor was van de H. Maria Magdalena, bijgenaamd 't Kalfje, te Ooostzaandam. 13. GAA/5061 nr. 168 (17 okt. 1730). 14. GAA/5061 nr. 170 (22 dec. 1733 en 12, 19 en 26 jan. 1734). 15. GAA/5061 nr. 392 fol. 104-110 (15 maart 1735). 16. GAA/5061 nr. 292 fol. 202v-205v (5 mei 1735). 17. GAA/5061 nr. 392 fol. 206 (6 mei 1735). 18. GAA/5061 nr. 392 fol. 225-226 (13 mei 1735) geeft de toelichting van Van der Burg op zijn voorgaande bewering ‘dat de menschen hem eerst hebben aangedaan.’ In de marge zijn de ontkenning van de slachtoffers d.d. 24 mei 1735 opgetekend. Fol. 236-237v (24 mei 1735) bevat het verslag van de tortuur. 19. GAA/5061 nr. 392 fol. 243v-244 (25 mei 1735). 20. GAA/5061 nr. 393 fol. 11v-16v (16 juni 1735). 21. GAA/343 nr. 31 fol. 154 (19 mei 1741). 22. GAA/5061 nr. 536 fol. 43Gv (15 juni 1741). 23. GAA/5061 nr. 536 fol. 43Ev (15 juni 1741). 24. GAA/5061 nr. 536 fol. 43 Gv (14 sept. 1741). Van der Meer, Sodoms zaad, p. 300. 25. GAA/343 nr. 31 fol. 165-166 (31 aug. 1741). 26. GAA/5061 nr. 536 fol. 43L-43Lv (14 nov. 1743). 27. GAA/343 nr. 108 fol. 9 (9 juni 1728) en nr. 110 fol. 278 (28 okt. 1735) en de bijbehorende documentatie in inv. nrs. 215 en 218. 28. GAA/343 nr. 111 fol. 37 (22 juni 1736). In GAA/343 nr. 219 bevindt zich een kopie van de door bewoners van de Nieuwstraat bij notaris Baars afgelegde verklaring (GAA/NA 8741 nr. 1397). 29. GAA/343 nr. 31 fol. 155 (24 mei 1741). 30. GAA/343 nr. 111 fol. 338 (19 sept. 1738). 31. GAA/343 nr. 110 fol. 103. 32. GAA/5061 nr. 536 fol. 32v (20 juni 1730). Jan Raetis, de waard van een homobar in de Prinsenhofsteeg, had hem al genoemd als behorende tot zijn stamgasten. Zie GAA/5061 nr. 536 fol. 17 (6 juni 1730). 33. GAA/5061 nr. 536 fol. 23v (10 juli 1730). 34. GAA/343 nr. 31 fol. 99 (14 juli 1730). 35. In januari 1733 verkocht Nieuwmeijer enige panden. Zie GAA/NA 8826 nrs. 5 en 9 (2 en 6 jan. 1733). 36. In de besproken periode werd de eerste broodsnijdersplaats vervuld door Anthonij Nieuwenhuis (1721-1740), Harmen Hoogmeijer (1740-1753), Dirk Engelbrecht (1753-1760), Lourens Multenaar (1760) en Jan Kilhout (1760-1767) en de tweede door Hendrick Ruijtenbeeck (tot 1731), Harmen Mulder(1731-1737),Jochem Stoikers (1737-1751), Barend Knoopmeijer (1751-1752) en Evert Brugh / Ovingh (1752-1765). 37. GAA/5061 nr. 400 fol. 226v-228v (5 okt. 1740) en 243v-244 (12 okt. 1740). 38. GAA/5061 nr. 536 fol. 74-78v (4 nov. 1760). 39. GAA/5061 nr. 536 fol. 80v (12 dec. 1760). 40. GAA/5061 nr. 536 fol. 79v-80v (11 dec. 1760). Engelbrechts was op het moment van de ondervraging reeds overleden. Hij werd begraven op 14 april 1760. Cf. GAA/343 nr. 32 fol. 34 (21 mei 1760). 41. GAA/343 nr. 32 fol. 65 (6 mrt. 1765); GAA/5061 nr. 537 fol. 438-439 (verhoor van Hendrik Eelders, 25 maart 1765); GAA/5061 nr. 538 fol. 61-66 (verhoor van Lukas Faber, 18 juni 1765). 42. GAA/343 nr. 32 fol. 142 (27 juni 1781). 43. GAA/343 nr. 32 fol. 179 (11 okt 1786). 44. GAA/343 nr. 32 fol. 63 (13 feb. 1765). Het zou gaan om 1784 gulden per jaar aan ten onrechte toegekende boterhammen. 45. GAA/NA 13294 nr. 419 (20 juli 1762). 46. GAA/NA 13294 nr. 440 (30 juli 1762). De vraag is waarom Voogd hem destijds had benaderd en, in het verlengde daarvan, waarom Malenstijn bereid was te getuigen. Wellicht redde de nauw met het Aalmoezeniersweeshuis gelieerde getuige zijn eigen hachje: Malenstijn was oorspronkelijk huisknecht van Lodewijk de Bas. In 1754 werd hij door diens broer Pieter Hendrik, regent van het Aalmoezeniersweeshuis, aangesteld tot provoost. In 1760 promoveerde deze hem tot opziender over de vuilnisbelt. Zie GAA/343 nr. 32 fol. 10 (28 aug. 1754) en fol. 33 (2 jan. 1760). 47. GAA/5061 nr. 536 fol. 89-110v (7 aug. 1762). 48. GAA/NA 13294 nr. 463 (9 aug. 1762) en GAA/5061 nr. 536 fol. 101v-106 (10 aug. 1762). 49. GAA/NA 13294 nr. 466 (10 aug. 1762). 50. GAA/5061 nr. 536 fol. 110-110v (24 aug. 1762). 51. Van Werven werd tijdens zijn verhoren geconfronteerd met de verklaring van Voogd, waarbij hem ook gevraagd werd naar zijn contacten met Van Hattum. Zie GAA/5061 nr. 537 fol. 318-334 (3 sept. 1764) en fol. 334-339 (4 sept. 1764). 52. GAA/5061 nr. 536 fol. 112 (5 okt. 1762). 53. De brand werd ontdekt om 23.30 uur en moet zijn ontstaan in de zogenaamde Schilderskamer. Zie Nederlandsch Mengel-nieuws, I (1762), p. 50-54. 54. Oprechte Haerlemse Courant (8 maart 1763). In 1748 had G.Th.F. Raynal zijn Histoire du Stadhouderat gepubliceerd. Twee jaar later was hiervan een Nederlandse vertaling verschenen. 55. Heenes werd in september 1788 gearresteerd wegens orangistische agitatorische activiteiten. Zie RAZH/HvH nrs. 4512 en 5540.22. Voor zijn binding met Van Werven zie GAA/NA 14260 nr. 139 (10 nov. 1762). 56. Zie de Lyk- en Graf-digten op het afsterven van [...] Jan Six, Amsterdam, Van Hattum 1750. In deze bundel bevinden zich gedichten van Van Hattum en van de in 1765 wegens sodomie geëxecuteerde Hendrik Eelders. 57. Niet alleen Van Hattum, ook een getuige van minder belang, de zilversmid Jan Hikke, was homoseksueel. Het proces tegen Baroen heb ik beschreven in ‘Vuile boeken maken vuile handen. De vervolging van persdelicten omstreeks 1760’, Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 2 (1995), p. 77-96. Destijds had ik echter nog geen verklaring voor de inschikkelijkheid van de getuigen. 58. L. van de Pol. Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw (1996), p. 231-263. 59. Zie Luuk Kooijmans, ‘Sodoms vervloekte boosheidt’, in: NRC Handelsblad (29 sept. 1997). [Bespreking van L.J. Boon, Dien godlosen hoop van menschen]. 60. A.C. Carter-Le Mesurier, ‘Amsterdam and the “onbekend soort van zeeworm” in the 1730's’; in: Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, 70 (1978), p. 239-249. 61. Met name Anthoni Slicher, lid van het Hof van Holland, schreef een reeks van alarmistische pamfletten. 62. Van der Meer, De wesentlijke sonde van sodomie en andere vuyligheden. Sodomietenvervolgingen in Amsterdam 1730-1811 (1984), p. 89. 63. Boon, Dien godlosen hoop, p. 205. 64. Van der Meer noemt Elie Vasserot, Daniel Raphoen en Anthonij van Waart welgesteld. Vasserot en Raphoen waren geparenteerd aan de familie Temminck. Van der Meer, Sodoms zaad, p. 226. 65. GAA/5061 nr. 536 fol. 34 (20 juni 1730). Het betrof wellicht George Clifford. Opvallend is dat diens gelijknamige zoon in 1776 genoemd werd door Hermanus Kloek; zie GAA/5061 nr. 538 fol. 148-156 (26 juni 1776). Ook toen nam de animo tot verder onderzoek zienderogen af. 66. Van der Meer, Sodoms zaad, p. 225, vond de namen in het archief van Sluis. In de Amsterdamse papieren worden ze verzwegen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Achttiende-eeuws Brussel: taal en literatuur J. Smeyers De eerste decennia Ze zijn al vaak geciteerd, de verzen die Voltaire aan Brussel wijdde. Hij verbleef er als balling van 1739 tot 1743 en in verzen aan Parijse vrienden omschreef hij de stad als ‘la triste ville [...], le séjour de l'ignorance, de la pesanteur, des ennuis, de la stupide indifférence’. Er zijn nog dergelijke getuigenissen. Jean-Baptiste Rousseau leefde sinds 1722 in ballingschap in Brussel en bleef er tot aan zijn dood. In een brief noemt hij zijn toevluchtsoord ‘un séjour où je ne fais qu'assiter tristement aux plus grands repas du monde’. De Zuidelijke Nederlanden zijn sinds 1715 het bezit van de Oostenrijkse Habsburgers geworden. In 1700 was Karel II, de koning van Spanje, kinderloos gestorven; hij had zijn bezittingen overgelaten aan de kleinzoon van Lodewijk XIV, Filips van Anjou, een beslissing waartegen de Europese mogendheden zich verzetten. Ze sloten zich aaneen in het Haags Verbond (1701) en steunden de kandidatuur van aartshertog Karel van Oostenrijk. Vanaf 1706 werd in afwachting van het einde van de vijandelijkheden een Engels-Bataafs bewind over het Zuiden gevestigd. In 1715 wordt dan het bekende Barrièretractaat gesloten; de Zuidelijke Nederlanden komen onder Oostenrijks bestuur. Onder de regering van de devote, conservatieve landvoogdes Maria Elizabeth (1725-1741) gaat er van het nieuwe centrale gezag weinig dynamiek uit. Catalogi van privébibliotheken wijzen anderzijds toch op een ruime intellectuele belangstelling. Bovendien moet men een uitspraak als die van de ironicus Voltaire zeker met een korrel zout nemen. ‘Le diable qui dispose de ma vie m'envoie à Bruxelles et songez s'il vous plaît qu'il n'y a à Bruxelles que des Flamands’, schrijft hij elders. Wat er ons moet aan herinneren dat wat hij over het Brusselse leven zegt, betrekking heeft op het Franstalige milieu. De Nederlandstalige rederijkerskringen bijvoorbeeld zijn wel erg actief, zij het dat hun werk niet direct progressief van vorm en toon is. Daar is een dichter en toneelauteur als Jan Frans Cammaert (1699-1780) werkzaam, die op zijn naam een tachtigtal toneelwerken heeft staan: tragedies die teruggaan op Latijnse en Franse bronnen, blijspelen die bewerkt zijn naar het Frans en Italiaans. Cammaert had in de literair-historische bronnen (Kalff, Te Winkel, Worp, De Bock) een veeleer kwalijke naam: had hij niet bij andere literaturen leentjebuur gespeeld en Vondels Adam in Ballingschap op een ergerlijke manier geplagieerd en er een spektakelstuk van gemaakt met ‘vertoningen’ en balletten? Het is de verdienste geweest van K. Langvik-Johannessen dat hij het onderzoek naar het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} werk van Cammaert ab ovo aangepakt heeft, de teksten zelf gelezen en vanuit zijn grondige bekendheid met de Oostenrijkse literatuur opnieuw geduid heeft en erop gewezen dat men de achttiende-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde al te zeer heeft beoordeeld vanuit de esthetische traditie van de Gouden Eeuw.¹. Voor hem is deze toneelliteratuur een ‘spectaculaire kunst’, niet om gelezen, maar om gehoord en gezien te worden. Cammaert blijkt dan een typisch barokauteur te zijn geweest en zijn werk een symbiose van jezuïetendrama, tragedie, opera en commedia dell' arte, met ‘tableaux vivants’, pantomime, muziek en zang, een soort monumentaal of totaal theater. Zijn taalgebruik is een uiting van barok maniërisme. Hij heeft het classicistisch theater van de Gouden Eeuw geadapteerd aan de late barok en het op die wijze tot leven gebracht voor het publiek van zijn tijd, de Brusselse burgerij. Zo bracht hij Adam in Ballingschap in Brussel op het theater honderd jaar voor het stuk in Nederland zijn eerste voorstelling zou kennen (1852). Hij liet daarbij moeilijk te begrijpen verzen weg, verving niet onmiddellijk duidelijke woorden en uitdrukkingen door bekendere, in het Zuiden gangbare termen, maakte een oude tekst voor het publiek van zijn tijd toegankelijk. Geen wonder dat zijn stukken op vele plaatsen succes kenden. Werk van andere Brusselse auteurs heeft Langvik-Johannessen bestudeerd en behandeld in De Brusselse hoofdtonelen.². Een paar vroege Brusselse toneelschrijvers, vader en zoon Anton en Jan Baptist Flas (Justinus van Brussel), noemen hun stukken namelijk ‘hoofdtonelen’, een term die voor het overige niet voorkomt en die Langvik-Johannessen relateert aan de Haupt- und Staatsaktionen van de Alt Wiener Volkskomödie (Hauptaktion = hoofdhandeling tussen de komische tussen- en naspelen; Staatsaktion: stuk over personages van hogere rang). Bij deze en andere Brusselse auteurs is de opvoering van het stuk primair, de teksteditie secundair; voor zover er een uitgave is, komt die jaren na de eerste opvoering, soms als gevolg van het succes op de planken. Een van de Brusselse auteurs wiens werk stilistisch anders is en die mogelijk invloed van de Haupt- und Staatsaktionen heeft kunnen verwerken, is Jan Laurens Krafft (1694-1768), van Duitse afkomst, in Brussel geboren, etser van beroep. Hij schreef onder meer een Iphigenie-tragedie (Iphigenie ofte Orestes en Pilades, 1722). Krafft is ook de auteur van een driedelige Schat der Fabelen (1739) die hij zelf illustreerde, met een inleiding over de fabelkunst en met vaak prettige, vlotte verzen die preluderen op de latere kindergedichten van H. van Alphen. Het eerste kritische geluid Een vriend van Krafft is Francis de la Fontaine (1672?-1767), die verscheidene toneelwerken op zijn actief heeft, waarvan er maar twee bewaard bleven.³. De La Fontaine is in de Zuidelijke Nederlanden de eerste vertaler van Voltaire. In aanwezigheid van de landvoogdes werd in 1739 zijn Alzire naar het gelijknamige stuk van de Franse filosoof (1736) door Gedeons Vlies, de Brusselse toneeltroep waarvan De La Fontaine lid was, opgevoerd. De bewerking volgt - afgezien van de ingelaste ‘vertogen’ - zeer trouw de tekst van het origineel, op de waarschijnlijk wel bewuste weglating na van enkele verzen waarin het hoofdpersonage Alzire de zelfmoord poogt te rechtvaardigen. Interessant is de inleiding tot dit stuk: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De wreedheyd geplogen in Amerika [...] heeft genoegzaem doen zien wat zielen verlies dat de gelt-zugt veroorzaekt heeft; want in plaets dat men d'Amerikanen zoude gewonnen hebben, en tot den Gods-dienst gebrogt: heeft men, de zelve doodende; voor eeuwig verloren: en dat die [= geldzucht] hedendaegs de overhand heeft; blykt uyt de graegte die men betoont (onder den dek-mantel van het geloof) om naer die landen te trekken, die uyt de Nature de rykdomme voortbrenge: daer men andere landen (schraelder, en daer zielen te winnen zyn) ontbloot laet van voortplanters [= missionarissen]. Behalve de geldzucht van zijn geloofsgenoten klaagt De La Fontaine ook hun gebrek aan vergevingsgezindheid (de deugd die door het einde van het stuk geïllustreerd wordt) aan: De vrinden wel onthalen, elkandere nooden, vrindschap onderhouden (wel te verstaen met de fles in d'hand; zonder dat verdroogt de vrindschap) dat doen de turken ook, en de zulken worden voor treffelyke luyden gehoude. Maar ‘het ongelyk vergeven’, de vijand beminnen is een veel zwaardere opdracht: ik twyfel niet oft dese Wet is in de eerste Eeuwen van het Kristendom onderhouden geweest; maer ik twyfel oft'er in die tyden zoo veel procureurs en advocate waren als nu. De kritische, wat korzelige man die hier aan het woord is, spreekt zich heel wat feller uit in zijn Verhandeling over de redenvoering (1751), waarin hij zich ook de vertaler noemt van Voltaires Zaïre en kritiek formuleert op de Engelse versie van die tragedie. In het tweede deel is deze Verhandeling een beknopte geschiedenis van het Europese theater, vrij slaafs overgenomen uit de Réflexions historiques et critiques sur les différens théatres de l'Europe (Parijs, 1738) van de bekende Italiaanse acteur L. Riccoboni, al last de la Fontaine wel eens gegevens in die hij uit eigen ervaring of uit lectuur kent. Aan de Pensées sur la déclamation van dezelfde Riccoboni ontleent hij het eerste deel van zijn Verhandeling: het is een pleidooi voor een nieuwe, natuurlijke speelstijl, tegen de retoriek en de bombast op het theater. Telkens wanneer hij aan het hekelen slaat - in verband met rijmelarij, brutale kluchten, verwaande auteurs -, verlaat hij zijn bron en wordt hij agressief, bitsig. Ook het theaterpubliek ontsnapt niet aan zijn kritiek: in het Grand Théâtre (de voorloper van de latere Muntschouwburg) wordt gedronken, lawaai gemaakt, gefloten, zodat een Franse danseres eens, geschokt, meende dat ze uit werd gefloten: ‘zoo laeten wij ons beestigheyd aen d'andere volkeren zien’. Dit gebrek aan vorming en ‘goede smaak’ irriteert hem zo dat het hem buiten zijn onderwerp voert en hij voorbeelden uit het dagelijks leven aanhaalt om dat gemis aan te klagen. Hier wordt de Verlichtingseis naar meer beschaving geformuleerd. Ook het woordgebruik - ‘het burgerlijk leven’, ‘de Godheid’, ‘de goddelyke Werker’ - duidt op beïnvloeding door de nieuwe ideeën. Het schooltheater wil hij vervangen zien door lessen in welsprekendheid, zodat er tijd is ‘tot het oeffenen van konsten, nut ende voordeelig aen het burgelyk leven’, hij uit kritiek op het castreren van jonge zangers, op kloosterlingen die menen ‘dat den Hemel te winnen is, met aen een Tafel te gaen zitten daer men niet voor gezorgd heeft’, op predikers die hun preken doorvlechten ‘met streeken die na winst ruyken’ zodat het Huis van God ‘een Toonneel van Zalfverkoopers’ wordt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sterkst klinkt die Verlichtingsinvloed door in de ‘voorrede’ van de Verhandeling, waar De La Fontaine de wens uit dat een taalgenootschap zou worden opgericht en literaire prijzen zouden worden gesticht en dat de rederijkers hun leden op zouden voeden tot ‘burgelyke Liefde’. Hij poneert er de stelling in dat het bijgeloof minder in zwang zou zijn als het aantal mensen ‘die de Leezing beminnen’ groter zou zijn. Het verfransingsproces Met De la Fontaine hebben we de bij ons weten eerste Zuidnederlandse verlichte auteur aan het woord. We zijn dan in de jaren 1740-1750, de periode waarin de Oostenrijkse Successie-oorlog (1745-1748) Pruisen en Frankrijk als bondgenoten plaatst tegenover keizerin Maria-Theresia, die na de dood van haar vader diens opvolger is geworden in de Oostenrijkse erflanden.Men heeft de Franse bezetting van de Zuidelijke Nederlanden wel meer ‘une guerre en dentelles’ genoemd, die het gewone volk met lasten en opeisingen en verplichte dienstplicht opzadelde, maar de hogere standen confronteerde met de wereld van het Franse gezelschapsleven: iedere Franse maarschalk (voor Brussel was dat de bekende Maurits van Saksen) was vergezeld van zijn eigen toneeltroep en rond de officieren bewoog zich het wereldje van dans- en balletmeesters, perruquiers, kleermakers, vrolijke vrouwtjes. De fascinatie die ervan uitging, was zo groot dat ze de reeds bestaande aantrekkingskracht van het Franse voorbeeld (Franse rondreizende gezelschappen bezochten bijvoorbeeld al langer de grote steden) in een stroomversnelling meesleurde. Reizigers noteren dat. ‘La conquête de ce Pays par Louis XV peut être regardée comme l'époque du changement des manières de ces Provinces’, schrijft de Engelse reiziger Shaw, en Willem van Haren constateert in Brussel: ‘il n'y a aucun goût que celui des habits et des poupons’ (1750). Satirische gedichten en toneelstukken hekelen dit frivole, galante leven evenals de verfransende opvoeding van de jonge meisjes in de kloosterpensionaten. ‘Le nouvel art de vivre’ verovert de salons van adel en rijke burgerij, wekt een grote belangstelling voor Franse romans en boeken en introduceert een ‘francomanie’ (naar het woord van de tijdgenoot J.B.C. Verlooy) die zich siert met de glans van de Franse taal. De omgeving van de landvoogd Karel van Lotharingen, zwager van Maria-Theresia, is er het voorbeeld van: het is een populair, vrolijk, onbezorgd hof, erg receptief, niet creatief. Een uitzondering is prins de Ligne (1735-1814), een cosmopoliet, vriend van Voltaire, Rousseau, Goethe, Wieland en de groten der aarde (Marie-Antoinette, Frederik de Grote, later Napoleon). Hij schreef over militaire thema's, maar is ook de auteur van galante, charmante teksten zoals zijn Lettres à la Marquise de Coigny. Die verfransing wordt in de hand gewerkt door het Oostenrijkse bestuur. De taal van dit bestuur is het Frans, ook wanneer het met Wenen correspondeert. De centrale gezagsorganen gebruiken alleen het Frans: wie er contact mee heeft, geeft de voorkeur aan die taal; wie carrière wil maken, heeft het Frans nodig. Het Nederlands niet kennen kan voor bepaalde functies; het Frans niet kennen kan nooit. Wanneer de Académie impériale et royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles door de keizerin opgericht wordt (1771), is het hele innerlijke leven ervan (verslagen, correspondentie, lezingen) op Franstalige leest geschoeid, ook al hebben een aantal leden moeite met het Frans. Bij de onderwijshervorming na de opheffing van de jezuïetenorde (1773) - de eerste vorm van {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} door het staatsgezag zelf georganiseerd onderwijs -, krijgt de studie van het Frans alle belangstelling; voor de hoogste jaren worden zelfs leraren uit Frankrijk aangetrokken. Naast het mondaine en het officiële luik van dit verfransingsproces is er nog het intellectuele aspect. Er ontstaat bij de achttiende-eeuwse Zuidnederlandse burger namelijk een grote interesse voor alles wat in Frankrijk de geesten bezighoudt: astrologie, exotische landen, wetenschappelijke ontdekkingen, mechanica, vrijmetselarij, occulte verschijnselen, godsdiensten, later de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. Voor deze burger is de Encyclopédie zijn bijbel. De bemiddelaars bij die intellectuele opbloei zijn de drukkers-boekhandelaren: zij voeren de (vaak verboden) nieuwe lectuur in, laten die colporteren op markten en adverteren ervoor in bladen en boeken. Tegenover deze levendige consumptie staat een beperkte en veeleer traditionele productie van boeken, al bezorgt bijvoorbeeld de Brusselse boekhandelaar de Boubers in 1774 toch een nadruk van de werken van J.J. Rousseau in twaalf delen, met Londen als fictieve plaats van uitgave. De Boubers geniet de gunst van de Oostenrijkse gezagdragers, die overigens regelmatig uitgevers, publicisten en journalisten (ook buitenlandse) in het geheim de hand boven het hoofd houden om op die manier in te gaan tegen de door hen als te dwingend aangevoelde ultramontaanse sfeer en invloed. Sommige drukkers worden ook uitgevers van tijdschriften en de meesten onder hen hebben een ‘cabinet littéraire’, waar tegen betaling van een abonnementsgeld buitenlandse kranten en boeken gelezen kunnen worden. Een nieuw repertoire Dit op het Franse voorbeeld geënte geestes- en gezelschapsleven heeft een vernieuwende invloed op het Nederlandstalige theater, dat van mysterie-, gruwel- en historiespel evolueert naar het burgerlijke treurspel en het gezongen toneelstuk, en van de klucht naar het lichtere blijspel en de harlekinade. Voltaire wordt - naar het vroege voorbeeld van De La Fontaine - bij de rederijkers een succesauteur, maar ook werk van E. Cordier, P.J. Crébillon, J.F. Marmontel, A. Lemierre wordt vertaald en opgevoerd. De Brusselse kamer de Suyver Lelie Bloem speelt in 1776 Den Baertkrabber van Sivilien naar Beaumarchais, een jaar na de Franse première. Twee Nederlandstalige operagezelschappen hebben tot in de Noordelijke Provinciën succes gehad. De Bruggeling J.T. Neyts (1727-1794) richtte in 1755 zijn ‘Vlaemsche Opera’ op, bereisde met zijn troep de Zuidelijke Nederlanden en trok vanaf 1768 ook de grens met het Noorden over (in mei 1772, tijdens een van zijn opvoeringen, brandde de Amsterdamse schouwburg af). Het andere gezelschap was de troep van I. Vitzthumb. Deze laatste was in 1735 als vijftienjarige jongen uit Wenen bij de muziekkamer van het hof te Brussel terechtgekomen en werd van 1772 tot 1777 directeur van het ‘Grand Théâtre’. Van 1774 tot 1777 trad zijn gezelschap op in Zuid en Noord, terwijl het af en toe ook Nederlandstalige voorstellingen gaf in het ‘Théatre’ zelf. Tot een vast en regelmatig optreden kwam het niet ter wille van het verzet van het Oostenrijks bestuur en ook van de rederijkerskamers die het alleenrecht op toneelopvoeringen in hun moedertaal opeisten. Het Franstalige repertoire van het ‘Théâtre’ werd verzorgd door buitenlandse rondreizende troepen. Een eigen Franstalig theater heeft Brussel in de achttiende eeuw niet gekend.⁴. Als de Brusselse advocaat Verlooy (1746-1797) in zijn bekende Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788) schrijft dat ‘onze tael gebannen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} [is] uit de toneelen’ doelt hij op het Brusselse ‘Grand Théâtre’. Zijn Verhandeling, een aanklacht tegen de Oostenrijkse taal- en cultuurpolitiek op de drempel van de Brabantse Omwenteling, is een van de weinige directe getuigenissen over de taalsituatie in de hoofdstad aan het einde van de Oostenrijkse tijd. De onacht der moederlyke tael Over die situatie was een tiental jaren tevoren een kleine beschouwing verschenen in Het verheerlykt of opgehelderd Brussel, zynde eene Historische en Chronologische Beschryvinge van den vorigen ende tegenwoordigen staet dezer Stad, door drukker J.A. Rombaut in 1777 uitgegeven. In de inleiding schrijft d e anonieme auteur (is dat de drukker zelf?): De Stads-taele is hier gemeynelyk het Brabands-duyds, zoo nogtans, dat de fransche alhier volkomentlyk word gesproken, zoo verre, dat zoo men aen eenen Borger vraegt naer de grootde dezer stad, men doorgaens antwoord, deze zoo groot te zyn dat men in het een gedeelte der zelve, te weten op het gebergte tegen het Zuyden, alwaer men veel fransch spreekt, eene taele voert, de welke men in de andere deelen, alwaer deze zoo gemeyn niet is, niet kan verstaen, nog vatten. Rombaut, die het werk ook in het Frans had laten vertalen, gaf die vertaling uit samen met de Nederlandse editie. Vooral de inleiding onderging bij het vertalen vrij grondige aanpassingen, waaruit de onderzoeker alleen maar kan besluiten dat de originele tekst vrij lang vóór de uitgave ervan werd geschreven, terwijl de vertaling recenter moet zijn geweest. De uitspraak over de taal luidt in de Franse versie: La Langue la plus en usage est la Flamande. Mais depuis la derniere Guerre que les François ont portée dans les Pays-Bas, la Langue Françoise leur est devenue si familiere, qu'il y a présentement fort peu de personnes qui ne la parlent. De oorlog waarop gezinspeeld wordt, is de al genoemde Oostenrijkse Successie-oorlog. De tekst bewijst eens te meer hoe groot de invloed van de Franse bezetting tijdens die oorlog is geweest, maar hij lijkt bovendien een evolutie naar tweetaligheid te suggereren. Verlooy maakt een uitvoeriger en veel nauwkeuriger balans op: ‘Deze stad Brussel heeft het Nederduytsch en het frans. Het Nederduyts is d'oude moederlyke tael’. Het invoeren van het Frans is een gevolg van de komst van het huis van Bourgondië, meent hij (een in de achttiende eeuw algemeen geldende stelling, die ook al in teksten van de humanisten te lezen staat); wie in dienst trad van hof en regering sprak die taal. Hij situeert het gebied waar het Frans werd gesproken ‘buyten d'oude stad en buyten de binnevesten’, ‘binnen den omtrek tusschen den grooten en klynen Zavel, de buytevesten en de Hoogstraet’. ‘Want het is inderdaed binnen deze palen alleen, dat het Brussels frans eenen schyn van moederlyke tael heeft: zoo nogtans dat het daer niet d'eenige tael is’. Slechts een achttiende tot twintigste deel van Brussel is Frans, ‘het welk, met een ander politiek te volgen als dat van heden, wel haest verdwenen waer’ (een veeg uit de pan aan het adres van het Oostenrijkse centrale bestuur). Het achttiende-eeuwse Franstalige Brussel moet men inderdaad beperken tot wat zowel Rombaut als Verlooy als het hoger gelegen gedeelte van de stad omschrijven: daar woonde hof en adel, daar waren de ambassades gevestigd en verbleven de Franse {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} inwijkelingen en vluchtelingen (Brussel werd in Parijs spottend ‘l'auberge des princes détrônés’ genoemd). Ze hielden er een talrijk personeel op na: in 1789 noteerde men 8443 dienstboden, d.i. 10% à 13% van de bevolking. De clerus bleef traditioneel het Latijn gebruiken, maar bediende zich van het Nederlands voor rekeningen en reglementen (zoals bijvoorbeeld blijkt uit het archief van de Sint-Goedelekerk). Tekenend is dat de documenten met betrekking tot de beroemde Brusselse kapelmeesters in het Frans gesteld zijn als ze in verband staan met het hof, maar Nederlandstalig zijn wanneer het kapittel van St.-Goedele erbij betrokken is.⁵. Uit het onderzoek van de Brusselse notariële akten voor de periode 1760-1780 besluit H. Hasquin van zijn kant dat het aantal inwoners met het Frans als moedertaal of die het Frans gebruiken bij het regelen van persoonlijke aangelegenheden (zoals testamenten, huwelijkscontracten, leningen) in die periode toegenomen is, maar nog geen 15% bedraagt in 1780, en ‘dat het overgrote deel van de Brusselse bevolking Vlaams is gebleven’.⁶. Wel ging van de Franstalige bovenlaag van de Brusselse bevolking ongetwijfeld een grote invloed uit op het taalgedrag van de gewone man. Verlooy noteert dat een Brusselaar nooit zal zeggen dat hij een Nederlandstalige preek mooi vindt; in gezelschap en op straat vermijdt hij het om zijn moedertaal te gebruiken of hij spreekt ze gebrekkig om de indruk te wekken dat hij in het Frans opgevoed is. En ‘onze joeffrouwen zal-men nooit met eenen vlaemschen kerkboek zien: en gebeurde dit, het schaemrood zou haest daer zyn’. Allicht overdrijft Verlooy wat, maar er is duidelijk naar het eind van de eeuw toe een toestand gegroeid, waarbij het lager gelegen stadsdeel tweetalig wordt en het hoger gelegen gebied alleen Frans kent. In zijn Reize door de Oostenrijkse Nederlanden gedaan door een voornaam Hollandsch vlugteling in den jaar 1788 noteert Gerrit Paape dat het merendeel van de inwoners van de bovenstad alleen Frans sprak en las en niet in staat was een andere taal te begrijpen. Aan het eind van de eeuw Het taalgebruik dekt op die manier uiteenlopende sociale en topografische realiteiten. Een Parijzenaar, André Thouin, schrijft in zijn in 1841 uitgegeven, maar van 1795 daterende reisverhaal dat ‘de stad Brussel bestaat uit een hoger en een lager gelegen deel; de benedenstad is uitgestrekter en minder mooi, maar dichter bevolkt en nuttiger. Daar bevinden zich de kanalen, de winkels en daar woont de werkende stand. Het hoger gelegen deel omvat het Park, de herenwoningen van de adel, de huizen van de rijke kooplui en de merkwaardigste monumenten’.⁷. In 1561 was het kanaal naar Willebroek bevaarbaar geworden (Jacob Campo Weyerman zal in 1704 met ‘de Spaansche juffer’ via dit kanaal van Antwerpen naar Brussel reizen). Het drukke verkeer had ertoe geleid dat in de zeventiende eeuw naast de drie bestaande dokken nog twee nieuwe dokken waren aangelegd. Weiden en vijvers waren verdwenen en hadden plaats gemaakt voor mooie huizen. In de achttiende eeuw werd de binnenhaven een elegante wijk, waar wandelaars de kaaien op en af wandelden. In de bovenstad zou architect B. Guimard, een in Brussel wonende Fransman, vanaf 1775, naar de ontwerpen van de Parijse architect N. Barré, het Koningsplein en het Park, de vroegere Warande, aanleggen. Het Koningsplein kwam op de plaats waar in 1731 het hertogelijk paleis was afgebrand. Midden op het plein, dat geïnspireerd was op het mooie {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke Plein in Nancy, kwam een bronzen standbeeld van de geliefde landvoogd Karel van Lotharingen.⁸. In 1794 werd dit beeld door de Franse revolutionaire troepen weggevoerd om gesmolten te worden. De vrijheidsboom kwam ervoor in de plaats. Het Ancien Régime had ook in Brussel afgedaan. 1. K. Langvik-Johannessen, W. Waterschoot, J.F. Cammaert, Straf ende dood van Balthassar. A. Inleiding en tekst; B. Woord- en tekstverklaring (Cahiers van het Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde, nr. 6). Brussel 1991. 2. K. Langvik-Johannessen, De Brusselse hoofdtonelen. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Brusselse theater in de Oostenrijkse tijd (Cahiers van het Studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde, nr. 10). Brussel 1993. 3. Een van de vele aanduidingen dat van deze toneelliteratuur veel verloren is gegaan. Ook van de toneelmuziek is heel veel verdwenen, terwijl uit de teksten duidelijk blijkt dat die er moet zijn geweest. Zo weten we bijvoorbeeld dat de componist Frans Jozef Krafft, de zoon van Jan Laurens, de muziek schreef bij Den valschen Astrologant, een stuk van Cammaert naar Thomas Corneille. 4. Het Nederlandstalige theaterleven speelde zich af in het ‘Coffy’ en van 1756 tot 1794 ook in het ‘Borgerlyk Musiek Concert’. Voor spektakelstukken huurden de rederijkerskamers soms het ‘Théâtre’, samen met het orkest en de balletgroep. 5. P. de Ridder, ‘Taaltoestanden te Brussel tijdens het Ancien Régime’, in: Vlaanderen 28 (1979), nr. 170, p. 148. 6. H. Hasquin, ‘De demografische en sociale evolutie. Het begin van de verfransing’, in: J. Stengers e.a., Brussel Groei van een hoofdstad, Antwerpen 1979, p. 142-143. 7. Idem, p. 143. 8. Y. Leblicq, ‘Het urbanisme’, in: idem, p. 150-154. Campisten op weg naar de wilhelmieten in Huijbergen Frans Wetzels Op zaterdag 29 augustus 1998 trekken de campisten op expeditie naar het Wilhelmietenmuseum in Huijbergen. Wat moet de Stichting Jacob Campo Weyerman in 's hemelsnaam zoeken in Huijbergen, in een uithoek van het Brabantse land? Zijn de campisten plotseling bekeerd en heftig geïnteresseerd in wilhelmieten? Als trouwe lezers van Weyermans geschriften hebben ze diverse keren genoten van zijn kritiek op de ‘Heeren in de Abdy van Huibergen, vermaart wegens sterk drinken, en iets beters.’. Willen zij in deze abdij ten zuiden van Bergen op Zoom de ‘drie geloften van Kuysheyd, Gehoorzaamheyd, en Armoede onderhouden’ zoals de kanunniken in dat klooster.¹. Hun aanstootgevende gedrag moet zowel Weyerman als de ware campist een doorn in het oog zijn (geweest). Weten de leden en vrienden wat wilhelmieten zijn? Velen, zo niet allen, kennen de eerste regels van de middeleeuwse Beatrijs-legende: Volcomelijc na der waerheide, Als mi broeder Ghijsbrecht seide, Een begheven willemijn. (vs. 13-15) {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de aantekeningen bij deze schone legende kon de lezer vernemen, dat ‘begheven’ onder andere ‘afstand nemen’ betekende en dat iemand als broeder Ghijsbrecht afstand van de wereld genomen had en toegetreden was tot zo'n strenge kloosterorde als die van de willemijnen. De willemijnen of wilhelmieten waren volgelingen van St.-Willem. Maar wie is de heilige Willem, wiens feestdag door de kerk op 10 februari gevierd wordt? Willem van Maleval, ook wel Willem de Grote genoemd, veranderde rigoureus zijn wereldlijk en bandeloos leven. Na zijn bekering pelgrimeerde hij met zware ketenen om zijn lijf naar Rome, waar hij vergiffenis voor zijn zonden vroeg. Als kluizenaar leefde hij ergens in Italië in een onherbergzame streek. Dat bizarre oord bij Castiglione heette Maleval (Malavalle) en daar stichtte hij de congregatie van de wilhelmieten. Willem stierf in 1157; hij wordt vereerd in Malavalle en in diverse benedictijnerkloosters. Deze heremietencongregatie was verspreid over Italië, Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden. In 1278 vroeg de Heer van Breda aan de monniken van St.-Wilhelmus uit 's-Hertogenbosch om in Huijbergen - dat lag toen op de rand van zijn gebied - een klooster te stichten. Zo konden de wilhelmieten de woeste gronden daar in cultuur brengen. Maar onder keizer Jozef II (1741-1790) werden de kloosters van deze orde opgeheven in alle streken van zijn rijk. Slechts één ervan overleefde het Jozefisme en de Franse revolutie: het Mariaklooster van Huijbergen. De enig overgebleven pater stond de resterende kloosterbezittingen af aan het bisdom Breda, dat in 1847 aan een franciscaanse onderwijscongregatie toestemming gaf om zich in die lege kloostergebouwen te vestigen. Door de Duitse bezetters werd het kloostercomplex in 1944 verwoest; alleen het poortgebouw bleef gespaard. Het Wilhelmietenmuseum is in dit gerestaureerde poortgebouw ondergebracht. Weyerman trekt fel van leer tegen de smulpapen onder de zogenaamd sober levende monniken: De befaamde abdy van Huybergen, buyten Bergen op Zoom, zal ons een Denkbeelt verschaffen van de Leevens wyze der Monnikken, welke Abdy vry beter gelykt na een Stads Herberg, door de Bacchus Boekzaal van Pinten, Kannen, en Stoopen, als na een Abdy van Religieusen; welkers paapen de Kindermaakers gedoopt zyn, (de Benaaming komt over een met de werkken) by de Roomsche en Onroomsche gebuuren; en welke Paapen zo een boetvaardig Leeven leyden, dat 'er geen Nieuwe Priesters meer moogen ingewyd worden, in die Kuyl der Gruwelen, dewyl den Bisschop van Antwerpen geordonneert heeft, dat die Sprinkhaanen zullen uytsterven.². Uit een publicatie van C.F. Gabriels³. weten we dat in 1700 de wilhelmieten in Huijbergen meer schulden dan goederen bezaten. Onder prior Siardus Bogaerts en diens opvolger Petrus Borrekens was die schuld opgelopen tot 12.500 gulden. De financiële problemen vormden de bron van de vele conflicten met de leiding van de wilhelmieten. De inkomsten van het klooster waren zo gering dat de overste serieus heeft overwogen het Huijbergse klooster te fuseren met de abdij van Tongerlo. Dit leidde tot een ongewenste visitatie door de overste van de wilhelmietenorde, die een van zijn kloosters niet wilde verspelen aan de concurrent. Vermoedelijk heeft de bisschop van Antwerpen zich met de conflicten binnen de kloostermuren en met de fusie tussen twee verschillende orden bemoeid. Waarschijnlijk heeft Weyerman in Breda, Antwerpen of Bergen op Zoom lucht gekregen {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze conflictstof en heeft hij de zaak nog wat opgeblazen ook. Waar rook is, daar is vuur. Iedere campist zij gewaarschuwd voor deze abdij, waar de kanunniken wellustig leven, ‘Qui curios simulant, & Bacchanalia vivunt’. Dat wil zeggen: ‘In schyn de Curien, in Maatigheyt ophaalen, En smullen, dag en nacht, gelyk de Sardanapalen.’ 1. J.C. Weyerman, Historie des Pausdoms, dl. 1 (1725), p. 26. 2. J.C. Weyerman, Historie des Pausdoms, dl. 1 (1725), p.151. 3. C.F. Gabriels, Uit de geschiedenis van Huijbergen en van zijn Wilhelmietenmonasterium, Publikaties van het archivariaat Nassauw-Brabant, 1982. Notulen van de grondvergadering, 10 januari 1998 Aanwezig: P. Altena, K. Bostoen, J. Bruggeman (vz), M. Bouman, J. Bosma, T. Deneer, K. Eykhout, M. Gaillard, E. Groenenboom-Draai, A. Hanou, R. Hoogma, W. Jonstra, Y. Knobel, F. van Lamoen, J. Leenes, M. de Niet, L. van de Pol, B. Sierman, P. Turk, H. Verstraate, M. de Vries, F. Wetzels (verslag). Afwezig met kennisgeving: A. Baggerman, A. Nieuweboer en M. van Vliet. Plaats: Pieterskerk te Leiden. 1. Opening: De voorzitter opent met een welkomstwoord de grondvergadering van de volwassen Stichting Jacob Campo Weyerman, die nu eenentwintig jaar is geworden. Met gepaste trots merkt hij op dat het Letterkundig Museum in de eerste vitrine werk van Weyerman tentoonstelt, wel een bewijs van diens kwaliteit en een compliment voor onze activiteiten. 2. Lezing uit Weyermans werk: Uit een minder bekend werk van Weyerman De merkwaardige levensgevallen van den beruchten Kolonel Chartres wordt de tekst ‘Het karakter van een hoer’ voorgelezen. 3. Lezing door Mw. dr. L. van de Pol over Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw. Het vervolgingsbeleid en de bordelen komen uitvoerig aan de orde. 4. Observaties door twee bestuursleden: Jan Bruggeman: ‘De betekenis van het woord “theebriefje” en de uitdrukking “een theebriefje per post bestellen”’; Frans Wetzels: ‘Weinig actie in De Hollandsche Zindelykheyt.’ 5. Notulen van de grondvergadering 1997: (opgenomen in de Mededelingen van 1997, nummer 2) 6. Jaarverslag van de voorzitter: 1997 wasvoor het bestuur geen gemakkelijk jaar. Begin februari deelde Mandy Ruthenkolk mee, dat zij haar functie van secretaris publiciteit met onmiddellijke ingang moest neerleggen. Het bestuur heeft daarop de taken verdeeld en is met drie leden doorgegaan. Dat was niet eenvoudig en zeker niet in een jubileumjaar. Halverwege het jaar maakte Machteld Bouman bekend, dat zij vanwege haar drukke werkzaamheden na 1 januari 1998 geen functie meer in het bestuur kon uitoefenen. Gelukkig is Riet Hoogma bereid gevonden haar functie over te nemen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks alle perikelen kan het bestuur toch terugkijken op een jaar met veel activiteiten. Allereerst waren er de gebruikelijke grondvergadering en expeditievergadering met interessante dialezingen van dr. E. de Jong en mevrouw dr. Th.F. Wijsenbeek-Olthuis. Voor de aanvang van het jaar had het bestuur enkele mensen benaderd met het verzoek iets te doen met Weyerman in verband met het twintigjarig bestaan van de stichting. Gerrit Komrij heeft op dit verzoek niet persoonlijk gereageerd, maar op 3 juli besprak hij in de NRC, in zijn rubriek ‘In Liefde Bloeyende’, het gedicht De zongedachten van den frischen dageraat. En dat was precies waar om gevraagd was. In januari verscheen in de Abdera-reeks een nieuw deel: De Naakte Waarheyt, het laatste tijdschrift van Jacob Campo Weyerman. Tot op heden is daar nog niet over geschreven. Wel gerecenseerd werd de uitgave Den Amsterdamschen Hermes. In Het Parool van zaterdag 4 oktober verscheen een groot artikel over deze teksteditie en over de uitgave van De Haegsche Mercurius van Hendrik Doedijns. In de reeks Utrechtse biografieën verscheen het deel De Vechtstreek. Peter Altena schreef hierin een artikel over de periode waarin Weyerman in Breukelen verbleef. Ton Broos stuurde ons een kopie van zijn artikel ‘Two opinions in the early eighteenth century: Justus van Effen en Jacob Campo Weyerman’, dat gepubliceerd werd in het Festschrift voor Johan Snapper. Hij verzorgde ook een bijdrage over Weyerman in Dutch Art, an encyclopedia en in The Encyclopedia of Art. Daarnaast schonk Ton Broos de stichting enkele exemplaren van zijn proefschrift. Op 21 november vond de lustrumviering plaats in de Gevangenpoort, met de presentatie van de processtukken. Het lukte ons ook de pers hiervoor te interesseren. In de NRC, de Haagsche Courant en het Utrechts Nieuwsblad verschenen artikelen over deze gebeurtenis. Op de grondvergadering vroeg Marco de Niet of het bestuur de mogelijkheden van Internet wilde gaan onderzoeken. De secretaris Frans Wetzels komt de eer toe als eerste teksten van Weyerman op Internet te hebben geplaatst. Marco de Niet maakte zelf een homepage met informatie over de Stichting. De Universiteit van Utrecht is in 1997 begonnen met een project om de gehele Konstschilders toegankelijk te maken via Internet. Begin 1998 zal dit gerealiseerd zijn. Het aantal vrienden en leden is met slechts één gedaald. De heer Stil is het afgelopen jaar overleden. Er waren wel enkele opzeggingen, maar die werden gecompenseerd door de aanmeldingen van nieuwe vrienden. Op 31 december telde de stichting 137 betalende leden / vrienden. Een vast onderdeel in het verslag van de voorzitter is het bedanken van de redactie voor het verzorgen van de Mededelingen. Jaargang twintig is een bijzondere jaargang geworden. Nummer twee is 8 pagina's dikker door de twee zeer lezenswaardige artikelen over Gerrit Paape en nummer drie is een prachtig themanummer geworden, 48 pagina's dik en geheel gewijd aan de Maandelykse 't Zamenspraaken. De redactie verdient een zeer groot compliment, want niet alleen heeft zij dit nummer geredigeerd, de redactieleden zagen ook kans een eigen bijdrage te leveren. De redactie zoals die al jaren bestaat, krijgt vanaf volgend jaar een andere samenstelling. Terwijl het bestuur ieder jaar aftreedt en opnieuw gekozen moet worden, is de samenstelling van de redactie de laatste jaren vrijwel ongewijzigd gebleven. Marco de Niet heeft nu echter te kennen gegeven dat hij de redactie wil {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten en Frank van Lamoen zal zijn plaats innemen. Voor het vele werk dat hij gedaan heeft, willen wij hem hartelijk bedanken. Het bestuur wenst de nieuwe redactie veel succes bij het redigeren van de nieuwe jaargang. 7. Financieel jaarverslag en verslag van de kascommissie: De kascommissie heeft de boekhouding gecontroleerd en in orde bevonden. De vergadering heeft nog vragen over de post bestuurszaken. (Dit is inmiddels zorgvuldig uitgezocht en in orde bevonden). 8. Contributie: De contributie blijft ongewijzigd! 9. Expeditievergadering 1998: De vergadering vindt het een uitstekend bestuursvoorstel om dit jaar een expeditie naar Bergen op Zoom en het Wilhelmietenmuseum in Huijbergen te ondernemen. 10. Bestuurswisseling: André Hanou leidt als interimvoorzitter de vergadering. Hij stelt voor om Jan Bruggeman tot voorzitter, Riet Hoogma tot penningmeester en Frans Wetzels tot secretaris te benoemen. De leden van de stichting gaan hiermee akkoord, zij het dat velen moeite hebben met de vacante post van secretaris publiciteit. Marco de Niet vindt het ongewenst dat het bestuur slechts uit drie personen bestaat. Hij maakt zich zorgen over de taakverzwaring van het nieuwe bestuur. Waarom benoemt de vergadering geen secretaris publiciteit? Er ontspint zich een stevige discussie over deze vraag. Het bestuur belooft de komende maanden op zoek te gaan naar een geschikte kandidaat. De stichting kan meer publiciteit goed gebruiken en meer aandacht voor de Abdera-reeks is ook nooit weg. 11. Rondvraag: Peter Altena deelt mee dat in 1999 in Dublin een congres over de Verlichting zal plaatsvinden. Marleen de Vries vraagt meer aandacht voor de Abdera-uitgave De naakte Waarheyt. Zij vindt dat er intensiever reclame voor gemaakt moet worden en onderstreept nogmaals de noodzaak van een secretaris publiciteit. Jan Bruggeman maakt bekend dat het gehele werk van Jacob Campo Weyerman in oorspronkelijke vorm of in kopie bij de voorzitter van onze Stichting is. Afscheid Marco de Niet: na vele jaren voortreffelijk werk te hebben geleverd in de redactie van de Mededelingen neemt Marco afscheid van het publiciteitsorgaan van de stichting. De hele vergadering onderstreept met een warm applaus het dankwoord van de voorzitter aan Marco de Niet. 12. Sluiting: De voorzitter dankt iedereen voor zijn komst en sluit de vergadering. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Signaleringen Johan de la Croix. Een van de eerste slachtoffers van Weyermans scherpe pen, die dankzij onderzoek in de archieven gestalte kreeg, was Johan de la Croix. In de editie van Den Vrolyke Tuchtheer lichtte André Hanou de doopceel van de Abcouder huurbaas en daarmee werd - voor het eerst - duidelijk dat Weyerman niet zo maar wat schreef, maar dat hij putte uit de werkelijkheid en het daarbij vaak bij het rechte eind had. In het archief van de familie Des Tombe (RA Utrecht; R 26) bevinden zich enkele stukken die betrekking hebben op de familie De la Croix. Interessant is vooral inventarisnummer 530: Familieaantekeningen Johannes de la Croix (1685-1730). Uit die aantekeningen, grotendeels van de hand van De la Croix zelf, rijst een wat sneu figuur op. Onwillekeurig begin je aan Weyerman een hekel te krijgen vanwege zijn aanranding van De la Croix. Johannes, zoon van Elias de la Croix en Eva van Droogenhorst, trouwde in 1711 in Abcoude met Sara Jongh. In 1713 werd een zoon, Nicolaas Elias geboren. Op 1 februari 1719, zo noteerde Johan, ‘is mijn Huysvrouw zonder reedenen of rusie van myn weg geloopen, na haar quaad aardige & oproerigte moeder, meede neemende onse zoon Nic.s Elias, & al myn Juweelen’. Van Campo in Abcoude nog geen spoor en in de aantekeningen van De la Croix komt hij ook later niet voor. In 1729 overleed Nicolaas Elias en daarmee krijgen de aantekeningen een vervolg in mineur. De laatste notitie is niet van de hand van Johan: ‘des snaghts tussen de 3 en 4de February Ao 1730 is onse neef Johannes de la croix op syn hofsteede genaamt oldenhof overleeden en den 9 dito des morgens ten 6 uure in syn graft in de nieuwekerk ter syden tchoor No 254 & 255 begraven’. Dat er voor de familie in 1730, na de dood van Johan, wat te verdelen was, blijkt uit inventarisnummer 532: een acte d.d. 30 mei 1730 (Amsterdam, not. Karreman) waarin de boedelverdeling geregeld wordt. De dood volgde bij De la Croix wel erg vlot op de dodelijke portrettering in Den Vrolyke Tuchtheer. Peter Altena Badon, het Panpoëticon, en Weyerman. In deze kolommen nog niet eerder gesignaleerd is het merkwaardig gerijmel van Joannes Badon. In de Koninklijke Bibliotheek van Den Haag (764 D 29) wordt van hem een boekje bewaard met de intrigerende titel Byschriften op Afbeeldingen van Nederlandsche Dichters en Dichteressen. Een titelpagina, colofon en paginering ontbreken, maar ‘officieel’ uit gegeven is het boekje wel: een advertentie voor de Mengeldichten en Byschriften van J. Badon, voor 16 stuivers te koop, trof ik aan in de Hollandsche Historische Courant 1786, no 112 (19 sept.). Het bestaat uit eenzijdig bedrukte pagina's met versjes op Nederlandse dichters en andere cultuurdragers van wie in het Pan Poëticon Batavum een afbeelding aanwezig is. Op de onbedrukte ommezijde zijn de verzen ‘informeel’ genummerd. Over de auteur is niet heel veel meer bekend dan dat hij in 1773 ‘Oud-Burgemeester der Stede Vlaerdinge en Ontvanger der Convooyen en Licenten’ was. Hij is in dat jaar een van de inschrijvers op Arnoud van Halens Pan Poëticon Batavûm. Die uitgave - onder de titel Arnoud van Halen's Pan Poëticon Batavûm verheerlykt door lofdichten en byschriften (UB Leiden 707 D 6) - maakt duidelijk dat zich in het Panpoëticon, een pantheon van prentjes van grote Nederlandse dichters dat in handen van het Leidse genootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen overgegaan is, in 1773 al een afbeelding van Jacob Campo Weyerman bevindt. De naam van Weyerman wordt genoemd in de ‘Naemlyst der Afbeeldsels [...], door den Heere Arnoud van Halen geschilderd’. Betje Wolff figureert in de lijst van portretjes, die door Arnoud de Jongh aan de oorspronkelijke collectie is toegevoegd. In de uitgave van 1773 ontbreken de versjes voor Weyerman en Wolff. Het boekje van Badon heeft van doen met het Panpoëticon, zoals dat beheerd werd door Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen. Niet geheel duidelijk wordt wat de relatie tussen het genootschap, het Panpoëticon en Badons bijschriften precies is. Diverse keren wordt in de bijschriften verwezen naar het Panpoëticon, waarvoor de verzen moeten dienen. In het bij- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift dat Badon bij zijn eigen portret maakte, laat hij weten dat het portret komt te hangen in de zaal van het Leids genootschap. In zijn studie over Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen laat B. Thobokholt Badon schitteren door afwezigheid, maar een schilderij van de ‘zaal’ van het Leidse genootschap is in diens studie wel afgebeeld. Het origineel laat zich bewonderen in de Leidse Lakenhal. In Badons boekje is Tieleman van Bracht het eerste slachtoffer en het dichterlijk bijschrift bij zijn portret is - net als dat van vele anderen (Zeeus, Langendijk, Van Effen, Bredero, Hooft, Vondel) - gedateerd op 1763. Het gedicht op Jacob Campo Weyerman dateert van 1774, dat op Hennebo van 1775, dat op Pieter Rabus van 1780. De bundel van Badon wordt besloten met enkele ongedateerde bijschriften bij de afbeeldingen van dichteressen als Wolff en Deken. De eerste reeks is kennelijk vervaardigd voor bovengenoemde publicatie van het Leidse genootschap, waarin het publiek bekend gemaakt wordt met het genootschappelijk beheerde Panpoëticon. De tweede reeks ontstond na 1773. In sommige bijschriften wordt verwezen naar de maker van de afbeelding: de portretten van Spex en Greenwood zijn gemaakt door Schouman. Badons bijschriften zijn nu en dan hysterisch: over Vondel heet het: ‘[...] Ja VON-DELS eedle kunstroem zal / Niet eer vergaan dan 't groot heeläl’. Soms ook onbedoeld komisch: Jan van Gyzen wordt geïntroduceerd met: ‘Dit is de Maker der Mercuuren / In kunst juist geen Horatius’. Aardig is ook de misplaatste aandacht van Badon voor zichzelf in het bijschrift bij Cats: ‘Ik zelf, nog zijnde een teeder kint, / Heb met veel smaaks zijn werk gelezen’. Hierbij drie bijschriften, die bij het portret van Jacob Campo Weyerman (verso-nr 43), die bij dat van Joannes van Spaan (verso-nr 58) en die bij dat van Betje Wolff (verso-nr 73). Op de Beeltenis van Jacob Campo Weyerman Zie hier beruchten WEYERMAN, In schilderkunst niet onbedreven; Zich zelven heeft hij net beschreven; Zijn Beelt wordt nog bewaard in 't Pan: Hij liet, op zeekre Poort in 's Gravenhage 't leven. 1774. Op de Beeltenis van den Eerwaerdigen Heer Joannes van Spaan Leeraar van Gods Kerke in 's Gravenhage Dus trof het kunstig staal den Haagschen Boetgezant: De emsthafte deftigheit blinkt in 's Mans vriendlijk wezen; Hij, om zijn godvrucht, deugt en gaven, kloek verstant En eedle poëzij, wordt hoog van elk geprezen: De Taal- de Dichtkunde en de Godgeleertheit staan, Op 't zien van 't Beelt, verrukt, en roemen haar' VAN SPAAN. 1777 Op de beeltenis van mejufvrouwe Elizabet Bekker, weduwe A. Wolf Fijn oordeel, kloek verstant en dichterlijke gaven Vertoonen zich op 't schoonste in dit aanminnig Beelt. Maar vraagt men wie Natuur zo rijklijk heeft bedeeld, En wie zich ziet geächt, geëerd van Letterbraven; 't Is vlugge ELIZABET, een Telg uit BEKKERS stam, Die, door haar geest en kunst, den loflauwrier bekwam. Peter Altena Het verzet van 1798; proeve tot objectieve benadering. Catalogus tentoonstelling ter gelegenheid van 200 jaar Boerenkrijg in Museum Veerhuis, Sint-Amands aan de Schelde. De tentoonstelling duurt van 28 februari tot 11 november 1998. De Boerenkrijg, de bloedige guerillaoorlog gedurende de laatste drie maanden van 1798 in Belgisch Brabant, Limburg en Vlaanderen, verdient een betere catalogus dan die is uitgebracht ter begeleiding van de expositie hierover in Sint-Amands aan de Schelde. Het is een samenraapsel van sheets, slechte kopieën uit eigentijdse pamfletten en hedendaagse naslagwerken, korte uiteenzettingen over onderwerpen die nu eens nauw verwant, dan weer veraf staan van de Boerenkrijg. En dat alles in verschillen-de lettertypes van forse omvang, zonder pagina- nummering, index of inhoudsopgave. Het geheel doet dan ook bijzonder amateuristisch aan, zeker door de vele doublures in tekst en illustraties. Dat is jammer, want als lezer ben je daardoor gauw geneigd de bundel ongelezen terzijde te leggen, waardoor een interessant stuk eind-achttiende-eeuwse Belgische geschiedenis aan je voorbij gaat. Al sinds het aantreden van keizer Jozef II, in 1780, is het in de Oostenrijkse Nederlanden onrustig. Anders dan zijn voorgangster Maria Theresia gaat hij minder diplomatiek om met de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Middeleeuwen daterende privileges en instituties in ‘België’ door ze opzij te zetten ten gunste van de centralistisch bestuurde eenheidsstaat die zijn Habsburgse Rijk moest worden (‘Alles voor het volk, niets door het volk’). Dit resulteert in 1789 in de Belgische Revolutie, onder leiding van de Brusselse advocaat Hein van der Noot en de verlichte Frans Vonck. Zij roepen de Verenigde Staten van België uit, echter nadat reeds duidelijk is geworden dat de aanhangers van Van der Noot (de statisten) het gezag van de gewestelijke staten willen herstellen, terwijl die van Vonck (de vonckisten) een democratische vorm van centralisme voorstaan. De onenigheid tussen beide partijen blijft, ook na het overlijden van de keizer in 1790 en het - tijdelijke - herstel van het Habsburgse regime. De eerste inval van de Franse ‘sansculottes’ in 1792 wordt door de Oostenrijkers afgeweerd, maar in 1794 begint een Franse bezetting van twintig jaar. Deze keer is er wel sprake van een definitieve breuk met de in het verleden verworven privileges. De welvarende Oostenrijkse Nederlanden worden sindsdien geteisterd door talloze plunderingen. Ook wanbeheer, economische malaise en een anti-godsdienstige politiek maken dat het verzet tegen de Fransen groeit. Wanneer in september 1798 ook nog eens de dienstplicht wordt ingevoerd, is voor de - vooral Vlaamstalige - plattelandsbevolking het hek van de dam. Onder leiding van Emmanuel-Benedictus Rollier, afkomstig uit een vooraanstaande familie uit Sint-Amands, wordt de plaatselijke bevolking opgetrommeld om aan de guerilla deel te nemen. Deze opstand was reeds voorbereid in het geheime genootschap Pro Aris et Focis (‘voor outer en heerd’) dat mede door Vonck was opgericht, en dat zich als een inktvlek over het land had uitgebreid dankzij een cellenstructuur waarbij ieder lid tien nieuwe leden moest aanbrengen. De Brigands, de geuzennaam van de plattelandse ‘straatrovers’, strijden voor het herstel van het legitieme keizerlijke gezag (in combinatie van volkssoevereiniteit), en ‘voor outer en heerd’. Hun partizanenachtige optreden wordt aangemoedigd door hun vertrouwen in de komst van buitenlandse hulp. Doch tevergeefs. En hoewel er zeker geen sprake is van een wilde muiterij, vallen er in korte tijd zo'n tienduizend doden, waarbij de opstandelingen gefusilleerd worden en een groot deel van de bevolking afgemaakt. De slag bij Hasselt op 5 december maakt een einde aan de korte maar hevige Boerenkrijg. Voor wie catalogus en expositie te veel zijn, is Hendrik Consciences De Boerenkryg van 1798 (1853) beslist een aanrader. M. van Vliet Jelle Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie. Nieuwkoop, De Graaf publishers, 1997. Bibliotheca bibliographica Neerlandica XXXIV. 752 blzz. f 302,10. Op de eerste bladzijde in dit boek die ik, volstrekt toevallig, opsloeg (119), las ik in de daar voorkomende voetnoot 145 met betrekking tot de preken van de remonstrantse ‘left-winger’ Jan Konijnenburg: ‘Van Aken spreekt afkeurend over Konijnenburgs “banale rationalisme”. Zilverberg geeft enkele voorbeelden van de zeer rationalistische bijbeluitleg van Konijnenburg. “Zo waren de verschijningen van Elia en en Mozes aan Petrus glinsterende rotsblokken ter weerzijden van Jezus en was het licht dat in de kerstnacht aan de herders verscheen dat van een knecht met een lantaren.”’ Dit is toch prachtig? In zo'n noottekst is in één klap een belangrijke verandering in cultuur en religie zichtbaar. We zien een treffend voorbeeld van het onvermogen, of althans van de onmogelijkheid, bij sommige predikanten die de ‘rationele’ Verlichting toegedaan zijn, de eigenheid van de literaire geloofsverhalen uit de bijbel recht te doen. Zeker als zij die verhalen niet wensen te gebruiken om orthodoxe dogmatiek te staven, of een eindeloze allegorische uitleg te geven. Wat destilleren predikanten als Konijnenburg wèl uit de bijbel? Een soort algemene zedenleer. Over dergelijke accentverschuivingen in de gedrukte protestantse preken (naast de spectators het grote massamedium van de achttiende eeuw) handelt het boek van Jelle Bosma. Het is onmogelijk daaraan in een korte bespreking recht te doen. Ik stel vast dat het een bijzonder belangrijk boek is voor de student van de Verlichting, omdat hier voor het eerst, op basis van een compleet genre, zoals dat een lange tijd {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} (een halve eeuw) bestond, een inhoudelijke, stilistische en thematische analyse wordt gemaakt van veranderingen in alle onder dat genre vallende teksten. Aannemend dat de auteur zijn werk goed gedaan heeft (en dat geloof ik), betekent dat, dat hier voor de eerste keer iets beweerd wordt over veranderingen in deze eeuw wat geldig is; niet berustend op impressies of vooringenomen posities. Vergelijkbare (?) werken over het epos, over fysicotheologieën, hebben wezenlijk een andere grondslag. We hebben hier daarnaast te maken met een helder en goed geschreven boek. Het is ook een lijvig boek. Een uitvoerige bespreking vergt vele bladzijden en past beter in een tijdschrift dat vooral de geschiedenis van het theologische denken behartigt. Toch is het zonder meer verplichte kost voor iedereen die te maken heeft met de wijzigingen in de cultuur van de achttiende eeuw, en het Nederlandse Verlichtingsdenken in het algemeen. Daarom toch een korte opgave van de inhoud. Bosma bespreekt achtereenvolgens de methode van zijn onderzoek, en de wijze waarop hij zijn corpus preken verzameld en hanteerbaar gemaakt heeft; het denken over de Nederlandse Verlichting tot nu toe; de religieuze ontwikkelingen bij de verschillende kerken in de achttiende eeuw. Daarna volgt het belangrijkste deel: de veranderingen in de gedrukte preek, in materieel, thematisch, stilistisch en inhoudelijk opzicht. Het is spannende lectuur, waaruit iedereen wel iets van zijn gading kan halen. De boekhistoricus bijvoorbeeld zal gebaat zijn bij de observatie dat de ‘gothische’ letter het langst gehandhaafd blijft bij de echt-orthodoxe preek. Anderen zullen met spanning de observaties over de patriotse ‘leken’ preken lezen, en de oratorische stijl daarvan. Verreweg het belangrijkst is de schets die Bosma geeft van het verschuiven van het dogmatische barokke ‘analytische’ preekmodel waarin waarheden centraal staan, naar het ‘synthetische’ plain-style model (Engelse auteurs zoals Tillotson hebben hier te lande daarmee een ongelooflijk grote invloed uitgeoefend) waarin het begrip van de luisteraar belangrijk is. Bij behoud van het orthodoxe bij vele bevindelijke, evangelische en anti-Verlichtingsgezinde predikanten zien we toch vaak elders een opschuiving naar een redelijkheid, waarbij de spreker poogt aan te tonen dat de bijbel aantoont dat burgerlijke deugden, pragmatische zedelijkheid het doel zijn van religie. Gezond verstand wordt toetssteen. - Bosma geeft bij dit alles een eindeloze reeks interessante observaties. Bijvoorbeeld: dat het verschijnsel dat predikanten soms hele reeksen preken maken over bijbelse personen zoals Abraham, Jozef, David getuigt van het in belang toenemend anthropocentrisch mensbeeld. Een vroege vorm van soaps? Hij besluit met een poging tot kwalificatie van zijn materiaal: waar eindigt de orthodoxie en begint de Verlichting? Daarna volgt nog een gigantische bibliografie van zijn gevonden preken, gerubriceerd in tien categorieën (gereformeerd, luthers, enzovoorts; alleen bij de laatste categorie ‘Overige’ komen soms titels voor waar men kritiek op kan hebben of die men gemakkelijk kan aanvullen). Volgt nog een gehele serie indices waardoor dit boek op uitnemende wijze ontsloten wordt. Het is mogelijk kritiek te leveren op een aantal details, waarderingen, opvattingen. Laat de lezer echter niet aarzelen dit prijzige boek, als hij het niet koopt, tenminste ter hand te nemen; zodat hij niet in de positie komt van de gelovige die zich in 1756 bevond onder de houten broek van ds Cornelius Blom, die zijn preek publiceerde onder de titel Het bevend Neder land, door aardschuddingen. Tot een heilig beven voor God geroepen. A. Hanou Herman Pleij en Willem van den Berg [red.], Mooi meegenomen? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde. Amsterdam, AUP 1997. isbn 90-5356-211-7. Zijn oudere literaire teksten nog wel leuk om te lezen? Is het nog wel genieten geblazen bij schrijvers als Feith, Potgieter of Vondel? Of zijn hun werken nog slechts cultuur-historisch interessant? Zo'n vijfendertig literair-historici werd gevraagd verslag te doen van het genoegen dat zij smaken, niet zozeer bij het verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar een schrijver van weleer, maar meer bij het lezen van diens werk. Deze - korte - bijdragen werden samengebracht in de fraai verzorgde bundel Mooi meegeno- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} men? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde, in september vorig jaar uitgegeven ter gelegenheid van het afscheid van Eddy Grootes als hoogleraar in de Historische Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Eén van de artikelen, van André Hanou, gaat over Weyerman. Voor campisten is het even slikken bij het lezen van de constatering van een van de initiators van de Stichting Jacob Campo Weyerman: ‘ik “heb” niets met Weyerman’. De vorm-of-vent-discussie blijkt hier aan de orde, want Hanou ‘heeft’ wél iets met diens geschriften. Gelukkig, want zijn passie leidt tot bewonderende opmerkingen over de gecompliceerde, kunstvolle stijl van Weyerman, en tot een aantal suggesties voor nader cultuur-historisch onderzoek. M. van Vliet Maria de Neufville. Verhaal van mijn droevig leven. Editie Tony Lindijer. Hilversum, Ver-loren, 1997. ISBN 90-6550-555-5. 138 blzz. f 29,-. Maria de Neufville (1699-1779) had in haar jeugd ‘een humeur dat met goedheyd alles was van te krygen maar met kwaadheyd niemandal’. Voor het overige wordt deze aan het einde van haar leven door een altijd ongehuwd gebleven vrouw uit de doopsgezinde burgerij opge- schreven autobiografie, vooral gekenmerkt door het schrijvend verwerken van de tijdens haar lange leven meegemaakte talloze sterfgevallen; zoals die van haar bruidegom, vlak voor hun trouwen. Zodoende is dit egodocument, zoals de inleider treffend opmerkt, een echt document geworden, in een bepaalde traditie: een levensverantwoording, een waarschuwing, een leermiddel (docere: onderwijzen). De transcriptie van dit document beslaat in de uitgave nog geen tien pagina's. Zo er ooit in deze reeks egodocumenten een grondige uitgave is geweest, dan is het wel deze: de rest van het boek wordt ingenomen door in-en uitleiding, commentaar (vooral de Neufville-familie betreffend), genealogieën, noten, (uitstekende) index. Het is, geloof ik, voor het eerst dat mij een zeker gevoel bekroop van: is dit niet een beetje teveel van het goede? A. Hanou Sijtze van der Veen, Johan Willem Ripperda. De man die geen koning werd van Corsica. Groningen, REGIO-PRojekt Uitgevers 1997. 112 Blz. isbn 90-5028-092-7. Prijs: f 38,50. Wat heeft Weyerman tegen Johan Willem baron van Ripperda? Niets meer dan tegen die andere baron: Johan Hendrik baron van Syberg. Ripperda (1680-1737) is een opportunist, een chanteur, een bedrieger, een vleier, een grootspreker, een landverrader, een overspelige echtgenoot en wat al niet. Iemand wiens ster dankzij deze eigenschappen tot grote hoogten is gerezen, maar eveneens iemand die zeer diep is gevallen. Op een charlatan wiens levensloop bovendien sterk tot ieders verbeelding spreekt, richt Weyerman graag zijn scherpe pijlen. In het kort hier zijn levensbeschrijving. Al op jonge leeftijd probeert Ripperda met een pro-Oranjehouding een positie te verwerven in de landelijke politiek. Tevergeefs, maar wanneer hij na de verdrinkingsdood van stadhouder Johan Willem Friso van de weeromstuit anti-Oranje is geworden, heeft hij meer succes. Dankzij zijn gelobby zet hij in 1715 ook in de internationale politiek zijn eerste schreden: hij wordt ambassadeur in Spanje. Daar besluit hij, omwille van zijn positie aan het hof, zijn gereformeerde geloof af te zweren ten gunste van de rooms-katholieke kerk. Uiteindelijk brengt hij het - door list en bedrog - tot eerste minister van Spanje. Maar in mei 1726 is het afgelopen. Men heeft hem door. Hij wordt opgesloten in de Alcazar van Segovia, waar hij nog geen twee jaar later uit ontsnapt, bijgestaan door de jonge Josepha Fausta Ramos (de vrouw met wie hij later ongehuwd samenwoont). Eind 1728 arriveert de avonturier in Londen, waar hij een fel anti-Spaanse gezindheid tentoonspreidt. Men moet echter niets van hem hebben en ook de kranten bevatten weinig goeds over hem en zijn Spaanse schone. In oktober 1730 vertrekken ze naar Den Haag. Met zijn betrekkelijk hoge leeftijd van 50 jaar en zijn voetjicht-kwaal blijft hij evenwel een kale jonker. In Marokko, zo hoort hij, daar moet het wat klimaat en financiën betreft goed toeven zijn. Niet helemaal juist, maar wanneer hij overgaat tot de islam, blijkt ook nu weer zijn kostje gekocht. Hij schopt het zelfs tot onderkoning van Marokko. Over zijn overlijden, in 1737, doen verschillende verhalen de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ronde. Het is mogelijk dat Weyerman de charlatan heeft ontmoet: dat zou dan in 1728/29 geweest moeten zijn, wellicht tijdens een van zijn vele kortstondige bezoeken aan Londen. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen. Waarschijnlijker is het dan ook dat Weyerman zich heeft laten inspireren door de vele krantenberichten over Ripperda en zijn politieke debâcle, zeker uit Engeland (bijvoorbeeld de Gentleman's Magazine). Hoe het ook zij, al in 1726 voert Weyerman Ripperda ten tonele. Aan het einde van de eerste en het begin van de tweede aflevering van de Maandelyksche 'tZamenspraaken tusschen de dooden en de levenden (juli 1726), komen de hoofdpersonages Ripperda en Matthew Prior er nog tamelijk mild vanaf. Hun beider levensloop laat zich samenvatten als een opportunistisch machtsverheffen, waarbij macchiavellisme niet wordt geschuwd. Een goed politicus moet exact op de hoogte zijn van de psychologie van zijn tegenstanders om er zijn voordeel mee te kunnen doen, zo luidt hun wijze raad. In de Historie des Pausdoms is Weyerman veel feller in zijn kritiek op Ripperda. Het derde deel (Amsterdam 1728) van dit anti-paapse boekwerk heeft Weyerman opgedragen aan de Groningse avonturier. Ripperda als verpersoonlijking van het verval waartoe Rome iemand kan brengen: ‘zo zeedeloos [...] als een Kaapsche Hottentot’. Met de grootst mogelijke verachting schrijft Weyerman in zijn opdrachttekst over hem: ‘Ik zou uw behooren te erinneren, dat naar uw vaderlant te hebben opgeoffert aan uw heerszucht, gelyk als een landverraader, ghy nog daarenboven, door het omhelzen van den Roomschen Godsdienst, uw duurgeloste ziel sakrificeerde aan Babels draak [...]’ Een jaar later is het opnieuw raak, deze keer in Den vrolyke Tuchtheer. Op 11 juli 1729 (p. 12) beschrijft Weyerman een Segoviaans minister ‘die zich thans verschuylt onder den tytel eens Graafs [...] wort 't zedert eenige weeken op nieuws door het voeteuvel gediverteert, niet tegenstaande hy een warme Spanjolet, die hem heeft verlost uyt de Spaansche wolfsklem tot een pynstillende pleyster gebruykt, en dat met zo veel succes, dat die vollemaan, bezwangert door de tranen des overspels, Engelant eerstdaags staat te beschenken met een Ommerlander agterling. Op wat wyze dat die verdubbelde Spanjolet haare uuren vermorst tusschen de machtelooze bouten dienst gedisgracieerden Tristons, kan den leezer nazien in den nevensgaande brief, by haar eygen hand opgestelt en geadresseert aan haar Suster te Segovia, en by my onderschept en vertaalt op Sinte Kunigundas nacht, die buygzaame patroones aller inlandsche nouvelles.’ En in Den vrolyke Tuchtheer van 25 juli 1729 (p. 28) heet het ‘Ripper**, dien guyt, dien Sinon van den Staat’. Nog in 1733 duikt de zwendelaar op in Weyermans geschriften: deze keer in diens biografie van Ripperda's collega-opportunist Syberg, De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg [...]. Utrecht by Jacobus van Lanckom 1733. Op p. 5 (ed. Hanou, Deventer 1984) suggereert Weyerman dat Syberg de oppergeneesheer is van Ripperda en even later, op p. 36, bij de beschrijving van sultan Hamet die zich uit opportunisme tot het rooms-katholicisme had bekeerd, schiet de Groninger hem weer te binnen. Die was immers om dezelfde redenen overgegaan tot een radicaal ander geloof, namelijk de islam. Weyerman was niet de enige tot wiens verbeelding baron van Ripperda sprak. Franse, Engelse, Spaanse biografieën over de avonturier verschenen er na zijn dood te kust en te keur, echter niet allemaal even waarheidsgetrouw. Een aanwinst is de onlangs verschenen, fraai geïllustreerde levensgeschiedenis van de Groninger: Johan Willem Ripperda. De man die geen koning werd van Corsica, door Sijtze van der Veen. Zoals de auteur zelf al constateert, leest het boek als een avonturenroman. Ondanks de abjecte manier van baantjesjagerij bekruipt je als lezer toch wel enige trots op de man die het zo ver wist te schoppen in de internationale politiek, dankzij de domheid van alle vorsten en hovelingen die hij om de tuin heeft geleid. Het lijkt Ripperda zo gemakkelijk te zijn afgegaan hun zand in de ogen te strooien! Van der Veen heeft zich alleen bezig gehouden met de biografie zelf, met gebruikmaking van ook Spaanse archivalische bronnen. Gebruikte literatuur is voor het merendeel achttiende-, negentiende- en vroeg-twintigste-eeuws. Niet duidelijk is of hij de contemporaine biografie Jan Willem baron van Ripperda kent, van G.P.J. van Alkemade (Apeldoorn z.j.); in ieder geval heeft hij het portret hieruit van Ripperda niet afgedrukt (vgl. Vrolyke Tuchtheer, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} ed. Hanou, dl. 2, p. 238). De kracht van het werk schuilt dan ook in de onderlinge vergelijking tussen de verschillende versies van Ripperda's belevenissen. Het is jammer dat er geen aandacht wordt geschonken aan eigentijdse reacties op de baron. Dan hadden Weyermans opmerkingen hier zeker niet misstaan. Helaas wordt door Van der Veen de literatuur als historische bron volledig genegeerd en genoemde vindplaatsen in het oeuvre van Weyerman komen dan ook niet voor in de biografie. M. van Vliet J.J.V.M. de Vet. Een dwerg met een scherpe tong. De Gazette des Savans (1729-1730). Rede [...] 21 januari 1998. KUN 1998. f 32,-, 54 blzz. Rede uitgesproken bij het aanvaarden van de Nijmeegse wisselleerstoel voor Europese cultuur. De auteur behandelt kort inhoud en thematiek van het 25 nummers tellende geleerdentijdschriftje Gazette des Savans, mogelijk geschreven door Jean Rousset de Missy, en uitgegeven eerst te Antwerpen, later te Den Haag. Er is slechts één exemplaar volledig bewaard gebleven: te Petersburg. De nogal verlichte Gazette heeft relatief veel aandacht voor in Nederland uitgegeven, of in het Nederlands vertaald werk. Men vindt hier onder meer artikelen betreffende werk van Ditton (tegen het deïsme), Defoe (over de duivel), Weyerman (de Konst-Schilders), Milton (diens paradijsepos zoals vertaald respectievelijk door Jacobus van Zanten en Lambertus van den Broek), Boon van Engelant (Tooneel-poezy), Nicolaas Heinsius (de Franse vertaling van de Vermakelyken Avanturier). A. Hanou A.A. van Baal-de Vries [e.a. red.], De Vechtstreek. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende mensen uit de Vechtstreek. Utrecht, Stichting Publicaties Oud-Utrecht 1997. isbn 90-5479-034-2. Utrechtse biografieën. Na enkele delen Utrechtse biografieën over mensen uit de stad Utrecht is nu voor het eerst een regionaal deel verschenen, en wel over de Vechtstreek. Voor bewoners van plaatsen als Maarssen, Breukelen en Loenen aan de Vecht biedt het boekwerkje interessant leesvoer over bekende en onbekende plaatsgenoten uit verschillende eeuwen. De (beknopte) levensbeschrijvingen zijn alfabetisch geordend en geschreven voor een groot publiek; er zijn dan ook geen noten aan toegevoegd (die zijn eventueel in te zien in de bibliotheek van het Rijksarchief in Utrecht). Wel is er per artikel een beperkte literatuuropgave. Helaas ontbreekt de index, zodat de geschiedvorser er maar naar moet gissen of er voor hem iets bruikbaars in zit. Slechts vijf biografieën betreffen achttiende-eeuwers: Annetje Bolst (eigenaresse van een scheepswerf), boerin Johanna Pieters Borra, predikant Gerardus van Schuylenburg en de auteurs Belle van Zuylen en Jacob Campo Weyerman. Peter Altena tekende voor de biografie van Weyerman, die zich in 1725 vestigde in Breukelen, waar hij tientallen afleveringen van zijn Echo des Weerelds schreef. Nog lang na zijn vertrek zou hij putten uit zijn herinneringen aan de tijd dat hij zelf in de Vechtstreek woonachtig was (denk maar aan dominee-schreeuwlelijk Pieter Poeraet uit Nederhorst den Berg, en aan de schermutselingen tussen Weyerman en uitgever Jacob Lindenbergh alias ‘Reus Kakus’). Op zichzelf bevat de biografie van Weyerman weinig nieuws, maar ze biedt voor degenen die veel details over Weyerman schuwen, een prettig leesbaar overzicht. M. van Vliet Marianne Eisma, David en Goliath met zijn schilddrager. Een beeldengroep uit het Oude Doolhof. Een uitgave van Inmerc BV, Wormer, in samenwerking met het Amsterdams Historisch Museum, 1996. ISBN 90-6611-0457. 48 blzz. f 7,50. Willem van Swaanenburg woonde aan het eind van zijn leven in de Oude Looierstraat, ongeveer aan de rand van de stad. Dit buitengebied bood plaats aan uitschot en bohème. Het stonk er naar de rotte kool die in de gracht dreef, het doorgedraaide overschot van de dagelijkse groentenmarkt. ‘'t blijft kool rontsom’, schreef Swaanenburg en stelde zichzelf voor als {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver van De Herboore Oudheit, die met een passer een route uitzet op de wereldkool. In aflevering 36 van zijn weekblad die een met drank overgoten oratie van ‘Sibille Bakbuk’ bevat, is sprake van ‘een ouwe koppelabdis die op een heel schot smagterige Nonnen den Ruiterlyken beker pooit, tot haar de oogen verdraaijen, als Goliads liefste in het Amsterdamse Doolhof gebeurt, door 't hooren eenes sermoens, dat de Kermis leeraar der Kinderen op zaagt van Davids overwinningen.’ Een en ander verwijst naar een attraktie op de hoek van Looiersgracht en Prinsengracht, een doolhof met een panopticum, waarin beelden waren te zien die met de ogen konden rollen. Naast het beeld van Goliath, dat tegenwoordig staat opgesteld in het restaurant van het Amsterdams Historisch Museum, stond destijds Vrouw Walburg, de mythische Haagse reuzin die haar kind de borst gaf, en daardoor werd aangezien voor filistijnse echtgenote. Over het doolhof dat in 1862 werd opgedoekt verscheen bovenstaand boekje, dat niet in de laatste plaats aardig is vanwege de vele illustraties. Frank van Lamoen Jan Willem Drijvers, Jan de Hond, Heleen Sancisi-Weerdenburg (red.). ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn (ca 1652-1727). Leiden 1997. Meded. en verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap Ex Oriente Lux XXXI. 201 blzz. f 65,-. De lezers van dit blad zijn hopelijk liefhebbers van de opgewekte en eindeloos nieuwsgierige kunstenaar-globetrotter Cornelis de Bruijn, die in dit blad al eerder ter sprake gekomen is (vgl. MedJCW 1997 no. 1, blz. 5-13), mede naar aanleiding van de in 1996 bij Terra Incognita verschenen editie van De Bruijns Reize over Moskovie. De nu verschenen bundeling artikelen over De Bruijn biedt, als geheel gezien, een soort samenvatting van alles wat er over De Bruijn bekend is, op basis van zijn werk en van de secundaire literatuur verschenen vóór 1996. Men vindt artikelen over de biografie; over De Bruijns reizen in Turkije, Egypte, Palestina, Syrië, Perzië, waar al niet; over zijn navolgers. Zelden zal men een zó fraai geïllustreerde uitgave vinden; reproducties uit het originele werk, maar ook, en zelfs op verschillende wijze, foto's van de graffitto-handtekening die De Bruijn aanbracht in Persepolis op Xerxes' paleisrestanten. Het boek besluit met een nuttig chronologisch overzicht van De Bruijns reizen, en met een bibliografie van zijn werk. Een aanwinst dus. Is het een nadeel dat er slechts zelden nieuw onderzoek gepresenteerd wordt? Ik weet het niet. Er liggen hier zeker nog vele mogelijkheden voor diepgravender biografische, cultuurhistorische en ook boekwetenschappelijke verkenningen (men vindt op dit laatste terrein een wat aan de oppervlakte blijvend artikel van Kiki Hannema). De (persoons)index heeft niet goed kunnen besluiten of de personen in de noten genoemd altijd opgenomen moeten worden. A. Hanou Weyermans Konstschilders op internet Sinds 1 mei jl zijn De levensbeschryvingen der Nederlandsche konstschilders van Jacob Campo Weyerman digitaal te raadplegen bij de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (UBU). Dit digitale product kwam tot stand door nauwe samenwerking tussen de Bibliotheek Wittevrouwenstraat, de Letterenbibliotheek en de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Utrecht. Het is te vinden op http://www.ubu. ruu.nl/digiboeken/weyerman.html of via de homepage van de Universiteitsbibliotheek (http:// www.ubu.ruu.nl/) onder de optie ‘full text bestanden’. Door het veelvuldige gebruik was Weyermans werk inmiddels hard toe aan restauratie. Uit oogpunt van conservering is de digitale versie van de Levensbeschryvingen een uitkomst: de banden kunnen op de plank blijven staan. De tekst is overgezet via ‘optical character recognition’ (OCR) in een computer leesbare tekst. Dit heeft tot gevolg dat de hele tekst per woord, of delen van het woord, doorzoekbaar is gemaakt. Het geheel is ontsloten met een heldere, fraai vormgegeven gebruikersinterface.. Hans mulder, conservator UBU {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Kopij-aanwijzingen ■De redactie accepteert alleen kopij aangeleverd op floppy (3½ in.). Voor de Mededelingen wordt gebruik gemaakt van Word Perfect 8.0 onder Windows 95. De redactie ontvangt graag drie prints. ■De titel van de bijdrage dient bovenaan tegen de linkermarge te worden geplaatst, met daaronder de naam van de auteur(s). ■Nieuwe alinea's moet men aangeven door in te springen met een tab. ■Het verdient aanbeveling lange teksten in te delen door middel van ‘tussenkopjes’. ■De noten moeten aan het eind van het document staan (niet als WP-eindnoten!). In de tekst wordt er naar verwezen door de cijfers superscript achter de afsluitende punt of komma te plaatsen. ■Citaten moeten tussen dubbele aanhalingstekens worden geplaatst, citaten binnen citaten tussen enkele. Citaten van meer dan drie regels worden aangegeven door het hele citaat in te laten springen. In dat laatste geval blijven de aanhalingstekens achterwege. ■Latijnse citaten moeten vergezeld gaan van een vertaling. ■Verzen moeten als verzen worden geciteerd. Ook hierbij geldt dat het hele citaat moet inspringen. ■In het document mogen alleen aan het begin kantlijn-, tab- en vergelijkbare zettingen staan. Er mag geen gebruik gemaakt worden van lettertype-zettingen (met uitzondering van cursief) of paginaopmaak. Lettertype-wijzigingen anders dan cursief kunnen aangegeven worden op een van de bijgeleverde prints. In het algemeen geldt: houd het document zo ‘schoon’ mogelijk. ■De bijdragen moeten gesteld zijn in de voorkeurspelling. ■Door de redactie aanvaarde kopij geldt als drukklare tekst. ■De reproductierechten van eventuele illustraties moeten door de auteur worden geregeld. ■De namen van boeken en tijdschriften worden gecursiveerd, de titels van artikelen moet men tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. ■De opbouw van en de interpunctie tussen de verschillende onderdelen van de titelbeschrijving van monografieën is als volgt: auteursnaam, titel, plaats jaar, paginering. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Ton Jongenelen De waarneming als constructie. Sodomie en rechtsvervolging in Amsterdam in de achttiende eeuw 33 J. Smeyers Achttiende-eeuws Brussel: taal en literatuur 45 Frans Wetzels Campisten op weg naar de wilhelmieten in Huijbergen 52 Notulen van de grondvergadering, 10 januari 1998 54 Signaleringen 57 Mededelingen JCW 21 (1998), nr. 2 bevat bijdragen van: P. Altena, Weezenhof 64-21, 6536 AV Nijmegen A.J. Hanou, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden A.M.M. Jongenelen, Orkaden 5, 3524 EE Utrecht F. van Lamoen, Orthenstraat 168, 5211 SZ '-Hertogenbosch H. Mulder, Universiteitsbibliotheek, Postbus 16007, 3500 DA Utrecht J. Smeyers, Kruidtuinlaan 43, 1000 Brussel M. van Vliet, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden F. Wetzels, Gastakker 224, 4817 XG Breda {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman Verschijnt drie maal per jaar. Kopijdata: 15 januari, 15 april, 15 september Bestuur van de Stichting J. Bruggeman, R. Hoogma, F. Wetzels Adres van de Stichting Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam Tel. 079-3522752 (J. Bruggeman) Redactie A. Baggerman, F. van Lamoen, E.C.J. Nieuweboer, M. van Vliet Redactieadres Orthenstraat 168, 2511 SZ 's-Hertogenbosch Tel. 073-6128674 (F. van Lamoen) Abonnementen Men abonneert zich door zich op te geven als vriend (f 37,50 /BF 680) of student-vriend (f 25,- /BF 455 met vermelding nummer collegekaart). Instellingen betalen de ledenprijs (f 42,50 /BF 770). Gelieve het bedrag over te maken op Postgiro 3848148 t.n.v. Stichting Jacob Campo Weyerman, Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam, onder vermelding van resp. vriend, student-vriend of instelling en het jaar waarvoor men betaalt. Belgische vrienden of leden wordt verzocht het bedrag over te maken op rek. nr. 001-1884 732-01 van de ASLK, t.b.v. J. Parmentier, Gent o.v.v. ‘Stichting JCW’ en het betreffende jaar. Opzegging geschiedt schriftelijk vòòr 1 december. ISSN 0167-4609 Advertenties Tarieven: 1 pag. f 75,-; ½ pag. f 45,-. Advertenties vallen buiten de verantwoordelijkheid van de redactie. Losse nummers Op aanvraag leverbaar na vooruitbetaling van het verschuldigde bedrag (f 10,- per nummer van de lopende jaargang of drie voorafgaande jaargangen, en f 2,50 per nummer van oudere jaargangen). Auteursrechten voorbehouden Overnemen van (gedeelten van) artikelen mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van redactie en uitgever (de Stichting JCW). Kopij-aanwijzingen Zie binnen-achterkant van het omslag {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk Kuipers (1733-1796), onverbeterlijk kunstenaar Pieter Breman Ergens in een van de depots van het Dordtse stadsarchief staat een lichtgrijs metalen kastje. Het heeft twee schuifladen die iemand ooit ‘U1’ en ‘U2’ heeft gemerkt; waarom weet niemand meer. Ze vormen sinds jaren de bergplaats van die onderdelen van de historisch-topografische beeldverzameling Dordracum Illustratum, die meer driedimensionaal dan plat en in dat platte niet veel groter dan A-4 zijn. In een van de schuifladen, U1, trof ik een bruine envelop aan. Daar zat een boek in, een dichtbundel, bleek toen ik vluchtig keek. ‘Wat doet poëzie in een beeldverzameling?’ vroeg ik me af. Ik sloeg het nummer¹. op in de catalogus en vond: 1786, 10 Maart. Luchtballon te Dordrecht opgelaten. Gefantaseerd gezichtje op Dordrecht, van de overzijde der rivier; aan den oever, links, staan eenige menschen elkander wijzende op een boven de stad zwevende luchtballon. Ets d.J. Schoenmakers 1786 n. de teek. van D. K(uipers). Hg. 5.7, br. 8 c. Komt voor in: ‘Mijne dichtoefeningen d. Dirk Kuipers. Leyden bij W.H. Grijp 1786’, 80., als illustratie van een gedicht: ‘Op den papieren en met vuur opgevulden luchtballon, hebbende een kat onder aanhangen. Opgelaten te Dordr. 10 Maart 1786’. Voorts vindt men nog in dit boekje, onder den titel van: ‘De historie en het einde der luchtballon’, gedichten op de luchtreizen van ‘Pilâtre de Rosier, Romani, Blanchard en Leonard’ en ‘Op den papieren Luchtbol van den 's-Gravendeelschen-Dijk buiten Dordr. opgelaeten’, waarschijnlijk denzelfden als hiervóór vermeld. De schrijver had blijkens zijne ontboezemingen geen hooge verwachting van de toekomst der luchtvaart. Ik las het Voorbericht: Eindelijk zie ik mijn verlangen voldaan! - Na dat een groot gedeelte mijner Dichtstukken eenen geruimen tijd nu hier, dan elders omzworven, en ik zelve wanhoopte die immer weder onder mijn oogen en opzicht te zien wederkeeren, is mij zulks echter in het einde gelukt, en (welk een streelend vermaak voor de eigenliefde!) de weldaadige Drukpers heeft mij het genoegen geschonken, waar naar ik zoo lange gehaakt hebbe, namelijk, om deezen Bundel eens in het licht te zien verschijnen. - Uit dit gezegde, veelgeächte Leezer, kunt Gij genoegzaam afmeeten de redenen deezer uitgaave; andere en gezochte voorwendsels achte ik zoo onnut als verveelende. IJdele lofspraaken over mijne Herssenvruchtjes bedoele ik niet. - Ik weet dat deeze Eeuw zeer kiesch valt, en des zoude mij niet vreemd voorkomen, dat men mij, uit deezen of geenen hoek, aanviel, en om mijne zwakheden doorhaalde; dan, zulks zal mij niet verstooren. Eerlijkheid en zelfspot in de achttiende eeuw! Er bleek ook nog een Boertige beschrijving van zeker verbeterhuis in te staan. En was ik de naam Dirk Kuipers niet eens tegengekomen in De Levensbeschrijvingen van Weyerman? Ironie, ballonnen, dubbeltalent, verbeterhuis, Weyerman! Daar moest ik meer van weten. Gerrit Kuipers Dirk had, zoals iedereen, een vader, maar niet iedereen had een vader als die van Dirk. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 12 november 1816 las de toen 76-jarige Pieter van Braam, Dordts boekhandelaar en dichter, een stuk voor ter nagedachtenis van Gerrit Kuipers². op een vergadering van het mede door hem opgerichte letterkundig genootschap Diversa Sed Una. Omslachtig, maar met veel sympathie haalt hij daarin zijn herinneringen aan deze merkwaardige man op. Samengevat: Gerard (zoals Van Braam hem steevast noemt) Kuipers wordt geboren in 1706 en maakt in zijn jeugd als matroos ter koopvaardij lange reizen naar Oost-Indië en de Golf van Mexico. De tijd aan boord doodt hij met het lezen van Plinius en het bestuderen van de sterrenhemel. Een stuurman wijdt de nieuws- en leergierige matroos in de geheimen van de stuurmanskunst en de astronavigatie in. En kennelijk ook in die van de wet van Archimedes, getuige dit citaat: Tweemalen voer hij naar Oostindien, waarvan de eerste reize tamelijk lang heeft geduurd, vermids het schip tot binnenlandse togten gebruikt werd; zoo dat hij, bij Ternate³. alleen, zes weken ten anker lag. Hier zag hij eens een jong, poezelig, zwart meisje, zich bij het strand in zee baden, en, door gebrek aan overwigt der specifieke zwaarte (gelijk hij sedert geleerd had die te noemen) van haar jeugdig en mollig lichaam, tegen die van het zeewater, dat aldaar zoo geweldig zout is, geheel vlot worden, zoo dat zij, zonder zijne hulp, afgedreven en waarschijnlijk zou omgekomen zijn. Na dit avontuur en vele andere (krokodillen, Spaanse aanvallen, muiterij en piraterij) vestigt Gerrit zich in zijn geboorteplaats Dordrecht en trouwt daar met een meisje van goeden huize, in het bezit van een muntersplaats.⁴. Hij werkt een tijdje als muntersknaap en vervolgens als belastinggaarder. Gestimuleerd door muntmeester Otto Buck en arts-dichter Johannes Eusebius Voet, die zijn talenten opmerken, verdiept hij zich in de wis- en natuurkunde. Door zijn opmerkelijke geheugen weet hij zich die kennis zo eigen te maken, dat zijn beschermheren hem uitnodigen lezingen te geven, in navolging van de in 1748 overleden Arnoldus Marcel,⁵. een neef van Antonie van Leeuwenhoek. Zo geeft Gerrit Kuipers jarenlang in de wintermaanden op maandag- en dinsdagavond ‘Collegien in de Physica’. In een cyclus van vijf à zes jaar behandelt hij ‘den ganschen kring der natuurkundige wetenschappen, beginnende met een stip, en voortgaande, tot het eindige, of oneindige, dat is tot alle voorwerpen die de natuur oplevert’. Hij begint zijn lessen met een vrij onderwerp, bijvoorbeeld filosofische kwesties als de oorsprong van denkbeelden of mededelingen over nieuwe uitvindingen en ontdekkingen. Zijn systematische toespraken verheldert hij met proeven en demonstraties; hij beschikt over een grote verzameling instrumenten. Kuipers' enige beperking is zijn gebrek aan talenkennis, zodat hij afhankelijk is van vertalingen. Maar hij schijnt een zo enthousiast en meeslepend spreker te zijn geweest en zo volkomen meester over zijn thema's, dat ook de vele geleerden onder zijn gehoor, ondanks zijn aanvankelijk de lachlust opwekkende Dordtse accent en verkeerde uitspraak van vreemde woorden, zonder uitzondering zijn genialiteit erkenden en bewonderden. Als geen ander heeft hij geprobeerd aan te tonen, dat de natuurwetenschap geenszins de plaats verdiende die de kerk - die hij niettemin een warm hart toedroeg - haar toedacht: in een afgesloten boekenkast. In 1773, elf jaar voor Kuipers' dood, draagt een dankbare leerling, Abraham Veldhoven, een uniek dichtwerk aan hem op: Dichtkundige Bespiegelingen over de Aarde, den Mensch en den Starrenhemel.⁶. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Herdenk nog menigmaal dien blyden avond-stond, Als gy de luistrende ooren boeide, Aan reden die zo mildlijk vloeide; Gelijk een zachte stroom uit uw begaafden mond. Uw vlugge geest verhief zich boven 't Wolkgespan, Doorwandelde all' des hemels kringen, Gy woegt de dampverhevelingen, En geen verschynsel of men zag er de oorzaak van. Het meisje van goeden huize met wie Gerrit Kuipers op 9 december 1731 trouwt, is Aaltje (of Aletta) Coomans.⁷. Ze is de oudste zuster van de bezitter van de zogenoemde derde Brabantse plaats in de Munt van Holland in Dordrecht. Sinds de zeventiende eeuw werd de Munt, waar van 1367 tot 1806 de Hollandse munten werden geslagen, gerund door zestien Hollandse en twaalf Brabantse muntmeesters. De muntmeester die zo'n plaats geërfd of gekocht had, stelde meestal een muntersknaap aan, teneinde die zo op te leiden dat hij het eigenlijke werk, het zuiveren van metaal en het met de hamer stempelen van de munten, zelfstandig kon uitvoeren. Aan zo'n plaats was behalve een salaris een aantal voorrechten en vrijheden verbonden, waarvan vooral de belastingvrijdom aantrekkelijk was.⁸. Cornelis Dingemans Cooman leidt op 3 mei 1731 Gerrit Kuipers, aanstaande man van zijn oudste zuster Aletta, als knaap in. Gerrit woont niet ver van de Munt, aan de Heer Heymansuysstraat. Dirk Kuipers Niet lang na het huwelijk van Gerrit en Aletta wordt er een jongetje geboren. Het wordt op 16 mei 1733 gedoopt en naar zijn grootvader Dirk genoemd.⁹. Hij krijgt twee zusjes: Elsje (1738) en Jacoba (1739), die al in hun geboortejaar overlijden. Dirk is tien jaar, wanneer ook zijn moeder sterft; ze wordt op 4 februari 1744 begraven, met ‘ordinare coetsen’ vanuit hun woonhuis in de Grote Spuistraat.¹⁰. Gerrit hertrouwt op 24 januari 1745 met Johanna van de Graaff¹¹. en doet het jaar daarop, op 27 december 1746, de muntersproef en legt de bijbehorende eed af, waarmee hij muntmeester is geworden. Johanna schenkt het leven aan twee kinderen: Johanna Aletta (1747), die datzelfde jaar overlijdt,¹². en Gerard (1748),¹³. de latere predikant, die we verderop nog zullen tegenkomen. ‘Zijn tweede huwelijk’, zo zegt Pieter van Braam, ‘uit geheel belangelooze liefde aangegaan, was dubbel gelukkig, door de geboorte van onzen waardigen Leeraar GERARDUS, die tot een' verkwikkenden zegen verstrekte voor 's vaders klimmende jaren en grijzen ouderdom’.¹⁴. Een week na de geboorte van Gerard overlijdt Johanna. Ze wordt op 23 augustus 1748 begraven, nu vanuit een huis op de Groenmarkt bij de Beurs, maar ook weer met gewone koetsen.¹⁵. Weer hertrouwt Gerrit: op 11 juli 1750 met Maria van Opstal.¹⁶. Dit huwelijk zal kinderloos blijven. Van Braam: ‘Door al te groote verschillendheid van wederzijdschen inborst, werd het derde huwelijk, na eenige jaren vrede, minder wel, zoo dat beide echtgenooten eindelijk goedvonden van elkander te gaan en afgescheiden te leven’.¹⁷. Gerrit doet in 1752 afstand van zijn muntersplaats ten gunste van zijn zoon Dirk, die op 20 april van dat jaar proef en eed aflegt. Een jaar later, op 19 augustus 1753, treedt de dan twintigjarige muntmeester Dirk Kuipers in het huwelijk met de even oude Dordtse Apollonia van den Blijk.¹⁸. Ze is de oudste dochter van Arie (Adriaan) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Blijk en Maria de Goede. Ze gaan wonen in een huis in de Wijnstraat, bij de Beurs. Het moet in deze periode zijn geweest dat Dirk leerling wordt van de Dordtse kunstschilder Joris Ponse. Hij is nu min of meer zelfstandig en verzekerd van een inkomen. ‘Zijn vader’, zo meldt de Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst van Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen, ‘wilde zijnen zoon tot de Studie opleiden, doch deze, zeer levendig van aard zijnde, kon zich moeijelijk bij ernstige inspanningen van den geest bepalen en koos de Schilderkunst tot zijn beroep, in weerwil zijner ouders, die dan toch eindelijk toestonden, dat hij zich onder de leerlingen van JORIS POORSE [sic] deed opnemen’. Joris Ponse (1723-1783) is een belezen man en een liefhebber van de dichtkunst; zelf schrijft hij soms hekeldichten. Onder andere door het tragische verlies van zijn eerste vrouw wordt Ponse zwaarmoedig: leerlingen getuigen dat hij knorrig en korzelig was, steeds meer in gedachten verzonken raakte en tenslotte - zonder succes - de hand aan zichzelf sloeg. Desondanks heeft hij heel wat schilders opgeleid: Jan Arends, Laurens Gelderblom, Pieter Hofman, Jan Kelderman, Arie Lamme, Willem van Leen, Abraham van Strij en Michiel Versteeg.¹⁹. En Dirk Kuipers. Den Haag Op 26 april 1757 wordt door de stad Dordrecht een akte van indemniteit²⁰. afgegeven ten behoeve van de armbezorger van Den Haag voor Dirk en Apollonia.²¹. Hun vertrek naar Den Haag wordt bevestigd door een uitgaande attestatie van de N.H. kerk te Dordrecht, gedateerd 5 mei 1757.²². Ze blijken te vertrekken uit een huis aan de Lindengracht, een plaats waar Dirk later, onder andere omstandigheden, zal terugkeren. Dirk wil in Den Haag les nemen bij de schilder Aart Schouman (1710-1792). Deze beroemde meester, ook van Dordtse geboorte, had zich in 1753 definitief in Den Haag gevestigd. Dirks vriend, de dichter-tekenaar Roelof Arends (1732-1787), neemt afscheid van hem met een gedicht: ‘Op den heere Dirk Kuipers, toen zyne ed. zig te 's Gravenhage in de schilderkunst ging oeffenen.’ De eerste strofe: Berst uit, myn zangnimf! val aan 't jammeren en schreijen! Myn halve Ziel gaat heen: Twee harten, die zoo vast gestrengeld zyn aaneen, Staan van elkaâr te scheijen: De Schilderkunst rukt, laas! myn' Halsvriend van my af, En smoort al myn vermaak als in een duister graf.²³. Uit de vierde strofe blijkt dat Dirk en Roelof zich samen met de dichtkunst hebben beziggehouden: Nu zullen wy niet meer, by winteravondüren, Den hof der Poëzy Bewandlen, nog uit keur van dichtwarandery De zoetste sappen puren! Maar Dirk neemt kennelijk geen afscheid van Roelof, wat Dirk komt te staan op een afrekening in de afdeling puntdichten in dezelfde bundel: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan N.N. Waarheen, ondankbre! wie moet niet uw opzet haten? Durft gy dees stad verlaten, Ook zonder eens vaarwel te zeggen aan uw' vriend! Heb ik dien hoon verdiend? Is dit, omdat ik uwe erbarmelyke rymen, Waarvan men zou bezwymen, Zoo dikwils heb beschaafd, en hun' verminkten tred Op vaste maat gezet? Gerrit Komrij nam dit gedicht op in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten.²⁴. Wat Komrij niet wist, is dat het gedicht ‘Aan N.N.’ sloeg op de dichter van het in de bloemlezing onmiddellijk daarop volgende gedicht ‘Moeris, Visscherszang’. De gekwetste Roelof verwijt Dirk niet alleen dat hij geen afscheid van hem heeft genomen, hij stelt ook dat hij een erbarmelijk rijmer is, die door Roelof geholpen moest worden, en - verderop in het hekeldicht - dat hij ondankbaar en onbestendig is, een leeghoofd en bovendien een kladschilder. Hoe dan ook, Dirk en Ploontje, zoals hij haar in de wandeling noemt, vertrekken naar Den Haag en worden in juli 1757 ingeschreven als lidmaten van de N.H. gemeente.²⁵. Ze gaan wonen aan de Nieuwe Haven. Dirk schrijft zich in 1758 in als leerling van de Haagse Tekenacademie,²⁶. die sinds dat jaar Aart Schouman tot haar regenten mocht rekenen. Dirk schrijft zich tegelijk in met Hieronymus (Girolamo) Lapis (1723? - 1798), een schilder van Italiaanse afkomst. Met deze Lapis sticht hij in 1759 een atelier en schilderschool.²⁷. Op 21 april 1760 betalen Dirk en Hieronymus elk 18 pond meestergeld aan de Haagse schilderconfrerie Pictura.²⁸. Het register van de confrerie²⁹. beschrijft de jonge schilder: No. 249. Dirk Kuipers. Een Dordenaar van Geboorte en een discipel van Aart Schouman. Zoude, zoo hij zich altoos behoorlijk gecomporteert had, en met ernst zich in de Kunst oeffende, een zeer bekwaam en wakker Meester zo in't schilderen van Landschappen, als anders weezen, zooals eenige blijken daar van op diverse plaatsen voorhanden zijn, en aan deszelfs kapitaale en fraaije gewasse Teekeningen ook genoeg te zien is, dog vrij los en liber leerende, en lang van een bediening in de Munt te Dordregt, dat voor hem waargenoomen wierdt, een goed bestaan hebbende, oeffende dus de Kunst maar, zo als men zegt, te hooij en te gras, dat is vooral, als hij penningen mankeerde, echter heeft die bediening nu verkoft, en woont t'Amsterd.³⁰. Arcadië In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bevindt zich een handschrift³¹. van Dirk Kuipers. Het is het manuscript van een bundel gedichten, waarvan het, althans aan mij, niet bekend is of die ooit in deze vorm is uitgegeven. De bundel heet eenvoudig Gedichten, is gedateerd 's-Gravenhage 1761 en opgedragen aan Dirk van der Aa.³². Het vroegste gedicht dateert van 1750, toen Dirk zeventien was. Het boek is onderverdeeld in herderszangen, twee boeken mengeldichten, bruiloftsdichten en verjaargedichten. De herderszangen zijn geschreven in de toen modieuze pastorale of arcadische stijl: ze zijn gesitueerd op een geïdealiseerd platteland, waar herders, vee- en akkerboeren (soms ook vissers) op een rietfluit spelen en de schoonheid van het landleven en van {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vermoedelijk zelfportret van Dirk Kuipers. Krijttekening op blauw papier. (SAD, collectie Dordracum Illustratum 3429)==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} herderinnetjes en boerendochters bezingen. Het aardige is dat Dirk er wel zijn persoonlijke kommer en kwel in verwerkt. Het zit Dirk nog steeds dwars dat zijn dichtkunst niet gewaardeerd werd in Dordrecht. In een brief aan twee Rotterdamse vrienden (waarin hij klaagt dat ze niets van zich laten horen) in de vorm van een herderszang ‘Damon aan Amintas en Klimeen’ refereert hij daaraan: Ik kies de stilste plaatsen uit, Waar ik mijn lot herdenk en dikwerf val aan 't treuren. Weleer, kon noch mijn riete fluit, Als ik een deuntje speelde, m'een poos het hart op beuren, Die hangd nu agteloos in mijn hut, Ik misch de lust om die te streelen, Ik zag voor lang die drift gestut, Door zangers, die vol kunst en edeles-zwieren speelen. Den silvren Merwe stroom, hoord dagelijks met vermaak, d'Uitwerksels van de gunst, der muzen op zijn boorden; Des, zoo men mij nu zingen hoorden, Op mijn gewoonen trant, men stak met mij den draak. Maar aan eerzucht ontbreekt het hem niet als hij de muze aanroept: Breng uwen jongen dichter aan Een weergaloose faam, die nimmer moet verdwijnen Voor dat deez aardbol zal vergaan! In de mengeldichten steekt Dirk de loftrompet over uiteenlopende figuren als de al genoemde schilder Dirk van der Aa, de verzamelaar van opgezette vogels Adrianus Vroeg, de dichter Pieter François de Bas (‘Voorschotens nachtegaal’), de schilderijenverzamelaar Hendrik Verschuring, de dichter en neef van Dirk J. van Eijk en een aantal bekoorlijke meisjes, waaronder het model Roosje: Aanminnig Roosje, laat u raden, Leg af, leg af de vijge bladen, [...] Geen juffer van uw staat, bedekt Die schoonheên voor des schilders oogen. Doe des, of 'k doe het zoo ik dorst, 'k Toon dan in rust mijn kunstvermogen, Dat nijdig doekje van uw borst! De bruiloftsdichten betreffen de Dordtse muntmeester Wouter Buck en Sara Vingerhoedt, de Dordtse magistraat Jasper Perduin en Cornelia van Wageningen, Dirks neef Jan van Eijk en Sara Schoonhoven, N.N. en N.N. en Eelhart en Deugdlief. De verjaargedichten tenslotte hebben tot doelwit: Lauwra echtgenoot van Eelhart, Godegaaf, Fokus op diens twintigste verjaardag, Roosella, de eerwaarde Rijn Rijne (dominee in Purmerend, beroepen te Rotterdam), Dirks vrouw Apollonia en een zuster (schoonzus?) Antje. De bundel wordt besloten met een keurige ‘Bladwijser der gedichten’. Verhuizingen Tussen 1760 en 1763 moeten Dirk en Ploontje naar Leiden zijn verhuisd, althans op {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 december 1763 wordt te Voorschoten ingeschreven een uitgaande attestatie van de N.H. kerk te Leiden, gedateerd 5 mei 1763. In het gemeentearchief van Leiden is het echtpaar niet te traceren. In Voorschoten wonen ze aan de dijk van de Oude Rijn, vlakbij de plaats waar de Vliet in de Rijn uitmondt. Uit de gedichten die Dirk hier schrijft, blijkt dat ze een boomgaard hebben: de pastorale lijkt gerealiseerd. Dirk laat die gedichten, samen met een aantal uit het manuscript van 1761, uitgeven bij de weduwe A. Honkoop & Zoon en C. van Hoogeveen junior te Leiden, in twee stukjes verdeeld, gedateerd 1764 en 1765, onder de titel Dichtlievende Mengelingen.³³. Het boekje is geïllustreerd met gravures van A. Delfos, sinds 1761 directeur van de Leidse Tekenacademie, en N. van der Meer naar tekeningen van Dirk van der Aa, aan wie het eerste stukje, net als het manuscript van Gedichten uit 1761, is opgedragen, Dirk zelf en N. van der Meer. Het voorwoord ‘aen den dichtlievenden leezer’ doet al sterk denken aan het voorbericht in Mijne Dichtoefeningen uit 1786: Zie hier een Proefje van Gedichten, welke my, na nuttiger bezigheden, tot uitspanninge verstrekt hebben; de tijd zal doen zien of zy zullen behaegen, dan onder de gemeene soort van Rymen gesteld worden; het een of ander zal my weinig aendoening geeven. Het is my genoeg deeze harsenvruchtjes dus in het licht te zien, en men kan zich niet verbeelden, welk een kittelend vermaak ik hier door gevoele. Dit meene ik reden genoeg te zyn, waerom dezelven gedrukt wierden, zoo ik andere redenen teberde bracht, zoudt gy my moogelyk niet gelooven. Ik achte niet raedsaem iets over de stoffe deezer Gedichten te zeggen, die van klein begrip, meest uit vrolyke Dichtluimen zyn voortgekoomen, doch wier vrolykheid, ik niet denke, dat het kuisch gehoor of den zedigen Leezer eenigen aenstoot zullen geeven. De vriendschap met Roelof Arends blijkt tanende. Dirk schrijft hem brieven, die Roelof schaars beantwoordt. Dirk vraagt zich af waarom in een ‘Brief aan N.N.’ (sarcasme, gezien de titel van het gedicht van Roelof, of respect voor diens privacy?): Nu kruipt my weêr een vrees door all' myne ad'ren heen, 'k Heb moog'lyk, denke ik eens, wat al te stout geschreeven, Te los, te wuft van zinne, aen een, die heusch van zeên, De deftigheid bemint, in 't beste van zyn leeven. Jae moog'lyk hebbe ik laetst, met myn verlamt gezang, Zyn Kunstziek oor gekwetst met dolle malligheên; Dirk voelt zich (niet al te) schuldig en neemt zich voor serieuze poëzie te schrijven, vruchteloos, zo blijkt: Vruchtloos Voorneemen Nu pooge ik eens, geraekt door zedige gedachten, Den dartelenden toon te bannen van myn Lier, Hoe dikwerf riep ik uit: Weg yd'le geest, van hier, Gy hebt, voortaen, by my, geen ingang meêr te wachten. Hoe schrael is niet de stof van laffe minneklachten! Van vlyend Lofgedicht, wat zyt ge ô Zangen! wier Bedroefde en laege stof ontleend van 't boert haer zwier? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie denkt niet dat ik thans iets beters zal betrachten? 't Gedicht, waer in men deugd, vernuft en wysheid vindt Word door my (schoon gy lacht, ô Vrolykhart) bemind; Ik eer' die Poëzy, die stichten kan en streelen; Maer om die zelv' zoo 'k wensch te brengen in het licht, Bezit ik geest noch kunst, des zal ik steeds verveelen, Aen menig Leezer, wyl myn rym noch streelt noch sticht. Een klassiek, zesvoetig sonnet: Dirks techniek is wel verbeterd. In een ander sonnet laat zich een aanwijzing voor vermeende goklust of spilzucht lezen: Schoon 't my zoo wel, als u, ô Kloris! droevig spyt, Dat men ons steeds bejouwt, en op den duur verwyt, Dat we onze Duitjes op het Ganzebord verliezen. In 1766 verschijnt bij C. van Hoogeveen junior te Leiden het boekje Dichtlievend Tijdverdrijf - of proeve van dichtoeffeningen.³⁴. Het voorwoord - ‘de vitzucht vermoeije zich vry op ons Werk, wy zullen ons daer omtrend bekreunen, hoe zeer zy ons ook mogen aanbassen’ - besluit met ‘Uit ons genoodschap, onder de zinspreuk “IJver doet leeren”, den 24. September 1765. Kunstplaatjes op ons verzoek door den Heere D.K. getekend’. De Bibliotheek van Nederlandsche Anonymen en Pseudonymen van mr. J.I. van Doorninck³⁵. identificeert het boekje onder nummer 4526 als van D. Kuyper. Het heeft hetzelfde titelblad als Dichtlievende Mengelingen en de vignetten zijn door A. Delfos gegraveerd. De toon van de herderszangen, beurtzang en herderskout is onmiskenbaar die van Dirk: De laffe vlei-taal mooge in laage zielen waaren; Maar nimmer in myn hart, om eenig schyngenot; Gelyk 'er menig zyn, die een' verwaanden zot In hun gedicht vaak doen ten hoogen Hemel vaaren. Het laat zich raden waarom Dirk zich achter een hoogstwaarschijnlijk niet bestaand dichtgenootschap heeft gemeend te moeten verstoppen. In 1768 maakt Dirk een tekening in sepia van de Minnebroeders- of Kruittoren en molen De Arend, gezien vanaf het Lange Kromhout in Dordrecht.³⁶. Dat zijn verblijf daar niet een bezoekje is, blijkt uit een in januari 1769 bij de N.H. kerk te Dordrecht ingeschreven attestatie van de N.H. kerk te Voorschoten, gedateerd 21 november 1768.³⁷. Dirk en Apollonia vestigen zich in een huis aan het Hof. Bij de uitgeverij van Blussé en Zoon te Dordrecht verschijnt in 1769 het vierde deel van De Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen door de niet onbekende Jacob Campo Weyerman. Deze avonturier, journalist en muizendresseur, wiens levensloop Dirk zeker zal hebben aangesproken, is dan al meer dan twintig jaar eerder overleden in de Gevangenpoort in Den Haag. Dit vierde en laatste deel van de Konst-Schilders is voorzien van vignetten, waarvan de meeste in 1768 en 1769 zijn gegraveerd door Reinier Vinkeles, naar tekeningen van Dirk Kuipers. Het zijn vriendelijke Hollandse en Italiaans aandoende landschapjes met herders en vissers, arcadisch zou je kunnen zeggen. Uitgever Blussé hergebruikte de platen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} soms in andere uitgaven: het vignet op het titelblad van bovengenoemd boek siert ook de ‘Visscherszang, ter bruilofte van den heere Clement Lens, en mejuffrouwe Geertruida Blussé’,³⁸. een gelegenheidsgedicht van Gerrit Beyer bij het huwelijk van de jongste dochter van de uitgever in 1774. Dezelfde prent komt ook voor in een bundel Herders en Veldgezangen³⁹. van Abraham Blussé zelf. Dirk en Ploontje verhuizen naar de Houttuinen in Dordrecht. Dan slaat het noodlot toe: de 38-jarige, kinderloze Apollonia overlijdt. Ze wordt op 3 juni 1771 begraven in de Grote Kerk, met gewone koetsen.⁴⁰. 't Is mogelijk dat ze al een tijdje ziek is geweest, reden voor hun verhuizing, teneinde dichter bij de familie te zijn. Je zou verwachten dat Dirk een rouwklacht aan haar wijdt, maar deze is niet bekend. Hij maakt een tekening (melkmeisje met kind, visser, twee koeien, drie engeltjes, één bazuin) voor een cartouche op een kaart van de Grote of Zuidhollandse Waard voor 1421 door J. van Jagen, naar een kaart van N. Diert uit 1565.⁴¹. Een jaar later blijkt Dirk in Amsterdam te wonen, aan de Onbekende Gracht (achter het huidige theater Carré). Hij woont daar samen met Helena van der Voore,⁴². een weduwe uit Dordrecht, die op 2 juni 1754 was getrouwd met Willem Hendrik Schültz van Haegen, die op 21 januari 1758 was overleden.⁴³. Uit dit huwelijk heeft Helena een dochter, Cornelia Adriana, geboren op 1 oktober 1757, die in het weeshuis woont. Dirk en Helena gaan op 24 april 1772 in ondertrouw in de Oude Kerk te Amsterdam.⁴⁴. Een dag later wordt die akte van ondertrouw in Dordrecht geregistreerd.⁴⁵. Mogelijk is verzet in de familie tegen dit huwelijk de reden voor deze manoeuvre. Het zal nog acht jaar duren voor ze trouwen. Het leven is duur: Dirk kan niet goed met geld omgaan en er is een kleintje op komst. Zoals het register van Pictura al stelde: als het Dirk aan penningen ontbrak, dan werkte hij wel. Uit 1773 zijn twee tekeningen van Dirk bekend: een bergachtig fantasielandschap met figuren bij antieke overblijfselen en een Italiaans, pastoraal landschap.⁴⁶. Het museum vermeldt erbij dat deze landschappen de indruk maken ontworpen te zijn in relatie met behangselschilderijen, die immers in de achttiende eeuw zo vaak in de huizen van patriciërs werden toegepast. Het baat kennelijk niet voldoende: op 29 september 1773 koopt Dirk met f 1.400,- de eventuele rechten op zijn muntmeestersplaats af van de familie Coomans (de familie van zijn moeder, door wie zijn vader in 1746 de plaats kon krijgen). Zijn vader, die dan hoofdgaarder van de wijnen is, stelt zich borg bij deze transactie. Vervolgens draagt Dirk op 2 oktober de muntmeestersplaats voor f 5.000,- over aan Antony van Arkel.⁴⁷. Twee maanden later wordt de dochter van Dirk en Helena geboren, die op 1 december gedoopt wordt.⁴⁸. Ze wordt, naar Dirks moeder, Aletta genoemd. Twee jaar later is het geld al weer op: Dirk en Helena lenen dan 362 gulden en 13 stuivers van Dirks vader.⁴⁹. 't Spoor bijster Dan gaat het mis. Een brief aan de Kamer Judicieel van de stad Dordrecht: Geeft Eerbiedig te kennen Gerard Kuypers, Burger en Inwoonder deser Stad, dat tot sijne sielgrievende smerten, deszelfs zoon Dirk Kuypers, mede ingebore burger, fijnschilder van zijn beroep, en out over de vier en veertig jaren, van zijn vroegste jeugt af, en gedurende zijn gehele levensloop, in allen opzigten, met de daat getoont heeft, geen vaste geest, maar een wispelturigen, zedelozen, verwilderde en verkwistende aard, en denkwijzen te bezitten, en steeds meer en meer te willen voeden, in zo verre, dat densel- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ve, door den drank, en een wel lustig gedrag, afgemat, als buiten verstant, en 't spoor geheel verbijsterd geraakt, onlangs, met niets aan, dan een vuile japon, te Rotterdam gekomen zijnde, aldaar, van wegen den Heer Hooft officier is opgevat, in gijseling gebragt, en vervolgens, dog met afspraak, dat denzelve, tot voorkominge van anders gedugt werdende onheilen, zoude werden bewaart, is overgegeven, naar hier vervoert, en met voorafgaande kennis en goedvinden van Uwed. Grootagtb., provisioneel in stads kranksinnig en verbeterhuis is geplaast, edog, dat het ondertusschen, ten uiterste nodig zijnde, dat denzelve in bewaring gehouden, en voorzieninge overeenkomstig zijne omstandigheden ontrent denzelve genome werden, hij zig, in de droevige nootzakelijkheijt gebragt vind, om, zo als hij hier bij de vrijheijt gebruijkt hem te keren tot Uwed. Grootagtb., met ootmoedig versoek, dat Uwed. Grootagtb. gemelte zijn zoon Dirk Kuypers, in dezer stads kranksinnig en verbeterhuijs, gelieven te doen confineren, en houden, tot tijt en wijlen, er voor hem voegsame gelegenheijt zal zijn, om naar de oost of westindien verzonden te werden, ofte dat ten zijner aanzien, zodanige andere maatregelen en ordre zullen zijn genomen en gestelt, als Uwed. Grootagtb. anders zullen vinden en oordelen te behoren, (onderst.) Twelk doende Etc. (was get) Anthonij Bax procr.⁵⁰. Dit verzoek wordt aan de schepenen Onderwater van Puttershoek en W.B. van den Santheuvel, die ook regent van het Beterhuis is, gestuurd voor advies, waarna de Kamer Judicieel op 16 oktober 1777 het verzoek accordeert: Dirk wordt voor de tijd van twee jaren opgesloten in het Stads Krankzinnig- en Beterhuis, op kosten van zijn vader, die tenminste vier weken voor de afloop van die twee jaar zich weer tot de kamer moet richten, hetzij met een verzoek tot continuatie van het confinement, hetzij met een verzoek tot ontslag. Wangedrag en krankzinnigheid zijn van alle tijden, maar deze opsluiting op verzoek - meestal van familie - neemt aan het eind van de achttiende eeuw toe. Die toename kan verklaard worden uit een verandering van de houding ten aanzien van afwijkend gedrag: dreiging van aantasting van de familienaam, meer nog dan aantasting van het familiekapitaal, wordt een belangrijke reden om tot opsluiting te verzoeken.⁵¹. En Dirks familie heeft een goede naam: een beroemde vader en een halfbroer die een geleerd en geliefd predikant is. Dirk komt terecht in de tweede klas van het Stads Krankzinnig- en Beterhuis, dat sinds 1761 is gevestigd aan de Lindengracht, in het gebouw waar tegenwoordig het Dordrechts Museum is gehuisvest. Als de diaconie of het huis zelf de opsluiting bekostigde, dan moest er touw worden geplozen, genaaid, gehekeld of gesponnen, maar Dirk hoeft er niet te werken omdat zijn verblijf geheel door zijn vader wordt betaald. Hij heeft zelfs een eigen kamertje, waar hij kan schrijven en schilderen, zo blijkt uit de bundel Mijne Dichtoefeningen: Hier's een Schilder, dat je 't vat, Die hier vrijheid heeft tot schildren En te schrijven naar zijn' lust, Zou een kunstnaar hier verwildren? Neen, die man werkt hier in rust. En maakt Liedjes, die we in 't korte, Of in langen tijd, of nooit, Zullen zingen; [...]⁵². In het gedicht ‘Kommertje’, opgenomen in dezelfde bundel, een herdersklacht van de veldknaap Zorgaart aan zijn liefje Kommertje, beschrijft hij negen jaar later zijn toestand, daarbij ook rakend aan de dreiging met verbanning naar Oost- of West-Indië: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Men dacht 'k had lang genoeg uw trouw en min genooten; Uw arme Zorgäart te doen dobbren op de zee, Ten prooi aan weêr en wind; een Knaap die 't vreedzaam vee Gehoed heeft, stil van aart met een eenvoudig oordeel, Was wis een slecht matroos en van te weinig voordeel. Ook vraagt hij haar hun dochtertje Aletta te ontzien: Houd, om mijn Roosje toch, 't lief spruitjen onzer min, Voor 't minst de bittre smart, die ge om mij draagt, wat in, Vertel haar nimmer van haar vaders ongelukken, [...] Na twee jaar opsluiting is Dirk, volgens zijn vader althans, nog geen spat veranderd: [...] dat niet alleen, gedurende dit zijn zoons confinement, zig geen de minste blijk van verandering ten goeden, 't zij met opzigte tot zijne omstandigheden, of van zijn caracter gedrag of denkwijze, of van iets, waar uit metter tijd, enig goeds van gemelten zijnen zone te hopen zoude zijn, heeft opgedaan, maar dat in tegendeel denzelve zijne boosheid nog meerder heeft vergroot, of aan den dag gelegt, door zig onder anderen, aan zoodanige lasteringen, en bedreigingen schuldig te maaken, als welke klaarlik doen zien dat hij is een groote deugeniet of dwaas voor zig zelven, en voor de Maatschappij en zamenleving ten uittersten gevaarlik, [...]⁵³. Dirks vader betoogt verder, dat vrijlating Dirk aan ‘onderscheidene gestrengere vervolgingen’ zou blootstellen, iets wat voor een onschuldige familie ten hoogste te duchten en onaangenaam zou zijn en dat hij niet veilig aan zichzelf kan of mag worden overgelaten. 't Is duidelijk, Gerrit verzoekt zijn zoon opgesloten te houden, liefst op Dirks kosten. Hij wil de kosten ook wel zelf opbrengen maar die moeten dan wel verhaald kunnen worden. De Kamer Judicieel besluit, na advies, het confinement te continueren tot 16 oktober 1780, op kosten van pa. Vanuit het Beterhuis maakt Dirk plannen om eindelijk eens te trouwen met Helena, maar Helena schijnt geen zin meer te hebben. Op 22 juni 1780 wordt op Dirks verzoek - wegens mogelijke handelingsonbekwaamheid tijdens confinement - Leendert van der Horst benoemd tot procureur om namens hem ‘procedures te mogen voeren tegens Helena Vervooren, zijne ondertrouwde Bruijd, welke hij Dirk Kuijpers vernomen heeft voornemens te zijn tegens hem, tot voltrecking van hunlieder huwelijk te willen contenderen [strijden PB] of wel andersints met dezelve Helena Vervooren dieswegens te transigeren [schikken PB] [...]’.⁵⁴. Hoe er ook wordt gestreden of geschikt, Dirk en Helena trouwen, in aanwezigheid van een drietal schepenen, op 6 juli 1780.⁵⁵. Het weerhoudt Dirks vader er niet van weer een verzoek tot verlenging van de opsluiting in het Beterhuis te schrijven: [...] hij als een tederhartig vader, alles overwogen hebbende wat tot denselven zijns zoons heil en behout, zoude kunnen dienen, bevint, dat hij gemoetshalven verpligt is, zo veel hij kan of mag te moeten bewerken, dat zijn zoon geconfineert blijve, om reden behalven vele anderen, dat denselven zijn onderhoud nimmer heeft gewonnen nog zal winnen, nog zig zelve heeft kunnen besturen, en daar door in veelerlei verdrietelijke en schandelike omstandigheden is vervallen en het met reden te vresen en voorsien is, dat van denselven sijnen zone als door desselvs confinement niet sijnde verbetert bij ontslag {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} vandien niet aarselende voor zijn zoon zelve en schant en schade voor vader en familie is te wagten [...]⁵⁶. Ditmaal wordt het verzoek niet gehonoreerd en op 3 oktober 1780 is Dirk vrij, op tijd om het huwelijk van zijn 23-jarige stiefdochter bij te wonen. Deze Cornelia Adriana, dochter uit Helena's eerste huwelijk, trouwt op 29 oktober met de koopman Melchior Uijterlimmige.⁵⁷. Melchior is een jongere broer van Wouter Uijterlimmige, die Dirk in 1749 voorging als leerling van de Haagse academie en van Aart Schouman. Dirk probeert, waar hij dat niet meer letterlijk kan doen, munt te slaan uit de viering van de hier als overwinning op de Engelsen beleefde uitkomst van de Slag bij Doggersbank in de Vierde Engelse oorlog. Hij laat bij de Dordtse boekverkoper Dirk van Outgaarden Spoore ter verdediging van Nederlands Eer en Glori voor Vaderland-Eerende Dichter, na dat Onze Zeehelden den Engelse Admiraal Parker manmoedig hadden te rug gedreven, den 5den van Oogstmaand 1781⁵⁸. drukken, en - mogen we aannemen - verkopen. Toond o Dichters nu Uw Kunst; Maeld taf'reelen, bij tafreelen, Schildert 't vuur der Zeekasteelen; Zingt den onverschrokken moed, Van 't opregte Hollands bloed; 'k Spoore U aen van vreugd doordrongen, (Schoon door Klaagtoon moe gezongen In veragten en laegen stand) 'k Min ook d'Eer van 't Vaderland. Ook al staat het tussen haakjes, Dirk kan het klagen niet laten. In de pamflettenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek bevinden zich twee werkjes van Dirk Kuipers uit 1783.⁵⁹. Ze zijn getiteld Boertege Samenspraeken en Mengel-Dichten, In het Wonderjaar 1783. door D.K. No 1 en 2. Naam van een uitgever of drukker ontbreekt; ze zijn slordig gezet en ook de tekst zelf vertoont sporen van haast. Het jaar 1783 staat bekend als een annus mirabilis, een jaar van wonderen, omdat toen een mens (de 26-jarige Franse aristocraat François Pilatre de Rozier), veiligheidshalve voorafgegaan door een schaap, een haan en een eend, voor het eerst langer dan een paar seconden de zwaartekracht trotseerde in een heteluchtballon. Het gewicht van die ontsnapping nam mythische proporties aan: er ontstond een ware ballonvaartwedloop en een rage bij het publiek, vergelijkbaar met de eerste ruimtevlucht en de maanlanding in onze eeuw. Overigens rept Dirk in deze pamfletten met geen woord over ballonnen, wel over wonderen. Het eerste pamflet begint met een ‘Voorzang’: Ik zal wonderen verhaelen, Die gebeurt zijn in het land; Dan volgt de ‘Eerste Boertege Saemenspraek’ tussen een boer Kees en zijn landheer over het begrip vrijheid, waarbij Kees een patriottisch standpunt inneemt en de landheer de vrijheid enigszins anders ziet: {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrijheid van een Edelman is, dat hij Uw dogters mag gebruiken; Uw wijf soenen, terwijl ge op 't veld zweet in den bouw, Hij mag Uw hoenders, en kalkoenen na hem neemen, en uit je schouw De hammen, en worsten, met je eyjeren thuis waerts laeten draegen. De discussie eindigt in dreigen en schelden en Kees is ‘verbruit kwaat’. De tweede samenspraak gaat tussen boer Kees en zijn buurman Jaep. Deze is getuige geweest van de toorn van de landheer over de opstandigheid van Kees, maar was te bang om de heer tegen te spreken en het voor Kees op te nemen. Kees roept vervolgens op tot bewapening, ter verdediging tegen de Engelsen. Jaep belooft tenslotte te gaan oefenen in het schieten. Het tweede pamflet bestaat uit twee gedichten: ‘Wonder en geen wonder’ en ‘De twee helden’. Een van de elf strofen van het eerste gedicht: Dat ik met Dichtlust ben bezeten, Zoo wel als onze Kunst-Poëten; Dat is geen wonder; Maer dat ik door die malle buijen, Mij selfs in beeter staet zou kruijen; Dat waer een wonder! Zeg dat wel! Geld Het overlijden van Dirks 77-jarige vader zet een nieuwe geldstroom in beweging. Gerrit Kuipers wordt op 20 maart 1784 vanuit zijn huis aan de Groenmarkt met twee extra koetsen begraven in de Grote Kerk van Dordrecht.⁶⁰. Op 24 oktober van dat jaar laten Dirk en Helena hun testament op de langstlevende passeren bij notaris A. de Fockert; ze zijn niet boven f 2.000,- gegoed (het inventariseren en scheiden van de boedel van Gerrit Kuipers laat even op zich wachten) en wonen in Zwijndrecht.⁶¹. Inderdaad wordt er op 24 maart 1785 een akte van indemniteit afgegeven wegens vertrek van Dirk, Helena en de elfjarige Aletta naar Zwijndrecht.⁶². Op 2 juni vindt dan de boedelscheiding plaats: Dirk en zijn halfbroer Gerard zijn de enige erfgenamen en strijken beiden f 5.899,- op. In het testament van Gerrit is bij Dirks aandeel uitdrukkelijk bepaald, dat f 2.000,- aan de Weeskamer moet worden overgedragen. Kennelijk een garantie voor Dirks vermoedelijke onvermogen om Aletta te onderhouden. Dirk kan nu eindelijk zijn ‘Herssenvruchtjes’ het licht doen zien. Hij is 53 jaar, wanneer Mijne Dichtoefeningen⁶³. in 1786 wordt uitgegeven in Leiden. In de ‘Voorzang’ neemt de dichter zich voor: Reik me, ô Knaap, mijn oude Cyter en mijn bril, ik zal voortaan, Schoon reeds oud en grijs van hairen, die tot eer der Liefde slaan. Deze opmerkelijk milde Dirk is kennelijk wat tot rust gekomen en bezingt Helena (Hageroos) in de herderszang ‘De Liefde’: De Liefde toch verzagt alle ongeluk en kommer, Zij maakt de Knaapen rad, die anders in de lommer {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Der bosschen, lui en mak heen leefden, lusteloos. Ik was de vadsigste, had ik geen Hageroos, Die door heur zagte taal en minverwekkende oogen Mij meer dan eens bijna tot wondren heeft bewoogen [...] Zij leert mij kommer, druk en nijpend leed verduuren; Zij leert me uit gal en roet en alsem hoonig puuren. Kom nader, Hageroos, kom bij uw' zielevrind! Geen grooter heil voor mij dan dat ge mij bemint. Kritiek verpakt hij in ‘De aandoenelijke Vrouw’. De man van Claris verblijft in een kerker: Maar laatst was 't liefje doof, en of 't niet schrijven kon: 'k Had, om der Vrouwen wil, dit gaarne wel verzweegen, Maar 'k voed geen' logen in mijn hart: Haar Man, - het moet 'er uit, ik wil het niet verzwijgen; Haar Man lag in de felste smart, En voor zijn zeere keel, in angst en zorg verward, Bad hij zes dagen lang vergeefs om slechts twee vijgen. Dirk behandelt nu wel de ballonvaart in een reeksje gedichten ‘De Historie en het einde der Luchtbollen’. Aanleiding zijn twee Fransen, de al genoemde pionier François Pilatre de Rozier en Pierre Romain, die in 1785 een poging deden het Kanaal over te steken. Ze verongelukten. Gij vielt! goê Hemel welk een vallen! Geen stervling deed ooit zulk een' smak. Gij wist uw reistuig niet te stallen, Gij vielt met Bol en Kar en Dak! [...] Laat ijder sterveling uit uwe luchtreis leeren Alleen met zijn vernuft op aarde te verkeeren. [...] Men moet, door vroomheid, deugd en eer, ten Hemel streeven; De Luchtbal is recht nut voor haaters van het leven. Verder schrijft Dirk licht spottend over de luchtreizen van Jean Pierre Blanchard, die met de Amerikaan John Jefferies wel in de Kanaalvlucht slaagt, en die van Leonard - Dirk bedoelt hier waarschijnlijk de Italiaanse avonturier Vincent Lunardi - die uit Edinburgh vertrekt, voorzien van kurken schoenen en gewapend met een degen, waar hij niet veel aan heeft, aangezien hij in zee terechtkomt. En dan is er de demonstratievlucht met een poes in Dordrecht van 10 maart 1786, die Dirk met een verrekijker waarneemt; de bol vliegt tot Dirks voldoening in brand: [...], maar 't vuur, dat hij had in zijn gat, Verbrandde den Bol en verschroeide de Kat. In ‘Boertige beschrijving van zeker verbeterhuis’ leidt Dirk een heerschap rond en toont hem de bonte mengeling van schreeuwende, vloekende, dwangneurotische, godsdienstwaanzinnige, alcoholische, zichzelf kwellende, maanzieke en overspelige bewoners van het huis. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} In de puntdichten, die de bundel besluiten, geeft Dirk een treffende definitie van een alcoholist: ‘bezeeten van den trilgeest van Schiedam’. Armoede Bij boekverkoper Fredrik Wanner verschijnt in 1788 De Armoede, klaagend zangspel door Dirk Kuipers, Koimans.⁶⁴. Het voorbericht: Dit Klaagend Zangspel, kan niet onverwacht voorkoomen in den tyd dien wy beleeven: Een' tyd waarin alle geest en vernuft schier verpletterd wordt, en die eenen anders nyveren huisvader de gelegenheid ontneemt, om zyn huisgezin in eere te houden. De man wordt arm; dood arm buiten zyn toedoen. Hy beproeft wel alles, om dit voor te koomen, maar niets is 'er dat met hem mede werkt, om hem en zyn huisgezin te behouden. En om alles wat verdriet uit kan maaken te voltooiën, overstroomt men hem nog met verwytingen, van onachtzaamheid, traagheid, enz. MIRTIL is het niet alleen die tot dit ongeluk is vervallen. God weet hoe veele MIRTILLEN 'er zyn! De Dichter van dit Klaagend Zangspel hoopt, dat 'er in zyn Geboorteplaats, zich nog menschen genoeg bevinden, die niet ongevoelig kunnen zyn, voor den kommer van hunne Natuurgenooten. Om te willen ontdekken, wie MIRTIL en zyn huisgezin zyn, zoude weinig moeite kosten, de ongelukken hem overkomen, de mishandelingen hem aangedaan, de vernedering die hy heeft moeten ondergaan in zyn' Geboorteplaats, zyn in geenen hoek geschied, en kunnen niet wel verduisterd blyven. En om geene verkeerde gissingen te laaten doen, menschlievende Medeburgeren de Auteur van dit Klaagend Zangspel is de waare MIRTIL. Myrtilus, wagenmenner van de mythologische koning Oenomaus, werd omgekocht door Pelops en saboteerde zijn meesters wagen, waardoor die omkwam. Pelops verdronk Myrtilus vervolgens in zee. Het enige verband dat ik kan leggen tussen Myrtilus en Mirtil is, dat het ze niet voor de wind gaat. Het zangspel telt twee bedrijven, waarin naast Mirtil (Dirk dus), Cloë (Helena) en Roosjen (Aletta), de Liefde, de Hoop, Vroomaart en de stemmen van de Wanhoop, de Godvrucht en de Nijd optreden. Het wordt gespeeld in een half gesloopte buitenwoning en gezongen op de wijs van psalmen, de gezangen van Voet, en liederen, eerder berijmd door Schutte, Camphuysen, Elsland en Van Alphen. Uitgebreid beschrijft Mirtil zijn ellende in een mengvorm van klagen en biechten: Dwaaze stonden van de weelde, Klemmen voor de tedere jeugd. Weelde en wellust die my streelde, Leidden my van 't pad der deugd; 'k Luisterde naar wulpsche driften, Schoon ik goed van kwaad kon schiften: [...] Hoor myn kind! hoor 't hongerig klaagen! Daar 't schier nakend loopt gewis. Roosjen is een moedig kind, dat zingt: ô, Kon 'k hem verblyden! In zyn angst en nood, 'k Wil graag honger lyden. [...] {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn vader! ô, hou moed! 'k wil met u alles draagen, 'k Wil voor ons by een' vriend gaan om een aalmoes vraagen; Op dat gy u verkwikt, en uwen geest hersteld: Hy geeft my vast wel eenig geld. Nadat alle stemmen en personen intensief op Mirtil hebben ingepraat, berust hij min of meer in de situatie en geeft zich in een gezang over aan de hoop op Gods genade. Roosjen zingt daarop: Moeder! ô, hoe bly zong Vader! Hoor! hy komt ons vrolyk nader, 't Vriendschap dat hy spreeken zou' Hielp ons zeker uit den rouw. Nu zal 'k weder kleederen krygen Dan zal al 't gesnap haast zwygen. Van de meisjes over straat: Ziet, hoe slecht dat Roosjen gaat! Terwijl Mirtil dan weer vervalt in somberheid en moedeloosheid, roept Cloë hem op nu eindelijk eens zijn verstand te gebruiken, waarna Mirtil klaagt dat zij hem niet begrijpt en hem ook nog wil verlaten. De Liefde en de Hoop weten het ook niet meer en smeken (de wens van de auteur is immers de vader van hun gedachten) Cloë haar Mirtil niet in de steek te laten: Hy kan belonkt door uw' aanschyn, Dood, hel en duivel tarten. Konden de Liefde en de Hoop Mirtil misschien nog redden, met Dirk gaat het bergafwaarts. Vier jaar later, op 10 februari 1792, geven Dirk en Helena, uit onvermogen, hun achttienjarige, dus minderjarige, dochter over aan Dirks halfbroer Gerard (die in 1786 in Dordrecht als predikant is beroepen) en Helena's schoonzoon, de koopman Melchior Uijtterlimmige (getrouwd met Cornelia Adriana, dochter uit Helena's eerste huwelijk).⁶⁵. Vervolgens doen Gerard en Melchior op 16 februari weer een verzoek tot opsluiting van Dirk: [...] dat Dirk Kuijpers, mede binnen deze Stad woonagtig, van zijne vroege jaaren af, altoos heeft geleijt een ergerlijk leven, dermaten dat denzelven in den jaare 1777, op verzoek van den eersten suppliants vader is geconfineert geworden in het Stads krankzinnig en Beterhuis alhier voor twee jaaren; dat zij supplianten hadden gehoopt, dat denzelven hunnen broeder en vader met zijne klimmende jaaren zig zouden hebben gebetert, maar in plaatse van dien, tot die hoogte is gestegen, dat zij supplianten genoodzaakt zijn geworden (egter met beider genoegen) zijne huysvrouw buiten deze stad te besteden, en derselver kind onder hunne directie te nemen en getragt hadden denzelven mede elders te besteden, dan allesten zijnen aansien vrugteloos en in het debaucheeren en ergerlijk leven zodanig blijft voortvaren, dat daaruit niet anders als droevige gevolgen te wagten zijn [...]⁶⁶. Op 21 februari wordt het confinement toegewezen voor twee jaar.⁶⁷. Uit de administra- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tie van voorgeschoten bedragen aan patiënten van het Beterhuis⁶⁸. is bekend dat Dirk in die twee jaar 5 gulden en 9 stuivers aan reparatie van zijn kleding heeft uitgegeven, 13 maal zijn haar liet knippen voor 13 stuivers, zijn schoenen liet lappen voor 3 gulden en 12 stuivers, aan tabak 17 gulden en 2 stuivers spendeerde en aan koffie 9 gulden en 16 stuivers. Zijn consumptie van tabak verdubbelde en zijn koffiegebruik verdrievoudigde in het tweede jaar van zijn opsluiting. Het register der geconfineerden die kostgeld betalen,⁶⁹. vermeldt een bedrag van 130 gulden per jaar aan kostgeld. Daarnaast moet Gerard ook nog opdraaien voor zo'n 60 gulden aan bijkomende kosten per jaar, zoals aan chirurgijn Quint voor raseren⁷⁰. en geleverde middelen, en aan de stadsdoktoren Van der Star en Korthals voor gedane visites en geleverde medicijnen. Drie weken voor de termijn afloopt, op 4 februari 1794, verzoeken Gerard en Melchior Dirk te ontslaan. Zij hopen dat hij ‘van andere sentimenten’ zal zijn geworden en dat hij zich in zijn klimmende jaren als een ordentelijk burger zal gedragen. Wel willen zij graag dochter Aletta onder hun hoede houden, die bezig is een handwerk te leren.⁷¹. Op 15 februari wordt Dirk ontslagen. Gerard en Melchior blijven voogd van Aletta. Een half jaar later is het echter alweer mis; op 23 september volgt een nieuw verzoek tot opsluiting, nu alleen van Gerard: [...] tot zijne smerte alweder om moet ondervinden, denzelven zijnen voorn. Broeder niet alleen zijn vorig ergerlijk leven heeft aangenomen, maar dermate verergert, dat ingevalle derzelven niet wederom andermaal werd geconfineerd daar uit niet anders als droevige onheilen over hem te wagten zijn [...]⁷². En weer gaat Dirk naar de Lindengracht, wederom op kosten van Gerard. Dirk gaat daar nog elf keer naar de kapper; voorschotten voor tabak of koffie worden niet meer gegeven, wellicht omdat Dirk dan al zo ziek is dat hij geen koffie of thee meer verdraagt. In maart 1795, nadat de regenten van het Beterhuis vervangen zijn door patriotten en de rentmeester ontheven is van zijn functie, is er sprake van een ander regime wegens de schaarste die toen ontstond: het kostgeld wordt verhoogd naar 215 gulden per jaar. In 1795 gebruikt Dirk voor 19 gulden medicijnen uit de stadsapotheek. Zijn laatste jaar lopen de kosten voor de chirurgijn op tot 93 gulden. Wel drinkt hij tussen 4 en 16 juli 1796 twee flessen witte wijn van 13 stuivers de fles.⁷³. Op die 16de juli gaat Aletta, die dan vlakbij haar vader in de Kolfstraat woont, in ondertrouw met Willem Hendrik Werkhoven uit Hoge Mierde (ten zuiden van Tilburg); ze trouwen op de 30ste.⁷⁴. Een dag na de ondertrouw, op 17 juli 1796, 's morgens om half tien, overlijdt Dirk Kuipers aan een water- en borstkwaal.⁷⁵. Het laatste voorschot van het Beterhuis bedraagt 1 gulden en 10 stuivers ‘voor een linnen doodkleed in de kist’. Dirk wordt op 20 juli pro deo begraven. Een oude kennis uit zijn Haagse tijd, de Leidse veelschrijver Joannes le Francq van Berkhey, vat zijn leven samen: Dirk Kuijpers kwam van Dord en, met de kunst geboren Kon 't vrolijk Landgezigt zijn Schildergeest bekoren; Hij had schier geen gelijk in vlugge vaardigheid: Vernuft en vindingskracht was door zijn werk verspreid; Bevallig in 't geboomt, niet spaarzaam in 't stofferen, Kon hij De Moucheron en Dalens⁷⁶. ook trotseren; Doch, met die gaven, was toch rijkdom nooit zijn deel, Want Kuypers schilderde voor streel en keel te veel. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Goedkoop in overvloed, verkocht hij alle dagen, Doch niemand wilde op 't laatst naar zijne kunst meer vragen. Dus trof hem 't deerlijk lot, wat raad mijn vriendschap gaf, Dat hij, meer los dan slecht, behoeftig raakte in 't graf.⁷⁷. Afscheid Ik heb Dirk Kuipers opgedoken uit een grijze kast en heb geprobeerd uit stukjes en brokjes zijn leven te reconstrueren en hem te volgen op zijn onnavolgbare levensloop. En steeds miste ik puzzelstukjes, wist ik te weinig om hem te kunnen plaatsen, om allerlei vragen die zich aandienden te beantwoorden. Is hij, bijvoorbeeld, in Italië geweest, of heeft hij er alleen, via Lapis, aan geroken? Had Dirk geen vertrouwen in de toekomst van de luchtvaart uit verzet tegen zijn vader, die er gezien zijn belangstelling veel in gezien zal hebben? Was hij de onverantwoordelijke, die zichzelf en zijn gezin in de armoede stortte, of een liefderijk en verknocht vader, die wachtte met doodgaan tot zijn dochter onderdak was? Hij was slechts een derderangs dichter van burlesken, en een broodschilder. Maar had hij, als de omstandigheden hem hadden meegezeten, kunnen uitgroeien tot een achttiende-eeuwse Van Focquenbroch en een ‘wakker meester’? En was het beeld van de gemakzuchtige, verwende, zelfzuchtige, trouweloze en onevenwichtige losbol, dat zijn familie van hem schetste, in overeenstemming met de realiteit? Of was Dirk een ware kunstenaar, die grenzen verkende door ze te overschrijden, een door het leven gekwelde, die zich met veel creativiteit, de troost van alcohol en gevoel voor humor tegen het noodlot teweer wist te stellen? {== afbeelding Dirk Kuipers. Inklaring van een fregat met wijn te Dordrecht, ca. 1760-70. Olieverf. (Collectie Douane- en Belastingmuseum, Rotterdam)==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ondanks mijn vragen, ondanks zijn klagen, heb ik een zekere sympathie voor hem opgevat. Als die 200 jaar kan overbruggen, dan zou het aardig zijn hem ook eens te ontmoeten. Dan zou ik hem zijn tekeningen laten zien in het Dordrechts Museum. Dan zou ik hem in het Belasting- en Douanemuseum in Rotterdam zijn, onlangs gerestaureerde, kolossale doek Inklaring van een fregat met wijn aan een kade te Dordrecht tonen. En na afloop dronken we dan ergens een fles witte wijn. Of rode. Jij mag kiezen, ik betaal. Dag Dirk! 1. Stadsarchief Dordrecht (SAD), collectie Dordracum Illustratum 2413c. 2. Mnemosyne, mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren; verzameld door Mr. H.W. Tydeman en N.G. van Kampen. Dordrecht, Blussé en Zoon, 1817. Stuk IV, p. 209-244. SAD, Bibliotheek Diversa Sed Una nr. 307. Zie ook: Pieter Breman, ‘Twee spitse geesten’, in: Kwartaal & Teken, 12 (1986) nr. 4, p. 8-11. 3. Vulkaaneiland bij Halmahera, een van de Molukken. 4. Zie ook W. Dolk, Het Serment van de Munt van Holland te Dordrecht. Z.p., z.j. SAD, bibliotheek nrs. 20.194 en 20.195. 5. Marcel werd geboren in Dordrecht in 1672 en beoefende de wijsbegeerte, de wiskunde en de natuurkunde. Hij maakte, net als Van Leeuwenhoek, naam met het slijpen en polijsten van vergrootglazen. 6. Uitgegeven door Hendrik de Haas te Dordrecht. SAD, bibliotheek nr. 22.170. 7. Ook wel als Koomans, Cooijmans of Kooijmans geschreven. SAD, archief 11: Doop-, Trouw- en Begraafregisters NH Kerk (DTB) 90. 8. Zie noot 4. 9. SAD, DTB 8. 10. SAD, DTB 51. 11. SAD, DTB 91. 12. SAD, DTB 9 en 51. Bij haar begrafenis wordt Johanna Aletta geregistreerd als Jacoba Aletta. 13. SAD, DTB 9. 14. Zie noot 2. 15. SAD, DTB 51. 16. SAD, DTB 91. 17. Zie noot 2. 18. SAD, DTB 91. 19. J. Erkelens ‘Dordtse schilders, 10: Joris Ponse (1723 - 1783)’, in Kwartaal & Teken, 18 (1992), nr.3, p. 6 en 7. 20. Bij verhuizing gaf de gemeente of het kerkbestuur van de plaats van herkomst zo'n akte af; er werd in verklaard dat iemand in geval van onverhoopte armoede niet ten laste van de gemeente van vestiging zou komen. 21. SAD, archief 3, inv. nr. 1995. 22. SAD, archief 27, inv. nr. 133. 23. Jakobus van Hoogstraten, Gedichten van Roelof Arends den jongen. Amsterdam 1757. SAD, bibliotheek Diversa Sed Una nr. 1087. 24. Bert Bakker, Amsterdam, 1986. 25. Gemeentearchief Den Haag, archief kerkeraad 266, inv. nr. fol. 263. 26. Fr. D.O. Obreen, Archief voor Nederlandsche kunstgeschiedenis, Rotterdam 1881-1882, dl. 4, p. 142. 27. Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler, Leipzig 1928, dl. 22, in voce. 28. Obreen, dl. 5, p. 159. 29. Gemeentearchief Den Haag, archief Pictura, inv. nr. 24. 30. Naar verderop zal blijken, verblijft Dirk in 1772 in Amsterdam en verkoopt hij in 1773 zijn muntmeestersplaats. 31. KB 78 C-59. 32. Dirk van der Aa werd in 1731 geboren te Den Haag en werd in 1755 ingeschreven als leerling van de Haagse Tekenacademie (Obreen dl. 4, p. 141). Hij ontwikkelde zich tot rijtuig- en behangselschilder en tekende ontwerpen voor erepoorten. Hij overleed in 1809 in Den Haag (Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, Leiden 1911-1937, in voce). 33. Gebruikt ex. KB 841 C-6. 34. In één band met Dichtlievende Mengelingen. 35. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage en J.L. Beijers, Utrecht, ca 1866. SAD, bibliotheek Diversa Sed Una nr. 97. 36. SAD, collectie Dordracum Illustratum 1038. 37. SAD, archief 27, inv. nr. 124. 38. SAD, bibliotheek nr. 23.208. 39. SAD, bibliotheek nr. 20.588. 40. SAD, DTB 52. 41. SAD, collectie Dordracum Illustratum 30 en Gemeentelijke Prentverzameling G 2222. 42. Of Voorn, ook wel Vervooren. 43. SAD, DTB 91 en 52. 44. Gemeentearchief Amsterdam, Huwelijksintekeningen, DTB 617, p. 368. 45. SAD, DTB 92. 46. Dordrechts Museum, inv. nrs. 960 T 172 en 218. 47. SAD, archief 20a, inv. nr. 1086, akten 73 en 75. Zie ook W. Dolk Het serment van de Munt van Holland te Dordrecht. 48. SAD, DTB 9. 49. Boedelinventaris van Gerrit Kuipers, opgemaakt op 7 augustus 1785, SAD, archief 20a, inv. nr. 1070. Dirk heeft het bedrag nooit teruggeven en de rente van 3% nooit voldaan. 50. SAD, archief 9, inv. nr. 406, fol. 230. 51. J. Geessink, Confinement op verzoek in Dordrecht 1734 - 1809, 1987. SAD, bibliotheek nr. 31.764. 52. ‘Boertige Beschrijving van zeker Verbeterhuis’. 53. SAD, archief 9, inv. nr. 407, fol. 68. 54. SAD, archief 9, inv. nr. 21, fol. 76vs. 55. SAD, DTB 92. 56. SAD, archief 9, inv. Nr. 407, fol. 97. 57. SAD, DTB 93. 58. SAD, bibliotheek nr. 22.098. 59. Nrs. 20.583 en 20.584. 60. SAD, DTB 53. 61. SAD, archief 20a, inv. nr. 1299 en archief 10 (Weeskamer) inv. nr. 38, fol. 109vs. 62. SAD, archief 3, inv. nr. 1996. 63. Zie noot 1. 64. UBA, 692 G.35. 65. SAD, archief 20a, inv. nr. 1275, fol. 35. 66. SAD, archief 9, inv. nr. 408, fol. 214vs. 67. SAD, archief 9, inv. nr. 408, fol. 215. 68. SAD, archief 22, inv. nr. 411. 69. SAD, archief 22, inv. nr. 579, fol. 163. 70. Scheren; chirurgijns waren vanwege hun mesvaardigheid vaak ook barbier. 71. SAD, archief 9, inv. nr. 409, fol. 23. 72. SAD, archief 9, inv. nr. 409, fol. 41. 73. SAD, archief 22, inv. nr. 579, fol. 185. 74. SAD, DTB 93 en archief 3, inv. nr. 27. 75. SAD, DTB 54, archief 39, inv. nr. 4 en archief 22, inv. nr. 411. 76. Frederik of diens zoon Isaac de Moucheron, beiden zestiende-eeuwse schilders van bergachtige, zuidelijke landschappen. Dirck Dalens, omstreeks 1600 te Dordrecht geboren, schilderde arcadische landschappen; ook zijn zonen, kleinzoon en achterkleinzoon (Dirck II en III) waren schilders. 77. Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, Amsterdam, 1979, dl. 1, p. 238-241. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geen stervling deed ooit zulk een' smak’ Dirk Kuipers en ‘De Historie en het Einde der Luchtbollen (1786)’ Peter Altena In oktober 1786 verscheen bij de Leidse uitgever W.H. Gryp de bundel Myne Dichtoefeningen van de Dordtse dichter Dirk Kuipers.¹. Een vreemd en tegendraads heerschap, deze Dirk Kuipers. Pieter Breman heeft hem uit het archief getild en hem in al zijn onmaatschappelijkheid geportretteerd.². Kuipers' lotgevallen in het beterhuis gunnen hem een bijzondere plaats in het achttiende-eeuwse rijk van intrigerende marginalen. Dwarsheid lijkt een kenmerk van zijn leven en zijn ‘dichtoefening’. Van de inhoud van de verzorgd uitgegeven bundel treft de ‘Boertige beschrijving van zeker verbeterhuis’ als pijnlijk authentiek.³. Het burleske gedicht geeft een gedetailleerd beeld van de gewoonten en bewoners van ‘ons krankzinnig Beterhuis’. Opvallend is verder een reeks van zes gedichten, die onder de titel ‘De Historie en het Einde der Luchtbollen’ een plaats in de bundel hebben gekregen.⁴. Titel en onderwerp nodigen uit tot nadere beschouwing. De advertentie voor de bundel liet de reeks uit ‘zes zangen’ bestaan, wat de ‘Historie’ onwillekeurig het aanzien gaf van een klein eigentijds epos. In de bundel beslaat dat epos van de ballonvaart zestien pagina's. De zes gedichten worden voorafgegaan door een aparte titelpagina en een motto van Alexander Pope, ontleend aan diens Proeve van den Mensch.⁵. Het eerste en belangrijkste gedicht geldt ‘De ongelukkige luchtreize van de heeren Pilatre du Rosier, en Romain’. De daarin beschreven mislukte ballonvlucht zet de toon van de hele reeks. Dan zijn er twee honende gedichten ‘Op de luchtreize van den heere Blanchard’, verder één gedicht ‘Op de luchtreize van den heere Leonard uit Edenburg’ en twee gedichten over Dordtse experimenten met onbemande papieren luchtbollen. Twee fraaie prentjes tenslotte illustreren de opkomst en val van de ballonvaart. De titel en de illustraties laten weinig te raden over Kuipers' visie op de ballonvaart. De ontwikkeling van de ‘luchtbollen’ was weliswaar net begonnen, maar naar zijn idee eigenlijk al weer ten einde. De gedichten nemen alle een concrete ‘Luchtreize’ als aanleiding, om vervolgens de belachelijkheid en de blasfemische ongerijmdheid van de ballonvaart in het algemeen te benadrukken. In alle zes verzen worden de ballonvaarders door de dichter in de richting van een gewenst of werkelijk noodlottige smak gedirigeerd. Waar de dodelijke val uitblijft, is dat naar het idee van de dichter uitstel van executie. In het laatste gedicht verklaart hij de hele ballongeschiedenis graag geëindigd te zien. Over de initiatiefnemers van een Dordtse ballonproef zegt hij: ‘Had ik wat te zeggen 'k zou vast hunnen Bol / Aan kettingen sluiten, nooit zou hij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gaan.’⁶. In dat pleidooi voor ketening zijn de sporen van eigen machteloosheid onmiskenbaar aanwezig. ‘Had ik wat te zeggen’: alleen degenen die niets te zeggen hebben, zeggen dat. ‘If I were a rich man!’ Van de toekomst moest hij het ook al niet hebben, want in zijn afkeer van de ballonvaart werd hij een historische verliezer. Het pleidooi voor ketening van de ‘luchtbol’ tart daarbij opvallend een van de belangrijkste principes van de Verlichting: de ontketening! Desondanks - of juist daarom - zijn de ballonverzen van Dirk Kuipers uiterst belangwekkend. Ze documenteren niet alleen een belangrijke positie in het debat over de ballonvaart, maar geven wellicht zelfs stem aan de tegenstrevers van de Verlichting. De partizanen van de luchtballon, zoals de vaderlandse geleerde Houttuin, zagen in de ‘luchtbol’ een embleem van Verlichting en vooruitgang.⁷. De sceptici werden daarmee opvallend lichtvaardig in het reactionaire kamp gemanoeuvreerd. Sommigen lieten zich dat met groot gemak welgevallen en ontwierpen een andere beeldwaarde van de ballon. In deze bijdrage wordt de vraag gesteld welke plaats de zes ‘zangen’ van Dirk Kuipers innemen in de geschiedenis van het denken en dichten over de ballonvaart. Voordat het denken en dichten aan bod komt, is er aandacht voor het experiment zelf. Heuse hemelvaart Het was in het jaar 1783 dat de hemel voor het eerst bestormd werd door een luchtballon. Zoals zo vaak in de achttiende eeuw had Parijs de primeur. De gebroeders Montgolfier hadden er in september een ballon een hoogte van ‘vyfhonderd Roeden’ laten bereiken en vol verwachting werd het gewicht van deze vinding voor de toekomst berekend. Gespeculeerd werd op de mogelijkheid bemande vluchten uit te voeren. De eerste proever, verliepen succesvol: op 21 november 1783 staken ‘de Marquis de Arlandes en de Heer Pilatre de Rozier’ de Seine over, op 1 december beleefden de heren Charles en Robert in Parijs een opstijging. Het waren schokkende experimenten, omdat ze elementaire zekerheden aantastten. Zo was er de zekerheid dat de mens niet vliegen kon: wie het probeerde, was hoogmoedig en kwam voor de val. De ambitie van de vleugelman was vooral bekend van het exemplarische verhaal van Icarus, die zijn vlucht met de dood boette. De ‘luchtbol’ maakte het de mens mogelijk om te vliegen, de verbeelding werd werkelijkheid, hoogmoed bleef onbestraft. De experimenten brachten behalve bewondering en verwondering ook verwarring: welke vaste waarden zouden hierna nog sneuvelen? Van niet eens zo lang geleden dateerde de uitvinding van de bliksemafleider, ook al zo'n ongedacht novum. Benjamin Franklin had het hemels strafwerktuig geketend. De menselijke machtsovername van Gods eigen bliksem stimuleerde andere wensdromen van bevrijding en ontketening. Andere prometheïsche hemelbestormers hadden nu vrij spel. Met de ketening van de bliksem en de verovering van de ether kende de menselijke vrijheidsdroom indrukwekkende precedenten.⁸. De schok die de experimenten met de luchtballon teweeg brachten, was ook in Nederland voelbaar. Couranten sloegen een opgewonden toon aan, ze kwamen met extra nummers en losse prentjes. Geleerden en dilettanten wijdden zich geestdriftig aan de nieuwe wetenschap: zij zochten naar mogelijkheden om de kunst te verbeteren. In november en december van 1783 al werden in Rotterdam en Den Haag de eerste ballonnen opgelaten. Zeker de Haagse experimenten spraken door hun ‘society’-karakter tot de verbeelding: de stadhouderlijke familie zat op de eerste rang en heel {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} wat notabelen lieten zich zien. Zij allen zagen de bijzondere onbemande ballonnen van Diller.⁹. Nuttige luchtballonnen? Toen de geschokte geesten na nieuwe en licht verbeterde experimenten wat tot bedaren waren gekomen, was er gelegenheid om de nieuwe vinding te duiden, in verzen te vereeuwigen en een plaats te geven in de eigen denkwereld. In de laatste maand van 1783 en in 1784 was het tijd voor een tussentijdse balans van de ballon. In het denken over de ballonvaart drong allereerst de vraag naar het ‘nut’ zich aan. Die vraag werd positief, negatief en ontwijkend beantwoord. De Nederlandsche Courant van 1 december 1783 is onzeker, maar de krant neemt een opmerkelijk voorschot op toekomstig nut: Men kan niet ontkennen, dat men als nog zeer onkundig is wegens de nuttigheid van deeze ontdekking: doch hoe veele ontdekkingen zyn 'er niet gedaan, die thans van eene onöntbeerlyke nuttigheid voor het menschdom zyn, en welke men in de Oudheid als loutere hersenschimmen aanzag! Zou het dus niet mogelyk zyn, dat de toekomende eeuwen de nuttigheid der ontdekking van den Heere de Montgolfier ondervonden.¹⁰. Ook in De Lof der Dwaasheid, of het Vermaak der Proeven met de zogenaamde Lugtbollen, verdeedigd, een prachtig Erasmiaans geïnspireerd pamflet dat eind april 1784 anoniem verscheen, wordt er gegokt op de toekomst.¹¹. De vinding wordt vergeleken met een kind ‘in zyn geboorte’, daarvan is nog niet veel te zeggen. Gold dat weleer ook niet voor de bliksemafleider van Benjamin Franklin, waarvan ook enige jaren onduidelijk was wat deze de mensheid bieden kon? Intussen waren er weinigen meer die op het nut van de bliksemafleider afdongen. Zo moest ook het ‘nuttig vooruitzigt’ van de ballonvaart wel gunstig zijn. Een poging om dat ‘vooruitzigt’ in te kleuren was al halverwege januari 1784 gewaagd door de schrijver van het pamfletje Het Nuttige en Vermakelyke der onlangs uytgevondene Aërostatische Machines of zogenaamde LUCHTBALLEN.¹². Daarin wordt het nut van de luchtballonnen voor de weersvoorspelling, voor de cartografie en voor de berichtgeving zo helder geschetst, dat het nauwelijks nog speculatie kan heten. De schrijver van het pamflet laat weten dat de recente bemande ballonvluchten ‘de Vliegkonst voor den Mensch’ dichterbij brengen. Even onbekommerd optimistisch toonde zich de dichter Jacob van Dijk die in zijn gedicht ‘Het Nut der Luchtbollen’ in de toekomst alom bruikbare toepassingen zag.¹³. Er waren niet alleen positieve of ontwijkende antwoorden op de vraag naar het ‘nut’ van de vinding. In Het Belachelyke, Nuttelooze en Gevaarlyke van de Luchtbollen, of Lucht-scheepen, een anoniem pamflet van maart 1784, staat het ontbreken van nut centraal: maar wat nut zal dit aanbrengen, ik denk dat deze Lucht-Scheepen geheel geen nut konnen doen maar dat zy de gevaarlykste zyn die men begrypen kan, stel eens twee gelieven kunnen door middel van zo een Reis op eene behendige wyze weg komen, zo ook kan een Vrouw van haar Man vervoerd en ook de Man van zyn Vrouw weg vliegen, Kinderen kunnen van hunne Ouders werden weg genomen. Officieren en Soldaten hier mede dezerteeren, het zoude ook een Excellent middel zyn voor Spions en verraders om {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} geheimen te ontdekken, en wat al schadelyke gevolgen meer [...].¹⁴. De totale maatschappelijke en familiale desintegratie die hier op rekening van de ballonvaart geplaatst wordt, zagen anderen in dezelfde tijd als gevolg van de politieke polarisatie.¹⁵. Dwaze ‘Speelpop deezer eeuw’ Toen zich in het kielzog van de proefnemingen van de Montgolfiers een ware ballonmanie van de Fransen meester maakte en er eind september 1783 luchtballonnen op schaal werden verkocht, sprak een waarnemer de wat boosaardig getoonzette verwachting uit ‘dat deeze Miniatuur Lugtballetjes een tyd lang eene der voornaamste kraamerijën zyn zullen van Kermissen of Jaarmarkten, als een Philosophisch Poppengoed, ten gerieve van groote en kleine kinderen.’¹⁶. Op de diskwalificatie ‘Philosophisch Poppengoed’ zou nog gevarieerd worden, onder meer door Christiaan Hendrik Damen. Deze erkende in 1784 in zijn geleerde natuur- en wiskundige studie over de ‘luchtbol’ dat het om ‘een schitterende ontdekking’ ging, zelfs om ‘eene van die gewigtige gebeurtenissen, welke van tyd tot tyd op het toneel des Aardbols voorvallen’.¹⁷. Hij betwijfelde echter ten zeerste of de vinding nuttig was: er was gevaar dat het ‘de Speelpop deezer Eeuw’ zou worden. De Perponcher, een geletterde Utrechtse regent, sprak neerbuigend van ‘kinderspeeltuig’.¹⁸. De luchtballon verschijnt zo als kinderlijk speeltje, als een embleem van de dwaasheid van de eigen tijd. De vele proefnemingen die in het land genomen werden en de vele mislukkingen daarbij sterkten menige tegenstander in de opvatting dat de ballonvaart nutteloos vermaak was. Zeker de mislukking in april 1784 van een met veel bombarie aangekon digde proefneming te Amsterdam, onder leiding van de geleerde apotheker Willem van Barneveld voor het vermaarde genootschap Felix Meritis, bracht veel pennen in beweging. Al die ballonnen die het luchtruim niet of maar even kiezen wilden, deden de reputatie van de vinding geen goed. In de voorbije jaren was door voorstanders geopperd dat het nut van de ‘luchtbol’ mettertijd wel blijken zou, maar daarvan was nog steeds niets gebleken. ‘Welk een vallen!’ Een kritische visie vond in 1785 steeds meer bijval door de verwording van de ballonvaart tot rondreizende circusact en de fatale afloop van sommige luchtreisjes. De dames en heren die bij de eerste proeven nog op de eerste rij zaten, haalden nu de neus op voor het sensationeel volksvermaak dat latere luchtreizigers boden. De reacties van het nieuwe, massaal toegestroomde publiek dat tamelijk instinctief reageerde op het welslagen en falen van experimenten bevestigden de elite in de opvatting dat het met de ballonvaart de verkeerde kant op ging. In juni 1785 beleefde de geschiedenis van Icarus een onverwachte come back. Het in de pers nauwgezet beschreven ‘akelig schouwspel’ van het neerstorten van de luchtballon van de heren Pilatre du Rosier en Romain herinnerde aan de straf voor de hoogmoedige vleugelman. Op grote hoogte vatte hun ballon vlam en de mannen die naar Engeland wilden varen, vielen ‘jammerlijk te pletteren’ vlakbij ‘Boulogne-op-Zee’. De plaatselijke bevolking had de ‘ijsselijke val’ vanuit de verte gezien en de schok zette zich om in diepe rouw.¹⁹. In Nederlandse kranten kreeg dit dodelijk ongeval {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding J. Schoenmakers ‘Welk een vallen!’ Gravure naar een tekening van P. Hofman, een leerling van Dirk Kuipers. (SAD, collectie Dordracum Illustratum 2413 c)==} {>>afbeelding<<} bijzonder veel gevoelige aandacht. In de Haagse krant opende het verslag met de onthullende mededeling dat wat ‘veele kundige lieden’ hadden voorzien nu eindelijk geschied was.²⁰. Of dat een aanwijzing is dat velen in Nederland de menselijke bestorming van de hemel liever niet zagen slagen, is moeilijk uit te maken. Dirk Kuipers in elk geval las in het ongeval vele oude lessen. In zijn gedicht ‘De Ongelukkige Luchtreize van de heeren Pilatre du Rosier, en Romain’ worden de intussen verongelukte luchtreizigers toegesproken als ‘schrandre Stervelingen’.²¹. De les die het duo gelezen wordt, is vertrouwd. De medemens mocht met welbehagen de opgang van de ‘luchtbol’ hebben waargenomen, ‘'t alziende Oog’ was minder geamuseerd. Dat bleek toen de bol door tegenwind op hol sloeg: Gij vielt! goê Hemel welk een vallen! Geen stervling deed ooit zulk een' smak. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De luchtreizigers wordt na hun smak toegewenst dat de ‘Hemel-Heer genadig [...] Uw ziel behouden heeft’. Onmiskenbaar is het dat in dit gedicht de neerstortende luchtreizigers in hun val de supporters van de ballonvaart waarschuwen voor een vergelijkbaar lot. De hoogmoedige bestorming van de hemel komt hoe dan ook voor de val: Laat ijder sterveling uit uwe luchtreis leeren Alleen met zijn vernuft op aarde te verkeeren. De mens is ontevreden en wil met zijn vernuft te veel, hij dreigt zo zelfs de Goddelijke orde ‘te weêrstreeven’. De dichter weet raad: slechts ‘door vroomheid, deugd en eer’ kan de hemel veroverd worden. Met de ballon zal de hemel niet gehaald worden: ‘De Luchtbal is recht nut voor haaters van het leven’. Deze ‘haaters van het leven’ hebben aan het slot van het gedicht als gesprekspartner afgedaan, hun plaats is ingenomen door de ‘Hemel-Heer’. De dichter belooft zijn God: Op vleuglen van den dageraad Zal 'k eenmaal veilig tot u vliegen. Zo eindigt dit vers in vroomheid. ‘Godtergende Roekeloosheid’ Het tweede en derde gedicht uit Kuipers' reeks gaan het over de Nederlandse luchtreizen van Blanchard.²². Over deze publicitair vaardige luchtreiziger werd in de Nederlandse pers zuinig genoteerd: ‘Die Heer maakt zyn fortuin met de Lugtbollen’.²³. In de ogen van veel landgenoten was waaghalzerij voor veel geld ongerijmder dan het onbaatzuchtig lopen van risico's. Nog geen week na de dodelijke val van Pilatre de Rosier en Romain, zijn concurrenten in de strijd om een bestaan in de lucht, meldde Blanchard zich in de kolommen van de Nederlandse kranten. Hij zou begin juli in Den Haag zijn twaalfde luchtreis maken.²⁴. In het verleden en elders had hij wel schapen en vogels de luchtreis laten maken, in Den Haag zou hij zelf ‘verzeld van twee of drie Persoonen’ het luchtruim kiezen. Op dinsdag 12 juli 1785, omstreeks half acht in de avond, werd in de tuin van het Oude Hof de ballon met Blanchard en de officier Honincthun als passagiers opgelaten. De ballon bleef kort na opstijging haken aan een schoorsteen, maar een wakkere Amsterdammer wist het dak te beklimmen en de reizigers weer op weg te helpen. Te paard volgden velen de ballon, totdat deze omstreeks negen uur in de avond daalde nabij Zevenhuizen. De ballon kwam neer op het land van boer Jan Paul ‘aan 't Sootjes Verlaat in de zoogenaamde vijf Huizen’, en de reizigers kregen veilig vaste grond onder de voeten.²⁵. Over wat er toen gebeurde, raakten de meningen verdeeld. Volgens de luchtreizigers werden ze belaagd door een boer die veel geld wilde zien voor de hem kennelijk berokkende schade: zijn weiland was vernield en zijn hooiland vertrapt en vertreden. Toegesnelde boeren zouden vervolgens met ‘polderstokken’ het schuitje tot moes geslagen hebben en de inhoud (inclusief de hoeden van de reizigers!) ontvreemd hebben. Slechts met list - een in het Frans gestelde schuldbekentenis waarin te lezen was dat die min of meer onder bedreiging afgelegd was -, wist Blanchard zich naar {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen zeggen te redden. In de pers werden de boeren van Zevenhuizen als onwaardige barbaren afgeschilderd.²⁶. De dorpelingen van Zevenhuizen verweerden zich - er is wel verondersteld dat Le Francq van Berkheij dit protest stem gaf - in een bijzonder vlugschrift: De eer van onze landgenooten en dorpelingen, van Zevenhuizen, [...] verdeedigt.²⁷. Daarin worden geen principiële bezwaren tegen de ballonvaart geformuleerd, slechts de leugenachtigheid van Blanchard wordt gehekeld. Blanchards boerenbedrog keert terug in het gedicht ‘Op de roekelooze proefnemingen met de lugtbollen’, dat in oktober 1785 verscheen en zeker van Berkheij afkomstig is.²⁸. De aloude bezwaren tegen de ballonvaart keren weer terug: het is zonder nut en ‘om 't goud tart Waaghals Gods vermoogen’. In een nawoord wordt de ballonvaart zelfs ‘eene volstrekte Godtergende Roekeloosheid’ genoemd. Dirk Kuipers volgt in zijn beide anti-Blanchard-verzen een vertrouwd spoor. Het gaat om het menselijk vernuft, dat zich door zelfbedrog en zelfoverschatting voor aap zet. In het eerste van beide gedichten verwijst hij nog naar het wangedrag van de ballonvaarder te Zevenhuizen en diens aangekondigde luchtreis te Rotterdam van eind juli 1785. In zijn verbeelding ziet hij ‘hier boven / Alreê gedoemd dit Lucht-Gebouw’. Het Rotterdamse experiment kon met Gods wil wel eens noodlottig aflopen. In het volgende gedicht blijkt dat het meeviel, maar het verdient desondanks grote afkeuring zijn ‘lijf en ziel te waagen / In een' Luchtbol zonder nut’. De Schotse en Dordtse experimenten, waarvan de laatste van 10 maart 1786 dateerde, worden in verzen alle door Kuipers geridiculiseerd. Een noodlottige afloop wordt welhaast wenselijk geacht. De dichter laat zich daarbij ontvallen dat hij de luchtbollen graag ‘aan kettingen sluiten’ zou. Hekeling en conservatisme Dirk Kuipers' afkeer van de modieuze ballonvaart, die culmineerde in een verlangen om de experimenteerlust aan banden te leggen, werd gevoed door oude denkbeelden en verse ervaringen. Zijn hekeling van wat zich als een nutteloze gril voordeed was in de jaren 1785 en 1786 ook heel wat begrijpelijker dan in de jaren ervoor en erna. De belofte van nut was door de luchtreizigers nog steeds niet ingelost. In tegendeel: de reizigers vielen of verschrikkelijk dood of ze bleken verschrikkelijke poenscheppers. Het was in 1785 en 1786 niet eenvoudig om nog veel heil of nut in de ballonvaart te zien. Bij de hekeling van de malle ballonvaart viel Dirk Kuipers terug op nogal conservatieve normen: de mens moet zijn plaats weten en de Goddelijke orde niet tarten. Het is onwaarschijnlijk te denken dat hij dit niet meende en het conservatisme serveerde om de kritische toon verteerbaar te maken. Vermoedelijk had hij het, zoals zoveel anderen, niet begrepen op de hemelbestorming. In zijn kritiek openbaren zich vooral anti-verlichte elementen. En het is misschien even slikken, maar erg verlicht kan de originele en tegendraadse Dirk Kuipers hier moeilijk genoemd worden. Of is het allemaal de schuld van het beterhuis? Dirk Kuipers, die wel drinken maar niet deugen wilde, werd in het beterhuis vergast op goede burgermansraad. Wie weet verwachtte hij de eigen redding ook wel van ‘vroomheid, deugd en eer’ en had hij in het eigen leven te vaak de wrange vruchten geplukt van vrijmoedig prometheïsme, was hij te vaak het slachtoffer geweest van de listen van het eigen vernuft, om nog te {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen geloven in de zegeningen van de nieuwe vinding ‘van te kunnen vaaren door een Element, dat voorheen slegts scheen te dienen tot de vlugt der Vogelen’.²⁹. Of was het de schuld van de politieke tegenstellingen? Waar de vaderlandse maatschappij dreigde te desintegreren, troostte de dichter zich met voorvaderlijke denkbeelden van eenvoud en eendracht. Er ligt misschien wel wat verklaring in het beterhuis en de eigentijdse politieke verscheurdheid, maar bovenal spreekt in ‘De Historie en het Einde der Luchtbollen’ Kuipers zelf, behoudend voor eigen rekening en tegen de stroom in van het verlichte vooruitgangsdenken. 1. Dirk Kuipers, Myne Dichtoefeningen, Leyden, W.H. Gryp 1786. Exemplaren UBA 1077 F 19, UBL 1205 D 5, KBH 1771 B 13, GA Dordrecht, collectie Dordracum Illustratum 2413c. Gegevens over het Dordtse exemplaar zijn ontleend aan de studie van Pieter Breman (zie noot 2). Advertentie in Hollandsche Historische Courant, Delft, W.Fijnje, 17 okt. 1786; herhaald in 1787. Uitgever Gryp te Leiden gaf van Kuipers ook de Gedichtjes voor myn dochtertje uit, zo blijkt uit een advertentie in de Hollandsche Historische Courant, 30 mei 1786. In 1786 gaf Gryp voorts het weekblad De Jongeling uit, waarvan ik in de KBH (559 E 73) vier nummers zag. 2. Pieter Breman, ‘Dirk Kuipers (1733-1796), onverbeterlijk kunstenaar’. In dit nummer van MedJCW21 (1998), pp. 65 ff. 3. Kuipers, Myne Dichtoefeningen, pp. 103-120. Vergelijk ook: Pieter Spierenburg, Zwarte schapen. Losbollen, dronkaards en levensgenieters in achttiende-eeuwse beterhuizen, Hilversum 1995, waar helaas van de literatuur als bron van informatie geen gebruik gemaakt is. Kuipers is een unieke bron, maar ook Weyerman biedt in zijn werk een catalogus van beterhuizen. 4. Kuipers, Myne Dichtoefeningen, pp. 87-102. 5. Motto luidt: ‘- De Engelen -/ - Zagen Newton aan, door 't Menschdom aangebeên,/ Gelijk de Mensch beschouwt eens Aaps behendigheên.’ Vermoedelijk variërend op de vertaling van Kornelis Elzevier van: ‘den Heer Pope’, Proeven van den Mensch, Amsterdam, Hendrik Boussiere 1744, p. 41: ‘Zy zagen Newton aen, door 't menschdom aengebeên/ Om zyne konst, als wy eens aeps behendigheên.’ 6. Kuipers, Myne Dichtoefeningen, p. 102. 7. Martinus Houttuyn in de ‘voorrede’ van het door hem vertaalde werk van Faujas de Saint-Fond, Beschryving der Proefneemingen met Konstige Lugtbollen, deel I, Amsterdam, Jacobus v.d. Burgh en Zoon 1784 (ex. UBA 293 C 25). Vergelijkbaar is de positie van J. van Noorden, Korte Verhandeling over de Lugtweegkundige Bol, of Aërostaticq Werktuig, Rotterdam, Johannes van Santen 1784, pp. 1-4 (ex. UBA 272 C 46) en die van Helperus Ritzema van Lier, Verhandeling over het algemeen en byzonder gebruik der Aërostatische Machines, Groningen, Lubbartus Huisingh 1784, pp. 2-3 (ex. UBA 224 G 11). 8. Peter Altena, ‘Die holländischen Himmelsstürmer. Sturm und Drang in der niederländischen Literatur 1770-1800’. In: Bodo Plachta und Winfried Woesler, Sturm und Drang. Geistiger Aufbruch 1770-1790 im Spiegel der Literatur, Tübingen 1997, pp. 183-198. Over onweer en Verlichting: J.W. Buisman, ‘Opvattingen over het onweer in de overgang van Verlichting naar Romantiek’. In: Zeeland 3 (1994), pp. 70-74. Inspirerend zijn de bijdragen van Jürgen Link en Hans Ulrich Seeber in: Jürgen Link, Wulf Wülfing (red.), Bewegung und Stillstand in Metaphern und Mythen, Stuttgart 1984, pp. 149-200. 9. Over de Haagse experimenten: nawoord bij Jakob van Dijk, Het Nut der Luchtbollen. Ed. Peter Altena, Amsterdam 1993, pp. 21-22. Verder: J. Smit, ‘Achttiende-eeuwsche luchtvaartproeven in Den Haag’. In: Die Haghe 1914/1915, pp. 338-353. 10. Nederlandsche Courant, Amsterdam, H. Koning (en J. Verlem), 1 dec. 1783. 11. De Lof der Dwaasheid, of het Vermaak der Proeven met de zogenaamde Lugtbollen, verdeedigd, Amsterdam 1784, pp. 1-2 (ex. GA Utrecht VII C 2, nr 78). Advertentie in Nederlandsche Courant, 19 april 1784, Hollandsche Historische Courant, 20 april 1784. 12. Het Nuttige en Vermakelyke der onlangs uytgevondene Aërostatische Machines of zogenaamde LUCHTBALLEN, Rotterdam, J. de Leeuw 1784, p. 15 (ex. GA Utrecht VII C 2, nr 76). Advertentie in Nederlandsche Courant, 19 jan. 1784, Hollandsche Historische Courant, 20 jan. 1784. 13. Jakob van Dijk, Het Nut der Luchtbollen. Ed. Peter Altena, Amsterdam 1993. Oorspr. ed. (juni) 1784. 14. Het Belachelyke, Nuttelooze en Gevaarlyke van de Luchtbollen, of Lucht-scheepen, z.pl., z.j, p. 3 (ex. GAUtrecht VII C 2, nr 77). Advertentie in Nederlandsche Courant, 15 maart 1784. 15. N.C.F. van Sas, ‘Tweedragt overal: het patriottisme en de uitvinding van de moderne politiek’. In: H. Bots en W.W. Mijnhardt (red.), De Droom van de Revolutie. Nieuwe benaderingen van het Patriottisme, Amsterdam 1988, p. 18, waar het dagboek van de Utrechtse regent Van der Muelen geciteerd wordt. 16. Hollandsche Historische Courant, 2 okt. 1783. Andere staaltjes van ballonmanie: Robert Darnton, Mesmerisme en het einde van de Verlichting in Frankrijk. Amsterdam 1988, pp. 21-23. 17. Christiaan Hendrik Damen, Natuur- en Wiskundige Beschouwing van den Lugtbol, tot eene betere Kennis en Beoordeeling dier berugte Ontdekking, opgestelt, Utrecht, B. Wild 1784, p. III, VII-VIII (ex. UBA 468 G 5). 18. Francis Bulhof, Ma patrie est au ciel. Leven en werk van Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1741-1819), Hilversum 1993, p. 149. In dit verband mag er misschien op gewezen worden dat Bulhof van het materiaal dat in het GA Den Haag berust, m.n. het archief van Kunstliefde, geen gebruik gemaakt heeft. 19. Hollandsche Historische Courant, 23 en 25 juni 1785. 20. 's Gravenhaagse Courant, Den Haag, P. Gosse, 22 juni 1785. Dramatisch vervolg in nr van 24 juni. 21. Kuipers, Myne Dichtoefeningen, pp. 89-92. 22. Idem, pp. 93-96. 23. Hollandsche Historische Courant, 10 febr. 1785. 24. 's Gravenhaagse Courant, 27 juni 1785. 25. ‘Nader Verhaal der Luchtreize’. In: 's Gravenhaagse Courant, 15 juli 1785. 26. Idem. De boeren van Zevenhuizen worden vergeleken met ‘een Troep Menschen-Eeters’. Op 5 aug. komt de krant, die dan verslag doet van Blanchards Rotterdams luchtreisje, terug op de ‘Boer te Zevenhuizen’. 27. De eer van onze landgenooten en dorpelingen, van Zevenhuizen, (...) verdeedigt, z.pl., z.j. (ex KBH 444 K 152, nr 2; ook Persmuseum A'dam, Susanne Gabriëls Lijst, nr 277; GA Leiden Coll. LFVB 17, nr 21). Berkheij ontkent in de zogenaamde Sleutel bij Coll. LFVB 17, nr 21 dat deze tekst door hem geschreven is. Vergelijk: F. Boulangé en Anna J. Koogje, ‘Ballonvaart, fantasie en werkelijkheid’. In: Spiegel Historiael 19 (1984), pp. 62-68. 28. V.e.V., Op de roekelooze proefnemingen met de lugtbollen, z.pl., z.j. (ex. GALeiden Coll. LFVB 17, nr 20; Persmuseum A'dam, Susanne Gabriëls, Lijst, nr 315; ex. KBH 842 A 29 bleek zoek); vgl. R.P.L. Arpots, Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812), Nijmegen 1990, p. 219. Advertentie voor dit pamfletje in 's Gravenhaagse Courant, 1 aug. 1785. 29. Martinus Houttuyn in de ‘voorrede’ van: Faujas de Saint-Fond, Beschryving der Proefneemingen, deel I, pp. III-IV. Zie noot 7. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De betekenis van het woord theebriefje* Jan Bruggeman Het woord theebriefje kwam ik voor het eerst tegen, toen ik in 1994 citaten verzamelde voor mijn onderzoek naar Chinese elementen in het werk van Jacob Campo Weyerman. Ik trof het woord aan in het weekblad Den Echo des Weerelds, in de eerste aflevering van het vervolgverhaal Den opkomst en den val van een koffihuys nichtje.¹. Later dat jaar verscheen er een uitgave van dit feuilleton, ingeleid en van annotaties voorzien door André Hanou en een groep Amsterdamse studenten.². Het koffiehuisnichtje vertelt in die eerste aflevering hoe zij zich opstelde in het koffiehuis van haar oom. Dewyl ik nu als Poes moest zitten pronken op de Coffykamer, bestudeerde ik de aldervoordeeligste Wyzen van Opschik die ik kon verzinnen, en ik boorde zo een ruyme Opening in die Toilet-praktyk der Juffers, dat 'er geen galant Heer my passeerde, die niet een kleyne Tol betaalde aan myn Bekoorlykheden. Dees door een kleyn Kompliment, geen door een lekkere Kus, een derde door een vriendelyke Druk op de Oppervlakte van myn Voorschoot, een vierde door een tintelent Handgebaar op de Deyningen van myn rollende Globen, een vyfde door het heymelyk in de hand duuwen van een Liefdedeklaratie, geschreeven op den hoek van een Boekverkoopers Toonbank met roode Ink, by gebrek van Bloed, en een sesde door het Geschenk van een Chinees Theebriefje, of door een handvol Pistaches verbeeldende een zeker Ovaal, dat wel eer een Keyzerin op haar Munt dee slaan tot Misachting der Mannen. Aan de ene kant was ik blij met mijn vondst, maar aan de andere kant had ik een probleem, want het woord theebriefje kende ik niet. Dus pakte ik het Woordenboek der Nederlandsche Taal en zocht het woord op. Het WNT besteedt heel veel aandacht aan het woord thee. In ruim dertig kolommen wordt het woord behandeld en bij de samenstellingen staat ook het woord theebriefje, maar de betekenis die het WNT geeft, vond ik heel merkwaardig. Er staat: [thee]’-briefje, in de zegsw. een theebriefje bestellen, verbloemend voor: een flatus laten.’³. Dat is een wind laten. En dan volgt er een citaat uit een werk van Van Elsland en er wordt ook nog verwezen naar de studie van G.D.J. Schotel over het huisgezin in de zeventiende eeuw, waarin gezegd wordt, dat ‘het opgeuren’, ‘evenmin als het voortbrengen van andere geluiden onfatsoenlijk’ was. Het keuren van de thee ging vaak gepaard met het laten van boeren, die ‘Haagse theecomplimenten’ werden genoemd. Als de dames in gezelschap een windje moesten laten, dan verhieven zij zich van hun stoel en zeiden ze: ‘met je permissie’, of ‘permitteer’.⁴. Ook André Hanou en zijn studenten hebben geworsteld met de betekenis van het woord theebriefje, want in de uitgave van het Koffiehuisnichtje staat bij dit woord de volgende annotatie: ‘Vermoedelijk windje: als blijk van waardering voor het genotene.’ En hierachter wordt er verwezen naar de kolommen in het WNT. Een andere betekenis Enige tijd later las ik een studie van de sinoloog Leonard Blussé: Tribuut aan China. Dit werk behandelt de geschiedenis van de Nederlands-Chinese betrekkingen in de afgelopen vier eeuwen. Vanzelfsprekend staat er een paragraaf in over de thee. Hierin {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelt Blussé over de handel in porselein en thee, en vermeldt hij ook de uitdrukking een theebrief per post bestellen.⁵. Maar de betekenis die hij eraan toekent, is anders dan in het WNT. Volgens hem werd deze uitdrukking gebruikt als men zich wilde verwijderen om te urineren. De nieuwe betekenis bracht geen oplossing voor de passage in Den Echo des Weerelds. Nee, er ontstond eigenlijk alleen maar meer verwarring, want er waren nu twee betekenissen voor de uitdrukking, en wat een theebriefje eigenlijk was, wist ik nog steeds niet. Ik besloot toen om de betekenis van het woord theebriefje en de uitdrukking een theebriefje bestellen opnieuw te herleiden. Dat is natuurlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan, want om de betekenis van een woord te achterhalen, heb je heel veel citaten nodig en ik had er maar twee: het citaat uit het WNT en dat uit Den Echo des Weerelds. Ik ben vervolgens naar de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag gegaan en heb het werk van Van Elsland opgevraagd, want ik wilde eerst eens zien in welke context het woord daar gebruikt wordt. Het boekje van Van Elsland is getiteld: Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen.⁶. Het is een liedbundeltje, gedrukt in 1717. Het lied met het woord theebriefje heet: Thee bezoek aan Kaatje, Of compritie [= bijeenkomst] van Tryntje, Jozyntje en Kaatje en is ook in een latere bundel nog eens opgenomen.⁷. Het lied vertelt over Jozyntje, die Tryntje op straat ontmoet. Samen gaan ze theedrinken bij Kaatje en daar wordt tijdens het theedrinken veel gepraat en geroddeld. In het achtste couplet gelast Kaatje de meid nog eens op te schenken, maar ze constateert dat de thee te slap is. Tryntje zegt dan: 't Kan nóg wel gaan met wat suiker in de mond. Maak maar geen aâr Trekzeltje klaar; Ik ben, voor myn part, wel voldaan. 'k Moet eens een Theebrief, per póst, bestellen gaan. Jozyntje is het daarmee helemaal eens: j'Hoeft ook niet te praaten van trekken, voor my 'k Kan 't water niet laaten; ik loop 'er ééns by. En Kaatje sluit zich hierbij aan: Wat zo dan, o jeetje! Ja wel, (met verlof) Ik volgje, dat Theetje zet redelyk of. In couplet negen zegt Tryntje nog: ‘Dat heeft byget, Braaf afgezet.’ Waarna de vrouwen het zogenaamde afzakkertje gaan gebruiken. Toen ik dat las, wist ik meteen dat de betekenis in het WNT niet juist was en dat Blussé de uitdrukking wel goed had begrepen, want de dames gaan niet weg om een windje te laten; zij verlaten de kamer om te gaan urineren. Zij hebben gedurende de theevisite zo veel thee gedronken, dat het vanzelfsprekend is dat zij de blaas moeten legen. De beeldspraak in de zegswijze is nu ook meteen duidelijk. Iemand wil zich excuseren en zegt: ‘ik ga een theebriefje bestellen’; net zoals wij nog wel eens zeggen: ‘ik moet een kleine boodschap doen’, of vulgairder, ‘ik ga de aardappelen afgieten’. De {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} thee in het woord theebriefje verwijst naar de zojuist genoten drank en zo begreep iedereen in het gezelschap wat de persoon in werkelijkheid ging doen. Ik stel dan ook dat de uitdrukking een theebriefje (per post) bestellen in Weyermans tijd betekende: zich verwijderen om te gaan urineren. Eigen interpretatie De gevonden betekenis is niet toepasbaar in de tekst uit Den Echo des Weerelds. Daar moet het woord theebriefje iets anders betekenen. Maar wat? Laten we nog eens kijken naar de tekst. Het koffiehuisnichtje zit mooi te wezen. Ze heeft een prachtige jurk aangetrokken, waarschijnlijk met een laag decolleté, en de mannen in het koffiehuis zitten genietend naar al dat moois te kijken. Sommige koffiehuisbezoekers kunnen zich niet bedwingen; ze wordt gekust, ze wordt gestreeld, ze wordt betast. Een van de mannen duwt haar een liefdesverklaring in de hand en verder ontvangt zij een Chinees theebriefje en een handvol pistachenoten. Deze laatste attentie krijgt van Weyerman nog een extra erotische lading mee, vanwege de vorm. De passage is typerend voor Weyermans stijl: een zeer uitgebreide enumeratie met een erotiserende slotopmerking. Maar wat is nu dat Chinese theebriefje? Ik probeerde me de situatie in het koffiehuis voor te stellen. In mijn verbeelding zag ik een man staan, die met een lichte buiging het koffiehuismeisje een briefje aanbiedt. In de achttiende eeuw wordt een vel postpapier, nadat het beschreven is, gevouwen en daarna met lak verzegeld. Zo'n opgevouwen briefje kan ook dienst doen als envelopje en mogelijk zat daarin wat losse thee. Dat was wat ik mij verbeeldde. Het aanbieden van losse thee aan een meisje kan gezien worden als een zeer aardige attentie, want in Weyermans tijd was de thee nog heel duur. Voor keizersthee werd wel zestig, zeventig gulden per pond betaald, en daar een arbeider slechts dertig gulden per maand verdiende, is het duidelijk dat thee een luxe product was en dat het meisje dit presentje zeker gewaardeerd zal hebben. Dat was wat ik mij voorstelde bij een theebriefje. Nu moest ik alleen nog de bevestiging voor mijn interpretatie zien te vinden. Ik zocht in allerlei boeken over thee, oude zowel als nieuwe, maar het woord theebriefje kwam ik niet tegen. Wel kreeg ik de tentoonstellingscatalogus Thema thee, de geschiedenis van de thee en het theegebruik in Nederland onder ogen. De tentoonstelling werd gehouden in het Museum Boijmans Van Beuningen in 1978. Daar waren toen honderden voorwerpen te bezichtigen, die verband hielden met de thee en de theecultuur. De auteur, J. ter Molen, besteedt in deze catalogus heel veel aandacht aan de introductie van de thee in ons land en de theemode aan het einde van de zeventiende begin achttiende eeuw. Niet alleen de thee was in die periode duur, ook de inrichting van het theesalet en de aanschaf van een porseleinen servies brachten hoge kosten met zich mee. De geld verspillende theemode werd al snel belachelijk gemaakt in allerlei kluchten en blijspelen. Ter Molen citeert onder andere uit het blijspel De Hollandsche Zindelykheyt van Weyerman.⁸. In dit toneelstuk schildert Weyerman op prachtige wijze een theevisite met een gezelschap van zeer overdreven nette personen. Juffrouw Roos zal voor het gezelschap de thee inschenken, maar ze is erg nerveus en morst wat water. De apotheker Spadulaan verzucht dan, dat hij een derde deel van zijn leven zou willen afstaan, indien dit theewater niet gemorst was. De theeschoteltjes van de apotheker zijn trouwens van onderen beplakt met stukjes bont, opdat er geen krasjes zullen komen op de laktafel. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In de catalogus kwam ik ook de uitdrukking een theebriefje per post bestellen tegen, ook hier begrepen als ‘zich verwijderen om te urineren’. Uit verschillende andere zaken kon ik opmaken, dat Blussé gebruik had gemaakt van deze catalogus. Ter Molen komt dus de eer toe de juiste betekenis als eerste omschreven te hebben. Wat een theebriefje nog meer kon zijn, vond ik niet. Ik heb vervolgens contact gezocht met de heer Ter Molen, die tegenwoordig adjunct-directeur is van het Museum Boijmans Van Beuningen. Ik legde hem mijn probleem voor, maar hij antwoordde mij, dat hij zich nooit gerealiseerd had, dat het woord theebriefje ook een niet-symbolische betekenis zou kunnen hebben. Wel wees hij me nog op een stilleven van P. van Roestraten, waarop allerlei theeattributen staan, waaronder een trekpotje met enkele porseleinen kopjes en ook een stuk papier met een lakzegel, waarop wat groene thee ligt. Maar of dat nu een voorbeeld was van een theebriefje was niet met zekerheid te zeggen. Nieuwe citaten In januari 1997 verscheen de uitgave van De Naakte Waarheyt. In aflevering 10 beklaagt een vrouw zich over haar jaloerse echtgenoot. Ze zegt: Als een muys zich verroert, als de wind blaast, of als een Engelsche schuyfraam klatert, dan schreeuwt hy, Ha daar komt uw galant! reeds schuylt hy achter de deur! onder het ledikant! of hy beklautert de vensters van het dak! Ja, autheur van de Naakte Waarheyt, ik sta nimmer op van myn stoel om een thebriefje te haalen, of hy zit my op de slippen.⁹. Wat zegt deze vrouw nu? Kan ze nog niet eens naar het toilet op verdenking dat zij een ontmoeting met haar minnaar heeft, of wil ze opstappen om een ècht theebriefje te halen? In eerste instantie meende ik dat het werkwoord halen niet goed paste bij de eerste betekenis. De zegswijze heeft volgens mij een werkwoord nodig die verwijdering uitdrukt, dus bijvoorbeeld een theebriefje posten, een theebriefje wegbrengen. Een ander citaat bracht gelukkig duidelijkheid. In de Voorreden van de Natuurkundige historiesche, ernstige, schertsende, en vrolyke aanmerkingen over de Gemeenzaame t'zamenspraaken, tusschen een geneesheer en zyn lyders uit Juffrouw Hellebrant haar kritiek op de onbekende auteur van de Gemeenzaame t'zamenspraaken met de volgende woorden: Daarom, Oom, om dat een jonge Juffer niet een kopje thee kan slorpen, noch een vrolyk praatje vermag te houden met een Vriendin, of hy klapt aanstonds uyt 't school. Ja hy staat haar zelfs niet toe van een theebriefje te moogen haalen, of hy vervolgt het Wicht met zyn beschouwing tot op de achterplaats.¹⁰. Juist die plaatsaanduiding, op de achterplaats, aan het eind van het citaat overtuigde mij ervan dat bij Weyerman de betekenis van een theebriefje halen gelijk is aan een theebriefje bestellen. De twee nieuwe citaten waren op zichzelf mooie vondsten, maar ze hielpen mij niet bij het bepalen van de grondbetekenis van het woord theebriefje. De oplossing Enige maanden later las ik weer in Den Echo des Weerelds. In de afleveringen 46 en 47 van de tweede jaargang schrijft Weyerman over het leven van Jan Steen.¹¹. Deze korte biografie was bedoeld om de lezers te interesseren voor de uitgave van de Konst- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} schilders, die binnen korte tijd zou verschijnen bij Alberts en Van der Kloot in 's-Gravenhage. Dat ging echter niet door en de uitgave zou pas twee jaar later, in 1729, uitkomen. Weyerman wil met deze afleveringen laten zien, hoe in zijn driedelig werk de levens van kunstschilders beschreven zullen worden. Jan Steen is een zeer geschikt voorbeeld, want diens leven zit vol met vrolijke anecdotes. Een daarvan leidde mij naar de oplossing van het probleem. Op een avond krijgt Jan Steen bezoek van de schilder Jan Lievensz. Deze heeft wat kuikentjes bij zich, die hij met Jan Steen wil oppeuzelen. Jan Steen is daar onmiddellijk voor te vinden. Hij maakt zijn oudste zoon wakker en geeft hem de opdracht voor een halve stuiver tabak te halen met wat korte pijpjes en een flesje wijn om daarmee het feestmaal te completeren. De jongen verlaat het huis en Jan Steen gaat samen met Jan Lievensz de kuikentjes roosteren en opeten. Als de zoon na enige tijd met de boodschappen terugkomt, zijn de kuikens al voor het grootste deel verorberd. En dan lezen we: Die twee Kannekes en dat briefje Tabak wierden onder een zeedekundig diskoers tusschen dat paar nachtravens geconsumeert, en tegens den ochtendstont gingen Jan Steen en Jan Lievensze een luchtje raapen buyten de Koepoort, om langs die oefening de kooking des Maags te bevorderen.¹². In het citaat staat dat briefje Tabak, maar voor hetzelfde geld had er tabaksbriefje gestaan. Ik vroeg me af of het woord theebriefje soms gevormd was naar analogie van het woord tabaksbriefje, en of de betekenis van tabaksbriefje wellicht ook toepasbaar was op het woord theebriefje. Wat moest die jongen ook alweer halen? Een halve stuiver tabak. Misschien had het woord briefje hier wel de betekenis van een kleine hoeveelheid, of iets van geringe waarde. En toen realiseerde ik me dat ik nog nooit in het woordenboek bij het woord briefje had gekeken. Wat is een briefje? Dat is een korte geschreven mededeling. Het woord is afgeleid van het Latijnse brevis. Maar het woord kent meerdere betekenissen. Een briefje sneeuw bijvoorbeeld is een pakje sneeuw dat van een tak af schuift. En een briefje spelden is een stukje papier, waarop twaalf dozijn spelden zijn gestoken om de spelden makkelijker te kunnen verhandelen. Als laatste betekenis geeft het WNT voor het woord briefje, een toegevouwen en geplakt winkelzakje, met als voorbeeld toebaksbriefje. Toen ik bij het lemma tabak ging kijken, vond ik daar bij de samenstellingen het woord tabaksbriefje en de uitleg waarom zo'n zakje een briefje wordt genoemd. Een tabaksbriefje heet zo, omdat op het zakje iets te lezen stond, een rijmpje of een versje. Ik begreep nu, dat thee in de achttiende eeuw in net zulke of misschien wel dezelfde zakjes verhandeld werd als de tabak, en een theebriefje is dus een papieren zakje voor wat losse thee. Tot slot Hierna heb ik nog gezocht of dergelijke zakjes bewaard zijn gebleven. Op de tentoonstelling in 1978 waren verschillende zakjes en kaartjes te zien, bedrukt met reclame voor theewinkels uit Amsterdam. De archivaris van de firma Douwe Egberts, de heer Nanhekhan, heeft naarstig voor mij gezocht, maar kon mij niet helpen. Uiteindelijk vond ik enkele zakjes voor de theehandel in het Gemeentearchief van Amsterdam. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De betekenis van het woord theebriefje heb ik na drieënhalf jaar zoeken kunnen achterhalen en ik hoop dan ook dat als de uitgave van het Koffiehuisnichtje voor de vierde keer gedrukt wordt, de editeur de moeite zal willen nemen de annotatie bij het woord theebriefje te wijzigen. {== afbeelding Adreskaartje van een theehandelaar (GA Amsterdam, inv. nr. N 61.01.016 No 33)==} {>>afbeelding<<} * Observatie, gehouden op de Grondvergadering te Leiden, 10 januari 1998. 1. Jakob Campo Weyerman, Den Echo des Weerelds. Amsterdam, Gedrukt voor de auteur. Deel 2, aflevering 13, 13 januari 1727, p. 102. 2. Jacob Campo Weyerman, Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727). Uitgegeven door André Hanou e.a. Leiden 1994. (Duivelshoekreeks 2). De passage met het woord theebriefje staat op pagina 30. 3. Woordenboek der Nederlandsche Taal. Deel XVI, kolom 1773-1774. 4. G.D.J. Schotel, Het oud-Hollandsch huisgezin der zeventiende eeuw. Haarlem 1868, p. 408. 5. L. Blussé, Tribuut aan China, Vier eeuwen Nederlands-Chinese betrekkingen. Amsterdam 1989, p. 98. 6. J.v.E. [= Jan van Elsland], Gezangen, of het vrolyk gezelschap der negen zanggodinnen, kweelende en speelende, op zeer aangenaame uitgezóchte Muzicaale toonen, verscheide Zangstóffen: tot verversinge en verkwikkinge der hédendaagsche zangminnende Herten. Haarlem, Gedrukt by de Wed: Hulkenroy, en Zoons, 1717. (KBH 8 E 16) Het lied staat op pagina 54-59. In Den Echo des Weerelds, deel 1, wordt in de afleveringen 7 tot en met 12 (3 dec. 1725 -7 jan. 1726) geadverteerd voor dit liedbundeltje. 7. Het doolend thee-besoek, of het klyn Hollands thee-bosje; gevult met eenige nieuwe liederen. Haarlem [1747]. (bron: Thema thee, nr. 247). 8. [J. ter Molen], Thema thee, De geschiedenis van de thee en het theegebruik in Nederland. Rotterdam 1978. p. 33. 9. Jacob Campo Weyerman, De Naakte Waarheyt (1737). Met een inleiding door A.J. Hanou. Amsterdam 1997, p. 74 [= p.73]. 10. Jakob Campo Weyerman: Natuurkundige historiesche, ernstige, schertsende, en vrolyke aanmerkingen over de Gemeenzaame t'zamenspraaken, tusschen een geneesheer en zyn lyders. Amsterdam, 1738, p. 10. 11. Jakob Campo Weyerman, Den Echo des Weerelds. Amsterdam, Gedrukt voor de auteur. Deel 2, aflevering 46 en 47, 1 en 8 september 1727. 12. a.w. p. 367. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Signaleringen Gerrit Paape. De Bataafsche Republiek, zo als zij behoord te zijn, en zo als zij weezen kan: of revolutionaire droom in 1798: wegens toekomstige gebeurtenissen tot 1998. Bezorgd door Peter Altena, met medewerking van Mireille Oostindië. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 1998, 120 blzz. Fl. 24,90. Elke hereditie van een tekst door Paape behoeft niet te worden aanbevolen. Nog minder wanneer de tekstbezorging in handen is van een editeur als in de titel genoemd. In dit blad is een aankondiging dan ook meer op zijn plaats dan een bespreking: de lezers van dit blad zullen immers hopelijk onverwijld tot aanschaf van ‘een nieuwe Paape’ overgaan, en hun eigen oordeel vormen. Of zij dienen dat te doen. Ik volsta hier met een idee te geven van de inhoud van Paapes tekst, en ga niet over tot een overwegen van alle mogelijke benaderingen (verhaalstructuur, utopie, milleniarisme, politieke achtergronden van 1798, en wat dies meer zij). In zijn uitleiding deelt Altena daar trouwens een aantal zaken over mee, op heldere wijze. Balsamon is een revolutionair voor wie het geluk van de samenleving vooropstaat. Hij meent dat je eenieder die geen ‘wijsgeer’ is, of kan zijn, daarbij best een handje mag helpen. Zijn ouderwets-denkende (gereformeerde) knecht Celanor bijvoorbeeld, en zijn aap, houden van gepofte kastanjes. Zij zijn geen wijsgeren. Maar hebben zij niet iets méér in hun mars? Balsamons afkeuring drijft de aap tot zelfmoord. Uit zijn nagelaten briefje (!) blijkt dat hij de groene steen in zijn kop nalaat aan Balsamon, om hem met behulp daarvan inzicht te geven in wat de wereld werkelijk zou kunnen of moeten zijn. Ondanks de angsten van Celanor lost Balsamon de steen in wijn op. Beiden drinken. Niets gebeurt. Maar na hun nachtrust blijken zij wakker geworden te zijn, in een samenleving die veranderd is. Het is 1998. Celanor vindt bij ontwaken bijvoorbeeld alles verdwenen wat dient tot uiterlijke verfraaiing: pomade, poederdozen, schoensmeer. Celanor bespeurt hierin de hand van de duivel; maar Balsamon, als waar wijsgeer, bewaart zijn kalmte. Hij krijgt bezoekt van de grijsaard Lijsidor, die hem informeert over de huidige stand van zaken. De Bataven, die hun lesje geleerd hebben, zijn nu het gelukkigste volk in Europa. Intriganten en onkundigen (of dat nu kruideniers zijn, dan wel professoren en dominees) zijn uit het bestuur verwijderd. Er zijn nu een soort openbare examens voor politici, om uit te maken of zij praktische goede bestuurskundigen zijn. Zo zijn er meer en andere maatregelen genomen. Celanor is inmiddels de straat opgegaan, en valt van de ene verbazing in de andere. Een glas jenever kan hij nergens meer krijgen; men weet niet eens wat het is. Zijn liefje Cecilia lijkt als twee druppels water op de oude Cecilia, maar is ineens zedig en beschaafd. Dat leidt tot discussies over het nieuwe nationale onderwijs, en over het feit dat vrouwen gelijkberechtigd zijn en hun talenten overal kunnen demonstreren. Verder blijkt: iedereen werkt, klaplopers krijgen verplichte arbeid opgedragen). Alle grond wordt ontgonnen. Inlandse industrie is op een hoger plan gekomen en rendeert beter. De oude kerkgebouwen zijn ingestort en nooit meer opgericht. Het Opperwezen, zuivere godsdienstigheid. wordt erkend; maar kerkelijkheid, sectarisme, dogmatisme bestaat niet langer. De tekst wordt even abrupt afgerond als het geval is bij Schasz' Reize door het Aapenland: ‘Balsamon had nog een menigte vragen, toen hem een onzichtbare hand hard genoeg aanstootede, om hem te doen ontwaken. Hij zag in de rondte, bevond zig in zijn eigen huis, en in het jaar 1798 [...]’. Allerlei vragen uit het begin (wat moet dat toch met die aap?) worden zo niet erg bevredigend opgelost. Toch wel een beetje een Paape-probleem. De bezorger besteedt in zijn Nawoord aandacht aan deze tekst als utopie, mede wanneer vergeleken met teksten van Wolff en Fokke Simonsz; aan het leven van Paape vooral tijdens de revolutietijd; aan de thematiek, en aan de personages. Een aanwinst. A. Hanou {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} A.W.A. Boschloo, The prints of the Remondinis. An attempt to reconstruct an eighteenth-century world of pictures. Amsterdam 1998. isbn 90-5356-273-7. 347 pp., 180 ill. Prijs: f 125,-. De grootste prentenuitgeverij van Europa in de achttiende eeuw bevond zich in Bassano, Noord-Italië, en was in handen van de familie Remondini. In het midden van de zeventiende eeuw was Giovanni Antonio Remondini er begonnen met een boekwinkeltje en later ook met het drukken van prenten. Bij zijn dood in 1715 liet hij zijn zoon achttien persen na, waarvan er twaalf speciaal bestemd waren voor het drukken van prenten. In 1773 was het aantal gestegen tot 54, waarvan 32 prentenpersen. Er wordt wel beweerd dat het bedrijf meer dan duizend werknemers in dienst heeft gehad. Naast de drukkerij had het een florerende assortimentsboekhandel. Het afzetgebied beperkte zich niet alleen tot Italië, maar strekte zich tot ver daarbuiten uit, met name in Centraal- en Zuid-Europa. De prenten waren bestemd voor een groot publiek. Dankzij een aanzienlijk aantal contactpersonen werden de Remondini's op de hoogte gehouden van de voorkeuren van hun klanten. Een fijnmazig distributienetwerk van agenten en boekverkopers zorgde ervoor dat de prenten in grote oplagen hun weg naar de klant vonden. Het bijzondere van deze achttiende-eeuwse uitgeverij was dat ze zich met haar prenten richtte op de brede middenklasse van de bevolking. Bij de onderwerpskeuze vroeg men zich nauwlettend af of de prent wel in de smaak van het grote publiek zou vallen en dus of de prent wel genoeg aftrek zou vinden. Juist omwille van de commercie bouwden de Remondini's een fonds aan prenten op, vol met - thans tamelijk suffig aandoende - pastorale landschapjes en taferelen van het idyllische landleven. Opvallend genoeg is er op deze beelden geen spoor te bekennen van de Verlichting, die in heel Europa opgeld deed, noch van het politieke geweld waarmee het continent destijds werd geteisterd. Men lijkt te hebben willen vluchten in paradijselijke sferen, ver weg van het hic et nunc. Dankzij de reconstructie van Remondini's fonds door de Leidse hoogleraar kunstgeschiedenis Anton Boschloo kan de twintigste-eeuwse beschouwer een indruk krijgen van de smaak van de achttiende-eeuwer in de als wat conservatiever bekend staande delen van Europa, daar waar het om prenten gaat. Kunst met een grote K was er vaak niet bij, zo constateert Boschloo, vaak tot ongenoegen van de graveurs die door het uitgevershuis waren gecontracteerd. Dat de prenten populair waren, blijkt wel uit het feit dat ze, terwijl ze zelf vaak kopieën van schilderijen waren, op hun beurt ook weer werden gekopieerd. Zo groot was kennelijk de behoefte aan conservatieve massaproducten als de prenten van de Remondini's. M. Van Vliet P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800. Zwolle 1997. 318 pp. De grote Nederlandse bibliotheken kunnen nu eindelijk mooi weer spelen met hun collecties kinderboeken, dankzij deze fraaie Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken, door de auteurs alvast maar van de wandelgangennaam BNK voorzien. Maar het is grotendeels niet aan de bibliotheken zelf te danken dat er nog veel achttiende-eeuwse ‘lectuur voor de jeugd’ bewaard is gebleven. Net als bij zoveel ander niet-hooggeleerd drukwerk vormen ook bij kinderboeken particuliere verzamelaars en antiquaren een essentiële schakel tussen de historische werkelijkheid en de laat-twintigste-eeuwse onderzoekers. Pas sinds enkele decennia verzamelen de grote bibliotheken kinderboeken, meestal na aankoop of verwerving via legaat van enkele particuliere collecties. De recente zorg voor het kinderboek lijkt bovendien niet zozeer door cultuurhistorische beweegredenen te zijn ingegeven, maar vooral ook door conserveringstechnische (kinderboeken bevatten vaak losse platen en beweegbare prenten, ze zijn soms letterlijk stukgelezen, en vooral: ze worden steeds vaker aangevraagd). Vanuit de bibliotheken, het NBLC uitgezonderd, is dan ook weinig bijgedragen aan de toegankelijkheid van kinderboeken in de vorm van centraal toegankelijke bibliografi- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} sche informatie. Het is tekenend dat de belangrijkste openbare bron van informatie tot voor kort een prestigieuze reeks catalogi van antiquariaat Forum was. De BNK bevat ruim 1700 beschrijvingen van kinderboeken (inclusief herdrukken), onderverdeeld in 24 rubrieken. De beschrijvingen zijn bibliografisch beknopt, wat niet verwonderlijk is gezien de totale bibliografische situatie rondom het historische kinderboek. De auteurs spreken zelf van ‘een meer inhoudsgerichte bibliografie’. De 24 rubrieken zijn deels aan de hand van de inhoud, deels op vormelijke gronden gekozen. Tot de eerste behoren ‘Nederlandse taal’, ‘Rekenen, meetkunde en astronomie’, ‘Aardrijkskunde en reisbeschrijving’, tot de laatste ‘Prentenboeken’, ‘Almanakken en kindertijdschriften’ en ‘Miniatuurboekjes’. De letterkundige boekjes vormen een eigen groep en zijn uitgesplitst naar genre: fabels, raadsels, emblemata, gedichten, toneel, verhalen. Hoewel je, zoals bij iedere genrebibliografie, kunt twisten over de onderverdeling of plaatsing van boeken in de ene of de andere rubriek, blijkt de indeling in de praktijk bruikbaar en zinvol. Bovendien zijn er goede registers. De auteurs hebben terecht niet voor een chronologische ordening van de totale bibliografie gekozen (veel kinderboeken zijn niet gedateerd, en bovendien zouden dan herdrukken verspreid over het boek worden geplaatst), maar een chronologisch register, desnoods alleen op eerste drukken, zou toch wel handig zijn geweest. Aangezien de titels per rubriek alfabetisch op hoofdwoord zijn geordend, valt de ontwikkeling van jaar tot jaar helaas niet aan de hand van de BNK te reconstrueren. De enige echte zorg die ik heb bij dit boek is de informatie die er niet in staat. In de inleiding geven de samenstellers al aan dat de bibliografie verre van volledig is, simpelweg omdat veel kinderboeken verloren zijn gegaan. Het materiaal moest ‘uit alle hoeken en gaten’ bijeengegaard worden. Voor zover mogelijk zijn de boeken aan de hand van autopsie beschreven, maar er zijn ook beschrijvingen uit oude boekhandels- en veilingcatalogi opgenomen. De lijst met ‘Afkortingen’ is de enige verantwoording die de auteurs hierbij afleggen. Dit is volstrekt onvoldoende. De Naamlijst Saakes bijvoorbeeld wordt wel genoemd, maar in hoeverre hieruit gegevens zijn overgenomen, blijft onduidelijk. Onder ‘Almanakken en kindertijdschriften’ ontbreken ten onterechte boekjes als Almanach voor de jeugd (Leiden, Johannes van Thoir, 1794), Almanach voor jonge heeren en jufvrouwen (Amsterdam, P. Licht, 1794) en nog een vijftal andere almanakken voor de jeugd die alle in Saakes genoemd worden. Juist in een bibliografie op een gebied waar toch al zoveel bibliografische verwarring bestaat zou een register op bronnen niet misstaan hebben. Dan hoeven volgende onderzoekers niet eerst te reconstrueren wat de auteurs wel of niet gedaan hebben met de door hen genoemde bronnen (ervan uitgaande dat die onderzoekers zich bewust zijn dat ze dat behoren te controleren). Rest me nog te zeggen dat het boek een lust voor het oog is dankzij de vele illustraties die met smaak zijn uitgekozen en geplaatst, en die soms meer uitdrukken dan in een beschrijving was te vangen. Marco de Niet Jacques Sinnighe, Boeven en bezetenen. Amsterdam 1949. Alleen antiquarisch verkrijgbaar. ‘Jacob Campo Weyerman: Chanteur en pamfletteur’ is de titel van hoofdstuk 4 in een ‘vreemde parade van [...] rovers, oplichters, chanteurs, bankroetiers, fantasten, maniakken, en een gifmengster ter completering’. Bedoeld wordt het in 1949 bij Holdert & Co. N.V. in Amsterdam verschenen werk van J.R.W. Sinnighe, Boeven en bezetenen. Jacques Sinnighe, in de Weyerman-analen bekend door zijn artikel over Weyermans moeder, in De Stem van 20 april 1951 (MedJCW 1 (1978) 1, p. 1), beschrijft in een kleurrijke stijl de levens van ‘Lys de Saint-Mourel’ en haar zoon Jacob Campo. Ze heeft blauw-zwart haar, een gleuf in de kin en ogen als karbonkels, een stoutmoedige amazone die haar scherpe nagels uithaalt naar ieder die haar te na komt. En Campo moet een knappe kerel zijn geweest, die vrijwel alle deugden miste, maar - zo stelt Sin- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} nighe - ‘hoewel vrouwen de deugd in abstracto zoeken, worden zij helaas maar al te vaak door de ondeugd bekoord’. Deze biografie zal de Weyermankenner vaak doen glimlachen, vooral om Sinneghes enthousiaste verteltrant. Hij prijst Weyermans schrijfstijl met uitdrukkingen als ‘scherp vernuft, rake opmerkingen, rijke beeldspraak, een strakke stijl die het lezen van zijn schotschriften tot een onverdeeld genoegen maakt’ en van zijn leefstijl worden de schelmstreken met kennelijk genoegen verteld. Van de ‘wrangheid en schamperheid waarmee [Sinnighe] zijn gruwelijke troep in het gelid zet en hun armzalige, door domheid, hebzucht, haat en gewetenloosheid getinte bestanen schildert’, zoals het schutblad meldt, valt dan ook weinig te merken. De 25 pagina's over Weyerman (p. 70-94) worden verantwoord in een bronnenlijst (p. 227-228), waar we Kersteman, Van Gool en Weyermans eigen autobiografische levensbeschrijvingen uit 1738 en 1769 aantreffen. Ook Sautijn Kluit en Hendrik ‘Wolfgang’ van der Mey worden genoemd. Jaques Sinnighe wordt op het schutblad ‘de bekende auteur’ genoemd, ‘de bekende verteller van volksverhalen’. In zijn aantekeningen bij het hoofdstuk over Jacobus Gerardus Slenderhenk, ‘doctor in de Geheime Wetenschappen’, refereert Sinnighe ook aan eigen werk, zoals De Nederlandsche schatsage in eigen volk, het Limburgsch sagenboek (Zutphen 1938) en het Geldersch sagenboek (Zutphen 1943). In het hoofdstuk over Jacob Moses, ‘de Oude van Winschoten’, noemt hij de tweede uitgave van zijn Noord-Brabantsch sagenboek (Zutphen 1936). De andere hoofdstukken in Boeven en bezetenen behandelen onder meer de levens van wederdoper Harm Schoenmaker, de kwaadaardige dichter Claude Leonard Barre, oplichter Abraham Magarris, rover Jan Catoen, financieel acrobaat Lodwijk Pincoffs, en arsenicumspecialiste Maria van der Linden alias Goeie Mie. Sinnighe gebruikt zijn bronnen met merkbaar plezier en schroomt niet een vrolijke noot toe te voegen aan wat hij heeft gevonden. Zo heeft hij Weyermans portret afgedrukt met het onderschrift ‘Gesierd met een gestolen pruik’. Hierbij verwijst hij naar het ‘feit’ dat Weyerman eens ‘met stille trom vertrok. Tevoren echter had hij zich goed in de kleren gestoken - de kleermaker wacht nog op het geld - en zich met het aureool der deftigen gesierd; de grote sierlijk gekrulde allonge-pruik, waarmee hij zich jaren later liet uitbeelden. Ook de kapper kon naar zijn geld fluiten.’ Ondanks deze vrijheden mag de eerste Weyerman biograaf van na de oorlog niet ongenoemd blijven. Misschien brengt nader onderzoek nog meer Weyermanniana van Sinnighe aan het licht. Jos Leenes {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Kopij-aanwijzingen ■De redactie accepteert alleen kopij aangeleverd op floppy (3½ in.). Voor de Mededelingen wordt gebruik gemaakt van Word Perfect 8.0 onder Windows 95. De redactie ontvangt graag drie prints. ■De titel van de bijdrage dient bovenaan tegen de linkermarge te worden geplaatst, met daaronder de naam van de auteur(s). ■Nieuwe alinea's moet men aangeven door in te springen met een tab. ■Het verdient aanbeveling lange teksten in te delen door middel van ‘tussenkopjes’. ■De noten moeten aan het eind van het document staan (niet als WP-eindnoten!). In de tekst wordt er naar verwezen door de cijfers superscript achter de afsluitende punt of komma te plaatsen. ■Citaten moeten tussen dubbele aanhalingstekens worden geplaatst, citaten binnen citaten tussen enkele. Citaten van meer dan drie regels worden aangegeven door het hele citaat in te laten springen. In dat laatste geval blijven de aanhalingstekens achterwege. ■Latijnse citaten moeten vergezeld gaan van een vertaling. ■Verzen moeten als verzen worden geciteerd. Ook hierbij geldt dat het hele citaat moet inspringen. ■In het document mogen alleen aan het begin kantlijn-, tab- en vergelijkbare zettingen staan. Er mag geen gebruik gemaakt worden van lettertype-zettingen (met uitzondering van cursief) of paginaopmaak. Lettertype-wijzigingen anders dan cursief kunnen aangegeven worden op een van de bijgeleverde prints. In het algemeen geldt: houd het document zo ‘schoon’ mogelijk. ■De bijdragen moeten gesteld zijn in de voorkeurspelling. ■Door de redactie aanvaarde kopij geldt als drukklare tekst. ■De reproductierechten van eventuele illustraties moeten door de auteur worden geregeld. ■De namen van boeken en tijdschriften worden gecursiveerd, de titels van artikelen moet men tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. ■De opbouw van en de interpunctie tussen de verschillende onderdelen van de titelbeschrijving van monografieën is als volgt: auteursnaam, titel, plaats jaar, paginering. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Pieter Breman Dirk Kuipers (1733-1796), onverbeterlijk kunstenaar 65 Peter Altena ‘Geen stervling deed ooit zulk een' smak’ Dirk Kuipers en ‘De Historie en het Einde der Luchtbollen (1786)’ 86 Jan Bruggeman De betekenis van het woord theebriefje 95 Signaleringen 101 Mededelingen JCW 21 (1998), nr. 3 bevat bijdragen van: P. Altena, Weezenhof 64-21, 6536 AV Nijmegen P. Breman, Voorstraat 82 A, 331 ER Dordrecht J. Bruggeman, Rozenwater 2, 2715 BN Zoetermeer A.J. Hanou, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden J.A. Leenes, Heidezegge 24, 2318 ZE Leiden M. de Niet, Jan van Riebeekstraat 477, 2595 TX Den Haag M. van Vliet, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden 1. Onduidelijk. Pol als in: pooier (begeleider, hier dan: handlanger)? 2. Jeetje! 3. Onnozele halzen. 4. Bokshoorns? 5. Het Franse revolutionaire parlement. 6. Geklets. 7. Algemeen bekend refrein in de 18e eeuw, ook bij strijdliederen; zoals bij het lang populaire marslied Malbrouck se va t'en guerre. - Miriton is opzettelijk straks de naam van de Franse bevelhebber, die feitelijk Miranda heette! 8. Frederik, prins van Hessen Philipsthal. 9. Ferdinand, hertog van Brunswijk (bevelhebber der Duitse troepen in Nederland). De Fransen hier stonden onder commando van La Marlière. 10. Een snuifje. 11. Aan het achterkasteel (als bij schip?), dus: achterwerk. Overigens natuurlijk een spel met het begrip sansculotte (broekloos). 12. Hanen (refererend aan de ‘Franse Haan’; zoals de adelaar staat voor Duitsland). 13. ‘Cocorico!’ zegt een Franstalige haan. 14. De Oostenrijkers (n.a.v. de adelaar van de keizers van Oostenrijk). 15. Waterhond (poedel). 16. Drommels. 17. Joachim Maurits von Kropff. Toen hij de vesting Klundert niet langer kon houde, poogde hij zich al vechtend een weg naar buiten te banen. Dat mislukte. Hij werd daarna door een patriots-Bataafse majoor om het leven gebracht.