Den Nederduytschen Helicon Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den Nederduytschen Helicon in de eerste druk uit 1610. Voor deze digitale uitgave is gebruik gemaakt van door Boukje Thijs aangeleverde bestanden. 336 _ned001nede01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 5 C 4 Den Nederduytschen Helicon. Jacob de Meester, Alkmaar 1610 Wijze van coderen: standaard Nederlands Den Nederduytschen Helicon anoniem Den Nederduytschen Helicon anoniem 2012-02-24 KM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Den Nederduytschen Helicon. Jacob de Meester, Alkmaar 1610 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Nederduytschen HELICON, Eygentlijck wesende der Maet-dicht beminders Lust-tooneel: Daer vertoont worden (tot vermakelijcke stichtinghe) veelderley versamelde, ende aen een geschakelde soetluydende leersame Ghedichten, in suyver Nederduytsche sprake ghemaeckt, door verscheyden Dicht-Konst-oeffenaers. Demosthenes dorst Pythias wel segghen, (Doe hy zijn Dicht scholdt t' Oly-rueckigh seer:) 'K en sal soo veel aen Oly niet verlegghen, Als ghy aen Wijn: nochtans sal, meer end' meer, Mijn oeffeningh voor d' uwe treffen Eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ghedruckt tot Alckmaer, by Iacob de Meester, Voor Passchier van Westbusch, Boeckvercooper, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem. 1610. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [EY Zoïle, maeckt niet soo veel ghekrijts] EY Zoïle, maeckt niet soo veel ghekrijts, Noch schimpigh smael, maer wilt voor al in tijts Doch laten af van dijn verachtingh bijtigh: Want of ghy schoon ontsteken zijt vol nijts, End' lasterlijck al meer en meer verwijts, Homerus zijt tot zijn verkleen opsmijtigh, 'T en helpt al niet, hy is in Konst soo vlijtigh, Dat elck hem lieft, dit werckt hem veel bevrijdts, Als ghy hem smaedt, dus hoe ghy dy toont spijtigh, Men schuddebolt end' lacht met dy weersijdts. Doorsiet den grondt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-eygheningh Brief, Aen den wijtruchtighen, hooghgheleerden, scherpsinnighen Konst ende Tael-rijcken Symon Stevijn van Brugghe, Wis-konstenaer ende Sterckten Boumeester van zijne Excellentie, mijnen gunstighen Heer ende goeden vriendt. DE sonderlinge hertgrondighe liefde, ende natuerlicke bewegende medoogsaemheyt, tot onse aengeboren Nederduytsche oude Moedersprake, die van vele onser ingeboren Landtsaten (soo door onkonde als verkeerde geleertheyt) tot hun eygen nadeel ende schande, als arm, slecht, ende onvolmaeckt (doch sonder grondige bewijsredens) veracht, verkleynt ende verduystert werdt, heeft ô Tael-rijcken ondervinder ende Voeder van onse oudt tijtsche Moeder, de Redenrijcke Nederduytsche tale, eenige rechte liefhebber der selver, met werckenden yver ontsteken, om de selve uyt den diepen gront der achtelooste vergetelheyt, ende dicken duysteren mist des misverstants, aen den lichten dagh te helpen halen, om gelijck als eenen verstandigen Goutsmit, het vervalschte goudt, van alle noodloose vreemdtongige verbastaerde vermenginge te reynigen, hebben (tot middel van desen) goet gevonden, dit Boecxken, ghenaemt Den Nederduytschen HELICON, eygentlijck wesende der Maet-rijm-beminders LUST-TOONEEL, gheciert met veel leersame, stichtelijcke sinrijcke Maet-dichten, van verscheyden dichtoeffenaers by een vergadert, in Druck uyt te laten gaen, waer in men lichtelijck mercken kan de lieflijcke t'samenvoeginge ende soete koppelinge van onse outruchtige eygen aengeboren sprake, in de welcke vermijdt worden alle geleende uytheemsche woorden, die ons meer uyt d' oogh-cierlijcke Heeren pronck-hoven, dan uyt de slechte Lijf- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} berghende boeren wandutten (tot groot nadeel, verkleeninge, ende verwerringe van onse woort-rijcke vloeyende sprake) voortkomen, hoewel de voorledene Dichters, veel meer dan de tegenwoordige, hun veersen met de selve, als met een schoone bagge oft kostelijck gesteente (so sy meenden) plegen te vercieren: daer sy in tegendeel, haren schoonen gulden glants, als met Silver, Tin, Loot, ofte al te slechte koper stoffen bedecten, ende onteerden, gelijck ooc meest alle Stadtschrijvers, echtgeleerde, Woordthouders, ende Taelmannen, voor een groot misbruyck ende quade ghewoonte noch hebben. Oock so ist te verwonderen, dat soo veel treffelijcke geleerde kloecsinnige Schrijvers, hunnen al te kostelijcken ende onwederhaligen tijdt, in ’t beschrijven van vreemde Talen versleten, ende hun eygen Tale, die voor alle d' ander den voortgang toebehoort, onachtsaem achtergelaten hebben: hoe wel eenige, doch weynige, sonderlingen vlijt ende neerstigen arbeydt aenghewent hebben, de selve (doch niet sonder groote moeyte, gelijck eenen goeden ervaren genees-meester, een vuyle stinckende wonde (door oudtheyt des tijts ende quade toesicht verdorven) door haer eygen natuerlijcke vochtige warmte, in haren ouden welstant te brengen. Gelijck dan alle dingen gemeenlijck (als het bestreken stael aen 't kompas) na hun behoorlicke eygenschap trecken, vinde ick my ooc gedrongen dit Boecxken, het welcke niet in 't voornemens ghedachte alleene, maer ooc een dadelijck begin, by onsen sonderlingen vriendt, den Konst-rijcken Schilder, ende natuerlijcken Dichter, KAREL VAN MANDER sa. ge. gehadt heeft, ende nu by andere liefhebbers gehandt-haeft, oock na kleyn vermogen meer dan na goeden wille voortgebracht, het welck ick in MANDERS name U.E. (als eenen schoonen gulden ringh, waer in den Onix van U.E. met een levende hope verwacht wort) met alle behoorlijcke eerbiedinge aenbiede ende toeeygene, op dat het sich daer berge tegen de scherpe vergiftighe pijlen van de veroude vyandinne der deught (als beschermt onder Aiax beuckelaer) {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de schaduwe van U.E. vleughelen, van U.E. segge ick, die niet alleen van my, voor eenen vry-konsten liefhebber bekent zijt, maer oock by ander verscheyden volcken, op den grooten omloop der Aerden, voor een langh versochten kender, ende wel ervaren oprechter van onse Nederduytsche oude Moeder-tale gheacht, alsoo U.E. suyvertongighe penne veel beter doet blijcken, dan ick eenichsins met duysent tonghen (ick laet staen de penne) soude connen uytdrucken. Wil daeromme van sulck een treffelijcke werck-daet (met T. Livius van Cartago) liever geheel swijghen, dan al te weynigh daer van spreken, niet twijfelende, ofte de selve sal alle duytsche Taelverachters dienen tot een soet prickelende spoor, om met dese voorseyde Dicht-oeffenaers, U.E. lovelijcke voetstappen na te spooren, te meer soetelijck aengelockt zijnde, van desen langh ghewenschten, doch nu vercreghenen, Rust-tijdt, om met eenen nieu-verweckten schrijf-lust, de eer-gevende ghespleten Vederstaf (in plaetse van 't rust-stoorende scherp-oordigh yser) in de handt te nemen, om onse Moeder-tale, die dus langhe van verscheyden uytheemsche woorden vercreupelt, byna versmacht ghelegen heeft, wederomme also aen den dagh te brengen, dat niet alleen, alle oude spraec-cierlijckheyt, maer oock alle aerdighe konsten, ende noodighe wetenschappen, daer in also moghen lichten, dat alle Neder-duytsche leer-gierige geesten, in plaetse van voorige vreemde tael-soeckings tijdt-spillingh, de dadelijcke kundtschap, van alle wijs-makende konsten, daer in becomen mogen. Ontfangt dan met U.E. gewoonlijcke minnelijcheyt (die niet minder onder den kleynen bemint, als U.E. konst versochtheyt by den grooten gheacht werdt) dit werc alsoo 't is, hoe wel niet alsoo 't behoort, van hem die (biddende so hy in dese toe-eygeningh, door al te kleene kennisse van Naem, Dienst, ofte Ampt, hem, onwetende aen U.E. vergrepen heeft, met te hoog, te laeg, te cort, te langh, of oneygentlick te schrijven, dat U.E. dat selve door aengeboren goedertierenheyt int goede nemen, ende aensien wilt, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} veel meer achtende, mijnen goeden wille, dan de werckende daet) van gantscher herten wenscht, dat den alleen almachtigen ende alwetenden U.E. in een langh gelucsaligh leven spare, ende in U.E. diepsinnighe voornemen niet min begunstighe, als het zijne mildicheyt tot noch toe belieft heeft, U.E. te begnadigen in de verwonderens-waerdighe wiskonstighe ghedachtenisse. My altijdt houdende voor U.E. dienstplichtighen onderdanen ende goet-gunstighen Vriendt, Passchier van Westbusch. Aen de Constlievende Jeught. COmt Phoebi leergier Jeught, verneert u vry te gaen Tot desen Helicon, verciert met schoone woningh, Die noyt beseten was van groot of machtigh Coningh, Wort my voor dy deur jonst seer mild'lijck opgedaen, Daer susters drymael dry vol lieflijckheden staen, Om dy met soet onthael, t' onthalen tot verschoningh, Waer uyt oock vloeyt een vloet, met soeter soet als honingh, Om u Konstlievigh hert, seer lieflijck te versaen: Ontsiet den toegangh niet, houdt stadigh goeden moedt, Maer volght Mercurius end' Pallas wegen goedt, Dat sy na dijn behaegh, dy tot dees woningh bringen, Al comt dan Circe loos met 's Chilas fel gebroet, Om dy op wegh verdwaelt te leyden tot onspoet, Haer macht is dan te niet, geen leet magh u meer dwingen. Elck heeft ghebreck. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduydtschen Helicon, Eygentlijck wesende der Maet-rijm beminders Lust-tooneel. DE dicke duysterheyt des nachts (die de silverighe Maen nauwelijck toeghelaten en hadde, haer claer-blinckende aensicht te vertoonen) al verdreven zijnde, door den vergulden hoop der uren: die verselschapt quamen, met eenen lievelijcken Lentischen morgenstondt, (bevrijdt van alle bittere fellicheyt des voorgaenden kouden Winters) om alle levende schepselen op te wecken, uyt den sorgeloosen slaep, ende met verheughen te doen aenschouwen, hoe de clare Sonne (doorbrekende d' overgebleven wolcken) den ronden ommeloop dede, door de witte velden der locht, ende alreede de blonde raeyen spreyde op de scherpe spitsen der hooge bergen, comende besoecken de nat bedaude landen, om die met een ghewenschte warmte tot bequame vruchtbaerheyt te brengen: waer in mijnen gheest oock vermaken scheppende, (als benijdende, dat ick my in die groeysame soeticheyt niet mede verquicken en soude) my in mijn woonste niet en liet rusten, maer leyde my uyt, om met oogenlust dit te aensien, ende met aendacht te overleggen. In 't welck ick besigh zijnde, so heeft den spoet (hoe menichmael hy my te vooren ghewent was te quellen) my soo gunstigh gheweest, dat hy my brochte op een plaetse, daer my de eerlijcke reden, ende deughdelijcke Konst-liefde, optrocken in eenen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} over-natuerlijcken lust, die mijn gemoedt verdwelmende, my allengskens dede verliesen alle mijn natuerlijcke sinnen: ende om aen te sien, soo docht my dese plaetse, eenen Bergh van middelbarer hooghte, doch met eenen seer quaden opgangh. Aen d' een sijde van den Bergh, daer de klare Sonne den lievelijcken dagh brengt, vertoonde hy hem als een schoon Landtschap, voorsien met veel huevelkens, dellinghen, Dorpen, Sloten, ghehuchten, speelhoven, wijngaerden, boomgaerden, velden, weyden, waterganghen, vlieten, spring-aders, bosschen, lommeren, ende ten cortsten gheseyt, alle wat de gierige ooghe tot haer vernoeginge soude connen ghewenschen. Onder aen den voet van den Bergh was een soo uytermaten fraey gheboude Schouplaets, dat ick gheloove, dat in Carthago, Alexandria, Roomen, Athenen, oft elders, noyt dergelijcke ghesien en is gheweest: daer waren twee poorten tot ingangen, genoechsaem breet ende hooghe: boven den ingangh met fraeye cruys-welfsels, ende de gevels van dese poorten, met groote ingegroefde ende uytgehouwen pilaren, verciert met hunne voeten, knoopen, hoofden, ringhen, lijsten, verhooghsels, verdiepsels, krulwerck ende loofwerck, seer aerdigh ende ghelijckformigh: binnen waren veel leningen van oude verstorven doorluchtighe uytghehouwen steenen, met kleene ghedraeyde torentgens, daer boven de galerijen, vol glasen, ende rontomme beschoten, gevloert met ghespickelde Porphyrsteenen, met wit, root, groen, grau, blau, ende hondertderley verwen ist mogelijck, afwaterende door goten, gemaeckt van bieskens ende Leeus hoofden. Ende op de selve stonde, als ick daer quam aengaende, soo wasser volle ghereetschap (ende men gingh beginnen) om een ghedenckweerdigh schouspel te spelen, welcks inhoudt was, het misbruyck ende recht ghebruyck der Redenrijcke scholen. Ende om dit te sien, was ick so nieusgierigh, dat ick den tijt niet doen en mochte, om te aenschouwen een schilderije, ende te lesen de woor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} den van een tafereel, dat ick sagh hangen in den ingang van dese Schouplaets, maer ick liep sonder toeven oft ommesien, om doch by tijts te mogen comen, een goede plaets te verkiesen, ende 't selve (onbehindert van yemant) wel bescheedelijck te mogen sien, also my ooc gebeurde. Ende om nu de vierighe begheerte van alle (mijns ghelijcke) Lesers te versadighen, wil ick de vertooninghe ende redenen des selven (al vervolgens na mijn beste onthoudt) hier stellen, ghelijck als volght. Vreught-eyndigh Spel. Waer in speelwijs vertoont, hoe de Konst van Reden-rijcke (ten leetwesen aller oprechte Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt te worden behoort. Voor-reden. WAt dat my heeft beweegt, om bringen dit int licht, En d' oorsaec van der daet, dient elc een onderricht, Om mijden opspraecx grief (niet heel) doch na vermogen: 'T is beyde Liefd' en Haet, die my daer toe ghetoghen, Ja hebben schier met dwang, den geest daer toe geport, Dat liefde dan voor t' eerst hier aenghewesen wort. 'T is liefde die ick heb, om recht de Konst t' orbooren: 'T is afgonst die ic draeg, tot die reyn konst verstooren, Wiens feylen groot en vuyl, ick breng alhier ten toon, Op hop' of mind'ren mocht, 't getal: en 't onreyn schoon Ghesuyvert mochte zijn, de Konst, en haer ter eeren: Dat ooc elck konst'naer recht, soud' soecken te vermeeren De wel vermaerde Konst, die byna onder voet Nu leyder leyt verdruckt, de schult ick gheven moet, Niet die om Reden goet, haer niet oft weynich achten, Noch die met onverstandt haer soecken te versmachten, Maer haer die onder 't schijn van konstenaren groot, Hier schuylen (doch t' onrecht) in haer lofbaren schoot, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oorsaec geven veel, dat vroom' haer dick blameren, En lasteraers vol nijdt, haer seer schandaliseren: Sy (segh ick) zijn de schult, van sulcke vrucht het zaedt, Wiens ondeucht, vuyl, onnut, in ondeucht veel bestaet, In spotten, sotheyt groot, so elck van haer is tooger, De soetheyt van den dranc, van haer geacht wort hooger, Dan soeticheyt der konst, die sy gantsch achten cleyn, End' weynich trachten oock, nae stichting int gemeyn, dwelc hoort te zijn bedacht, eer yet mach zijn bedreven, 'T geen middelmatich is, bepalingh moet aencleven, Van 't Spelen hoe sy zijn, elck te bedencken hoort, Oft nevens reyn vermaec ooc deucht mach bringen voort, Wort deucht daer in gemerct, elc magt dan vry anvaten Kant sulcx niet brengen by, 't dient beter nae ghelaten, Al 't ander insgelijcx, wat tot onstichtingh streckt, Dient beter diep in slaep, dan wed'rom opgheweckt, Seght yemant eertijts ded', ghy wel alsulcke keuren, Ist eertijts soo gheschiet, ten mach niet meer gebeuren, Ten waer met goet beraet, mits onderwijsichs schut, Van die daer soecken d' eer, van Godt, en s' naesten nut. Die soecken t' lichaems vreucht, al sou den geest bedroeven, Alsulcke souden wel, vermaningh hart behoeven, Die ick my onderwerp, nu en tot aller stondt, Dit is van dies 't belijdt, gheput uyt s' herten grondt, Daer toe ick elc vermaen, den voet daer na te voegen, En stae haer geensins toe, die anders willen ploeghen, In konsten acker soet, seght yemant jongh oft grijs, Sal elck een volghen u, zijt ghy de saeck oock wijs, Sult Wet en Reghel ghy, ons maken onghebeden, Ick laet in zijn geheel, ick geef van 't mijne reden, 'T hert moest ontladen zijn, daert mede was beswaert, Ick wijs' u na dat volght, ick toon van beyd' den aert, Aendachtich hoort verstaet, van eersten tot den lesten, Van hem die wenscht om 't best, wilt nemen dit ten besten. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Personagien. 1.1.Reden-rijcke. 2.2.Momus. 3.3.Sylenus. 4.4.Tirebus. 5.5.Oudt gebruyk. 6.6.Liefhebber der konst. 7.7.In konsten vierigh. 8.8.Neerstigh ondersoecker. 9.9.Een sangher. Reden-rijcke, Sittende hoogh onder eenen Throon, achter gordijnen, De selve schuyvende, en haer vertoonende, spreeckt. HIer sit ick soo ick bin, vermaert in vreuchden reyn, Vrymoedich schoon ten toon, aenbiedend' int gemeyn Al mijn beminders goet, geluck end' voorspoets zegen, Dat elc gerust met lust, magh t' mywaert zijn genegen, Is mijnes herten lust, lust yemant wie en waer, Ick heete Redenrijck, een reyne Maeght eerbaer, Op Helicon bekent, inwoonster daer vol eeren, Wie hem met my verselt, sal deucht met vreucht vermeeren, In d' een hand draeg ic 't sweert, gerechticheyts bewijs, In d' ander 't lelyken, betoonende den prijs, 'T geclanc der woorden soet, die uyt my vloeyen zedigh, Wie dan den tusschen tijt, by my wil zijn bestedigh, Voeg' hem dan tot dees deucht, hier hebdy al 't bescheyt, Want die verstandigh is, is haest ghenoech gheseyt. Momus, de ije. afbeeldende een spotter. Wie heb ick daer in d' oogh, wie sie ick daer ancomen? 't schijnt hy heeft Bacchus vrucht, te veel wel ingenomen Sylenus zijdijt ghy? werwaert leyt doch de reys? Sylenus. de iije. afbeeldende een dronckaert. O Mome schimper groot, elc woort tuygt u gepeys, Hebt ghy u niet ontsien, Homerum blint te laecken, Veel min sult vreesen ghy, my met u tongh te raecken, Heb ick u yet misseyt? wat hebdy staegh op my? Momus. Mijn seggen ghy bewijst, wat hoeft te belgen ghy? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer herssenen geswackt, door drancx te veel beproeven, Zijn lichtelijck ontstelt, dies sy te recht behoeven Ter school te zijn ghestiert, by Diogenes wel. Sylenus. Waert ghy Natueren Heer, in macht stond' u bevel, Maer so my 't een gebreect, int ander zijt ghy schuldigh. Momus. Dat laten wy daer 't is, maer zijt met my geduldigh: Ick vraegh u noch als voor, waer leyt den gang alsnu? Sylenus. Ten waer niet so alst sou, woud' ick 't verswijgen u, Den aengheboren lust, leydt my nu na 't behooren Na 't lustigh schoon prieel, dat ick hebb' uytvercooren, Verr' boven ander veel, voor eerlijck tijtverdrijf. Momus. Wat houdt voor eerlijck ghy, ick duchte voor gekijf, Ist daer men Bacchus feest houdt met sorgloose sinnen? Sylenus. Neent vryelijcken, neent, maer daer men siet beminnen De lofbaer konste goet, van Redenrijck vermaert, Maer in wat plaets' ghy zijt, my dunct ghy altijt baert U aengheboren aert, met spijtigh, schimpigh schieten. Momus. Wel 't is dan nu genoech, laet blijven daer wy 't lieten, Geselschap houd' ick u, mijn reys leyt daer oock met, Al hield' ick my wat slecht, denckt vry ick wist al bet, En daer ghy steeds verkeert, en blijf ick vry niet buyten. Sylenus. Wy plocken beyde dan, van Redenrijckens fruyten, Als van Natueren een: hoe comt 't verwond'ren dan? In dat prieel zijn wy, bekent voor Wijf en Man, Wy mogen niet wel scheen, noch ooc malcander derven. Momus. 'T is wonder vreemt nochtans, dat ghy op dees schoon erven Zijt erfghenaem bekent: want siet 't is menigh leet. Sylenus. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist wonder oock voor u, die doch wel beters weet? Ben ick dan niet gheweest, van jongs reyn opgetogen, Der Musen voester-kint? oft houdt ghy 't al voor logen? Doch wie 't benijt oft spijt, ick blijf daer als gheplant. Momus. Sou daer aen twijffel zijn? 't blijct wel an u verstant, Dat ghy ghesproten zijt, uyt soo gheleerde vaten. Is dat d' oorsaeck dat ghy, suysbollen langs der straten Soo daeghlijcx gaende zijt, al waerdy Bacchus clerck? Sylenus. Te recht so wort gekent den werckman an zijn werck. Dus seght vry dat ghy wilt, ick doe soo 't my sal lusten, En nu ick ben vermoeyt, 'k wil voegen my om rusten, In 't voorghenoemt prieel, dus wildy met? seght ja. Momus. Soud' ick niet met u gaen, de Redenrijcke na? Sy is my groot gemack. Wel nu gaet my dan vooren. Wat hoor ick daer geluyt? my tuyten beyd' mijn ooren, 'T verduystert d' ooghen mijn, haer lievelijcken glans. Sylenus. Gegroet zijt Maget schoon, die met der Eeren krans Eerweerdigh zijt verciert, om cierlijck te vermeyden. Momus. Sou tong en monden wel, u lof na eysch uytbreyden, O wel bespraeckte Maeght, gheseten sacht, en koel? Sylenus. Nu ben ick vry verblijt, noch meer hadd' ick 't gevoel Des smakelijcken drancx, die 't hert my sou verquicken. Momus. Wel waer blijft hy so lang, diet hier plagh te beschicken? Siet, wie comt daer noch eens aen? 't is Tirebus ick meen. Tirebus. de iiije. personagie, afbeeldende eenen Sot, oft een geckscheerder. Jaet, daer hebdy 't gheraen, en van u broerkens een Ben ick: siet my vry aen, met mijn seer soet marotgen. Sylenus. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt welgecomen hier, hey nu ghy drolligh sotgen, Hoe zijt ghy soo beslabt? spoeld af, oft wech van hier. Momus. Wat soud' hy spoelen af, hier en is Wijn noch bier, Ick spreke voor u beyd', en weynich danc ick wachte. Tirebus. My dunckt wy alle zijn van droogevelts geslachte, T' een broerken ist niet bet geneyght tot t' anders baet. Oudt ghebruyck, de ve. Wat ist dat hier belieft, 't geselschap, 't constigh zaet, Ist yet van mijnen raedt, hier ben ick u ten dienste. Sylenus. Ho, zijt ghy daer mijn vrient, al quaemt ghy hier u thienste Geen aenghenamer mensch mach comen hier ontrent. Oudt ghebruyck. Maer wat 's 't believen dijn? Sylenus. Also ghy zijt ghewent, Te tappen van het best, om hier den geest verfraeyen. Tirebus. Ey ja, ey doet doch dat, dat 't molentgen mach draeyen, Om met Rondeelkens fraey, malcander drincken toe. Oudt ghebruyck. Toeft wat, ick com u by, en sal u wijsen hoe Lofbaer is t' oudt gebruyc, en wilt doch niet verlangen, Reyn geesten wijt beroemt, dit droncxken wilt ontfangen, Dat coelen, spoelen sal, u seer verdorsten mondt. Sylenus. Den dranck neem ick in danck, en hope totten gront Nu eens te drincken haest, de Redenrijck ter eeren. Momus. Maer comt doch, sit by ons, 't geselschap sal vermeeren, Laet groeyen konst en gonst, als eenen boom verdort, Maer van veel spreken hier de keel oock dorstigh wort, Laet herwaert comen dan, den croes om druc te crencken. Tirebus. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's seker wel bedocht, wilt ooc op my dan dencken, Siet mijn marotgen an, 't schijnt dat de tong verdroogt. Oudt ghebruyck. Comt, comt, mijn vrienden t' saem, ghy wort niet meer gesoogt, Dies u den dranck behoeft, geperst, oft goet gebrouwen. Momus. Ha, nu de konste bloeyt, door 't herte vol van trouwen, Dat eerst scheen heel verdort, nu vochticheyt becomt, Ick bringhet u nu eens, siet dat u herte vromt, Sylenus goeden vriendt, ick sie ghy siet soo druckigh. Sylenus. Ic heb dat lang verwacht, o glaesken reyn geluckigh, Dat in u is ghestort, hoop ick te smaecken haest. Tirebus. Denckt niemant eens op my, siet doch ick sit u naest, En maeck u al verblijt, met mijn seer sotte grillen. Momus. Geeft hem wat in den beck, en laet dien geck wat stillen, So mach elc met gemack, dan met zijn saec voortgaen. Oudt ghebruyck. Soud' men vergeten u, dat waer niet wel ghedaen. Neemt hier dit Tirebus, smaect dat in plaets van spijse. Momus. Maer segt my Out gebruyc, zijn wy niet fray constwijse Die ons vertoonen hier, het gheen' wy niet en zijn? Oudt ghebruyck. Dat 's waer, maer siet door my hebdy al eenen schijn, Al maect ghy 't somtijts bont, d' hercomst can elc bespeuren Men hevet hier en daer, aldus oyt sien ghebeuren, Hier met zijt ghy gedeckt, al maect ghy 't vry wat vuyl. Momus. Dat is een schoon cieraet, op d' hand sit fraey den Uyl In plaets' van d' edel Valck, wie soude daer verdolen? Oudt ghebruyck. Maer nu waer is de konst, of blijft die int verholen? Tracht weynigen naer haer, gebruyct doch ghi die wat. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Sylenus. Och wat praet ghy van konst? mijn kele wacht na 't nat, Dat, dat so langhe toeft, doet my nu zijn een prater. Momus. Ick denck ooc anders niet, al hadt ghy al het water Van d' Oceaensche Zee, 't waer voor u nau ghenoegh. Tirebus. Hebt ghy daer niet gemerct, hoe mijn marotgen loegh? Wat grillekens sy maect? mach haer of my wat dorsten? Sylenus. Neemt daer ghy sotten drol, ick had byna geborsten, Den kroes is wat te groot, of 't inghewant te heet. Tirebus. Dien dronck neem ick in danck, en sal u doen bescheet, Och, och, hoe koele valt dat op mijn heete maghe! Oudt ghebruyck. Wel nu mijn vrienden al, ist niet t' uwen behaghe, Dat onder ons ghebeurt? verdienen wy den ban? Momus. Het best van allen is, hoe wy 't hier stellen an, Wy werden noch genaemt vermaert niet om vercloecken Soo wel als ander lien, die veel konst-rijcke boecken, Met grooten arbeyt steets, doorlesen fraey met lust. Oudt ghebruyck. Wat gaet ghy quellen u, zijt doch op my gherust, Wy zijn de ghene doch, die 't nemen vry int ruyme, Diets veel ende ghenoegh, doen draeyen op den duyme, En noch krijgt menigh smaec, in dat haer wort gekoct. Tirebus. 'T veelhoofdigh woeste dier, eet soo 't hem wort gebroct, Sertorij hinde snel, paeyt veel beroerde sinnen. Sylenus. Als ghy al hebt voleynt, soo wil ick gaen beginnen Dit glas te senden voort, als lust wat is gheboet, Ick die hier sitte nu in Redenrijcx behoet Brengt u uyt jonsten reyn, den dronc wilt van my wachten. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudt ghebruyck. Met konste (sie ick wel) moet ick mijn eer betrachten, Hebt hoogh'lijck danck van dit, Sylenus weerden vrient. Momus. Wie heeft te klaghen yet? is sy niet wel ghedient (De reyne Maegt) van ons? wat wort haer doch ontogen? Wy die zijn kloeck ghebaert, de borsten oock ghesogen Van Pallas sterck en wijs, elck makende verheught, Met menig kluchtigh stuc, fraey, aerdig, vol van vreugt, Verdienende den prijs, in menigh vreemt gheweste. Tirebus. In alle feesten zijn, wy d' eerst en oock de leste, Bequaem tot veel vermaeck, nu en tot elcker stont // saen. Sylenus. Maer wat gesnap is hier, laet doch het glas eens ront, gaen. Oudt ghebruyck. Dats waer, daer comt soo dick een seuren steuren // dagh. Momus. Hy heves grooten noot, ey siet eens zijnen mondt // aen. Sylenus. Maer wat gesnap is hier, laet doch het glas eens ront, gaen. Tirebus. Dat en sal niemant doch hier connen in den gront // schaen. Oudt ghebruyck. Want konst hier vloeyen sal, so s' in dees meuren // plagh. Sylenus. Maer wat gesnap is hier, laet doch het glas eens ront, gaen. Oudt ghebruyck. Dats waer, daer comt so dick een seuren steuren // dagh. Momus. Ey ja, elck neme vreught, alss' hem ghebeuren // magh. D' eerste Rustplaetse. Hier vertoont haer de Maeght Redenrijcke wederom, met een bedroeft aensicht, en spreeckt. OCh waer is nu den tijdt, waer is den tijdt nu henen? Och hoe is nu soo haest, als eenen roock verdwenen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Den tijt mijns levens schoon, waer in ick heb gegroeyt, In jeught, in deught end' eer, als Lely schoon gebloeyt. Och hoe is nu verkeert, dat eertijts plagh te wesen! Och waer is d' eeuwe nu, daer in ick was ghepresen Van menigh konstigh gheest! och zijn sy nu al doot? Naer Herodotes aert, wensch' ick met droefheyt groot. Och Clio, Thalia, ja ghy Ghesusters neghen, Zijt ghy van hier verjaeght? och wist ick op wat wegen Dat sy noch zijn begeert, ick mocht daer doen besoeck, Plato, Terentius, versteken in den hoeck. Och hadd' ick sulck' alhier, mijn herte sou verlichten. Maer siet eens dees' onreyn' onnutte Bacchus wichten, Hoe sy nu sitten in mijn Helicons prieel, Saegh ick s' in Bacchus kot, oft in Thaïs bourdeel, Ghelijcke mocht ick dan by zijns ghelijck aenschouwen, End' so en souden sy, my noch mijn konst in rouwen Niet brenghen onbedacht, met haerlien doen onreyn, Noch Konstenaers oprecht, d' opspraec des volcx gemeyn Doen onderworpen zijn, och met wat groot bedroeven, Aensie ick al haer doen, ick soud' wel troost behoeven. Och 't herte wort my flau, en schaemte dwinghen doet, Dat ick met tranen nat, mijn aensicht decken moet. Nota. Hier bedeckt sy haer. Sylenus. Ist hier niet lustigh zijn? 't bier is bequaem om drincken, Het hert is so vol vreucht, al waert dat hoorde klincken Orpheus soet gheclanck, oft dierghelijcke spel. Oudt ghebruyck. Lust yemant om vertrec: oft denckt elc, 't gaet hier wel, Hebdy wel weten oyt soo reyn de Konst verclaren? Momus. Wy zijn, die zijn gheweest van over vele Jaren, Beminders van de Konst der Redenrijck bekent. Tirebus. Waer dat ick ga oft keer 't hert isser toe ghewent, Het is al Redenrijcx, wat dat ick denck oft spreke. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Sylenus. Hoe ghy verheught zijn meught, ic ben al in gebreke, Heel droogh, dies staet mijn oog, geneygt na bier of wijn. Oudt ghebruyck. Wel, u dan eens ghebrocht, o liefste Neefken mijn, Het glas met desen dranck in dancke wilt aenvaten, Want 't lecker oudt gebruyck (ic weet) is quaet om laten. Redenrijcke, vervolgende haer voorgaende reden, spreeckt. Ist voor een herte reyn niet over groot verdriet, Te comen oft te zijn, daer 't anders hoort noch siet, Dan al onstuymicheyt? och jaet: want 't moet dan schromen, En dat noch al van die, die haer staegh mijns beromen, Ja haer na mijnen naem, doen namen spaed en vroegh. Och dat is my den last, die ick soo swaer oyt droegh, Ja onverdraeg'lijck dunckt, hy my zijn in 't vermanen, Deur sulcx byna ghesint, om met Meanders Swanen Mijn sterfdagh t' singen voor: want siet hy is voor hand, 'T en waer yemant uyt liefd' my wilde doen bystandt. Momus. Wel wat gheraes is daer, so licht, dicht op malcander, Ist vragen, of ist clacht? my dunckt 't is 't een of 't ander, Als eenen brandt verhit, is 't hert byna ontfonckt. Tirebus. De Redenrijck' als kacr ist die daer sit en pronckt, Ja als een Katt' en lonckt, voorsien met seltsaem nopen, Sy heeft gekermt, geclaeght, na blend' en doof geropen, Ons laten en ons doen versmaet voor onghewin, En dat wy hare Konst, gantsch niet na haren sin En pleghen hier als nu, en dierghelijcke fuycken. Oudt ghebruyck. O lieve soete Moer, 't zijn d' oude langh ghebruycken, Dus hebt daer in ghedult, en vryelijck u troost. Sylenus. Ghy kijckt altijt op haer, op my ghy niet en gloost, Laet scheut eens hebben 't bier: want elc can wel bevroeden {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen water soo ghesont, als klaer' en snelle vloeden. Redenrijcke. Ghy doet my meer gewelt, meer smert en herten leet, Dan eertijts was ghedaen van dien Tarquinus wreet De reyn' Lucretia, doen hy haer gingh schoffieren, U spotten, schimpen staegh, en overmatigh tieren, Met vieren Bacchus feest, en ander ontucht meer, Beneemt gy na u macht, mijn krans, mijn deucht, mijn eer, T' onrecht en ghy besit dees woonste hoogh verheven, Onweerdich hebt ghy d' EER, u selven oock gegheven, Vliedt (segh ick u) van hier, bastaerden vuyl besmit, Laet d' erfghenamen al 't onhinderlijck besit Van dit mijn schoon prieel, tot Konst alleen bequame, Laet mijn beminders recht (vol deucht en konst lofsame) Ghenieten haren wensch, ghy spotters al onweert, Maeckt u uyt mijn gesicht, sulcx wort van my begheert. Oudt ghebruyck. Waer wildy hebben ons, o Redenrijcke schoone, Wy zijn doch al van oudts, die onder uwen throone (Als dienaers u ten dienst) gheseten hebben stout. Momus. Ey laet haer rellen doch, ghy weet wel waert haer hout, Sy soeckt alleen den kout, haer voeten zijn in 't warme. Sylenus. Ghy raest, ghy clapt en snapt, en droog met yd'len darme Laet ghy hier sitten my, byna van dorst versmacht. Oudt ghebruyck. Maer alst al is gheseyt, 't is tijdt dat elck betracht, Om Konst te oeff'nen wat, dat niemandt ga vertellen, Dat wy dus om den dranck, alleen ons hier versellen, Want 't waer te groote schand', na eer den sin wat leyt. Tirebus. Wel seght oft singt ons voor, seer langh heb ick gebeyt. Na sulck een soet vermaeck, en mijn marotgen mede. Momus. Wel laet ons volghen dan van Konst de rechte zede, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Liedeken ghekraeckt, 't sal haer behaghen wel. Silenus. Tsa, tsa, slaet ghy de maet, ick sal beginnen snel, Doch wat ghedroncken eerst, het sal te beter klincken. Oudt ghebruyck. Ghy houdt steeds u natuer, 't is u al om het drincken, Wel nu, elck op zijn toon seer neerstelijck fraey let, Elck een houdt hand en hand, den toon wert haest geset, Het volck sal meenen dan, dat yeder is een veelken, Als so eenstemmigh soet sal luyden yeders keelken. Liedeken, op den voys: Vluchtige Nimphe waer wilt ghy heen. LUstighe Redenrijcke reyn, Met lust volghen wy den treyn, Met reyn spraken // en vermaken, Oock met sanghen klaer en soet, Menigh met ons verblijden moet. Kluchtigh en boerdigh met ghenoeght, Zijn wy t' samen hier ghevoeght, Schimpen, schieten // gapen, gieten, En alles met vreughden schier, Gaen wy den tijdt verdrijven hier. Ons wit en schilt ist Oudt ghebruyck, Wiens schoon glans doorbreeckt den smuyck, Van die willen // met gheschillen, Ons verkleenen in dit perck, 'T oude maeckt hier het nieuwe sterck. Weerdigh' end' uytvercoren Maeght, Of schoon menigh van ons klaeght, Steeds wy sullen // tijdt vervullen, Al ist menigh een groot kruys, 'T wort nu wat laet, elck moet na huys. Tweede Rustplaetse. Hier staen dese op en vertrecken, daerna vertoont haer Redenrijcke wederom met noch bedroefder aensicht, en spreeckt. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenrijcke. OCh siet hier, merct, en hoort, hoe dit gespuys onreyne Lichtveerdigh sonder Konst, nu toonen int gemeyne, Den aert haers herten quaet: och noyt soo heel ontstelt, 'T en is haer niet ghenoegh, dat sy als met ghewelt My hebben gantsch onteert, (och noyt hert ongheruster) Maer ooc de Sangkonst soet, mijn lofbaer outste suster, Benemen sy haer eer, met cracht, en met bedrogh. Och suyght nu yeder een dat quaet onkonstigh sogh? Heeft Bacchus haer al t' saem nu onder 't jock geboghen? En isser niemant meer in Konsten opghetoghen? Ben ick en mijns ghelijck van yeder een veracht? Is Konste deugt noch eer, gantsch nu niet meer bedacht? So is dit leven, my wel een verdrietigh leven. Soud' ooc door Hope soet wel troost my eens aencleven? Och twijfel my verwint, ick ducht voor meerder noot. Te kleen is liefd aen Konst, lust tot den dranck te groot. 'T mal Corebus gheslacht te seer men daer siet saden, En Momus tronck onnut krijght al te vele bladen. In 't kort, al 't ghene dat tot mijnen nadeel streckt, Is hier te seer in swangh, met Oudt ghebruyck gedeckt, Waer door het een misbruyck op 't ander is ghekropen, En langs so meer noch kruypt, waer op dan soudmen hopen? Hoe soud' ick troosten my, siend' altijt mijn verdriet? Doch isser troost voor hand, ick woud dat 't yemant liet Hier blijcken nu voor my, so mocht ick noch verblijden. Och 'k en verneme niet, dies ick aen alle sijden 'T ghesicht verberghen moet, en om 't geen' dat gebeurt, Wordt met een herte droef in druck van my ghetreurt. Hier vertoonen haer Liefhebber der Konst, In Konsten vierigh, en Neerstigh Ondersoecker, voorsien met Boecken, Pampieren, Pennen, etc. afbeeldende oprechte beminders der Konst van Redenrijcke.> Liefhebber der Konst, de vje. Wel ter gewenschter tijt, comt daer aentreden cierigh Mijn wel beminden vriendt, bekent In Konsten vierich. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt hertelijck ghegroet (o broeder) uyt reyn jonst. In Konsten vierigh, de vije. personagie. Ick danck u hooghelijck Liefhebber van de Konst. U tegenwoordicheyt, maeckt 't hert tot konst te kloecker. Neerstigh Ondersoecker, de viije. personagie. Vind ick u beyde hier? Liefhebber der Konst. O Neerstigh Ondersoecker, Ons hulper in den noot, vervult hier ons ghetal. Maer wie heeft dit beschickt? oft comet by gheval, Dat wy alsoo ons drien hier nu malcander vinden? In Konsten vierigh. Hy die de deugt steets werct, doet waeyen sulcke winden, Die t' samen drijven doen, die deughtsaem zijn bekent. Liefhebber der Konst. Dats recht de not ghekraeckt, en wie het anders went, Loopt op het padt verdoolt: maer om dat laten blijven, Werwaert leyt nu den gangh? al had ick duysent lijven, Sy waren u ten dienst, om gaen daer 't hert verquickt. Neerstigh Ondersoecker. 'T gemoet, en voeten t' saem, te gaen had elck beschict Na Helicon befaemt, daer in dat is woonachtigh De Redenrijcke Maegt, die staeg met woorden clachtigh Daer klaghelijck beklaeght, haer nu bedroefden staet. In Konsten vierigh. Dats recht ons meening ooc: maer segt ons, ist so quaet Als het gherucht daer van ons wel heeft laten weten. Neerstigh Ondersoecker. Och jaet, 't is quaet ghenoech, sy is byna verbeten, Haer hoeft wel vrients besoeck, om boeten haer ghepijn. Liefhebber der Konst. Daer toe ben ick bereydt, laet toonen dat wy zijn Haer minnaers goet oprecht, en derwaert t' samen treden. In Konsten vierigh. Wy volghen u met ernst, soo oyt de sulcke deden, Die hebben lust na Konst: want hier dient niet getoeft. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerstigh Ondersoecker. Och toefden langer wy, 't hert mocht zijn meer bedroeft, Want na Liefhebbers reyn is hertelijck haer haken. Die vierigh zijn in Konst, daer in is haer vermaken, Tot sulcke steeds gheneyght, als Moeder na haer kindt. Liefhebber der Konst. Door kracht, natuerlijck siet, is sy alsoo ghesint, Dus wy nu onbevreest, ghenaecken hare paden. Ghegroet zijt edel Maeght, vol deught, en wijs beraden, Ons komst uyt liefden hier, wilt nemen doch in danck. In Konsten vierigh. Door Viericheyt in Konst, betoont elck sulcke daden. Liefhebber der Konst. Gegroet zijt edel Maeght, vol deught, en wijs beraden. Neerstigh Ondersoecker. Door Neerstigh ondersoeck (dat quaet is om versaden) Wy hebben vonden u, versterckt ons herte kranck. Liefhebber der Konst. Gegroet zijt edel Maeght, vol deught, en Wijs beraden, Ons komst uyt liefden hier, wilt nemen doch in danck. Rhetorica. Hoe minnelijcke groet d' een vrient oyt d' and'ren schanck, 'T verheughde noyt so seer d' een d' anders hert van binnen, Als d' incomst my verheught, die daer uyt reynder minnen Van u t' saem is gheschiet, nu wel ghecomen moet Ghy wesen al van my: want 't is my over soet, U soo t' aenschouwen hier, te mywaert seer gheneghen, Door jonst, geluck voor druc, voor grief veel heyl en zegen Wensch ic u voor een groet, mijn vrienden vol van deught. Neerstigh Ondersoecker. In eerlijck reyn vermaeck, daer in oyt heeft verheught Den redelijcken Mensch, uyt wien men deught siet rijsen, Daer in is onse vreught, sulcx wij alleene prijsen. Al wat oneerlijck is, misprijsen wij gheheel. In Konsten vierigh. En komen daerom nu, in u lofbaer prieel, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Besoecken vierigh u, verplicht aen uwer Kroone, Als vruchtbaer Lelien, die in liefd' groeyen schoone, Het veel verslindend' beest moet van ons zijn verfoeyt. Liefhebber der Konst. Na ons vermoghen kleen, de Konst met jonste bloeyt, Altijt tot uwen dienst wy willigh ons bereyden. Rhetorica. Ghy zijt my willecom, die steeds u gaet vermeyden In Konsten lusthof schoon, en ander deughden meer, My stadigh eert en dient, en veel jongh spruyten teer Een schoon klaer voorbeelt zijt, door u lofbaren wandel, Dat al het aertsche volck (aenschouwend' uwen handel) U lof en deughd' bekenn', als daer af heel vervult, Sit by, dient my, want ghy my steeds behaghen sult. Derde Rustplaetse. Liefhebber der Konst. MAer hoe dit reyne leyt, soo onreyn, en vol vlecken, 't schijnt Bacchus klercken al, oft Corebus vuyl gecken, Hier hebben 't Oudt gebruyck wel t' onrecht al gepleeght. In Konsten vierigh. Met viericheyt moet dit ghekuyscht zijn en geveeght, De Kamer oock verciert met cierlijck schoon behooren. Neerstigh Ondersoecker. Och nu ben ic ter plaets', daer elck my na sagh spooren, Ghevonden heb ick nu, dat ick heb langh ghesocht, Siet hier vrient, wat een boec, dat ic heb med' gebrocht, Den inhoudt konstigh schoon, is fraey in alle wijcken. Liefhebber der Konst. Laet sien, wat ist voor een. Neerstigh Ondersoecker. Spelen der Redenrijcken Zijnt al, soo ghy meught sien, die eertijts zijn ghespeelt, Int Gentsch en Handwerps perc, die t' saem het lofbaer beelt Der lofbaer ed'ler Konst, men konstigh sagh afmalen. In Konsten vierigh. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit konstigh prijs'lijck werck, in Nederduytscher talen Vertaelt, ghedruckt seer schoon, breng ick ooc mede siet, 'T is Titus Livius, die alles dat gheschiedt Is, onder 't Roomsch gebiet beschreven heeft prijsweerdig. Liefhebber der Konst. Siet hier ooc 't schiednis boec, van Carion volheerdig, Iosephus desghelijcx, Sleydanus, Stimphius, Frossard van Metren med': want ick heb dees aldus Ghebonden fraey en net, u hier ghebrocht ten toone. Neerstigh Ondersoecker. 'T is recht van u gedaen, na aert der konst'naers schoone: Want sonder dierghelijck', men is al kranck bemeurt. Hebdy oyt fraeyer stuck, als dit oyt wel bespeurt? 'T is van Terentius, eertijts konstrijck beschreven. In Konsten vierigh. Uitnemend' wort daer ooc dees edel Konst verheven: Want zijn Treurspelen droef, die luyden in 't verstant, Al waer des Menschen hert, hardt als den Diamant, In 't hooren, schreyen soud' wel heete tranen bloedigh. Liefhebber der Konst. Hoe heeft oock Pollion, en veel meer ander vroedigh, In vreughden spelen soet, ontsloten haren schat! Neerstigh Ondersoecker. Dat is my wel bekent: en wat seght ghy van dat Schoon fraey en konstigh boeck, vol reyne dichterije, Van Maro fraey ghestelt? en dits Pieter Messie, Die als een kruythof staet verciert, met menigh kruyt. In Konsten vierigh. Natuerlijck ende schoon veel saecken hy ontsluyt, Beweghende den Mensch, hem stadigh t' overlesen. Liefhebber der Konst. Wel siet eens dit oock aen, en seght of daer kan wesen So schoon en sinrijc werc, bequaem voor groot en kleyn. Dits Manders arbeydt swaer: en dat is Casteleyn, Die uyt Castali vloedt oock med' al heeft ghedroncken. Neerstigh Ondersoecker. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit boomen so vruchtbaer wel spruyten schoone troncken, In eeren moet men haer al houden nacht en dagh, Ontallijck is de vrucht die elck daer speuren magh, 't verciert dorp, stat, en lant, haer schoon arbeydig ploegen. In Konsten vierigh. Siet hier noch sulck groot deel, om elc een te genoegen, Als van den Dale fraey, Hauwaert, en van der Voort, In druck en in gheschrift, van die Oorboort accoort, En dan die Van der noot, dat vindy al hier onder. Liefhebber der Konst. Ick mercke dan byna hier heel het wout van wonder, En siet daer Vaernewijck, dies heel mijn vreucht vermeert, En Schade Leer u oock, och die is weert gheëert, Met noch veel ander meer, die ick alom hier mercke. Neerstigh Ondersoecker. 'T zijn oock de boecken goet, die hier in elcken percke Een Redenrijcker recht behoort te hebben wel: Want daer vindt elck een in, den aert, en 't goet bevel Van de schoon lofbaer Maeght, en haer dierbaer juweelen. In Konsten vierigh. Als broeder reyn in Konst, moet ick u mede deelen Den schat uyt s' herten grond gegraven, doch wat slecht. Siet, dit heb ick ghestelt, en t' saem aen een ghehecht, Wilt dat eens oversien, 't is niemant tot verkleeningh: Maer meest om oeff'nen my: dus segt vry uwe meeningh, En hoe dat u behaeght, 't is geen verwerret streck. Neerstigh Ondersoecker. U werck is niet heel slecht, doch niet vry van gebreck, Die silbe comt te hardt, en die moest harder wesen, Dien dicht staet dien te by, om even eens te lesen, Die Rustplaets' valt niet wel, dat is geen goet begin, Die reden comt wat slecht, en dat woort breeckt den sin, Die voeghelijcke naem, voeght niet bij die selfstandigh, Daer mist ghy in 't geslacht, dats geen verval gehandigh, Dien vol voorleden tijt, moest teghenwoordigh staen, Daer dient op 't spellen ghy wel beter acht te slaen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dient oock meer verciert, met cieraet redenrijclijck, Voorbeelden in 't verhael, ghelijckenissen blijck'lijck, Die moeten zijn versint, waer deur een werc schoon blinckt, 'T geschrift dient reyn en net, t' pampier ooc niet verminct, Maer neemt van my int best, dat ick u doe ter trouwen. In Konsten vierigh. Ic weets u grooten danck, dat ghy my doet aenschouwen Mijn dolingh in mijn werck, op dat ick mach te bet Voort vinden recht den wegh: vol konst hebt ghy gelet, Op al dat hind'ren mocht, mijn teghenspoedigh waken. Liefhebber der Konst. En ist niet over soet, den gheest alsoo vermaken, Met reyne Konst eerbaer, vry van des nijts tempeest? Siet, wie vertoont hem daer? my dunckt hy t' onser feest Wel dienstelijck mocht zijn, 't is een fraey konstig sanger. Sanger. Door jonst ter Konst befaemt, kond' ick niet toeven langer By u te voeghen my, die t' saem soo vredigh sit. Neerstigh Ondersoecker. Het hooft, en leden drie, begeerd' nae 't vierde lit (Soo 't recht en reden is) al hebben menighwerven, Dus wel ghecomen zijt, ghy die men niet wel derven Kan, want ghy elck verheught, met u lieflijck gheschal. Sanger. Na mijn vermoghen kranck, ick 't hier verblijden sal, Elck neem mijn komst in danc: want siet, uyt reynder jonste Gheschiet dit al van my, och wat een schoone wonste Is dit befaemt prieel, te recht elck hier verblijt. In Konsten vierigh. Door 't eerlijck reyn vermaeck, zijn wy geneyght altijt, Om sulcx te pleghen hier, so ghy kont mercken klaerlijck, Daer liefd' den Mensche leydt, geen ding is hem beswaerlijck. Sanger singt, Op den voys. KLaer stemmigh reyn met vreughden, Na lusts bedwinghen // soet, Tot lof van uwe deughden, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} My toonend' als verheughden, Ick een danckbaer Liedt singhen // moet. Danck hebt, o suyver blomme, Reyn in dees wonst // bekent Op u ick stedes romme, Dies ick hier willecomme Ben, alsoo my u jonst // inprent. Redenrijcke. Noyt so als nu en was ick vreuchdigh door sulc spoen, Met vreughden so vervult, noch so in blijdtschap groen, 'T gemoet, den geest zijn los, van dat haer plagh te deeren: Want soo men in den Mey (na herten lusts begheeren) Het kruyt vernieuwen siet, en cierlijck staet het velt: Alsoo bemerck' ick nu, dat weder is ghestelt (Mijn edel lofbaer Konst) in haren staet ter deghen, Haer heerlijck oudt cieraet sy weder heeft verkreghen, Ter hooghster eeren groeyt sy als een jeughdigh rijs. O lofbaer Konstenaers, waer is soo hooghen prijs, Om te beloonen dy, na eysch van uwer wercken? Ghy die daer nu opricht, en weder gaet verstercken Al mijn vervallen eer, met Viericheyt seer kloeck, Deur Liefde totter Konst, en Neerstigh ondersoeck. Ick ben byna beschaemt, hoe wel gantsch onbedwongen. Doch neemt van my in danc, ghy Redenrijcksche tongen, Dees Lauwer kroonen groen, daer met ghy wert gekroont. Weerdt zijdy sulck een EER, die u hier wordt betoont, En duysentvoudigh meer, wensch' ick tot u versoeten. Liefhebber der Konst. Kan wel een vry gemoet meer blijdschap hier ontmoeten? Kan s' Weerelts honigh al, soo veel versoeten doch? Kan oock een Moeder 't kindt wel aenghenamer sogh Uit borsten gheven siet, naturelijck bequame: Als my verblijdt, versoet, en my is aenghename Dit heerlijc schoon geschenck, van jonst de rechte ranck? 'T is loon meer dan verdienst: dies hoogelijck in danck Neem ick van u dees gift, onweerdigh gantsch bevonden, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghestadigh t' uwen dienst so houd' ick my verbonden, En hope na mijn macht, den tijt mijns levens nu, Alhier end' elders sulcx verdienen noch aen u. In Konsten vierigh. Geen eeren kroonen schoon, hoe eerlijck die oyt waren, Geen sangkonsts soet geluyt, noch geen geklanc der snaren, Die ick nochtans in eer, steeds houd' oock altemael, Van Cypren 't dierbaer gout, noch peerl' Orientael, Ja geenderhand' juweel, hoe groot oft rijck in machte, Ten aensien uwer jonst, ick vry niet hoogher achte, Dies uyt herts grond gedanckt zijt van u gonst en gift, Mijn danckbarigh bewijs by mondt en by gheschrift, Ick brenghen sal ten toon, ja sonder te verdwijnen, So lang als 't sonnigh schijn, my 't aenschijn sal beschijnen. Neerstigh Ondersoecker. Soud' ick nu zijn alleen ondanckbaer, dat waer quaet, Den sin, het hert, 't ghemoedt 't gheeft my al ander raet, Selfs mijn natuere broos sou qualijck sulcx ghedoogen, En teghen dese deught en wil ick my niet pooghen, Dus om dat hert en sin soud' zijn wel verghenoeght, Werdt mijn danckbarigh hert hier nu by u ghevoeght, Danc hebt thien duysent fout uyt mijnes herten gronde, Dienstbaer te blijven dy, met hert, met sin en monde, Is mijn voornemen vast, mijn woort u niet bedrieght, Soo langh als adem warm uyt mijnen monde vlieght. Sanger vervolght zijn voorgesongen begonnen Liedeken. Al verre boven weerde Ghy my verheven // hebt, Al wast dat Zoilus deerde, Veel meer dan ick begeerde, Ghy my jonstigh beneven // stept. O weerdigh over schoone, Al is 't verval heel // kranck, Voor dees schoon eeren kroone, Ick danckbaer my vertoone, Neemt het slecht van my al in // danck. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenrijcke. Den goeden wil met t' saem u opset schoon en eerlijck, U reyn konstrijcke daet, die deught hier is vermeerlijck, Ick weerdigh neem in danck, end' bidde groot en kleyn, Daer in vry voort te gaen, met deught in vreughden reyn. Liefhebber der Konst. Wat elck te doene staet, wy weten in 't ghemeyn, Daer werc is voor de hand, mach niemant blijven stille. In Konsten vierigh. Het is den raedt, 't versoec, 't bevel, en oock den wille, De Konst t' hantieren schoon, ter eer van deser Maeght. Neerstigh Ondersoecker. In sulcx te quijten ons, so lang alst Oostwaert daeght, Wy t' saem verbonden zijn, verknocht met redens banden. Momus. Alsulcke scheepkens siet, behooren hier te landen, Elck Konst'naer zy ghegroet van my in dit prieel. Sylenus. Ho, hier ist al gheleert, 't verkeert vermeert gheheel, Gegroet zijt vrienden t' saem, van aert gebaert als broeders. Tirebus. Hier zijn wy nu te gaer, als kinders tot haer moeders, Ons komste sal in danck ghenomen worden doch. In Konsten vierigh. Het teghendeel van dien sult ghy bevinden noch, Ghy spotter vliet van hier, ghy dronckaert ruymt de bane, Ghy met u sots kaproen, hoort wat ick u vermane, Neemt elders uwen draey, verlaet nu en altoos U snoo manieren quaet, en leven goddeloos, U selven werdy nut, en uwen naesten mede. Sylenus, Momus, ende Tirebus t' samen. Oorlof, oorlof nu dan, wy krijghen sonder bede Wel bier noch, met ons gelt, en belght u niet te seer. In Konsten vierigh. Ghy waert ons aengenaem, quaemdy in deught en eer, maer anders nimmermeer, en moegt ghy daer na dincken. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudt ghebruyck. Al t' samen eens gegroet, belieft u eens te drincken? Soo wil ick na ghewoont, gaen loopen na den tap. Neerstigh Ondersoecker. Maer wat zijt ghy voor een? stelt nader uwen stap, Op dat men u te recht mach mercken en bekennen. Oudt ghebruyck. Ic ben het Oudt gebruyck, vermaert met mont en pennen, Dat hier en elders heeft, na veler Menschen lust, Elck in het zijn' ghevoedt, meest elck ghestelt gherust, De Konst met jonst vermeert, veel wijder dan Bohemen. Liefhebber der Konst. Zijt ghy het Oudt gebruyck, dat can ic so niet nemen, Want 't schijnt aen u ghelaet, als of ghy dat waert niet. Oudt ghebruyck. Hoe toondy u soo vreemt? dats doch een vreemt bediet. Ick ben het selve doch, dat in seer vele steden Seer neerstigh is ghevolght, door mijn seer oude zeden, Elck onder my doch schuylt, als onder schilt ter trau: Dus ick verwondert ben, of ghy siet niet seer nau, Dat ghy geen kenniss' noch aen my en kont bevinden. Kijckt vryelijck op my, een van u beste vrinden Ben ick, dus wonder waert, sou 't hert niet zijn beweegt. In Konsten vierigh. Soo is dit kleedt niet dan, dat ghy te dragen pleeght, Oft 't is u ongheschickt niet wel aen 't lijf ghetoghen, Oft oock onwetend' wel heeft yemandt u bedroghen, Dat magh de kenniss' nu wel hebben seer ghekrinckt. Oudt ghebruyck. Dit kleedt heb ick gehadt, soo lang als my ghedinckt, 'T geschil hangt daer niet aen, ghy hebt wat anders voren. Neerstigh Ondersoecker. Door ydel eer en lof, soo hebdy dan verloren Al u ghedachten oudt, quaet raedt, en licht gheloof, Met dwase dolingh veel, die hebben brocht ten roof U schoon verkregen schat, dies hy gantsch is verduystert. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudt ghebruyck. Het is my byna leet, dat ick soo nau gheluystert Heb, na u lien ghesegh, want my dunckt dat ghy zijt Al verre buyten wegh, of 't hert vervult met nijt, Mits dat ghy u nu houdt soo vreemt, of ghy niet wiste, Dat ick ben, die ick ben: nochtans met geenen liste En ga ick met u om: want siet, 't is 't selve kleet, Een dracht sint mijn gheboort, van ander geen ick weet, Gheloofde ghy dit soo, 't sou onsen twist versoeten. Liefhebber der Konst. Wie sou ghelooven u? van hoofde tot te voeten Aen u niet is ghemerckt, dat sulcks ons recht inprent: Want ghy merckteeckens geen en hebt (oft wy zijn blent) Daer mede 't Oudt gebruyck hem eertijts ginc vercieren. In Konsten vierigh. Dat is de waerheyt doch: want hoe reyn van manieren, Hoe statelijck bequaem, plagh hy t' zijn overwelft, Hoe vredigh, zedigh oock, en zijt ghy noch het selft, Soo zijt ghy wel verkeert, maer twijfel doet ons dolen. Oudt ghebruyck. En 't is al sonder noot, het licht laet niet verholen, Dus siet: want dat ick segh, is klaer ende ghewis. Neerstigh Ondersoecker. Wel laet my sien. Ick sie ghelijck' wel dat hy 't is, Aen zijn seer oudt gelaet, hoewel verkeert en leelijck. Maer Oude weerde stam, waer hebdy dus gheheelijck Ghelaten u cieraet, soo hoogh dierbaer gheschat? Hoe langh doch hebt ghy dus dit onreyn kleet gehadt? Doch door neerstigh besoeck, ey siet, so vintmen wonder. Siet, waer 't out recht gebruyc hier noch is schuylend' onder. Treckt af, treckt af dit vuyl, en onreyn overtreck, Laet blincken d' ouden glans, laet helpen u ghebreck, Dat door tijts lancheyt stranck, byna u heeft verslonden, Met lofbaer konsten veel, 't valt klaeglijck het vermonden, Laet dit gheschieden u, 't is reden en oock noot. Oudt ghebruyck. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer redent dit oock yet, dat ghy my dus ontbloot? Mijn reden, hert en mondt, die beven door u wercken. Liefhebber der Konst. Den angst is sonder noot: want siet, nu kont ghy mercken, Wat dat u eerlijckst is, en wat dat u best voeght, 'T geen dat ghy nu vertoogt, oft dat ghy nu daer droegt, Het onderscheydt is groot, ten dient niet wedersproken. Och siet, hoe is doch daer gekroockt met duysent kroken Dat eerlijck oudt cieraet, 't is om beweenen schier. Siet, hoe onbruyckelijck hangt daer penn' en pampier, Den inckt bleec en verdroogt, het schijnt in duysent jaren En quam noyt swaen gewas, daerin, oft door gevaren, 'T is schade, schand', en grief, dat daer door is gebeurt. Siet, hoe hangt daer dat Boeck onthegent en gescheurt, 'T is jammerlijc om sien, voor Konst beminnend' oogen. Vaet dat aen na behoort, laet 't onkruyt nu verdroogen, Soo magh 't vervallen werck, noch worden opgherecht. Oudt ghebruyck. Och wie heeft my aldus 't net over 't hooft ghevlecht? Mijn onghelijck ick merck, 't moet van my zijn beleden. Maer hoe sal konnen ick nu voeghen 't lijf na Reden, Om te ghebruycken recht mijn oude reyn natuer? Want handt en voeten zijn, eylaes, heel straf en stuer, Tot sulcks al onbequaem, door d' ongewoont versmadig. Den tijdt gedinckt my nau, dat ick heb g'hadt beradigh Begeert oft yvers lust, tot 't gheen dat d' oogh nu siet, En van dit kleedt ghedenckt my gantschelijck doch niet, 'T is wonder al en vreemt, dat ick hier heb vernomen. Liefhebber der Konst. Comt vry, ons by, sit ghy daer neder t' uwer vromen, Denckt ghy ghekomen zijt tot uwen eersten staet, Gheseten zijt ghy nu op uwen ouden graet, U oudt, ja oudtst gebruyck, wilt neerstigh ondersoecken, Met ernst wat overleest al u seer oude Boecken, Hebt ghy geweest verdwaelt, ghy komt wel weder t' huys. In Konsten vierigh. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy so hebt gedwaelt, heeft ons geweest een kruys, Maer wel gheluckigh ist, daer 't erghste comt ten eynde. Oudt ghebruyck. Mijn hop' is, 't sal vergaen, veel beter dan ick meynde, Maer 't sal vry vallen swaer, eer 't al sal zijn verfrischt. Och met wat middel doch sal worden uyt ghewischt, Mijn vlec groot en onreyn, diets veel plagh te besmitten! Neerstigh Ondersoecker. Siet, neemt dat Boec in d' hand, 't verkoude sal verhitten, Dat neerstigh overleest, bedenckt, en wel onthoudt, Daer in sult vinden ghy, al uwe Wetten oudt, Al u ghebruycken goedt, mits (ende van ghelijcke) Den rechten aert van die oyt in reyn Redenrijcke Door brochten haren tijdt, met eere, lof en prijs. Liefhebber der Konst. Ja leest hem vrylijck door, en maeckt de weerelt wijs, Wat dat 't recht Oudt ghebruyck is, in zijn rechte wesen. Oudt ghebruyck, Lesende. Voor eersten al, met ernst de ware Schrift doorlesen, Schied'nissen seer vermaert, al t' ondersoecken snel, Oudtheden met aendacht, oock overdencken wel, Gronderen klaer den gront, der schoone wijsheyt gonstigh, Wat te vermaken hem, in reyn ghedichten konstigh, Self dichten veersen soet, waer door elck wort ghesticht, Met sangh end' spraeck te zijn in duysterheyt een licht, Te mijden 't sot bedrijf, en 't schimpigh spijtigh schieten, Afbreken 't Oudt ghebruyck, van 't gulsigh beestigh gieten, Dat t' laten, ende doen, daer daghelijcx toe streckt, Dat ander tot dees Konst, oock moghen zijn verweckt, Vreemt zijn van 't nijdig beest, al ondeuchden verfoeyend', Reyn als een lely blom, ooc staegh In liefden groeyend'. In 't kort, na reyne Konst te trachten sonder mis, Sulcx 't oudt ghebruyck en aerdt eens Redenrijckers is. In Konsten vierigh. Alsulcx te hooren aen, is my een vreught ghewis, Laet ons hier voor 't vertreck daer na ons sinnen poogen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudt ghebruyck. Mijn jonst, mijn hulp wil ick ghestadigh u betoogen, Elck voegh' hem tot begin, de maet zy u ontrent, 'T geen' dat men wel begint, wordt veel tijdt wel volent. Redenrijcke. Was eertijts door zijn konst Homerus hoogh gepresen, Plagh Maro t' zijn vermaert, door 't dicht uyt hem geresen, Was d' een den Griecschen lof, en d' ander 't Roomsch cieraet, Soo zijt ghy hier by my den glans vroegh ende laet Van dit mijn schoon prieel, dies sal de snelle fame, Met gulden schoon trompet, verconden uwen name. Dus gaet vry voort en voort, want door sulc reyn geschal Ghy zijt en blijft altijt mijn weertste vrienden al. Liedeken, op de wijse: In desen tijdt fel ende stranck. Sanger. O Redenrijcke blomme schoon, Der Konsten Keyserinne, U Lof, u Eer, u deught end' Kroon Ick te prijsen beginne, Dat ick u beminne, Ghy wel mercken meught: Want met hert en sinne, Haeckt 't gemoedt na vreught, In eerbaerheden: Ghy zijt de blom die my verheught, Vol eer en deught, In gheest en leden. Refereyn. Liefhebber der Konst. O Wel bespraeckte Maeght, blom boven al verkoren, Regierster wijt bekent, daer deught en eere bloeyt, U vredigh klaer gheluyt, ghestilt heeft twist en toren: Hoe menigh konstigh gheest heeft trauw' u toe gesworen! Want niet dan soetheyt soet, uyt uwen monde vloeyt: Des nijts seer boosen struyck wordt van u uytgheroeyt: Den boom vol liefden vrucht staet door u schoon geladen: Dies by u nacht en dag seer schoon en vruchtbaer groeyt De Reden seer vruchtbaer, vol botten, blommen, bladen: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u steeds menigh laet hem leeren, wijsen, raden: Die machtigh zijn vermaert, zijt ghy een eere groot: Die arm verdruct zijn seer, kont ghy met troost versaden: Weed'wen en weesen oock ghy biedt u hulp in noot: Oyt bleef 't afjonstigh beest, door u verwinningh doot: Door Hope des ghewins, wilt menigh voor u strijden: Door u ick segghen moet, alsoo 't de Reden sloot, Lof Konst, die deur u deught, den geest hier doet verblijden. Sanger. Lof wel lofbare schoone Maeght, Verciert met deughden reene, U jonst, die my langh heeft behaeght, Is elck een niet ghemeene, Ja selfs anders geene, Smaeckt u soetste soet, Dan dien, die alleene, Deur Natuere vroet T' uwaert gheneghen, Verkrijgende dan metter spoet Den overvloet, Door 't neerstigh pleghen. In Konsten vierigh. Van vele Konsten goet, in eeren opgheresen, Die daer oyt vonden zijn, in 's Weerelts wijt bevangh, En hebben gheen van die, een glans soo uytghelesen, Noch die met meerder recht, soo moghen zijn ghepresen, Als ghy, o lofbaer Konst, die hier nu zijt in swangh, Uitghevend' een gheluyt, als Iubals soet ghesangh: Wie u aenschout, die siet, de blom der Keyserinnen: Wie u steeds recht hantiert, helpt ghy uyt veel bedwangh: Een Meestresse leerbaer, die u Konstlievigh minnen: Troostbaren troost geeft ghy, seer veel bedroefde sinnen: Veel lastigh swaer ghepijn verlicht u schoon voortstel: Seer weynig wreetheyt wreet, die ghy niet kont verwinnen: Geen Menschen hoe gestoort, ghy soect haer strafheyt snel: Als het eergierigh hert, wil oorlogh stichten fel, U zedigh vredigh woort, doet dat men die gaet mijden: Dit doet dat menigh dicht, in sangh en aerdigh spel: Lof Konst, die door u deught, den geest hier doet verblijden. Sanger. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermaert sterck bouwsel wel bekent, Vast voor tempeestigh slichten, Want siet, op een goed' grontvest jent Sagh elck u wooningh stichten. U seer reyne dichten, Soet en goedertier, Konnens veel verlichten, Als de Sonne schier, In deughden koene, U macht, end' kracht, blijft in 't bestier, Als den Laurier, gheduerigh groene. Neerstigh Ondersoecker. Een Konst zijt ghy bekent, vol aert, vol geest, en leven, Vermaecklijck en vol deught, die als de Sonne blinckt, Niemandt en kan met recht, u laster doen aenkleven, Maer in het recht verstant, tot u steeds zijn ghedreven, Want met lof, prijs en eer, ghy jonstigh elck aenwinckt, Met voedtsel honigh soet, ghy 't jonstigh hert beschinckt, Van u ooc menigh krijght, veel schoon en lofbaer gaven, In veel Incomsten bly, u soete tale klinckt, U hebben ghehantiert, veel Keysers, Vorsten, Graven, Veel ampten noodigh hier, ghy voeden kont en laven, Spitsnaelden hoogh ind' Locht, van u oyt kregen Eer, Aen vryheyt helpt ghy wel, dienstknechten ende slaven, U schoon lofbaer gedicht beweeght veel herten seer, U Treurspelen bequaem, de weerelt zijn een leer, In alle feesten meest men hoort van u belijden, Oorsaecke ghy oock zijt, dat ick moet segghen meer, Lof Konst, die deur u deugt, den geest hier doet verblijden. Sanger. Lofbare Konst, eerlijck befaemt, Die ons helpt uyt ghetruere, Reyn schoone Lelikens vernaemt, Goutverwigh van koluere, Jonstigh reyn en puere, Door 't bedauwen nat, Volgh ick u natuere, Gaend' in uwen padt, Sonder vernoeyen, Vreemt van het nijdigh beest, so dat Sy t' elcker stadt, In liefde groeyen. Liefhebber der Konst. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vorstelijcke Konst zijt ghy bin deser wonsten, Waer dat men u bevint, men vint veel lofbaer vreucht, Ghy zijt geeert, bemint, omhelst, met duysent jonsten, Ghy zijt het steunsel vast van veel verscheyden Konsten, Gaend' om met zeden goet, ghy stijft de teere jeught, End' over wat'ren vloet drijft uwe Faem verheught, Een eerlijck schoon gerucht, omvlieght u in den woude, Ja weerdigh, dat men wel mocht schrijven uwe deught In Marber steenen hardt, met letteren van goude, En dat elck schrijver fraey, hy ware jongh oft oude, Sou dencken in zijn schrift op u vruchtbarigh fruyt, Ja dat noch stem, noch snaer, geen van al swijgen soude, Maer met haer soet gheklanck, u name breyden uyt, Geen eeuwen konnen doch verdrooghen u reyn kruyt, Want 't blijft als den Laurier, schoon groen tot allen tijden, Soo langh den Mensch hier leeft, geseyt zy over luyt, Lof Konst, die deur u deugt, den geest hier doet verblijden. Oudt ghebruyck. Als Zeghel, Regel sluyt, vast sonder te ontglijden, Den sin, dies ick daer in, verblijde my met recht. Liefhebber der Konst. Elck doet na zijne macht, den sin moet zijn ghehecht, Aen 't ghene dat men seght, in 's Regels klaer ontfouwen. Oudt ghebruyck. Alst my so wort verhaelt, ick hebt noch wel onthouwen, Hoe kort ghevlecht aen een staen vele saecken daer. Neerstigh Ondersoecker. Hoe veel ghelijck daer zijn, 't bewijsen valt niet swaer, Want dat sy eertijts heeft doen swichten oorlogs keuren, 'T voorbeelt van dien heeft elc wel klaerlijck sien gebeuren, Tusschen d' Atheners kloeck, en Lacedemoniers, Daer een welsprekend' Man, de hitt' van soo veel viers Heeft vredelijck gheblust, genesen soo veel wonden, Dat eerst heel was ontknocht, heeft tsamen sick verbonden, D' een d' ander by te staen, in allen angst en noot. In Konsten vierigh. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy ghevanghens heeft verlost uyt lijden groot, Heeft oock ghebleken wel, merckt aen d' Athenianen, Ghevanghen zijnde van die fell' Syracusanen, Om dat sy hoorden haer verscheyden veersen soet Van Euripides werck uytspreken, 't hardt ghemoet Wiert vriendelijck versacht, soo dat sy daer door kregen Verlossingh uyt der hecht, van allen last ontsteghen, Siet wat een lofbaer daet, dees Konst daer heeft gewrocht. Liefhebber der Konst. Wie oyt was in 't verdriet, en aen haer hulpe socht, Heeft sy verlaten niet, dus mogh elck een versinnen, Dat met schoon spreken is, meer dan met kracht te winnen, Dies haer 't danckbarig hert met weldaet heeft verschoont. Oudt ghebruyck. Dat sy seer was bemint, blijckt, door dat sy beloont Seer rijckelijck oyt was, van veel verscheyden Heeren: Octavianus kloeck, om dat (tot soons vereeren) Ghesproken Maro hadd' (doch nauwer nu ghehuyst) Voor veersen twintigh twee, Ducaten vijf maal duyst Hy hem geschoncken heeft: Tot konst een vierig brander, Trajanus mede was, 's ghelijcx oock Alexander: Want sy met gaven groot, begaefden in 't aensien, Veel lofbaer Konstenaers, end' hebben boven dien Gehouden haer in eer, dies sach men Konst'naers bloeyen. Liefhebber der Konst. Ontallijck is 't getal, der vrucht, die elck siet groeyen, Van dees lofbare Konst, vol wijsheyt en verstant: Martellus uytspraeck stout, heeft stoutheyt ingheplant, Aen die met hert vertsaegt, 't velt wilden gaen ontvluchten. Mylenus droeve klacht stild' ooc zijns lantvolcx suchten, Hebreuschen bode kloec, door 't konstigh schoon verhael, Versachte 't wreet gemoet, dat eerst was hardt als stael, Vlissis Reden fraey, deed' zijnen naem verhooghen. Veel meer voorbeelden siet, men soude konnen tooghen: Doch 't is hier met ghenoegh, voor die 't so volghen kan. In Konsten vierigh. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheluckigh zijn wy wel, dat wy besteden dan (Alst past, by maet) den tijt, in dees Konst, geen vermaerder: Sy is mijns herten lust: want geen in schoonheyt klaerder, Dierbaerder vint men geen, waer men van Konsten leest. Oudt ghebruyck. Sy is een Konst, van oudts in 't wesen oyt gheweest, Van d' oude reyn ghepleeght, al over langhe tijden, Met woorden en met schrift, alsoo men hoort belijden: Demosthenes vermaert, en Cicero befaemt, Quintilianus oock, met Cerbo wijt vernaemt, Den Grieckschen Nestor oudt, den Goddelijcken Plato, Homerus blint bekent, den hooghberoemden Cato, Sotacles, Martiael, Naso dient in 't ghetal, En noch veel ander meer, doch Maro boven al, Als Dichters voorbeelt kloec, men sagh in Konsten blaken: Ja Isocrates selfs, hoe onbequaem ter spraken, Deed' leven met der Penn', het geen' dat anders sou Ghebleven hebben doot, dies hy met jonst en trou 'T pondt niet begraven heeft, als onnut in der eerde: Dus heeft met ander hy dees Konst, na harer weerde, In haren stant ghebrocht, als groeysaem spruyte groen. Neerstigh Ondersoecker. Mijn Neerstigh ondersoeck heeft my bevinden doen, Dat Maro eerst in 't licht gebrocht heeft, en gheschreven 'T soet klinckend' Ketendicht, en 't Refereyn daer neven: De halve regels siet, Adonis eerstmael vondt: Van d' Oden hoort men dat Horatius vermondt, En Martiael voor 't eerst beschreef ons de Baladen: Sotacles heeft ghebaert Kreeftsinsche Retrograden: Terentius bedruckt, en Seneca vol vreught, Met Spelen hebben fraey, bedroeft en oock verheught, Den Mensch verwect tot deught, daer op sy gingen letten: Petrarcha steld' oock eerst Klinckdichten oft Sonnetten, Der Epigrammen aert, Balaed' wijs haer vertooght: Rondeelen in 't ghemeen, dry hoeckigh omghebooght, Die komen ons ooc voort, uyt Dichters kloec geweten: {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ander sneden meer, zijn meest uyt haer ghespleten, Wiens spruyten vruchtbaer schoon, hier hebben wel geteelt Lofbare vruchten goet, in Landen wijt verdeelt. Brittaenschen Koningh selfs, in eer hoogh op ghesteghen, Mits Withney, Wever ooc dees Konst men reyn sagh plegen: Hongaria verkreegh Sambucium voor lot: Gallia, Du Bartas, Ballay, Ronsard, Marot: Germania, Hans Sachs, die 't hert na konst gingh stieren, Helvetia niet min, kreegh Murer tot vercieren: Belgica, Casteleyn, Houwaert, en Van der Noot, Frutiers, met Vaernewijck, al kloecke Dichters groot, Van Gistel, van der Voort, met Heynsius lofsame, Van Dale, van der Mijl, met van der Mersch bequame, Neander, Taemson, Duym, van Hout, hier by ons groeyt Van Mander schilder groot, zijn Konst hier overvloeyt: Dees zijn alhier genaemt, als voorvechtende Leeuwen, Dichtstelders onses tijts, blom-kranssen onser eeuwen, Uit wiens uytbottig zaedt, noch voort herkomstigh zijn Veel jonghe spruyten teer, die met een blijd' aenschijn De Redenrijcke Maeght begeerigh steeds na jaghen. Oudt ghebruyck. U spraeck voedt mijn gehoor, en doet my mede vragen, Mits wonder my verknaept, om dat ghy hebt verklaert Van soo veel Konst'naers fraey, in Belgica vergaert, Daer d' ander in 't ghetal soo kleyn ghestelt zijn vooren, Ist door vergetentheyt, oft onwetentheyts smooren, Oft heeft u d' eyghen liefd' 't ghesichte gantsch verblent? Neerstigh Ondersoecker. Int eerst hebt ghy 't ghetreft, want om dat my bekent Mijns lantvolcx loop en gangh is, beter, dan die vremde Van tongh en wesen zijn, oorsaeckt' in my dat stremde Het wijt en breet verhael der vreemder gheesten vroet, En heb veel wijder dies (als van een vleesch en bloet) Den Nederlantschen glans, ten toone konnen bringhen, Daer in vergetentheyt, mijn penn' ooc heeft gaen dwingen, Neemt dit voor mijn onschult, doch vry ghewilligh aen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefhebber der Konst. Belght onser stoutheyt niet, wy zijn daer af voldaen, Doch lust ons tongh besit, die 't vragen doet verwecken, Van Refereynen yet, weet yeder te vertrecken, Van Spelen insghelijcx, en Liedekens al voort, Ghelesen hebben wy, ghesien end' wel ghehoort: Maer wat Klinckdichten zijn, oock Oden, Epigrammen, Is ons al onbekent, dies dunckt ons 't herte vlammen, Deur vierighe begeert, om weten 't recht bescheet. Neerstigh Ondersoecker. Na mijn kleen wetenschap, is hert en tongh bereet, Om blusschen uwen lust, mits dienstbaer soet bedouwen, Een Od' ist die hier volgt, jonst doet die u aenschouwen. Ode. Geel slijmigh, fel ghedrocht, Aen Ramesis verknocht, U nijdigh boos vertooghen Verduystert soo veel lichts, Ons gruwelt uws ghesichts, Vliedt dan uyt onsen ooghen. Siet daer hebt ghy 't gestalt, der Oden, hoe wel meer, Ghestalten vindtmen noch, doch des' houd' ick in eer, Al meer dan ander veel, door 't sinnelijck beleyden. Een Epigramme comt u nu den gheest verbreyden, Met een klaer oogigh hert, elck wel bemercken sal, Dat daer sluyt Reghels twee, 't voorgaend' vervatten al. Epigramme. DAer trauw' men siet aen trauw, seer lieflijc tsamen paren, Daer 't minlijc oog opslag, d' een d' anders last ontswaren, Daer d' handekens gevlecht, verknoopen jeugt aen jeugt, Daer siet men dat dees Konst volmaken moet de vreugt, Mits lof-ghedicht bequaem, in sangh, oft soete spraken, Daer oock de bleecke doodt den Mensche comt genaken, Waer door ghescheyden wort, dat was versaemt so lang, Met klaeg-ghedicht bedroeft, oft met bedruckt gesangh, Wort hem lof na gheseyt, ghesonghen en gheschreven, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Doend' also met der Konst, de dood' als weder leven: Tot Hymeneus dan, en tot Atropos snel, Is, ende magh dees Konst, altijt ghebruyckt zijn wel. In Konsten vierigh. Elck weet u eer en danck, van u danckbaerheyt milde: Wat nu Klinckdichten zijn, elck oock wel hooren wilde, Mits 't seltsaem Kreeft-gedicht, ons 't selfde niet verbergt. Neerstigh Ondersoecker. Een willigh hert en wort niet licht te veel gheverght: Siet daer Petrarchus vont, 't gehoor wilt daer naer wenden: Heb ick met jonst begonst, ick wilt alsoo volenden. Sonnet, oft Klinckdicht. SWijgt qualijcsprekers, swijgt, want al u doen, wat ist Veel anders dan al quaet? seer dick vol nijders treken? Wy gheven u ghelijck, smaelt ghy op ons ghebreken: maer smaet ghy 't goet met 't quaet, dats groffelic gemist. Doet ghy selfs hinder u, 'k woud' dat ghy beter wist, Is u vermaen ter deught, 't wort van ons niet versteken: Doch vaet ons meening recht, en wilt dan 't vonnis spreken, Ick weet dat dan van dies, sal wesen smaedt noch twist. Den waren Godes dienst, wy houden voor nootsaecklijc, Dees Konst geoeffent recht, voor vry en ooc vermaecklijc, Mits dat men 't huys besorght, den sin geen hinder doet. Zijn dan nu onder ons, die anders elck bewijsen, Die staen wy geensins voor, maer sulcke wy misprijsen: Is elck daer met ghepaeyt, 't gheschil leyt onder voet. Dit is des Klincdichts form, onder verbet'ring reynder, Die nu mits loop des tijts, langs worden so gemeynder: Lust u na Kreeft-dichts voort, mijn jonst stel u gherust, Hier is van velen een, seght of lust is gheblust. Retrograde, oft Kreeft-dicht. Jaecht elck vry Konsten naer, niet ducht doch hinder, Vraeght ghy haer na soo zijt ghy dan haer minder. Oudt ghebruyck. Verr' boven hop' en wensch, voldaen is ons begeert, Danc hebt thien duysent fout, meer zijdy noch wel weert, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt wille voor de daet, macht kan geen wil volbringen. Liefhebber der Konst. Wat deught doet oeff'ningh al, in reyn lofbare dingen! Voorbeelden veelderley, nu blijcken hier ter stadt: Wat hebben wy nu t' saem van Konst ontdeckt al schat, Die anders noch versmoort in Lethes laegh verachtigh! In Konsten vierigh. Goed' oeff'ningh voester is van elcx natuere krachtigh: Want Konst zijnd' ingelijft, den Mensch noch jong gejaert, 't blijct sonder oeff'ning goet, geen Konst hy toont noch baert: Maer als onvruchtbaer lant, blijft zijnen aert gedoken. Neerstigh Ondersoecker. Maer wat soudt seggen ghy, had ons niet heel ontbroken 'T volkomen rijp verstandt, om rechten uyt dees saeck, Die soo veel sins behoeft, dat schier haer reyn vermaeck (Dwelc is haer eygendom) door sulcx veel wort benomen? Oudt ghebruyck. Elck hem met u genoeght, laet dit u herte vromen, Maer lust my voort beweeght, u yet te vraghen noch: Ist Konsten eyghenschap, gheen sins te lijden doch Wat vreuchdigh soet vermaec, met dranck van bier of wijne? Is (vraegh ick) soo de Konst, oft van alsulcke mijne, Dat 't lichaems voedtsel goet, niet mogen soud' by haer Ghenoten vreuchdigh zijn? dat sou Natuere swaer Wel vallen, end' soo waer sy al te hardt bestreden. Neerstigh Ondersoecker. O neen sy, vrylijck neens, en 't waer oock teghen reden, Waer soo Natuere kranck ontrooft, dat haer toekomt, Alst komt met red'lijckheyt, zijt daer af niet verschromt, De Konst geen vrecheyt prijst, maer soect slecht vroeg en late Dat elck all' overdaet, na zijn vermoghen hate, Op dat Gods gav' by maet, altijt magh zijn gebruyckt. Oudt ghebruyck. U Reden 't hert verlicht, dat mistigh lagh besmuyckt, Ick neem van u in danck, dat ghy my jont uyt minnen. Liefhebber van der Konst, komt, rusten laet u sinnen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} U herte wat versterckt, met dat u komt ter handt. Liefhebber der Konst. Ick danck u hooghelijck, nu ghy die vierigh brandt In Konst, mijn herte gloeyt tot u, alsoo 't kan blijcken, Dit wort u toeghedocht, dus willet na u strijcken, Na u Natueren eysch, laet van u zijn ghenut. In Konsten vierigh. Ick neemt met vreugt in danc, als komend' uyt den put Des herten mijnes vriends: Tot u konstrijcken sangher. Sanger. 'T wort nu met lust aenveert, wil ooc niet toeven langer, Mijn jonst te uytten reyn, mits 't lieflijck sangs gheluyt, Elck acht in feesten meest, den sangh het best besluyt. Hier wordt ghesonghen, eenvoudigh, veelvoudigh, soo veel alst voeghlijck is. Liedeken. DAer liefde groeyt // en konste vloeyt, Magh 't herte wel verblijden, Comt onvernoeyt // ter feest u spoeyt, Vreest niet Zoilus benijden: Want siet, aen alle sijden Is ons ghesent // veel hulp ontrent, Dies 't fondament // blijft ongheschent, Laet liefd' ons niet ontglijden. Siet hoe Parnas // nu op dit pas Gheladen staet seer schoone, Van sulck ghewas // niet veel men las, Elck krijght hier vreught te loone, De Muses soet van toone Op Helicon // schoon als de son, Sint elck begon // Lofkranssen won, Ja elck een eeren kroone. Al wort ghetracht // op 't hoogst ghebracht, De Dicht-Konst reyn ghequeten, 'T woort groot van macht // wort niet veracht, Maer blijft naest 't hert gheseten, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Als noodighst onghemeten, Eerbare vreught // die 't hert verheught, Ghy pleghen meught // by maet gheveught, Doch 't beste niet vergheten. Vorstinne reyn // elck niet ghemeyn, In eeren hoogh verheven, Na groot en kleyn // vloeyt u fonteyn, Die u met jonst aenkleven, Onder de Konsten seven Zijt ghy vermaert // vry best van aert, Dus die bewaert // hier zijn vergaert, Elck moet u eere gheven. Redenrijcke. O lofbaer Konstenaers, wiens lof meer vloeyt dan ebt, O Konst voortsetters kloeck, die daer ghedroncken hebt Uit Castalides vloedt, en Pegasis springhader, U geestigh vroet beleyt, nu hert en gheest te gader, (Meer als den Diamant) inwendigh soo verblijt, Dat 't uytwendigh ghelaet, betoont als nu ter tijt, Met veel mercteecknen klaer, van sulcx de rechte waerheyt, Al ware jonstigh my, ghejont al sonder swaerheyt, Heel Cresus grooten schat, oft oock Pelias dranck, Niet meer waer ick verheught, dan my nu het geklanck Van uwe red'nen soet, verheught op deser erven, Dus gaet vry voort en voort, soo ick u menighwerven Heb hertelijck versocht, vreest arbeydt noch ghepijn, Doch dat nootsaeck'lijckst is, moet meest betrachtet zijn, Een deuchdig vreugts vermaec schuylt hier doch altijt onder, En sulcx magh zijn ghepleeght, doch nootsake bysonder, Daerom dees Konst hantiert, als schuldig toe verplicht, Dat ghy u selven leert, en uwen naesten sticht, 'T nut laten ende doen, tot stichtingh in den lande, Voeght u tot sulcke deught, al waert ter weerelt schande, Niemant doch oorsaeck gheeft, om lasteren dees Konst, So meught vercrijghen ghy een plaets' in Famas wonst, Daer ghy in woonen sult, tot 't eynde van der weerelt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerstigh Ondersoecker. Sulcx ons voornemen is, dierbare schoon bepeerelt, Gheeft Godt ons zijn genaed, de daet sal volgen 't woort: Doch nu voor desen tijt, dewijl den tijt loopt voort, Ons sinnen gantsch vermoeyt, wy zijn van sulcken rade, Van hier te scheyden siet, eert werden mocht te spade, O Maeght, ist uwen danck, wy zijn daer toe ghesint. Redenrijcke. Sulck' eerbaer herten vroet, zijn van my seer bemint, 'T is mijnen wil en danck, 't sal oock zijn eerlijck mede, En doende sulcx, ghy sult veel opspraeck en onvrede Verwinnen, die te recht en t' onrecht wort verbreyt, Een Konst-rijck eerbaer hert, wort eere na gheseyt. Neerstigh Ondersoecker. Oorlof lofbaer Meestresse, Liefhebber der Konst. Die zijt alom ghe-eert, In Konsten vierigh. Deur u eerbare vreught, Oudt ghebruyck. In danck neemt ons voortstel: Neerstigh Ondersoecker. Door u Konst-rijcke lesse, Liefhebber der Konst. Wort menigh dick gheleert. In Konsten vierigh. Oorlof lofbaer Meestresse, Oudt ghebruyck. Die zijt alom ghe-eert: Neerstigh Ondersoecker. 'T streckt ter verdervenesse, Liefhebber der Konst. Die booslijck hier verkeert: In Konsten vierigh. Want oeffeningh in deught, Oudt ghebruyck. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Is stadigh u bevel. Neerstigh Ondersoecker. Oorlof lofbaer Meestresse, Liefhebber der Konst. Die zijt alom ghe-eert, In Konsten vierigh. Deur u eerbare vreught, Oudt ghebruyck. In danck neemt ons voortstel. Redenrijcke. Oorlof beminde mijn, ick vaet u meeningh wel, Die was, is, en sal zijn, beveel ick u al t' same, En ghy aenhoorders al, die hier na den betame U by ons hebt versaemt, om hooren ons doen slecht, Afgonste drijft van u, in 't goed' ons faut uytleght, 'T ghewas des nijts afsnoeyt, In liefde groeyt tot 't lest, Niet my soo aengenaem: want siet, Ick wensch om 't best. Ick wensch om 't beste. Celosse. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Spel alsoo tot den eynde toe met sonderlinghen ijver ghesien ende ghehoort hebbende, 't selve overpeynsende, ende voornemende het (daer in gehoorde) nut na te volghen, binnen dat de toesiende hoorders vast scheydende elck zijns weeghs ginghen, werde ick dan dinckende, op de schoone schilderije, die ick in de poorte (daer ick door inghecomen was) ghesien hadde, ende keerde wederom om de selve (na mijnen sin) met ghemack te moghen aenschouwen, ende ick bevandt daer in afghemaelt, de gantsche ghelegentheyt van desen Bergh, met eenighe om ende byligghende plaetsen, 't welck soo konstigh ende levendigh ghedaen was, dat den ghenen die 't hem soude willen onderwinden te verbeteren, hem selven bedriegen soude: ende aen den eenen hoeck, stondt een wesentlijck bejaert Man, den welcken gheleeck met der handt te wijsen, ende met bediet uyt te legghen, alle wat in dese schilderije vervaet was, ende scheen in volgender manieren te verklaren desen Choor, ofte, Versamelinghe der Muses: Daerin (als uytlegghende) wordt uytghebeeldt, wat de 9. Muses, met haer gheselschap, ende wandelplaetsen, al te bedieden hebben. 1. O Al in all', die alle Menschen vry Dijn hulpe noot, om noot-hulp hun te wesen Dijn bystandt goet, laet my doch oock staen by, Nu mijnen wil is willigh opgheresen, Om een verklaer te schrijven klaer in desen, Op dat ick magh zijn machtigh, voor elc Mensch Te maken hier, vermakelijck om lesen, Het schoon versaem, der Muses t'saem, na wensch. 2. Den Helicon, daer op te houden placht Hesiodus, in langh voorleden' jaren, Vry-Konsten-school, wert seer vermaert, en g'acht, Dat daer in was der Muses soet vergaren, End' Lust-hof schoon, dat daer oock haer quam baren Mnemosyne, van Iovis zijnde swaer, Mercur', Minerv', Apoll', Aurora waren 'T gheselschap goet, der Konst-goddinnen daer. 3. Hier uyt moet slechts verstaen zijn sonderling, Helicon. Mnemosine. Antiopa. Iuppiter. Muses. Dat als op Hoogh' begrijpelijcke sinnen, Een Vast ghedacht, end' Neerstigh oeffeningh, Van Gave Gods, wort soet bedauwt uyt minnen: Soo kan daer van een swangerheyt beginnen, End' baren voort de Deughden, die in Konst Volleert end' kloeck elck maken, om ghewinnen Dies over al een yeders liefd' end' gonst. 4. By Griecken wijs, zijn eerst dees Muses maer (Als susters drie) bekent gheweest ter deghen, Dat's Overlegh van alle dinghen klaer, Melete. Mneme. Aaede End' Goet onthoudt van datter is verkreghen, Ooc Dichts gesangh schoontaligh, als vol zegen, Om yeders hert te helpen uyt verdriet: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan naderhandt, soo zijnder wel tot neghen Bekent gheraeckt, end' elck heeft haer bediet. 1. Clio, Eersucht. 5. D' Eergierigheyt (siend' hoe een ander wert Om Wetenschap bemint, end' seer verheven) Het drie-ghehoeckt schier onversadigh hert Altijt aenport end' prickelt, dat ghedreven De sinnen zijn tot leersaemheyt beseven, In Hope zijnd' oock Eere te begaen, Wanneer in Konst, tot yeders nut, sy leven: Dus Eer-sucht meest doet Leerlust komen aen. 6. End' soo men siet, dat eenen Lant-man heeft (Als hy siet vrucht) vermaken in zijn bauwen: 2. Euterpe Behagen/ ofte ghenoechte int leeren. In sulcker voegh', soo haest als oeff'ningh geeft Slechts wat begrijp in wetenschaps bedauwen: Soo moet daer zijn, vermakelijck vol trauwen, Behaghens vreught, om sulck verkreghen goet: Dit lockt dan 't hert, om voortgaen sonder flauwen In dees Ghenoeght, die Leer-lust wassen doet. 3. Melpomene, behertigen/oft bevlytighen. 7. Int voortgaen dan, en magh niet zijn gespeurt Onlijdtsaemheyt, oft ommesiens vertraghen: Want nimmermeer en siet men dat gebeurt Den Jager 't Wildt, dan door zijn vlijtigh jagen: Behertight: oock moet 't Konstelijck behaghen Seer Vlijtigh zijn, om krijgen kloeck verstandt: Want Wakentheyt, en Arbeyts swaer verdragen, Doet hebben best welsprekens Konst ter handt. 8. Onstadigheyt en magh niet zijn in vlijt, (Met nu te slap, end' dan te vierigh blaken) 4. Thalia in Mate volherden. Maer Matelijck volherden t' alder tijdt, Staeg doende zijnd', als 't Mierken snel in 't waken: Want die begint, end' dan wil 't selve staken, Sal nimmermeer gheniet daer hebben van: Maer die volherdt, kan overwinnigh raken, 'T welck and'r' end' hem tot nut magh strecken dan. 9. Maer of 't begrijp als Was lichtvattig waer En vloog als Wint snel weder uyt 't Gedachte, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T waer moeyt' om niet, dus beter is voorwaer Een swaer begrijp, als Marmer-steen onsachte, 5. Polimnia, Goet onthoudt. Met Goet onthoudt, uytnemende van krachte, Om in 't Ghedacht te blijven doen ghewis Al 't nut, dat opt 't Gehoor oft 't sien betrachte: End' sulck Onthoudt een Gav' (elck noodigh) is. 10. Ooc vordert seer, om zijn in Konst vermeert, (Door ondervraeg, end' antwoort goedertierig) Verhalen dick 't geen dat men heeft gheleert, So 't Schaep erkauwt 't gegeten gras manierig, 6. Erato, Vindinge door leerliefde. End' 't doet altijt, door Liefd' aen Konste vierig, Noch vinden meer, by 't ghene dat men weet: End' als men dan verbreyt dees Vinding cierig, Men wordt terstont ghepresen wijdt en breet. 11. Maer al te vroeg men mag niet seggen voort Dees Vindingh nieu, om niet te zijn beladen Van nijders spot, die schimpen op elck Woort, Als Zoilus stout in zijn Homerus smaden: Dus moet voor al, met sinnen rijp beraden, 7. Terpsichore, Oordeel. Een Oordeel goet, met Kennisse beleydt, Daer over gaen, 't welck af keert al 't beschaden, Dat eyghen Liefd' al staegh voor d' oogen breyt. 12. Dit Oordeel dan, doet onderscheyden recht Het goet uyt 't quaet, om niet, door sinnen dwalig, Voor 't best' altijt te kiesen 't arghste slecht: Als Esel bot, die 't Onkruyt neemt hoe schraligh 8. Urania, hemels/ het beste kiesen. Voor Tarwe schoon: maer om met Hemels saligh Verstandt omvaen, het Quade t' achten niet, End' 't Best alleen te kiesen, 't welck schoontaligh Vermaken kan elcks hert, wie 't hoort oft siet. 13. Dit best' en is lichtveerdigh noch ontem Als sulck Volc koos, die Plato woud' verdrijven: 9. Calliope, Volmaeckte goede stemme. Maer 't is een klaer Volmaeckte goede stem, Om Godes lof in elcks Ghedacht doen blijven: End' door sangh-dicht, uytdruckelijck verstijven De Daden schoon der lofbaer Helden naeckt: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Deught-leersaem ooc uytspreken oft beschrijven Wat alderbest een Mensch goet-ruchtig maeckt. 14. En nimmermeer, voor die sulcx oeff'nen wil, Is tijdt onnut, om zijn van 't leeren ledigh: Aurora, den Morgenstont. Apollo, oft Phaebus, Sonne. Gheneeskonst vinder. Muses, dansleyden. Neghen Dichters van de 9. Muses ghemint/ als: Homerus van Clio. Ovidius van Euterpe. Thamyras van Melpomene. Virgilius van Thalia. Pindarus van Polimnia. Sappho van Erato. Hesiodus van Terpsichore. Musaeus van Vrania. Orpheus van Calliope. Minerva,oft Pallas, ghebaert uyt de hersenen van Jupiter. Poortwachster. Sy heet oock Parthenos, altijt maegt. Tritonia gheheeten/ om datse in drie dingen bestaet/met drie gevolghen. Maer leer-nut best ist 's morgens vroegh, als stil Door Slaep gherust noch zijn de sinnen vredig, End' 't dagh-gewoel die niet beroert onstedigh, Door Arbeydt, Ampt, oft Kommer veel te saem: Dus segt men recht, den Morgenstont seer zedig Elck leerlingh is goet-jonstigh end' bequaem. 15. Maer tijt en lust vervliegt onnut wel licht, Als 't lichaem swac, door sieckt is staeg vol lijden: Dus noodigh ist, dat 't Klaerst gheschapen licht Hier 't werc voldoet, soo 't doet in omloops rijden. End' vruchtbaer' Warmt' te geven in goed' tijden Op 't groen Ghewas, dat dies kan worden nut, Om voeden 't Lijf, end' zijn tot elcks verblijden, Voor pijne, smert' end' sieckt een goet beschut. 16. Dees Weerelts oog', geest gevend' elc na aert, Moet oock also verscherpen 's Menschen sinnen, Om gantsch ghesont verlustight onbeswaert, Met aenlegh goet, den gang bequaem beginnen, Als Blinden Grieck, in Eersucht om ghewinnen, Met Sulmoaen, ghenoeght' in 't leeren saen, Door Herten vlijt, als Thracer hadde binnen, Volheerdigh zijnd' in Maet als Mantuaen. 17. Groot vordeel hier de Goed' onthouding doet Van Theber kloec, om (als de Roomsche vrouwe) Tot sins vermaeck wat nieus te vinden goet, End' dat doorsien met Oordeel recht ghetrouwe, Als Ascrean, in zijn Landt-bouwingh nauwe, Met Musaeus oock kiesen 't beste vroet, Om dan volmaeckt, bekommen vry van rauwe Een Goede stemm', als Thraci harper soet. 18. Hier toe behoeft de Wijsheyt vol vernuft, Die Goetheyt Gods laet in de herssens baren, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kloeck Verstandt, om blijven niet versuft, Als Men-licht dwaes in Onverstandt vervaren: Maer open doen den Ingangh, om vergaren, End' laten in, al dat tot Deught hem streckt: Want d' altijt reyn' schoon' Hemel-wijsheyt, naren En laet daer niet onsuyvers noch bevleckt. 19. Dees Wijsheyt meest in dingen drie bestaet, Dat 's, altijt wel bedincken het voorleden, Aenmercken oock hoe 't teghenwoordigh' gaet, End' recht voorsien wat komen magh naer heden, Om so begaeft, daer 't eyscht tijt, plaets, en Reden, In alle dingh te gheven goeden Raet, End' blijven staen in Oordeels rechte treden, Oock wat men doet, te hand'len recht de Maet. Haen op den Helm. Olijftack. Gulden Helm. Groen ooghen. Kristalijnen schilt. Scherpe pijcke. Medusas hooft in den schildt. 20. Vrymoedig kloec moet neerstig zijn gewaect, Om Wetenschap door Arbeydt te verkrijghen, Die altijt blijft Klaerblinckend', als of naeckt De Wijsheyt Gods quam 't Mensch verstant doorsijgen: Voorsichticheyt, met Recht beraets opstijghen, Seer hulpsaem is, door 's Geests scherpsinnicheyt, Om blijven vry van 't schadigh quaet aentijgen, End' bloeyen schoon in deughdigh Werc bereyt. 21. Want als men so, met Wackerheyt en vlijt, Voorsichtelijck zijn saken kan beschicken, Men kan daer door, als yemandt tegen strijdt, End schimpig smaet, seer licht'lijc hem verschricken Den uyl. Want dinghen, die Verborgen duyster stricken Voor ander zijn, doorsietmen al wel klaer: Mits dat in Maet, met een opmerckig micken, Men Nacht end' Dagh den tijt altijt neemt waer. Mercurius 22. 't Rijc-redens woort voldoet hier ooc zijn werc Dat Godlijc meer dan Menschlijc schijnt te wesen: Jupiters soon. Want Weldaet groot, door Wijsen raet (meer sterc Dan Wapen-tuyg) den Mensch komt aengeresen: Goden bode. Welsprekentheyt is dienstigh oock in desen, Om Gods goed' Wet den Mensch te dragen voor, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vleugels aen hoedt ende voeten Met veerdicheyt van Tong' end' Geest gepresen, Dat elck Woordt schijn' gevleugelt in 't aenhoor. 23. Maer niet misbruyct en mag 't welspreken zijn Door Lof-getuyt, met woorden schoon uytwendig, Daer binnen in verborghen light, tot pijn, Een spottigh smaen, geveynsdelijc, doch schendigh: Kooplieden Godt. Want die alsoo, om 't hert te locken blendigh, Door Valsch bedrogh, soeckt listigh eygen baet, Vertoont zijn Ding (als Koopman loos) behendig. Van buyten schoon, daer 't binnen is vol quaet. 24. Tot achterklap, oft Naesten laster boos, Magh geen tijt ooc 't Welspreken zijn gedwongen: Dieven Godt. ’t beslangde roedeken Caducea, dat allen twist scheydt. Dooden ter Hellen. 'T waer Momus werck, te zijn sulc Eer dief loos, naemschendig quaet, met vrientschap scheyders tongen: Maer lofbaer ist, als Schoontaels list gewrongen, Met Reden goet, staegh tusschen Twisters ras, Tot Vrede soet, schil-slissigh komt gedronghen, dat 't vrientschap wort, daer vyantschap eerst was. 25. Schoon Redens tael is ooc bequaem om doen Den Hooghen moet der opgheblasen falen, Dat fellen Toorn', end' groot Vermeten koen, Men beyd' als dood' siet vlack ter eerden dalen: End' andersins, om die bloot suffigh dwalen, Dooden verwecken. Uit 't hert vertsaeght verwecken kloecken moet: Oock al die zijn in Ondeught doot voorthalen, End' wecken op in Deughdelijkcken spoet. 26. Konst-vroet dan zijnd', en mag men rusten niet: Want Konst men leert, alleenlijc niet om 't weten, Maer om altijt daer in hem t' oeff'nen yet, Op dats' in Noot haer noot-hulp magh vermeten: Want lof der Deught, is niet alleen gheseten In Wetenschap: maer in Konst oeff'ning meest. Toenamen der Muses. 1. Meonides, naer 't Landt Meonia. Ghenegentheyt wil selv' soo zijn ghequeten, Dat hem in Konst vermak' al staegh den Geest. 27. 'T zy of men tracht, om 't lieve Vaderlandt, Met lof zijns Aerts, te breyden uyt goetruchtigh: {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Thespiades, naer een stadt Thespia in Beotien. 3. Aonides, naer Aon, een Heer in Beotië/ deze naer em Aonia hiet. 4. Ardalides, na Ardalus, Vulcani soon. 5. Antiopodes, na Antiopia haer voedster. 6. Mnemosinides, na Mnemosine haer Moeder. 7. Lygies, haer eenen maet-slag/ in Griecx Lygie gheheeten. 8. Castalides, naer Castalia/ een vliet onder aenden berg Parnassus. 9. Pateides, na een seer schraelwaterken. 10. Ilissiades, naer Ilissus, een beecxken in Attica. 11. Pimplaees, naer Pimplae/ een seer klaer waterken in Thracien. Oft dat men neemt zijn Woonplaets by der hant, Oft wandelplaets, daer 't sien is dickwils kluchtig: Oft dat men wil zijn Onderwijsers tuchtigh, Heerschappers goet, Weldaders oock eersaem, Vereeren schoon, om eerbaer daet Godtvruchtig, In volgend' eeuw', al eeuwigh met goe'n Naem. 28. Seer noodigh ist, dat sonderlingen Lust, End' Liefd' aen Konst, seer Vierigh 't hert ontsteken: Want 't willigh hert voelt arbeydt noch onrust, Maer wel geneyght, kan 't allen onlust breken, Om Neerstelijck, door Oeff'ningh onbesweken, Onwetentheyt te werpen onder voet, End' worden kloeck in al der Konsten treken: Want Oeff'nings vlijt, doet elc in Konst zijn vroet. 29. Men siet daer door Vermeerderen t' Gedacht, Om alle dingh, dat leersaem komt voor d' ooren, T' onthouden wel, soo dat het Hooft sy g'acht Als Handtboeck nut, om 't nut al bringen vooren, Vervolgens soet, met Matelijck oorbooren, Elck op zijn plaets in oorden wel ghestelt, Soo sal dan zijn vermakelijck om hooren, 'T geen' soo in schrift oft mond'lingh wort vertelt. 30. Als Suyver gantsch van all' ondeugts verhael, Van ontucht, oft lichtveerdigh ydel spreken: Oock vry van schimp, end' bitter scheldig smael, Daer Laster-nijt met Leugen is bestreken: Maer Nut berisp, in onderwijs ghebleken, Met Woorden soet, seer stichtelijck beleydt, Soo 't dient tot nut (g'lijc 't water schrael der beken Om 't vuyl afdoen) soo wordet niet weerseyt. 31. End' g'lijck elck vliet is Nederdriftig soet, Alsoo en magh geen opgheblasigh rijsen In Reden zijn: maer nederheyts ootmoet, Geen tijts sich selv', maer dicwils ander prijsen, End' alle dingh van Duyster-spraecks afgrijsen Wel houden reyn, op dattet niet ontsticht: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer beeldent uyt, met opentlijck bewijsen, Verstandigh Klaer soo mach 't verstaen zijn licht. 12. Libetrides, na Libethrus een soete bome in tessalië. 13. Caballinides, Pirenides, Pegasides, hippocrenides Aganippi, des, naer de namen der bomen/ die Pegasus aen den berg Helicon maecte. 14. Eurotides, na Eurote/ een vloet in Laconië/ omwassen met Lauwerboomen/ gelijc het dal Tempe: ende met d' altijt groen blijvende Lauwerkranssen werden de deugdelijcke verwinders gekroont. 15. Pierides na den berg ende Bosch Pierus in Macedonië/ oft na de 9. Pierides/ die sy verwonnen. 32. Niet dat men soeck te maken ydel vreught, Door 't Soet gehoor, oft anders droefheyt suchtig, Maer aldermeest te locken elck tot deught, End' schricken doen van ondeugt seer beduchtig, Door leersaem leer, hoe Deugden lof is vluchtig Van elck, die niet te leven vroom en soeckt, End' hoe in eer men siet vereert doorluchtigh, Elck, die in Deugt t' opwassen hem verkloeckt. 33. Maer Sin-rijc schoon moet zijn gemaect een werc Soo 't sal met recht veel ander overtreffen, Soet-vloeyigh, reyn, wel-sprekig, leersaem sterck, Dat elck een kan vermaeck daer in beseffen, Al sat' hy in een Schip wel-seyligh effen, 'T welck geen' ontblijft, end' vele seylt voorby: Alsoo sal oock seer veerdigh doen verheffen, In goet Gerucht, sulck werck zijn wercker vry. 34. En sulc Gerucht sal niet verdwijnen swaer, Maer voort en voort van eeuw' tot eeuw' gedeuren: Want beyde, Werck, end' Wercker, werden klaer Met Eer' omringht, ghelijck met vaste meuren: End' als het lijf 't verdwijnen moet beseuren, Den lof des Wercks sal dan vermeeren schoon: Want Wercker sal, door Lesers lust, ghebeuren Een altijt groen', end' blijvend' Eeren-kroon. 35. Maer daer gewoel, end' onrust veel verkeert Men qualijck kan dees Eer' in Konst gewinnen: Dus wie dat tracht, om zijn (niet ongheleert, Maer) onder die, die 't overtreffen minnen, In Stille plaets zijn oeff'ningh moet beginnen, Goed' Leeringh veel doorsoecken, om ghewis Konstlievigh soo verlusten staegh zijn sinnen, 'T welck noodig hem (als 't Wout den Jager) is. 16. Pimpleides, na Pimpleus/ eenen Bergh in Thracien. 17. Heliconides, na den berg Helicon in Beotien. 18. Coricides, na een hol in den berg Parnassus 19. Olimpiades, na den over hoogen berg Olimpus. 20. Citaeriades, naer Citeria/ eenen bergh in Beotien. 21. Parnassides, naer den berg Parnassus/ by Helicon. 36. End' seer ghelieft zijn sulcke Plaetsen stil, Van yeder een, die is in Konst leergierigh, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Om Wetenschap bekomen wel na wil, End' worden dies uytmuntigh goedertierigh: Want siet, hy komt tot Hoog begrijp manierigh, End' kan alsoo, met goet opmerck ter handt, Vroetsinnigh bet doorsien een dingh seer vierigh, Dan die noch dwaelt in 't dal van Onverstandt. 37. Want zijn Verstant is so Diepgrondig wel, Dat alle dingh (oft 't schoon veel ander Lieden Niet recht verstaen) hy kan begrijpen snel, Met kenniss' goet, ooc 't recht Verstant bedieden: End' als hy komt selv' eenigh Werck uytbieden, By hem gemaeckt, met Wijsheyts hooghe stem, Verstant heeft hem al 't onnut soo doen vlieden, Dat elc, wie 't siet, hoog prijst zijn Werc, en hem. 38. Al dat alsoo, met Hooghe stemme soet, Verstandigh wort in sangh-gedicht beschreven, Kan wel altijt (gh'lijck Bergh 't Onweder doet) Kloec wederstaen den smaet, die 't wil doen sneven: Maer alle die Konst-oeff'nigh stadigh leven, (Hoe wel doch stil) zijn niet altijt alleen: Want dic, alst past, sy geern' haer voegen neven Konst-minnaers kloec, om oeff'nen Konst Gemeen. 39. 't Griecx wijs-gier volck pord' aen altijdt haer Jeught, Dees Dicht-konst soet, en Minnaers ooc t' aenkleven, Om met Verstandt haer voeden op in Deught, Tot meerder nut, in Wijsheyt wel bedreven: Maer (leyder) nu, waer is dien Tijdt ghebleven? Schier niemant meer en raedt de jeugt hier aen: Dwalinge van veel Konst-roemers. Hyaspeus, eenen top van Parnassus/ Apollo toe gewijdt. End' menigh oock, die hem wel meent begeven In Dicht-konsts school, men siet verkeert in gaen. 40. Want dic, die meent ter rechter hant in slaen Den rechten Wegh, end' zijn geleyt door Reden, Tot Nuchterheyts Sin-scherpingh, om verstaen Recht Konsten grondt, tot lust en nut in Vreden, Gaet andersins, door onbedachtheyts zeden, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Thitoreus den anderen top van parnassus/ Bacchus toegewijt. Mercurius Minerva. Ter slincker handt, daer Onverstandt hem leydt Tot Gulsicheyts Sin-smooringh' onbesneden, Daer Konst niet is, maer Onbescheydenheyt. 41. Dus als hy meent te vinden sitten daer Welsprekentheyt, end' Wijsheyt, die ontfanghen, End' bystandt doen, Konst-minnaers allegaer, In alle 't gheen, daer Konst is in bevanghen, Met Onderwijs soet-lavigh elcks verlanghen, End' voedigh met erkauwingh, om verheught, Al spelen schier, in al der Konsten ganghen Te worden vroet, tot elcks vermaeck en vreught. 42. In ander plaets hy (leyder) komt, en vindt Bacchus. Circe. Den Overlust, versaemt met Boos gheneghen, Om elck t' ontfaen, die onervaren inn't, End' voeden hem in quaet ondeuchdigh plegen, Hem ghevend' in, door Overdaets beweghen, Een Tem-sorg dranc, van Druyven, Hop, of Mout, Daer door verdwelmt hy alles doet t' ondegen, So dat van Konst hy Daet noch Naem behout. Mercurij roedeken. 43. Want als hy meent, van Reden aengeport, Het Volck yet nuts vermak'lijck stellen vooren, Men siet, dat hy van Selv' goetduncken wordt, Circes roedeken Meest deel beweeght tot ongheschickt oorboren: Al meent hy dan vol Konst hem laten hooren, In Leeringh goet, als ander kloeck, oft meer: Vol ydel Waen, door Hoppe-nats sin-smooren, Hy romt sich selv', end' smaedt op ander seer. 44. Zijn Soberheyt in Gulsicheyt verkeert, Pantherdieren, die den wagen Bacchi voorttrecken ende Daemons die hem volghen. Eeuwigen goeden Naem. Dronckaerts naem/ die niet geacht en wordt. Doet reyne Tucht, onreyn, Ontuchtigh wesen, End' Minsaemheyt van Wreetheyt zijn verheert, Oock Liefd' en Vred' van Haet en Nijt verknesen, 'T ghemeene nut door eyghen baet mispresen, En Vriend'licheyt door Twist wort wech gestiert, Eenvoudicheyt in Hooghmoet opgheresen, 't out goet Gebruyc misbruyckig gans schoffiert. 45. In plaets dat hy dan soud', vol Eer en Lof, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Groen Lauwer-kroon zijn, door zijn daet verwerflijc, Soo krijght hy slechts, voor sulcken daden grof, Vol schand' en spot, Druyv'looverkrans lichtsterv'lijc: End' boven dien, door onverstant bederv'lijc, 'T ghemeen ghevoel in oordeel is soo licht, Dat hy alleen dien schant-naem niet is erv'lijc, Maer elck een schier, hoe kloec in Konst bericht. 46. End' lichtelijck wordt elck verleydt alsoo, Om Circes tooverijen te wederstaen geeft Mercurius raet/ ende oock het kruyt Moly. Die niet en heeft (om wederstaen vrymoedigh Den Overlust, end' 't Boos gheneghen snoo, Door hulpe Gods) der Deugden schilt voorspoedig, En 't hoog nut kruyt Voorsichticheyt, dat goedig, Met 't sweert van Ernst, altijt afkeeren kan Onachtsaemheyts verhinderingh onvroedigh, Om kloeck in Konst te moghen worden dan. 47. Maer wat men doet, 't is ydel rommig waen, End' wijsheyts schijn, ist dat men goedertierig, Niet Liefdigh is Gheleertheyt toeghedaen, Om oeff'nen hem altijt in Konst manierigh: Pireneus, die de Muses in zijn huys besloot/ haer meenende te verachten. Want of men schoon besluyt in Kamer cierigh Een Boeck-stal groot, end' somtijts een daer uyt Men neemt, end' leest, ist niet met ernst leergierig, De Wetenschap men in den Boeck al sluyt. 48. End' als men dan by Konst-geleerde komt, Daer Konste wort verhandelt veelderhande, End' dat men wil die volghen onbeschromt, De Muses hem ontvliegende/ meent hy te volgen/dan hy valthem te bersten op de steenen. End' spreken med' als Konst-vroet vol verstande, Soo valt men daer soo jammerlijck in schande: Want Wetenschap is al vervloghen siet. By wijse dan, en blijckt men maer een van de Rom-wijse slechts, daer rom vervalt tot niet. 49. Dick yemandt oock, door blinden ijver bot, Al veel papier vervult met plompe Dichten, Daer niemant schier (dan hy) op is versot, De negen dochteren van Pierus, die de 9. Muses in’t singen vertrotsten/veranderden in Exsteren. Die Lauw'rig groen boven and're lichten, Dies trotst hy elck, end' niemant wil hy swichten: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer komt zijn Werck, vol ydel Red'nen lang, By ander werck, dat liev'lijck elck kan stichten, 'T schijnt Ecksterklap te zijn by soet ghesangh. 50. Soo varen s' al, die latendunckigh sacht, Met Wijsheyts schijn, hooghrommig zijn, end' prachtigh, Hun Wercken slecht, en blijven niet in acht: O Dicht-Jeught dan, weest doch voor sulcks dy wachtigh: Maer g'lijck hier in dy is gheleert, zijt trachtig, Om Konsten grondt te drucken in 't ghedacht, So kondy dan, door stichtbaer werc eendrachtig, Vereeren dy, dijn Landt, Volck, end' Geslacht. Doorsiet den grondt. Eer ick my nu wel versadight hadde, van dese ooghlustighe schilderije te staen besien, oversien ende doorsien, soo hebbe ick onversiens eens omme ghesien na d' ander sijde, ende daer sien hanghen een schoon Tafereel, beschreven met groote vergulden letteren: ende om den inhoudt te weten, is mijnen gheest belust gheworden, my derwaert te keeren, ende 't selve eens aendachtelijck te overlesen, ende hebbe daer in gheschreven ghevonden, een Lofdicht der Duytscher Talen. AY trom, trompet, en krijghs rumoer nu sust, U grof ghebas my niet te hooren lust, U dompigh vyer en kan my niet verwarmen, U ballen hardt en lust doch mijn swack armen Te keeren niet: Ay 't is een ander liedt, 'T geen my vermaeckt, 't en is het briesschen niet Der peerden stout des krijgs, die grimmig rasen, Als wanghen ront in 't koper trompigh blasen, En 't kalver huyt ghespannen als een krans, 'T ghehoor verdooft door stocken snel ghedans, End' stickend' poer, uyt holle buysen dondert, Dat d' aerde selv' al schuddend' schijnt verwondert, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't groot gheluyt: Ay sus, my dunckt, ic hoor Een soet ghesangh: en ist niet in den Choor Daer ses en dry ghesusters singhen t' samen? Ay soet gheluyt! wie kan de maet soo ramen, Soo juyst den toon te houden even langh? O Dichter kloeck: O vinder van 't ghesangh: Ja 't schijnt ghy selv' de lessen hier komt stellen. In Boorten plaets, en wil ick my niet quellen, Oft waer ghy zijt ghevoestert, aen wat kant: 'T is my ghenoegh, u hier te sien int landt Der Bataviers. Of dan Beotij lieden In slaep oft droom veel vreemde fabels dieden, En acht ick niet, 't is ydel rom om prijs, Onvast ghegront, een schoon ghebauw op 't ijs. Ay 't brandigh licht, dit hoogh gesticht, ten dale By Pluto sendt: Ay d' alder oudste tale Te rommen heeft van sulck een eel gheboort. Wat romt den Griec? Wie heeft doch oyt ghehoort, So lang de Son heeft d' Aerden kloot beschenen, Dat eerst ghesangh ghevonden is t' Athenen? Hun Helicon, end' onsen witten blinck, Acht ick ghelijck: want als ick 't wel bedinck, Geen plaets kan konst oft wetenschap yet geven. Wat romt dan 't kint van oudtheyt oft lang leven In Konst meer dan zijn Grootvaer oudt begrijst? Bekanus schrift ons klaer ghenoegh bewijst, De duytsche spraec, outst, rijcxt van al te rommen: Ooc schijnt hun naem hier van te zijn gekommen, Of Alle Man van in 't begin duyts sprack, Tot op den tijdt, doe tonghe dwaligh brack De meeningh dwaes van d' Babylons geslachte. Wie sagh daer Griec, die steen oft kalc toebrachte? Seght Phocides, eersuchtigh waenwijs volck? Wie vant 't Gesang? Wie was der Konsten tolck? Heeft Iubal niet 't ghesangh al langh ghevonden, Eer oyt Atheen in wendels was ghewonden? {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack Iubal duyts, den ghever niet te min, Daer 't al van heeft zijn uytgangh end' begin? Hoe komt den Grieck hooveerdigh dus te pratten Op anders goedt, oft op gheleende schatten? Ay of ghy lacht, oft schuddebolt u hooft, U vreemt ghedicht en wordt nu niet ghelooft: Een vaster grondt en beter stijl wy treffen, Om Scheppers werck, end' Schepper self verheffen. Ay rust nu Grieck, oft volght u Voorders stap, En slijt u tijdt nu niet met yel gheklap. De Liefde sticht. Dit dan na lust overlesen hebbende, ende vast veel over- leghs daer van in mijnen sin makende, vandt ick my met ernstige toeghenegentheyt ghedrongen, eens te gaen na d' ander Poorte, om te besien wat daer (my behaghelijcx) soude moghen wesen. Alwaer komende, ick sagh aen d' een sijde van den ingangh, aenghehecht staen, twee ghedichten van onghelijcke grootte: d' eerste was, eenen Seyndtbrief van eenen Dichter aen zijnen Vriendt, daer in hy verhaelde zijnen (veel behinderden) lust, die hy hadde tot de Dicht-Konst, ende het vermaerden der rijcke Vlaemsche tale, alsoo luydende: Elegie, oft Klaeghdicht, van I.D.l.r aen K.V.M. DEn soeten Nachtegael verlangt, noch haeckt so seere Naer schoone Lenten niet: geen blomken ooc hoe teere Naer lievelijcken dauw: noch Rijmer oock hoe strang, En nam noyt soo ghereet naer Ocean den gangh: Als ick (beminden Vriendt) en doe naer onse Musen: Ons' seggh' ick, onse zijns', als dies' in onse huysen En dulden maer alleen: alleen ick segghen magh: Om dat wy moeten sien, alsoo men eertijts sagh, Dat sy van elck veracht, versmaedt zijn end' versteken, End' sonderlingh van die, die fraey gaen opghestreken, Noch kreupel, manc, oft blint, verschrompelt oft geplot: D' onwetentheyt, naer aert, altijt met ander spot. De Reden leyder is: ja leyder magh ick segghen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die vernuft onwijs ons Muses schoon weerleggen, Om datse niet en sien de Konst ten rechten in: Sy houdent al voor goet, geplot, manck, sonder sin: Al isser hooft noch steert, noch Muses gheen ghelijcke, Het moeten Musen zijn, 't is d' oude Reden-rijcke: By Mydas in den stoel sit Marsis onghevilt: Ten helpt noch keerss' noch bril, daer 't volck niet sien en wilt Ick seyde daerom dan, laet ons ons' Hoofden rusten, 'T is moeyte doch voor niet, wie soud' den arbeydt lusten? 'T waer teghen mijnen sin: want als ick segghen moet, Den arbeydt die is licht, van datmen gheerne doet. Maer of ic hebbe my (soo 't schijnt) hier gaen verheffen, Tot nevens uwen stoel, wilt anders dat beseffen: Want 't woort ons en ons tween, en strect hem maer tot daer, Om dat ick ben alleen, die u wil volghen naer. Dat ghy my hebt belast, by voorgaend', en dees leste, Soud' ick wel willen doen, end' voorts in als mijn beste, En faeldet niet aen Tijdt, end' meer noch aen 't verstant: Al sitt' ick still' alleen, met penn' al in mijn handt, Of daer ghebreeckt my sin, of hier faelt my goed' mate: Of nu ghekrijgh' ick vaeck, of dan soo ist te late: Of yemant vraegt naer my, of derwaert moet ick gaen: Of dit moet zijn beschickt, of dat moet zijn ghedaen: Of dien hebb' ickt' belooft, of desen moet ick helpen: Of soo men siet den kerst, of dickwils maer de schelpen: Of sy en komt maer in, of hy neemt zijn vertreck: Of 't wijf komt overdweers, end' spreect al van gebrec: End' wat in huys behoeft, van kleeren, eten, drincken: Dan peyns' ick, dat is waer, ic moet wat anders dincken: Hier af komt kleen ghewin, maer wel groot tijt verlies: Van niemant geenen danck: dan dinck ick boven dies, Sot is hy, die den tijdt laet onachtsamigh lijden: Want Tijdt (alsoo men seght) en komt niet t' allen tijden. Och dat ick niet en ben, dinck ick somtijts daer by, Als sulcke, des' of die, van alle sorghe vry, Hoe soud' ick 't rijcke Vlaemsch uyt Lethes helpen halen, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} End' zijnen lof uytbreen verr' boven ander talen, Als die, die gheen behulp van niemandt noot en heeft. Dan segg' ick tot my selv', als ghy u slechts begheeft Tot 't ghene dat ghy kont, wat wildy voorder sorghen? Die geeft al dat hy heeft, al 't ander moet m' hem borgen, Hoe wel dat my den tijdt bysonder nu behoeft, Door 't overvloedigh werck, dat my komt aengesnoeft, Noch hebb' ick desen tijdt, den tijdt om u ontstolen, Al mijn bekende groet, end' blijft den Heer bevolen. 'T Werck gheeft ghetuyghe. Naer 't overlesen van dit, sloegh ick oock mijn ghesicht op het ander minder Ghedicht, het welcke (hoe wel kleyn) voorwaer niet te verachten en was: want het hielt in, Den waerom, dat alle konsten aenghevanghen oft gheleert worden. DRie dingen yeg'lijck meest te leeren Konst bewegen, 'T een Gelt is, 't ander Eer, end' 't derde Lust tot Konst: Die Gelt soect, op den wegh komt Giericheyt hem tegen, Die 't voortgaen hem belet, dies hy maer leert op 't ronst: End' die naer Eere staet, verwerft wat meerder jonst, Mits Ydel eere wel na Konsten boom kan leyden, Dan soo hy om de Vrucht, niet om den Boom begonst, Hy 't Onrijp plucken sal, geen recht gheniet van beyden. Die d' aengeboren Lust den wegh hier gaet bereyden, En staeg in Liefden vlam, voortdrijft daer toe met kracht, Van dien sal Neersticheyt noch Lijdsaemheyt niet scheyden, Waer door in Arbeydt hy tot Konste werdt ghebracht, Wiens Oeff'ning namaels Faem met Gelt en Eer versacht. Deught verwint. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen d' ander sijde van desen ingangh, hingh een onuytsprekelijcke schoone Schilderije, inhoudende een aerdigh wel ghemaeckt Landtschap, daer onder de schaduwe van eenen groenen Laurier boom, eenen onsen tijts Dichter soetelijck lagh en sliep, ende by hem stondt (met een ghewronghen slangh-roede in de handt) den ghewieckten Goden bode, die voor eerst een langhe bootschappende reden tot hem dede, welcke reden alsoose my meest uyt den sinne is, ick voor best, om niet te missen, hier onbeschreven wil laten, verhalende alleenlijck een korte t' samenspraeck, die sy, na dese ghedaen boodtschap, met malkanderen hadden, in sulcker voeghen. Klinck-dicht. T'saemspraeck tusschen I.D. la rue, ende Mercurius. L. MErcurius ghy dwaelt, 't zijn van u oude trecken. M. Doe ick? 'k en doe voorwaer: 't is my also belast. L. Ghy hebt den rechten man gevonden, houdt hem vast. M. Ey hoort, wat reden vreemts, sal ick met u dan gecken? L. Kan ic Vlaemsch talens lof, in dichtens Konst ontdecken? M. Ja ghy, waeromme niet? toont dat de Konst hier wast. L. Ick bidd' u gaet van hier, soect ander, die 't bet past. M. Sal ick, noch Manders vloet, noch Pallas u verwecken? L. Och mocht' ick doch eens sien zijn stroomen vloeyen klaer. M. Vertaelt een schrijver kloec, maect licht u tale swaer. L. Men laet hem doen die 't kan, sal icks my onderwinden? M. Hy zy vertaelder dan, end' vreucht-spel Dichter ghy. L. Dat waer wel mijnen sin, waer sulck verstandt in my. M. Vangt aen, die 't u belast, sal u verstandt ontbinden. 'T werck gheeft ghetuyghe. Ende alsoo ick desen ingangh uytgaen soude, gingen daer voorby twee wandelaers (recht streecks naer eenen schoonen Boomgaert, die niet verre van daer en stondt) veel praets t' samen hebbende, van de Konst der neghen Susters, ende hare beminders, uyt welcker oorsake ick hun volghde (ende hadde ick ghedurven, soudese geerne verselschapt hebben) om te hooren den lof, diese veel overleden, noch levende, uyt ende inheemsche Dichters toeschreven: doch van hun redenen, diese te samen hadden, soo al gaende als al sittende, onder eenen schoon groeyenden Populierboom, heb ick onthouden dit navolghende, ende sal het noemen te wesen een Veldt-dichtsche T' saemspraeck, tusschen Konst-oeffenaer, ende Konst-beminder. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort inhoudt. Konst-oeffenaer verhaelt, met Konst-beminder t' samen, Veel Dichters loff end' naem, som Naem-spreuck uyt de namen. Konst-beminder. WEl! wie comt ginder aen, so duyckend' in den hoedt! Het schijnt Konst-oeff'naer zijn: is hy 't, met eenen groet Wil ick hem spreken aen. 't is hy, dat sie ick waerlijck. Maer beyt: zijn aensicht toont, dat hy is dinkend' swaerlijc Weer op wat sonderlings (soo dickwils is zijn doen:) Best houd' ick tongh' in 't slot, om ondanck te verhoen. Konst-oeffenaer. Wel Konst-beminder vriendt! wilt ghy voorby so treden, End' niet aenspreken my? dat dunckt my teghen reden. Konst-beminder. Mijn alderliefsten Vriendt, ick bidd' u, my dat siet Doch met goed' ooghen aen: dy stooren dorfd' ick niet In dijn ghedachten diep, die ick speurd' uyt dijn wesen. Konst-oeffenaer. Dijn by zijn kan nochtans al mijnen druck ghenesen. Konst-beminder. Het groeten (lieven vriendt) hebb' ick vergheten nu: Maer lust doet vraghen my, hoe dat het staet met u. Konst-oeffenaer. Ick ben nu soo ghesont, ghelijck ick soude wenschen Te zijn mijn vrienden al, end' voort all' ander menschen, Den ghever alles goedts, zy eeuwigh lof daer van: Maer hoe ist oock met dy? Konst-beminder. Al wel, soo dat ick dan, Den hoogsten danken moet. Maer hoe komt ghy geborgen Soo onder dijnen hoet? ghelijck die haer besorghen: Om wel bevrijdt te zijn, van Phebi felle macht. Konst-oeffenaer. Ghy weet wel, dat een Mensch den welcken met aendacht Is dinckend' op een ding, magh d' oog al om niet swieren. Konst-beminder. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat's waer: want sulcx men acht te wesen sots manieren. Konst-oeffenaer. Dat ick dijn by zijn prijs', dy niet verwond'ren laet: Want of de Wijsheyt schoon my bod' aen vroeg end' spaed, Te woonen by, end' al haer gaven by te legghen: Om houden die alleen: met Seneca ick segghen Soud', haer te willen niet: want wat gewin oft vreught Doet wijsheyt eenigh Mensch! als niemant hare deugt Van hem med-deelen kan? dus om dat wy te samen Soo komen over een, in werck, ghemoedt, end' namen, Want met Cier-woorden, Konst ick t' oeff'nen minn', en ghy Soeckt oock te leeren Konst. Daerom verkies ick dy Tot mijn ghesell' end' Vriendt. Konst-beminder. Laet ons dan met ghemake, Hier langs den groenen dijck, gaen hand'len van een sake, Die ons sal duncken nut. Konst-oeffenaer. Wel aen: maer op den dijck Door hitt' end' stillen windt, wy werden haest ghelijck 'T gejaegd' Hert adem-loos. Voor gaen ick kies ooc 't rusten. Konst-beminder. In ghenen schoonen Hof (na wensch end' herten lusten Ghekomen) laet ons dan in oeff'ningh treden snel. Konst-oeffenaer. O ja: want 't is ons Vrients Sang-minnaer, die seer wel De poort' oock g'opent heeft. Wat dichte groene hagen! Wat schoone vruchten al dees boomen hier ooc dragen! Hoort deser vogh'len sangh! soo soet by een vergaert. Konst-beminder. Siet ooc den moes-hof eens, en bloem-hof schoon: al waert Dat Flor' hem hadd' gequeeckt, vol lievelijcke roken, Die hy een yeder gheeft: door blomkens soet ontloken, Met verwen veelderley. Konst-oeffenaer. Siet oock dien Doolhof schoon, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghemaeckt soo konstigh (als door Eupalami soon!) Konst-beminder. Hoe fraey om wand'len ist in die boom-rijcke dreven Van Lind', Essch', Els' end' Olm, en Eyc seer hoog verheven! Konst-oeffenaer. Hoe lustigh is te sien dees Vischrijcks beecks gewoel, End' die spring-ader klaer, in Pop'liers schaduw' koel: Komt laet ons sitten hier, end' schuwen brant der Sonnen. Konst-beminder. So klaer als desen vliet (dunct my) soud' niet zijn konnen Permessus, Penëus, noch Caballini jent, Noch schoonen vliet in 't Hof Thessali-Temp', ontrent Parnass' end' Helicon, der Mus' end' Nymphen wonste. Konst-oeffenaer. Soo haest van Helicon te hooren ick begonste, Werd' ick oock denckend' op 't vermaerden Belgica, Door haren Helicon. Konst-beminder. Wel hoe mijn Vriendt? hoe na Soud' om der Muses lust oock 't Nederlandt yet bouwen? Konst-oeffenaer. Wel weet ghy dat noch niet? o ja: in goeder trouwen, Het dunct my 't schoonste werc, dat m'oyt met oogen sagh. Konst-beminder. My lust te weten waer, end' waer af het zijn magh. Konst-oeffenaer. Apoll' heeft op zijn Lier, al spelend', in 't vergaren Tot sangh end' dans gelockt beyd' Mus' end' Nymph' op 't Sparen, Daer Vest' Haer-Lem met steeds (in Konsten reuckig fijn) Ter eer Minerv' ontsteeckt: dies menigh kloeck Morijn Aen 't Konstrijck Lust-tooneel, daer bauwt met konstigh dichten: Dus moet ghy met dijn konst dien Bau ooc helpen stichten. Konst-beminder. Ick hebb' wel lust daer toe: maer Konste my ontbreect. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Bet voeght dat u dan my: want ghy vol Konsten steeckt. Konst-oeffenaer. Ey soo niet! maer laet ons yet soecken by te werpen: D' een d' ander helpen sal: om onsen gheest te scherpen, (D'wijl oeff'ningh leeren doet) ist niet seer konstigh, 't sal Goet-willens plaets voldoen. Konst-beminder. Aen 't Bauwen werckens' al: So wel butdragers jongh, die aerd' oft soo'n aendragen, End' ander stoff', als die, die mennen karr' oft waghen: Maer wat voor stoff' sal best van ons zijn toeghebrocht? Konst-oeffenaer. Een lof der Dichters kloeck, te dichten ick bedocht: Maer my bedinckend' eerst, onnut waer mijn beginnen: Dewijl hun eyghen werck hen yeders lof' doet winnen, By Keyser, Koningh, Vorst, sy waren oyt begeert. Augustus, Mecoenas, end' andr' hebben vereert Virgilium: begift, met rijckdoms groot vermoghen, Dat elc voor hem in Room' heeft 't hooft ontdeckt gebogen, Als hy in een Tooneel zijn Veersen soet sprack uyt: Wiens beeldt te Mantua zijn eer' oock heeft beduyt. Octavianus oock, tot 's volcks bescherm-heer maeckte Den dichter Gallum kloeck. Ausonius gheraeckte Borgh-meester oock door hem. Horatius ontfingh Door hem veel weerdigheyts, om zijn Dicht sonderling. Den Macedonier groot, toond' ooc zijn jonst tot dichters, Als hy Pindari huys, de schendighe Mars wichters Hiet laten ongheschendt, daer zijn bevel de Stadt Van Thebes schenden ded'. 'T bleeck dat hy lief ghehadt Homeri Boecken heeft, als hys' in Dary kiste Sloot als een weerden schat: end' niet versaen hem wiste Van lesen steeds daer in. Domitiaen (hoe boos Nochtans) wel driemael hy tot Burghemeester koos Den Dichter Silium: Oock aen zijn tafel setten In feestelijck bancket, end' 't hooft vercieren metten Laurier, Eustatium: schanck hem veel giften groot. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock Ptolomëus vroet, liet na Homeri doodt Ter eer' hem maken wel een Kerck end' beelt verheven. Keyser Anthonius ded' Appiano gheven Soo menigh gouden kroon, als hy (met wijsheyt kloeck) Van Visschen eyghenschap, schreef Veersen in een boeck. Wat! leest men oock niet, dat Vespasiaen (doch gierigh) Schanc groote sommen gelts, met woorden goedertierigh, Als eerlijck hy onthaelt Seleium Basum heeft. De Siracusers oock, vry lieten gaen beleeft De kloeck' Atheners eens, al warens' hun ghevanghen, Sy wouden los-gelt niet daer voor van hun ontfangen: Maer hooren d' uytspraec slechts van een deel veersen soet, Die Grieckschen Euripid' hadde gemaeckt. Noch moet Ick segghen, hoe in krijgh, by hem hadd' steeds te velde, Scipio Africaen, 't beeldt Enny: end' bestelde, Dat 't soude na zijn doodt versellen hem in 't graf. Hoe veel te Roomen oock elck een om Naso gaf, Door zijn geleertheyt groot, waer qualijc om beschrijven: Hoe wel om kleen misdaet, schier t'onrecht, hy most blijven Versonden neghen jaer, voorby de wild' Euxin: Nochtans zijn Veersen soet ghelesen sullen zijn, Soo langh men lesen sal. Ja siet, den dagh soud' falen, Om 't soet ghedicht, nut schrift, end' d' eer' al te verhalen Van Orph'us, Theocrit, Tantalus, Lycophron, Hesiod', Aratus, Catull', Ephorion, Aeschylus, Pallades, Callimachus, Marullus, Phanocles, Servius, Phocilides, Tibullus, Plautus, Terentius, Lucretius, Suidas, Sophocles, Philemon, Alcman', Pausanias, Xenophanes, Bion, Phillippides, Nicander, Empedocles, Lycon, Antisthenes, Menander, Cratus, Anacreon, Polidoor', Alexis, Straton, Solon, Platon, Symonides, Thespis, Epicharmus, Ion, Theognis, Bacchilides, Agatius, Polus, Symilus, Trasonides, Cratinus, Callias, Eupolis, Luciaen, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibicus, Architas, Archilochus, Afraen, Terpander, Theodoor, Satyrus, Iuvenalis, Fulgent', Apuleius, Tyrtaeus, Martialis, En noch veel ander meer, uyt 't Roomsch' en Grieksche landt, Als elders: over al vermaert, door kloeck verstandt. Konst-beminder. Maer wat ist noot, soo veel van verr' end' oude tijden Te bringhen Dichters voort? daer doch aen alle sijden Iliss' in dees' ons Eeuw, ons end' nabuers doorvloeyt, End' menigh konstig hert bevocht heeft end' besproeyt, Ghelijck Marcell', Danté, Properce, Meleager, Boyard, Alamanni, Tasso, (der Konst na jagher) Laureys de Medicis, Alciat, Meolin, Petrarcha, Barbarus, Arioste, Sabin, Hoe Iulius Caesar, Scaliger boven maten, Itali heeft gheciert, door g'leertheyt, moet ick laten Onvolpresen. Wiens soon g'lijck hy nu Musae-dans Of beter kan, ja is Europae roem bykans. Konst-oeffenaer. Wat heeft oock Gallia vernuftighe veel Gheesten Gevoedt, en voort gebracht: van welck' elc om den meesten Prijs, heeft den Lely-hof verciert end' wijdt berucht, Den Ronsard vloeysaem kloec (wiens veersen aerd' en lucht, Als Musae soet gheschal, noch dav'righ doet doordringen) Bellay sloegh oock niet mis. Men sal oock lesen, singen, Soo langh' als d' aerde staet, de dichten van Marot, Morullus, Buchanan, Buissay, Bez', Amyot, Oock van Bellet, Iamijn, du Bartas: die der Weerelt Begin uytbeeldt soo klaer: wiens dagen zijn bepeerelt, Gelijc een bagg' verciert, de Dicht-konst van Rulman, Augoulesm', Auratus, Salignac, Campagnan, Seres, Chambrun, Thovart, Henri Estienne mede, Mag', Alizet, Goulart, Delben', end' andr': elcks stede Te schicken eerst of laetst, weet ick na weerden niet. Vigeneri gheeft kloeck, men uyt zijn Wercken siet. 'K had haest Bourlier, Bouchet, Thevet, Tronchet vergeten, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Belle-forest, d' Amboys, oock konstigh, soo wy weten, End' Denijs Godefroy, oock komt my in den sin Pybrac, end' Peletier. Konst-beminder. Lofweerdigh zijn niet min (Al hoefdemen veel tijts, om hun soet dicht verhalen) Lobwasser, Oeler, oock Lutherus (g'leert in talen) Greiter, Reissner, Daghsteyn, Hetzer, end' Hegenwald, Vogter, Iustus Ionas, Iohan Englisch, Sebald Heydens, Speratus, Zwick, Melissus in Konst vloeyigh, Niclaes Herman, Spengleer, in dichten schoon ooc bloeyigh, Wolfgangus Capito, gheleert in Konsten nut, Alberus, Blaurer, Wels, bekent in Musae hut, Eberus, Struppius, Camerarius Muller, Pancraes van Coburgh ooc, Dicht-minnaers lust vervuller: Met sulcke veel, om Konst, en g'leertheyt weert veel eer, Duytsch', Engelsch', ofte Schotsch', en ander vreemde meer. Maer laet ons liever yet van Neerlantsch' dichters spreken, End' ander, welckers Konst in Neerlandt is ghebleken: Want Pegasus heeft hier gheschrabt soo met den voet, Dat (gh'lijck in Creefter-tijdt d' Egyptschen Nilus doet, Of Thetys als Dyan' ontfangt, oft schijnt volwassen) Hippocren' overvloeyt. Konst-oeffenaer. 'T soud' dan te spreken passen Van dien Lusthof, daer langh De Roover ernstigh groot Alleen wracht. Maer doe d' Heer, de Casteleyn geboot, Dien t' op'nen elck: quam haest Colyn met Konst geladen, End' Gistel, van der Noot, om maken wegh end' paden, Daer Wten-hov', Fruytier, Plant-in, Den Dale droegh, Does' uyt De Vyver vochts om groeyen had ghenoegh, Van Haecht, Dat-henen ging tot Blyenburgh elc rapen, Met Houwaert, Vaernewijck, end' Nijërvaert herschapen In deughden goet, De Bont', Verensis, Van der Voort, Vermeulen, Bock, Van Peen, ooc hebben Konst g'orboort, Als 't Coornhert, Borrekens, seer Krul met Laurier milde, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat reyne Moeders tael elck spreken mocht die wilde. Den kloecken Pieter Heyns, Hippophilus, Murier, Taverne, Coster met Nordanus (die oock hier Vergheten niet en dient) den g'leerden wijdt versochten Eduard Mellema, Verlend' in Konst doorvlochten: Twee Meersschen out end' jong, vol blomkens reuckig zijn, Daer soo wel oud' als jongh' in hebben weyde fijn, In deughd' end' tale reyn. 'S gelijcx doen (so wy mercken, Aen hun goet onderwijs, in dicht, end' stichtigh wercken, Ph'lips heer van Aldegond, de Band, de Boot, de Bert, Abraham van der myl, Coris (wiens doodt my smert) La ru', Hoog-hert, Roosier, Detring, Wychuys, de Mander, Die noch 't g'leent leven heeft, och leefder noch een ander! Taems-zoon, Schepens, Bohaim, van Dale, Fourmenoys, Valck-oogh, Sambix, Roo-claes, Petyt, Elst-land, de Boys, Neander, Edmeston, Corput, Carpentiers beyde, Van hout, Pieter Lenaerts, end' Melder (die m' oyt greyde) Silvius, Compostel, Mostaert, Orlers, Migoen, De Groote, Stochius, Clock, Yselveer, Tryoen, Vol-levens, Isacus, Lampe, Wils, Nazaretten, Baldinus, Keuleman, Stooter, Piero, den netten, Batman, Zach'rias Heyns, Creenburg, end' Schuylen-borg. Konst-beminder. Maer mocht men (lieven vrient) vry nomen (sonder sorg Van thooren: dat men wil by Haeghdichters gelijcken) Boxstel, Bisschop, Bisdom, de Brand, end' den Konst-rijcken Miggrodius, Gruytier, Victoor Marten, Lancel, Waeleus, Meusevoet, Gheeraert schepens, die wel Honigh soet vloeyend' is, Ph'lips Lassonius mede, Cornewinder, Damman, hier oock al hoeven stede, Zuërius, Trelcaet, Baselis, Vad'r end' soon, Iacob Viverius, de Brauwer, Steen-landt schoon, Ian Lauwers, Rietwijck, Hooft, end' Hemelaer gepresen, Met Mosscher. Maer elck moet in Iacob Wyme wesen Verwondert om zijn dicht: 't welck op papier, met inckt Hy niet schrijft: maer in 't hert: daer hyse steeds gedinckt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst-oeffenaer. Schrijft hy dan niet in dicht? Konst-beminder. Neen: want hoe soud' hy schrijven, Die schrijven niet en kan. Konst-oeffenaer. Evenwel moet hy blijven Een Dichter: d'wijl hy dicht. Maer ey! waeromme doch Vreest ghy te noemen hem, end' al die ander noch? Zijnt dan haegdichters ooc al die ick noemd' hier vooren? Konst-beminder. Neent, dat en segg' ick niet: wilt u daer in niet stooren: Want icker veel van ken, te zijn in dicht niet kleen: Maer in gheleertheyt nut, met Konst voor yeder een End' deugd' ooc schoon verciert: dies ic met luyder kele, Ben schuldigh van hun lof selv' uyt te roepen vele. Maer om dat leyder som, sond'r eenigh onderscheydt Van Konst, ondeught of deught, tot hinder der joncheyt, Van Venus, Cupido, onkuysheyt wulpsch slechts singen: Of hun Konst-schijnig dicht, met tale vreemt so mingen, Dat sy 't nou selv' (veel min, een ander) wel verstaen: Om dit misbruyc, en meer, is Dicht-konst in 't versmaen. Want niet alleene sy den dieren tijdt verquisten: Maer ooc dies' hoort en leest. Die dan sond'r arg of listen, Dicht tot 't ghemeene nut, end' stichtingh, soo 't betaemt T' aenlocken jeugt tot deugt: vreest schier te zijn genaemt Een dichter: welcken naem, is schande voor de lieden. Konst-oeffenaer. Ja voor d' onkonde meest: maer segt, waer niet geschieden Misbruycken? sal men Konst of gaven smaen daerom? Salm' oock een quistgoet siend', of gierig-aert seer dom, Onkuys' en dronckaert vuyl, gout, vrauw' en wijn verachten? Neen: maer misbruyckers wel. Daeromme die betrachten In Rijckdom, spijs' end' dranck, de rechte mate goet, End' Konst ghebruycken wel, te recht men prijsen moet. Der Redenrijckers ampt, end' wat hen is bevolen, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijct daer uyt, dat m' eertijts, Gemeene lants-tael scholen End' ander Landt-nut-Konst, hiet de by-een-komst van De Redenrijckers vroet. Dus Neer-landts Dichter dan Moet dichten Neer-landts reyn, en geen uytheemsch ontleenen: Zijn Tal' is rijck ghenoegh. So moet hy oock met eenen Nut minghen onder vreught: 's lants beste nut is Deugt: Best' deugt, die 's menschen siel inwendig maect verheugt, Ten Hemel treckt, end' doet den yd'len lust uyt blusschen. Van welc Dicht'r-ampt ic flus ooc sprac al ondertusschen: En 't Amstels Eg'lentier, Bloeyend' in Liefd' hem heeft Hier in ghequeten wel: end' daer van Leeringh gheeft. Van ander vele noch soo wel niet, moet ick kennen: Doch meest al langs hoe meer sy hen daer toe gewennen. Die eerst op jonckheyts nut niet veel en heeft gheschaft, doet bet, daer d' outheyt selv' heeft zijn misbruyc gestraft. Maer waerom so veel tijdt end' woorden doch versleten? Van Reden-rijckers ampt? na dien wy 't beyde weten, End' dat van ander oock soo klaer beschreven is. Konst-beminder. Maer zijn de Dichters al, die ghy laetst noemdet, wis, Al Nederlanders oock? voorwaer dat dunckt my wonder. Konst-oeffenaer. Neent: maer daer zijn ooc wel al eenig' uytheemsch' onder, Doch woonend' al daer in: die ick med' noem, om dat Sy Neer-landt met hun Konst oock cieren, anders wat Waert hun te noemen noot? want ick hebb' overslaghen Neerlantsche Dichters veel, (die kloec zijn tot behaghen) Mits dat hun namen my in sin nu komen niet. Doch elcks gheboorten plaets, bysonder noemen, siet, Waer quaet om doen: dewijl nau selv' elck weet zijn eygen Geboorten plaets oft Lant: want door 's Wolfs bet' en dreygen, Veel onder een ghemengt verstroyt zijn hier ontrent. Konst-beminder. End' ooc veel Dichters kloec zijn ons noch onbekent: Want in dit Eylant kleen, alleen hier zijnd', hoe konnen Wy doch gehebben meer, dan Vrienden goet ons jonnen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} End willen deelen med'? maer mochten wy met rust Doorwand'len Neder-landt: end' over al na lust Doorsien Boeckwinckels schoon, en konstlievers Boeckstallen: Wat soud' ons konstig dicht van Dichters kloec voorvallen? Konst-oeffenaer. Dat oock elck Dichter ons op dede kist end' schrijn, Daer in verborghen noch hun beste wercken zijn: Hoe souden snuff'len wy? wat souden wy al vinden, Dat ons waer aangenaem? 't soud' ons dan duncken in den Choor Musae recht te zijn: dan hadden stoff' eerst wy Van wonderingh end' vreught. Konst-beminder. Maer lieven Vriendt, siet, my Verwondert, wat beweeght ons selven soo te quellen, Om soo veel namen hier van Dichters t'saem te tellen: Als of ons veel ghewin, daer aen gheleghen waer! Konst-oeffenaer. Neen doch: maer niettemin, wist icks' al, ic soud' haer In een schoon Tafereel aen 't Dicht-tooneel al hanghen. Konst-beminder. Wat: soud' yemant gewin, of lust daer door ontfangen? Konst-oeffenaer. Daer mochten door beweegt d' aenschouwers zijn tot vlijt In Konst: end' in 't ghedacht, als Dichters langer tijdt. Konst-beminder. 'T is waer: maer even wel, d' een soude willen delgen Daer zijnen naem gantsch uyt: een andr' hem seer soud' belgen Siend' hem vergheten daer. Konst-oeffenaer. 'T wert ons t' ontschulden weerd' Dat alle Dichters, wy niet kennen, na begeert. 'T mocht yemant oock (dien 't is veel bet dan ons gelegen, End' lust heeft, soo wy doen) tot ondersoeck beweghen, Van leven, boorten plaets, en schrijven 't schoonste dicht, Van Dichters meest vermaert, end' brengen dat int licht. Konst-beminder. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer moeyelijc om doen waer dat, dan rijckdom winnen. Konst-oeffenaer. My dunct, dat schat en winst bekomm'ren steeds u sinnen. Hadd' als 't ghemeene nut, betracht selfs winste seer Plutarchus, end' veel meer, sy hadden nimmermeer, Met arbeydt t' onsen best, soo ondersocht, beschreven, Van soo veel mannen wijs 't doorluchtigh heerlijc leven: Noch hun verstanden kloeck elck een gemeen gemaeckt. Meer voor een ander heeft, dan voor hem self, gewaeckt Carel van Mander oock, die recht Van elc man rader Mocht heeten, end' ons eeuw' was cierder en weldader. 'T blijct uyt zijn dichten schoon, end' schriften: onder welck' Van menigh Schilder kloeck, magh 't leven lesen elck. Konst-beminder. Dat 's doch waer: maer hoe wel komt over een bequame Den Tytel die gh'em gheeft, met zijnen eyghen name: Want in beyd even veel zijn Letters, end' ghelijck. Konst-oeffenaer. Voor zijn gemeen Sin-spreuck schreef desen Man konstrijc Dat Een is noodigh wel. Men siet oock dat elck Dichter Alsulc een Sin-spreuck kiest, daer m' hem door kent te lichter: Veel Heeren, Vorsten oock, end' ander Mannen groot, Een Sin-spreuck schrijven so, voor hun Merck-reden bloot. End' sommigh hebben die uyt hunnen naem ghenomen: Die my wel duncken best, als sy te pas maer comen. Konst-beminder. 'T zijn Anagrammen dat, daer ick van hoorde lest. Konst-oeffenaer. Na 't Griecsch: maer in ons Duytsch, men soude nomen best, Naem-letter Sin-spreuc haer. En som van ons voorseyde Fransch' hadden sulc een spreuc. Een out Vlaems-dichter leyde Met Den voys hoort eer' an ooc zijn naem uyt: doch 't was Wat duyster om verstaen: Veel beter quam te pas, De Schade leere' u wel Konst-beminder. Jaet: want daer door vermaende {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy elck, waer Schad' hy vont, daer van te zijn afstaende. Konst-oeffenaer. Om sien waer Schad' in licht, so lang hem 't leven bleef, Een Vlaemschen dichtr' onlangs, Doorsiet u daet ooc schreef. Konst-beminder. Doorsag' elc wel zijn daed (zijn feyl siend') hem soud' hind'ren Te straffen anders feyl: 't soud' ooc zijn schand' doen mind'ren. Konst-oeffenaer. In sulck voornemen goet ist noot dat elck voortgaet: Doch om wel doen, Dryft rou van hier, Hout sorgens maet: Want Sorghe sonder Maet met rouw' ooc stadig treuren, Verstant end' geest beswaert, en schade groot doet speuren: Met vreugt en lust aen konst houdt dan al d' oog in 't seyl. Voor 't beste rad' ick dat Yeg'lick speur na d'wis Heyl: 'T welc overtreft al verr' goed, eer', en konst hoe deugdig. Konst-beminder. Met vlijt ick willen soud' dat wel na speuren vreugdig: Maer waer 't te vinden is, dient my van u ontdeckt. Konst-oeffenaer. Al onvolkomen vreught men hier ter handen treckt, Maer Heyls in Iesu dan men vindt al sonder missen, Na Hem'len raet u went, soo krijghdy den ghewissen Raet, heylsaem, goet end' nut. Als men Maer hert en bidt, 'T lof reyn van sond' men krijgt, 't welck is veel beter wit Dan aertschen rijckdom groot: want die dien meest verkiesen, Na rijckdom volght hun dan Perickel van verliesen, Beyd' siel, end' rijckdom lief, sulck kiesen dan is quaet. Konst-beminder. 'T sou wercken na beklagh: maer dijnen eersten raet, Ick houden moet voor best, dat 's 'T wis-heyl, raet Lof weerdigh: Konst-oeffenaer. Die hebben wil met vlijt den besten schat seer veerdig, D'wijl Deught is soo vul eers dat s' overtreft het goudt: Voor 's weerelts besten schat men Deugt ten rechten houdt. Konst-beminder. Deught haren dader loont, en doet zijn daedt verhoogen. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst-oeffenaer. Ja: maer die deugt navolgt, moet yeders Haet gedoogen: Maer dat kan hind'ren niet, voor dien, die dinct al voort, Mijn haters al zijn sot. Konst-beminder. O weert bedinckigh woordt: D'wijl haet het leven kort, baert strijt, neemt rust en slapen. Konst-oeffenaer. Men magh dan wenschen wel, dat Vrede viere 't wapen? Konst-beminder. By sondr' als Mars verwoedt ons lieve Vaderlandt Nu heeft soo lang verdruct, door rooven, moord' en brant: Mercurij Slangh-roe met Minervae schildt verduystert. Konst-oeffenaer. Maer hebt nu goeden moedt: siet ghy niet, hoe schoon luystert De Hemel-maeght, bekleedt met Olijftacken dier? Mijn ooren gellen van dat elck Roept vrede hier, Gheluck end' heyl: dus vliedt ghy Python end' Medusa. Die met Reden verwint, hoor' ick, Ick bou dy Musa, Met Reden seggen, 't blijckt aen 't konstig werc vermoeyt. Die Wenscht om 't best', en steeds Baus lesse koos: ic noyt Tijdt nutter hebben sagh, om Musa helpen Bouwen. Konst-beminder. 'T is waer: Vreeds tijdt is best om leeren end' onthouwen: Want onvreeds onrust groot een yeder schadigh es, In sin, verstandt, gedacht: maer wat men by Baus les, End' Musa bou verstaet, wilt my doch eens uytlegghen. Konst-oeffenaer. Maer liev' en hebdy noyt Bau-meester hooren seggen: Ick schuere, bou na aerd? Konst-beminder. Ick bidd' u, my doch helpt Dijn meeninghe verstaen, end' mijnen leersucht stelpt. Konst-oeffenaer. Bau-meester noem' ick dien (g'lijc spreuckig) die gebruycken Hem laet tot yeders nut, om voeden jonghe struycken, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot vruchtbaer Planten schoon: eerst hy doorsiet den grondt. Schuert af qua zed' end' aert, in welcks plaets hy terstont Baut, door goet onderwijs, deugts Inten goet naer oordeel, 'T in-scherpen is hen door Berisp en raed ras voordeel: Want als Polymnia, 's baus less' in 't herte druckt, Sy worden haest bequaem, end' 't bauwen wel gheluckt: Kunsten oorbarich land, end' Steden sy haest krijghen: Want Musa wort ghebauwt: dus sietmen haer opstijghen Tot in den hooghsten staet Konst-beminder. Ick sou beghinnen seer Wel recht nu die verstaen: end' sien (als wijser leer Bewees oyt) dat, om Jeught tot Konste best te locken, Bequaem zijn woorden goet, veel meer dan Roed' of stocken. Konst-oeffenaer. Die wil beweghen hen, vry Voel aen Konst is eer, Seggh' end' Leert kloeck u sin. Konst-beminder. 'T is soo: want eersucht meer, Dan gierigheyt, oock lockt de jeught tot leersaem waken: Sy doetse Penn', pinceel, met kloecken moedt aenraken: End' ander konst-tuygh meer, daer hen den geest toe port. Konst-oeffenaer. Teghen natuer en sin vergheefs al g'aerbeydt wort: Want De sins burch es raed, daer kloecken geest in wandelt, End' met natuers vernuft van Konst dan wijs'lijck handelt: 'T best' vinden hy hem Pijnt deur d' eere, die toe terd't, Elck een die in Konsts nut, 't ghemeyne nut volherd't. Konst-beminder. 'T gaet wel, als leer, vernuft, onthoud, verhael, t'saem voegen: De bauwers ist een vreugt, sulck' Ackers vruchtbaer ploegen. Konst-oeffenaer. Het onderwijsen oock, den Mensch doet ongheveynst 'T quaet kennen, 't onderwijs oock steeds al wederpeynst, g'lijc 't schaeps erkouwen voet, het weer gepeyns leert vlieden Het quaed', end' volgen 't goed': gelijc elck sal geschieden, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht nemend' op het werck. Konst-beminder. 'T is soo: want als den Mensch 'T voorgaende werc Weer peynst, doorsiende dat na wensch, Feyl siend', hy beter doet, om goeden naem verwerven. Konst-oeffenaer. Sulck' onderhouding goet doet eer en vreugt beerven, Niet voor hem selv' alleen, maer oock voor zijn geslacht: Na dien d' Erv' is voor aes d' afkomers goet gheacht. Als d' Erv' door deugt end' Konst, dus eerlijc is verkregen, Trau, liefd' en kloeckheyt sy in d' Ervers kan beweghen. Konst-beminder. Sulck Erve, d' Ervers dan gheen ledicheyt laet toe. Konst-oeffenaer. Voorwaer neen: maer sy leert hun, sonder worden moe, Met Aerbeyt heen te gaen, end' dad'lijck doen betuygen, Dat s' hun, na goeden aert van hun voorgangers, buygen: Een luy Mensch over al is elck een onweert gast. Want luyheyt baert maer quaet, s' is d' aerd' onnutten last: Door haer het al bederft: maer in een grooten cedel Men kan beschrijven niet, den lof des Aerbeyts edel: Die deugt en Konsten baert, voedt, onderhoudt, en laeft. Gheluckigh is den Mensch, die tijt waernemigh slaeft, Met Arbeyt saeyt in jeugt: want die in jeugt soet saeyet, Voor ouderdom seer Seur, daer van schoon vruchten maeyet: Want D' aud' elc werck valt seur. Dies elc in jeugt den kost Winn', om in oudtheyt grijs, van noot te zijn verlost. Daerom met Aerbeyt groot den Bauwer zijnd' op Acker, Om hart ic jag' hier snel, een ander wildt soo wacker: Ick hoord' oock seggen een, dus wacker wert mijn hert, Wijs-aerds ic na sal gaen, niet achtend' Aerbeydts smert: Maer Ploegen, Jagen steeds, in Konsten Ackr', om hebben Gewenschte Vrucht daer van, als joncheyts vloet sal ebben. Konst-beminder. Al hadd' ick oyt gheweest, tot noch toe traeg end' flau, Om volgen yemants leer: voortaen verbonden nauw', {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dijn voorbeeld' en leer, werd' ic aen deugden konstig, Met Aerbeydt, sorgh' end' vlijt, dy oock te volgen jonstig. Maer lieve, my verlangt, wanneer dat gh' u beloft, My flus ghedaen, voldoet, dat is, mondelingh', oft Veel liever schrift'lijck, my Sin-spreucken wilt verklaren, Die ghy weet, soo 't u niet te seer en soud' beswaren. Konst-oeffenaer. Ey hoort! ick hebbe s' u verhaelt den meestendeel: Nu merck' ick, dat ghy die soo niet verstaet gheheel. Dies sal ick s' u in schrift hier stellen op een rolle, De namen op de kant: soo hebdy daer van volle Kennis: hadd' ick daer toe een Lavend' hand' end' Penn' G'lijck hy, van wien men schrijft: U hand' es laevend', end' D'wijl recht moet wesen recht, met recht men hem verheffet: Want kloeck is hy in dicht, zijn Penn' elcx overtreffet, 'T mijn gaet soo 't kan. Neemt, leest. Konst-beminder. Ey siet! hoe slecht ben ick, Te hebben niet verstaen, van dy in sulcken schick Ghestelt de namen veel, van Dichters waert om prijsen: 'T schijnt even eens of sy med-brenghen end' uytwijsen Verborgen leer, om zijn wijs-gierigh, deuchdigh, vroom, Ja soeckig 't hoogste heyl. Doch 't quam m' eerst voor als droom: Nochtans ick vinder in, al som van mijne Vrienden. Maer hunne namen recht (dunckt my) niet heel u dienden: Dijn rechte spellingh' ghy hebt oock wat overtre'en In Naem-spreuck ende Naem. Konst-oeffenaer. Ghemerckt hebb' ick voor heen, Veel g'leerder dan ick ben, ooc Dichters kloec, van letters, Tot desen eyndt te zijn, wisselaers oft versetters: Dus, my verstoutend', ick daer in nam vrijheyt siet. Konst-beminder. Sy zijn oock allegaer ghestelt op oorden niet, Na ouderdom oft Konst. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst-oeffenaer. De sommigh' ick ten rechten, Noch hun, noch 't werck en ken, dan door goe vrients berechten: Soo dat ick dies na wil gheen oorden houden kan. Konst-beminder. Daer van genoech. Maer nu, van Vorst of Coning dan, Naem-spreuck te hooren ooc, blijv' ick noch sitten neder. Konst-oeffenaer. Maer liev', en weet ghy niet, dat altijt d' Arends veder Duyf end' Swaen-veer verteert, en niet daer med' vereent? Konst-beminder. Wilt my verklaren doch, wat ghy daer mede meent. Konst-oeffenaer. Nadien wy spreken slechts van Dichters, wel by Swanen Soetsingigh g'leken zijnd', onnoodigh ist, vermanen Van Keyser, Koning, Vorst: wiens macht men veel uytbeelt Met Arend (Vogel-Vorst) dees reden langh, oock steelt Tijt, om te spreken, wat wy Mus' op off'ren sullen Tot 't bau van 't Lust-tooneel. Konst-beminder. Voorseker siet men rullen, G'lijc Byen eendrachtigh daer, d' Aerbeyders veel, elc hem Om best met konstigh werck vertoonend', en zijn stem Soetsingigh heffend' op, aen dit werc bauwen vreuchdigh: Dus ons hulp' niet en hoeft. Konst-oeffenaer. Maer op dat in 't werck deuchdigh Elck een volherd' in lust, laet ons tot hunnen lof Het ons' oock mede doen. Konst-beminder. Wel dan in desen Hof, Roos, Palm, Tijm, Roosmarijn, end' ander Kruyt soetguerigh Met schoone blommen veel, tot Kransen lang-geduerigh, (Om hen te cieren Hooft, hals, armen, handen, tuygh, Als Penn' end' wit Pampier) ick my te plucken buygh: Die wy (om geven moedt) hen willigh willen schincken. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Konst-oeffenaer. Die meening is wel goet: maer beydt, wilt u bedincken, Dat blomm', maegd-palm, en kruyt, voeght beter Maegden swack, Dan Dichters tot vercier: end' siet, hoe menigh tack Van Laurier (altijt groen) end' van Olijf (ons beter Dan die nut) ginder staen! maer men magh geen vergeter Zijn aen den Hovenier, te bidden, om 't gherief Te moghen halen hier. Konst-beminder. Na dien hy Konst heeft lief, End' jonst de Dichters draeght, so veel als wy behoeven, Sal hy ontsegghen niet. Konst-oeffenaer. Maer hier niet langhe toeven En moghen wy (my dunckt,) nadien der Goden tolck End' Bode, Hesper roept, van achter ghene Wolck: End' Phoebum noodt te gast, by Phaëton: daer Hebe Den Nectar schincken sal: end' dat terwijlen Phoebe De sorgh' heeft end' de wacht. Dus eer wy zijn verrast, Eer Hof-bewaerder poort, end' Ianus Coelum vast Toesluyt, komt laet ons gaen. Konst-beminder. Nu dan: siet ick ben veerdigh, Geen tijt en dient versuymt, om zijn in daet lofweerdigh. Ick H T bedrogh. Iasper Bernardus. Soo haest en was ick dese uyt het ghesichte niet quijt, of ick en sagh van seer verre, dicht aen den Zee-kant, een Schip, het welcke, na dattet veel storm ende onweder gheleden hadde, ende dat Seyl, Mast, ende alle wandt seer ghescheyndt, ende een deel verloren was, worde soo gheweldigh van den fellen windt ende inghesackte baren teghen den harden ondiepen grondt gesmeten, dattet aen tween scheurde, ende voort gantsch aen stucken ende daer was sulck een jammerlijck ghekrijt der beangste schiplieden, dattet onmoghelijck ware te beschrijven, ende 't mochte een steenen herte ontbarmt hebben, dit ellendigh volck, dat de schrickelijcke {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} doot voor ooghen sagh, te hooren klaghen ende karmen, ende te sien wat neerstighen vlijt sy in den hooghen noot deden, om haer weerdigh leven te bergen, op plancken ende afghescheurde stucken van 't schip. Onder alles wasser eenen, den welcken op een stuc van den Mast, aen Landt (half in swijm) ghedreven komende, na dat hy een weynigh tot hem selven ghekomen was, begonde soo luyde te karmen, dat ick 't bescheedelijck verstaen konde: ende al klagende op ghestaen zijnde, ende voortgaende, vandt hy een zijner Vrienden, die (uyt een bosch, daer hy oock veel tegenspoet geleden hadde) hem int ghemoet quam, ende t'samen voortgaende vertelde elck den anderen zijn ongheluck ende voornemen, ende den eersten begonde alsoo zijn klaghte. Droef eynde eener Schip-vaert, Wesende een t'saem-spraeck, tusschen Konst-lievigh Hert, ende Yverigh tot Konst. OCh wee, o! Portunus end' Ino hoogh gheseten, My dunct, ick worde noch al heen en we'er gesmeten Van 't Zeesche brijnig vocht, 't welc my berooft 't verstant: Doch als ick 't wel aenmerck, ick vinde my ghestrandt Hier onder een Steenroots, beneffens grouwel berghen. Och Pallas! suldy hier mijn reys-gheluck vererghen? Ghy weet doch wel, waerom dat ick dees reys bestondt. Maer hoe! ist water my uyt oore, neus en mondt, Ghevloten als een vloedt, dus nu 't begint te stremmen? Will' ick mijn beste doen, om op 't geberght te klemmen, Dat ick sie aen wat Landt den Spoet my heeft gebrocht? Of ic een Stadt, gehucht, oft Menschen vinden mocht, Het welck my ware lief, een hert'lijck herten wenschen: Al waren sy soo woest, als Barbarissche Menschen, Met een med'-doogent hert sy souden my aensien, In desen droeven staet soud' elck zijn hulpe bien: Want niet alleen 't verstant, maer cracht is oock verdwenen. O hooghsten Iupiter, daer gins Met Arbeyt henen, Sie ick op 't steyl gheberght een klimmen als vermoeyt My dunckt, dat in elc lidt mijn kracht nu weder groeyt Nu ick een Mensch aenschouw', tot hulp' in mijn ellende: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En oock dit troost my meer, 't is een van mijn bekende. Wat doe, oft laet ick best? loop ick, oft blijf ick staen? Wil ick hem roepen toe, oft stille-swijghens gaen? Mijn ongedaen ghestalt sal (vrees' ick hem verschricken. Nochtans, waer ick by hem, 't waer my een groot verquicken. Best sal ick doen mijn vlijt, om volghen soetkens naer. Daer siet hy eens te rugg'. Ho! hy wort my ghewaer. Hy siet my: ja ghewis: wat magh hy nu doch dincken? Wil ic stil staen? neen: gaen? eerst teycken doen met wincken: 'T hert vlieght my op in 't lijf, soo ist ghemoedt verblijt. Yverigh tot Konst. Hau, eer ghy naerder komt, spreect, segt wie dat ghy zijt, 'T zy eenig sterff'lijc Mensch, oft van 't geslacht der Goden: Want van u wesen vreemt hadd' ick byna ghevloden, En waer ick niet soo swack te been end' oock te voet, Ten anderen benam vermoeytheyt my den moedt: Maer ick en weet by wien ick u doch sal gelijcken. My dunckt, ghy wel gelijckt Neptunus, den Zee-rijcken, Die menigh om misdaet met Offer soet versoent: Want even eens ghy hebt den baert end' 't hayr begroent. Oft g'lijc als Glaucus, die de schippers trou plag t' helpen. Oock is, als Tryton, u al 't lijf becleeft met schelpen, Daer 't Galatheesche schuym op blinckend' is seer wit. Proteus selsaemheyt merck ick dat u besit. 'K en weet dan, of ic Mensch oft Godt van u wil maken. Konst-lievigh hert. En kendy my niet, vriendt, so aen gedaent' oft spraken? Is u vergeten, dat mijn komst seer aenghenaem U eertijts heeft gheweest, doen wy eens hebben t'saem Een Hymeneus feest soet Speel-wijs helpen eeren? Oock Musas Eeren-feest, daer wy in 't t'saem verkeeren Tot hertelijcke vreught ons hebben seer ghehaest, Om uyt der Konsten-Schuer te werden soet gheaest. Doch ijskout niet als nu, maer vierigh als een brander, Wy in end' buytens huys berichten dan elckander, In deught en wetenschap, naer Konsten-aert oprecht. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Yverigh tot Konst. O mijn trau-liefdigh vrient, nu ghy dus veel my seght, Word' ick indachtigh yet, door dijne klare reden: Maer anders aen gesicht, aen kleers, gestalt noch leden, En hadd' ick dy ghekent: noch oock aen dijnen gangh. Dies, om meer weten, is nu hert'lijck mijn verlangh, Tot wat eynd', d' oorsaeck u dus verr' hier heeft geropen: End' voort, hoe ghy dus siet, als of ghy quaemt gekropen Uit Thetis wooningh wijdt, ontijdigh, 't lijf bekroost, U wesen onghedaen, ontschepen, end' mistroost, Als of Zee-Goder toor'n u veel had doen beseuren. Konst-lievigh Hert. 'K wil geerne mijnen vrient (nu 't so my magh gebeuren) Eens gaen vertellen, hoe my is vergaen dees reys: Want soo 't geschepen stondt, en hadd' ick noyt ghepeys, Dat ick soodaen tempeest soud' konnen eens ontkomen. Amphitrite (soo 't scheen) hadd' 't leven my benomen, Hadd't Pallas niet ghedaen, die stedigh knielend' satt, En 't leven, t' mijn behoedt, van haren Oom afbadt, En dat hy wilde my gheleyden t' rechter haven: Soo dat, door 't bidden seer, de Goden eynd'lijck gaven, Dat ick te lande ben gheraeckt, uyt droefheyts wee. Yverigh tot Konst. Hoe, hebdy dus ghedaen een reys' al over Zee, Daer van (doen ick vertrock) en wist ick niet met allen? Zijdy door ongheluck dan uyt het schip ghevallen, Dat u de windt oft 't seyl ghesmackt heeft over boort? Oft is het schip vergaen? daer van dient wat ghehoort. Ist (soo ick dincke) ja, ghy hebt wel noot te klaghen. Maer eer wy voorder tre'en (in praet,) moet ic u vragen, Werwaerts dijn meyningh is dees reys te doene nu? Daer na, soo suldy dan my wel verhalen u Ong'luckigh tegenspoet, 't welc reysers schielijc krijgen. Konst-lievigh Hert. Seer wel: mijn meyning, vrient, wil ic u (sonder swijgen) Verhalen hier in 't kort, waer dat ick henen wouw: {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn afscheyt was van huys geschiet, om 't nieu gebouw Op Helicon ghemaeckt te moghen gaen besoecken: Maer nu ben ick verseylt, niet wetend' in wat hoecken Des Aerdrijcks dat ick ben, noch by wat Horizon. Yverigh tot Konst. Wel, dit 's den rechten wegh, om gaen naer Helicon: Want hy niet verr' van hier seer lustigh staet in 't wesen. Konst-lievigh Hert. Hoe sal van my ghenoech nu konnen zijn ghepresen Die weldaet, die, O Goo'n, ghy my bewesen hebt! Want voorspoet vloeyt my toe, en 't druckigh weenen ebt, Nu hier den eenen vriendt den and'ren komt te vinden: Sulcx heeft wel moeten zijn der Goden onderwinden, Dewijl ick merck en hoor', dat ghy daer heen oock wilt. Yverigh tot Konst. Ja doch, mijn med'gesel: maer 't heeft niet veel gheschilt, Of ick en waer oock doodt hier op den wegh gebleven: Ick hebbe dick gheweest in vrees' van lijf en leven, Door quaden wegh en volck, my quellend' al om seerst: Ooc menigh wilt gediert hebb' ick ontmoet: maer eerst, Wilt my doen een verhael van uwe reys te water. Konst-lievigh Hert. Om sulcx te doen, 't is tijdt: want 't wort allengskens later, En duysternis die doet, dat menigh Mensche dwaelt: Ick sie, dat Phoebi licht met zijnen waghen daelt, Naer Thetis vochten hof, om rusten met zijn Peerden. Dus, hoort lijdsamigh aen, hoe wy ons reys aenveerden, Eer wy dan de'en vertreck, maeckt' yeder hem bereyt, Met 't gheen hy had van doen, end' nam alsoo afscheyt Van zijn gebroederschap, van kenniss', en van vrienden, Die ons gheleyden t' scheep, en allesins wel dienden: Dus zijnde wel voorsien, ist schip ghesteken af, Aurora toond' haer jonst, die schoon weer 's morgens gaf, Zephirus lieff'lijck blies zijn winden neffens 't suyden, 't scheen dat 't schip niet en voer, maer 't lant verciert met kruyden, Elc voegd' hem in zijn plaets, in vreugd', en wel te pas, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T schip-volck wierp riemen uyt, en roeyden snel en ras, Tot dat sy brochten 't schip van 't water nauw' in 't wijde, Daer wert den mast gerecht, 't schip held' op d' eene sijde, Door 't vallen van het seyl, en 't vieren van den schoot, D' hooft-touwen uytgestrect, men haeld' op 't schip den boot, Men sagh de baren licht d' een over d' ander rollen, Den windt versnelde wat, waer van de seylen swollen, Dus voeren wy voor windt tot langhe naer middagh, So dat men vliende 't lant, maer locht en water sagh, 'T welck ons verweckt' in 't lijf een moedigh herten evel, 'T veranderde doch haest, daer quam een dicken nevel, Die sonne, dagh en vaert, belemmerde gheheel, Waer door Schip-lieder vreugd' veranderd' in krakeel: Want d' een woud' hebben, dat sy 't ancker neder lieten, End' d' ander seyd', laet 't schip voor wint en water vlieten: Maer t' wijlen sy alsoo daer stonden dweers ghesint, Verdween den dichten mist, door eenen snellen windt, Soo dat men niet in tijts en konde 't seyl in trecken, 'T een scheurd' of 't ander brac, men sag d' hooft-touwen recken, Als snaren aen den boogh, 't seyl als een trommel-vel Ghespannen stondt. Vergramt, uytwijsende quaet spel, Daer sagh men Boream, met bringend' uyt den Noorden Den Blaeu-gehelmden Godt, siend' als een fel verstoorden, Die beyde met haer macht bestormen quamen 't schip: Elc schip-maet steld' hem kloec daer tegen als steenklip, Soo wel om schip en goet, als om het lijf behouden, Som deden pooghen groot, om 't seyl in een te vouden, End' d' ander oock vergeefs om vellen neer den mast, De derd' heeft met de puts te scheppen hem gherast, Maer weynigh hielpt of niet, wat sorge dat sy droegen, De baren staegh in 't schip al t' overmatigh sloeghen, En altijt meer en meer 't onweder hem op stack, So dat door 's waters kracht 't roer van den schepe brac, Want steyl als berghen hoogh soo resen op de golven, Dan overwelfden s' ons, 't schip scheen somtijts bedolven, Ja 't was wel menichmael met water soo vervult, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat arbeyt werdt verkoelt, end' ons vergingh 't gedult, Men hoorder anders niet dan suchten ende karmen, 'T sou hebben wel beweeght een steenen hert t' erbarmen: D' een riep tot zijnen Godt, om doch behouden 't lijf, Een ander klaeghde vast van kinders ende wijf, Som susters ende broers, soo dat elck sorghd' om 't zijne: Maer 't swaerste last van al, dat ons aended' meest pijne, Dat was den Donck'ren nacht, die ons bedecken quam, En niet meer lichts en liet, dan uyt des Blixems vlam, Die ons so heeft verschrict, mits zijnen broer den Donder, Dat 't scheen al om gekeert, 't nat boven end' locht onder, 'T gewichte met den windt 't schip druckten dattet boogh, Dan hief hem 't water op, datt' naar de Wolcken vloogh, Dan daeldet wederom tot in des Zees afgronden, So dat door 't swaer onwe'er 't schips plancken gansch ontbonden: Want g'lijc een Toren hoogh moet vallen als hy breect, Of g'lijc een Steenrots steyl, die hoornig opwaerts steect, End' door aerd-beving valt, vermorselt oock die 't lijden: Alsoo werdt oock het schip rond'om van alle sijden Gheborsten en ghescheurt, ghewentelt gins en weer, Een stuck oock van den mast viel plotseling daer neer Op eenen die daer sat en schuylde voor 't afgrijsen, Als icker noch om dinck, mijn hayren bergigh rijsen, Hoe grouwelijck dat 't schip eens van een golf afviel, En 't water hem ontsonck, alsoo datt', als zijn kiel Stict teghen harden grondt, geplettert bleef in stucken, 'T welc 't schip vol water bragt, en ons in groot verdrucken End' noch ten laetsten, laes, ist om ghesmeten dan, Met meerder woel-ghetier, dan yemandt dencken kan. Doen sorgder niemant meer om vrienden, goet of schatten, Maer elck een ded' zijn best als hant-gau, om te vatten Yet wat van schips gereck, 't waer boeyer, spriet, of luyck, Dan uyt het schip gespoelt, 't was wel tot hulps gebruyc Ghebesicht wat van som, die slechts so veel noch kregen, Dan al en hielpt haer niet: want siet, daer quam slagregen, Die 't al heeft uyt haer handt ghewrongen oft ghewoelt, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En ander zijn door kracht der baren af ghespoelt: Ooc met het schips omkeer, wel som te gronde soncken, Soo dat sy deerlijck daer ellendigh zijn verdroncken, End' geenen Mensche meer daer van ontkomen is, Dan ick (daer van ik weet:) derhalven ick ghewis, So langh ick leven sal, Godt dancken moet daer vooren. Yverigh tot Konst. Verwondert en verblijt ben ick in dit aenhooren, En elck die 't hoort en leest, sulcx oock wel wesen mocht: Danck zy den Goden al, van Aerde, Zon end' Locht, Dat sy u, mijnen vriendt, noch hebben 't landt gegheven, Maer hoe quaemdy daer an, geswommen of gedreven? Verhaelt my doch noch dat, soo 't eenighsins u past. Konst-lievigh Hert. Het paste juyst alsoo, een groot stuck van den mast Quam my ghedreven toe, als my den windt end' vloeden Afsmeten van den boort, maer snel most ick my spoeden, Eer ick hem noch ghekreegh, dit hielp my aen een klip. Yverigh tot Konst. Maer warender niet meer, dan ghy alleen, in 't schip, Die in het Lust-tooneel verlust oock wilden werden? Konst-lievigh Hert. Besloten hadden wy dees reyse met ons derden, En dat wy souden dan t'saem keeren we'er naer huys. Yverigh tot Konst. Och dat heeft u ghetreft, ja 't is my selfs een kruys, T' aenhooren 't ongheluck, in plaetse van verblijdingh, 'T is om te zijn betraent, al hoorende dees tijdingh, Dat Phoebi vrienden lief soo qualijck zijn ghetoeft, En dat ghy 't hebt ghesien, gheleden en gheproeft, 'T welc u 't gemoet benaut, en 's lichaems kracht vermindert. Hoe, heeft Apollo niet dit misval doch verhindert? Hoe, heeft hy niemandt kloeck tot uwer hulp verweckt? Want reys' en al 't ghebauw heel t' zijnder eeren streckt, Nieu Maet-dicht onghewoon men daer in sal verklaren, Mercurius is selfs ghetrocken, om vergaren {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheheel der Goden heyr, soo van verr' als van na: Doch Momus met zijn lief, de boos' Invidia, Die soecken altijts noch elcks lust tot Konst verflauwen. Konst-lievigh Hert. Dit ongeluck voor ons heeft hy voorwaer gebrauwen: Want als hy heeft ghehoort, hoe menigh Konst-lief gast Dit schoon ghebauwsel socht na Thracy-wout hy vast Ghetrocken is met haest, in nijdigh quaet op setten, Om die vast reysden heen, den voortganck te beletten: Ghekomen zijnde snel daer Boreas in woont, D' oorsaec van zijnder komst heeft hy hem stracx vertoont, End' badt, dat hy hem wou in zijn begeert gherijven. 'T antwoort was: nu wel aen, 't sal geensins achter blijven, Dat ghy aen my versoeckt, 't sal wesen naer u stem. Terstont hy gingh, en nam den Palemon met hem, End' pooghde met der haest dit schielijck te volbringhen, T'wijl d' ander Goden veel beschickten ander dinghen: Want Iupiter was rechts ghetoghen in zijn sael, Om met zijn Iuno wijf te houden 't avontmael, Daer 't Ganimedes hem leyd' alder eerst voor ooghen. Diana was oock in haer wooningh, om haer drooghen, Haer hebbende ververscht in 't kleer waterken reyn. Apollo was ghereyst na 't Amplytische pleyn. Neptunus was naer zijn Eylanden wijt ghetoghen. Mercurius in 't rijck Hesperien ghevloghen. Ja (soo het blijck'lijck scheen) en was 't gheselschap noyt Van een soo wijdt verseylt, alst nu wel was verstroyt. Dies moestent met der Doot mijn medemaets bekoopen, End' of hulp-biedigh daer hadd' yemant komen loopen, 't hadd' al om niet geweest, ons schipbreuc was geschiet. Yverigh tot Konst. Nu ick aldus dit hoor', en dinck ick anders niet, Of Momus hevet my oock soo beschickt te lande: Want schade, schimp' en smaet, leedt ic seer veelderhande, Van in 't begin des wegs, 't verschricken heugt my noch, Alst my te vooren komt: maer wilt my segghen doch, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie heeft dees heymel'heyt ghegheven u te kennen? Konst-lievigh Hert. Doe ic daer lag aen 't strant, daer staeg de Zee komt rennen, Een Stemme my aensprack in droom uyt Klare-wolck, Dit maeckte my verbaest, want ick en sach geen volck, Noch ick en weet oock niet, wie my heeft aengesproken, Maer ware niet soo snel den dagh ons gantsch ontdoken, Ghy hadt my 't heel bescheydt van u reys' oock vertelt. Yverigh tot Konst. Ja hadd' ons (so ghy seght) den nacht so niet versnelt, 'K soud' hebben noch gevraeght na die twee ander gasten, Haer Spreeck-woort, of hen Naem: maer 't waer tijt dat wy pasten Te letten op den wegh, licht geeft hy sulcken schijn. Ick sie dat wy niet wijdt van 't Lust-tooneel en zijn, Den Bosscher staet by 't Bosch, ick meene daer t' herbergen. Konst-lievigh Hert. Den wegh en kenn' ick niet, dies woud' ic dy wel vergen, Woudt ghy te brenghen my tot by den groenen muer, Daer nu in korte wijl ghebauwt is een nieu Schuer, Een Konste-lievigh Geest is daer woonachtigh binnen, Die Konstenaers en Konst men stadigh siet beminnen, 'T is een beweger wis van veel nieu-vondigh Werck, Wy werden t'saem verblijt en well'kom in zijn perck, Of wy schoon onversiens hem soecken te betrapen, End' soo ghy dincken kont, my lust bet wat te slapen, Dan langer gaen of staen, 'k en hebbe' nau lust noch vreugt. Yverigh tot Konst. 'S gelijcx ist ooc met my, so ghy Vrient dincken meugt, Van soo veel moeylijck gaen my swellen al mijn aders, Dus will' ick strecken my al op end' aen dees Bladers. Vlysses eens benaut ghebruyckte dese konst. Maer Hope seyt my dat d' Houtvester hier houdt wonst, Die Bosch-heer is van 't bosch, daer wil ick my versorgen, En rusten desen nacht, end' dan wy moghen morghen Noch doen een wijdt verhael van mijn gevaer niet kleen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T heeft al veel beter smaeck', als vele zijn by een, En dat sal morghen zijn, met ander veel ter banen. Konst-lievigh Hert. 'K hebb' ander van dit Bosch ooc hooren wel vermanen, Dat 't geeft seer soeten reuck, welsmakende goed' vrucht, Ja dat de Musas reyn daer maecken soet gherucht, Met onderlingh ghesang gaen sy daer dickwils spelen, Maer vriendt, 't is tijdt dat wy elckander Godt bevelen, Gaend' elck tot zijnen Weerdt, eer datt' te late wort. Yverigh tot Konst. Ick vind' om sulcks te doen my self oock aengheport, End' morgen willen wy gaen sien de vruchtbaer rancken: Van goet gheselschap (vriendt) wil ick u nu bedancken, End' wensch' u altijt voort verheuginghe seer soet. Konst-lievigh Hert. En ick u insghelijcx: vaert wel in Gods behoedt. Liefde baert vrede. Pieter Vergeel suen. Als ick nu dese twee (die alsoo jammerlijck hunnen onspoet beklaeghden) oock voorby was, so zijn mijn hun redenen veel meer ter herten ingedrongen, danse noch in 't hooren ghedaen hadden, 't welck my dede overpeysen, wat ellende, verdriet ende tegenspoet, den reysers (soo wel te water als te lande) daghelijcx nakende is, ende oock menighmael ontmoet: ende daer neffens stelden mijn ghedachten my voor oogen, dat ick t' anderen tijden dickwils gelesen hadde, dat des Menschen leven hier in dese verganckelijcke Weerelt anders niet en is, dan een angstighe reyse ende moeyelijcke wandelinghe: ende hoe hem meer beneerstight om alle siel-nutte oeffeningen te betrachten, hoe dat eenen meer aenstoot ende quellinghe onderweghen ontmoet, waer door datter vele op der Deughden wegh struyckelen (door dien sy te swack zijn dien te bewandelen, ende oock te weynigh van allen nootdruft voorsien) ende geheel luttel de Krans der deught connen bekomen ende verwerven, welcks overdenckinge my soo kleen ende swaermoedigh maeckte, door 't bekennen mijner kranckheyt, dat ick my selven beklaeghde oyt van Vader gheteelt, van Moeder gheboren, ende van Voedtster opghebracht te wesen, dewijle ick my soo onkloeck bevandt, om de goede onderwijsingen van de tuchtighe Leermeesters (aen my ghedaen) te volbringhen. Derhalven ick my wel {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschte als een ontijdighe gheboorte vergaen te wesen, op dat ick de jammerlijcke ellende der sieldrichtighe Menschen niet en soude beleven, aensien ende bekennen, ende in sulck een onmatighe bekommernissen, soude mijn bedroeft herte, door overgroote benautheyt ende bangicheyt, my byna ontsoncken hebben, en hadde gheweest de jeughdighe soeticheyt der groene beemden, deursprickelt met ontallijcke aerdigh van ghedaente ende schoonverwighe bloemen, waer uyt de warme Sonnestralen sulck eenen lievelijcken reuck deden spruyten, dat hy hem verspreydende door de klare locht, mijn verflaut herte een goede verquickinghe dede ontfanghen: door welcke vermakelijckheyt, ick terstont (als een herschapen Mensche) gedanckt ende gepresen hebbe den Schepper ende onderhouder van alle dese dinghen, die ick met ernstighe verwonderinghe aensagh, ende die in my baerden eenen (meer dan natuerlijcken) lust om op den wegh der Deught te gaen soecken dien, die uyt liefde, tot nut ende onderhoudt der Menschen ende dieren, dit alsoo wassen dede: want de dadelijcke liefde, die ick merckte, dat hy tot my (niet min als tot andere) droegh, begonde in mijn (tot hem gheneghen) herte, een (al ghebaerde) sonderlinghe wederliefde te doen groeyen. Ende alsoo ick my vast op weghe stelde, ende den wegh niet al te wel en kende, werd' ick veroorsaeckt aen d' een ende d' ander te vraghen, dus ghekreegh icker terstont vele, die (elck na zijnen sin) my vast wesen, alhier, aldaer, al ginder suldy moeten gaen: want daer is hy, daer suldy hem vinden, ja niet alleen met raden en wast ghenoech, want sommighe wilden my dwinghen (met of teghen danck) hunnen my ghewesen wegh te bewandelen, waer door ick vast in twijfel staende, nau wetende hoe verkiesen oft gaen, hebbe ick van verre sien aenkomen, eenen, die in allen deelen als eenen bode toegherust was, dies ick (van stonden aen met nieusgiericheyt ontsteken) bleef stille staen, tot dat hy toe quam, om te vernemen wat hy voor tijdinge mede brenghen soude. Den welcken by komende, hadde eenen openen brief van eenen Vriendt aen zijnen beminden ghesonden, ende daer by sulck last, dat hy alle lieden (wie hy voorby ginghe) aenbieden soude den selven te doorlesen, 't welck ick voorwaer hem niet en weygerde, maer met een uytnemende begeerlijckheyt dede, ende nu den inhoudt ende opschrift des selven briefs, noodigh van alleman geweten, en 't nut (daer in staende) waerghenomen ende ghevolght, was als volght. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Strijdt tegen Onverstandt, in eenen Sendtbrief, aen mijnen goeden vriendt I. de Hemelaer, vervaett. OF nu met 't gulden Jaer 't volck deser lester eeuwen, Al gulden worden sal, of meer en meer verleeuwen Met ijserigh ghemoedt, wat dunckt u Hemelaer? Het leste vrees ick laes! sal wesen al te waer: Op 't eerst men hopen mocht, lagh' om te sterven krancker Twistbarigh onverstant, ons welvaerts meeste kancker. Dit grousaem dier gelijckt van outheyt sterck te zijn, Zijn spijs' is Mensch-vernuft, zijn kleeding' eenen schijn Van Hemel-wijsheyt groot, met Slange-list bepeerelt: Seer heymelijck zijn mondt bewasemt al de weerelt Met sulck een duysternis, als voortijdts by den Nijl Een Coningh fel omvingh, en oock zijn rijck, terwijl Hy Iacob Gode niet te dienen wou ghedooghen. Den wijsen neef van Iess' aensagh met klaer siend' oogen Dit ongheluckigh dier, hoe dat het hem verselt Met die hier machtigh zijn, in tijdelijck ghewelt, En daerom zijn ghevoert verdervelijcke staven. Maer redelijck beleeft Penaten der Bataven, Met wijsheyt hoogh begaeft, dit dier geheel mishaeght: Sy hebben af-ghelockt Astrea Hemel-maeght, Met haer ghelijcke waegh, en haer gheselschap mede: Des siet men (Gode lof) hoe voorspoets Moeder, Vrede, Door Neerings truffel bauwt de Steden met der handt, All' edel Konsten goedt sy voestert, oock in 't landt Sy 't kromme kouter drijft, en 't vee in grasbaer weyden, Daer Tityr mach met lust by Galathee vermeyden: Op d' haver pijpen oock vry spelen Amaryl, De Halcyons bemint van Thetis broeden stil: T'wijl Ceres blijd' en vet, doet bersten wijde schueren, Ons teghen-voetigh volck zijn nu ons na-ghebueren, Dat Typhis stiert so wijdt, waerdrichschen wilden pijn, 'T soet Haerlem oyt vermaert in Schilder-konst ghezijn, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} En wijckt Appellen, noch Arachne niet int Weven. 'T geneerigh Amsterdam, schip-rijck, daer woont bedreven Buyldrichschen Hermes kloeck, en door zijn Borger wijs: Tvermaerde Rotterdam bloeyt noch in eer en prijs, Met Eolus verselt, hem gaetet noch verstouten Te klieven Thetis borst, met zijn ghevlerckte houten, Zijnd' in Nereus veldt zijn dochters wel ghewent: Ghelijck als oock noch twee Neptunen wel bekent, 't Zee-varigh Hooren ooc, 't seer wijt beseyld' Enchuysen: Waer laet ick u soo langh, ghy woonst der edel Musen? Ja Pallas sorgh', o ghy schoon Leyden hoogh gheleert, En lustelijcken Haegh, Achilles u vereert Met Nestors wijsen raedt, vaert wel te samen spoedigh, Oock suyverlijcke Delft, met uwe Ceres voedigh, Brauwt Cere-voisen dranck met Circes Gersten mout, Weest oock vergheten niet, ghy Dordrecht, die seer oudt En Edel zijt, ick wensch u eeuwigh wel te varen, Met u betoover-sorgh, en gheve-vreuchtschen klaren, Die jonstigh u aenbiedt den Druyve-rijcken Rhijn, Als Bacchus huys en Kerck, oft stapel van den Wijn: Besuyvelt Alckemaer, vee-voedigh, oock der Gouwen, Ghy meught te samen Pan met Pales ondertrouwen: D' een Noordt en d' ander Zuydt, leeft lang' en wel beklijft, Ja elcke Stadt en Dorp in vrede lustigh blijft, Bin Hollandts Thuyn bevrijdt, gelijck men nu siet blijcken Een soete stilt' al-om, en alle tweedracht wijcken: Wie loochent, of 't is hier Saturni gulden tijdt? Ghy weet, o Landt! niet, hoe gheluckigh dat ghy zijt. Maer 't is te prijsen hoogh, hier aen ons Lants Penaten, Dat sy gheen ondersoeck des herten toe en laten: Daer onverstandt na tracht, uyt blinden ijvers lust, Maer dwingen slechs de handt, die stoort gemeene rust. Och mochten sy so wijdt men varen magh oft stappen, Soo matelijck beleeft de Weerelt al heerschappen: Soo waer de Weerelt niet haer selven meer ghelijck, Maer een vreedtsaem, gherust, en blijde Hemelrijck: {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen wijse zijn doch wijs, die yet te grijpen prijsen In 't eenigh recht en Ampt van den alleenen wijsen. Wie kan doorgronden 't hert, 't vermetigh ding vertsaeght, Dan hy, die 't al doorsiet, en al weet onghevraeght? Des seght hy wel te recht: ick kan het hert doorgronden; Maer sulcx is niet ons werck, wy zijn al dicx met zonden, Met ongheloof, en valsch ghevoelen meer belast, Dan ons wel is bekent, en meenen wy staen vast, Doch weten stuckwijs maer van 't ghene wy ghelooven. 'S geloofs waerderers kan men veynsigh oock verdooven, Al waer 't vervolghen recht, men brachte maer met straf Te drijven, by de terw' al veel onsuyver kaf, In 't Schaep-kudd' eenen hoop gheveynsde quade wolven, En in de soete born' albracke woeste golven. Oock schijnt voor wis, indien den Vaticaner stijf Na Pallem dringhen doet, en gheen ghemeen Olijf Ghedulden wil, dat hy niet anders dan na zijnen Staets onderganck en tracht, en dat haest 't out Quirijnen Rijck, worden wil een roof voor den Byzantschen Heer: Ay onbedachten Raedt! Och hoe sal, oft wanneer, Nu desen lesten tijdts verdorven eeuw' herbloeyen? Al wilt men onder veel ghebreken een afsnoeyen, Een Hydra hals onthooft brengt seven in de plaets: Och waer eens al geweert den oorspronck alles quaets, 'T verdervigh onverstant, door welck schijnt noch Climenen Dwaes wicht, te mennen 't licht des weerelts als voorhenen, Des rijst van hitten op uyt d' aerde grooten roock, De borne-Nymphen soet, en vliet-Godinnen oock, Vervullen met gheschrey de Lucht aen alle zijden, Dat sy door groote drooght 't verlies des waters lijden, Door d' aerdsche reten diep men tot in 't helsch verdriet Den Titium gheplaeght van wreede Gieren siet, Hoe datse krom ghebect hem 't Inghewant doorknagen, Een helsche vondt en pijn, onmensch'lick om verdragen, Siet Promotheeu, nochtans voorsichtigh, staen verschrickt Aen Caucas koude Klip, daer hem den Arent pickt, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En comt in 't Inghewandt de Lever hem verslinden, Die altijdt nieuw herwast, soo dat sulck onderwinden Is niet dan al vergheefs, maer 't schijnt wel dat soo duyr Behoeft te zijn betaelt 't gheniet van 't Hemel-vuyr, Tot Hercules eens komt, en doet gheheel te nieten, Al 't Lever picken fel, door zijn onkeerlijck schieten. Doch in somtijdt en plaets den Hemel dierbaer gheeft Lant-Voeghd' en Vorsten wijs, die redelijck beleeft, Soo blinden ijver niet den voortganck toe en laten, Te picken 't Inghewandt van hun liev' ondersaten: Soo edel Hemel-gaef, wiens glantz de Weerelt wijdt, Zy loflijck uytghebreydt was, siet in onsen tijdt Stephanus Battor, 't licht der machtigh' op der eerden: Want siet den grooten schat, 't Geloove, dat in weerden Al meer te houden is, als windt, die 's Menschen hert Om leven toeghedient staegh uyt der Milten wert, Dien liet hy ongeroert, noch socht hem niet t' ontwelden Soo borgherlijck beleeft een Coningh vindtmen selden: Want schier al over al dwanckg'loovigh ondersoeck Der nieren is in swanck, ten waer aen eenen hoeck, Ghelijck daer 't Zee-gewendt Bataefsche volc troc varen By Arcas Moeder kout, in 't landt daer niet en waren Dan wreede dieren wildt, maer Menschen woonden noyt Dan sy, een winter fel, ja daer 't oock nimmeer doyt, Daer mochtmen ongequelt van Menschen zijn, naer wenschen: Want 's Menschen meeste nut en schade, comt van Menschen, Doch 't nut alleen van Godt, door hulpsaem Menschen daet, Maer geen dier, als den Mensch, en is sich selfs so quaet. Gheen dier is soo beroert, noch soo belust inwendigh Naer ydel eer en goet, doch gheen soo seer ellendigh, Gheen ander ducht de doot, elck is versekert stout Met zijns ghelijck in locht, in water, veldt en wout, Men siet oock gheen verstoort, met sulcke groote hoopen Moordadich fel belust, malcander over loopen, Met hooren, tant oft klauw, der dieren strijdt is slecht: Ghy Mensch, met veel bedrogh en vreemde dingen vecht, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe mach de reden, spraeck, oft sulcke Godtsaem deelen, Niet slissen onderlingh all' onverstandts krackeelen? Wat baet u doch te zijn soo redelijck bezielt? Als eyghen quaet vernuft met hoopen u vernielt. Den Elephant bemint ghesellicheyt, en zijnen Ghesel, is hy een trouw ghesel, oock in der pijnen, Als hy hem siet ghewondt, hy treckt ter wonden uyt Den hinderlijcken pijl, met zijn behende snuyt. Dus aen de dieren, Mensch, den Hemel-padt comt leeren, Dats uwen even Mensch te helpen uyt verseeren. Wanneer een sterfsaem Mensch vertroost oft helpt ter noot Een ander sterfsaem Mensch, hy toont een teecken groot Der Godtheyt, oft van Godt den aert te zijn deelachtigh. Sien wy in dieren dus yet Godlijcx blijcken crachtigh, Wat sal men segghen dan, als Menschen nauw bequaem Door onghewercken zijn den redelijcken naem? Eurylochus, wie sal u doen voor wijsheyt achten, Voor Circes roed' oft dranck so schroemigh u te wachten? Daer Gryllus doch vertelt met langhe verckens wrans, Vlyssem zijnen Heer, dat beesten, die nochtans Zijn onberedent gh'acht, gheen dinghen el belusten, Dan noodigh oft natuers, en noch met matigh rusten: Maer dat de Menschen veel uyt onghestaden sin Begheerten teghen aert, en onbehoeftigh, in Hun zielen gheven plaets, soo dat door sulck beweghen, Schier vluchten moet gheheel 't natuerelijck gheneghen: Ghelijck daer in een Stadt het vremt volck soo beklijft, Als dat het met ghewelt de Borghers uyt verdrijft, Dit mach men onverstandt verwijten al ten meesten: Waerom ghelijcktmen dan onmatigh volck by Beesten? Daer Beesten meest in als veel matelijcker zijn. O maticheyt, o licht, die wech met uwen schijn De duysternissen drijft, der overwillicheden, Ghy baert onthoudenheyt, ghy zijt des ziels bevreden, En alle strijdigh dingh met reden ghy doorklieft. O maticheyt, Hoe is niet elck op u verlieft, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat ghy over al mocht rechten middel stellen, Den Menschen tot een vry beleefdelijck versellen, In sulcker eenicheyt, ghelijck elck lichaems lit Is, onderworpen 't hooft, en dat de heerschers 't wit Van 't alghemeene best, als Hoofden mochten treffen, Niet eyghensoeckigh, maer dat sy soo vlijtigh effen Betrachteden des volcx welvaren meer noch min, Als trauwen Vader 't nut van zijn seer lief ghesin. Maer of nu yemant vraegd', of Coningh is gehouden, Dat Ketters in zijn Landt veel over-hoop zijn souden: Of hy na zijnen sin daer niet doen oeff'nen magh Den Gods-dienst dien hy wil, daer op oock dit ghevragh: Of Vorsten veel, een Rijck, elck na malkander erfden, Verscheyden in Gods-dienst, en dwanck-geloovigh verfden Elck in bysonder 't Landt, met zijn inwoonders bloedt, En waer sulc lant geen Hell? en waer daer Mensch gemoet Geen Schip ter gramme Zee, gekaetst met alle winden? Ist kiesen elck niet vry, oft een gheloof te vinden, Om saligh in te zijn, soo wel als eenigh Vorst? In 't laetste Sonne-licht werdt dan een yeders borst Niet even nauw' doorsocht, wat daer in is verborghen, 'T zy hoe men is ghenaemt? Het is voorwaer te sorghen, Als yeders herten raedt ghemaeckt werdt openbaer: Elck sal zijn eyghen last maer vallen al te swaer. Den Vorst der salicheyt, is hy ghemaeckt door lijden Volcomen? Was soo nauw' den wegh tot zijn verblijden? Hoe raeckt zijn volgher daer, dan door den selven pat? Wat schult was doch in hem? wat Schelm-stucken, wat Oproer oft boose daedt, wat ginck men soo vervolghen, Een soet onnoosel Lam? wat maeckte soo verbolghen De Schrift-gheleerden blindt? Hoe waren sy uyt haet Soo vyerigh seer belust, te volghen Cayphas raedt? En doodde 't onverstant niet uyt Gods-dienstigh meenen Gods Boden oudt en nieuw, ja zijnen Soon met eenen? De Knechten Gods, wien 't zweert van boven was bestelt, Te straffen quade daedt, misbruycken hun ghewelt, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} In 's Heeren Acker-werck de handen slaende, pluckten Voor onkruydt Terwe laes! Hoe wel het den verdruckten Ter salicheyt ghedeegh, soo ist een grouw'lijck doen, In 's Heeren Acker-werck, soo voor den Oogst, het groen Gewas t' oordeelen vroegh, met oordeel onrechtveerdigh, den Heer weet doch alleen, welc 't vuyr of schuyr is weerdig. Waer onverstant verstant, hem vragen woud' ick noch, Hoe dat men een die dwaelt, soo magh benijden doch? Wie doolt, hy doolt sich self: wat wilt men hem noch quellen Oft schicken, soo men acht hem toe twee droeve Hellen: Ay onverstant vermijdt, swijght om gheloof ghekijf, 'T sal namaels ghelden elck zijn eyghen ziel en lijf. Och mocht al voort den glans des reyn verstants doorbreken, Des trooste my 't gerucht', en hoor ick haer niet spreken, Hoe nu Minervigh wijs, der Gallen Over-hooft Niet juyst zijn onderdaen, en vraeght of hy ghelooft Na 't volcks gemeen gevoel, dan of zijn doen mocht smerten, 'T welvaren van zijn Landt, dat hy bemindt van herten? De gulden eeuw', indien sy dueren mocht aldaer, Wat baerde sy gedichts! want geen Landt soo vruchtbaer Van goede Dichters is, en 't zijn veel edel Heeren, Tijdt-rijck en hoogh geleert, die sich tot dichten keeren, Daer naeckt een soet gestrijdt des singens elck om best, Of nu 't Vandommers wensch gheschiedd' in dat gewest, En dat men songhe lof der Sancten voor hun beelden, Ja dat de Boeren sat, half droncken daer voor speelden, En dansten onder 't schaeuw der Olmen nieu ghedans: En meenden 't hadd' also op Davids wijs' een glans, Hoe Heydensch in 't aensien, ja 't docht my Lupercaligh, Oft Bacchi feest gelijck, met daer den Mensch om saligh Te zijn, soo yvert in, een Michols spotten, doch En is te prijsen niet: ick meen, 't is beter, noch Te volghen, noch ghelijck te wesen sulcke Boeren, Noch komen hun bedrijf niet met een woordt beroeren. Met elcken houden vred', als immer onbeswaert Magh blijven het gemoedt, is vreeds beminders aerdt. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Klerck t' Ephesen tuyghd', hoe dat den Tharser heyligh Met zijn aenhangers niet de Stadt en maect' onveyligh, Noch geen Kerck-roovers oock en waren, noch geensins Bevonden Lasteraers Diane des Goddins. Men siet des Weerelts loop, een stercken vloet geleken, En is te keeren niet, ten baet gheen wederspreken, Oft tonghe-krijgh onnut, en altijdt men behoort Te swijghen, daer de stilt is beter dan het woordt. Daer zijn twee wegen doch, daer al veel Schrifts van handelt, Maer Levis pen ontwerpt, hoe eenen seer bewandelt, En wijdt is om te gaen, die naer 't verdoemen streckt: Maer die ten leven leydt seer smal, en schijnt bedeckt, Dat hy soo weynich wort bespeurt met Menschen oogen: Want wie niet recht hier soect, in een volherdigh poogen, En niet na liefd' oprecht der waerheyt vlijtigh tracht, Een stercke dwalingh' hy ontmoet, die al met cracht Der Menschen leer hem drijft al meer en meer in dolen, In waerheyts schijn-wegh breedt, schoon open onverholen, Die al de Weerelt voor den alderbesten prijst, En waer toe in 't ghemeen hier alle vingher wijst. Van duysent nauw heeft een den Hemel-wegh verkoren, Ja wieder hem toe wendt, die acht men hier verloren, Om dat in 's Weerelts oogh' dit gheenen padt ghelijckt: Want recht als Israel, dat uyt Egypten wijckt, Den wandelaer hier vindt een water in 't beginnen, En voorts in 't huylig Wout, veel aenvechts t' overwinnen, Ja tot de doodtsche Vliet, die met het Oordeel grenst Aen 't nieu Beloofde Lant, daer menigh wel om wenst, Maer mist den goeden wegh: want treedt ooc niet al vooren In 't weder boorten badt, boetveerdigh, om versmooren Den ouden Mensch aldaer, met all' zijn lusten quaet. Wie kan ghemercken doch 't oudt Slange loos verraet? Hoe sy haer doncker Rijck, vol zonden al verwildert, Hier onder een vermengt, oft konstigh overschildert Met des Gesalfden Rijcks schijn-verf, en schoon vernist, 'T en is niet vreemdt, dat elck schier in 't verkiesen mist: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen naem noch schijn en gelt, maer liefd' en vlijt, om naerder En naerder volgen hem, wiens naem beduyt bewaerder, Die niet door yemandts leet socht eyghen spoet oft rust, Maer 't leven door zijn doodt elck gunde, siet wat lust Der liefd' hy Adam droegh, en om bewaren zielen. Daer teghen Adam, laes! wat raest ghy om vernielen U self oft mede lidt, dat ghy te dolen acht, Om lossen van der doodt, een ziele dient betracht: Sulcx leert de liefd' en dan een hardt afwijcker wijcken, Dits recht, maer anders crom, en 't sal so namaels blijcken. O Adam, in u borst een kouwe liefde kilt! Eylaes, hoe onsen tijdt nu van den ouden schilt! Waer draegt de aerd' alsnoch so God-gelijcke Mannen, Als twee, die wenschten selfs van Godt te zijn verbannen, Om ander luyder ziel verlossen uyt verderf? Wat grooter liefd', en oock dat ons bewaerder sterf, Ja voor een volck, dat maer voor vyandt was gherekent: Alsulck een liefd' elck most by hebben, veel oock prekent, En tuyghent recht te zijn, maer doch, eylacy! waer Is sulck een liefd' in Mensch? 't is veel al wijdt van daer. Samaritaensche deucht, tot zijnen Vreemdt-ghesinden, Is onder die hem roemt ghesalft, niet veel te vinden: Nu in den Jongsten tijdt een stinckend' poer onnut Schijnt, moet 't gheloove zijn een onderhoudigh stut. Ick dencke somtijdt, wann' Bellona wordt te blasen, En haren broeder Mars zijn Donder-tuygh doet rasen, Om henen vluchten: want ick, als den Moeonijd, Beschrijven liever wou, d' Hooft-daden van den strijdt, Vervolgens, door behulp der wijse Sangh-Godinnen, Dan met den stouten Soon van Thetis oock te winnen In 't veldt, vermaerde doodt, met vechten onbevreest. Maer werwaert soud' ick doch? d' onredelijcke Beest Heeft inghenomen meest de plaetsen, dat men nerghen En soude zijn gherust, van dwanck-gemoedigh terghen, Al voer ick daer de Son de Hoofden over-klimt, En daer het volck soo swart als rijp' Olijven glimt, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft daer het volck van verf gelijckt de bruyn Castagnen, Oft waert ooc wesen mocht, daer 't moedigh volc van Spagnen Zijn Wapen heeft geplant, en vonde dit gedrocht, Hadd' als een gifsche Draeck al-om besmit de locht, Oft ded' als Basilisch, al 't groen om hem verdorren, En ginghe sonder schult, my siende, stracx beknorren. Oft als de Wachterin der Havens daer ghestelt, Door Edomijtsch af-jonst', ontseyde my, voor gelt Wat water-dranck, oft uyt ghemeene locht te trecken Den asem, om in 't hert' des levens krachten wecken. Wat baette my de reys? Waer vind' ick dan gesont, Een ander beter Landt, in al de Weerelt ront, Daer 't veyligh is en still', en 't kommerlijck bewolcken Den Hemel niet en schuylt? Een plaets' uyt alle volcken Plagh voormael zijn de Kerck der Muses toeghewijdt. Ick reys in mijnen gheest, 't ghedachte my verblijdt, Te woonen by een Klip, al waer van boven neder Cristaelsche borne stort, en slangt al heen en weder, Door steenen makend' een slaep-voedigh ruysschen soet, Daer Echo Philomel' al stadigh antwoordt doet, In Dryas doncker bosch, en hadd' ick dan om ploeghen Een weynigh erfs, daer by wat stammen, die my droegen Een weynigh oefs en wijn, soo mocht ick zijn ghelijck Den Coricoschen Boer, die hem wel alsoo rijck Als eenigh Coningh acht', om dat hy konde voeghen By 't weynigh dat hy hadd' een rijckelijck ghenoeghen. Maer of ick my schoon vond' in 't lustigh Tempe dal, Dat in Thessaly light, en kreghe daer oock al Mijn uyterlijck behoef, wat soudt my moghen baten, Soo ick door onverstandt my hadde rooven laten Uit diepte mijns ghemoedts der zielen besten schat? Soo doch die landen schoon (die door 't verkoren vat Vol kennis van den naem des Heeren lieflijck roken) Nu ligghen soo verblindt in 't onverstandt en smoken. En of ick voort ghedwaelt in 't landt Beocy quaem, En sochter Ascra Dorp, men kender nauw den naem, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Al klom ick op den bergh, die alle Dichters kennen, En vonde 't borne klaer, daer sy hun seldsaem pennen Oyt hebben in ghelaeft, op matelijcken voet, 'K en vonder gheenen Choor der neghen susters vroet, Noch stappen, noch den spoor der kruydekens vertreden, Rontom het water swert, van dantsen dieser deden, Na-volghend' hun Apoll', op zijn ghesnaer ghepast, My dunckt ick op den bergh aensie de boomen vast, Die toegheeyghent zijn den gheel tros-hayrschen vrijer Van Daphne jonghe maeght ter eeren, om dat syer Soud' in verandert zijn: ick sie als in een droom, Verscheyder volcker naem in schorssen van elck boom, Den besten krans met vlijt, quam yeder hier aflanghen: Maer op den Vlaemschen boom daer blijft hy noch al hangen, En noch en weet men niet, wie datter by gheval De slapen van zijn hooft med' overschaedwen sal. Korts Willem van Bartas, het licht der Franscher talen, Quam hier den roem zijns Lants en eygen eer af halen, Zijn snelle stappen wijt staen hier al versch ghedruckt, Ten heeft noch gheen voorheen soo wel als hem geluckt: Men mach aen zijn ghedicht wel Ceder-oly sparen, Ghewapent ist ghenoech, om wederstaen de Jaren. Dus Hemelaer wel aen, de Lenten uwer jeught Gebruyct met vlijt en lust, poogt door der konsten deught, U deuchtsaem naems gerucht van doncker graf bevrijden, Als Plutons oudtste maert' in tween sal willen snijden Haer susters swarten draet, die dy ghesponnen wordt. Aengaende my, den tijt die valt my duyr en kort, En ongheleertheyt kan mijn onschuldt wel verstijven, Som volc is hoogh geleert, 't heeft tijdt en lust om schrijven, Dan al in vremde tael becladt al veel papiers, Tot peper-huyskens slechs nut voor de Krudeniers: Want leestmen Staes, Lucaen, en Seneca soo selden, Die in hun eyghen tael gheweest zijn dapper helden: Wat salmen segghen dan, van die al vremden sangh Ovaerdigh singt altijt, ja 't gheen hy door bedwangh {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter scholen heeft gheleert, met moeyt en roede-slaghen, Wien anders als hem self sal doch zijn werck behaghen? Hy make soo hy 't wil, by d' oude Swanen klaer En sal hy nauw een Gans gherekent wesen maer: In vreemd' en Lantsche tael moet rijc zijn, die wat voordeel Ons tael sal doen, hem hoeft oock boven al goet oordeel, Welck menigh seer ontbreeckt, en t' eyghensinnigh is, Des wordt aen onsen Boom al veel ghegrepen mis. Ic sieder weynigh doch, ick sieder doch wel weerdigh Dees groenheyt, so my dunct, maer geen is schier volheerdigh. D' een sou wel dichten wat, wist hy een mild' August, Moeceen, oft eenigh Heer, die hem verweckte lust, Door eenen schoonen glantz van Sonne roode schijven, Soo mocht hy onbelett van Ouders oft van Wijven, De Susters drymael dry ghebruycken onbeducht: Die veel gheheeten zijn al bloemen sonder vrucht, Om datse niet veel Meels en brenghen in de Keucken. Een ander voelt zijn hert om eer en lof wel jeucken, Maer Coopmanschap oft ampt doet hem belet nochtans: Dus hoopt, of noch voor dy ghespaert zy desen Krans. Nu word' ick wederom van dese Klip gheropen, Al heb ick nauw een drup uyt Caballijn ghesopen: Waer wil ick reysen doch, als ick my wel bedinck? Mijn Helicon zy slechs voortaen den witten blinck. Dit Landt, daer Reden heerscht so matelijck bescheyden: Wat soude mijnen sin daer van doch moghen leyden? Niet selfs mijn boortigh Landt, dat onder kout ghesteent Van mijn Voor-ouders weerd' bewaert het dood' gebeent, Ja 't landt, dat my ontfinck ten eersten in zijn aermen, En daer 't genoegh'lijc licht des Weerelts soet verwaermen, Ten eersten my verscheen, daer swierigh haren streeck Door schoone Beemden neemt, mijn naem oorsaecksche beeck, En wie weet welck van tween, Scamander, oft Moeander Oorspronc of naem eerst gaf, mijn naem oorsproncsche Mander: Wat Griecksche water-Nymph' oock, als Alpheus quam Door soo verborghen wegh, en door ghelijcke vlam, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Mander heeten mocht, wie soude doch miswanen, Ten was Moeander selfs met zijn sneeu witte Swanen? Dewijl mijn oud' gheslacht in Schilt te voeren plagh Een witte Swaen gekroont: maer dit ick seggen magh, En weet oock alderbest, hoe in mijn bloeysaem Jaren Tot dat wellustigh Landt mijn sinnen lustigh waren, Ja van by Circe bergh, in 't landt, daer 't hoogh Latijn Zijn oude herkomst heeft, verlanghd' ick om te zijn, By mijn oorsproncsche bloedt, mijn hert ick vont getrocken, Ghelijck Calisten top van verr' oock kan aenlocken 't Zee-volcx gheleydtschen steen met een verborgen snoer: Ja selfs van daer ick op den grooten Ister voer, En liet Hespery landt, het welck Saturn' en Ianen Gebeent en asschen houdt: my heught, ooc moet vermanen, Telcx als ick quam na huys, ay! hoe verblijdd' ick mits, Dat ick van verr' maer sagh de voorghewoone spits Van onsen toren hoogh, ja 't hert docht my ontvlieghen: Maer dits ghedaen, ick wil my willens nu bedrieghen, En achten al dat landt bedeckt met bracke Zee, Te derven dat voor dit, en is my nu gheen wee. Ick most u, Hemelaer, uyt danckbaerheyt begroeten, Op hop', of ick u mocht des arbeyts lust aensoeten, 'T zy tot voortael, oft yet dat gheestigh vloeyen magh, Ten minsten sonder streeck, onstrijck u gheenen dagh: Maer weyghert tijdt, u tijdt, wilt tijdt den tijdt ontstelen, En gheeft de Muses schuldt, die 't dichten u bevelen, En u beloven vast den Lauwer om u hooft, Soo ghy 't gemeen ghesanck met hooger stem verdooft. Dus stijght ten hemel op, O Hemelaer, te singhen Met Hemel-stem bestaet nu Hemelijcke dinghen. Des Menschen sin altijt heeft erghens in vermaeck, Beneffens zijn belanck, die eens gheproeft den smaeck Des Hencxste-borrens heeft, hy kan seer qualijck laten Daer van te drincken staegh, al soudt hem weynigh baten, 'T magh ander baten: doch, en ist niet beter veel Den tijdt verslijten by den Konst-Goddinnen eel: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} En vredelijck alsoo instorten 's Menschen ooren, Een liefvelijck vermaeck, dan dat men hem heeft vooren, Te maken eenen naem onsterflijck, oft een Godt, Ghelijck als was ghewaent uyt ydel oordeel sot Den schandelijcken Man, die ons Voor-ouders quelde Met ongherechten krijgh, door wien men Dooden telde Twaelf hondert duysent, maer acht duysent min, ick swijgh Wat lijven hy ontlijfd' in zijnen borgher-krijgh: Ay, soo te zijn vermaert, Herostratum gheleken, In Ctesiphons ghebauw vernieligh vuyr t' ontsteken, Oft aen Philippum doen Pausaniasche moort, Alleen om een gherucht, ay wie heeft oyt ghehoort Van argher stucken dwaes, en grouwelijcker schanden? Neen Hemelaer, ay neen, geen moorden soo, noch branden, En zy doch onsen lust, dan matigh schoon ghedicht, Dat zijnen Schrijver eert, en zijnen Leser sticht. Een is noodigh. Nauwelijck en kond' ick sonder suchten desen brief ter deghen overlesen, ende veel min den inhoudt des selven, na mijnen sin wel verstaen, ick verstont (soo te spreken) wel, de lievelijcke noodinghe die hy dede, tot de van selfs soet aenlockende Dicht-konst, maer niet wel en konde ick begrijpen wat quaet dat hy betoonde, dat het onrustigh onverstandt al wrachte in de redelijck vernaemde Menschen, ende eer ickt na mijn vernoegen wel konde doorgronden, so quam eenen anderen daer voorby gaende, klagende over ’t geweldt des onverstandts, met sulcke woorden: O Giftigh onverstandt, mijns herten vyandinne, Hoe toont gy sulc een jonst, hoe draegt gy sulc een minne, Hoe brant u vier soo heet, hoe is u liefd' soo groot Tot hem, die stadigh wenscht u ondergangh en doot? Hoe meer ghy my bemint, dies haet ick u te seerder, Hoe meer gy my toe lacht, dies grim ic maer te meerder, Hoe meer ghy my omhelst, en baert my eenigh kint, Hoe meer dat ic u wensch, daer mensch geen mensch en vint, Gelijck den Westen windt de golven hoogh doet swellen, Soo komt u raserny mijn teeder sinnen quellen, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} En voert my gins en weer, ghelijck een varent Schip, In menigh ongheval, beneffens 't baeck op 't klip, Al voer ick in de lucht op Phoebi gulden waghen, En liet my boven 't licht der bleecke Mane draghen, Al liep ick daer de Son de hoofden overschrickt, Soo vind' ick my al-om van 't onverstandt verstrickt, Of vlucht ick daer den dagh versmelt in hondert nachten, En winter koude straf mijn wellust doet versmachten, Met eensaemheyt verselt, van alle menschen stil, Soo vind' ick my by u, doch teghen mijnen wil, Ghy hebt my 't hert deurwont, wie kan my nu genesen? U schrickelijck ghelaet, en onghestadigh wesen, Verduystert mijnen glans, en maeckt my onghesien, Ten helpt niet waer ick vlucht, ick kan u niet ontvlien. O alder quaetste quaet, die 't ingewant deur kanckert, Hoe komt ghy dus gehecht, hoe zijt ghy dus geanckert, By 't menschelijck geslacht, om toonen uwen aert? Ick weet van waer ghy zijt, en wie u heeft ghebaert, Ghy zijt by duysternis van d' ouden haet ghevadert, Met Baselisken sogh ghevult al u gheadert: U onbesneden tongh, met Draecken gal besmeirt, Heeft deur haer dood'lijc vier veel menschen vlees verteirt: Te wenschen waert, dat elck, o onverstandt, u kende, En al zijn's herten lust tot waere kennes wende. O al ghemeene Vrauw, ghy zijt ons al te snoo, Den eenen tijt aldus, en d' ander tijt alsoo, Al waer Appelles handt, en Phoebi pen my jonstigh, Gheen Schilders verw, hoe vreemt, noch Dichters pen, hoe konstigh, En kan u eyghen beeldt te recht ghetreffen niet, Dus rust ick voor 't begin, eer dat my schand' gheschiet. O vals bedrieg'lijc wijf, wie kan u quaet deurgronden? Ghy hebt een schoon vernuft (om 't volc verblommen) vonden, Ghy waerschout voor u selv' met boec, gedicht en schrift, Die ghy met eyghen handt deur alle landen sift. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} En doet in 's Menschen hert den blinden yver woelen, Ick weet wel wat ick segh, ick spreke van ghevoelen. Ick heb u dick gheproeft, hoe wel met hertenleet, Dat ick, o onverstandt, van u te segghen weet. Och waert ghy noyt geweest, oft kostmen u ontsielen, Dat al dijn vreemd' gestalt, en al dijn krachten vielen, Ghelijck een sterv'lijck Mensch, in Lethes diepe vliet, Soo dat ghy geen gedacht in 's Menschen hert en liet: U suyghelinghen t' saem, die naer u borsten trachten, Vol ongetempert sogh, die souden haest versmachten. De gulden eeuwsche vrucht te wachten waer voor elck, Door Hemel-dochter liefd', vol onghevalste melck. Voor scherp getempert stael, en waer dan niet te vluchten, En 't vlammigh donder kruyt, ja Bellonaes geruchten, Oock 't moedigh krijgers Peert, met al die Mars bestaen, Hun macht waer al ghevelt, het moorden waer gedaen. Het Reuc-rijc blommig velt, geciert vol gras en kruyden, Voor dooden, die 't nu draegt, door goeden wint van zuyden, Met Hemel-druypschen dauw gelaeft, ons soet toelacht, Als 't roestigh ijs'ren hert in suyver goudt versacht. Het wolligh soet ghediert, dat soude dan vermeyden, In reuckigh groen kamil, en klaver-rijcke weyden, Haer drijver heet ghedult, zijn mack de rechte sorgh, Dan hoeft geen Honts gebas, om keeren Wolfs geworg. Ay 't waer dan soet en stil van al 't vyandigh rasen, Ja vreeds basuynigh woort, van vrede soud' men blasen, Der Herders rusten waer in den lust-rijcken hof, Om spelen overhant des goeden ghevers lof. Maer laes 't is ydel hoop, hier sulc een eeuw te wachten, dies eynd' ic mijn gedicht, dies eynd' ic ooc mijn klachten, Dies rust nu oock mijn pen van nut en ydel wensch: Want weerelt, weerelt blijft, gelijc den Mensch en Mensch, Al moet ick tot der doot, o vyandin, my lijden By u, die my bemint, hoe wel ick u benijden Van eerst dat ick u sagh, en merckt' u vals bedrijf, Al hebt ghy my ghetrout, 'k houd' u niet voor mijn wijf. De liefde sticht. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Och armen mensche, docht' ick (al hoorende hem karmen) ghy hebt voorwaer (soo ghy my ghelijckt) wel klaghens noot: want ghy en hebt daer niet een woort verhaelt, of ick en hebbet met der daet selve alsoo bevonden, ende in sulcker voeghen, seer met hem te medelijden zijnde, sloegh ick eens mijn ooghen opwaerts, ende hebbe sien staen boven op de spitse van een steyle rootse, een soo uytermaten schoone Kercke, dat al kondemen eene maken van 't alderlouterste gout, ende die doorluysteren met d' alderdierbaerste edel ghesteenten, soo en soudese my nochtans niet behaghen, als dese, die mijnen gheest soo vierighlijck verweckte, om deselve van by ende van binnen oock te gaen besien, dat ick niet en konde rusten (niet ontsiende den quaden toegangh) of ick en begaf my derwaerts op een seer smal weeghsken (genaemt, goet voornemen) dat recht daer henen hem streckte, klausterende met grooten arbeydt over handen ende voeten, allengskens altemet wat opwaert, tot dat ick ten laetsten boven quam, recht voor de Kercke, alwaer stont in eenen steen gehouwen, recht boven de deure, in groote letteren, De Kercke der Deught, ende daer onder aen in een schoon Tafereel stont te lesen de beschrijvinge der selver, alsose onlangs van eenen deught-oeffenaer, tot zijnen goeden vriendt voor een groete gesonden was, ende luyde alsoo: De Kerck der Deught: aen Konst-rijcken, mijnen goede vriendt, Mr. C. Ketel: Schilder. V. G. DOe eens de gulde Son de Zee begon te ruymen, En dat al by volbroet den slaep met doncker pluymen Sterf-menschen oogen hadd', en dat men tusschen waeck En slaep gheleghen is, nam my den droom te schaeck De Geest als ydel schaeuw, die neffens Styx gaet sweven. Dus al om hoogh ghevoert op steyle rots verheven, (Wiens top den Hemel schier gheraeckte) vond' ick my, Daer niemant onghewieckt en soude raken by, Oft sonder eenen gheest, die beter is dan vlercken, Als krachtigh hy betracht onsterffelijcke wercken. Den bergh droeg op de kruyn een Kerck van 't best metael, Een konstigh groot ghesticht, de leden al te mael Soo wonder wel verstaen, ghewrocht en juyst gemeten, Gewrocht en t' saem gevoeght, den vlieger selfs van Creten, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hadd' hem Mulciber gheholpen al zijn macht, En hadde dit ghebauw verbetert niet, ick acht. Sal ick vertellen nu den hoop gheschiedenissen, Die icker sagh ghebeeldt? 'k en salder (om niet missen) Niet een af noemen: want my dunckt dat icker sagh Al wat m' in eenigh Boeck ter weerelt lesen magh, Dat deughtsaem is gheschiet, en loflijck om verhalen: Dan dit ick segghen mocht, om alder minst te dwalen, Elck beeld was so gemaect, 't scheen effen meer noch min, Ten liet door neus' en mondt den aessem uyt en in, En elcke schiednis wel gheschickt nae datse hoefde, Of boots verheught, bevreest, oft gram was, of bedroefde, Het toonde sulck ghelaet, en wrocht zijn werck soo heel, Als Roscius zijn spel oyt speeld' op 't Rooms tooneel. Maer doch, wat wonder ist? de bau-vrau selfs Godinne Der Kercken, is de Deught, s' heeft onder meer ghesinne Verstandt, voorsichticheyt, weldoens en leerens lust, Met vlijtschen arbeydt by, die op volherden rust, Oock om haer sitten al de nut en edel Konsten, En eer', en goet gerucht haer kroonen t' saem uyt jonsten. Met vederbosschen kam deckt haer een Hellem 't hooft, Haer schenen aerdigh zijn met breuskens overslooft, Een Schilt-pad onder voet druckt sy ter rechter sijden, Sy draeght een Scepter, ooc een Pijck, als om te strijden: Een slecht doch wit gewaet vernoeght om kleeden haer, Sy sieter vriendlijck uyt, haer mondt is lachigh, maer Met staticheyt verselt, wat ernstelijck van wesen, En niet ghelijck die quam uyt soutigh schuym gheresen, Die over sijden loert, en hoerigh elck toe-lacht: Maer dees haer oogen zijn zee-verwigh, ooc haer macht, Ghestalt, ghedaent en aert soodanigh, dat ick houde Voor wis, dat mense licht voor Pallas achten soude. Uit al dees weerelt wijdt, die krielt van al het volck, Beklimt maer somtijts een dees rotse breke-wolck, En komt alsoo met vlijt dees Nimphe soet versellen, Doch elck by zijns gelijck: want hier zijn veel Capellen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie haer bemint, ghewis, niet onghetroost en blijft: Want gheerne sy, en wel, haer minnaers al gherijft, Den reyser sy ontfangt, en spijst ghemoedt en sinnen Met soete rust en vreucht, en sterckt hem, om verwinnen Wat buyten teghen valt, ja hem als Godt verheft, Soo mildt sy 't liefdigh hert met weder-liefde treft. Sy maeckt dat 't ydel volck met ooghen hem uytsondert, Waer dat hy gaet oft keert, en zijn al zijns verwondert, Recht soo de Biekens zijn van hunnen Coningh schoon, Als sy by scharen groot omvlichlen zijnen throon, Om dat hy boven al soo klaer uyt-munt verguldigh, Dus voor haer Gulden vrient is sy oprecht sorchvuldigh: Des Chaos dochters dry sy sterck bevelen gaet, Dat sy hem spinnen lanck des levens swarten draet, Daer boven sy 't gherucht heeft ernstelijck bevolen, Dat sy niet laten sal, soo haest sy siet verholen Zijn lichaem in het graf, dat sy den naem terstondt Al levendigh begraeft in aller Menschen mondt, En vrijde van der doodt, soo langh als op der Aerden Der Konsten deught en lof wert eenichsins in waerden: Want sy heeft hem ghesint, ja meer als Amalthe Den grooten hooren al vol goudts ghegoten de. Dees reyn beleefde Deught, op al die haer aenkleven, Haer ooghen liet al-om een lieflijck stralen gheven, Ja sy besoeckt en groett Minervens soeten Choor, Daer spel en sang vermengt den hoorder treckt door d' oor Zijn ziel uyt 't lijf, en maeckt vol vreuchden van hem selven, En daer met antwoordt doen verborghen in de welven, Narcissen vrijster heeft haer tijt-verdrijf eenpaer, Ghegheven elcken groet, en elckens groet aldaer Ontfanghen wederom, sy sagh haer edel slaven Met vreughden nemen waer elck zijnen tijdt en gaven. Op haren Prometheus, der Konsten licht gheheel, Die met graef-ijser, krijt, pen, verf, en met pinceel, Ghelijck met Hemel-vyer zijn beelden kan bezielen, Verwondert stadigh meest, haer ooghen jonstigh vielen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hem, die 't volck Protheus, Neptunen herder waent, Om dat hy sich verschept in veelderley ghedaent: Oft meenen uyt een vreemdt Pythagoris ghevoelen, Dat in hem zijn verhuyst, en sonder t' samen woelen, De gheesten: ja in hem ghenomen hebben wonst, Van al die oyt voor hem verdienden in de Konst Van beelding eenigh roem: want hy kan elcx bysonder Handt volgen niet alleen, noch oock, al ist groot wonder, Voor-loopen, maer volmaect schijnt brengen aen den dagh, Wat onvolkomen noch in hun Ideen al lagh. Och jammer seyd' s' eylaes! maeckt yemant 't hert onvredigh, Dat sulck een dapper handt een uer daerom is ledigh, Daer doch soo veelderley veranderings uyt rolt, Hoe wel al stadigh 't werck, den Man, en naem is Golt, O Goldtsen vriendt, sy sprac, verbant verdriet en suchten, En pluct int nieuwe Jaer, nieu gulde-moetsche vruchten. De Konst-Godinnen stracx, uyt hen Castali vloet, Hem brochten eenen dranck, met gulden-Jaersche groet, Vier-tijdigh, ondermengt met Nectar, dranc der Goden, Uit eenen Ketel heet der liefden op-ghesoden, Met oude vriendtschaps vyer, en kennis hout ghestockt, Al sonder veynsigh schuym, want hert dat niet en jockt, Maer oprecht is, als Gout het schuym-spaen was van desen, Ic kreegder van mijn deel, dies moet ick dancbaer wesen, Ghelijckt ons Gulden vriendt is hooghlijck aengenaem, Wiens gulden gheest besit gheen ijserigh lichaem: Maer willigh om danckbaer te wesen gulden vrienden, Die gulden-hertigh dus oock gulden-jonst verdienden. My dunckt oock wel, dat wis in dees Capelle was Begrepen dubbel-tops gheberghte van Parnas, In 't Hencxsten-borne sagh ick daer verandert vloeyen Den Amstel schepe-rijck, en lancx zijn ouvers groeyen Groen Lauwren, onbeschroemt voor Sonn' en kouden vorst, Daer Schildery en Dicht, ghevoestert uyt een borst, Omhelsen mijnen vriendt, hen vader oock zijn schrijver, Die Ra-set om elck vrient doen vrientschap door den ijver, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy door goet verstandt den Konsten willigh draeght: Hier sat ons beyder vrient, daer een schoon Hemel-maeght Hem voor het aenschijn hiel een Spiegel in haer rechter, In slincker hand een Slangh, op haren schoot van slechter Eenvoudigher natuer, twee dierkens onghegalt: In spieghel siende hy, naebootst' een Mans ghestalt, Elck vingher is pinceel, en toont soo met verstanden Te wesen, dat hy schijnt ghebeeldt met eyghen handen: Elck kent hem ooc daer voor. 't Gedult met haren schilt, Keert all' Harpijs ghespuys, dat hem beletten wilt. De Kerck-Godinne dan, hem jonstigh by ghecomen, Aensagh zijn werck met lust, en wist hem oock te nomen, O! Ketel (seyd' se) vriendt, 't is niet vergheefs, dat elck Sangh-Nimph u heeft van joncx gesooght met soete melck Uit haer schoon borstkens wit, en u gewieght met eenen, Ja quamen u altijdt een 's herten vreught verlenen, En lieflijck soet gheley, ghy reysdet of ghy voert In Galli' oft Britang' , oft in de Zee beroert, Dees dry mael dry tot noch zijn dy al by ghebleven, Want sy hier in mijn Kerck u soet vermaken gheven. Ghy liefdet altijt my, des wederom ick dy, Van joncx hebt ghy ghetracht om my te wesen by Door gheest en lust gheleyd, zijt hier gebrocht ter steden, Maer hebt doch op de reys veel duysent moeyten leden, Also ghy hier na toe om hoogh ghesteghen quaemt, Door grousaem wegen woest, en bosschen dicht bebraemt, Daer stortsche beken dicks den doorganck u verboden, Soo datter veel verbaest te rugghe zijn ghevloden, Die met u reysden, maer sy zijn door ydel sorgh Beneden bleven, noyt ghekomen t' mijner Borgh. Want in een diepe dal hier onder, daer te rijsen, Dit hoog gebergt aenvangt, daer woont onweert te prijsen, Een tweede Circe loos, vet, lieflijck in 't ghelaet, Met ooghen vol bedrogh, en 't hert al vol verraet, Maer giftsche woorden kan met honich sy verminghen, Van kostel Vrou-chieraet, en falen haer gheen dinghen, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Aengaende nu haer doen, haer leven is niet el, Als brassery, onmaet, ghedans, en ydel spel: Ghepluymde bedden sacht, en slaep heeft sy verkoren, Quist-tijdigh heeft s' aldus haer erfgoet meest verloren. Haer dient onachtsaemheyt, de luyheyt noemt haer vrau, Oock schade, schand' , armoed, nae-raet, en nae-berau, Met wanhoop, alsulck volck, noch kan sy listigh setten Voet-stricken van ghemack, en overdaetsche netten, Met vleesch ghenoechten aes, aen scherpe nagels krom, Om t' herwaert willigh volck te vanghen, heeft s' al-om De weghen dus ghevalscht, sy weet het soo te maken, Vlysses self hoe schalck, en sou voorby gheraken: Ten waer hem wijsheyt leyd' , en reden met opmerck, So momtse' in mijn gedaent, en noemt haer huys mijn Kerck, S' hadd' Herculem misschien ooc op den wegh bedrogen, En hadd' ick self door lust en liefd' hem niet ghetoghen: En na den arbeydt hier, ghewesen blijden ent, Ghebleven zijnen naem waer doncker onbekent. Dees vuyle dracht, ja plaegh der menschen, om te ramen Wie haer ter weerelt bracht, daer is wel soo van namen Ghewonnen een' in Echt van lust en ziele, maer Dees ist misschen niet: want oft loghen is of waer, Men seght, dat Venus werdt geswangert in voortijden, Doch sonder Man, uyt spijt dat Hebe troud' Alciden, In plaets van haer, en noch op hem verstoort sy tsint Misviel van dit ghedrocht, oft onghevalligh kint, Het welck niet sonder saeck al mijn aenhangers veeten. Maer hoe ghenaemt? sy is wellusticheyt gheheeten, Mijn volck en my uyt nijdt dat lastert sy al vast, En lockt op desen sin tot haer elck wandel-gast. O stervigh tijtloos volc, met rottigh slijck omvangen, Hoe magh u dus beraest den sotten yver pranghen, Tot eenen onwegh swaer? ghelijck een roer-loos schip, Dat hem te stranden haest, soo loopt hy totter klip: Maer doch, wat lust oft winst ist op de rauwe steenen? Dan sweet, jae bloet en merch verquisten, ooc de beenen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hebben onbevleescht, en daer een huyt op slap. Dits slechs de loon der deught, ten waer wat roems gesnap. Sy draghen, soo men siet, al die haer vyerigh vrijden, Een doodtsche verwe bleeck, het teecken der Piëriden. Wat baett den Weter al zijn weten, anders dan Te gaen ghestapelt vol ghedachten, daer hy van Heeft pijnelicke sorgh, en een verdrietigh quellen, Een grijsheyt voor den tijt comt vals zijn oudtheyt mellen Met al veel rimpels, hem in 't aensicht diep gheploeght. Maer wel gheluckigh volck, dat hem met my genoeght: Want meest al vet en glat mijn minnaers zijn gerustigh, Sy maken goede chier, al sorghe-vry, en lustigh: Sy denken doch, wat baett voor ander goet ghespaert, Als men met d' oude schuyt van Caron henen vaert, Als t' lichaem wert een aes voor Cerber vleesch-verslinder, En tot een offer werdt in 't graf gheworpen ginder, Voor Pluto doncker Godt, met Eben-houtsche kroon: Wat baet dan Lauwer, Clijf, oft Myrte-krans te loon, T' werdt ons gebeenten doof hier onder geen vermaken, Of in de Weerelt schoon 't gherucht met ronde kaken Hier eeuwich onsen naem in spijt der Jaren blaest. Sy overlegghent wel, dus Jonghelinghen haest Noch yvert niet soo seer, om deuchtsaem dinghen leeren, Lieft Bacchum, Cererem bemint, en houdt in eeren Ons Moeder Cypris oock, en blijft met my verselt: Want wie de Deught na tracht, hy doet natuer gewelt. Met sulcke woorden meer, veel duysent jonghe venten Bedrieght sy, dat in tijdt van groeysaem teere lenten, Des herten acker niet wordt gh'oeffent noch besaeyt Met eenigh deuchtsaem graen, des wort op 't lest gemaeyt Onvruchts en onkruyts veel, tot een gemeen verderven. Natuersche qua ghewoont' en wil oock nemmer sterven. Ay siet hoe schadigh is wellusticheyts aenlock, Hoe weynigh siet-mer sich vry maken van haer jock, Sy mach gheleken zijn Arachne der Godinnen, Minerfs vyandigh dier, het welck men netten spinnen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Glasen-vensters siet, daer 't vlieghsken onbedacht Ghevanghen in, van haer wort giftigh omghebracht. Oft haer bedrogh ghelijckt des Voghelaers bedrieghen, Die zijnen Uyl gewendt schud-wiecken doet om vliegen, Maer heeft al voorghestelt lijm-roeden over al, Oft waer hy denckt dat meest den voghel beeten sal, Die hy met valschen sang int groen aenlockt verborgen, Daer wort dit lochtsche volck nieusgierigh sonder sorgen, Oft eert yet quaets bedenckt, zijn lieve vrijheyt quijt, En onversiens ghekleeft, des klaghet met ghekrijt, Uit een soo leeden dwanck hem niet te konnen lossen. Om weten watter schort, zijn mackers uyt den bossen Ghekomen, worden daer oock desghelijcx ghevaen, En stracx hen oude konst ghedachtigh, meenen slaen De wiecken totter vlucht, maer hoe dat sy al meerder Vlijt om ontvlieden doen, hoe maer de pluymen seerder Den roeden taey ghelijmt, en blijven aenghekleeft: Op dese wijse gaett met die hem overgheeft Van zijner Jonckheyt aen der wellust boven maten, Al wild' hy op het lest, hy kan niet afghelaten. Hierom (o vriendt) verblijdt, dat aen my hangt u hert, Dat ghy niet quijt vergeefs der Sonnen Dochters wert, Ja dat ghy Deught verwint, hebt voor een spreuck verkoren, Wie my bemint, verwint, 't is anders al verloren: Mijn Minnaer, die gheheel my boven hem bemint, Die voelt te recht in hem, wat krachten Deught verwint. Niet drijft hem uyt zijn self, druck, vreucht, lust, noch verbasen, Na dit een beter troost hem midden 's weerelts Ra-zen, Niet buyten hem en vraeght, en soeckt hy, noch beschout, Hy denckt, noch seght, noch doet niet, dat hem na berout, In schael zijns vry-ghemoeds hy teghen een ijckt even Ramp, spoet: noot, overvloet: smaet, eer: ja doot en leven: Hy meet hem teghen hem, en maeckt hem zijns ghelijck, Hy is een Heer zijns selfs, niet hebbend' is hy rijck, Hy acht Eer boven Gout, ghelijck maer Een is noodigh. Dit seyde dy de Deught, O Ketel, twijlen roodigh {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dagherade weeck, doe werdt van 's weerelts oogh Hier alle ding verklaert, en droom met slaep vervloogh. Een is noodigh. Dit is dy uytghesondert, Met wensch van alle spoet: In 't guld' Jaer sesthien hondert, Vriendt Ketel, voor een groet. Neffens dit Tafereel hingh noch een ander, dat minder was, daer in dat gheschreven stonden eenighe Ghedichten, daer den ontfanger der voorseyde beschrijvinge van de Kerck der Deught, zijnen jonstighen seynder vriendelijck mede bedanckt hadde, ende waren dese: Dry Danck Klinck-dichten. 1. DYn groet my toegeschickt, o Mander, vrient oprecht, Is my behandight wel, op 't hooghst ooc aengename, Doch (so den hooghsten weet) int hert' ick my des schame, Alsulck (te grooten lof) als my dijn Jonst opleght. In Deught ben ick al t' arm, in Konst ooc veel te slecht, Hier merck ick (vrient) dat liefd' tot maet is onbequame. Wat ben ick aerdworm weerd? oneere, schand', en blame, Sulcks (ben ick) mijn gemoedt met duysent tuygen segt. Dies ick den hooghsten bidd', met herten onvermetel, Dat hy in 's Deughden Kerck my gunnen wil een Zetel, (Sulck Een is Noodigh elck, die hier zijn Heyl bemint.) Dat ick met eyghen liefd' my nimmermeer en Ketel, Oock niet ondancbaer zy dijns weldaets, noch vergetel, En 't quaet dat in my is, door hem de Deught verwint. 2. ICk acht, o Mander, vrient, dat quam van boven dalen, Des Hemels Konst-Godin, verselschapt met de schaer Der neghen Susters eel, end' dat sy bracht met haer Haer lieven broeder Sol, met zijne gulden stralen: Ja dat sy al hun schuldt dy wilden nu betalen, Die sy voor dijnen dienst dy schuldigh zijn voorwaer, Mits my onmog'lijc dunct, dat sterf'lijc Mensch so klaer {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Deughden Kerck alleen soo konstigh soud' afmalen. So veel aengaet de gunst, die ghy dijn vrienden toont, Den Gold, ons weerden vrient, hebt ghy terecht gekroont, Den schrijvenden Raset, wiens deught ghy ooc wel treffet: Maer, vrient, ten raect my niet, dat gy (na liefds gewoont) My meer als tam'lijc is, in Deught en Konst verschoont, End' naer u gunste groot veer boven maet verheffet. 3. ALsoo ick stracks met lust end' ernst oock overlas Den welgesmeedden schilt, voor groete my gesonden, Hebb' ick my (hertsen vriendt) diep in u schult gevonden, End' te betalen die, docht my wel reden was. Dan so my macht ontbreect, ick (vriendt) u op dit pas Maer wat op rek'ningh geef, end' blijv' in u verbonden De dagen die ick leef, als vriendt veel vrientschaps ponden. Die gheeft 't geen hy vermach, stelt vriendt te vreden ras. Den wijsen Dichter riet, een Danck-dicht my te dichten, Oft in des vrientschaps wet noch yemant mochte stichten, Als groet seynd' ickt tot dy, bevonden vriendt lofbaer. In 't dadelijck bewijs doo'n my de vuyl Harpijen, Met haer onreynen dreck sy comen my bestrijen, Dus werdt u 't hooghste goedt gewenscht in 't gulden Jaer. Deught verwint. Ende alsoo ick dan (belust om dese Kerck van buyten te besichtigen) my ten Zuyden-waert keerde, vandt ick recht op den hoec, in een steenen tafel ghehouwen staen, den loff der hemelscher Deught, alsoo beginnende: Klinck-dicht, van den lof der Deught. HOog' uyt een doncker wout, op arbeyts harde klippen, De klaer bekroonde Deught verheven blijde lacht: Wie van der Aerden stijght tot haer, doet wonder kracht, Uit duysent hier toe een den Geest en lust nauw' kippen. Wie steelt doch 't Hemel-vier, die onder Pallas slippen Gheborgen niet en woont, end' van haer daer gebracht, 't Schiet weynighen, ten zy hy zy van Gods gheslacht gh'ambrosijt, ooc dat rieck' al t'lijf, handt, mondt en lippen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, 't hemels komt hier af, en 't voert ooc d' aerde swaer Verklaert, ten Hemel op, 't is seldtsaem wonderbaer, Als door een naelden oogh te sien doorgaen een kemel. 'T een noodigh wel betracht dient om geraken daer, D' aenboden hemel-handt treck' zijnen Hemelaer, Dat hy met planten nieu betred' Na Aerde Hemel. Een is Noodigh. Aen de Suytsijde hadde dese Kercke ook eenen overschoonen ingangh, op welcks deuren geschildert stont een jeugdige groene lommer, soo eyghentlijck ende levendigh ghemaeckt, dat het niet te twijfelen en was, of den baerder der groenoogighe helmdraegster en haddese also selve gewrocht, ende met niet minder Konst waren van hem oock wel gedaen, de Redelijcke natuer, ende Recht ghe- voelen, die onder dese vermakelijcke lommer saten, ende met een hertelijck bedroeft wesen, tegen malcanderen beklaeghden de groote onmatigheyt der Reden-roemende menschen, lovende ondertusschen de maticheyt, die van sommighe (doch weynighe) eenvoudigh gebruyct wort. Maer nu overmits alle schilderije stom heet, mochtet yemant verwonderen, wat ick van haer klagelijcke reden konde hooren ofte weten. Ay lieve ydel sorghers, en hebben de schilders niet de konst, om de sprake van haer beelden daer by ooc af te malen? waerom oock niet dan desen, die by alle ander kloeck wel magh ghestelt zijn? Het ghene dan dat ick van hare beweghelijcke 't samenspraeck (staende te lesen op de stammen deser lommer) onthouden hebbe, was dese navolghende: Tweespraeck tusschen Redelijcke Natuer, ende Recht ghevoelen, van maet ende onmaet in tijdelijck ghebruyck. Redelijcke Natuer. MYn teeder hert, mijn inghewandt en leden Zijn t'saem ontstelt, van boven tot beneden, Van top tot teen en is nauw niet ghesont. Recht ghevoelen. Natuer, hoe dus, wie heeft u dus ghewondt? U clacht beweeght my na u smert te vraghen. Redelijcke Natuer. Te recht Ghevoel, magh ick wel treurigh klaghen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooghmoet, ooghlust, als Iunonis gheslacht, Is nu veel bet als matigheyt in acht, Men gaet ghetoyt als Goden en Godinnen, 'T is al te slecht Minervaes draet te spinnen, En Pallas web te weven men hem schaemt. Recht ghevoelen. 'T is veel na 't Hof, Monseur, Madaem, ghenaemt, 'T waer al te bot zijn eyghen tael te spreken, Met gout, ghesteent gheciert, 't hayr op ghestreken, 'T schijnt Paris bringt Helena weer ten toon, Oft Iuno selv', de schoon Goddinnen-Croon, In heerschappy, ghestalt, en heerlijck wesen, Oft Venus schoon uyt golvigh schuym gheresen, Oft Circe loos, die 't herte streelt en boeyt, 'T ghevlerckte kindt in haer bruyn ooghen gloeyt. Redelijcke Natuer. Dit guychel kruyt betoovert veel ghemoeden, D' onkuysche vlam begint in 't hert te woeden, Haer tonghe glat, en lieffelijck ghelaet Hun langs hoe meer door d' oogh in 't herte gaet, Haer keelkens hel hun bet in d' ooren tuyten, Dan pijpkens soet, die Argus ooghen sluyten, Ick dreegh, ick straf, maer (laes) men acht my niet, 'T schijnt dat men 't vleesch veel meer dan my ontsiet, Men loopt na lust in 't huys van dees Cirenen, Daer 't vleesch verteirt somtijts oock mergh en beenen, Men boeyt hem selv' in duyster kerckers dicht, Van elck bespot, berooft van 't Hemel-licht, Daer 't stinckend' vleesch verrot, 't moet al verjonghen, Hier wordt te spa het Klaeghliedt dan ghesonghen. Recht ghevoelen. 'T waer goet, waert quaet oock uyt het hert gheteirt. Redelijcke Natuer. 'T is waer, vriendin, 't waer dan de moeyt wel weirt, Maer neen, soo haest als 't hert begint t' ontvoncken, Hun ooghen dan weer gins en weder loncken, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oude zaedt is noch al in den sack, Inwendigh 't lijf men doet groot onghemack, Om Bacchi feest met wijngaert rancken eeren. Recht ghevoelen. Men sietse gaen al stronckelvoets laveren, Ghelijck een schip dat gins en weder helt, De bors beroyt, en 't hooft gheheel ontstelt, Sileens gheslacht: wat Dichter in zijn veersen Heeft oyt gheleert, die straet dus weersijds dweersen, De lever swemt, en 't hooft rontomme draeyt, Ghelijck den Haen op hooghe spitsen waeyt, D' een toont hem Mars, en d' ander Venus knechten. Redelijcke Natuer. Den eenen kust, en d' ander die wil vechten, Om woort gheschil, het sweerdt gaet uyt de schee, 'T is houdt den Man, hy klieft hem 't hooft in twee, Den droncken kop doet dick, dat nuchter helden Te spa berout, als 't hoofden moet gaen gelden, 'T gaet al verdraeyt, en 't schip heeft in den wint. Recht ghevoelen. Noch een gheslacht buyckliefdigh is ghesint, 'T schijnt dat hun buyck is Ceres offerkist, Men koockt om best, en elck een soeckt meest list, Om na zijn tandt te maecken 't beste sop, Men eet om prijs, men vult tot keel en krop Den buyck, ghelijck of men Kapoenen meste, Die meest in slockt, die prijst men voor de beste. O schaed'lijck quaet, oorsaeck van veel onrust, 'T is niet ghenoech, al is natuyr gheblust. Redelijcke Natuer. In tegendeel van die hun dus verbuycken, Een volck men vindt, die gheen nootdruft gebruycken, Op tijdlijck goet ooghliefdigh heel versot, Ja 't houdt hun schat veel meer in eer, dan Godt O gulden slangh, vol doodelijcke schichten, Die 't herte streelt, en brengt dees arme wichten {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel hertenleedt, in plaetse van ghemack, Niet dan verdriet en wroeghen ouderswack. O boose gift, o schadelijcken kancker, Die 't herte knaeght, 't ghemoet hoe langs hoe krancker Is, end' versterft: o wortel van het quaet: O dooden schat, die niemant komt te baet: 'T gehoor men stopt voor 't krijsschen van den armen, Recht ghevoelen. Dat is niet vreemt, hun selv' sy niet ontfarmen, En waert geen schand', sy baden selv' hun broodt, Verliesen sy 't geen Mydas socht en vloot, Men huylt, men schreyt, ja 't schijnt 't gaet al verloren, Men soud' byna in eyghen snot versmoren. Redelijcke Natuer. Voorwaer dees rauw wel weert 't belachen is. Recht ghevoelen. Wanneer sy 't net noch eens dan trecken mis, Voor blickrigh goudt een ydel niet beerven, Dan ist ghedaen, dan wenschtmen om te sterven. Redelijcke Natuer. Sterft eerst u zond', eer dy de doot afbreeckt. Recht ghevoelen. Ten helpt al niet, 't is al om niet ghepreeckt, Vreemt Indi volck, ghenaemt meest wilde lieden, Gheeft meer ghehoor, en 't is bet om ghebieden, Dan 't volck, dat romt te zijn door 't Lam ghetemt. Redelijcke Natuer. Men seght verkeert, sy zijn van 't Lam vervremt, Vriendin, is dit niet wel een saeck om suchten? De matigheyt mijn voester-maeght moet vluchten, Ick ben al-om met distels scherp omstrickt, Mijn Inghewant, mijn hert, 't is al verschrickt, 'T ghebeent in my is lichtelijck om tellen, Van onmacht moet ick my ter aerden vellen, Mijn asem kort brengt my benautheyt an, Ja 't gheeft my vreemt, dat ick noch spreken can, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn tonghe kleeft van drooght' oock aen mijn raecke, 'K en weet van smert somtijts niet wat ick maecke, Ellendigh slaef, hoe ben ick dus verfoeyt! Recht ghevoelen. Ick ben oock op den selven leest gheschoeyt, Dies my met dy mijn ooghen tranigh leken, 'T en helpt al niet, al wat wy teghenspreken, My selv' ick quijt: ick heb hun dick ghetoont, Hoe dat elck quaet zijn eyghen Meester loont: Men acht my niet, ten zy sy 't selv' beproeven. Wat willen wy ons in dit volck bedroeven? Hun eyghen quaet comt op hun eyghen hooft. Men vindt noch volck, dat u en my ghelooft, En matigheyt betracht in woordt en wercken. Redelijcke Natuer. O Recht ghevoel, u woordt doet my verstercken, Ja 't is mijn hert een dierbaer balsem vloedt. Och troost my soo, soo krijgh ick weder moedt: Komt, laet ons gaen ons wooningh by hun maken. Recht ghevoelen. Wy sullen haest hun soete vruchten smaken: Maer laet ons eerst t'saem eynden onsen praet, Hoe alle dingh in matigheyt bestaet, Of dit dom volck in 't eyndt noch mocht bekeeren. Redelijcke Natuer. Wel op begint. Recht ghevoelen. 'T en helpt niet wat wy leeren: Doch om voldoen, ben ick als ghy ghereet. Redelijcke Natuer. Op dat dit volck ons licht benoeghen weet, Hun selv' eens ken, en tijt in tijts betrachte, Wat is doch al het Menschelijck gheslachte? Een handtvol hoy, een schoone bloem in 't veldt, Die heden staet, en morghen licht ghevelt. Recht ghevoelen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ydel vat, een handtvol son ooghschijnigh, Aerd, asch en stof, rooc, damp, en schaeuw verdwijnigh, Een vallend' blat, een pijl die haest vervlieght. Redelijcke Natuer. U tijdt is kort, u selven niet bedrieght, 'T en baet ooghlust, oft hooghmoet opgheswollen. Recht ghevoelen. O wormen aes, ghy moet haest by de mollen, In Plutos rijck, dijn hercomst en dijn graf, Ghedenckt eens recht, waer ghy zijt komen af, Gheboren naeckt, om t'sondigh vuyl bevlecken, Een schaemroot kleedt ghegunt om aen te trecken, Niet tot ooghlust, maer om ghedencken bet, Ons zondigh val, en Gods ghebroken Wet. Redelijcke Natuer. Die dus ghebruyckt 't gedachtenis der zonden, Die wort van 't last en 's vyants strick ontbonden, Als 't recht gheloof door liefd' ghestadigh werckt, Gestockt, geschoeyt, 't ghemoedt met deught ghevlerckt, Na 't Hemels vlieght, verlaet al d' aertsche dinghen. Recht ghevoelen. Dits maet ghetreft, 't is waer, die dit volbringhen: Betreft oock maet in 't Houwelijck oft Echt, Ghewapent sterck, om 't vleeschelijck aenvecht Te blusschen uyt, d' onkuyssche vlam te swichten, En in hun huys der Deuchden Kerck te stichten, Met vreeds truweel, en vreden kalck ghemets, 'T bewrochte steen met wederliefd' ghequets, Stijl, balck, beschot, Cypressen hout, olijven, En 't dack fijn gout, om Phaetons vlam verdrijven, Gherechtigheyt, dees' zaegh doorklieft al 't hout, Eendracht ghenaemt is 't volck dat 't huys op bout, Den vloer heet Trauw, de vensters Cristalijnigh, 'T huysraet fijn gout, en klaer ghesteent robijnigh, Den Dis gheciert met wijnranck is omkromt, Ambrosi broodt, en Nectar dranck hier komt, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De Matigheyt die schenckt in gulden schalen, De Liefde koockt, Nootdruft heeft last te malen, De Hoop vergaert groen hout, om stoocken 't vier, Barmherticheyt die is deurwachster hier, Haer rechter handt die deelt gestadigh milde. Redelijcke Natuer. De bleecke zorgh, en vuyle vreckheyt trilde, Voor dit ghebauw d' onkuysche wulpsheyt vloot, Onmatigheyt, d' oorsaecke van de doot, Die 't leven kort noch korter maecken t'samen, Dees hun vertreck met Bacchi knechten namen, De wreede Doot die volghd' hun oock met ijl, 'T ghebroken glas, en zijn vergiften pijl Is al ghereet, om doodelijck te treffen, Die dit ghebroet meer dan de maet verheffen. Recht ghevoelen. Hooghmoet, ooghlust, met overdaet bestickt, Zijn oock ghevlucht, voor dit ghebauw verschrickt. Redelijcke Natuer. Dit boose volck noyt deught ter weerelt wrachten, De Troysche stadt, en 't Griecksche heyr ombrachten, D' onkuysche vlam deur d' oog in 't herte track, Die meer de stadt dan 't Griecksche vier ontstack, Om een schoon Wijf thien jaersche krijgh men voerde. Recht ghevoelen. Dit selfde vyer oock Hercules beroerde, Om Oniphall hy hem te spinnen wend', Dees tooverdoeck oock Hannibal verblend', Door wijfsche lust zijn kloeck ghemoedt liet vellen. Redelijcke Natuer. Heeft Sextus niet, deur hooghmoedigh opstellen, Lucretia, de kuyssche Roomsche Vrauw, Met list geschent, ghebracht in 's doots benauw, Door onghedult sy selv' haer 't lijf beroofde In vremde stadt den scheynder men verdoofde, Van stoel, staf, kroon, den Vader wiert verjaeght. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht ghevoelen. Gheen bloedigh sweerdt Cesaris heeft vertsaeght Cleopatra, d' Egyptsche Koninginne, Zijn hert deurbrack, ontsteken in haer minne, Een Wijfs ghemoedt drongh in zijn edel borst. Redelijcke Natuer. Hier ghelt gheen sweerdt, noch ijserigh omschorst, Haer tonghe kleeft, als Remora het visken, Haer hel ghesicht de kracht van 't Baselisken In 't dooden heeft, van 't Mannelijck ghemoet. Recht ghevoelen. Och saghe Mars een sulck schoon blomken soet, Die 't herte streeld', en suste zijnen tooren. Redelijcke Natuer. Ghy wenschst om niet, hy heeft het sweert verkooren, Zijn hert soo hart, ghelijck een Diamant, Ghevoelt gheen liefd', noch Cupidoschen brant, En laet ons niet in ons voornemen dwalen, Vervolghens voort voorbeeldelijck verhalen, Wat vrucht hooghmoet in 's Menschen herte baert. Recht ghevoelen. Geensins niet goets, doch dienet wel verklaert, Dewijl wy zijn soo diep in sulcke reden. Redelijcke Natuer. Die in hooghmoedt den tijdt onnut besteden, Oft schat, oft kroon, oft overdaetsche pracht, Oft schoon ghestalt, oft eyghen lijfsche kracht, Oft wijsheyt roemt, 't zijn niet dan spinnewebben, Een woeste Zee, een weynigh vloedts voor 't ebben, Daer 't Schip op grondt seer licht'lijck stoot oft scheurt, En sinckt te grondt, en is dit niet ghebeurt Salmoneus, den Koningh tot Eliden? Hy noemd' hem Godt. En bootste met zijn rijden Op koper brugh Iupiters donder stem, En blicxems strael. Den blicxem strafte hem, En smeet hem in den diepen grondt der hellen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht ghevoelen. Van Phaetons volck, na hooghmoedigh opstellen, Ghewaerschout op der Sonnen waghen sat, Den wegh noch vreemt, zijns Vaders leer vergat, Hy kende niet de Peerden haer manieren, Dies kond' hy oock den waghen niet bestieren, Iupiter straft' zijn opgheblasen moet. Redelijcke Natuer. Die hooghst opklimpt, op 't leeghste dalen moet, Hoe hoogher bergh, hoe dieper dal beneven. Recht ghevoelen. 'T is best om leegh beneen 't gheberght ghebleven, Die noyt en klam, die daelde des te min. Redelijcke Natuer. Hadd' Babels hooft, Nebucadnesar, in Zijn eyghen hert soo hoogh niet op ghesteghen, Gheen tijden ses en een hadd' hy gheleghen By 't Vee in 't veldt, daer hy met d' Ossen at. Recht ghevoelen. Antiochus hooghmoedigh hem vermat, De diepe Zee met 't kromme kouter ploeghen, En Vestus schoon Neptunen toe te voeghen: Op reys, de straff' zijn trots ghemoedt weerstont, Een nijpingh hem zijn inghewandt verslont, Zijn eyghen stanck en kond' hy niet gheluchten. Ay ydel roem, zijn dit alree dijn vruchten, Die 't nieuwe paer noch onversaemt dy teeld'? Redelijcke Natuer. 'T waer best, dat elck zijn eyghen hert herbeeld', De nietigheyt deursocht van al zijn wercken, 'T is ydel waen, Icarus swacke vlercken, Gheen was gheplack voor Phoebus hit en ghelt, Wie hier op bauwt, zijn eyghen dwaesheyt melt, Met Milon hy in 't bosch een boom siet ligghen, Zijn handen sterck die losten wel de wigghen, Zijn vinghers grof, ghegriffijt vast in 't block, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermochten niet na wil, hoe stijf hy trock, Zijn sterckt' hem vingh, en boeyd' hem sonder boeyen, 'T ghedierte quam zijns levens draedt af snoeyen, Heeft 't doode hout, onhandigh dus verrast, Soo stercken heldt, die niet en heeft ghepast Op Mannen kracht, om eenen vingher rechten, De Doot (soo 't scheen) en dorst hem niet bevechten, Maer nam te hulp het wreedt ghediert in 't wout, Doe weerloos hy ghenepen stondt in 't hout. Recht ghevoelen. Soo haest men is van 't ongheluck gheslaghen, Dan ist ocherm te suchten en te claghen, Wat gingh my an, hoe was ick dus verblint, Dat ick de doot voor 't leven heb bemint? Hoe was ick dus van ydel lust beseten, Dat ick my selv' te kennen heb vergheten? Mijn meeningh was te worden wijt befaemt, Maer (och) mijn endt is enckel spot en schaemt. Redelijcke Natuer. Aen Milon leert u lijfsche macht betoomen, In 't herte scheurt u ydel vruchtsche boomen. Recht ghevoelen. Wat noot oft nut dreef hem in dit ghevaer? Redelijcke Natuer. Zijn eygen lust, om toonen wonderbaer Zijn groote macht, soo Caius toond' zijn schatten, Mijn swacke pen en kan 't niet al vervatten, 'T scheen Ianus hier zijn gulden regen goot, Bepeerlden dranck, vergulden spijs en broot, Zijn groot gesticht, op Gout en eel Gesteente, Met gout gebalckt, verdroot de Rooms ghemeente, Vergaerden schat die raeckte dus te quist, Wanneer hy heeft om tijtverdrijf ghevist, Men sagh hem gheen Arachne netten voeren, 'T was al fijn gout, en purper sijden snoeren, Van Mulciber oft van Vulcaen bereet, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch hy en track geen tweemael an een cleet, Promethëus, hoe vol veranderinghen, En kan zijn lijf soo veel ghestaltigh wringhen, Als desen sot deur cleedingh heeft ghedaen, Noch Iuno selv', Aurora noch Diaen, Soo dick hy gingh na lust uyt spelen varen, Op 't minst een duyst rosbaers oft wagens waren Met hem te been, heeft oock zijn lust gheboet Aen 't muyl ghediert besilvert onder voet, De Peerden sterck, die voor Apolli waghen Ghespannen zijn, en zijn soo niet beslaghen. Recht ghevoelen. O ydel waen, hoe hebt ghy dus besint D' onmatigheyt? ten is maer vyer en wint, De Goden wilt soo niet tot tooren wecken. Den Esel kan niet wel zijn ooren decken. Itali landt ghy schandelijck uyt put. Natuyr en wilt gheen overdaet onnut. 't Ghemeene volck ghy maeckt tot arme slaven. Wilt rots noch bergh, maer 't hart gemoet deurgraven, Dijn eyghen net, dat haeldy uyt den grondt Der dieper gracht, daer in ghy licht ghewont, Dijn hooft opheft, en comt eens tot u selven, Natuer 't ghemoet en wilt in d' aerd' niet delven, Wanneer ghy meynt op 't hooghst te zijn ghesaelt, Dan light ghy diepst in modder put ghedaelt, De doot ghy selv' een wijde deur doet open. Redelijcke Natuer. Hoe ist in 't eynd' met hem noch afghelopen? Recht ghevoelen. In Roomschen raedt deur 't sweert ghevelt zijn staf. Redelijcke Natuer. 'T was loon na daedt, zijn wel verdiende straf. Recht ghevoelen. Al was doen 't landt van Caius last ontslaghen, Valerius den vraet die quam haer plaghen, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn gulsen buyck en leckerighe keel Verdeed' in een groot avontmael soo veel, Men weet niet, of de Roomsche Stadt betalen Met al haer schat vermocht twee sulcke malen. Redelijcke Natuer. De gulsicheyt en was noch niet ontsielt, D' onmatigheyt den Roomschen stoel behielt, Gheen Draeck hoe wreet hem selv' soo onghenadigh En is als 't volck, wiens buyck is onversadigh, De maegh belast, 't gheheele lijf ontset, 't Ghemoet beswaert, natuyr en gheest verplet, 't Lijdt al ghewelt door darmen op ghespannen, Men loopt om raedt by kruyt-gheleerde Mannen, Dan komt de roed' om straffen dese sucht. Recht ghevoelen. 'T is 't oudt ghebruyck, elck zaedt zijn eyghen vrucht Na 't saeyen gheeft: by woldrightighe dieren Op bergh, in dal, gaet leeren haer manieren, Wiens dis ghedeckt gras-groenigh staet vermoyt, Daer Westen windt veel kruyt en bloemkens stroyt, Tot dat de Son vertreckt tot by den Schutter. O gulsen buyck, 't ghediert hun spijs al nutter Dan ghy ghebruyckt, gheen onmaet men daer speurt, In spijs, noch dranck, dies hun geen straf ghebeurt: Men hoort hun niet, als 't meeste deel der Menschen, Om overschot, oft veel gherechten wenschen: In spijs en dranck, in decksel, hun ghenoeght, 'T geen hun den tijdt, en Scheppers gonst toe voeght. Redelijcke Natuer. Oorlof, 't is tijdt te scheen uyt dees vertellingh, Den duyst'ren nacht is nu des tijts versellingh, Den dagh verdwijnt, de duysternis bedeckt Het gantsche landt, 't is tijt dat elck vertreckt In eyghen huys, om elck zijn kudde voeden. Recht ghevoelen. Wetgheefster ghy, den Menschen bet te hoeden, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan 't Vee behoeft: dus laet ons trecken t' saem, Daer 't helder licht het volck is aenghenaem, En prent u Wet in hert, sin, en ghedachten, Dat elck hem weet voor al 't misbruyck te wachten. De liefde sticht. Het overlesen ende aenhooren van dese tsamenspraeck, dede my met ernst overdencken hoe dat het hier op Aerden onder het Menschelijcke gheslacht al toegaet, ende doe in sulcke overlegginghe, ick door veel vreemde aenmerckinghe byna versuft stondt, hoorde ick van verre eenen (al suchtende) den ellendighen standt der Menschen hertelijck gaen beklagen, in sulcker voeghen. Klinck-dicht, van 's Menschen ellende. AY Epimethëus, wat onbedachte sinnen, Hoe hebdy broeders raedt niet bet ghenomen waer? Wat mocht u overgaen, t' ontdoen het vat eenpaer, Daer deught end' ondeught al sat vast ghesloten binnen? Nu siet men siecten oudt gesontheyts jeught verwinnen, Den twist verdrijven Vred', het onrecht 't recht eerbaer, Het onverstandt 't verstandt, d' ontrauwe trauwe swaer, Dus 's Menschen hert in angst en weet niet wat beginnen. Al 't goede vlieght om hoogh', van daer 't gecomen is, Behalven Hop' alleen, en 't quaet verspreyt hem wis Ter Weerelt langs hoe meer, tot elcks ellende druckigh. So dat all' ondeught quaet den mensche vast bestrijdt, Geen deught is nau so goet, dats' hem daer van bevrijdt, Dan Hope, die hem troost op uytkomst bet gheluckigh. Doorsiet den grondt. So haest en hadde desen zijn klaeghreden (hoe welse kort was) niet gheheel voleyndt, of ick en hoorde eenen anderen, wat naerder 't Oosteynde der Kerck, vast staen loven de vriendelijcke eenvuldighe Trauwe, met alle haer aenkleven, beminders ende navolghers: ende in teghendeel, verachten de vyandighe bedrieghlijcke Ontrauwe, met al haer gheslepp, aenhangers ende ghebruyckers. Dus ick, om te beter te konnen onderscheydelijck verstaen de nut- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} te leeringhe die hy in dese verhalinghe dede, hem wat naerder ben ghetreden, ende hebbe hem bescheedelijck hooren zijne vertellinghe verhalen, 't welck was een Verhael-dicht, van Trau ende Ontrau. GHeluckigh is het landt, daer stadigh heeft haer woningh De dochter Themis trau, die bet als eenigh Koning Heerscht, met den gulden staf, eenvoudigh' hoeden recht Sy altijt dragend' is, doch nederigh en slecht, Niet opgheblasen trots, in goud' oft sijden laken, Maer in een stillen gheest heeft sy al haer vermaken, En treedt de goetheyt soo ghestadigh in 't ghemoet, Daer oock gherechticheyt omhelst de vrede soet, T'wijl Pomena gherust haer rijpe vrucht gaet lesen, 'T baurijck Arcadisch volck mach daer wel vrolijc wesen In groene vijghbooms schaeu, en onder den wijngaert Vry singhen 't Herder liedt, als zijnde niet vervaert Door 't grousaem krijgs gewoel: want waer de trau is stedig En sietmen gheen tijdt strijdt, maer altijt even vredigh. Sulck edel gulden landt, met dobbel deught vervult, Wel weerdigh is bewoont van volcken menichvult, Die redelijck begaeft zijn met heylsaem verstanden, Met herten liefdigh heet, en trauwe rechter handen, D' onnoosel Duyfkens soet, zijnd' al ghelijck in als Voorsichtigh, doch als slangh niet sprekend' een woort vals, Maer reden houdigh vast, gheloofbaer, trau en seker, Al vredelijck gheschoeyt, om zijn gheen ruste-breker, 'T geneerigh neering tuych dient daer te recht gekroont, Soo 't saligh hantwerck eel wel weerdigh is gheloont, Daer dus de deuchtsaem Trau, van wijse trauwe Menschen In trauwe vasticheyt gehouden wort na wenschen, Daer is sulck landt niet meer hem selven yet ghelijck, 'T beloofde Cana soet, van edel vruchten rijck, Het recht te wesen schijnt beschaduwt met Olijven, 'T onsalich werrigh pleyt en siet men daer niet drijven, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Pluymstrijckers schoon gevley en wort daer niet gehoort, Gheleerde Taelmans loos en hebben daer gheen woort, Bontschrijvers argh doortrapt en winnen daer geen schijven, Elck zijn belofte kan in eyghen boeck wel schrijven, 'T geweten yeder draeght als proefsteen in het hert, 'T onwetigh quaet by elck wel wetigh weder wert Verbetert met berauw, niet uyt het straf bestraffen, Elck is sich self een Heer, op eyghen saeck te schaffen, Niet splinter-kijckigh yet: want voor elck open leyt, Als klaren spieghel schoon, 't boeck der ghewetentheyt, Daer elck sich self in beeldt, met alle zijne wercken, Geen Menschen sietmen daer op ander Menschen mercken, Elck is voorsichtigh maer, dat zijn ampt zy volbrocht, Ghedinckend' aen den bandt, daer hy is in gheknocht, Die van de trauste Maeght, met handen trau sneeverwigh Wort altijt g'houden vast, daer elck in is be-ervigh, De nutte deuchden soet, die daer op staen ghebeelt, Citeri Cestus dien in edelheyt vereelt, D' oprechte Hemelliefd' is die altijdt beschijnigh, Met Hemelvlammen heet, die nimmermer verdwijnigh, Door doncker misten zijn, soo dat den gulden glants Der gulden beelden schoon, op desen gulden krans, Oft bant, weerschijnigh schijnt, bediedend' het bedieden Der Maticheyt, die meet vol-matigh alle lieden, Gherechticheyt houdt recht ghelijcke schalen twee, En d' Overvloet in als staet by de Miltheyt ree, Behulpsaemheyt voor elck is weerdigh t' allen tijden, De Goedertierenheyt verselt by Medelijden, De soete Vriend'lijckheyt by Jonste daer versaemt, Gemeenschap onderling haer plicht doet soo 't betaemt, De nootwendighe sorgh is altijt wel voorsichtigh, 'T gerust Gemoet ontrust in geen dingh hoe gewichtich, 'T genoeghen steunt alleen op 't alleen goede goet, By Neeringh Voorspoet sit, al blijde van ghemoet, Geluck en heyl hun volght t' saem bauwend' al veel steden, De ruchtbaer Faems gerucht maect kondigh al de zeden, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies' eerlijck oeff'nen daer, door Hemel zegheningh, Daer vloeyt rontom een soet Castali wateringh, De Konst-Godinnen eel daer daeghlijcx haer vermeyen, Die op Apols ghesnaer daer danssen ende reyen, Op 't groen welrieckigh kruyt, beneffen 't water klaer, Een altijt vooren treedt, als wijste Nimph eerbaer, Met der Medusen schildt, die d' ander al na volghen, Elck daer uytstortend' is, 't geen hy heeft in geswolgen, Van Hemel Nectar soet, tot aller Menschen baet. Sy dus voort trecken, daer den Bergh tweetoppigh staet, Daer d' edel Konsten al ghevoestert worden heerlijck, De Moeder oft Godin van alle Konsten leerlijck Daer aenghebeden wort, ghedient, end' hoogh ghe-eert, Met toegheneghen hert een yeder tot haer keert, Dus is sulck lant vervult met deughden menighvuldigh. Och wierden soo alom de goede zeden guldigh Gheoeffent, dat niet meer 't swart duyster onverstandt Des suyver waerheyts glants en drev' uyt 't Vaderlant, Dan sou Saturni rijck met gulden hoornen goedigh Te keeren schijnen weer, oock heunigh vloeden vloedigh, En veel melck-aders soet, seer nut zijnd' yeder een. 'T vernielig oorlog tuych gebruyct daer groot noch kleen, 'T geloof is daer den schildt, als aldertrauste wapen, Vry sonder slot oft deur men daer gherust mach slapen, De Broederlijcke liefd' aldaer Poortwachtster is, Gheen latend' uyt noch in, dan die s' Vreeds teecken wis Zijn dragend' in haer hant, als Borgers trau eendrachtig, En Trau is aen dees poort een vasten zeghel machtigh. Maer d' Ontrau (laes) besit al veel meer volck en landt: Want ronden Weerelts kloot sy draeyend' op haer handt Schier al naer wille heeft, vol zeden boos onstuymigh, Met borteligh geluyt zijnd' eygen quaet uytschuymigh, Hoe wel sulcx meesten tijdt schoonverwigh is verblomt. Recht soo Neptuni buyt van selfs ten strande komt, Soo oock 't verborghen quaet niet blijven kan bedolven, Maer spreyt sich selven uyt, als Thetis woeste golven. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T blijct aen een eenigh quaet, 't welc hem wel diep verberght In 't ontrau herte kleen: maer zijnd' eens wat gheterght Dees swarte Nijdicheyt, breect uyt als grooten donder, So dat gants Aertrijc dreunt van dit verschriclyc wonder, Twedracht betoont daer macht, als zijnde nieu gebaert, Bellona blaest trompet, haer broeder wreet van aert Plast in het Menschen bloedt, als dullen Koning woedigh, zweert, schilt en harnas klinct: o Ontrau dier hoe bloedig Al uwe vruchten zijn, Ziel-moordigh met gheweldt. De giftsche Slang heeft nu bewasemt al haer veldt, Dies ist onmog'lijck dan van distels druyven lesen. d' Inwoonders van haer lant wel schijnen guldigh wesen, En gaen al fraey ghekleet in Schaeps ghewaden sacht, Verbergen 't Wolfs gemoedt, 't welck yser is in kracht, Een Iacobs stemme soet sy lieflijck laten hooren, Maer d' Esaus handen zijn bereydt tot wraeck en tooren, Doch al haer naecktigheyt vijghbladigh is bedeckt. 't Bedrogh een schadigh dier een lang dec-kleet antreckt, Met 't aensicht dicht vermomt, hem selven 't noemt gerechtig, En 't wort daer voor bekent van vele Lieden slechtigh. Zijn suster Eyghen baet sit daer in heerschappy, De magher Giericheyt verselt daer stadigh by, Met noodeloose Sorgh, en Kommer vol beduchten, En Onversaetheyt gulsch baert schandelijcke vruchten. Oneer men Eere noemt, en Leughen desghelijck Met waerheyts tijtel pronckt, by Plutos bauwers rijck, Die van steen rechten op een Esculapy konstigh, Oft een Apollos beeldt, en segghen, dat dat jonstigh Ghebreken helpen kan der Menschen menighvout, Mits overghevend' hun haer silver ende gout, End' ander waaren meer, om 't lichaem by te voeden. De loose Herders dus d' onnoosel Schapen hoeden, End' alles met den schijn van trauwen dienst bekleet. 'T wel meenigh slechte volc lijt hongher, angst en zweet, En loopt in 't duyster diep, daer ons nochtans verschenen Is een soo helder licht, dat nemmermeer verdwenen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En is, noch niet en sal, hoe doncker dat het mist. 'T is klaeghlijck, dat soo veel wort an dit licht vergist, Doch ist verwond'ring kleen, naer dien selfs Herders dolen, Die 't kuddens sorgh en last soo stercklijck is bevolen, De Lammers wat'ren sy in Lethes bracke vloet, Des levens soete born en dunckt haer geen tijdt goet, 'T quaet kiesen sy voor goet, uyt eygen dunckigh wanen, Ghelijck de Boomen deen, die, naer Iothans vermanen, Verkoren 't Doornen bosch tot haren Koningh weert, Een vyer sal komen voort, dat alles wort verteert, Wat aerdtsche dingen zijn, hoe Hemelsch in 't aenschauwen. Hoe veelvout baert 't vernuft al ydel Mensch betrauwen, Het licht beweeghde volck te luttel nadocht heeft, 'T ghelooft eenvoudigh slecht in groote missen, 't leeft Naer Menschen Wetten veel, niet na zijn Scheppers leere, S' ontstelen haren Godt also zijn eyghen eere, Voor Schepper biddend' an, 't welc self een schepsel schiep. O grove dwalingh blint, ghy maeckt u woningh diep In Mensch gemoeden veel, welcks zeden zijn onzedigh. Voor mondt-beloften trau, al vele zijn meyneedigh, 'T ontfaen gerechte zweert, wort veel gebruyct t' onrecht, Voor Wolven doodend' hier d' onnoosel Schapen slecht, Uit blind' Oordeelders raedt, die by Ontrauw gheseten Zijn op den Rechter banck, vol gramschap ongemeten. De Borgheren alom oneenigh leven seer, De Vader 't kindt verdruckt, en 't kindt den Vader weer, Uit cracht van 't nijdigh vier, 't welc vonct int herte binnen: Voor onderlinghe liefd' sy tonghe-strijdt beminnen, In plaets haers naesten leedt te decken, sietmen haer Dat schandigh breyden uyt, en maken noch soo swaer, Schelt-woorden lasterlijck, met onbetoomde tonghen, Voor vriendelijcken praet, sy spreken onbedwonghen. D' een vloeckt den and'ren dick in Proserpinas gloet, Voor spoet oft zegen wensch, en som met grammen moet Den Cerber gheven licht hun dier ghekochte panden, Voor jonst, afjonste woont in dees ontrauwe landen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor rust en vrede soet, onrust en bijt'sen twist, Bedriegen, liegen valsch, ghebruyckt elck daer met list, 't Gheweten wroeght haer niet, voor dat het is te spade, Den loosen handel sy dus drijven seer ghestade, Verdrucken Wed'wen teer, en Weesen Vader-loos, En dienen als een Godt hun vraten buyck altoos, In 't huys van Overdaet zijn sy in dertel weelden, Daer makend' eenen dans voor hun vercierde beelden, Den Lyber groen bekranst, daer tusschen Cypres staet, En Ceres rijp beaert, dies' eeren vroegh en laet, Dus viertmen Bacchi feest, den Cesar ter ghedachten. Ontrau heeft dienaers meer, die ooc al ernstigh trachten Tot voordeel van hun self, en vollen eyghen kist, Een gelt-geest drijft hun staeg, door vreckheyt ongehist, Dus rapen schrapen sy al veel Ziel giftsche sommen, En minnen in hun hert, als eenen Godt volkommen, Hun oogh bedrieghlijck goudt, recht of sy meenden hier Te leven eeuwelijck, oft eens te koopen dier By Iupiter een plaets, ay onvernufte slaven, Hoe komt om tijt'lijck ghy dus woelen ende draven? 'T behoeftigh volc al dick sy weyg'ren een stuck broot, Hun eyghen self natuer en blusschen sy den noot Met nootdruft matigh niet, hoe soudens' ander deelen? Oock beedlen sy wel self, mits hunne herten zeelen Den Zeylsteen der begeert heeft strijckend' aengeraeckt, Verongelijcken elck door 't gulsigh vyer, 't welck blaeckt In hun al langs hoe meer, als klare fackel brandigh, Noch vintmen dienaers meer, die Ontrau dienen schandigh, Om 't hert beweeghlijck gout, en veel quaets rechten an, Gheveynsde recht genaemt, die deuchdigh schijnen van Ghelaet en wesen gantsch, maer zijn weerloose boeven, Die menigh arem Mensch licht bringen in 't bedroeven. 'T ghebeurt dat dese dick oprocken den vyant, Om weynigh gulden drup, op 't eyghen Vaderlant, Verstooren Vorsten rijck, en Koningen veel machtigh, Bloetdorst en moetwil boos zijn hun raetslieden prachtig, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Belovend' hun hier voor by Iov' een plaetse wis, Verwoetheyt scherp ghetant, ghewelt en moort daer is, Verselschapt by verraedt, tot jammerlijck uytroeyen Van landt en volcken veel, door 't ontrau vierigh gloeyen. Dus dient en eertmen een, die van d' eersts eeuws begin Aenrecht' een broeder-slacht, door Vredes vyandin, Die Draecke vleugels draegt, tot haren dienst gewilligh, Geen regel, Wet noch maet, houdt Ontrau, maer verschillig Leeft sy onredelijck, tot 's Menschen droef ellendt, Sy was, sy is, end' blijft tot aen des Weerelts endt. Oordeelt recht. Soo aenghenaem ende behagelijck waren my deses Mans bevallijcke redenen, dat als hy ten eynde daer van maeckte, de selve (docht my) en behoorden maer begonnen te wesen, ende ick hadde hem wel geerne veel meer daer van willen hooren verhalen, dan dat was te vergeefs ghewenscht, dewijle zijn reden uyt was. Dus ick niet beter doen en konde, dan al voortgaende, de selve in my selven al stadigh te ercauwen (ghelijck de lammerkens het ghegheten gras doen) totter tijdt toe, dat ick geheel aen 't Oost-eynde der Kercke gekomen zijnde, eenen sagh aenkomen: die met een so soete vermakelijcke stemme songh, dat geen snarenspels gheluyt yemants herte so soude hebben konnen verlustighen, als desen sangh, ende noch veel lustiger was den inhoudt des Liedts, waer in klaerlijck verhaelt wierdt het voorderlijc nut ende de nootsakelijcke oeffeninge des neerstighen arbeyts: ende zijn ghesangh was, Een nieu Liedt, op de stemme ofte wijse: De fiere Nachtegale. Ghemaeckt op desen Naem-spreuck: Met Arbeydt heen. 1. MEt eerlijck herts beweghen, Wensch' ick den besten zeghen, Op die niet strijden teghen Den Konste-bauw onscheldigh, Ghy Maeghden alle neghen, Versterckt de swack bedeghen, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} En voordert, na u pleghen, Het voorneem soet-gheweldigh, Heldigh // veldigh ghesint, Helpt my, die deught bemint, Vertoonen hoe 't beghint, En hoe-men worstelt in 't Ondeughdens onderdrucken, Om door oprechte stucken, Eerbaerheyts vrucht te plucken, Beschaft my re'en, Die treft met arbeydt heen. 2. Arbeydt aerdtsch van natueren, Vol druckigh swaer besueren, Door 't sondigh vuyl besmueren, Draeght elck lichaem te pande: Den gheest van fijnder kueren, Wilt naer 't vry wesen spueren, Dus rijster om verschueren Een fel twist-vier in brande, Van de // wiegh tot in 't graf, Behoeft elck arbeyts staf, Om keeren wulpsheyt af, En dempen hooghmoedt straf, Verfoeyt men 's Weerelts treken, Oft eyghen sins ghebreken, Door swijghen, dincken, spreken, Behoort ghestreen Te zijn met arbeydt heen 3. Eenigh Vorstlijcke vaten, Keysers rijck boven maten, Koninghen, Graven, Staten Des Landts, arbeydt ghenieten, Rechters die onrecht haten, Lants vooghden, ondersaten, Hooftmans noch vroom soldaten, Mach 't slaven niet verdrieten, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T schieten // mist, feylt oft lieght, Voorby de Vinck die vlieght, Maer kloot oft pijl bedrieght Hem, die gherustigh wieght, Dus moetmen vrede houwen, Nabuersche vriendtschap bauwen, Oft groot ghewelt doen flauwen, Daer dient ghetre'en In 't Ampt met arbeydt heen. 4. Rust is en blijft verbeten, Door 't Natuers kloeck vermeten: Want sy helpt (soo wy weten) 'T gheschapen zaedt voortbringhen, Eer 't oud' is afghesleten, Het nieuw wort opghesmeten, Tot 's Menschen dranck oft eten, Met ander noods bedwinghen, Dinghen // hoe schoon oft groot, Elck spruyt uyt arbeydts schoot, Ja hy bevrijdt ter noodt Ons namen voor de doodt, Door 't leeren veelder Konste Verwerftmen Eer en Jonste, Oock plaets in Famas wonste, Daer onvergle'en Men raeckt met arbeydt heen. 5. 'T gheschapen werck des Heeren Schijnt ons arbeydt te leeren, De Sonne t' zijnder eeren Gaet altijt op oft neder, De Mane (na 't verseeren) Men daeghlijckx siet vermeeren, De sterren doen haer keeren, Veel eer dan Vinck oft veder, Weder // Windt, wolcken, locht, Zijn arbeydtsaem verknocht, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T viers werck blijft onvolbrocht, Het water volght den tocht, De Zee, niet om betoomen, Maeckt altijts schuym' en stroomen, Het landt draeght menschen, boomen, Opwaerts bene'en, Elck wijst met arbeydt heen. 6. Egyptsche wijse Lieden Besorghden, mits ghebieden, Die arbeydt wilden vlieden, Een straf op haer lichamen, Tot sulck onkruyts uytwieden, Sy haer Stewachters rieden, De handt te gaen bespieden Van die daer vreemt aenquamen, Ramen // konden sy vroet, Of sulck edel van bloedt Was, rijck, oft kleyn van goedt, En achten 't werck onsoet, Om 't noo-werckvel te ritsen, Door groot gheweldts aenhitsen, Dwonghen s' haer aen grafspitsen, Metsen oft sme'en, En voort met arbeydt heen. 7. Naem, met natuyrs verleesten, Van kruyden, blommen, beesten, De kracht van minst en meesten Leert ons arbeydts verkloecken: Want lees-ghesinde gheesten Verquicken (als ter feesten) In 't smaken van de keesten Van als, uyt alle hoecken, Boecken // vol sinnigh schrift, Heeft arbeydt hem ghegift, Waer uyt de blom ghesift, Men 't gruys laet drijven drift, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hoogh, oft diepe vraghen, Van groote donderslaghen, Aerdbevingh', ander plaghen, Verhaelt de ghe'en, Die las met arbeydt heen. 8. Besietmen in 't vermeyden Ghestichten schoon verscheyden, Speelhoven, Ackers, weyden, Bevrucht niet om vol sommen, Men dinckt oock om 't arbeyden Van dies' eerstmael bereyden, Die vaert oft weghen leyden, Om varen, gaen en kommen, Blommen // zijn daer te zien, Waer uyt de wacker Bien Bekleven lijf en knien, Met heunigh, onder dien Veel mierkens sietmer draven, Zaedt halen, droogh begraven, Als zijnde zorghsaem slaven, Seer kleyn van le'en, Sy gaen met arbeydt heen. 9. Elck Mensch aldus onsaligh Ghestelt seer nederdaligh, Weest arbeydt soet aenhaligh, Hy is u seer noodwendigh, Hy maeckt u wulpsheyt saligh, Hy sterckt dijn vroomheyt staligh: Want lijf en ziel doorstraligh Versnelt hy zeer behendigh, Schendigh // gantsch onghesont Vervalt den Mensch terstont, Ontwijckt hy van den grondt, Oft uyt arbeydts verbondt: Die lust in 't wercken rapen, Den dranck, de spijs, het slapen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklijft hen, oock rechtschapen Zijn haer ghebe'en, Ghestiert met arbeydt heen. 10. Hoe blijft de Faem vermelden Herculis werckx ghewelden, Met die Iason verselden, Maer niet des arbeyts swichters, Aeneas daden ghelden, Ghelijck der neghen Helden, Oock al die eerstmael stelden De Wet als zeden-stichters, Dichters // Anacreon, Homerus, Lycophron, Ennius, Hermycon, Naso, Maro, Chyron, Apelles, Alexander, Archimedes, Terpander, Euclyd, Anaximander, Om dat sy de'en, Veel dinghs met arbeydt heen. 11. Eert dan arbeydt, 't sal blijcken, Gheen dingh is zijns ghelijcken, Verarmde by den rijcken Stelt hy heel onbenepen, Bekleedt, om niet beswijcken, Ghehuyst om 't we'er te wijcken, Teghent Zee-water dijcken Te slaen, heeft hy begrepen, Schepen // maeckt zijnen vlijt, Veel wapens tot bevrijdt, Het landt, dat dorstigh splijt, Maeckt hy vruchtbaer, in 't spijt Der berghen die 't beletten, Hy gheeft beschreven Wetten, Om schralen grondt te vetten, Selfs stercke ste'en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Men bauwt met arbeydt heen. 12. Is erghens leedt ghesproten, Bedyghen, huysen, koten, Oft wort den wegh besloten Door menigh doornigh rijser, Ist werck-peerdt onverdroten Vergaen, als vuyle goten, De boots die niet en vloten, D' eyg'naers die sijn t' onwijser, 'T ijser // des ploeghs ist roest, Verstroyt den rijpen oegst, Doorgroeyt den hof begroest, Gheraeckt den wijngaert woest, Doorboort het water kolcken, Verdervet landt en volcken, Dit komt, oft wort ghemolcken Uit traegheyts spe'en, Dus gaet met arbeydt heen. 13. Ick bidd' al die dit hooren, Den ouderdom al vooren, En wilt u niet verstooren, Maer laeft den gheest met vreughden, Die arbeydts boogh oorbooren, En buyght hem niet verlooren: Want, siet, het pees ontschooren Verweckt hem nieuwe deughden, Jeughden // in Konst verhitt, Den hooghsten Heer aenbidt, Dat elck dat hooghste witt, Daer rust in eeren sitt, Naer ernstigh veel opheffen Des arbeydts, magh betreffen, Aenhooren, sien, beseffen, Vreughd' onbesne'en, Schiedt daer met arbeydt heen. 14. 'T werdt hoog genoegh voor 't feylen, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ons ontslaen de zeylen Des voornemens, en peylen, Om anckren aen dees kusten, Den Arbeydts bergh op steylen, Wilt hy ons jonstigh deylen Zijn hulp, ick wil hem veylen Mijn vonck', als ongheblusten, Lusten // te meer sal 't my, Houd' ick ghesontheyt by De vroomhertigheyt vry, Tot deughts verwecksel bly, Wil ick met die verdroeghen, Der Konsten acker ploeghen, En 't zaedt te saeyen voeghen, Seer wel te vre'en, Ghestelt Met arbeydt heen. Dit Liedt gehoort hebbende, begonde ick t' overdincken, of dese mijn wandelinge ende besichtinge, niet ooc een nutte arbeydts oeffeninghe en was, ende dede te meer vlijt, om alles met neersticheyt wel t' oversien, ende te doorsien, ende oock om de bediedenisse van alles wel te verstaen, ende andere naderhandt 't selve na te vertellen ende te verklaren: maer (leyder) mijn kranck begrijp en heeft op vele naer sulck vermoghen niet ghehadt, dat ick al het ghene dat ick daer sagh (om na te moghen vertellen) soude konnen onthouden hebben. Doch ben ick eyndelinge gekomen aen de Noortzijde der Kercke, daer het klare Sonneschijn de swarte schaduwe niet verdrijven en kan, alwaer ick sagh een ontallijcke menichte van graven der gener, die hier deughtsaem geleeft hadden. Ende of elck wel zijn besonder grafschrift hadde (daer in verhaelt stondt hunne deught oeffeninghe, diese in 't leven hier gepleeght hadden) so kan ick u nochtans de selve (want den meestendeel my uyt den sinne is) nu niet verhalen, maer wel een alghemeen grafschrift dat daer was, 't welck my soo uytermaten wel beviel, ende ick also in mijn ghedachten dructe, dat het niet lichtelijck daer uyt komen en sal, ghelijck elck met my wel segghen ende bekennen sal, die 't maer eens aendachtelijck en overleest, ofte hoort, om het welcke te doen ick 't hier van woorde te woorde verhalen wil, ende was dit. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhael van 't leven des Menschen, afsterven, ende ghevolgh. IN Gods gheplanten Hof, in 't lustigh oostigh Eden, Leefd' in een soete vreught 't eerst ongheboren paer, Ghesont van lijf end' geest, verzaedt end' wel te vreden, De bleeck' end' siecke Doot, onkondigh zijnde: maer Dit duerd' onlanghe siet, 't begin van zondigh sneven, Was 't eynde huns gelucx, en oorsprong van het swaer Mensch al ghemeen verderf, hy die tot eeuwigh leven, En tot den beelde Gods, soo heerlijck was gemaeckt: zijn bruyt, zijn duyfken laes, slecht zijnd', hoe gingt haer even Gelijc de herftsche vinck, als men haer vrijheyt schaect, Met een aenlockend' aes, end' valsch ghefluyt getoghen, Door een te bitter beet, haer Man de doodt gesmaeckt Heeft an 't verboden fruyt, het welcke sy, bedroghen Van d' oude slanghe loos, hem gaf: dus is de doot Door 's vyants nijdigheyt, ghedronghen met vermoghen Ter weerelt in, en spaert geen menschen kleyn of groot, 'T zy hoe sy zijn ghenaemt, sy kans' al tsamen prangen, Ten baet geen Conings staf, noch kroon of tiris root, Oft heldigh wapen roof an eycken struyck gehanghen, Noch hellem al doorklooft, besprengt met breyn en bloet, Oft dat m' in zege-feest met veel bedroefd' gevangen, Verwonnen volck vast pronct, oft duysent dingen doet, Met lijfs gevaer verhit, om eer end' naem verwerven, Daer menigh hert tot leet voor liev' Huysgoden moet Om trueren, door 't aensien des Vaderlants bederven. Ay dier betaelden roem, wild' Vijghboom maer gelijck, Die mugge vruchten draegt, wat helpt doch al na sterven Onstadigh ydel volcks oorkitteligh ghestrijck? Diogenes ghenaemt, en dat van Alexander, Die hem miswaende Godt in weelden hoogh en rijck, Te samen hier gheleyt, ick bidd', siet by malcander, Al was den eenen maer gherekent een vuyl hondt, Wie is nu edelst hier, oft moyer, d' een oft d' ander? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay neemt een schael, en weeght, besiet hoe menig pont Heeft Mydas nu metaels, dat helderst is in 't blincken, Leght Crates eens by hem, die in Neptunen grondt, Werp willens zijnen schat, op dat hem niet verdrincken En soud' in lust-Zee diep 't Mensch hert anklevigh gout: Wie heeft van beyden meest nu schijven om te klincken, Sy zijn gerust end' stil, blint, onghevoeligh, koudt, Daer sy dus ligghen t' saem van Atropos verbeten, Den blooden Terxites hier by Achilles stout. Wie onderkentse? wie kan onderscheyt gheweten, Welc Heer, oft knecht, oft boer, oft edelman was hier? Sy hebben Lethis vliet gesmaeckt, 't is hun vergheten Selfs wie sy waren siet, den Keyser, die nu schier So heerlijck metten glants van dierbaer goudt en steenen, De Sonne terghen schijnt, wie van hem als een vier De schoonste stralen geeft, ellendigh hy met weenen Quam naeckt, en weder naeckt moet in zijn doncker graf, Den tijt vernielet al, de Doot ontgaet niet eenen, 'T wordt al gelijc in 't eyndt, graef-scepter, herder-staf. Wat is al 's weerelts loop, op desen kloot der eerden, Dan recht een schauw tonneel, al waer men nu seer straf Een treurigh spel op speelt, met bloet vergietsche sweerden, Dan weder vrolijckx yet, vryagie oft soete klucht, Den eenen al verkleet, bootst daer als hoogh in weerden, Vorst, Koningh, Rechter stuer, van yegelijck geducht, Ja boer oft borgher slecht, oft veerdigh minnaer desen, Een slaef, een listigh knecht, oft Vader die versucht, Sorghvuldigh aldus elck, hier in dit weerelts wesen, Zijn eyghen rolle speelt, maer 't spel ten eynde dan, 'T geleende veynsigh kleet ontkleet, d' een wort gepresen, Dat hy wat groots geleec: want 't kleet dat maect den man, Van d' ander seghtmen 't woort, ten mond' en zijnen tooren Ten ooghen brandend' uyt, bewees hem fel tyran, Nu ist al niet met hem, men swicht hem niet als vooren, Op desen speelden slim, oft sulcken maeckter wel, Aldus een nagherucht blijft onder 't volck te hooren, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Van laeck end' roem: maer doch om al dit ydel spel, Als dertel miltigh plagh Democritus voor henen Al stadigh lachen: want wat is gheleken el Dit stervigh leven kort, dan als een haest verdwenen Blom, bobbel, roock, oft damp, die in de locht verslijt, En heeft nochtans niet oyt aen 't volcx bedrijf geschenen, Of men hier na de doot noch soude langhen tijt Ghenieten aerts ghewin, 't zy kroonen oft rijckdommen, Men krijgt, men loopt, men vaert, men is voorby al wijt Eynd' weerelts teecken oudt, beyd' Hercules kalommen, Hoe wort de Zee doorkruyst, t' schips kiel een wonder werc, Hier voormael ongehoort, den kloot al gaet rondtommen. Ay schricklijck stout bestaen, u menschen is geen merck Oft perck te stellen meer, door u groothertigh woelen, 'T ghemoedt is selfs u Heer, u lusten u te sterck, Het schijnt alleen de Doot u rasch vier kan verkoelen. Wat helpet wit ghetreft, van rijckdom, lust oft lof? Wat zijt ghy, als dy wijckt gheest asem, oft ghevoelen? Een leemkluyt, aerden klomp, ja slijckhoop, asch en stof, Een slangh aes, wormen spijs, en ziel-graf woest gelaten, Een snoo vervallen hut, een gasthuys, open hof Van al ellend' en lust, en zonden boven maten, Een neus verdriet, vol stancks, ons oude moeders deel. Besiet en kent u selfs, o aerdtsche broossche vaten, Voor 't eenigh sterven schrickt, en sterft u lusten heel, Eer ghy dit sterven sterft, dat alle sterfsche lijven Zijn sekerst end' onwust, wilt door dit tafereel Aensien ter herten in u uyterst alsoo schrijven, Dat ghy doots moeder zond', als giftig slanghooft vliet, 'T is hier een deurgang maer, hier is geen stadt om blijven, Soo wie de Weerelt siet, en sagh noyt schoonder niet. Door liefde t' leven quam ter weerelt, t' elckx verblijden, Uit s' doots oorsprongschen boom, de bitter vloecsche vloet Is door 't groen levens hout, dat selfs in bitter lijden Des vloecks hem doopen liet, ghenesen worden soet, Des levens doot, de doot een doot is worden machtigh, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghy gerantsoent Mensch, met 't alder dierste bloet, Hebt slechts maer uyt te gaen, 't verlossers stem eendrachtig Komt onderdaen te zijn, den kercker open staet, Laet u herboeyen niet door eyghen lusten zachtigh, In slaefsche banden stijf der zonden vuyl en quaet, Neemt Christi soet jock aen, en zijn last licht om dragen, 'T wijl hy roept komt: want siet, eens sal hy seggen, gaet Van my die boosheyt doet, 't versoenig woorts gewagen Sal niet meer wesen, komt, den hongher na dit broot, Dat eens wert uytghedient, wert een onendigh klagen, Des ziel-gemoets benauwt, in tweede, d' eerste doot Vergeefs ghesocht sal zijn, end' nemmermeer gevonden, In eeuwigh hert ghevoel van diepste stervens noot, 't woort gaet wort voor die gaet al voort en voort in zonden, Die zijn selfs hert verhart, en 't woort komt niet en hoort, maer die 't kom-woort recht hoort, op staende haest ontbonden Van zonde stricken wert, en soo ghetrocken voort, Van Godt, tot Godt, en Godt sal God'lick hem herbaren, Tot een erfachtig kindt, wien 't kom toekomstig woort, Om komen toekomt oock, des hoeft hy niet vervaren Voor 't lijvigh sterven: want den Christen ist ghewin, Die hier als wandel gast, met sterf lichaems beswaren, Dit Weerelts woudt doorreyst, ja effen meer noch min, Dan die een vremde stadt hier dweerst, en op geen saecken, 'T zy wat hy hoort oft siet, en kan ghestellen sin: Want na zijn Vaderlant, is al zijn lust en haecken, Men danst, men singt, men speelt, hy gaet al recht voorby, Hoe seer vermoeyt, hy weet, hy sal hem t'huys vermaecken, Met een volkomen rust, in soet verblijden vry, Dus tweed' herboren geest, bewandelt 's Hemels erven, Maer d' aerde d' aerde treckt, want hier gestorven by, Niet hy, maer Christus selfs, (in leven oock in sterven) Zijn leven in hem leeft, en datmen niet en siet, Dat siet hy maer alleen: want dat hier moet bederven, Dit broosche sichbaer beelt, en is den mensch doch niet, Ten is zijn vang'nis maer, d' mensch is al vry wat schoonder, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dees verrotte keet', ellendigh, vol verdriet, 'T is al een heerlijck Huys, en' Kerc, daer Godt inwoonder, Wil zijn met zijnen geest, maer namaels op gheweckt Dees levendige schauw, dees hutte door den loonder Des vromen, werdt gheheel bekleedt end' overdeckt Met klaer onsterflijckheyt, en dan sal 't vraghen wesen: Waer is u prickel Doodt? en werdt gelijck begeckt. Ten leven sal opstaen die geest'lijck leeft verresen, Ja heerlijc wert bekleet, die 't bruylofts kleet an heeft, Den brandighen doonsdagh sal niet verschricken desen, Soo hy den boosen sal: want noyt en was beleeft Van Menschen sulcken dagh, wien nimmer dagh sal volgen Dan eeuwig doncker nacht, hoe 't mensch versieren geeft De daghen namen ziet, dit werdt gheheel verbolghen Des Heeren grooten dagh, den jongsten oock van al, Waer in den ouderdom des weerelts blijft verswolghen, Haer heerlijckheyt te schand, haer hoocheyt al ten val, Tijts eynd van allen tijdt wort dan: end' al verloren, Ghewenscht om tijt voort an: want geenen tijt en sal Meer zijn na desen tijt, 't is hoogh end' dier ghesworen. Dus Mensch in tijts wint tijt, die elc meest valt te kort, Ten lesten merckt, dat al wat Mensch hier leeft geboren moet 's doots en oordeels lijd' eens doen, och bidt dat wort U broeder richter dijn, en zy met u verduldigh, Als ghy voor 't vierschaer komt, ja dy met hem omgort, Dat zijn gerechticheyt magh d' uwe zijn ghehuldigh, Ja dat hy met genaed' u zonden vlecken berght Als hy sal eysscher zijn, end' al de weerelt schuldigh, Die stout al staen in 't quaet, end' al ten erghsten erght, Dat liefde seer verkout, barmhertigheyt te pleghen, Maer ziet den Heer eens komt, die al te veel geterght, Nu niet meer zwijghen sal, al heeft hy langh gesweghen, Maer krijsschen overluyt, end' als een reus oft Helt Verlossen hier zijn volck, daer hy is toe gheneghen, Waer zijnen wraeckdagh hier, en 't jaer van zijn vergelt, Al zijn vyanden dan wel sullen willen welven {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Steenrotsen over 't hooft, bevrijdt voor zijn ghewelt. Dus niemant wil het pondt van hem ontfangen delven, Maer winningh doen in dit: Hebt uwen Heer en Godt Lief boven al: bemint ghelijck u eyghen selven Hier uwen even Mensch, dit dobbel groot ghebodt Der liefden vast omhelst, als 's geests geschreven bladen, Soo wie den Christen helpt, die krijget saligh lot: Want Christus neemt het aen, al waren die weldaden Hem lijflijck hier gedaen, als hy ten lesten komt, Dan sal wel blijcken klaer, hoe dat al vol ghenaden, Barmhertigheyt oprecht haer teghen 't oordeel romt, Die in 't gheloove deught, doen recht gheloovigh armen, Vrymoedigh sullen zijn, alst totten recht dagh, trompt, End' alderley gheslacht droef-weenen sal en karmen, Door 't snel verdervens komst, als swanger vrauws gepijn: Want die schatkamers rijck van 's Heeren milt ontfarmen Nu open, sullen dan vreck toegesloten zijn. Dus ten ghenaden stoel elck zie end' vlie, 't ontvluchten In tijts den toorens dagh, maer niet in ydel schijn Des goeden booms, dan in 's geloofs reyn liefden vruchten, Na 's Heeren wil eenpaer, volheerdigh totten eyndt, De weerelt sal vergaen, met luyd' end' fel gheruchten, Maer wie Gods wil hier doet, blijft eeuwig ongescheynt. Een is noodigh. Het aendachtigh overlesen van dit Grafschrift betuyghde my ghenoeghsaem waer te wesen het ghemeen spreeckwoort, 't welck seyt, dat de Grafschriften nutter zijn voor de levende dan voor de doode: want of sy alsoo d' afghestorven (de welcke lof oft verachtinghe helpen noch schaden kan) tot prijs ende eere dienen, door t' verhalen van de welbevlijtighde deughden: soo dienense nochtans veel meer de levende (diese sien, lesen, ende overmercken konnen) tot een goede leeringhe, om te leeren door een goet leven, de quade lusten afsterven, op dat wanneer dit sienlijck lichaem (door de doot) uyt dit kortduerende leven scheyden moet, de onsienlijcke geestelijcke ziele, een oneyndelijck leven bekomen magh, waer toe dit voorverhaelde Grafschrift noch leersamer was dan eenigh van de andere: te meer, mits dat het daerenboven betoon- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de, hoe onghelijck hier geacht, de Menschen, voor haren Schepper even veel ghelden: ende leerde elck een naecktelijck kennen, zijn blomghelijckende swackheyt, zijn licht als roock vergaende kort leven, zijn dierbaer verlossinge, ende de belooninghe van deught ende ondeught. In alle welcke nutte leeringen ick een so goet welbevallen hadde, dat mijn ghenegentheyt my terstont belust maecte, 't selve na te schrijven, niet met penne ende inckt op pampier, noch oock met ghehauwen letteren in een steenen tafel, maer met gout waerdige letteren des onthoudts in de vleeschen tafel mijns herten, om welck (op 't alderbequaemste) te doen, ick gingh sitten daer recht tegen over, ende begondet te lesen, overlesen, doorlesen, ende herlesen, liggende altemet met den elleboghe op de knie, ende met 't hooft op de handt, om also t' overdencken, ende van buyten te verhalen, 't ghene dat ick ghelesen hadde, ende dat soo dickwils ende so lange, tot dat eens, als ick in 't alderdiepste van mijn overpeynsinghe versoncken sat, ick bespronghen werdt van eenen soeten slaep, die soo lijfelijck aenquam, dat ick (om dien te wederstaen, oft my daer voor te hoeden) hem niet eens ghewaer en was gheworden. Ende nae dat hy my, al sluymerende neder ghevelt hadde, met 't hooft op een groengrasigh huevelken, hieldt hy my daer verdwelmt ligghende, ontrent een ure langh: doch dede hy my dese deught, dat hy my afnam (ende rusten dede van) alle vermoeytheyt, die door 't langhe gaen my aengekomen was. Daer naer, als hy nu van my ghescheyden was, ende ick weder (wacker) tot my selven begonde te komen, wilde ick mijn ghedachtenisse het voorgheleerde afeysschen: ende also my een woort vergeten was, sagh ick eens op om 't selve te sien: maer siet, dit Grafschrift, ja selve de Kercke, met al datter by ende ontrent was, was t' eenemael van my verdwenen. Ende ick my vindende (niet wetende hoe daer ghekomen) onder aen den voet van den bergh, soo vloeyde daer recht voor my een klaer vlietwaterken, hebbende over elcke sijde een seer schoon velt, op 't eene wassende alderley landtvruchten die men soude konnen bedencken, ende 't ander vol vruchtdragende ende wilde boomen. Ende effen op die selve stonde, quamen d' arbeytslieden, die den gantschen voormiddagh op 't een velt hadden staen arbeyden, versellen de ghene, die op 't ander velt met de boomen doende gheweest hadden. Ende by malkanderen zijnde, hebbense (onder de groene lommer, der dichtgetackte ende welghebladerde Olmen ende Lindeboomen) hun te samen neder gheset, aen de toegherechte tafelen, om hun middaghmael te houden, niet met uytghesochte leckere spijse ende dranck, om der- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tele kelen te verlustigen, maer met hertelijcken boere-kost, om den hongherigen buyck te versadighen. Ende soo haest als sy gheseten waren, de zegheninghe ghedaen was, ende elck effen begonde te eten, werde daer (tot vermaeck van hun allen) een soet Tafelspeelken ghespeelt, in 't welcke voort traden twee Vrau persoonen, lochtigh ende aerdigh gekleedt, vragende de namen van twee der hooftstoffen, als Locht, ende Aerde, de welcke langen tijdt teghen malkander twisteden, willende elck ander in werck ende kracht overtreffen, doch werden eyndelinghe van den Mensch wat ghestilt, door dien hy betoonde, beyde even noodich (ende d' een sonder d' ander niet nut) te wesen, ende sy begonden op sulcke wijse. Tafel-spel. Locht, Aerde, en Mensche. Locht, de j. personagie. DE hoogste hoocheyt hoog, wiens klaerheyt ons verlicht, Die Aerde, water, lucht, en vyer al heeft ghesticht, Diens jonst ick yeder wensch, voor een minsamigh groeten. Aerde, de ij. personagie. Hy die hem heeft verneert (tot 's menschen drucx verzoeten) Te treden hier op d' Aerd', met ned'richeyt ghepaert, Hem bidd' ick, dat hy dit gheselschap, hier vergaert, In voorspoedt, eer en deught, beware t' allen tijde, Maer wie ist die hier staet, so licht, vreemt van gesmijde, Die ducht voor snelle vlucht, mach mercken op den wint. Locht. Ick hoor wel, onbekent, maeckt menich onbemint, Maer wetenschap die bint, die elck hier moet behaghen, Ay wat zijt ghy voor een, moet ick met oorlof vragen, 'T schijnt wond'ren veel en groot zijn u an 't lijf gewrocht. Aerde. So zijn wy dan na wensch hier 't saem by een gerocht, Maer nu dient ondersocht, wie dat doch van ons beyden, D' een d' ander overtreft, 't is licht wel t' onderscheyden, Die wat verstant gebruyckt, en merckt, waer van, en hoe. Locht. Is prijs te winnen hier, soo komt hy my heel toe: {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Want noodighst, schoon ben ick in mijn selfstandigh wesen, Klaer, luchtigh, vol cieraet, wel weert van elck gepresen, In eeren hoogh ghestelt, en rijckelijck begaeft, Met gaven veelderley, daer van dat wort ghelaeft Den Mensch, die veel behoeft, natuerlijck vol gebreken. Aerde. Ghy toont u trotsigh hert, door u hoogmoedigh spreken, Doch wie te recht ghy zijt, en kan niet zijn bedocht. Locht. Ick beeld' hier af, de schoon, klaer, lievelijcke Locht, Maer wat ghy ooc afbeeld, ic wou men 't my verklaerde. Aerde. Aen my wort afghebeeld, vol schoone planten, d' Aerde, 't gesayde vruchbaer groeyt, door hoogsten hulp en kracht, Van all' hooftstoffen 't swaerst', nootwendigh hoog geacht, Verstanden hoogh en leegh met my sulcx al betuyghen. Locht. 'T bewijs maect stom de tong, en doet de stercke buygen, Bedinckt waert so met u, u strengh die braeck als glas. Aerde. Ben ick dan niet, uyt wie dat alderley ghewas, Wijn, Oly, Koren, Vlas, voort komt, en noch meer dingen, Des Menschen Moeder ooc, die ooc door Gods gehingen Haer daghelijcx noch voedt, en spijs naer eysch bequaem, Van all' hooftstoffen 't soetst', den Mensch heel angenaem, Zijn wonst vol gonst, om hem te rusten met ghemake, Omringt van d' Oceaen, heel bitter, zout van smake, Met wat'ren wijt doorvloeyt, met boomen schoon beplant, Vol beemden, hoven fraey, verciert aen elcken kant, Met steden, dorpen veel, mits berghen, dalen groene, Metaligh, kalckigh wit, ooc steenigh, gout-rijck koene, Bevintmen 't Aertrijckx gront, met overvloet vervult, Van dinghen veelderley: maer recht ghy niet en sult Het eynde mijner deught van my wel konnen hooren. Locht. O eyghen liefde blint, hoe hebt ghy steeds verkooren, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} U eyghen lof en deught te bringhen op het hoogh. Siet eens wat ick afbeeld', slaet eens op my u oogh, So sult ghy mercken klaer een hooftstof vol van wonder, Hooghnoodigh yeder een, vol cieraet, als bysonder, De Sonn' en Mane schoon, met sterren veel en klaer, Den Blicxem vyerigh snel, met 's donders groot misbaer, D' onsienelijcken windt, den kouden snee daer neven, Mits hagel, Regen nat, komt al uyt my gedreven, 'T heeft al in d' locht zijn plaets, zijn wonst, zijn loop, zijn gang, Den voghel hoe gepluymt, bruyckt daer het zoet gesang, In 't kort, wie kan in 't minst hem met my verghelijcken? Aerde. Ghy soudt my geeren met den eersten stoot doen wijcken, Maer veel te vast ghegrondt ben ick op reden vast. Is d' Aerde van den Mensch niet Moeder wel ghepast? Is Adam niet van d' Aerd' ghemaeckt en afghenomen? En van hem yeder Mensch gheteelt en voort ghecomen? Van d' Aerde neemt den Mensch zijn voedsel met begeert, Ooc d' Aerd' is 's menschen wonst, en daer hy hem geneert, Tot dat de doot hem komt met 's doots gepijn verseeren, Dan moet hy wederom in aerde strack verkeeren, Daer door verhooght mijn faem, elck is bevinder // fris. Locht. En meendy dat daerom mijn eer te minder // is? Ben ick de ghene niet, waer van den Mensch vermaert Zijn gheest en leven schept, soo haest hy is ghebaert? Want kond hy door de Locht den adem niet gescheppen, Heel machteloos hy blev', hy soud' hem geensins reppen, 't is middel, waer door God den mensch voorsiet met kracht Zijn leven stadich voed: want anders 't bleef versmacht, Dies ick u overtreff', soo ben ick my vermeter, Ghesonde klare lucht, wat is ter Weerelt beter, Tot 's Menschen zoet vermaeck, gesont oft sieck omvlecht? Aerde. Een vruchtbaer Aertrijck is oock niet te achten slecht, In overvloet beplant met veel verscheyden vruchten. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Locht. Maer stondens' niet ter lucht, het ware zeer te duchten, Dat haest verwelck'ren soud' u teer onvast cieraet, Maer mijne schoonheyt siet, blijft steedts in eenen staet, Of schoon t' ontweder fel den glans dick gaet versmijten, Haer wesen blijft altijt heel, sonder te verslijten, Dus 't uwe glijt en swact, maer 't mijn' blijft ongeschent. Aerde. 'T geschil is onverdeelt, mijn deught blijft wijt bekent, Want nevens koorn en wijn, dat beyd' is seer nootsaeclijc, Groeyt noch op d' aertrijc gront veel goets nut en vermaeclijc, Als erten, boonen schoon, mits kriecken, pruymen goet, Oock App'len, peiren groot, in vollen overvloet, Dwelc al tot voedtsel streckt der Menschen in 't gemeene. Locht. En hoe naer had ghy geern? hier af al d' eer alleene, 'T waer loon meer dan verdienst, 't is best dat ghy dan zwijgt, Dinckt hoe het Aertsch gewas eerst zijn volmaecktheyt krijgt, wanneer het zaet noch leyt int aertrijc diep verborgen 'T ghewormt al onderdaen, den Lantman is vol sorgen, Dat sulck gedierte mocht het groeyen doen belet, Maer alst hem wat vertoont, noch teer onvast gheset, Het moet zijn meeste kracht verkrijghen en behalen Uit soete koele Locht, mits 't Sonnigh heet doorstralen, Oock Regens vochtich nat: in 't kort, elck moet verstaen, Ghetempertheyt der locht bringt rijpheyt op de baen, In 't fruyt, in wijn, in graen, het blijckt noch al ten lesten. Aerde. Een hulpe meught ghy zijn, als ghy noch zijt ten besten, Een medehulp segh ick, meught wesen ghy in 't werck, Maer wat ghy hebt gedaen voor schaed in menig perck, Met smuycken ongesont, door mist en quade dompen, Dat weet den Lantman wel, die zijn gewas verkrompen Seer dickwils vonden heeft, met herten leet vervult. Locht. Waer hy voorsichtigh wijs, hy gave u de schult: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Want siet, wat quade lucht het Aertrijck gaet besluyten, Wort dat niet al ghemerckt, uyt d' aerde staeg te spruyten, Oorspronclijck van dien aert, wat seght nu daer af ghy? Aerde. Men zeyt, 't is quade locht, daer laet ick 't blijven by, Vervolgh' 't verhael mijns lofs, bekent van vele luyden, Door veelheyt, schoonheyt nut, van boomen, blommen, kruyden, Die groeyen op der Aerd', welrieckend' lieflijck fijn, Welsmaeckend', ooc bequaem om boeten menighs pijn: Want menigh daer uyt haelt, deught, vreugt, na mijn bevroetsel. Locht. De spinn' oock haer fenijn. Aerde. De Honighbye haer voedsel, Dies zoeticheyt komt voort, mits welvaert, nut en winst. Locht. Vergheefs u woorden zijn, het meest verweget 't minst: Want van de zoete locht, heel lieflijck, en niet steurigh, So wort al t' aerd' gewas, schoon bloyend', en koleurigh, En siet door sulckx ben ick hoogh boven u vermaert. Aerde. Onwetentheyt zeer groot wort hier gheopenbaert, Het roestend' yser, siet, fijn, grof, en harde stalen, Gout, silver, koper, tin, en allerley Metalen, Smaragdus, Onix dier, mits ander fraey ghesteent, 'T melijdend' root korael, met noch meer schoon gebeent, Ist niet oorsproncklijc al, uyt 't Aertrijckx gront geresen? Locht. Maer zonder my, soudt al van kleender weerde wesen: Want quaemt niet al ter locht, wie soudt dan wesen nut? 'T is yeder onbequaem, soo langh alst in den put Des Aertrijcx diep noch leyt, ghedoken seer onreynlijck: De Locht, en Son-gheschijn, vercieret al ghemeynlijck. So veel 't ghesteent belangt, u selfs daer niet med' quetst, 'T onnutst wort meest alleen in 't Aertrijck diep gemetst, Maer 't kostelijkste reyn, met 't alder schoonste schoone, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort al ter locht ghewrocht, seer heerelijck ten toone, Dus blijckt, dat boven u, my komt het hooghst gebiedt. Aerde. Maer sonder vasten gront (segh ick) en waert al niet, In my wort wel ghesticht, dat u niet veel moet raecken, En sonder my, en kan men in u gheensins maecken Huys, Stadt, Kasteel, noch slot, het steunsel geef ick dy. Locht. Ick mach wel sonder u, maer ghy niet sonder my: Want d' Aerde sonder Locht, en kan niet veel uytrichten, De Locht kan sonder d' Aerd' veel saken wel beslichten: Want van der Aerd' en heeft de Locht in eenigh deel Gheen hulpe noch bystandt, om chieren zijn prieel: Maer d' Aerde van der Locht hoeft hulp tot elcker uren, In meest haer doen, soo 't Godt ghestelt in der natueren Voorsichtelijcken heeft, en jonstelijck bedaut. Aerde. 'T bysonderst' is nochtans, daer op dat wort ghebaut, Aensiet al 't hoogh ghesticht, waer dat het is te mercken, De seven wond'ren groot, gemaeckt niet om verstercken, En is sulck swaer ghewicht, niet al ghegrondet vast Op d' aertrijckx bodem sterck, draeght sy niet al den last? Wat dunckt u dan, mach haer den prijs niet heel aenkleven? Locht. Maer soude sulc gesticht om hooch schoon zijn verheven, Ick moetse gheven plaets' en ruymte, soudmen die Sien konnen in 't vertoogh, maer wanneer, hoe oft wie Mijn schoon gesticht wilt sien, of ghy wat kont besmetten, Vry sonder hulp van u staet het, en niet beletten En kont ghy zijnen glans, al zijt ghy selfs bevleckt. Aerde. Dat op my wort gesticht, wort t' mijnder eer ontdect, Vol wonder, deught en nut, te lang en veel om nommen. Locht. En wilt doch niet soo seer op u ghestichten rommen, Al zijnse hoogh en fraey, met konste reyn deurwrocht, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hebben spitsen veel vervult de wijde locht, Ghy hebter vele selfs besweken, soo wy lesen, Want Philadelphia, Cesaria, Ephesen, Versoncken zijn in d' Aerd', meer ander in 't ghetal. Aerde. Omroert ghy desen poel, bedenckt wat harden val 'T groot Babylon vercreegh, door locht vol ongesonden. Locht. Wat ghy al hebt vernielt, en is niet om vermonden, Helvetia vermaert ghedenckt alsulck verdriet. Aerde. Wat donderslaghen fel, als schrickelijck gheschiet, Wort dick in u ghehoort, 't veroorsaeckt dood' en siecken. Locht. Bedinckt ghy Tyrus wel? Aerde. En ghy 't heel landt van Griecken, Daer d' onghesonde locht een groote pest ontstack? Locht. Wat komt uyt d' aertrijc veel, dan meest groot ongemac, Van doornen, dist'len scherp, weert datment wel bequele, Fenijnigh fel ghediert wort daer ghebroet om vele, Tot grief van 't mensch'lijck beelt, dat daer af is verschrict. Aerde. 'T gevogelt uyt der locht, 't onnoosel oock verklickt, Maer wat baet dit geschil, 't duert langer dan ic meynde: Want altijt wederom, 't valt ront heel sonder eynde, Quaem yemandt hier op 't slagh, dat waer recht mijnen wensch. Locht. Dat waer ooc mijn begeert: maer siet, hier komt den Mensch, Die ons gheproeft, ghetoeft heeft, met en teghen wille. Aerde. Laet ons hem maken plaets, en houden ons wat stille, 'T wert mog'lijck dat hy sleght ons strijdigh heet bediet. De Mensche, iij. personagie. Ick hoor wel, dat ick hier bekent ben, 't is oock niet {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel vremt: want daer men heeft veel lange strange jaren, In, op, en by verkeert, goed' kenniss' die moet baren, Wat onbekentheyt doet, dus na ick heb verstaen, Dat tweedracht beyd' besit, u hert, ick neem sulckx aen, Als yet dat my mishaeght: want 't bringt an vele schaden. Aerde. Soud' ick niet stooren my, daer ick so groot van daden Ben, en van outs geweest, ooc vreemt, ront van fatsoen, Van wesen swert, verciert met veel verscheyden groen, Den Mensch, 't zy van wat staet, zeer grootelijcx van noode, Een voetpadt van dat leeft, een deckxel van de doode Ben ick, en salt noch zijn, soo langh alst Godt belieft, 'T ghediert des velts, end' al ghevoghelte gherieft Van my werdt, alst soeckt aes, na lust vry op en neder, Van my neemt elck vertreck, dan beet elc op my weder, Hooghnoodich ben ick haer, bysonder om dees saeck. Locht. Daer heb ick teghen wat, my deert alsulcke spraeck, Want die te hooren soud' my 't hooft door toorn doen zweeten. Aerde. Wel, waerom soo verstoort? Locht. Op dat ghy seght, dat beeten Hier moeten op der Aerd' de vogh'len altemael. Aerde. Ist dan de waerheyt niet? Locht. Neen doch: want (nae 't verhael) Een Indisch Voghel vlieght al stadigh sonder ruste, Die d' aerd' heeft niet van doen, dan somtijts slechs uyt luste: Siet doch, wat heeft nu kracht u macht by een verzaemt? Aerde. Dats vry wat nau gesocht, om maken my beschaemt, Maer toeft een weynigh doch, hy blijft altijt niet leven, En zijnde doot verstickt, blijft hy in d' locht dan sweven? O neen hy vrylijck, hy valt dan van boven af. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensche. Dats waer, de Aerd' op 't lest wort haerder allen graf, In woorden-strijdt bequaem, zijt ghy niet als de slechte. Aerde. Heb ick dan niet ghelijck, te blijven by den rechte, Die my Natuere gheeft? alsulcx is mijn ghevoel. Locht. Goetduncken doet alleen u zitten op den stoel Der hooveerdy, na aerdt van u zwaer aerdtsche zinnen. Maer ghy, o Mensch, bedinct, wie prijs behoort te winnen, Ick die soo lustigh ben, vol jeught, vol deught altijt, 'T swaermoedigh vroedigh hert is meest in my verblijt, Ja selfs de dieren al, mijn deughden groot beseffen, Faelt haer eens aertsche hulp, na d' lucht sy thooft opheffen. Soo veel 't ghebau belangt, d' aerd' is alleen den grondt, Van kruyt, van boom, van blom, fenijnigh oft ghesont, Is d' Aerd' alleen bekent, haer wortels aerdt verknesen, Maer 't lustighste vertoont hem in de Locht ghepresen, Dus is 't volmaect vermaeck alsdan eerst elck vertooght. Mensche. Ick merck hier wederzijds, dat yeder een hem poogt, Om doen verdrooghen gaer des anders groeyend' eere, Maer neyght elck wat den moet, verheft u niet zo zeere, Elck denck, van wien dat hy begin ontfanghen heeft, Meer dan vijf duysent jaer, soo heeft men u beleeft, Doorloopen, en doorsweeft, een yeder zeer verscheyden, D' een dus, en d' ander zoo, en gheene van u beyden, En zoud' ick konnen niet uytkiesen, wie my doet Meest hulp, vermaec, oft deugt: want als ick seggen moet, Waert niet de zoete Locht, hoe kreegh ick adems leden? En waert niet d' aertrijcx gront, waer op dan soud' ic treden? Ten waer de Locht, hoe zoud' de klaerheyt zijn anschaut? En waert het Aertrijck niet, waer op waer dan ghebaut des aertrijcx vrucht bequaem, mijn voetsel reyn vol jeugden? Dus noodigh is my elck, goet, lieflijck, en vol deugden, Maer wie dat is het best, d' uytspraeck valt my te zwaer. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Aerde. Wy makent u nochtans ghenoechsaem openbaer, Geen duysterheyt en blijckt, in 't mijne doch bysonder, In 't midden, hoogh, en leegh, ben ick een woudt van wonder, In schoonheyt, grootheyt t' saem, doch nergens het my faelt. Locht. Gelijck der Sonnen strael, des Maens vry overstraelt, In hoogheyt overtreft, in klaerheyt klaerst gaet schijnen, So ga ick 't Aertrijcx deught (die stadigh moet verdwijnen) Te boven, soo 't wel blijckt, end' doen sal dagh en nacht, Dies spreeck ick wel bedacht. Aerde. En ick magh oock wel schrijven. Locht. O schoon ghesonde Locht. Aerde. O edel vruchtbaer Aerde. Locht. Ghebleken heeft mijn kracht. Aerde. Allom blijckt mijn bedrijven. Locht. Dies spreeck ick wel bedacht. Aerde. En ick magh oock wel schrijven. Locht. Verbreken moet u macht. Aerde. U wesen sal niet blijven. Locht. Van elck word' ick ghesocht. Aerde. Elck houdt my als vermaerde. Locht. Dies spreeck ick wel bedacht. Aerde. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick magh oock wel schrijven. Locht. O schoon ghesonde Locht. Aerde. O edel vruchtbaer Aerde. Mensche. U spraec doet dincken my, dat ick niet geern ontpaerde, 'T bywesen van u beyd', want beyd' toont ghy my deught, Nochtans in u ghehadt meer teghenspoedt dan vreught Heb ick: want nevens al d' aerts deughden soet en goedigh, Soo zijnder hier en daer ondeughden overvloedigh, Want nevens thuynen schoon, en wat'ren stroomigh mild, Soo zijnder bosschen woest, vol qua ghedierten wild, By 't schoon gesticht vermaert, dwelc 't alom gaet vermoyen, Gaet dicwils boosen mensch vuyl slijc onreynlijc stroyen, En onder 't marber graf het stinckend' schuylt en duyct, In plaets' van soete locht, het dicwils mistigh smuyckt, In plaets' van 't schoonheyt klaer, zijn dicwils ooc t' anmercken, Onweders schricklijck fel, en duyster dicke zwercken, Waer door ghenietight wort mijn seer bequame vrucht, Mijn lichaems voedtsel veel bedorven, dus beducht Ben ick als nu ter tijt, wie ick nu hooghst sal prijsen. Locht. 'T geschil is nochtans groot, 't waer voor my goet om wijsen, Want mijn natuere schoon, die elck hier wel beseft, ('T aerdts wesen suer en stuer) al vry ver overtreft, Dies is hier mijn gerucht verbreyt, niet om verhoogen. Och hoe word' ick anmerckt van klaer scherpsichtig' oogen! Hoe sagh dien Thales na mijn schoonheyt sonderlingh, Doen hy 't gebreck der Son voor eerst bemercken gingh, End' Ptolomeus wijs, Cleostratus vermeten, Mits oock Socrates kloeck, en ander, elck versleten Heeft kostelijcken tijt, om speuren mijn bediedt, Noyt moeyt, noch kost hoe groot, mocht haer vervelen niet, Maer die opt Aertrijcx gront haer nootshalf steets generen Wat zijnt doch anders dan, die meest vernuft ontberen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier aen wort licht bespeurt, wie heeft den besten stam. Mensche. Neen, houdt wat: want heeft niet d' outvader Abraham, Ooc Noe, hem geneert met t' Ackerwerck zeer vroedigh? Den Koningh Cyrus oock, met Calatinus moedigh, End' Cato, Laertes kloeck, elck heeft met lust gheplant 'T geboomt, en d' aerd' doorploegt, Osirus eerstmael vant Het yser van den ploegh: wat seght ghy in 't aenhooren? Aerde. Doen Cincinato tot Dictator was verkooren, Waer was hy meent ghy, doe men hem de mare droegh? Locht. Wel waer was vonden hy? Aerde. Met d' handen aen den ploegh, Was dat een slechten bloet, wats nu dijn strijt begonnen? Locht. Wel hoe zalt wesen dan? wert hier den prijs gewonnen Van 't plompe, stomp geboert? hoe sou dat gaen recht slinx, Dat fijn, en scherp ghezicht (dat als 't ghedierte Linx Byna 't gheberght doorziet) in desen vooren strijcken, Neen, houdt also noch niet, oft 't moeste klaerder blijcken, Sy zijn my veel te plomp, gheooght, ghetonght, ghetant. Aerde. Al heet ghy boeren haer, dat is u onverstant, 'T zijn bauwers na haer ampt, dies schaemt ghy krijgt in 't spreken. Locht. O Mensch, wilt weten doch, wie hoogst dient opgesteken In eer, toont wijsheyt kloeck, na recht ons nu doch dient. Mensche. Neen, liever zwijgh ick stil, zoo blijf ick beyder vrient: Want gaef ick van u beyd' d' een meer gelijck als d' ander, Op my mocht voncken haest, van nijt, dien fellen brander, En ziet, met sulcken hitt' ben ick niet geern verwermt: En noodloos ist, dat ghy d' een teghen d' ander schermt, So na ghebuers ghy zijt, so weynigh oock verscheyden: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, niet, ja gantschlijck niet, is tusschen u lier beyden, En noothalf meugt ghy doch gantsch niet verscheyden zijn: Want elck u heeft van doen, so wel als broodt en wijn: Want soo ons wijn en broodt nootzaecklijck is gegeven, So noodig is ons d' Aerd, en Locht, voor 's Menschen leven, Elck heeft bevonden dat, dus gheen bewijs men hoeft: Is d'een nu hoogst vermaert, dan d' ander, hoe beproeft, Dat valt voor my te diep, gheleerd' ick dat bevele. Aerde. 'T is recht dan dat men hoort het eynde van den spele: Want veelheyt 't hert verzaet, hoet eerst in lust hem vont. Locht. Ja laet gheleerde wijs, vry voelen na den gront, En wy om scheyden hier, gangh, tongh, en handt ontleenen. Mensche. Dats wel van u bedacht, maer doet dat elc zal meenen, Dat wat beleeftheyt blijckt, hier voor dit reyn verzaem. Aerde. Daer toe heb ick te pas, dees bloemkens seer bequaem, Verzaemde hoog befaemt, neemt dancklijc, dat uyt jonste U hier nu wort gejont, gantsch niet uit Menschen konste, Maer lofbaer Aertsch gewas, door Godes zeghen milt. Locht. De tongh die weygert wel, dat 't hert begeerigh wilt, Sulcx blijct te recht met my: want jonstig hert ging dincken U met 't Cameleon oft d' Arent te beschincken, Als luchtich ghenatuert, ziet, jonst gaf dit bevel: Maer d' Arent vloogh te hoogh, 't Cameleon te snel, Dies kond' oock herten wensch, ten wensch al hier niet raecken, Gedult wilt hebben dan, met 't geen, dat heeft gaen maecken 'T vernuft, om u, in danck ontfanghen wilt dit stuck. Mensche. Om my hier t' eyg'nen toe yet loflijcx, 'k hebt te druck, Nochtans in al 't geschinck, al hier geschoncken waerdigh, Al is natuerlijck t' een ghewassen, 't ander aerdigh, Hantdadelijck ghemaeckt, zo is nochtans bekent {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Menschen hulp in 't een, met saeyen, planten jent, In 't ander met vernuft, doch Godt van als ghepresen, Al desen arbeydt zwaer, en zinlijck werck in desen Wort u geschoncken ooc, laet mercken danck in 't perck. Aerde. End' oorlof nemen wy, den werckman aen zijn werck Sal worden eens bekent, laet arbeydt niet verdrieten. Locht. Met oorlof scheyd' ick oock, en laet ons staegh ghenieten Ghesonde Locht bequaem, tot 's Menschen nut alhier. Mensche. Al scheyd' ick, u lien beyd' blijf ick by in 't bestier, Naest God zijt ghy mijn hulp, aen wie mijn hop' ick veste, Neemt danclijc dit van dien, die stadigh wenscht om 't beste. Ick wensch om 't best. Celosse. Eer dat dese ter deghe vertrocken waren, sagh icker twee ander elck uyt verscheyden plaetse voort komen, hebbende de namen der twee ander hooftstoffen, als Vyer, ende Water, die so cierlijck ghekleedt waren, dattet eenen Mensche verheugen mocht, de selve te sien: maer by een komende, waren sy immer so heftigh met woort-strijdt teghen malkander, als de voorgaende, soo lange ende soo vele, tot dat eyndelinge een stadigh bedaeght Man, genaemt Redelijck verstandt, daer by komende, haer twist-redenen, met veel moeyte wat ghemiddelt heeft, ende door tusschen-spreken haer ten deele bevredight. Nu hare schil-redenen, ende de slissinghe der selver, luyden alsoo. Tafel-spel. 't Vyer, 't Water, Redelijck Verstandt. 't Vyer, j. personagie. 'T Ontsteken vlammig Vyer, 't best van d' hooftstoffen vier, Als noodighst hier van doen, vertoon ick my nu hier, Mijn jonst, mijn Konst vermaert, na wil en heel 't vermogen. 't Water. Ho vrient, wat is 't voorstel, hoe staet ghy opghetogen, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Al had verslonden ghy al 's weerelts deughtsaem fruyt, Hoe gheerne soudt ghy my nu nijdigh drijven uyt, Van dees ghenaden plaets', en schoon geselschap eerlijck: Maer houdt wat, niet also, mijn deugden zijn te heerlijck, Bequaem en noodigh oock, voor yeder beest en Mensch, Naer 't Water klaer en zoet, is doch al haren wensch, Des bied' ick mijnen dienst, an al die 't hier zijn weerdigh. 't Vyer. Wel, wat zijt ghy voor een, in 't spreken so lichtveerdigh? 'T vermeten hier niet gelt, 't moet blijcken, wat oft wien. 't Water. Hoe, wat ick ben voor een, dats immer goet om zien, Veel kout, heel nat, en glat, bedenckt hier van het beste, Soo veel mijn ampt aengaet, ick doe in elck gheweste Elck voordeel en gherief, van dat ick eerst begonst, Den Koopman eerst, en meest, bewijs' ick mijne jonst, Mits draghende zijn lijf, en koopmanschaps Juweelen, Voor d' alderminsten loon, die yemandt magh uytdeelen, Vet suyvel veelderley, van verr' op mijnen ruggh', Hael ick in schepen hier, ghelijckend' snel en vluggh', Dies schept een yeder deugt uyt my, selfs de verstoorders. 't Vyer. Zijt ghy het Water dan, o mijn bemind' aenhoorders, Dats my een vyandt meest, in dese Weerelt breet, Maer wat wilt ghy my doen, uytblusschen even wreedt? Ick ken u macht te swack, niet sal ick my versloffen: Want 't noodighst ben ic siet, ja 't hooft van vier der stoffen, Die hier ter Weerelt zijn bekent in 't recht beleydt: Want seght eens, sonder my, wat spijs' is doch bereydt, Om eten yet bequaem, voor Ouden en voor Jonghen? 't rou Yser, 't fijne stael, wort door mijn kracht gedwongen, Om worden wel gebruyckt, oock Silver klaer en Gout, Door my gereynight wort van schuymigh slijm en smout: Dies is mijn sterckte sterck, ja sterck niet om verstercken, Mijn daed heeft elck van doen, in al des Weerelts percken, Mijn hulpsaemheyt aensiet, want s' is oneyntlijck groot. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Water. Maer meent ghy daerom, dat ick ben van krachten bloot? Wat spijse soudt ghy doch tot recht ghebruycken bringen, Indien ick niet en liet my selfs daer onder minghen? In 't goet voedsame broodt, of 't wel ghevoede vleesch, Daer ghy 't bederven zoudt, bewaer ick 't na den heesch, Ick moet daer wesen by, soud' deughdigh yet beklijven. Ja zonder uwe hulp, help ick dick Mans en Wijven, Alzo het daegh'lijcx blijckt, en voortijts ooc klaer bleeck, De schepen Salomons ick gheensins en bezweeck, Maer droegse drie jaer lang, met hooftmans en gemeente, En brogtse weder t'huys, voorsien met schoon gesteente, Tot zijn en 't volckx behoef, met oghen-lust, en meer. 't Vyer. Wat zegt ghy daer af doch? is daer wel Vorst oft Heer, Hoe machtigh, rijck oft wijs, dat hy oyt wesen mochte, Die t' allen tijden niet aen my hulp en verzochte? End' oock genoten heeft, hulp, troost, uyt mijnen throon? Archymedes die heeft door eenen Spieghel schoon My konstigh so gebruyckt, mits list door hem begrepen, Dat hy daermed' vernielt heeft veel van 't vyants schepen, Die ghy soudt hebben brocht, tot zijns lants ongevoegh, Dies was den adel bly, 't ghemeente vreuchdigh loegh: Want yeder was verlicht van lastigh fel bezwaren. 't Water. Heeft weynig kleyn bediet, zulck slecht en plomp verklaren: Want of ick somtijts doe wat schaed' in eenigh deel, Ick doe daer by ghewin de Weerelt in 't gheheel, Mits ick bevochte 't landt, en maecket door bespoeyen, Dat daer veel vruchten schoon vruchtbarig jaerlijc groeyen, Tot voedsel, nut en goet, voor Mensch en menigh dier. 't Vyer. Maer quam daer hitte niet, 't waer al een arm bestier, Verrotten zoud' ghy doen den wortel, boom en vruchten, Maer door mijn vyericheyt verdrijf ic angst en zuchten, Dat door den rijpen ougst, des lantmans hert verfraeyt, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Aensiende soo vermeert, het zaedt van hem ghesaeyt, Daer door dijn strafheyt wreet 't verlies hem ded' bedroeven. 't Water. Hoe zeer ghy mijns veracht, ick ben doch elckx behoeven: Want yeders landt en stadt maeck ick soo sterck bevrijt, Dat 't vyants groote macht haer dickwils niet bestrijt, Veel min haer overvalt, dit moest ick dy vertellen. 't Vyer. Door mijn hulp isser kracht, om 't vyants wal te vellen, Verwinning komt daer door, met prijs voor minst en meest, Dan word' ick oock ghebruyckt in blijde zeghe-feest, Voor elcx Lantsheeren huys word' ick gestelt in staten, Rontom een legher-veldt, op weghen, velden, straten, Waer door veel herten vroom, niet dincken dan om vreugt. 't Water. Komt blaest so zeer ghy kont, ghy sult, en kont noch meugt Doch niet verwinnen my, met al u snel ghesnater. 't Vyer. Hoe, ick ben 't brandigh Vier. 't Water. En ick het blusschend' Water, Al zijt een prater ghy, trots in 't gheprezen // dal, Ick was u vyandt oyt, en steedts ick 't wesen // sal, Met recht maeck ick bekent u loose boose kueren. 't Vyer. Mijn naem en faem vermaert, is nu en telcker uren: Want ziet, mijn deugden groot aenschaudmen dagh en nacht. 't Water. Maer waer ick kome, daer moet wijcken uwe kracht, Als hoy oft stof ind' windt, weet ick u te verjaghen. 't Vyer. Maer merckt, hoe 's Weerelts Vrau haer kinderen gaet dragen, Die heden luchtigh lacht, wel morgen druckigh schreyt, Soo ist met u gestelt: want 's winters als ghy leyt Vervrosen vast en stijf, onroerlijck in 't bespooren, U naem en faem is wech, als gantsch en heel verlooren, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u seer kleen gherief, een ernstigh soecker vindt, Van niet seer veel besocht, van noch veel min bemindt, En dan ben ick in vreught, in eeren hooghst gheseten, 'T wort al by my ghedaen, 't zy warmen, drincken, eten, By my men klincken doet Goddinnen maet ghesangh, De soete Reden-konst neemt t' mywaert haren gangh, 'T is my dat elck een soeckt, al waer ick als den goude, Om 't yselijck ghequel te boeten van dijn koude, Daer met ghy menigh Mensch verkoelt zijns herten bloet, Die ick dan Laeff'nis, siet, en stilstant gheven moet, Maer weynigh pooght hem elck van u yet te gebruycken, Oft u natuersche kracht doen sy door my eerst duycken, Dan wort ghy eerst bequaem tot yemants goet gherief. 't Water. Al heeftmen s' winters u doch eenighsins wat lief, Hoe zijt ghy Somers dan van elck end' een ghehatet, Versteken, en verfoeyt, verachtert u men latet, Elck vliedt u wesens plaets', al waerdy ergh fenijn, En ick ben dan elcx vriendt, elck wil dan by my zijn, Ick ben van 't volc bemint, om veelderhand' aenmercksel: Want die ghy hebt benaut, gheef ic ruymt en verstercksel. Hoe lief u yeder heeft, u niemant aen en raeckt, Maer my aenstrijcken sy, aen hooft en leden naeckt, Ja in haer armen teer sy lieflijck my omvanghen. Als ick afwesigh ben, na my is haer verlanghen, 'T is al, o Water, komt, komt zoetheyts overblijf, Hoe zoet ist hier by u, hoe koelt ghy nu ons 't lijf. Och wat schep ick hier vreugt, och wat vermaeck is ditte! Eerst was ick byna doot, door 't bangh gevoel der hitte, Maer nu verquict, ververscht, ben ic meer dan d' een helft. 't Vyer. Hoe zeer ghy 't deuchdigh schijn u selfs nu overwelft, Bekent is u bedrogh: want 't blijckt als in den Vosse, Dat Keyserlijcke hooft, dien vromen Barbarosse, Heeft t' zijnder schade doch u zoetheyt wel bezocht. 't Water. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzwijghen soudt ghy sulcx, hadt ghy u wel bedocht: Want schade doet ghy meer, aen Menschen en gestichten, Haer bringhende te niet, uyt 't wesen en ghesichten, Ierusalem de stadt, 't Ephesis bauwsel jent, Carthago, Troia schoon, hebt ghy al t' saem gheschent, Noyt schrickelijcker daedt en mochte Mensch aenschauwen. 't Vyer. Maer in de Roomsche stadt, wat hebdy daer gebrauwen, Dat Keyserlijck ghesticht, hoe brocht ghy dat ter schand? 't Water. En ghy ter selver plaets, hoe hebdy daer verbrandt Vier hondert duysent eens schoon boecken, door u voncken? 't Vyer. Hoe hebdy 't Griecksche landt doorloopen en verdroncken? Thessalia vermaert brocht ghy meest al tot niet. 't Water. Wat schaed' tot Bern, Lucern, en t' Brysach is geschiet, Door uwe felheyt groot, is schricklijck om vermanen. 't Vyer. Hoe spronghdy te Valens? 't Water. Hoe vlooght ghy te Melanen? Seer weynigh waren daer van uwe felheyt vry. 't Vyer. Maer waer loopt ghy soo breet? ick kom u doch al by, Waert ghy hier niet bedijckt, hoe soudt ghy overswemmen? En noch ist quaet genoegh, u strafheyt quaet om temmen Heeft hier soo fel ghebaert, dat 't huys te Britten sterck Al langh is overstroomt, wel druckich ist aenmerck, Met menigh ander meer, door uwe felle baren. 't Water. Sulcx ghy nu wel ontdeckt, maer ghy vergeet 't verklaren Van t' Uytrecht u bedrijf, ter Gouw', en t' Gorkom met. 't Vyer. Bedenckt, hoe Hollandt was van u doorspoelt, besmet, Ten tijden van Graef Phlips, 't is druckigh om verbreyden. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Water. En Mech'len, Delft, als ooc de schoone stadt van Leyden, Ja Neerlandt in 't gheheel, die voelt u vyeren brandt. 't Vyer. De Weerelt in 't gheheel, die weet en heeft verstandt Van uwe daet vol druck, haer eertijts klaer bewesen. 't Water. Hoort spreken tongen veel, wilt boecken vry doorlesen, Ghy sult bevinden plat 't ghelijck waert is en stijght. 't Vyer. Maer als nu d' een steets spreect, en d' ander niet en zwijgt, Geen eynd' wort daer verwacht, maer wel een eewigh quellen: Quam yemant met verstandt hem tusschen beyden stellen, Zoo wierde haest geplompt den punct van ons gheschil. 't Water. Waer hier een goet verstant, met reden 't waer mijn wil, Ick vreese Rechters gheen, die oprecht zijn van zinnen. Redelijck Verstandt, de iij. personagie. Beweeght, door goet ghehoor, een mijnder gesellinnen Ick vredigh my vertoon, en wensch hier veel voorspoet Al dit gheselschap schoon, 't is liefde die my doet Dit zedigh werck bestaen, tot vrede gantsch gheneghen: Want so als Leeu, en Beyr, staet ghy malkander teghen, In 't wesen en in 't werck, en ind' hoedanicheyt, D' een is van lichte stof, en d' ander zwaer gheleyt, Dus zijt ghy beyd' seer quaet, om t' saem te vergelijcken. 't Water. Hy wil vast blijven staen, en ick en wil niet wijcken, Dit is den Diamant, die ghy hier siet ghescherpt. 't Vyer. Hy prijset zijn altijts, en 't mijn hy gantsch verwerpt, Wat kan daer anders zijn, dan twist daer uyt gheboren? Redelijck Verstandt. Tot mijner leetschap groot, so moet ic sulcx aenhooren, Doch vredigh hier ghezint, ben geern alom ghebruyckt, Daer elck met vredes spa den twist begraeft en duyckt, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Al heeft in sulck geval schaers danck dies hem bemoeyde, Ic denck nochtans om 't woort, dat Bias eens ontvloeyde, Dat hy veel liever was een scheydsman tusschen die, Die vyandt waren oyt, dan tusschen vrienden blie: Want vrienden vreesd' hy zeer tot vyanden te maecken, Maer by die vyandt zijn, was hoop' om te gheraecken Tot vaste vrientschap goet, welck is een groot gheluck, Dit nu mijn ooghmerck is, hier op aenveerd' ick 't stuck, Om spreken tusschen beyd', ghy meugt het best verhopen. 't Water. Maer segt my wie ghy zijt, die ons so zoet komt nopen, Met u beleeftheyt zoet, ghy maeckt ons 't hert niet bang. Redelijck Verstandt. Ick ben den ghenen, daer ghy na hebt groot verlang, Dats Redelijck Verstandt, mijn hulpe kan u vromen. 't Vyer. Wel ter ghewenschter tijt, zijt ghy dan hier gecomen, Veel danckx hebt t' uwer jonst uyt elck ons jonstigh hert. 't Water. Verleent 't geen dat ons scheyt, so wort geboet veel smert, Voegt wolf en lam doch t' saem, op hop' of 't vocht mocht droogen. Redelijck Verstandt. Soud' ick vereenen u, vergeefs waer al mijn pooghen, Want uwen twist gheduert heeft oyt, en dueren sal, Soo langh als nat en droogh hier is in 't Aerdtsche dal: Doch tot een zoet vermaec, sal doen wat my dunct 't sienste, Hooftstoffen zijt ghy beyd, gemaeckt tot 's menschen dienste, Geschapen van den Heer, geen Mensch noch Beest so koen, Sy hebben uwe hulp als nu als dan van doen: Gheen Keyser, Vorst noch Heer, sy moeten u ghenieten. Daer 't een is, 't ander niet, 't moet haest den Mensch verdrieten, Te zamen by der handt, u hulp heeft goeden treck, Als d' een van d' ander vliet, 't veroorsaeckt groot gebreck, Dus elck d' een d' ander eert, volmaeckt en isser gheene. 't Water. Dat moet bekennen ick, nochtans ick vastlijck meene, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick hem overtreff', als noodighst in den noodt. Ben ick niet, die omvangh geheel des Aertrijckx kloot? En menigh landt en stadt bevrijde van verseeren? Redelijck Verstandt. Dats waer, en wel gheseyt, maer laet u Reden leeren, Het vyer // in sulck bestier // is van het beste pandt. 't Vyer. Daer spreect gy met bescheyt, geen dorp, geen stat, noch lant Sy hoeven mijn behulp, ja sonder my, niet prijs'lijck En isser hier op d' Aerd, want in den nacht afgrijs'lijck Verlicht ick yeders hert, door mijn reyn schijnsel klaer, Al ist dat dan belet wort yeders handtwerck swaer, Door mijne hulpe schoon kan hy zijn werck beslaven, Den schipper door mijn hulp komt te gewenschter haven, Maer 't Water geeft alsdan doch niemant geen verquick, Maer geeft van langs so meer een yeder angst en schrick, Mits ys'lijck fel ghebaer, en onghestuymigh tieren. Redelijck Verstandt. De Reden sie ick wel, die moet u oock scholieren, Want hoogheyts onverstandt daer in u woorden liep: Ghy zijt (soo is voorseyt) twee schepsels, die Godt schiep, Tot zegeningh en straf, na eysch van 's Menschen saken, Tot beyde kan u Godt bequaem na eysch wel maken, Want siet, tot zijnen dienst moet wesen ghy bereyt. 't Water. Wat arbeyt, nut en schoon, wort door my aengheleyt, Van weefwerck veelderley, van wollen, linnen schoone, Die 't volt, die 't verwt en bleyct, voor die span ic de kroone De Vraukens dienstbaer seer om wasschen sonderlingh: In 't kort, 't ghebrau, 't gheback, in elck en yeder dingh, Dat 't Menschlijck dier behoeft, om decken zijne leden, Daer in moet 's Waters deugt zijn deugtsaemheyt besteden, Aldus bringh ick 't ghemeen in 't werck en winste groot, Den Koopman an groot goet, den Ambachsman an broot, Na hares herten lust, sy vroylijck moghen leven, En daer men my ontbeert, onspoet is daer beneven, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor rijc noch arm en wort daer niet veel vreugt gejont. 't Vyer. 'T is doch al te vergheefs, wat dat ghy hier vermont, Want dat ghy daer verhaelt, en u gemaeckt hebt eygen, Dat komt my selve toe, en sal u daer met dreyghen: Want backen, brauwen, verw', en al dat daer aen kleeft, Van my het veel zijn kracht, ja zijn volmaecktheyt heeft, Dus blijf ick vast hier staen, vry sonder af te sitten. Redelijck Verstandt. Ten is geen wonder dingh, 't Vyer is altijt vol hitten, Ghelijck baert zijns ghelijck, hooghspreken en ghewelt Men veel tijts vindt by een, doch 't diende plat ghevelt: Want siet, so lang sulcx duert, 't zy hier of t' ander steden, So kont ghy slaen geen acht op recht, noch oock op reden, Toont u demoedigh doch, 't gheswel is vry wat dick. 't Vyer. Hoe, soud' ick vlien voor een, die minder is dan ick? Dat sal (tot 's levens eyndt) my geenen Mensch verwijten, Hoe, ick die 't Sonneschijn hier hebb' tot mijn profijten, Sou dat niet spijten my, en gaen mijn eer te na? 't Water. Ick houd' my oock te krul, want ick te boven ga Hem, en al zijn gheslacht, door 't voedtsel veelderhande, Dat menigh uyt my haelt, met Anghel, Net, dat spande Seer menigh Visscher kloeck, om krijghen in zijn palm Den Haringh, Kabelliau, den Steur, en rooden Salm, Die Mans en Vrauwensmaeck en lust seer wel versoeten. 't Vyer. Maer sonder my wat waert? weg werpen soud' mens' moeten, 'T volck aet hem selven doodt aen sulcken harden kost, Heel onghesont in 't lijf is 't gheen dat ghy uytlost, Dus meught ghy 't houden wel, ten kan u niet vereeren. 't Water. Nochtans meest hoogst geacht ben ick van groote Heeren, Verr' ick u overtreff', als elck my wel besiet, U kanmen derven wel, maer my doch gantschlijck niet: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niet alleen den Visch en ben ick seer nootwendigh, Om voedtsel, ende woonst te hebben seer behendigh, Maer oock den Biber selfs, dat vreemt viervoetigh dier, Kan sonder mijne, hulp niet houden 't leven hier, Hem moet den steert in 't nat wat hanghen sonder logen. 't Vyer. Hoe , meendy dat elck een mijn hulp zoud' derven mogen? Meent ghy ter goeder trau, dat geen deught van my daelt? De Salamander vreemt zijn voedtsel van my haelt, Pirausta insghelijckx, 't is wonderlijck om hooren, Wanneer sy my zijn quijt, haer lijf is half verlooren, Dus roep ick, stoor u niet, Ick ben een yeders baes. 't Water. Soo ben ick van ghelijcken. 't Vyer. Ick maeck den Leeu bevreest. 't Water. En ick dwingh alle volcken. 't Vyer. In Aethna werp ick aes. 't Water. De Berghen doe ick wijcken. 't Vyer. Ick ben een yeders baes. 't Water. Soo ben ick van ghelijcken. 't Vyer. Ick lichte wijs en dwaes. 't Water. Mijn deughden siet elck blijcken. 't Vyer. Ick springh uyt des Lochts keest. 't Water. En ick kom' uyt de wolcken. 't Vyer. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ben een yeders baes. 't Water. Soo ben ick van ghelijcken. 't Vyer. Ick maeck den Leeu bevreest. 't Water. En Ick dwingh alle volcken. Redelijck Verstandt. Den Ulder uwer deught is nau genoech ghemolcken, 'T waer tijdt dat elck een eynd mocht van u spreken sien, Maer ghy verstrickt, verwert, noch altijt boven dien, Als blind' en half verdooft, volght elck zijn eyghen wille, Meest die hem hoogst verheft, heeft onrecht int geschille, En sinckt int lest om leegh, dus laet elc hoogmoet varen. 't Vyer. Ick waer te vreden wel, hoord' ick 't gelijck verklaren. 't Water. 'T geding doch eyndight nu, tot sulcx mijn herte treckt. Redelijck Verstandt. Tot u ghenoeghen dan, hoort wat u wort ontdeckt, So moegdy zijn ontweckt, uyt slaeps bedwang geseten, Gy Vyer meught weten dit, doch sonder te vermeten, Dat ghy oyt waert en zijt, nootsaecklijck, sterck en oudt, Gherieflijck en bequaem, tot 's Menschen onderhoudt, U deugden zijn seer groot, volschrijvig nau met pennen, 'T is yeder wel bekent: Maer ghy moet oock bekennen, Dat 't Water is u hooft, als d' oudste schoon Hooftstof, Oock om zijn macht en kracht, heeft dat voor u den lof, 't is outst, want twas het eerst, dat god te voorschijn brachte 't is machtigst, want het vocht des Viers kracht oyt versmachte, Neemt dit van my in danck, uyt jonst ist altemael. 't Vyer. Ick mocht tot mijn bescherm noch doen een lang verhael, Op hop' van wat ghewin, oft eere te ghenieten: Maer duchten my bevangt, of yemant mocht verdrieten, Dus laet ick 't nu daer 't is, en blijve die ick bin. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Water. Alst elck wel overdenckt, 't is oock den besten zin, 't Strijdt teghen reden oock, die 't anders wil vermeeren. Redelijck Verstandt. Om scheyden dan van hier, wilt elc zijn zinnen keeren, Doch elck toon hem beleeft, om scheyden soo 't betaemt. 't Vyer. Ocharm, nu blijven wy heel deerelijck beschaemt, Gheheel doch onvoorsien, zijn wy tot sulcke wercken. Redelijck Verstandt. Onwetentheyt seer groot is hier by u te mercken, Oft ist versuymt, soo macht verschoont zijn heel oft wat. 't Water. Neen, gheen van beyden ist, want uyt het Water nat Een Dolphijn meend' ic hier, uyt goeder jonst te schincken. 't Vyer. Met 't Salamander dier meend' ick elck te ghedincken, Maer verheyt van den wegh, en tijdes snelheyt kort, Mits kostlijckheyt der reys, dit t' saem aen een geschort, Is d' oorsaeck des gebrecks, dat hier nu blijckt in 't leste. Redelijck Verstandt. Ick mercke nu, elck bidt, dat yeder neem in 't beste Zijn onbedacht bestaen, en plomp bedreven feyl, Laet schaed' u leeren dan, en zijt niet meer soo steyl, Al dat ghy hebt versuymt, en meend' u werck natuerlijck Fraey te volbringhen hier, volbringhet nu figuerlijck: Want siet, den Dolphijn schoon, en 't Salamanders beelt, Bringh ick in reyn gheback, al waert ghebaert, gheteelt, Toont u nu dan als wijs, beleeft, fraey, en voorsichtich. 't Water. Ghy hebt ons beyd' verlicht van eenen last gewichtich, Zijt hier nu met vereert, deughtsame, schoon en reyn. 't Vyer. En ick nu insghelijckx, maeck u mijn gift ghemeyn, Aensiet de jonst voor konst, in deught wilt u verblijden. 't Water. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor watervloeden hoog, moet God u steeds bevrijden, Wy stellen op den gangh, hert, zin, mits hooft en voet. 't Vyer. Voor schrickelijcken brandt, den hooghsten u behoed, Voor Oorlof dit ontfangt, 't is nu den tijdt om scheyden. Redelijck Verstandt. Het Redelijck Verstandt, wil hert en zin gheleyden, Tot in u levens lest, tot lof van 's Heeren naem, Van hem die wenscht om 't best, neemt dit in 't best al t' saem. Ick wensch om 't best. Celosse. Hier worde al wederom in dit Tafelspel (soo wel als in 't voorgaende) betoont, dat niemant boven ander hem en behoort te verheffen, maer dat alle nut ende nutbare, lofweerdigh zijn, ende dattet al met reden moet ghebruyct ende geoordeelt worden, ende zoo haest als nu hier van een eynde ghemaect was, elck teghen ander, vant gheselschap, daer noch veel redens af hebbende, soo was daer eenen onder allen, die een ghedenckwaerdighe verklaringhe gemaeckt hadde op de seven dagen der Weke, de welcke hy tot verlustinghe van hun allen begonde te verhalen in volgender wijse sprekende. Seven nieuw-ghemaeckte Klinck-dichten, ghestelt op de namen van elcken dagh van der Weke, ende eerst op den Sondagh. INdien elc woort behoort des Menschen zin te stichten, Den naem van elcken dagh verdient met ernst vermelt, Den Son-dagh zy voor eerst d' eersaemste plaets bestelt, Want alle menschen hier, men dan ziet arbeyt swichten. De Son is va'er des daghs, ooc vorst van 's Hemels lichten Het hert van Mo'er Natuer, den glimp van d' aertsche velt, De leven Leeusche kracht van al dat ad'migh swelt, Den keest van d' Arteny, den vriend van 't konstigh dichten. Dien gulden eeuwschen glans, die altijts rijst en daelt, En binnen 's Jaers elck landt, ghelijcken tijdt bestraelt, Behoort voornaemst vereert met woort en werc te wesen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet dat Mensch, 't gheschep, des scheppers eere gheeft, Maer slechts dat desen dagh aendachter zy beleeft, Want onser zielen Son is t' Sondaeghs vroegh verresen. Op den Mane-dagh. DE Mane volght de Son, als ooc den dagh de nachten, Dies wort naer Zondaghs wijc den Mane-dagh verbeyt De Maen en geeft geen licht, dan 't geen de Zon uytspreyt, En zijnde vol oft nieu, verwect in 't vocht haer krachten. Sy daelt ons alder naest, end' is ooc snelste t' achten, Sy brengt de Maenden voort, en d' weders onderscheyt, Sy doet het varend' volck des nachts ghetrau gheleydt, Sy die in 't baren zijn, helpt sy het wee versachten. De Heydens eerden haer, met feestelijcken staet, T' Ephesen was haer Kerck, vol schoonheyt boven maet, Maer hier is 't lief des lams, gelijck sy schijnt vol tranen. De jeught is insghelijcx seer weeck in 't vroegh beklijf, Ja wanckelbaer ist al, den Mensch, en zijn bedrijf, Dus leert den Maendagh ons, ons swacheyt met vermanen. Op den Dijnsdagh. DEs Dijnsdaghs eygenschap is Manlijc yet uytrechten, Want Mars seer heet end' droogh is desen toegewiet, Dit Marsche Sweve-licht, is groots in werckx bediet, Den Ram en Schorpioen moet huysigh hem bevrechten. Op d' aerd' is Mars geweest geheel geneygt om vechten, Met vyer, brant, schilt en sweert, men hem geschildert siet, Den fier ghehelmden Haen is onder zijn ghebiedt, Die vroeg met schal verwect den wreec-lust in zijn knechten. De weeld' hadd' hem gevoedt, hy vont het wapen tuygh, Metaligh, ijs'righ, scherp, ghehackelt, woest en ruygh Was zijn ghelatentheyt, noch felder zijn bespringen. De Jonghelinghen licht, van wesen recht als hy, Behoorden met verschrick van twist te blijven vry, End' in haer Dijnsdaghs tijt te doen deugd-rijcke dingen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den Woensdagh. MEn hoort den mid-weecsdagh den woens of goensdagh namen, Maer 't is Mercurij tijdt, wel noodigh elck bekent, Een sweef-ster, die seer haest veranderingh aenwent, Die by het koude licht kan drooght en vocht versamen. Mercurij wrocht, dat ell', ghetal en mate quamen In 't Menschelijck ghebruyck, doch bleeffer list ontrent, De vrees' en Godes dienst heeft hy in 't volck gheprent, Doen sy als soeten Wijn zijn redens-konst in namen. Dit sweve-licht is kleyn, het wort niet veel gemerckt, By tweelingh en de maegt het hem nochtans versterckt, Dats liefd' en reynicheyt, daer by men moet verkeeren. De reden maeckt den Mensch behendigh, zedigh, vroet, Gelijckheyt bauwt: en maet is telcken spele goen. Niet woens maer goendsdaegs naem segt, om wat goets te leeren. Op den Donderdagh. HEt Iupiters ghesternt vereert oock een der daghen, 't welc sdonderdaegs geschiet met recht en goeden schijn Men achtet warm en vocht, oock wonder groot te zijn, Elf jarigh is zijn werck, om zijn omtochts bejaghen. Den toorne Iupiters en is niet om verdraghen, De berghe-draghers sterck ghevoelden sulcx met pijn, Maer 't herbergsame volc beschermd' hy voor verdwijn, Hy gheeft de vrome vreugd', en sendt de boose plaghen. Ernstacht' eer-liefdigh Man, bewijst u deugdig koen, Ghy gaet ten dale waert, ghy hebt den achter noen, Om woeden, strijdt oft jeugd, en wilt u lijf niet schricken. Men seght, den donder roert den wortel van het kruyt, Vertoont door waerheyt licht dijn geestlijc deugdig fruyt, Den grooten donderdagh werdt uwes ziels verquicken. Op den Vrydagh. DEn Vrydagh heeft dien naem uyt Veneris behouwen, Wiens licht is warm en vocht, seer kleyn, doch klaer gheplucht, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lieft en volgt de Zon, in 't Waegs en Stiers gehucht, Wat voor of naer den dagh, dan machmen 't best aenschouwen. Wat hoortmen vuyl geklap van Venus werc ontvauwen, Hoe 't schuym, licht, veerdigh wijf den Cyp'ren leerd' ontucht, Hoe oock haer bloesems soet verghaen in bitter vrucht, Dat uyt des naems na-smaeck veel snootheyt wort ghebrauwen. Maer Hemelsch vrijens zin te hebben dient ons meest, Dit aerdsche minnen staect, maer vrijd vry na den geest, Des lichaems looden pijl en baerdt niet dan benijden. Den ziel beweegschen schicht der liefden stiert na 't lief, 'T welck om u minne leedt den angstelijcxsten grief, Den vrient die Vrydaegs starf, wil eeuwig ons bevrijden. Op den Saterdagh. SAturn geeft Saturdagh den naem door wercx aenkleven, Dits 't licht, dat by den Bock en Water-gieter paerd Zijn hooge plaets en loop, bedwelmt hem onverklaert, Doch wort hy koudt en droogh, oock oudtst en traeghst beschreven. Het schijnt hy heeft woort-vast en vroom getracht te leven, Ja doodde selfs zijn soon, om blijven trauw vermaert, Men beelt hem op een stelt, gheknielt, met langen baert, Hy houdt een zenne rechts, en slincx een kindt al beven. Verstaet by hem den tijt, die alles omme maeyt, Die vruchts verwerven geeft na 't geen men heeft gesaeyt, Maer 't aertsche zaed moet eerst in d' aerde zijn verdwenen. 'T waer beter onbegonst, dan ongheschickt volendt, Die wel gearbeyt heeft vind Sondaegs vreugd ontrent, Het eynde kroont het werck, dus gaet Met Arbeyt Henen. Binnen dat ick dit bediet der seven dagen aendachtelijck overleyde, om den rechten zin met goet onderscheyt te verstaen, quam eenen anderen mijn innerlijcke gedachten breken, die den Lententijdt met een soet singhende stem seer hooghe prees, singhende een Liedeken. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenten - Liedt: Op de wijse, Ic hoord' een Maeghdeken singen. VEel dingh vertoont hem vreughdigh, Door den lieflijcken tijt, Die voort is komen jeughdigh, Den Boream tot spijt, Waer door dat heel ghenesen Vesta kuysch schijnt te zijn, Want sy voor druckigh wesen Nu toont een blijd' aenschijn. 2. Iupiters sone lieflijck, Dianes broeder soet, End' Ops minnaer gherieflijck Komt nu door liefden gloet Zijn liefde liefdigh toonen, Aen haer die lagh als doot, Dat spruytgens jongh bekroonen Nu cierlijck haren schoot. 3. Crocus met zijn beminde Komt nu groen-armigh voort, Met Baucus schoone linde, Philemon vreught oorboort, Silvan, Pan, en Driaden Zijn vrolijck oock te saem, Om dat Isis gheladen Heeft blommigh haer lichaem. 4. Van Progn', end' Antigone, Tonghloosigh langh ghebeckt, Wort ons 't soet weder schoone Vermaeckelijck ontdeckt, Om hoogh men haer siet zwieren, 'T schijnt of Apollo blont Van haer, door vreughts manieren, Wort stadigh danck ghejont. 5. De blijdgheestighe dieren {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Maken blijde gheschal, De Voghels vreught hantieren, Op Bergh, in Bosch en dal Hoortmen vermaecklijck klincken, En door natueren aert, Men siet elck dierken schincken Zijn liefd' aen zijn ghepaert. 6. Dus zijn Velt, kruyt, blom, boomen, Door Voghelkens verblijt, Vliet-Nimphen, waterstroomen, Van angst oock t' saem bevrijt, 't Gheschubde Vee nu dertlijck Zwiersteyrtigh henen springt, Gheleden pijne smertlijck Hun nu niet meer bedwingt. 7. Dametas wel vermeyden Magh met zijn Galathee, Door groen vercierde weyden, Blaed'rijcke bosschen mee, 'T ghevlerckte wicht snel schietigh Bruyckt oock zijn volle macht, Soo dat jeught vreught ghenietigh, Ghelijck der Lenten kracht. 8. Maer Jeught doch dijn betrouwen Niet vast op 't leven stelt, 't Lents blomken wilt aenschouwen, 'T welck cierlijck staet op 't velt, Hoe haest dat licht ter neder, Te niet end' gantsch verdort, Alsoo u leven teder Onseker is end' kort. Elck heeft ghebreck. Dese ghesanghen van den ghenoeghelijcken vrucht groeyenden Lenten tijt verweckte terstondt wederomme eenen uyt het gheselschap hem uyt te bieden om te singhen de seer begheerde nutticheyt van den heeten rijpen Somer, waer door elcks ooren na hem luysterden, soo haest als hy begonde zijn {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Somer - Liedt: Op de wijse, Den koelen wint van Oosten. KOmt voort ghy Veldt Najaden Met Sickels krom ter baen, Siet Vesta schoon gheladen Met Ceres blonde staen, De dick ghepuylde ayren // grof, Bezwaren // 't stof // stam, blaren // of Wilt tot den gronde slaen. 2. Want met een vyerigh rennen, Den sone van Latoon', Schijnt weer den waghen mennen Te laten van zijn soon, De vlieten dampigh roocken // zwert, Door 't koocken // hert // vol smoocken // wert, Iunos lasuren throon. 3. Op hem met zijnen donder Den hooghsten bockelt // stijf, Als hy aenschauwt met wonder Zijn swart besmockelt // wijf, Met kracht hem uyt den waghen // stoot, Verslaghen // doot // vol plaghen // vloot, In Zee 't ghebrockelt // lijf. 4. Door 't helder lichts vermoghen, Langhduerigh in zijn kracht, Rivieren, velden drooghen, Dies d' aerde dorstigh smacht, Betoghen locht met wolcken // dick, Vertolcken // schrick // den volcken // blick- sem donder rau verwacht. 5. Dan Phaeton wort verdreven, De banghe locht gheruymt, Als koelen windt daer neven Den reghen vocht ghepluymt Seyndt neder op 't verdrooghde // kruyt, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T welck zooghde // uyt, Sons hooghde // 't fruyt Te rijpen niet versuymt. 6. 'T groen jeughdigh mergh uyt bladen In stam end' Wortel treckt, Tot nut van vrucht end' zaden, 'T sap warm' end' vochtigh streckt, Pomonas wanghen bloosen // soet, Als roosen // hoet, 't vervroosen // bloet Vertumni wort verweckt. 7. Veldt-Nimphen en Veldt-Goden Zijn nu kloeck in de weer, Tot Ceres feest ontboden, Elck sleept en draeght veel meer, Als hy behoeftigh nutten // can, In hutten // an, de stutten // van, Ons lichaems bauwsel teer. 8. Oock 's Menschen zaedt en vruchten Meest werden voort ghebracht, In heete Zomers luchten, Zijns levens sterckste macht, Vol rijpen raet, de zinnen // wijs, Oock winnen // spijs, 't welck in een // grijs Hooft namaels werdt verwacht. Lust boven Konst. Daer saghmen die arbeydtsame Dorplieden terstont met eenen begheerlijcken lust ontsteken, wenschende alreede hunne noch groenwassende vruchten, te moghen sien so geelrijp, als sy de selve in sangh daer hoorden uytbootsen, ja begonden hun selven hier door soo te kittelen, datse byna meenden, dat den rijpen oogst al haest behoorde voor deure te wesen, ende eenen onder al noch verder dinckende, begonde aen te heffen een vermakelijck Herfst - Liedt: Op de wijse, Swinters Somers even groen. GHy Borne Nimphen, Vliet Nayaden, Steeckt blijde nu dijn hoofden uyt, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Triton komt met vocht versaden, Die retigh dorr' met loof end' kruyt Benaut is door den vocht verslinder, Dats Phaeton, die door stoutheyt groot Ded' u end' oock Driaden hinder, Maer loon zijns wercks is nu zijn doot. 2. Ghy droeve Nimphen meught herscheppen Met groot verlangh nu aessem we'er, Ghy Stroomen oock u vlietigh reppen, End' doen na wensch een blijden keer, Om laven dorstighe Vliet-Goden, Die langh daer naer hebben verlangt, Elcks drooghe hert, dien aengheboden Dienst, gheerne danckelijck ontfangt. 3. Nu Pluto dertel met ghenuchten Ooghweyigh op zijn Waghen rijdt, Doet voeren Ceres voedtsaem vruchten Ter schueren in, met lust end' vlijt, Den overvloet doet hem soo blaken, (Of schoon Ops dochter is beroert) Dat hy wellustigh wil ontschaken Proserpina, die hy med' voert. 4. Siet, Bacchus sterck komt ooc geladen Met dick ghebeyde trossen gaen, Zijn blijd' ghelaet met vrye daden Hy elck een mildelijck biedt aen, Zijn druck verdrijvigh sap seer kluchtigh Verheughen doet het Mensch ghemoedt, Dies droefheyt, angst, en zorge vluchtigh, Vertrocken henen met der spoet. 5. De suyver Ceres nut end' deughdigh In vruchtbaer Vestas huys men doet, Op dat met Phoebus' tweelingh jeughdigh Sy kom' in nieu bekrooningh zoet, End' Milon schijnt zijn maght oock proeven Met yserighen harden vuyst, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel dieren sterck tot 's Menschs behoeven, Met felle kracht hy neder buyst. 6. In vollen Herfst elc kloec huys-zorger Kan hem van alles soo voorsien, Dat als ghe-win-teer (als verworgher Van voorraet) komt hem fel bespien, Gheen Poris hem en quell' armoedigh, Maer dat hy wijs end' stadigh leyt Zijn sinnen, om 't besorghde vroedigh Te bruycken in der maticheyt. Als Riet Wijckt Niet. Desen nauwelijck zijnen sangh gheeyndight hebbende, hoorde ic eenen anderen, die (soo 't scheen) noch indachtigh was des voorleden winters felle koude, met die verhael-waerdige vremdicheyt, die hy daer in ghesien hadde: want hy stelde hem daer van te singhen een Winter-Liedt: Op de wijse, Edel kerssau. SIet Hyëms kout, Nu krachtigh in zijn wesen, Met tandigh vremdt ghedril, Wiens gheest verflout, Door Boream gheresen, Groot'lijckx tot zijn onwil, 'T blaeubeckx ghekil Kan Vulcaen naulijckx boeten, Venus dieren // noch gheen vyeren Kan zijn druck versoeten. 2. Kegels beijst, Zijns neus gedruyps met hoopen, Wy vinden hier en daer, Zijn baert begrijst, Wil wolligh ruych doorloopen, Maeckt menigh licht hert swaer, Cristaligh klaer {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist lichaem wel van binnen, Maer heel tegen // 't vreughdigh pleghen Van der lust goddinnen. 3. Hoe schoon hy pronckt Met lichaems witheyt helder, 'T welck Swaen beschamen doet, Nochtans ontvonckt Citeri wicht veel felder Ons jeughdigh swack ghemoet, Waerom verwoet Hy schijnt om dit te wreken, Bruyckt vermoghen // groot om pogen Venus kracht te breken. 4. Hoe wel nochtans Daer Plutos wapens guldigh Ghebreken, vol van kracht, Op die te hans, Als een Leeuw onverduldigh, Ghebruyckt hy volle macht, Waer door versmacht Jeughts lust in 't minnen kampen, Want waer Ceres // Bacchus veer es, Moet oock Venus schampen. 5. Doch kleynen prijs, O dorr' blaeubeck verdrietigh, Ghy aen dit volck behaelt, Die ghy onwijs Door kleen macht zijt vernietigh, Swack, magher, uytghemaelt, En heel verkaelt Door Pores, vol ghebreken, Sonder wapen // dijn betrapen Wort niet eens ontweken. 6. Maer biedt eens handt, Om moedigh te vertrotsen Die op u zijn voorsien, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En schier met brandt Sicylis bergh na botsen, Om u den tandt te bien, Rocks, tabbaerts, thien Manieren van gheweiren, Om u ouden // krom ghevouden Stijven rugh te deiren. 7. De soete jeught, In spijt van u blaeuw wanghen, Hoe fel ghy snipt oft snuyft, Meed' boet de vreught Van hun belust verlanghen, Op dijn hert stael ghestruyft, Dedaligh schuyft Elck heen op twee Pegasen, Dat elck water // Godt 't gheklater Hoort verwondert rasen. 8. Siet, paer end' paer, Hoe wonderlijck in 't swieren, Met minsaem soet aenlock, Nu hier dan daer, Vol dertele manieren, Elck Nimphe schijnt een klock, Ten Hemel trock Noyt snelder zijn besinde, Cretens dochter // Godt onnochter, Als dees hun beminde. 9. Ja Coridon In dicht begroeyde meyen Zijn soete Galathee, Noyt beter kon Tot zijnen lust verleyen, Als hier in bitter snee, Van selfs alree Schijnt sy tot val gheneghen, Blinden schutter // in den dutter {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Sendt een vreemt beweghen. 10. Eer ick in 't bree Soud' al de vreught verhalen, Die elck in lust hanteert, Met peerdt en slee, Op Thetis woeste zalen, Met glasigh dack vereert, Siet, Phaebus keert Eer 't grilligh wreet verstranghen, Om den deur en // kouden seuren, Voeren wegh ghevanghen. Lust boven Konst. Soo haest en hadde desen zijn Liedeken niet gheeyndight, oft haer en openbaerde hem dadelijck noch eenen, die met ghelijcke meeninghe ende gheneghentheyt, als den voorgaenden, oock aenhief te singhen een Winter-Liedt: Op de wijse, Fortuyn' aylaes der minne boos. HEt schijnt wel datter zijn in 't veldt Ghestadigh twee kampende Heeren, Die d' een den and'ren met ghewelt In haer Rijck soecken te verneeren, Het blijckt alsoo, wy konnen sien Aen Apollo, wiens kracht moet vlien, Als Boreas, vol druckx verseeren, Bringt veel droefheyt voor verblien. 2. Want alle dingh met treurigheyt Schijnt door zijn komst te zijn bevanghen, Verciert gheweesde aerde leyt Met Iunos witte kleedt behanghen, Alsoo dat haer vruchtbarigh lijf Is onvruchtbaer gheworden stijf, Toonende druckigh bleecke wanghen, Siend' als doot door 't fel bedrijf. 3. De hert-verquickster Flora schoon, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Met al haer veldtcierende vruchten, Komt nu van droefheyt niet ten toon, Mits haer minnaer van haer moet vluchten, Pomona lieflijck // tot versaen Met vrucht gherieflijck // is vergaen Door Vries-heer oudt, oorsaeck van suchten, Onghemack en groote schaen. 4. 'T schijnt dat om lieve Moeder t' saem Hier alle d' Aertsche vruchten trueren: Want sy verdwenen onbequaem Haer nu verberghen t' alder uren, De Voghels, Vee // lijden ghepijn, De dieren mee // te samen zijn Ghevanghen met angstigh besueren, Van dees veelvanghende lijn. 5. Een nieuw ghestalt, wesen, en aerdt, Heeft vele dinghen aenghenomen, Door desen fellen grijs ghebaert Men 't water als Cristael siet komen, 't Bosch-nimphigh soet // Driads gheslacht, Niet meer en spoet // ghelijck 't wel placht, Tot wandelen, mits kruyt, dier, blommen Zijn benomen jeught en kracht. 6. Dus al wat Aerdtrijck, Locht en vloet Beswemmen magh, vlieghen oft treden, Onder zijn heerschappy het moet Met druck veel tijts den tijdt besteden: Hier in den Mensch // niet en is vry, Maer teghen wensch // klaptandigh hy Gaet, als koorts hebbend' op de leden, Neustreck schier elckx handtwerck zy. 7. Oock zijn ghekrult schoon mondigh haer Is met vercieringh overtoghen, In schijn als zijnde silver, maer 'T is ongherijf, men is bedroghen, Al door de wreetheyt // die nu stiert {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyandt van heetheyt // dies hem viert Elck mensche naer zijn best vermoghen, Om versachtingh ghemaniert. 8. Dus desen wijt vermaerden Vorst Van elck bevonden wort wreetdadigh, Is oorsaeck van hongher en dorst, En oock van menighs doot beladigh, 'T schijnt die veel heeft // hert-treckent root, 'T gheen Pluto gheeft // heeft minder noot, Van hem, dan die seer onghenadigh Zijn van Pores heel ontbloot. Prince. 9. Ghy Menschen oudt, by Winter-tijdt Verdort, u leven wort gheleken: Want ghy door ouderdom oock zijt Van vreught en krachten meest besweken, U soete jeught // oft Somer-blom, Leyt in onvreught // ghevallen om, Vol onghemack, en swaer ghebreken, Tot elckx nut den tijt u rom. Elck heeft ghebreck. Als nu den voorighen sanger hier door ghewaer worde, dat met het singhen der Winter-Liedekens, onder 't gheselschap geen vermakelijckheydt ghemaeckt en konde worden, maer dat elck een byna begonde droevelijck te sitten suchten (als hem in 't ghedacht ghebrocht zijnde, de smertelijcke onghenoeghte hem in kouden winter-tijdt wedervaren, so heeft hy dan om hunlieden uyt sulcke swaermoedighe kommernisse (daerse alreede byna in verdutst saten) te verlossen, aengeheven ende met een helder stemme gesongen, Een Mey-Liedt: Op de wijse, van den Morisschen dans. WEch ouden // kouden // klapper // tant // ghy moet nu ruymen 't velt, Een jeughdigh // vreughdigh // dapper // quant // vervolgt u met ghewelt, Siet waer // ghy vlucht // met swaer // gesucht // wort ghy van hem ghequelt, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliedt vry beducht // want met gerucht // zijn komst elck vreughdigh melt. 2. Of Boream // verstoore // gram // en Eurus ysigh // fel, Sy moeten voort // want soet // men hoort // nu Syla nysig // hel, Vreught baren // daer // doch haren // Vaer // verstoort haer volght rebel, Jeughts moedt noch blijckt // dus sy ghelijckt // Batavis Philomel. 3. Ay Nysus straf // eens grimmig af // haer te vervolgen // laet Rust heden // wat // ist reden // dat // ghy so verbolgen // quaet En durper // swaer // om 't purper // hayr // hebt in geswolghen haet, 'T is onrecht want // der minnen brant // hout reghel, wet noch maet. 4. 'T fel straf dier wreet // gheschiedt nu leet // in 't ront Dedaligh // hof, Waer heenen // het // zijn beenen // set // 't raeckter onsalig // of, Geen seven // paer // vol sneven // swaer // ist meer vermalig, grof Van desen // helt // gepresen // relt // een soet verhaligh // lof. 5. Bosch-Nimphen doet // oock metter spoet // zijn lof verkonden // al, Bocvoetigh // Pan // lust boetig // dan // ooc lof vermonden // sal, Al Satyrs // hoop // vliet, waters loop // zijt vry ontbonden // mal, Toont u verblijt // want ghy nu zijt // bevrijt van veel misval. 6. In schoonen // Fleur // nu toonen // geur // Napeas fris // gheslacht, Hun wert tot prijs // Adon' onwijs // end' toe Narcis // gedacht, Van menigh // sang // oneenigh // langh // 't woudt vreuchdigh is // belacht, Vreuchts vedel // wert // jeughts edel // hert // gespeelt end' wis // betracht. 7. Philus naer // wil // met Amaril // lustigh vermeyden // gaet, 'T boschdichtigh // vry // dies lichtigh // sy // om te verbeyden // staet, Door 't soet bekoor // gheeft sy ghehoor // zijnen ghevleyden // praet, Doch hoorigh doof // maer ic geloof // niet van verscheyden // raet. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Elck dertel // dier // ghewertel // fier // met haren vryer // heeft, Dies Galathe // Amynta me // end' Nijs te blyer // leeft, Heel nachten // bloot // in sachten // schoot // hemelsch soet vlyer // gheeft, Naer lust // ghebruyct // haer rust // beluyckt // dus Nox voorby haer sweeft. 9. Wacht Nimphen gau // dat u ontrau // gheen Satyr en verrast, Brootdroncken // nu // beloncken // s' u // sy zijnder op gepast, Dan siet // den tijdt // aenbiedt // end' lijdt // dat jeught in vreughden wast, Maer Hymens kelck // voorsichtigh elck // vrymoedelijck aentast. 10. In Tempe // dal // en demp // 't geschal // der Muses nimmer // meer, Een konstigh // man // dicht jonstigh // van // dees school is immer // heer, Jongh spruyten // milt // komt uyt en // wilt // niet nemen slimmer // keer, Naer dit // gheberght // verhit // gheterght // elck 't schoon ghetimmer eer. Lust boven Konst. Dese Liedekens waren voorwaer (soo 't wel te mercken was) geen hierlantsche boeren-sangen, die meest slodderigh van Bacchus ende Venus verhalen: maer het scheen veel beter, dat dit gheselschap een vergaderinghe was der Achaische ende Arcadische Faunen en Silvanen, die hun eyghen tale onkondigh zijnde, in onse lants tale soo lievelijck, door de konst der dochteren Mnemosine, verhaelden de vier tijden des Jaers, daer by kloeckredenigh uytbeeldende de vier deelen des menschen levens, soo vermakelijck, als of den sone van Calliope hun alle met zijn deughtweckigh snarenspel by ghestaen hadde, en met dien sagh ick twee Konst-lieve jonghelingen aen eenen konstnatrachter (ende oeffenaer na vermoghen) versoecken, dat hy hun zijnen konst-schat-kamer wilde openen. Den eersten sprack hem aen met sulcke woorden: Versoeck Klinck-dicht. DOe ic nu laetst bevaen met konst-lust was aendachtig, Soo quam de snelle Faem in d' oor my blasen dan, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} End' seyde: weest goets moets, want hier is eenen Man, Die redenschatrijc is, en van Konst-vruchten machtigh. Ist dat u yet ontbreect, keert u tot hemwaert klachtigh, Want door zijn rijckdom groot hy licht u helpen kan, Hy heeft den oogst in Schuer, end' sal oock willigh van Zijn vruchten 't overschot u wesen med' deelachtigh. Och dacht ick dan terstont, woud' hy my leeren kennen Den wegh na Pallas woonst, op dat ic dan mocht mennen Mijn waghen sonder dwael, daer al den sin toe staet, Om komen by zijn Schuer, vol vruchten overvloedigh, Vercreegh ic dan een schoof, so soud' ic zijn blymoedigh, Om voort Doorsien den grondt, met mijn verkregen zaet. Fortuyne Keert. Den Konst-oeffenaer dan, willende hem (soo 't bleeck) eerlijc ontschuldighen, ende hem niet al te hooghe met oorkittelighen lof laten verheffen, heeft hem alsoo gheantwoort. Antwoordt Klinck-dicht. DE Faem is groot, als sy komt eerst ghevloghen, End' dat men haer van verre maer en siet: Maer komtse by, soo isse dickmaels niet, Dan eenen windt, minst waerheyt, meest gheloghen. Verdwelmt alsoo 't gherucht is, schijnt ghetoghen Voor u verstandt lichtveerdigh met bediet, Mijns lofs te groot: want isser by my yet, Gheen overschot en ist, maer kleen vermoghen. Seer qualijck ick kan gheven recht bescheet, Van Pallas wegh, als selv' ick niet en weet, Of ick oock recht dien gaen kan sonder dwalen. Niet vol en is mijn Schuer (voor Tuyn ghereet) Deursiet den grondt, wiens ydel plaets is breet, Maer Keert Fortuyn, komt u gherijf dan halen. Doorsiet den Grondt. Doe heeft den anderen, om hem te beter te beweghen, (behalven de lof-woorden) met stercker aenporrende redenen hem aldus aenghesproken: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Versoeck Klinck-dicht. DEn Seneca vertelt een reden weirt t' aenvaten, Al waert dat wijsheyt schoon, haer woonplaets nemen wou In my, en dat ick die alleen behouden sou, End' niemant deelen med', ick soudse liever laten. Ic weet nu, vrient, ghy hebt de Musaes konst ter baten, En Pallas milde handt is biedend' u haer trauw, Dat g'lijck de vochtigh Aerd' verciert is met den dauw, Ghy oock soo zijt verciert met wijsheyt boven maten. Nu, vrient, ick hop' dat ghy hebt Senecas go'en aert, En weet dat Wijsheyts vrucht is in u Schuer vergaert, Laet my, door dijne gonst, wat zaedt daer af ghenieten, Om dat te saeyen op mijn acker slecht vermaert, En dan te maeyen vrucht, daer lust toe is ghebaert, So sal door vruchts geniet, my d' arbeyt niet verdrieten. Elck Heeft Ghebreck. Hier op heeft hy (wedersprekende ondertusschen het gene, daer hy te hooghe door onkonde in verheven was) met kluchtige redenen antwoordende, aldus gheseyt. 2. Antwoordt Klinck-dicht. MAeckt my vry Seneca, met zijn voornemens sinnen, Hy mocht wel milde zijn, met wijsheyt zijnd' hem by, Maer wetens groot verscheel is tusschen hem end' my, Doch mild' in deelsaemheyt, 'k en weet niet wie 't soud' winnen. Ick ken 't, ic ben van die, die Musaes konst beminnen, End' als my Pallas handt raeckt met een vingher vry, Te latendunckigh dick ben ick daer mede bly, Maer immers wat ick hebb', 't blijft al de mate binnen. Nu, vriendt, ick sie dat ghy versoeckingh doet onwis, Na dat ghy eyscht uyt 't Schuer, 't gheen datter niet in is: Want geen onrijpe vrucht en kanmen zaedt sien dragen. Al hadt gh' al wat van my, u zaeyen ware mis: {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Plantgen haeltmen wel uyt groeysaem wildernis, Welcks groeyen Planter dic kan meer dan 't Wout behagen. Doorsiet den grondt. Maer naer een luttel sulc eerlijck weygeren, heeft hy hun vriendelijck aenghenomen, ende voor eerst voort ghehaelt een geschreven Boeck, seggende onder ander woorden: Siet, hier in hebbe ick na lust ende macht versamelt een deel kloeckdichters ghedichten, de welcke ick U.L. tot vermaeck (indien ghy rechte Konst-lievers zijt) geerne uyt goede toegheneghentheyt wil toonen ende voorlesen, ende eerst een versoeck aen wijlen onsen lieven Konstvroeden K.V.M. 't welck is gheschiet uyt sulcke meeningh, als ick meene, dat ghy U.L. versoeck aen my ghedaen hebt, want 't luyt also: Versoeck aen K.V.M. O Mander vriendt, wilt my eens schincken Uyt Hengste born een teughsken drincken, Daer Musen driemael drie in baen, Van Helicon hooghtoppigh vloeyen Een ader laet, om 't hert besproeyen, Dat vierigh haeckt om vrucht ontfaen: 'T sal mijn ghemoedt veel meer vermaecken, Dan Bacchi dranck vol goede smaecken, En Ceres vrucht, oft swijckrigh riet. In Carons schuyt, oudt, rot, vol lappen, Van vlucht ghestiert, laet dit niet stappen, Om varen heen in Lethes vliet. Die liefde sticht. Doe sy nu schenen een goet behaghen te hebben, dat niet alleen sy, maer oock ander Konst-lieve versochten aen Konst-vroede, een leersamigh onderstandt, om tot den Konst-bergh te gheraken: soo heeft hy hun oock ghetoont, hoe dat goede vrienden malcanderen porren ende versoecken, om mede deelinghe van hun Konst oeffeninghe te hebben, volghende dit Aenporrende Klinck-ghedicht. MYn vrient, na vrienden groet, so weet dat ons seer lust U hoornigh zoet gesangh uyt hooren t' hooren klincken {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't root koraligh veldt, daer helder sterren blincken, 'T bekruyste sweirt heerschapt, ons langh verlangen blust. Vermaecklijck ist om sien, daer elck elckander kust, En broerkens snel gevlerckt elckander minsaem wincken, Met ooghskens soet gelonck, gelijck de sterren pincken, Betoonend' liefd' om liefd', daer 't hert op 't herte rust. En laet my niet om niet mijn hert in liefden hechten, Of wort my ooc een boom, om Lauwer kransen vlechten, So Heydens volck verziert, oft fabelachtigh dicht, Apollo t' zijn gheschiet in Tempe dal voor desen, Laet dit, o vrient, de lont, oft 't key, en 't vierstael wesen, 'T geen u mijn vrient verwect, of 't vier der liefden sticht. De liefde sticht. Daer naer een bladt omslaende, heeft hy hunlieden oock laten sien, dat de Konst-vroede, wanneer den eenen van den anderen een wel gedaen werck ter handen komt, terstont dat wederomme vergelden, met eenen welverdienden lof hunlieden toe te schrijven, alsoo 't wel bleeck by desen Lofbrief, gheschreven van Jonckheer Iohan van der Does, aen Daniel Heyns. O Heyns, die van den Heynst dijn naem voert, deur wiens hoef Ontspronghen is gheweest uyt 't grasigh Helicone De Caballijnsche vloet: eer dan hem Glaucus sone Den toom wierp in den mont, ontrent Pirenes gloef, Waer deur u t'hans soo milt zijn wateren uyt meet, Als dien, voor all' ons jeught Apollo heeft verkoosen, Om tusschen tijden sich in dansen te verpoosen: En houden aen de lijn de dochters van Moneet; So dickwil moy ghemaeckt, doch nimmermeer versaet, Van een soo fraeyen rondt, en wel ghestemde sanghen, Als ghy oft dees' geleert, oft van haer hebt ontfangen, Ten tijden doe ghy eerst tot Leyden werdt bestaedt; En dat ghy hebt begost te roeren Clius snair, Met een soodanen voys, als tot lof van Corinne, Te queelen Naso plagh, oft daer met zijn vriendinne {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassandre was ghewoon te chieren Zannazair, Hier van kan wesen tuygh soo menigh Hoofschen Brief, Geschreven op de wijs van Nasoos Heroïden, Welck 't licht geloof door liefd' gebracht heeft in swaer lijden, Tot nadeel van haer eer, der maeghden 't meeste grief, Waer van ten deel ons wel ghebleken is de proef, Uyt Deîdamiëns brief aen Peleus soon ghesonden, Veel sins van woorden rijck, ja van gelijcke vonden Als hy te vinden plagh, dien 't Geetsche landt begroef Noch zijnd' in 's Keysers ban, soo verre buyten Room: Daer noch beneffens ging een lofdicht schoon, ter eeren Des overzeeuschen tochts, nu onlancx by ons Heeren Den Staten 's lants ghedaen, op 's vyants kust en stroom, En van den grooten Zeegh, daer met Gods stercke handt Graef Mauritz heeft gekroont, niet verre van Westenden, Al waer men Fellijf 't Hooft voor d' ons den rug sagh wenden, Voor wien so menigh Specht leyt metten neus in 't zandt. De rest heb niet ghesien: doch wie en kan den boom Niet kennen uyt de vrucht, en uyt den klauw den Leeuwe? O deur vlijt en verstant, niet als men in d' ouw Eeuwe Ghewoon was, dichter kloeck geworden in zijn droom. En wilt derhalven niet u belghen, als ghy siet Den draf van Alcmeens soon de Dwergen konterfeyten, Oft op Achilles schilt met klaterbussen speyten, Oft dat Pan Phoebus lier derf trotsen met zijn riet; Waer meed' ick segghen wil, dat gh' u niet stooten moet, Aen Zoïlus gheblaf, als die u hoort te laten Genoegen, t' hebben d' eer, dat voor all' ons lantsaten, Self Scala u op 't hooft gheplant heeft Daphnes hoet. Anno M.D.CI. Ende op dat niemant dencken en soude, dat de Dicht-konst alleene oorsproncklijck uyt Grieckenlandt is, ende dat den ghenen die yet daer van weet, 't selve arbeydelijck van daer heeft moeten halen, soo heeft hy noodigh gheacht te doen blijcken, dat de Konste ende liefde, met d' oorsakelijcke werckers der selve, so wel (ja meer) hier te lande voortkomen, als oyt daer, ende heeft tot dien eynde ghelesen eenen Brief, voor desen ghesonden zijnde van {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniel Heyns aen Ioncker Ian van der Does, Heere van Noortwijck. NU sie ick voor gewis, wat Dichters (oudt vermeten) Van Phoebo, door haer konst, ons hebben laten weten, Niet anders is gheweest dan slechs een valsch bediet, In Grieckenlandt ghebroedt, ja oock veel min als niet. Dat hy tot zijn gheboort' hadd' Delos uyt ghekoren, Om daer te moghen zijn van Coeli kindt gheboren, In 't midden van de Zee, ja by de wilde strandt, Daer baren overhoop vermorselden het landt. Aldaer den wilden Godt, en Godt van onse landen, Neptunus 't Eylandt g'heel omringde met zijn banden, Aldaer de wat'ren wreet, seer hoogh in haren tocht Bespronghen met haer schuym de vreselijcke locht. D' een helft houd' ic voor waer, maer 't ander is gelogen: Want dat hy soude zijn in Delos opghetoghen, En kan ick niet verstaen: maer dat hy by de kant Der Zee gheboren is, dat blijckt uyt u verstandt. Want hy in 't Hollants spreeckt, en als van onse steden Een Borgher wesend', hy komt my aen boort ghetreden Met eenen Duytschen voys, die my het hert beroert, En wederom den kop na zijne beecken voert. Ick wil voortaen, ick wil Boeoten laten varen, Met al den Grieckschen pracht, en Pindaro zijn snaren Weer gheven, als ick sie, dat hy, die onsen gheest End' onse konste stiert, van Hollandt is gheweest: Een Hollander was hy, soo ick speur uyt u reden, Maer Delos is voorwaer niet verre van dees steden, Niet in den wijden schoot van AEgee woesten grondt, Noch daer een ronden hoop der Cycladen op stondt. Maer Delos is niet verr' van Catwijck af gheleghen, Niet verr' van Leyden schoon, rontom in groene wegen, 'T is Noortwijck nu genaemt, dat Noortwijck, daer den Helt En Vorst van onse Konst, is Overste ghestelt. Dat Noortwijc, daer de zee, dat Noortwijc daer de baren {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterren trotsen self, en vreeselijck op varen, Door Aeoli ghebiedt, dat Noortwijck daer het landt, Als Delos hier te voor; bekroont wort van het zandt. Daer g'heel het huysgesin van Nerëus groen benden Al springende rontsom dwers door de Zee sich wenden, Daer Triton met zijn schelp, daer Doris hier en daer Laveert, end' sich verlust met hare volck al te gaer. Hoe dickwils heb ick self, ick neem u tot ghetuyghen, Ghy winden, die rontom de bladeren doet buyghen, Hoe dickwils heb ick selfs, als ick daer ben ghegaen, G'heel den gesteerten hoop rontom mijn lijf sien staen? Hier in, segh ick, hier in, by 't swalpen van de baren, Jae byna in de Zee, o wonderlijcke maren, Is voort ghekomen eerst, die met zijn wijs ghemoet, Als Phoebus, al den hoop van Roomen wijcken doet. Men seght, dat Venus self, die uyt die Zee ghebooren, Is selver oock gheweest, doen meer als van te vooren Te Noortwijck is ghesien, die meyskens van het landt, Die hebben haer doen self ghenomen by de handt. En in den dans gheleyt, Cupido quam ghestreden, En met een bly ghelaet naer onsen kant ghereden, Zijn paert was Zephirus, die doe ter tijt een kleet Van roosen om end' om zijn vleugels hadt bespreet. Men seght, dat hy daer oock te schepe leerde varen, Self met de kielen scherp doorsnijdende de baren, Hy was bepeckt, betart, als ons matroosen zijn, Die ontrent Noortwijck noch gaen zeylen in den Rijn. Men seght, dat hy daer oock op d' Hollantsche manieren, Zijn voeten leerd' op 't ijs, end' over die rivieren Snel vlieghen als den wint, daer al den gantschen hoop Der maeghdekens gaen heen, end' bieden sich te koop. Hoe dickwils heeft hy ooc zijn pijlen daer vergheten, En selve zijnen boogh al schietende versleten? Hoe dickwils als men ginck hem soecken in dit landt, Is hy ghevonden daer staen spelende by 't strandt? Cupido manlijck kindt, Cupido die doet beven, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} En met u soet vergif al stervende doet leven Die maeghdekens benaut, Cupido zijt ghy wel Indachtigh, hoe ghy daer ghespeelt hebt menigh spel? Hoe menichmael ghy daer dijn Moeder hebt bedrogen, En kruypend' onder 't lant, hebt haer daer niet bewogen, Om wederom te gaen, als ghy by Iano stondt, En hem zijn Ida gheeft met een soo kloecken vondt. Ach wreet en lieflijc kindt, by een slangh vergeleken, Die quetst en weer geneest, ghy hebt doen konnen spreken, Oock Hollants acht ick wel, als Phaebus oock nu doet, Die met zijn Duytschen vonck doet branden ons gemoet. Anacreon vaert wel, vaert wel voortaen Athenen, En ghy Romeynen oock, ick wil my van u spenen, Als Delos by ons is, en Phoebus van dit landt, Soo wil ick u voortaen niet nemen in de handt. Anno M.D.CI. Doe nu daer onderlinghe veel praet begonde te worden, van de vrymoedige ghemeensaemheyt der Dichters (doch al in eerbaerheyt bestaende) so heeft hy wederom zijnen Boeck openende, hunlieden laten sien het gedicht van eenen, die in schijn van schilslissinge te versoecken, van zijnen onbekenden vrient wel vrymoedigh wat dorfde afeysschen, ende zijn versoeck luyde alsoo: Schilslissigh versoeck. EEn onderling geschil heeft Kolenkamp en Busscher, Mijn onbekende vrient, ghy dient te zijn den blusscher Van dit hoogh laeyend vyer, eer dat ons beyd' verslindt, Ons drien te doen versoeck aen dy was ick ghesint. Om wat bedruckt pampier 't geen Blomschilt men magh nommen, Geweygert was my dit, hy meend' hy is gecommen So ver in 't voorspel, dat hem dunckt hy hoeft geen hulp, 'T vergheven waer my licht, waer hy een jonghen wulp, Dat onverstant en jeugt noch schuylden int gordijntgen, Maer neen, hy is gewent te trecken dobbel 't lijntgen, Is dit gheen sober liefd', wiens hert in 't hert ick druck? {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit geen vrients geterg, wat dunct u vrient van 't stuck? Is dit goed' vrienden daet, oft oorsaeck om te kijven? Oft ist een dobbel treck, en grontvest van mijn schrijven? Leert dit de Hengste born, leert dit der liefden aert? Is dit Anteros werck, van Venus oock ghebaert? Is dit Mercuri raedt, oft zijnt Vlissis listen? Ic ben doch Ajax niet, 'k en wil niet met hem twisten, Om Achilles gheweir, oft wapen-tuygh in strijt, Al heb ick 't niet, maer hy, ten werdt hem niet benijt, Ick sal my selven niet door onghedult beroven, 't geen my noyt mensch en gaf, maer een die woont hier boven: Want Busscher steelt my 't hert, door minsaem vrienden daet, Wy kennen twist noch strijdt, al ist dat ick dus praet, Ten is maer soet gheschil, 't geen ick, o vrient, u sende, Al segh ick niet waerom, ghy siet wel tot wat ende. De liefde sticht, Een deser Konst-lieve jonghelinghen dan, belust, vereyschende d' antwoorde op dit versoeck te sien, seyde hy, geene daer op gekomen te zijn: maer dat naer een lange vergeefsche verwachtinghe, om dattet niet gantsch in den windt geslagen worden soude, noch ghesonden worde desen volghenden Bemaen-brief. HOe ist mijn vrient Beheyt, hoe zijt ghy noch dus stille, Ist yserdraet te broos, gaet niet naer uwen wille? Oft is u hout ghescheurt, oft quastigh teghen draet? Oft zijt ghy al te druck met 't meysken in den praet? Heeft Venus dertel wicht u onder voet ghekreghen? Soo wensch ick u te wil, die 't hert is naest gheleghen. Oft heeft Apol noch niet den Leydschen inckt ghedoyt? Oft heeft den Noorden windt de sinnen schier verstroyt? Den Westen windt die komt, en tweelingh sal haest baren In Vestas groenen schoot, om daer de sinnen garen. Oft ligghen noch in slaep de susters altemael? Oft schorter vyer oft kool, om puntigh smeden stael, Soo gaet in 's hinckers smes, en neemt Vulcanus hamer, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} En klopt een stijven klop op Iovis Dochters kamer, Daer Jonst deurwachster is, wat geld 't sy laet u in, Ghy krijght daer wel te wil een Nimphe naer u zin, Die 't schijn gedempte vier haest vlammig sal doen roocken, De liefde sal dan hout om hoogher laeyen stoocken, Ons beyder soet gheschil te stillen door u gift, Oft hebt ghy niet verstaen de meening van mijn schrift, Doorsiet den gront nu vraeght, die sal 't u wel verklaren, Hier mee segg' ick goed' nacht, en wensch u wel te varen. De liefde sticht. Hier op (seyde hy) is oock tot noch toe geen antwoorde ghekomen, derhalven laet ons (hier geen woorden meer van makende) tot wat anders komen, dus sloegh hy een deel bladeren om, tot dat hy quam aen een plaetse, daer voor eerst stonden drie Nieu Jaer groetingen, die eenen vriendt uyt vriendelijcke toegenegentheyt, aen drie zijner vrienden ghesonden hadde, waer af het eerste was, Klinck-dicht. ALso men d' ouden vrient door kennis magh betrouwen, Een vriendt oprecht te zijn, mits stadelijck bewijs, Wien kan ick gheven dan hier in den hooghsten prijs, Als u mijn vrient Falet, dien ick daer voor moet houwen? In meer als dertigh Jaer gedaenten veel verouwen, Daer d' oogen werden blint, de hayren werden grijs, Den tijt verslijt den Mensch, so kranck als een nacht-ijs, Maer rechte vrientschap kan niet door den tijt verkouwen. Ofschoon yet koeltgens komt, door eenig misverstant, So gheeft den eenen vrinedt den and'ren weer de handt, En vrient blijft vrient met vrient verplicht in vrientschap krachtigh. Daerom in 't gulden Jaer, ick my ghehouden vandt, Dit u, mijn ouden vriendt, te gheven tot een pandt, Met een vrients groet daer by, u med' broers ooc deelachtig. Deucht verwint. Het ander, met niet min zoet aenlockende ende vriendelijcke hertbeweghende redenen verciert, begonde alsoo: {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinck-dicht. SOo weynigh als den visch kan sonder water leven, Soo weynigh oock als 't vyer kan wesen sonder het, So weynigh kan een vrient zijn, sonder vrientschaps wet Recht t' onderhouden wel, daer toe van liefd' ghedreven. Dit heeft my dan gheport, de pen in d' handt gegeven, Soo ick op kennis oudt, en vrientschap heb ghelet, Van over menigh Jaer, met u, mijn vriendt Raset, Die dit nu, voor een groet, van my werdt toegeschreven. Op dat in geender wijs de vrientschap dan verkouw, Die ick (dat kenne Godt) soo geern oock onderhouw, Als dat ick mijn ghemoedt de vrienden openbaer. Wien ick ooc dancklijck sulcx t' anveerden toe betrouw, En wensch u alles goedts, van zonden recht berouw, Om soo te werden vriendt met Godt in 't gulden Jaer. Deucht verwint. Het derde, uytbeeldende ten deele den stant des dan tegenwoordighen tijts, was niet min vermakelijck als de twee voorgaende, ende was dit: Klinck-dicht GHemerckt het gulden Jaer ooc 't Jaer des blijtschaps heet, In 't welck, na 't oudt gebruyck, als vreughde plagh t' orbooren, Waerom Bellona doch, maeckt ghy in uwen tooren Het gulden, yser dan, en 't blijde, droevigh leet? Of schoon Orpheus hadd' zijn soete herp ghereet, Om Mars, Saturnus oock, op 't best te laten hooren, Sy waren niet beweeght, verstopt zijn beyd' haer ooren, D' Olijfboom blijft verdruckt in Distel doornen wreet. En waer Orpheus niet verandert in een tweelingh, Wiens konst en vinger radt nut zijn tot vreugden teeling, Men hoorde maer 't gedruys des krijghs bedroefden toon Geluck zy dan gewenscht ons vrient in 't gulden Jaer, Dat hem tot saligheyt Godt langh in 't leven spaer, En hy voor gunst end' groet met liefd' Ansiet persoon. Deucht verwint. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Een weynigh voorder stondt noch een eenighe nieu Jaer groetinghe, die van eenen selven vrient, aen twee in een vervaet zijner eenmoedighe vrienden, tot een betuyginghe zijner eenvoudighe jonste, die hy met een goet herte hun toedroeg, ende luyde als volgt: So weynigh als den rooc des houts met vuyr ontsteken Kan gantsch verborghen zijn, dat niemant dien en siet: Soo weynigh kan de gunst, die 't hert gheneghen biedt, D' een vrient tot d' ander draegt, ooc laten uyt te breken. Klinck-dicht. EEn eenigh Noodigh een, voor groet, in 't jaer van eenen, Wensch ick mijn hertsen vrient, u Goltzi, Mander mee, Tot een gherust ghemoet, voor een met 's Hoogsten vree, Van 't een daer 't al uyt vloeyt, die 't eenigh kan verleenen, Ghemerckt ons in het Jaer van eenen is verscheenen, En wy 't beginsel sien eens nieuwen Eeuws alree, Des tijts waernemigh elck veroorsaeckt in zijn stee, Daer 't eenigh een om schiep de mensch na 't eenig meenen, Dit een eerwaerdigh is, dit soeckt, eer boven Golt, Dit een met deucht verwint den Adam in ons Olt, Verdorven van natuer, Doot, Helle, Duyvel snoodigh, Dit een ist t' eenigh goedt, dat alles onderholt, Dit een, die 't al verlaet, om t' eenigh een eenvolt, Na dit een beter gheeft dit eenigh een is Noodigh. Deucht verwint. Mach by den Mensch ooc yet genoechelijckers wesen, Als vrientschaps onderhoudt, met vrienden openbaer? 'T hert geeft voor antwoort, niet, dat oprecht is in desen, En zijn vermoghen biedt zijn vrienden uytghelesen, Geen silver ofte goudt doch acht ick beter waer. Wat dan? 't mach zijn betrout, 't is liefd' in 't nieuwe jaer. Ons herten dus vereent, met vrientschaps bant gebonden, Het Eenigh een verleent den pijl des heyls ghesonden. Ende om de gierige ooge, die haer nimmermeeer sat sien en kan, te beter een voldoenigh vernoeghen te gheven, soo volghde daer noch aen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieu-Jaer-Liedt, aen den Achtbaren, Erentvesten, ende Konst beminnenden Heere, Melchior Wijntgis. NIet langer magh ick 't nu aen laten staen, Of, weyrde vriendt, ick moet u gheven Eens eyndelijck moer-naeckt te schouwen aen, Met mijner pens pinceel gedreven, Op dit papier, 't ghevoelens rechte Beelt, Dat ick van u in mijn ghedachten Lang heb ghehadt. 'T sal u zijn mee ghedeelt, Tot een Nieuw-Jaer, nu m' hondert achten Tweemalen schrijft end' vier: want onbeleeft Waer ick te seer, soo ick niet weder U wat en gaefv', daer eerst ghy my wat gheeft: Siet dan, daer ist, ick stelt hier neder. Men seght alom, Ghelijck soeckt zijns ghelijck. End' daer is aen: want alle luyden, Oost ende West verspreyt, deur d' Aerde rijck, Die segghen soo, van oudts end' huyden: Maer sulck een woordt, dat van elck wordt gheseght, Wordt als een woordt van Godt ghehouwen: Jae dat het oock is waer, end' also recht, Dat magh men klaer alom aenschouwen Self met zijn oogh, in al dat m' yewers vindt, Soo wel in 't goed' , als in het quade. Een Sim alleen is tot een Sim ghesint, Een Zeughe vuyl soeckt vroegh end' spade 'T beslijckte Swijn, end' wroet steeds in den dreck: De Padde kruypt na leel'ke gaten, End' neemt altoos in 't vuylste haer vertreck: De Spinnekop en kan niet laten Te suyghen uyt alom het vuyl fenijn: Een Papegaey, schoon in zijn veeren, Oock nimmermeer en soeckt verselt te zijn, Dan met een Papegaey vol eeren: De Bije eel vlieght slechts nae 't schoon cieraet, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} End' lust van 't Jaer, de fraeye blommen, Daer uyt sy suyght, tot aller Menschen baet, Het soetste, dat men kan bekommen. End' waerom dit? Om dat van sulcken aert Elck dinghen is, als zijn de saken, Die 't geirt end' soeckt. Hier uyt zy nu ghegaert Een sulck besluyt, als ick moet maken Op u. Ghy soeckt, end' toont een lust seer groot Nae alle 't gheen, dat fraey magh heeten, 'T zy dat Natuer dat voort brengt uyt den schoot Der Aerd' , oft Zee, niet licht om meeten: Al 't fraeye, dat Rivier oft Strandt gheeft uyt, In 't Oost, end' West, Zuydt ofte Noorden, Wat uyt den gheest, oft handt des Menschen spruyt, In wercken, oft Konst-rijcke woorden, 'T zy hier by ons, oft in landtschappen vremt: Wat ziel end' gheest moet doch dan woonen In u? Laet sien, wat hier Apoll' op stemt. Op dat niet ick u schijn te thoonen Een vleyingh vals, seght ghy 't rondelijck dan. Hoort eens, hy seght met luyden monde: De gheest end' ziel, die 'r woont in desen Man, Ick daer van dit, voorwaer, oorkonde, Dat soo men die mocht bloot sien end' oncleet Van hares huyts end' vleesches kleeren, Men soude sien met duydelijck bescheet, Dats' is soo fraey, end' soo om eeren, Ghelijck daer is de fraeyheyt al te saem, Die 's Weerelts schat weet voort te bringhen, Mits hy die soeckt: want vast ist end' bequaem, 'T gheen datmen seght van alle dinghen, Dat immermeer Ghelijck soeckt zijns ghelijck. Siet, Wijntgis, dit moet ick u schencken: Laet dit mee gaen by u fraeyheden rijck: Want soo ghy 't wilt eens wel bedencken, 'T is oock ghewis een fraeyicheyt niet slecht: {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Want fraeyer doch, wort niet bevonden, Dan waerheyt is: u dan zy toegheleght Dees waerheyt oock, die 'ck derr' oorkonden, Te zijn soo waer, als oprecht gout is gout, End' als een peirl' een peirl mach wesen: Tot een nieu-Jaer dan, maeck ick my oock stout, Dat ick u nu vereer met desen. Abr. van der Mijl. Maer het noch onversaedde herts der voorgemelde twee Konstghierighe jonghelinghen, op een nieu wederomme met nieusghierigheydt ontsteken, om tot ooghverlustinghe ende sin oeffeninge noch wat nieus te sien, dede hun aen desen Konst-oeffenaer begeeren noch een blat te mogen ommeslaen, 't welck hy toelatende, soo vonden sy daer voor eerst een minsaem troostdicht, dat eenen goethertighen aen zijnen siecken vriendt, tot verquickinghe, ghesonden hadde, beghinnende: Sieck-troostigh Klinck-dicht. BLom aerdigh gheest, uyt rechter vrientschaps wet, In u ghetreur laet toe mijn vriend'lijck groeten, Een wensche goet dijns herten druckx versoeten, Des Hooghsten troost, tot dijn verlies gheset. Grijpt weder moedt, en lust, u werdt te bet, 'T gheen u ghebeurt, sal yeder oock ontmoeten: Want Atropos schelt niemant quijt de boeten, Wel die in tijts op haer toekomste let. Den Hovenier, die u blom quam uytrucken, Wil daerom niet zijn blom-aert heel verdrucken, Wie weet, of hy de selve noch vruchtbaer, Een ander plaets voorsien heeft te ghelucken, Door dit verlies, veel blomkens schoon te plucken, Uyt een bequaem blomaert, in 't gulden Jaer. Deucht verwint. Daer by stondt noch te lesen een ander goetwenschende, ende hertverquickende siecke-troostelijck ghedicht, niet min vermakelijck als het voorgaende, ende luyde alsoo: {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Sieck-troostigh Klinck-dicht. MOcht na mijn wenschen goet, o Goltzi, gulden vrient, U maer alleen geschien, wat heyl soudt ghy verwerven, Ghesontheyts overvloet niet langer soudt ghy derven, Die nu mijn wenschen maer als een goe gunste vindt. Komt Esculapius, dijn Konst u onderwint, Door Phoebus kruyt, en kracht, bevrijt mijn vrient voor 't sterven: O Musae, gheeft doch raedt, hem sterckheyt te beerven, Verquickt zijn geest, en lust, zijn swaerheyts bant ontbint. Belet doch Helicons, en Parnassus ghetreure, Oock dat Olimpus hoogh van droefheyt niet en scheure, Door sulck hertseers verlies, de blom der Konsten schaer. O Pallas, helpt u vriendt, dat na mijn wensch gebeure, En elck hem weder sie, als voormaels in zijn fleure, U offerhande doen, ghesont in 't gulden Jaer. Achter aen dit ghedicht, volghde (oock tot gelijcken eynde streckende) een bequaem soetluydende Liedeken van de vijf sinnen. [Lichtbaer Phoebus, wilt u pijnen] Op de wijse: Een Jonck Heertgien deed' my vraghen. 'T Ghesichte. LIchtbaer Phoebus, wilt u pijnen, Spant u Peerden in den toom Aen den waghen, om beschijnen Door de wolcken u Golt-boom, Die (aylaes) men siet verdwijnen Midden in Charibdes stroom, Spoeyt dat hy u hulp bekoom. 'T Ghehoor. O Orpheus, stelt de snaren Van u harpe zoet in toon, Doet daer door by een vergaren Al wat goet is zijn persoon, Dat sy hem dees vruchten baren, 'S hertsen vreughts verlichtingh schoon, En zijn swaricheyt uyt roon. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Reuck. Flora, ruyckende Goddinne, Met u blomkens menighfout, Pluckt de kruydekens uyt minne Van Aurora zoet bedout, Die tot zijn natuers ghewinne Hem veel nutter zijn als goudt, Dees niet langer hem onthoudt. De Smaeck. Voedster Ceres, wilt doch gheven Smaeck, en voedtsel de natuer, Mits dat spijs en dranck het leven Onderhouden t' elcker uer: Ghy Pomona hier beneven, Brengt u 's hofs goe vruchten puer, Hem bequaem, 't zy soet oft suer. 'T Ghevoel. Hooghsten Godt, alleen de Heere, Des ghesontheyts levens aer, Doet ghevoelen, t' uwer eere, Kracht en sterckheyt ons te gaer, Soo dat hy u lof vermeere, Door zijn handt, dees Konstenaer, Hem gheneest in 't gulden Iaer. Deucht verwint. Een weynigh voorder vonden sy noch staen een verhael van eenen vrient, die zijnen vrient in kranckheyt besoeck ghedaen hadde, met die onlust-verdrijvende redenen, die sy troostelijck t' samen hadden, 't welck (sy niet voor by gaende) ick haerlieden also hoorde lesen. Verhael van een Vriendts besoeck. DOe ic in vrients verbont naer vrienden aert eens dochte, Hoet was met mijnen vrient, de Faem my tijding brochte; Dat Cloto was vermoeyt, vriendts bolle t' houden vast, End' Lachesis ghespin hem dede sulcken last, Dat 't scheen, of sy haer spoedd', om dat in korten tijden, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De slindend' Atropos soud' zijnen draet af snijden: 'T welck hoorend', ick bedroeft, end' medelijdigh seer, Terstont gingh doen besoeck mijn vriendt in lijden teer. In d' aenkomst groett' ick hem: hy dancte my seer goedigh, Dat ick hem deed' besoeck, in zijnen staet onspoedigh. Ick vraeghd' hem sieckten aert, end' hoe hy was gestelt. Waer op vol pijn end' smert, hy my dan heeft vertelt: O vriendt, 'k en ben nu niet, die ick wel plagh te wesen, Ic deed' de vrienden hulp, vrients hulp hoev' ic in desen. Ghy siet, hoe Parcus wreet, my hebben neer ghevelt, D' een heeft gesontheyt wech, en d' ander staeg my quelt, Met slinden vleesch en bloedt, de derde tot mijn sneven, Pooght haer, om nemen my (noch veel te jong) mijn leven: D' een is my gants ontgaen, en d' ander alle bee Doen my, door pijn' end' angst, nu aen sulck hertlijck wee, Dat Tisiphus ghequel, oft Tantalus ellende, Niet meerder zijn en mach, waer sy niet sonder eynde, End' ligg' alsoo en haeck, met bitterlijck verlangh, Als Hesper, Nox swart kleet spant over 't aertsch omvang, Wanneer Aurora sal klaer Phoebi komst voorsegghen, Dan haeck' ick d' ander weer, dan die weer, om 't afleggen Te krijgen soo veel t' eer: want 't lichaem gants verflaut Light (so ghy vrient meught sien) so jammerlijck benaut, Dat selv', als soeten slaep, tot rust my wil versellen, 'T swaer Morpheus gewoel my schricklijc komt versnellen, Ghelijck of Furia, om scheyden lijf end' ziel, Met haer gheselschap boos, my stormigh overviel. Doe seyd' ick, vriendt, soo ghy in hope vast blijft staende, De helsche Furiën en werden dy niet schaende, Dat Charon oudt bekroost sal voeren (vreest doch niet) Dy met zijn rotte schuyt, door Styx de helle-vliet, Door Lethe, Phlegeton, oft Acheron vol pijnen, Om dijn bevreesde ziel voor Pluto doen verschijnen, Daer Minos, Aeacus, end' Rhadamantus koen, Dy souden tot verdriet, seer wreet een uytspraeck doen, Betraut op Iupiter, dien sal dy wel bevrijden. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Och (seyd' hy, vrient) alsulcks vermeerdert niet mijn lijden: Want ick versekert ben wel vast in mijn ghemoedt, Dat of mijn levens draet wierd' afghesneen onsoet, Dat Iovis soon ghevlerckt my brenghen soud' in rusten, Om met de zielen vroom in Elisey verlusten, Dewijl my mijn gheweet doch nerghens in beklaeght, Maer 't is de groote pijn, die my soo seer vertsaeght. Vrient (seyd' ic) ic ben blijd', om dijn betrouwen vroomlijc, Maer jammerlijc bedroeft, om dijn swaer lijden schroomlijc: Seyndt om Apollos soon, ick wil wel bode zijn, Dat hy weerkeeren doe de goed' ghesontheyt dijn, Door nutte kruyden kracht, van Vesta hem ghegheven, Hy sal dy helpen gheern', end' kan ick daer beneven U erghens helpen oock, wilt vry ghebruycken my: Want ick den vriendt in noot oock willigh staen wil by. Doe seyd' hy, lieven vriendt, dy danck ick dijner jonste, 'K hebb' Esculapius hier somtijts in mijn wonste, Die klaeght altijdt, hoe dat Erebus dochter wreet, Met haer oudt roestigh mes, hy dickwils vindt ghereet, Om krancken levens draet my snijden voort aen stucken, End' dat zijn konst aen my sal langhsaem willen lucken: Want overwinters kruydt en heeft gheen volle kracht, En d'wijl in Pisces huys zijn Vader bruyckt zijn macht, En kan in 't groen ghewas hy gheen ghenesingh baren, Doch meent hy, 't sal wel zijn, soo haest hy wat comt naren, End' troost my vast tot dan, met lijdtsaem lijden meest, Maer 't lijdigh lichaem teer maect my bedroeft van geest. Ick seyde, goeden vriendt, wort dies niet onverduldigh, Maer smeect in hope vast, den helper hoogh eenvuldigh: Denckt dat hier door hy proeft, of ghy op hem ooc acht, Ick wil oock hem voor dy gaen bidden met aendacht, Dat by den Hyëms straf, end' Boream felwoedigh, Met haer geselschap quaet, wechdrijven wil seer vroedigh, Op dat Latonen soon, beneven den Zephyr, Door Wedders huys zijn warmt' ons tot behulp haest stier, End' dat Diana oock, in plaets van wolcken druypigh, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} In Vestas wijden schoot magh Herse brengen sluypigh, Soo magh Apollos soon, met Isis groenheyt lief, Afkeeren Atropos, end' helpen dy uyt grief. Och seyd' hy dan, o vrient, waer my doch haest gebuerlijc Alsulck een troostbaer uer, dat uyt dit lijden suerlijck, Ick werden mocht ghesont, soo mocht ick weer als voor Danck offeren van 't goet den Hooghsten, na behoor: Want ic gesontheyt meer dan Cresus schat acht weerdigh: Ic mocht vergelden ooc vrients hulp en bystant veerdigh, Maer nu en can ick niet, want ick ben veel te swack. Ick magh dy laten best in ruste, dan ick sprack, Om niet vermoeyen dy met woorden overvloedigh: Want t' is der siecken last, maer kan mijn hulp behoedigh Dy dienen erghens in, ghebruyckt my vry als vriendt. Dijn tijtverdrijfschen praet (seyd' hy) my troostigh dient, Komt dic, vriendt, bidd' ic dy: maer hoe sal ic voldancken Dijn goed' aenbiedingh trau, dewijl ick armen krancken My voele soo benaut, dat ick nau spreken kan? Doe seyd' ick: dy dient rust, dus wil ick scheyden dan, Nu hy, die 't al regiert, wil dy in all's bewaren, Dy jonnen mijnen staet, end' my voor dijnen sparen. Doorsiet den Grondt. Daer aen volghde noch een verhaelweerdighe reden, van eenen gesontheyt voelenden krancken, die in 't eerste zijn vrients besoeck noch gedachtigh was: dan doch op ghestaen ende wat uytgegaen zijnde, verheughde hem in 't aenschauwen ende genieten van 't lievelijcke ghesont vermeerende schoon weder, met sulcke woorden: Ghesont-werckigh schoon weder. MY heugt noch vrients besoeck, end' hoe hy oorlof nam, End' hoe na zijn vertreck Apollos soon in quam, Doe Hesper rechts begost verdrijven Sols klaer schijnen, Ic wert hem stracs gewaer, want hy schoof mijn gordijnen: Na groet end' wedergroet, so sprack hy met den gangh, Hebt nu wat beter moedt, ick hoop ghy sult eer langh, Ghesonder dan ghy zijt, de Parcus voelen wijcken. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits dien begond' hy vast den slaep mijns hoofts te strijcken Met yet dat krachtigh roock, end' wrochte na begeer, Hy voeld' oock mijnen pols, die sloegh, maer niet so seer, Waer door de bleecke vrees' allengskens wert verdreven, Hy heeft m' ooc eenen dranck tot hert verquick gegeven, Geperst uyt kruyden groen, van Phoebus selfs bekracht, End' hiet my stille zijn, den heel aenstaenden nacht, So deed' hy somtijts eens: dus minderde 't sieck woelen, End' ick begonde kracht in lijf end' gheest te voelen, Dies ick verquickingh socht, als zijnde ligghens mat. Eens, doe den dagh oprees, ick mijn bewaerster badt, Dat sy my helpen woud', in 't opstaen ende kleyden, End' voort in 't achter uyt my ondersteunigh leyden, Dat ic (tot mijn vermaeck) mocht sien hoe 't was gestelt, Of niet (gelijck mijn kracht) al 't kruyt en lagh ghevelt: Want om alleen te gaen, was ick te swack van leden. Dus zijnde daer ghebracht, beweeghde my de reden, Te prijsen 't groene gras, daer Napeen kruyden staen, End' Tydeloose Jeught, die oock is schoon ontdaen, Daer Hyëm, noch zijn broers, niet meer en doen verdorren Den Ceerschen vreugden halm: want hy begint hem porren, Om steken 't hooft om hoog, door Zephyr soet vervromt, End' lieflijck staet verciert schier alderley gheblomt, Dat Flora loven doet, van Auster niet versopen: Want Herses tranigh vocht dat heeft het soo bedropen, Dat voor een afghesnoeyt, ontspringhen weder thien. Och, hoe ghenoegh'lijck is, dit alles aen te sien, Daer nevens hoort dien vloet, end' die Nayades stroomen, Hoe hubsch zijn ooc bekroont Vertumnes schoone boomen, Door Pomenas vercier, 't onvruchtbaer afghesnoeyt, Dies 't vruchtbaer jeugdig staet in weeldigheyt en groeyt, End' nu den Boream van hier is moeten schuyven, Heeft Bacchus hem bemoeyt te seynden ons zijn druyven, Aen Dryads Eyck end' Olm, daer menig rancxken spruyt, Aen dien kant sie ick oock, hoe trots dat komen uyt Hun duyster kluysigh perck Silvanen end' Satyren, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Herders hoopen t' saem, hun wolledrigsche Dieren, Om die te weyden gaen, op berghen breet end' smal, Daer hun soet Pijp-geruysch geeft vreemden wederschal: Siet oock op ghenen bergh, daer komen d' Oreaden: Ey doch, maer siet doch eens, hoe ginder komt geladen 'T gheselschap van Diaen, met veelderley ghediert, Hoe vrolyck gaen sy heen, als edel ghemaniert: Siet, d' eene draegt de vangst, en d' ander leyt de Honden, De derde gaet met al het Net-ghetuygh omwonden, De vierd' heeft strick en spriet, de vijfde boogh end' pijl, Dit moet den gantschen nacht gebruyct geweest zijn, 't wijl Het wildt ghediert hem rust aen struycken end' in holen, Eer schoon Aurora soet, met roose roode solen, Hier voort getrocken wort van Peerden sneeuwigh wit, In een vergult ghestoelt, daer 't Vraulijck wesen sit, Verlatend' Ocean, end' wort om hoogh ghedraghen, Al langs het blaeu verwelf, in roosgheverfden waghen, 'T behangh zijnd' al verciert met blijde lijfs ghewaet, Als of den rock gheboort waer met een gouden naet, Ghespickelt allesins, ghelijck de Lupaerts vellen, End' komt dus toeghemaeckt Apollos komst vertellen, Als een bodin ghetrau, die noyt gheweyghert heeft Haer werck te voeren uyt: want even stadigh sweeft Sy in den arbeydt voort, met blosigh eerlijck wesen: Dus dobbelvoudigh sy verdient te zijn ghepresen: Met sulck cieraet verciert te wesen, komt die toe, Die g'lijck sy nemmermeer vertraegt en wort, noch moe: Maer (of sy eerst begost) altijdt is licht in 't varen, End' daer komt Phaetons Va'er hem oock al openbaren. Maer siet eens, hoe soo haest hy 't al verlichten kan, Met vlackte Peerden vier komt hy ghestooten an, Haer leydende soo recht door 't dwingen van de toomen, Dat sy in eff'nen wegh alreede sweetigh doomen, Den onghemeten padt moet haer wel vallen swaer: Maer merct, hoe kost'lijc blinct al 't geen men siet aen haer, Het Peerd' end' waghentuygh en is niet om uytspreken, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Menschen oogh bestraelt, geen ding daer by geleken, Hoe heerlijc, schoon end' reyn, dat sulcx ooc wesen magh: Want zijnen schoonen glants oorsaeckt, en ciert den dagh, 'T gewas met zijner kracht hy krachtig komt verstercken, Ooc geestigh kloec verstant kan hy den Mensch in wercken. O licht van lichten groot, o Weerelts ziel end' hert, Hoe wel dat ick ghevoel verlichtingh van sieckts smert, Nochtans word' ick vermoeyt van staen soo ongemack'lijc: Want al mijn leden zijn van siecte noch wat swack'lijck: Noch korts heeft my verveelt so wel besoeck als spraeck. Maer nu het betert dus, soo schepp' ick groot vermaeck, Dit alles aen te sien, dat my vertoont dit weder, Ick mocht wel erghens gaen, end' setten my wat neder. Bey, ginder hebb' ick my een sitplaets fraey beooght, Ick wil, hoe swack ick ben, my voeghen aen de hooght, Daer magh ick onderwijls my lenen, ligghen, sitten: Ick werd' oock daer bevrijdt al van der Sonnen hitten, Door boomen schaduw' koel: hier sittend' al alleen, Magh ick na mijn gemac ververschen mijn macht kleen, End' voeghen my vast aen dees jeughdighe poplieren. Hoe fraey ist hier beplant met rieckend' eglentieren! Hoe staet dien ouden Olm bewassen al met klijft! Wat ist oock, dat ons hier soo soeten lucht aendrijft? Ist Leucothos wieroock? 't en kan my niet mispassen: Oft soude Lotes spruyt hier erghens moghen wassen? Neen, 't is dien Roosmarijn, daer onder dien Abeel, By Thymus, Meld' en Marck, dit is daer meestendeel, Hoe wel 't onlangs verdort hadd' een droef deerlijc schijnsel, 'T verrijst nu jeugdigh weer door 't lieflijc Sonneschijnsel, Het schijnt of desen dagh den aerdtschen kloot ontluyckt: Want al dat leeft en roert, zijn kracht en konst gebruyct, 'T viervoetig wild' gediert toont dertelheyt in 't springen, 'T gevogelt op 't gheboomt en houdt niet op van singen, Men siet, hoe Progn' om 't dac al vliegend' maect gekrijs, Misschien om 't ongheluck van haren soon Ithys, Anyus dochters oock in 't veldt gheknorrigh roncken, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tortelduyfken soet men siet na 't gaeyken loncken, Soo Amber 't stroo vertreckt, so treckt elcks wederpaer. O Philomela soet, u stemm' ick hoor oock daer, Maect helder veldt geschrey, dat Echo mach voleynden: Want 't is nu al verheugt, waer datmen hem gaet weynden, Ghelijck in Elizee, daer elck heeft vreught na wil, De bauw'ren in hun werck en blijven oock niet stil: Want, siet, met Oss' en Ploeg gaet eenen 't lant daer bauwen, Maer hy begint wel laet, 't mocht hem wel vroeg berauwen, Ick hebbet dick ghedaen, dan vroeger was mijn tocht. Ey of ick wederom sulck werck aenveerden mocht, Ick soud' voor mijn versuym lichaem'lijc toonen wrake: Want ick, als visch na 't vocht, om weer t' arbeyden hake, En hoop' belooft my hulp, mits 't nut der kruyden groen. Moy we'er is nootdrufts helft, een yeder wel van doen, Bysonder voor die zijn veld-arbeydtsame Menschen. Den Lantman sal voornaemst om sulcke dagen wenschen, Dat hy magh zijn ghewas ooghlustigh sien verblijdt: Het schijnt wel, dat het hoy seer schoon wert in hoy-tijt, Mits schoonen nachtschen dau, veel sonschijn, weynig regen. Maer wat komt daer voor volc gegaen op gene wegen? 'T zijn Kamerieren jae 't der liev'lijckste Goddin, Sy scheyden van den wegh, elck spoeyt te veldwaert in, Om spelen eenigh spel, in eerbaerheyts ghenieten: Maer siet eens Cupido, hoe doend' is hy met schieten, Hy treft van daer hy sit, noch op zijn Moeders schoot, Met schichtgens klaer vergult, en sommig' oock van loot, Dat kindt, dat blinde wicht, hoe weet het soo te treffen, Het schijnt, dat sy 't gewelt des scheuts in 't hert beseffen, Men merckt aen haer ghelaet, dat liefdigh 't herte brant, Sy wringen arm om arm, end' vlechten handt in handt, De jongst bejaerde gaen al wijts end' zijdts al bucken, Om soo tot liefs vermaeck, meyblomkens af te plucken, Daer van sy t' samen dan gaen wringhen eenen krans, Daer meed' dat haer wel lust te danssen eenen dans, Oft t' saem uyt spelen gaen, met schuyt oft wagen varen: {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees dinghen sietmen nu al vreughdigh openbaren, En staegh wat vreemts te sien, blijft een vol lastigh werc, En t' wijlen ick met lust dees dinghen al aenmerck, Siet, Phoebus daligh schijnt, na 't Wester eyndt gebogen: Hoe magh hy doch soo haest soo wijd my zijn ontvlogen, Dat hy nu daelt al vast na Thetis vochte zael? Daer hy met lust en graegh wil houden avontmael. Dies hebb' ick mede lust, om t' huyswaert my beweghen. My dunckt ick hebbe 't gras by na verdort gheleghen, Den geest is wat verkloect, maer swac is noch 't lichaem. Ick soude wenschen wel, dat hier een hulpe quaem, Om my te helpen voort: maer of ick oock besaghe, Of ick soud' konnen gaen langs dees Alchitoes haghe, Eer 't nood van vallen doet, magh ick my houden vast, Indien my 't ongheluck (misgrijpigh) niet verrast, Of 't soo voort lucken woud', ick hoefde niet te schromen, 'T ghenesigh kruyt oft dranc, wat ick hebb' ingenomen, En heeft my sulcke deughd' bewesen noyt in sieckt: Want ick ghevoele my als voghel jongh gewieckt: Ic dancke schoon we'ers Heer, die my dus komt verkloecken, Ist morgen we'er sulck we'er, ic komt hier we'er besoecken. Liefde baert vrede. Pr. Vergheelsz. Doe sy dit allegader met ghemack oock oversien ende ghelesen hadden, soo hebben sylieden (komende aen 't laetste bladt des Boecks) daer alleenlijck sonder meer ghevonden staende, twee lievelijcke Oorlof Liedekens, de welcke twee kloecke Dichters hunnen goetjonstighen vriendt (buyten lande varende) tot eere, vermaeck, goetwenschinghe, ende betooninghe van vriendelijcke toegheneghentheyt, gemaeckt hadden. Ende 't eerste was te singen. O Ghy Neptunus, Godt der Zee Na de wijse: Ick ly in 't hert pijn onghewoon. O Ghy Neptunus, Godt der Zee // u jonst wilt toonen, Om te verschoonen De schepen, die nu ligghen ree // en de persoonen, Die daer in woonen: Op haer verre vaert // weest hen ghenadigh, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Aeolus wreet van aert // u Noorde buyen spaert, Zijt doch goetdadigh. Hebt ghy goetjonstigh oyt gheweest // eenighe vromen Op Thetis stromen, Soo laet u gunst nu aldermeest // over hem komen, 'T onweer wilt tomen, Doet hen na wensch de windt // ghestadigh waeyen, Belieft Palladis vrindt // zijt gunstigh hem ghesint, 'T sal hem verfraeyen, Gunt hem goe voorspoet heen en weer // o Reys versnelder, En daghen helder, Des nachts niet min zijns wensch begeer // u (hulp bestelder) Werdt hy verghelder, Danckoffer sult ghy haest // aen hem besporen, Triton triumph'lijck blaest // vereert hem onverbaest Met u Kromhoren. Ooc ghy Zee Nimphens al gelijck // wilt hem so minnen, Met zijn vijf zinnen, Dat de Cerenen door practijck // haers sangs bekinnen Hem niet verslinnen, Waerschout hem voor bedrogh // perijckels noden, Scilla, Calipso och // en voor Charibdis toch, Zee-landt verboden. Sticht hem so Pallas wijs in raet // dat hem mishagen Al Circes laghen, Dat hy haer stricken los ontgaet // den dranck en slagen, Haer roeykens plaghen, Waer door den Mensch verkeert // wert quijt van leven, Ja in 't ghemoedt verheert // beestigh in zijn begeert, Hoedt hem voor sneven. De Wachter houde goede wacht // tot allen stonden, Wachter bevonden, Dat hy voorsichtig neem wel acht // op diept' en gronden, 'T lot werp' t' oorconden: Sorghvuldigh hy oock zy // voordaght te lande, Op dat gheen vuyl Harpy // Gorgon, oft arger pry, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem brengh te schande. O Iupijn, hoedt doch voor misval // en swaer benauwen, U vriendt vol trauwen, Die hem verlaet op een ist al // wiens ooghs beschauwen Hem wil behouwen, Zijn reyse met voorspoet // oock soo ghehenghen Dat hy magh waren goet // laden in overvloet, Vreughts Duyfken brenghen. K. Ketel. Het ander (dit voorgaende niet wijckende, maer eer, waert moghelijck in kloeckredenigheydt overtreffende) hadden sy oock met ghelijcken lust vreughdigh ghesonghen, ende gingh WOlfaert, welvaert Op de wijse: Den tijt is hier, dat men sal vrolijck wesen. WOlfaert, welvaert wensch ic, u reys moet lucken Tot Moluca waert, En weder t' huys ons by: Iason vermaert Bestont geen stoute stucken, Uyt kloecken aert, Met Argo, ghelijck ghy: 'T gulden Vlies hy Gekreegh, doch hopen wy, Tot 's lants Penaten // eer, sal ons u vaert al baten // meer, Wort toe ghelaten // keer Te doen behouden dy. Och Ocean, Vader van alle dinghen, Zijn ghekomen van, Ja ghy Neptunus vroedt, Die alleen kan D' aerde te beven dwingen, Den ouden Man Nereum doet voorspoedt, En reyse goedt Gheven op dijnen vloedt, Vijf snelle Peerden // saen Die reys vliegend' anveerden // gaen, Daer op der eerden // staen Menschen ons teghen voet. Laet ander Son, Ghy soeckende Nereïden, Al rondtom Triton Spelen lustigh ghesint, Met Arion, Tot een vreugdigh geleyden, En Palemon Recht stueren voor den wint, Ghy yeder kindt AEoli, nu begint, In jonstigh blasen // wel, Veranderen u rasen // fel, Den vijf Pegasen // snel {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewijst dat ghy bemint. Fraey onghewont Bellerophon wilt sparen, O Iove hem jont U hulpe breet en wijt: Laet gheenen hondt Van Scilla hem beswaren, Houdt oock ghesont Zijn volck in u bevrijt: Diana zijt Met Iuno sonder nijt, Phoebus u raeyen // wilt niet al te heet doen laeyen // milt Aura dijn waeyen // stilt Med' ter bequamer tijt. Admirael Frans, Verwacht op al u schepen, Als binnen schans Des Amstels sy ghebracht Bersten bycans, Vol waren al ghenepen, O ghy Hermans, Halfgodigh klaer geslacht, Ghy werdt bedacht, Ons sang-goddinne wacht, Om uwen name // siet, Te singen een bequame // liet, Op dat u fame // niet In Lethis en versmacht. Reyst dan, de handt Des donder-Gods bevolen, Met 't Peerdt, Gelderlant, Ooc Zeelant, daer toe Sticht, En Wachter, want Elc Wachter, om niet dolen, Hoeft met verstandt Te doen wel zijnen plicht, Door goe toesicht Men alles wel uytricht, Och of Godt dede // dat Ghy brocht voorspoedigh mede // schat, En 't Duyfken 't vrede // blat, De blinde tot een licht. 'T licht boven Goudt, Dat Battus wrocht 't dierbaerste, Weerdigh in 't woest woudt Der wilden schijnen sal, 'T schijnt hope stout Belooft, dat daer op 't klaerste Ghesteent ghebauwt Sal worden 't Herder stal: Soet Herp gheschal Lockt af van bergh in dal De wilde Dieren // gram, En maectse van manieren // tam, Met 't goedertieren // Lam Eenigh: want Een ist al. Een is noodigh. Wel luck u reys in spoet, vaert in den naem des Heeren, Ons Landen tot welvaert, Godt boven al ter Eeren, Looft hem, en bidt, op dat al u voornemen Raeckt, Fijn tot bequamen eyndt, op dat hy 't voor u Maeckt, Al u zorgh hem aensmeeckt, te willen daer op Achten, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Rekent hier geen verlies, ghy quaemt, en gaet ooc Naect, Tis troostig met Gods woort hart tegenspoet te Sachten. Een is noodigh. Een deser Jonghelinghen, hier door verweckt wesende, heeft hem verstout ooc voor den dagh te brengen, ende 't gansch geselschap (om volkomelijck den soeten oorlust ghenoegh te doen ende te versadigen) te laten hooren, eenen noch onlangs van hem gemaecten Groet-ghewensch, aen een uytlandigen Reyser, ende vriendt. GHelijck de gulden Son steeckt op zijn gulden hooft, En dat door hem verquickt, dat t' eenmael scheen verdooft, Te weten, Blom, en blaen, en 't groen gewas der velden, Verquickt my nu ooc 't hert, door 't lievelijck vermelden, En 't groet-gewensch aen my, soo dat de liefd' hier door Tot u most komen oock, we'erliefdigh naer behoor: Want siet, dees edel liefd' is altijt soo van aerde, Dat liefd' end' wederliefd', haer oyt seer geerne paerde. Dus wensch ick veel gheluck, u goeden maet en vrient, En oock ghesontheyt veel, alst u maer saligh dient, Daer af die d' herten kent, alleen maer is den weter, Die u, als g' hem betraut, wert nemmermeer vergeter, Maer wert u roer, en toom, daer ghy med' wert gestiert: Nu by een varend' Schip wort ghy van my versiert, Dat Palemons ghewelt, met Eolus ghesellen, Wel dicmaels straf an boort met wreetheyt komen quellen, Om 't Schip te doen vergaen, en sincken in den grondt: Siet, dits de nijdigheyt, die m' over langh al vondt, En lasterigen smaet, die oock men niet siet sterven, Maer soeckt ons mensch'lijc schip t' verdrucken en t' bederven, En meestendeel als m' is in eenigh vreemde Landt. Doch om dit fel ghedrocht te bieden wederstandt, Men dient wel in de vliet, van Styx hem heel te baden, Op dat sulc gifs fenijn, ons gantsch'lijc niet mach schaden, 'T welc moet als 't buygig loot, op 't harde deugdig stael, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch vallen gants ter neer, en kracht'loos t' eenemael, Soo werdt verwonnen siet, van u dit dier afgrijs'lijck, En ghy verkrijgt dan eer, door dijn verwinning prijslijc, En komt met vreughden groot, soo wederom na huys, Al waer g' ontfangen sult veel groote vreugt voor t' kruys, Dat ghy hebt lang gheleen, en met een wilkoms groeten Men u uyt reynder liefd' seer liefdigh sal ontmoeten: Want wie dit dier verwint, gewint dan noch een Kroon, Die eeuwigh dueren dal, en stadigh bloeyen schoon, Dus wensch ick tot dien strijt, dat ghy uyt reynder minnen // gaet, Als eertijts kloecken helt, en so meugt overwinnen // maet. Elck heeft ghebreck. Nauwelijck te degen en hadde desen zijn goede groetwenschende reden voleyndight, of een yeghelijck van 't gantsche gheselschap (die tot nu toe het lichaem met natuerlijcke spijse ende dranck versadight, ende de zinnen ondertusschen met alderhande vermakelijckheyt verlustight hadden) begonden nu te dencken (als aengheport doort hooren verhalen van reysen ende vertrecken) dat sy daer gheen blijf-stede en hadden, maer dat den tijdt nakende, ja alreede ghekomen was, dat sy behoorden van daer te vertrecken, ende elck na zijn hantwerck te gaen, te meer, dewijle sy opsiende, merckten, dat den dagh-makenden Phoebus op zijnen vierighen Wagen sittende, nu niet langer van den Oostkant (daer Auroras schoon woonstede staet) opkomende, zijn heete stralen (die de moede ghewrochte Menschen amachtigh maken) niet meer gloediger en dede worden, maer dat hy de zuydersche middagh hooghte al voorby gherent wesende, hem al hadde begonnen stellen (met neder gebuckten hoofde) al dalende, na den Westerschen Zephirus te gaen rijden, waer door d' aldergrootste dagh-hitte al begonde wat ghetempert ende ghematight te wesen, ende veel bequamer te zijn om te arbeyden (door de aen-nakende koelte) dan 't nu al een wijltgen geweest hadde. Dus sylieden, na dat sy (uyt goeder danckbaerder herten) de genutte goede gaven, aen den goeden ghever, met goeden danck (want hy niet meer en eyscht) gheloont hadden, zijn sy al te samen op ghestaen, ende van daer vertreckende, hebben met hun genomen Spaden, Schoppen, Bijlen, Hauweelen, Picken, Sickels, Seyssenen, Snoeymessen, Tuynscharen, Raken, Reepen, Vorcken, Manden, Korven, Kruywaghens, Karren, Waghens, Peerden, ende noch wel hondertderley (ist moghelijck) ander {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} landt-werktuygh, dat ick 't (gheen Landt-bauwer wesende) niet al noemen en kan, ende een yeghelijck wiste hem daer soo dadelijck aen zijn werck te voegen, dattet wonder ende lustigh was om aen te sien: want men sagh daer aen den eenen kant, hoe sy doende waren met de wijngaerden te besnoeyen, het overtollig hout uyt de boomen te hauwen, de hagen te bescheeren, jonghe spruyten te verplanten, ende bequame scheutgens in te enten: aen den anderen kant, hoe dat het quade onkruyt van tusschen het goede gewas uytgewijet werdt, ende hoe de landen, ende velden, met hare voren, slooten, dijcxkens ende beheyninghen, voorsien ende ghebetert wierden: oock saghmender de sorghdraghende Herders haer woldrichtighe Schapen weyden, de soetemelck fonteynkens haer gaen vermeyden, ende veel meer ander dinghen. Eyndelijck saghmender het lange groene gras af maeyen, ende dat ordentlijck by regels afleggen, om 't selve (door heete somer-cracht) in dorre hoy te doen veranderen, dat omkeerende ende na nootdruft wederom keerende, ende drooghe zijnde, dat opperen, op den waghen laden, t' huys voeren, ende daer op een leggen, met sulcke groote hoopen, dattet met recht wel mogen Hoy-bergen ghenaemt zijn. Ende in sulcker voeghen elck in 't zijne besigh wesende, 't welck ick met ongheboetten lust noch aensiende, begonde oock voor te nemen, niet langher stille te blijven, maer mijn soo verre begonnen wandelinge voorder te gaen voleynden, om te sien, wat my noch meer sonderlings ontmoeten soude. Ende met dat ick begonde voort te gaen, so vandt ick eenen sittende onder een doornen haghe, die van wandelen vermoeyt was, hem aldaer sat en ruste, in hem selven een schoon verhael doende van den Wegh, ende wat de wijse ende onvroede wandelaers nakende staet, ende heeft also begonnen zijn redenen. Van den Wegh. WAt voor een woeste volc sie ic hier voor my swerven? Het schijnt, of elc een wil in 't wilde woeste sterven, Soo stoutlijck loopen sy de wildernissen in: Elck doet wat hem ghelust, met onbedachten sin, Het dunckt hun al voorspoet, waer dat sy henen treden. Och of sy wisten doch, hoe sy onnut besteden Den tijt van 's levens jeught, in ydel dertelheyt, Om haest een droevigh eyndt, met droevigh herten-leyt, Te krijghen tot hun loon, dit staet wel te ghebeuren: Hoe wel 't hun duncken magh, dat eeuwigh sal gedeuren {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun selfs verkoren loop, in 't dertel grousaem dal, By haer aenlockend' soet verkoren lief ghetal, Daer sy al hunnen lust, met lusten toe gaen stellen. Maer lieve volck, wat raedt, als u dan komen quellen De Slanghen vol fenijn, en 't ijselijck ghedrocht, Als ghy voor ooghen siet u zielen al verkocht, In Plutos duyster rijck, daer niet en zijn dan plaghen, Dan sult ghy troosteloos u reyse seer beklaghen: Maer 't werdt dan veel te laet u ongheluck beschreyt: Dus keert weer naer den wegh, eer hy u werdt ontseyt, End' eer dat van den wegh ghesloten werdt de deure, Beraedt u doch dewijl ghy noch hebt tijdt en eure. Hoe hebt ghy sulcken lust, hoe zijt ghy soo gheviert, Om wand'len met een hoop seltsamigh wreet ghediert, Cromneusde Menschen veel, met rimplig' aengesichten, Dwelc spotters zijn van aert, bedriegers en booswichten, Die met u ongheluck dan lachen sullen staegh: Want op u qualijckvaert sy hopen alle daegh, Wilt doch alsulck een volck niet meer soo seer beminnen, Schickt u, tot u behoedt, ten rechten weghen binnen, Voor swaerlijck onghemack, verkiest een levens lust, Om soo met bly ghemoedt, te wand'len heel gherust, Gantsch vry van angst en noot, die ghy al moet verwachten, In 't eensaem woeste veldt, wel weerdigh om verachten, Doch niet in uwen sin, die vreemt is en verkeert, Met zinnen wijs bedacht, dient sulck een sin verheert. Ghy edel Nimphen teer, vreest ghy oock niet met allen Voor eenigh ongheluck, d' welck u mocht overvallen, In 't eensaem rouwe woudt, van Satyrs vuyl onkuys? Die met hun loeren staegh, de Maeghden in hun kluys Licht heel in hun ghewelt, haer tot hun wille maken, En niet als 't haer wel past, ontslaghen konnen raken, Dan is haer dertelheyt wel haest gheslaghen om, Haer self gesochte boerd', ghedaen op weghen krom, Berauwt haer dan te laet, dat sy 't so lichtlijck waegden, Eer sy an Themis trau, 't last-dragend' eynd bevraegden, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Om weten recht bescheyt, hoe 't hun noch soud' vergaen, Oock zijn mijn borghers al met u oock seer belaen, En saghen gheeren, dat ghy by hun woudet paren, Om brengen 's levens jeught, in vreught, tot grijse haren, Wilt wijs'lijck u beraen, 't streckt tot vereeringh // dijn, En laet haer ongheluck, u tot een leeringh // zijn. Langs desen wegh men kan, siet, veel verlusting vinden, Veel lommer hier oock is, met Auras koele winden, Goet voor den wandelaer, om hem vermaken soet, Pomona hier oock woont, en Ceres hier oock doet De Velden eerst al groen, na rijp met aaren blincken, Den vroyelijcken Godt, ons vroylijck komt beschincken, Doch met bescheydenheyt, om deugd'lijck zijn verblijdt: Want gheen Sylenes hier hem droncken na en rijdt. Men hoort op zijn Ruys-pijp hier Pan ooc lustigh spelen, De neghen susters oock, al hier met helder kelen, Ghepaste toonen soet men singhen hooren kan, Komt sonder toeven al, wilt u vermeyden dan, Op desen wegh ghebaent, ghemacklijck t' uwer eeren, U herten (rou en woest) wilt temmen en verheeren, Laet d' eygenaers van 't woest in 't woeste loopen t' saem, Komt ghy tot ware deught, om soo door goede faem, Namaels te komen in de blijd' Elisy velden, Daer als verwinners ghy, by d' ander vrome helden, Gherust'lijck leven meught, in weelden, sonder endt. Geen droefheyt men daer speurt, geen suchten daer ontrent Noch klagen wert gehoort, men leeft daer heel in vreugden: Maer niemant daer geraeckt, hy moet voor al in deugden Betreen den rechten wegh, die naer dit lusthof leyt, Om als den Veerman komt, ghevonden zijn bereydt, En varen blijd'lijck med', door helsche vlieten baerlijck, Al is den wegh niet breet, hy is om gaen niet swaerlijck, Want hop' u komt te baet, om stercken dijn ghemoedt, Mercury oock te hulp u komt in teghenspoet, Geen ding en mach u schaen, waer voor wilt ghi dan duchten? Wie soud' doch hebben lust, te plucken ydel vruchten? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ons werdt aengeboon een heerlijck erf-deel schoon, Voor jammerlijck verderf, een schoone gulden Kroon, Het onderscheyt is groot, ten is niet om uytspreken, Ten magh doch by geen vreught ter weerelt zijn geleken, Sgelijcx is oock 't verderf, d' welck u hangt over 't hooft, Niet om afmeten, doch van niemant schier ghelooft, Elck een hem selven troost, met ydel vreucht voor oogen, Waer door hem niemant wil na recht noch reden poogen, En drucken vast in 't hert, 't gheen namaels volghen sal, Het blijdelijck verblien, oock 't droevigh ongheval, Dat u noch wort voorseyt, of ghy noch woud' aflaten, En volghen mijnen raedt, ghedaen tot uwer baten, Op dat ghy niet en Vraeght te spade naer den wegh, Met na bedachten rauw ghedencken mijn voorsegh, In tijts aflaten wilt, dewijl het noch is heden, Op dat ghy onghetroost, niet spreeckt met droeve reden, (Als d' ander varen heen strijdbaer, van treuren // vry) O wee k' heb dit versuymt, doen 't mocht gebeuren // my. Vraeght naer den wegh. Dit t' aenhooren, maeckte my belust te weten, of desen in zijn wandelinghe oock soo kloeck ende voorsichtigh was, als hy in zijn verhalinghe (tot anders leere) wel konde uytbeelden, dan of hy maer en was gelijckende een handt, op eenen kruyswegh oft waterkant staende, de welcke, een ander den wegh wijsende, selve nochtans altijt stille blijft. Ende also ick voornam dat te gaen ondersoecken, werde ick behindert, door dien ick daer tegen over eenen Landtbauwer (aen zijn werck staende) hoorde verre boven de Hofsche slavernije loven des Landt- Bauw-heers wel-leven. WEl saligh duysentmaal is hy, die verr' gaat woonen Van 't burgerlijc gewoel: die wijs hem gaat verschoonen, Van 't zwiergewuemel swart, des hoovlings, die verblind Met staat-zucht heel beset, snackt na een hand vol wind: Die vry van gheld-zucht vlied d' onrustighe koophandel: Die, wacker, haat der Rent-leegh-gaende luye wandel, Om varsch krijg-logen-tieng: maar die als bauheer gaat {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn Vader erflijck landt bebauwen vroegh end' laat: Diens land-lust oock bepaalt is, met zijn lendens palen: Die vry van hertstocht, end' van het heet hoofdig malen Des Nijds-venijn-tand, en sorgh-gierigheyts hert bang, Gheniet de soete weeld' van 't Boere-leven langh, In zijn slecht recht lant-huys, end' eensaem vreden-woning, Daer hy bemint, gheeert werdt als een kleyne Koning. De dodend' Aconijt, het stieren-bloeds verghift, 'T gheen Hercules aen nam van Dianires ghift: En 't bloedt-gheveselt, dat in plaets van minne-brocken, Een eerbaar Maghet kan tot gheyle min-lust locken: Kort om noch, Medeaas noch Candis konst ontijgh, Noch 't geen d' Italiaan braut met zijn Moorders vijgh, (Om d' al te korten tijdt ons levens noch te korten) En quam den Helschen Vorst noyt in de herten storten, Van dit eenvoudigh volck, dat slecht end' oock recht uyt Dees Bauheer diend' na wil, dies sorght niet dat hy uyt 'T verweende goud geschaalt, noch silver schoon plateelen, Met dranc oft spijs, niet swelgt de doot door zijner kelen: Want zijn Diog'nes schaal, vol van zijn beeckjens stroom, Is zijn dranc-kroes en wijn, kaes, boter, melck en room, End' Aerdvrucht, Boom-vrucht, van hem self bebauwt ten rechten, Zijn spijs zijn t' aller tijdt, end' leckerste gherechten. O wel gheluckigh Boer, die teer na neeringh stelt, Die stats-bood, grijp-schout, noch verdaag-deurwaarder quelt, Noch die Ploc-buersen niet en hoeft, om 't geen dat krom is Te rechten door 't schijn-recht, oft door het gelt dat stom is, Maar levende vernoegt, met 't geen hem Godt verleent, Vindt niet dat hy begnort, noch min dat hy besteent: Doch of hy schoon met druc, oft siect belaan mocht wesen, Werdt hy haast van verlost, end' soet'lijck van ghenesen, Door 't vrolijc vederschoon, veelverwigh vlucht-gediert, Dat int geboomt springt, singt, vinct, quinct, en tiereliert So soet, dat 't schijnt dat hy (als d' aldereerste Menschen) {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't lusthof woont, end' bruyct het al na wil en wenschen: Hier by komt 't ruysch-getier zijns beeckjens ,dat soet lect, Dat suyslend', moeslend', hem een slaep-lust soet verweckt, In 't groen welrieckend' gras, en boom-geblaarde lommer, Daer hy geheel vergeet zijn druck, zijn sieckt end' kommer, Een vuyl bedremde lucht, in de stinck-straten langh, En roert hem 't bloedt niet om, in nare hettens bangh, Als in 't Stee, daer men niet dan tusschen t' steyl gegevelt Een hantvol luchts anschout, beswalct, bedompt, benevelt, Maar d' open Hemel, daar hy wacker onder leeft, Hem staegh een grage maagh, end' staghe eet-lust geeft, So dat s' doots bitt're kruys niet in zijn veld-hut komet, dan heel spaad, als hy die (om d' Hemel-lust) niet schromet. Zijn sorglijck swervend' schip, dwers drijvend' op de Zee, Is niet tot tijtverdrijf der licht draeywinden ree, Noch als mallustigh, die bezeylen 's weerelts hoecken, Wil hy zijn eyghen doot soo verr' niet loopen soecken, Maar zijn melckpraempjen ranc, in 't ondiep water spoeyt na 't velt, daer hy het schuyft, oft hy 't kloet oft roeyt, Verlatend' nemmermeer zijn hofsteed' uyt het ooghe, Maar neemt zijn nacht-rust op zijn eygen bed in 't drooge: Hy kent gheen ander Zee, weet van gheen aar Rivier, Dan van zijn beeckjen klaar, het gorgel-stroom ghetier: End' dit zijn landt, dat hem in 't leven liet verwerven Zijn levens onderhoudt, beaerd' hem na zijn sterven. Of nu zijn kassen niet altijt zijn vol ghepackt Met purper kleeren, noch zijn gheld-kantoor niet sackt, Van Spaansche kluyten veel, met eygen lammers wolle Kleedt hy zijn huysghesin: zijn kelder leyt staegh volle Met self ghemolcken dranck: zijn solders vol van graan: Zijn schuer vol Hop vol stroy, zijn stal vol beesten staan, Hy brengt zijn leven niet in 't Hof ellendigh over, Zijn wil en hangt niet aan het willen van zijn grover, Noch met gheld omghekocht, misbruyckt hy niet vol list Zijn hoog begaaft verstant, tot schijndeugts kercken twist, om door nieu waangeloof, 't vreedsaem Godsvolc te scheuren, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Om t' oop'nen slands en ziels vyand, d' stads en 's herts deuren. Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet, Zijn huerlings-stijl en schrijft vleyboeck noch leugenlied, Hy maeckt van muggen kleyn geen Oliphanten machtigh, Maer levende sich selfs, en dienend' Godt aendachtigh, Is self zijn hof, zijn gunst, zijn Heer, die gants oprecht, Singt, sonder aansien, 't gheen hem boven 't herte leght. End' of hy schoon den dagh heel overbrengt met ploegen, Met saeyen, maeyen, of met speten, delven, loeghen, so vind hy doch staeg t' huys zijn huysvrau trau en vroed, Die (teghen als hy komt uyt 't veld, mat, af en moed) Een vyer aenleyd, en koockt haar niet ghekochte spijse, En slacht een lam (dat 't schaep geoond heeft) na lants wijse Oft een stuck Ossen-vleesch, dat hy heeft self gheweyd, Oft een salaadjen versch ghepluckt, end' self ghezeyt, Oft wel een kervelmoes, daar in veel groenigheden, Tot 's Mensch gesontheyt goed, gescherft zijn en gesneden, Hier toe schenckt sy hem dan haer niet gebraude dranck, Maar 't overlecker bloed van zijn hofs wijngaard-ranck, Oft biedt hem, na zijn lust, uyt 't eenoord potjen aerdigh 't soet-sure wey, dat (voor die 't wel mach) veel is waerdig: Maar 't soetste noch van al, is, dat hy, alst hem lust, Snachts sonder omsien in haar blancke armen rust. daer hy zijn suycker-vreugt (hoewel schaemroot int doncker) Niet wislen soud', om 't bruyd-lofs bed van een groot Joncker. Hy schrict niet 's morgens voor d' allarems trommelslagh, Trompets gheblaes en rust zijn lichaem niet ten slagh, Noch ooc zijn Hopmans straf bevel jaeght onvoorsichtigh Hem niet uyt 't warme bed, in 't koude graf so schichtigh: Zijn soete sluymer-slaep, werdt selden eer ghesteurt, Dan als zijn Haan hem kraeyt de melcktijd, dies hy peurt Heel wacker uyt zijn bed, om 't rieck-geblomt t' anschauwen, Het welck den daag'raad vreemt met paarlen gaat bedauwen, End' op dees nieuwe dagh weer nieu vermaec bedenckt, En vint noch uer noch stond, die zijn lust niet meed brengt: Want de naar achterdocht hem dag noch nacht niet knaget, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock zijn vyanden veel hy nemmermeer belaghet, Dan soo hy laghen leyd, zijn niet dan netten blindt Voor 't wild, oft dat hy voor de snippen stricken vindt, Oft schakelt een sood-baers, end' Ael met d' elger sticket, Oft dat hy 't roer na een pot vol bouten micket. Zijn bed-ghenoodtjen blijft niet lopen lang alleen, Maer trotsende de slaep, springt luchtigh op de been, End' kleedend', hoeftse niet, talck, loodwit, noch biaken, Om haer lijfs smetten op het cierlijckst op te maken. Oft om met salf-vernis, oft cier-bedrieghlijck stof, Te krijghen hier een maar gheleende schoonheyds lof, Noch geen bruyn-glad Christal, om (als een Pauw' hovaerdigh) Te spieglen thienmaelsdaeghs haer wormen aes swartaerdigh: Maar is vernoeght met haar natuers schoont ongehuert, Die Godt haar heeft verleent, end' onvernist lang duert, Veel min in kleeding gaats' (als pronxters) haer optoyen, Om sien end' om ghesien te zijn als malle doyen, Die savonts, smorgens, sdaags, gaan slingren over straet, Recht of sy boven Mans, heel waren doen en laet, Maar als huyshoudster kloeck, met opgestroopte armen, End' opgeschorte rock, gaat sy haar haast verwarmen, Aan 't huys te schicken op: oft d' elders van het Vee Te leghen van de melck, end' maackt die weder ree, (Dewijl sy vrolijck gaat een lieflijck lofsanck singhen) Om Butter ende kaes te karnen end' te wringhen. Wie soud' niet zijn belust, om soo landtwerck te doen, Na dien ooc Hooftmans, ja selfs Kaysers daer na spoen: Als Scipio, die warsch van 's Hofs veyns-eer vertoning, En ooc dien Keyser groot, die van een slaaf werd Koning, End' weer van Koning, Boer, haar ouderdom in 't woud Beyd' eyndighden, end' soo 't landt hebben self beboud: So oock in d' eerste werld, al ons Voor-vaders heyligh, Als Adam, Abraham, end' Noach, die heel veyligh In 't landt haar levens tijdt heel hebben overbracht, Als kloecke bauluy, oft schaepherders, groot van macht: {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Want of de werld vast raast, dees Man leeft stil in ruste, Ghebruyckend' eerlijck van zijn haaf zijns herten luste, En danckt Godt, die hem gheeft te leven (tot zijn deel) Hier als in 't Aerdsch, end' hier na Hemels lust-hof eel. Door Ghenaa, is Christ onse Open. Desen Landtbauwer oordeelde ick een recht onderscheyder te wesen, dewijle hy (soo 't aen zijn reden geleeck) veelderley ondersocht hadde, nochtans zijnen teghenwoordigen staet boven alle andere in groot achtinghe hieldt, tegen het ghemeen gebruyck der Menschen, die op hunnen eygen staet t' onvreden, dien verachten, ende anders staet (sonder kennisse) daer boven groot maken, ende met dien hoorde ick eenen anderen een Liedeken singhen, waer nae ick luysterende, hoorde dattet was Een T'samen-spraeck, tusschen Phoebus ende Iuno. Phoebus. AY waerom truert ghy soo bedruckt, Schoon Iovis lief, is yet mis-luckt In 't Houw'lijck dijn, dat u klaer ooghen Soo vloeyen staegh van tranen heet, In Humus schoot, 't veel-verwigh kleet, Ja al meer dan ick kan afdrooghen? Iuno. O vlammigh licht, een droeve klacht My dede kondt het Mensch gheslacht, Nootwendich doch: want, siet, het gloedigh Climeni wicht hadd' hun verbrant, Soo dat van drooght op reet het landt, Des jonstigh ick hun lave vloedigh. Phoebus. Verwijtigh wijt ghy daer een dingh, 'T welck onbedacht mijn soon aenvingh, Doch hy heeft loon naer werck ontfanghen, Nu menn' ick self mijn gulden jacht, Tot mijn liefs nut, die na my wacht, Ja om my roept, met natte wanghen. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Iuno. Wie is u lief, een Lauwer-boom? Klaeght die u grief, doch s' is in droom, 'T waer al vergeefs, neems' in u armen, U speel-tuygh ciert met hare blaen, Dijn Goudt-geel hooft laet aenghedaen, Een kransken zijn tot soet ontfarmen. Phoebus. De vindtster nut van 't noodigh broot, Is mijn vriendin, die voor de doot Den Schilt self draeght, door jonst gheneghen, Als ick haer toon mijn blijd' aenschijn, Soo swelt ghy op, en deckt al mijn Vroylijck ghelaet, met droeven reghen. Iuno. Is die u lief, dats mijn speel-noot, Onlanghs ick haer noch groet ontboot, Met ooghen-vocht, door liefd' ghedreven, Haer kleeders groen verversch ick dick, Tot groeysaemheyt, ay ghy, end' ick, Noch worden soo in vrientschap even. Phoebus. Ay weerde, merckt doch mijn vriendin, Die swangher gaet op 't uytterst', in Des barens noot, vol vrucht gheswollen, Haer borstgens rondt een weynigh mijdt, Met Iov' u lief cort dijnen tijdt, Ons vrientschaps vyer wort dan ten vollen. Iuno. Wy beyde zijn hoogh-noodigh wis, 'T teelt wel daer 't heet en vochtigh is, Dus onderlingh laet ons aenheffen Een vast verbondt, dees Moeder wy (Tot 's Menschen nut) te staen voort by, Doch noodigh ist, de maet te treffen. Oordeelt recht. Door A. Schepens. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo natuerlijck hoord' ick hier in uytbeelden, de bequame nuttigheydt, die hitte ende vochtigheyt (ordentlijck vermengt wesende) alle ghewassen doen, dattet te verwonderen was, ende terstont begonde eenen anderen te singhen, Een Liedt van de Hengst-born. Op de wijse: O nacht, jeloersche nacht. HEt Peerdt, daer Perseus was kloeck'lijck op geseten Aen Helicon den bergh, doend' eenmael eenen slagh, Heeft daer med' tot vermaeck, den bergh alsoo ghereten, Dat daer uyt een Fonteyn, men lieflijck vloeyen sagh. Sulck een Fonteyn tot vloet, vruchtbarig is bedegen, Dat niet 't dal Temp alleen, met Laurier is begroeyt, Maer in Batavy schoon, men siet in alle wegen, Deser Fonteynen vloet, veel blommen noch bevloeyt. Bloeyend' in liefde soet, de schoon Egelentieren, Door dien Apollos hulp, daer in seer krachtigh blaeckt, Versaemt men nu kan sien by de reyn Wit angieren, Getrauw' in liefd' elc een, dies vreugt warachtigh naect. Gheen Pierides dan nu, by Musaes hier haer pijnen, Noch gheen Arachne quaet, en komt Minerva schaen, Maer 't is Mercurij geest, die vreugdig komt verschijnen By Pallas, die vol jonst elck ander groeten saen. Deursiet den Grondt. Ick hadde ghenoegh oorsake, om met ghenuechte my te verwonderen, hoe ghenoegelijck dat elck een daer in zijnen sweetigen arbeydt was: want soo haest en hadde desen niet uyt, of eenen anderen begonde, ende dat met ernstighe redenen (soo 't scheen) te segghen dit, Rust-wenschende Klinck-dicht. NAer dat den Bastaerd noch, met zijn keybollig hooft, Den gulden waghen mendt over d' asuren boghen, En dat den mancken Smidt, niet en heeft smeden mogen Die wapens, daer Iupijn sulck het lijf door berooft. Soo ducht wel den Morijn (Batavi hem ghelooft) Naer dat zijn Scheld' en Ley alhier werdt uytghesoghen, Dat oock Maes, Leck, en Rijn, u werden haest ontoghen, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Door g'lijcke pompghezuygh, so hy 't voorsiet geschooft, Duchtend' hy 't byna hoept, om dat hy onder ander Meend', dat hy dan sou sien den slangvlietenden Mander, Uytboordigh maken vocht zijn droef droogh Vaderlant: Maer hopend' hy meer wenscht, te mogen eens sien stane Die nesten Alcions, over g'heel d' Oceane, En den verwaenden kop ghedondert doot in 't zandt. D' werck gheeft ghetuyghe. Veel ander hoord' icker noch, die al met het lichaem werckende, den gheest niet en lieten rusten, ende onder allen eenen, den welcken mishagende de dwase opgeblasentheyt der Menschen, sochte hun te vermanen tot de eenvuldighe vernedertheyt, met dit Lier-dicht van de Nederheyt. WAer van komt, o dwasen Mensch, Al u ydel hert ghewensch? Spruyt dat niet uyt u begheert? Ay houdt op: u slecht gheneert, Weet dat ghy zijt stof en slijck, Hebt in al vernoeghen rijck. Waer van komt, o windeblom, Al u ydel hertgherom? Rijst dat niet uyt hooghen // moedt, Die doch gantsch verdrooghen // moet? Danckt in plaets, met 't hert verkleent, Die het al in al verleent. Waer leest ghy in eenigh Boeck, Dat u toe komt mondtghevloeck? 'T welck ontstaet uyt tooren quaet, Voort ghebraght van Titans zaet: Ay Aerdworm, u dat ontweyndt, Eert dien, die den zeghen seyndt. Wat baet u t' eenigher tijt, Dat ghy draeght in 't herte nijt? Vleesch en bloedt ghy soo verslijt, En self niet te beter zijt, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Sulcke zielsieckt u vermijdt, In liefd' u, o Mensch, verblijdt. Oordeelt Recht. Schepens. Eenen anderen dit wel bevallende, pooghde hem terstont, dese voorgaende leere te bevestighen, met te verhalen, door een leersamigh voorbeeldt, de groote onmatigheyt (die men daghelijcks meer dan genoeg hier te lande ooc siet) die hy beschreven vant, van Des Atheners kost, ende ghebauw. MEnighmael een Man eertijdts Door de Stadt Athenen gaende, Sagh al om daer wederzijdts Schoon ghebauw van huysen staende, Naerstigh dan oock gade slaende, Hoe seer guls elck boven noot Was met Spijs hem overla'ende, Seyde, dat d' Atheners bloot Brasten, of sy morghen doot Mosten zijn, door stervigh sneven, End' doch baud' elck huysingh groot, Of hy hier soud' eeuwigh leven, Dit kan elck te kennen gheven, Dat veel meer dan overdaet, (In ghebau oft kost bedreven) Lofbaer is te treffen Maet. Doorsiet den Grondt. Met dien zijn daer voorby komen gaende drie Herders (ghevolght zijnde van hunne woldrichtige melckghevende kudde) de welcke op hun t'samenghekleefde Herderpijpkens soo lievelijck over handt speelden, dat het hooren des selven, eens Menschen herte mochte verlustighen: ende den eersten speelde een liedeken van 't verdervelijck Gedijngh, ende wat eenen Franschen Landtman daer in wedervaren was, door het versoecken van Een kort ghelubt Vonnis. WEet yemant wel, of groote luyheyt traegh'lijck, End' gierigheyt (die seer aen 't hert is knaegh'lijck) {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Der ghener, die het werck-tuygh zijn van 't Recht: Of 't voos bedrogh der snood' krackeelders twistigh, Meest oorsaeck zijn, dat t' fel Ghedyngh, seer listigh, In 't Nederlandt heeft kreghen menigh knecht. Aldaer men 't siet seer woedigh heerschen veirdigh, Met wreetheyt fel, tot swaren last onweirdigh, Der wijse, vroed', end' rechte Rechters goet: Tot eyghen baet der lieden boos, schoontaligh: Tot groot verderf der trotsche Dynghers dwaligh, Die dick hier door wel raecken onder voet. Want 't is soo veel (soo dickmaels wort beseven) Dat, alsmen meent door 't eerste Vonnis gheven, Eyndt van 't Ghedingh (na zijnen wil) t' ontfaen, Men siet daer uyt, wel twee oft drie weer rijsen: Derhalven dan, is grootelijckx te prijsen, Eens Landtmans eysch, eens voor den Raedt ghedaen. Want zijn begheert was, dat m' hem soud' verleenen Een Vonnis kort, en dat ghelubt met eenen: Dies d' een daer sagh al op den and'ren vast, Elck docht in sich, wat mach dien eysch bedieden? Soo vreemt scheen dien te wesen voor hunlieden, Waer door hem wierdt van daer te gaen belast. Veel overleghs was om den eysch versinnen, En doen hy met hun konde komen binnen, Soo lieten sy hem weder roepen daer: Dat hy 't verklaer, van zijnen sonderlinghen En vreemden eysch, voor hun eens soud' uytbringhen: Dies met bescheet hy g'antwoort heeft tot haer. Mijn Heeren, siet, 't is onlangs noch gheleden, Dat my (na wil, met recht end' goede reden) Op mijn Ghedyngh een Vonnis is verclaert: Maer (leyder doch) de qua Voorspraken gierigh, Die hebben 't selfd' ontschaeckt soo onmanierigh, Dat t' my alreed' weer heeft een nieuw ghebaert. Daerom is nu mijn ernstelijck begheeren, Dat ick gheniet van u, mijn edel Heeren, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vonnis kort, ghelubt (tot mijn vernoegh) Op dat, hoe snood' en wreed'lijck 't selfd' hantieren Dyng-menners boos, met schandelijck schoffieren, Dat t' gheen tijt my niet weer een nieuw toevoegh. Soo sullen dan mijn Heeren zijn ontslaghen Van moeyt end' last, end' ick (na mijn behaghen) Van grooten kost, die daer aen wort beleyt: Hier sietmen, t' was den Lantsman seer verdrietigh, Veel kost te doen, en niet te zijn ghenietigh, Daer goedt na quaet hy wierp, soo 't spreeckwoort seyt. Dat soo ghesint nu alle Dinghers waren, Soo mocht 't Ghedyngh seer haestelijck wech varen: Maer dats al niet dan windt, end' ydel wensch, Laetdunckentheyt, 't Ghedyngh te goet een voedsel, En 't krijght, na wil, ghenoeghsaem sulck versoetsel: Want 't wort ghevoedt nu schier van yeder Mensch. Of Crassus naem, end' Crates niet veel schillen, 'T gheen d' een veracht, men d' ander doch siet willen: Soo is den Mensch, maer meest omvanghen seer Van Crassus aert, end' Crates sy verlaten: Want yeder schier is uyt, om eyghen baten, Om 't aerdtsche goedt te garen meer end' meer. Dies wel met recht Heraclitus mocht segghen Dees reden, (die gheen Mensch en kan weerlegghen) Dat al wat swiert, in locht, oft blommigh veldt, Heel strijdigh leeft: want waer is doch den morghen, Daer niet den Mensch met strijdelijck besorghen, Oft gierigheyt, eer avondt wort ghequelt? Te loven zijn d' eenvoudigh' Indianen Verd' boven die, die selv' haer wijs hier wanen: Want yeder daer grijpt eyghen saeck ter handt, Tael-luyden ergh en winnen daer gheen schijven, Het fel Ghedingh en magh daer niet beklijven, Te wenschen waert, dat t' soo waer in elck Landt. Elck heeft ghebreck. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer naer begonde den anderen een vermakelijck ghesangh, van een noch onlangs ghebeurde gheschiedenis, te weten: van eenen Man, die des Nachtegaels sangh soo gants natuerlijck nabootste, dat men eygentlijck mochte ghemeent hebben, een veranderinghe gheschiedt te zijn recht andersins, dan men leest van Tereus gheschaecte swagherinne: want het luyde alsoo: Van dien Engelsman, die den Nachtegael soo levendigh naesingt. MEn houdt het voor een fraey versierde loghen Des ouden tijts, die ghy nu niet soudt moghen In des' ons' eeuw voor goedt en waer ontfaen, Soo g' anders woudt den naem van sot ontgaen: Te weten, dat de Conincklijcke maghet, Pandions kindt, van Tereus ghejaghet, Met een bloodt sweert, eer datse werdt gheraeckt, Is uyt een Mensch een Nachtegael ghemaeckt, End' kreegh, in plaets van Menschelijcke beenen, Twee klaeukens, met twee pootkens, dun van scheenen, Dat in een wieck veranderd' elcke handt, In eenen beck haer lippen, mondt end' tandt, End' al haer hayr, end' schoon ghemaelde kleeren, Verandert zijn in soet gheverfde veeren, Dat al haer gheest, daer van sy rijcker was, Dan van ghesteent of goudt, om op zijn pas, Met sijd' end' goudt, seer wonderlijck te gheven Verand'ringh groot, sulckx dat het scheen te leven, Al 't ghene sy met hare naelde wrocht, Gheworden is een stem, die door de locht Verspreyt end' maelt soo veel verscheydentheden, Van toon end' stem, als sy nu langh gheleden, Noch zijnde Mensch, met kloecken gheest bevaen, Op haer rijck doeck te maken placht bestaen, Verscheyden werck, met veelderley coleuren, Dat sy tot lust wist konstigh te bordeuren, Een yeghelijck sal hier op schudden 't hooft, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} End' teghenstaen, dat dat soud' zijn ghelooft, Daer 't doch maer is een enckel leughen-fabel, Hoe wel het wordt verhaelt wat fraey end' abel, Doch machment nu wel houden schier voor waer, Door 't gheen by ons nu blijckt in 't openbaer, Dat klaerlijck is den Nachtegael herschapen, In eenen Mensch, die nu met handt end' wapen Dient Bellona, in wiens keel dat noch woont Den Nachtegael, die sich daer merck'lijck thoont. Noyt Nachtegael men beter hoorde singhen, Als Nachtegael, die bet weet voort te bringhen Des Nachtegaels seer aenghenaem ghesanck. 'T is niet ghemaeckt met eenen halven klanck, Die luy en doof komt uyt den mondt ghedronghen: Maer wacker, klaer, als een fonteyn gespronghen, Den Nachtegael soud' selv' wel doen den eedt, Dat die soo singt, een Nachtegael recht heet. Sulckx dat, of schoon van boven tot beneden Verdonckert zijn de Nachtegaelsche leden, In Menschen schijn, nochtans in mondt, tongh, keel, Blijft noch end' blijckt den Nachtegael gheheel. Soudt niet wel zijn, dat Philomela klaerlijck, Die eertijts is gheweest een Mensch eerbaerlijck, Haer over langh verlaten deel seer soet, Nu op een nieuw' vernieuwt in Mensche goet, Met d' oud' natuer eens weer heeft lust te smaken, End' sich dus weer tot Mensch heeft laten maken? Hier maeckt schier waer Pithagoras zijn leer, Dat elcke ziel verhuyst al heen end' weer, Nu uyt den Mensch in redeloose dieren, End' weer uyt haer gaet in een Mensch logieren, Dies men nu soud' wel segghen, dat alleens Ghelijck de ziel van Philomela eens Ghegaen is huys in Nachtegaeltgien houwen, Sy nu oock weer sich wil een woonste bouwen In eenen Mensch, doch een dinck is hier vreemt, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dese ziel soo arm een lichaem neemt, Tot haer vertreck, als desen schaem'len ruyter, Oft voetknecht is, welck schijnt te zijn een buyter Van d' armoed' selv', die hy gheladen heeft, Dat niet haer selv' sy liever en begheeft In een palleys van Conincklijcke leden, Verciert met goudt, om als een Vorst te treden, Daer doch, ghelijck het een groot wonder is, Dat niemandt veel hem na sal doen ghewis, Hy oock alsoo behoorde t' overtreffen, Met loon van goedt end' eer, al die hem neffen Oft gaen oft staen, ghelijck hy s' al passeert, Met zijne konst, wel weert te zijn gheeert. Wanneer dat eens een Nachtegael quam spreken Des Menschen tael, soudt' hem wel yet ghebreken? Hoe soud' hy zijn gheciert, hoe wel ghevoedt? Gheen hutt', hoe fraey, en soud' hem zijn te goet. Soo hoort dan oock dees Mensch, die soo kan maecken 's Nachtegaels tael, tot sulckx wel te gheraecken: Doch sulckx oock wel hem aengheboden is Van Heeren groot, maer sloeghen by hem mis, Van haer versoeck: want (seyd' hy) 't best beloonen Des Nachtegaels is, dat hy ruym magh woonen. Wie weet, of hy oock niet en vreest misschien In Hoven groot noch overlust te sien, End' boosen dwangh, die Philomel uyt jaeghde, End' dat daerom hem vrijheyt best behaeghde. Zijn vrijheyt dan is hem zijn Koninckrijck, Daer in hy is den Nachtegael soo lijck, Als met zijn stem: 't gheruysch van loof en blaren Gheeft hem veel min, dan 't slaefsche Hof, beswaren. Maer evenwel staet een die vrijheyt dier, Die een beneemt al 't ciersel, ende chier, End' in de plaets daer af, een gaet bedwinghen Met armoeds last, end' vele quade dinghen. Maer ten propoost, ist noch al ghestoffeert, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} End' machment niet, om niet te zijn onteert, Voor geck en dwaes, voor goet end' waer aenveerden, Dat eertijts eens de Goden oudt verkeerden Pandions kindt in eenen Nachtegael, End' nu blijckt wel, door stem end' rechte tael Des Nachtegaels, dat hy is in den desen Ghemaeckt een Mensch, oprecht in aerdt end' wesen A.V. Mijl. Den derden verhaelde een wonderlijck noch teghenwoordigh zijnde wonder, 't welck een yeder in 't aenhooren wel sal doen verwonderen, maer in 't aensien elck een wel doet verschricken. Ende op dat ghylieden niet langhe verwondert en blijft, dinckende wat dit wonder wesen magh, soo sal ick ulieden laten hooren, hoe dat hy begonde zijn Liedeken. Van eenen knecht, Ioos Iacobs soon de puyt, Met een groot Been, werdt wonder hier beduyt. NAtuer voorwaer en heeft in haer gheen wonder, Doch dinghen, die met onderscheydt bysonder Ons komen voor, in onbekenden aert, End' van Natuer gheen eyghenschap med' bringhen, Die heeten wy met recht al wonder dinghen, Als zijnd' ons vreemt van onkond' al ghebaert. 2. Om nu hier dan een wonder te vertellen, En wil ick niet (als Heydensch' schrijvers stellen) Chimera voor, oft fabuleus soo yet, Van Gerion drie-lijvigh, Sphynx seer schandigh, Centauren wreet, oft Gigis hondert-handigh: Maer 't ghene dat men noch voor ooghen siet. 3. Als derthien min dan sesthien hondert Jaren Men 't Jaer-tal schreef, doe saghmen openbaren Dit wonder groot, dat eerst nau wonder scheen, In Vlaenderlandt, daer oorlogh, diert', end' rauwe, Was elck ghemeen, te Wevelghem een Vrauwe, Baerd' eenen soon, met slincker meerder been. 4. End' of de Moer, met sorgh end' neerstighede, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt Moeders aerdt, haer alderbeste dede, Om helpen 't been, soo quam daer hulp noch baet: Want 't heeft altijdt meer wasdom aenghenomen, Dan d' ander le'en: maer 't is daer toe ghekomen, Dat hy aen gangh noch is gheraeckt, doch laet. 5. End' heeft alsoo met dit been onghemack'lijck, Noch al ghegaen (hoe dick in't lichaem swack'lijck) Tot dat hy was twee neghen Jaer ontrent, Als elck Sint Jan in vreughden vierde dert'lijck, Heeft hem bevaen een sware sieckte smert'lijck, Waer door dan is al zijnen gangh ghe-endt. 6. Dit was ter tijdt, als duysent, daer beneven Ses hondert vijf, men 't Jaer-tal heeft gheschreven, Dat dese sieckt' in 't bedd' hem blijven deed', End' oorsaeck gaf van suchten ende klaghen, Door pijne groot, end' dan na veerthien daghen Ghesoncken neer, de sieckt' in 't been nam steed'. 7. Maer daer med' heeft de pijn' hem niet verlaten: Want 't been dat is gheswollen uytermaten, Twee maenden langh, soo datt' in sulcken noot Gheworden is soo ongheschickt van dickte, Dat elck (wie 't sagh) verwondert schier verschrickte, Van aen te sien een been soo over groot. 8. Zijn Ouders dan, vol kommerlijck beswaren, Met hunnen soon, om 't been verleghen waren, Gantsch t' eynden raedt' hulp soeckend' altijdt aen, By Meesters kloeck, in steden veel verscheyden, End' ernstigh ooc met traen-ghebeden schreyden, Tot hooghsten Godt, die elck kan helpen saen. 9. Doe kreghen sy een Meester in hun wonste, Die roemd' hem kloeck in Esculapij konste, End' heeft belooft het been te helpen wis: Hy vliemdet op, soo dat daer uyt gheloopen Is vuyligheyt, wel meer dan achthien stoopen, Waer af dat 't been gantsch dun gheworden is. 10. Als nu de wond' al suyver op ghenesen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Was t' eenemael, men dochte 't soud' wel wesen: Dus d' Ouders bly dan hebben wel gheloont, Met ghelt end' danck, den meester goedertierigh: End' als men meest verblijden soude cierigh, Soo heeft hem we'er 't droef wonder daer vertoont. 11. Want dunnigheyt des beens en bleef niet staende, Midts datt' daer naer ghewassen alle Maende, In langhd' end' dickt', is altijdt langhs hoe meer: Waer door terstondt voorgaende vreught onduerigh Verandert is, in een droef wesen truerigh, In d' Ouders druck, den sone vol verseer. 12. End' dan en holp geen raedt oft bate soecken, Geen moeyt oft kost, noch Meesters daet, hoe kloecken, Gheen bedevaert, noch niet wat mochte zijn, 'T scheen peck in 't Vyer, al wat men ded' och armen, Dus is met 't been al 't suchten ende karmen Altijdt vermeert in angstelijck ghepijn. 13. End' in dier voegh is 't been al buyten orden Ghewassen staegh, tot dattet is gheworden Drie ellen dick, een achtendeel maer min, Boven de knie in 't dickst' van 't been ghemeten: Maer aen de bra, bene'en de knie te weten, Daer houdet maer de boven-dickt' half in. 14. De groote langd' is noch het meeste wonder, 'T is van de heup, tot aen den voet daer onder, Drie ellen langh, en drie sesthiendendeel. Maer of dit been in langd' end' dickte blijck'lijck, Het ander been soo gants is onghelijck'lijck, Den voet nochtans ghelijckt den andren heel. 15. De teen des voets verroert hy al ter deghen, Maer qualijck doch kan hy den voet beweghen, Dan in den voet en 't been (hoe vol gequel) Is over al noch sulck een goet ghevoelen, Dat of maer slechts een vliegh', of muggh', al woelen Daer over krop', hy kant ghevoelen wel. 16. 'T been is soo swaer, dat 't nauw' en is om seggen: {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Want als men hem maer eens en sal verlegghen, Vier kloecke Mans is dat een vollen last: Maer d' ander le'en, in 't wassen al veel tragher, Zijn over al seer kleene, teer, end' magher, Als uyt gheteert door langhe sieckte vast. 17. Door onghemack, verdriet, en pijn, hy flauw'lijck, Oock sieck'lijck is, ja dat hy dickwils nauw'lijck Eet niet met al, in daghen drie oft vier, End' somtijts oock, als lijf end' maegh bequaem'lijck Is bet te pas, dan eet hy weder taem'lijck, End' blijft nu soo in eenen doene schier. 18. Om tuyghen dit, hoev' ick niet voor te draghen, Tot sekerheyt, dat hy end' ick zijn Maghen: Want menigh duyst zijn mijn ghetuyghen al, Die 't komen sien (van verr' end' na) verwondert, End' nu men schrijft acht meer dan sesthien hondert, Ist noch alsoo, Godt weet hoe 't worden sal. Doorsiet den Grondt. Terstont als dese Herders voorby waren, is mij eenen in't ghemoet ghecomen, die voor hem dreef eenen hoop afgemende mager Ossen, naer een groen-bewassen gras-rijcke weyde, om die in de selve te laten woonen, ter tijdt toe, datse vet, ende de Menschen tot voedtsel behagelijck souden wesen. Welcken Osse-drijver, voor tijtverdrijf, in hem selven noch ghedenckende den tijt, dat de strijdtbare Griecken na 't vermeten Troyen trocken, om een onrechte daer rechtelijcken te wreken, soo verhaelde hy (soo eyghentlijck of hy daer tegenwoordigh geweest ware) de redenen, daer Menelaus mede voorderde zijns broeders dochters offerhande, ende hoe Agamemnon, uyt Vaderlijcke liefde, haer met reden (hoe wel 't niet helpen mocht) socht t' onschulden ende te bevrijden, ende seyde alsoo: Redenen van Menelaus ende Agamemnon, Doen 't Hooft van 't Griecsche heyr, zijn dochters doot ontseyde, Soo schijnet of zijn Broer aldus hem straft' en vleyde. HEeft al dat wapen draegt voor 't edel Griecksche lant, Dy heldig voogt gestelt, tot hun vrydoms voorstant, Waerom lichtveerdigh vilt, in eersucht onversadigh, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ghy den tocht dus vroeg en deyrlijc zijn verradigh? Ghy wetet, oft behoort tot wetenschap verweckt, Als datter gheen misdaedt den Goden blijft bedeckt, Veel min soodanigh stuck, bestaen in sulcke tijden, Wanneer men niet behoort, zijn eyghen lijf te myden. Betraut, Dian' heeft recht dit kindt van dy gheheyst: Want siet, wy zijn van huys dus wijd met spoet gereyst, En nu daer schort yet wat aen yemandt van u derder: Want wat men doet oft laet, de vloot en wil niet verder, U dochter, 't wijf, oft ghy zijt vol verwaentheyt snoo, Gheloov' ick voor ghewis, en siet, dit doet alsoo De suyverheyts Goddin op haer recht-vordring schaffen, Sy soeckt u een van drien op deser tijdt te straffen, Met recht segh ick plat uyt: want ongherechtigh niet En doet ons eenigh Godt, wanneer ons leedt geschiedt. Wie ist die niet en denckt, of dees Goddin voorsichtigh En siet een groot misval in 't meysken onghestichtigh, En soeckt versoent te zijn met haer reyn maegdigh vett, Eer sy veroudert sterft, ontschaeckt oft vuyl besmett: Soo werdt Mijnerv' end' sy tot hulp ons veel behender, Om schenden ons vyandt, den vrauw' en maegden schender, Om wiens waernemen ghy hebt eens met hand en mont, Met al 't Griecx edeldom, ghesworen een verbondt, Eer ic haer noyt en koos voor mijn Huysvrau gepresen, Dat ghy beschermen soudt mijn recht in mijn afwesen, En nu hebdy 't verkerft, oft boerigh swack beschooft: Want ijdel vind' ick 't huys van haer, en 't goed berooft: Sal nu Diana doen het weder worden sochter, Dit landt moet zijn bestort met 't bloed van dees u dochter. Hoe wel, der Goden raedt is om doorgronden swaer, En hoogh voor ons begrijp: doch dits nu openbaer Genoegh bekent gemaeckt, door Calchas wijslijck preken, Diana eyscht het kindt, ghy hebt verlof gaen spreken, Nu wachten wy de daedt: oock moetens' hebben wy, Chyron, noch Aesculaep, noch Pluto maeckt haer vry, Wat wilt dan dincken ghy, te wederstaen den Goden? {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ghy een Griecx gemoedt, ghy hads' ons lang geboden. Maer wat voor groot gewelt wert van Priams geslacht, Oft van noch vremder volck, op ons niet haest bedacht? Indien een meyskens lijf, het welck wy sparen meynen, Veroorsaeckt sulck een heyr te dalen in 't verkleynen. Waer wort eergierigh stuck, als dit is, oyt ghespoort? Want ghy wilt Hooftman zijn, en niet doen soo 't behoort. Heeft arger schelmerije gherust op yemants schouders, Dan willens dempen d' eer, gekocht met bloet zijns ouders. Men sprack Vlissy schand', dien hem gheliet ontsindt, Om blijven uyt den krijgh, die so veel volckx verslindt, En d' Ouders, die (och arm) hen insghelijckx verliepen, Dat sy daerom haer soon in Vrau-gewaed verschiepen: Maer duystmael argher daedt doet ghy, die niet alleen Onser een, twee oft drie, maer al wenscht in 't gheween: Want wijcktmen niet van hier, so schapen doen voor wolven, Wy moeten in den grondt versincken door dit golven: Maer siet, de grootsicheyt uws staets, en 't volcx geschal, Bedwingt u vroom te zijn, meer dan yemandt van al. End' wie acht yemant vroom, soo hy gaet wederstrijden Der goeder Goden raedt, in Eer end' Eedt te mijden? Doch soo 't geschieden moet, o! Griecksche vol van druck, (Roep ick) hoe steeckt ghy nu verstuyckt in 't ongheluck: Verkiesend' u een Hooft, verwijft, en vol vervaerheyt, Die u wil maken quijt u oude wijt-vermaertheyt. Bekommert hem de liefd', is hem dien last te groot, Ick geef hem groot gelijck, maer 't is noch grooter nood: Een die staetsuchtig blaect, die moet wat groots beginnen, Soud' hy verwerven jonst, of wat prijs weerdigs winnen. Dus overlegt, waerom dat ghy dees dochter gheeft: 'T is om uw's broeders eer, die u al med' aenkleeft: 'T is om verwerven 't Wijf, uw's broeders herten kroone, Ja 't schoonste vrauwen beeld, dat leeft by Mans persoone: 'T is om te oeff'nen wraeck, op ons vyanden stout: 'T is om versek'ren 't landt, wiens macht nu seer verflout: 'T is om onsterfschen naem, door kloecheyts konst, te krijgen: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T is om al 's weerelts rom verneerdt voor ons te nijgen: Maer meest, en boven al, om doen der Goden wil: Want waerlijck hy verdwaelt, die treedt in haer geschil, Beschaft ons dan wat nuts, ja gheeft verlof ter saken, Om uyt dit groot ghevaer des waterstorms te raken, Beslaeft dijns broeders hulp, tot weder-winst van 't wijf, Bevestight ons vrijheyt in eendrachtigheyt stijf, Maect van den nood een deugt, uyt nood-weer, en mitsgaders Om niet te staen bekent in 't boeck der Landtverraders, Veroorloft, dat mijn Nicht dan hier mach zijn gehaelt, Dat sy versoene 't feyl, waer op Diana smaelt, Laets' in Goddinner dienst gewilligh vroomlijck sterven, Sy sal onsterfschen prijs, end' eeuwigh lof verwerven: Want die 't op haer versoeckt, die is doch wel soo vroedt, Dat sy beschicken kan seer wonderbaer behoedt, Het zy, oft om haer jonst ons al te saem te wijsen, Oft om ghehoorsaemheyt ons aldus aen te prijsen, 'T beginsel is de helft, van dat men doet bedught, End' of ghy wilt, of niet, voor haer en helpt geen vlucht. Doen s' Agamemnons schip aldus aen zijnen kant boorden, Hadd' hy (staend' als een klip) also wel mogen antwoorden. MEn naemt niet recht eergier een Man, die sonder ergh Verdienstig wort gestelt op 's rechts versorgers bergh, Noch min verdient dien Man van vrient te zijn bekeven, Die van de vreemde lief en weerdigh wort verheven: Ist nu Goddinner lust, dat mijn onschuldigh kindt Gheoffert wesen moet, om stillen we'er en windt? Soo wensch ick, dat men lett' op desen Kamers reden, Hoe wel ick hem acht groot in zijn Godsdienstbaer zeden, Soo is hy doch een Mensch, naer d' alghemeynen loop, Het feylt hem wel soo licht, als een uyt onsen hoop: Want dus mocht zijn gevraegt: zijn Goden goedertierig, Waerom lust hun dan 't bloet eens dochters reyn manierig? 'T is niet geloovens weert, noch oock 't gesegh van som, Die seggen, datmen merckt ghebreck in heur maegdom: {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy zijn doch wel so sterck, om maegdigh haer bevrijden, Als om soo beulscher wijs haer leven af te snijden. Men siet oock meest altijt, hoe dat den nausten raedt, Van Godt, oft vrome lien, in deughdigh recht bestaet, Waer uyt dan volgen moet dit regels recht verguldigh, Dat hun geen bloed en lust van eenig Mensch onschuldigh, Om boeten 't overspel van een onzedigh Wijf, Het welck veroorsaeckt is, door 's Mans onvroet bedrijf, Waer toe noyt Grieck, noch ic, in wacht en was verbonden, Veel min een maegdigh kindt, vry, edel, reyn bevonden. Ten was oock nood noch nut, te doen soo blijd' onthael Soo vreemd een Konings soon, tot binnen 't Hof en zael, Daer ghy met spijs en dranc den lust hem gingt verwecken, En liet hem oock by haer, ja gingt uytlandigh trecken, Men kent der Mannen lust, en 't Vraulijck swack bestier, Ooc dat geen sprietlig werck en dient by 't kruypig vier. Wien is doch niet bekent, dat eersuchts fel betrachten, Noch jonge domme liefd', op recht noch Wet en achten: Oft wien heeft noyt ghevoelt, hoe liefdigh soet fenijn, Door d' ooghen binnen 't hert, ghesoghen pleeght te zijn, De schoonheyt deses Wijfs beschaemde roos en kriecken, Waer door in liefd' ontstack het hert der vroomster Griecken, En dacht ghy noyt, dat sulckx soud' hebben licht bekuert Het hert van sulck een wulp, in wellust ghenatuert? Ghy seght, der Goden raedt is diep verstandig duyster, Daerom versoeck ick last, verciert met waerheyts luyster, Eer ick 't gheloove vest' aen sulck een oordeel groen: Men mocht so licht misdaedt, als weldaedt aldus doen. Wie seght, dat swijghen sal den woesten winde-blaser? Niemant, dan slechts den mont van dien uytlantschen raser, Die eersuchtigh misschien beproeft, of m' op zijn woort, De reynste Griecksche vrecht, wil sling'ren over boort: Om rommen, dat hy 't volc, dat noyt en was verwonnen, Door veel te licht gheloof, soo heeft verleyden konnen. Dat 't groote Gods versoec betaemt yet groots t' ontfaen, Dat wort van Menschen niet, maer van 't reyn vee verstaen: {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Want vromer Menschen zaedt dat houden sy in eeren, Het welck aen Nestor blijckt, en noch veel vrome Heeren, Noch daer en quam noyt goet uyt veel te licht gheloof, Maer sulcx verdempet recht, en maect den rechters doof: Daerom en soud' dees daet niet eynden dan in 't quade: Dan wilt Dyana 't kindt, is sy van sulcken rade, Sy vindet wel daer 't is, en hoeft noch raedt noch hulp: Hy mist ooc wijd van 't wit, die my acht sulck een wulp, Dat ick om een deel winds, onwinlijck goed soud' spillen, En weten niet voor vast, of strackx de Zee sal stillen, Al swoer Calchas by 't hooft, dat sulcx soud' zijn gewis, Soo acht ick 't nochtans niet, want hy 't onweerdigh is, Hy, die van oudtheyt suft, is nerghens met beperelt, By haer, wiens edel vrucht noch dwingen mocht dees Werelt. Den dood van eyghen kindt, en is oock 't middel niet, Waer door men maken moet, dat ons vremt volc ontsiet: Als Hooftman, hooft en goedt verpand' ic, sonder beven: Maer siet, mijn dochters lijf en lust my niet te gheven, Ghelijck ghy oock niet soudt, al schijnet, soo ghy pocht: Waer Iphygina niet, maer Hermona versocht: Achilles noch Vliss' ick smaden wil noch schelden, Maer wil, en dat met recht, des maegts onschult vermelden, Die dees moeylijcke moeyt, by hare Moey bestaen, Noyt dan te spaed' en wist, dies vry behoort te gaen. De reden, die my dwingt, om groot in daet te wesen, Leert my, dat wreedigheyt behoort te zijn verknesen: 'T is wreetheyt, alsmen stort onschuldigh dochters bloet: 'T is dolheyt, alsmen sulckx aen eyghen kinders doet. 'T is waer, ic hebt belooft, doch met voordacht versinnen, Ick sochte rust in 't volck van onsen tocht te winnen, En tijdt, op dat mijn kindt ghewaerschout vlode sacht, Dat ghy oock onderwijls te wijser wierdt bedacht, Ja dat ghy komen soudt, met grondigh vast bewijsen, Bethoonen my, dat sulckx een saeck is om afgrijsen: Der Goden hulp ontbreeckt, in 't jonnen van gheluck, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem die onrecht bedrijft, gheswijghe sulck een stuck, Kort om, dits voor besluyt, tot dat my faelt mijn ziele, En gheef ick geen verlof, dat Mensch de maegt verniele. Het is ditmael ghenoegh, als mijn manschap bedaeght Zijns herten lust vergheet, zijn lijf en leven waeght, Men hoeft geen kinder-bloed so licht te gaen doorboren, Om soecken een stuck vleesch, onachtsaem'lijck verloren: Noch ick gheloove niet, dat oprecht' edel lien Een sulcke kinder-moord begheerlijck souden sien: Maer dy vertrauw' ick 't wel, die uwen glans ten schijne Doorluchtigh maken wilt, met blusschen van de mijne. Met arbeydt heen. Hier bleeck de spreuk waer, dat als men van den Wolf spreect, men sieter hooft oft steert af: want soo haest en hadde desen Ossedrijver zijn reden niet voleyndight, of ten was terstont daer over al vol beroerten, ghetier, ende ghewoel: want den ongeluck-brenghenden Mars quam daer met zijn verwoedde dienaren van alle kanten met sulcken rasenden felheyt seer grouwelijck aenstooten, ende bedreven sulcken moetwilligen ghewelt, dattet onmoghelijck soude wesen recht na te vertellen, waer door men de arme Ackerlieden, schielijcken haer werck verlatende, jammerlijck sagh vluchten ende loopen, niet wetende waer, uytgenomen eenige, de welcke door onwetenheyt meenden desen Mars metter tijdt noch wel te temmen, ende na haren wille te gewennen. Ende ondertusschen hoord' ick, dat de bloeysame Lenten, met een soet aenlockende stemme, de Mensch-nutte Ceres noodighden ende smeeckten, datse haer groen-kleedigh ende gheel-hayrigh soude komen vertoonen, doch so heeft de selve met een benaut-hertige klaegh-stem daer op gheantwoort, hoe hinderlijck haer desen al-verdervenden Venus ontschaker was, welcke soete noodinghe ende droeve antwoorde luyde als volght. Ceres klacht. Lenten. HEft op u hooft, o schoon Dredaedsche maeght, Rijst uyt dijn graf, ghy die ons ziel behaeght, U hayr ontvlecht, doet aen u groene kleeren, U aenschijn wilt tot dijn gheliefde keeren, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Dijn duyster huys niet meer soo seer bemint, 'T wit-verwigh dack, end' Boreasschen windt Zijn al vergaen, den tweelingh is voor handen, Zephirus stroyt zijn blomkens in ons Landen, Den Geytschen Pan zijn lief Syringa siet, Op rieten pijp speelt hy 't nieuw Herder-liedt, Elck dierken danst, vol vreught, in groene weyden, 'T ghevoghelt komt den Hemel-lof verbreyden, Nereides Nimph' ons Landen nat besproeyt, 'T schoon Vestas kleedt van soeten dauwe vloeyt, Driads gheslacht, Bosch-Nimphen, end' Bergh-Goden, 'T is al verheught, den Winter zijnd' ontvloden, Een schoon Bodin brengt u een blijde maer, Sy heeft ghesien Apollo u minnaer Nae Cancer rien, op zijnen gulden Waghen, Vier Peerden snel hem door den Hemel draghen, Met blijd' aenschijn hy u meed' weerdigh groet, Rijst uyt dijn slaep, end' gaet hem in 't ghemoedt, Zijn liefde groot met weder-liefd' wilt loonen, U borstgens rondt hem duysentvoudigh thoonen. Met wanghen vocht u Iuno soet aen-lacht, Dat ghy niet in der liefden brandt versmacht, In Leo komt u Iasion betrapen, Met Virgo leght u neder om te slapen, Vreest Phaeton niet, al waer hy nu verweckt, Zijn brandigh strael u tot welvaren streckt, Rolt dan na huys, op solders end' in schueren, Gheen Winter koudt en doet u nu meer trueren, Al-mans vriendin, ghy zijt van elck ghevleyt, Te recht heeft Faem dijn naem wijs uytghebreyt, O stercken schildt, die d' alder stercksten dwingher Kan wederstaen, niet roerend' eenen vingher, U voester kindt door dy ten land' uyt smeet Een vyandt wreedt, die 't levend' volck op eet, Gheluck end' heyl moet altijt by u blijven, Dat ghy vruchtbaer end' vreedsaem meught beklijven. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceres. Wat baet my Lent, dat ick myn hooft uyt reck, Mijn hayr ontvlecht, end' kleyders groen aen treck, End' Arcas dack van my is wech gheschoven, Ja schoon ghebloeyt staen d' Apotekers hoven, Dat vruchtbaer dauw veel heylsaem kruyden teelt, En Pan zijn liedt in groene rieten speelt, Den Wijnstock bott, end' Vijgheboom krijght bladen, End' Sol oprijst, en drooghd' oock alle paden, Al quam den Mey met gulden hoorens aen, Of Iuno goot op my de heel Iordaen, Al vlood' voor my den swarten hongher schadigh, Al lagh' ick oock in mijn liefs armen stadigh, Al droop mijn hooft, ghelijck den bergh Hermon, Hoe wel mijn lief verwon 't Serpent Pithon, Als Titans zaedt mijn voester Vreed bestrijden, Wat baet my Lent, oft vruchtbaer Somer-tijden? Hef ick mijn hooft eens uyt mijn Moeders schoot, K' sie mijn vriendin vervolghen tot der doot, Maer weerde Maeght, al die dy nu versteken, Haer sal eer langh noch vreedsaem tijdt ontbreken. Groen Olijf-spruyt, o edel dierbaer vrucht, Seght my, waer ghy nu henen zijt gevlucht, Voor 't groot gheweldt van Mars end' zijn Tyrannen, Wiens sweerdt ghewet, end' boogh al is ghespannen, Zijn pijl, zijn bus, zijn spiets, is al ghereet, O wreeden Draeck, die my met voeten treedt, Mijn Moeder d' Aerd' gunt ghy gheen tijdt om baren, Dijn Peerden guls mijn teeder lijf niet sparen, Verscheuren my, noch weynigh zijnde nut, Ghy maeckt van my dijn tent end' legher-hut, In 't eynd' voor loon moet ick met vyer verbranden, O roode beest, met dijn bebloede tanden, Dijn ijs'ren hert, als Was, in dy verzacht, En wilt doch niet dus stout, end' onbedacht, Mijn voester-maeght, end' my onschuldigh quellen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick die doch ben tot spijs van dijn ghesellen, Wy doen niemant gheen schaed', maer dobbel deught, Dus in ons komst 't verstandigh hert verheught, Door ons ghebreck vol tranen d' ooghen swemmen, Om ons welvaert roept elck met blijde stemmen. Met borstgiens ront mijn deught ick wel bewijs, Die doch elck Mensch, elck dier, elck voghel spijs, Ick draegh den schildt van Koninghen en Graven, Ick ben bereydt de Weerelt door te draven, Der stercken sterckt', der zwacken hulp te zijn, Is mijnen dienst, ja bet dan edel Wijn, Ghesteent noch goudt en heeft by my ghelijcke, Mijn have maeckt, Koopman, end' Bauwer rijcke, Op 't golvigh Meyr swem ick, in windts ghedruys, Elck wilcomt my, niemant verbiedt my 't huys, Wie dat my kent, magh my wel recht beminnen, 'T arbeydigh volck aen my haer nootdruft winnen, Elck ben ick nut, tot voedtsaem spijs en dranck, Met hert, end' mont, den ghever gheeft doch danck, Die my eerst uyt mijns Moeders armen ruckte, Die mijn ghebruyck eerst in dijn herssens druckte, Ja 't nutste nut tot 's levens onderhoudt, Op winnens hop' den Acker saeyt end' bauwt, Geen aerdtsch ghewas en magh my overtreffen, Dus Faem mijn naem wel lofbaer magh verheffen. In Vestas schoot ben ick een edel struyck, Een schoon ghewas, ja elck tot nut ghebruyck, Dulkoppigh volck, die boven nootdruft swelghen, Gulsbuycken gier, die my onnut verdelghen, Wie my ontschaeckt, op veldt, in schuer, oft schuyt, In tijt des noots, om 't meeste ghelt opsluyt, En laet my dan langhduerigh ligghen sterven, Zijn huys is weert ghemorselt, als potscherven, Een gier oft vreck, is in 't beloonen weert Een ydel schuyr, en t' lijf heel uytgheteert, Recht Isralijts, in als de maet te passen, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Met danckbaer lof, voor dien ben ick ghewassen. Mijn moeder d' Aerdt dootverwigh light verwoest, Ja sickel, ploegh, ghegeten werdt van roest, Voor terw' onkruyt, voor druyven distels groeyen, Voor soet Granaet, Coloquint appels bloeyen, Voor Balsem vloet, een bitter alsen kruyt, Voor soet ghesangh, trompet, en troms gheluyt, Voor Tortelduyf, men hoort Nacht-uylen tieren, Voor Schaeps ghebleet, de wilde Tiger dieren, Voor Bruyloft-liedt, hem elck tot klaghen weynt, De liefste bruydt van Mars volck wort ghescheynt, Voor soeten slaep, schricklijcke droomen swaerlijck, Voor Sonne-schijn, een duyster mist vervaerlijck, Voor vruchtbaer dau, een harde haghel-wolck, Voor liefd' en trauw, een wreet draecktandigh volck, Den Ackerman hem berght in bosch end' haghen, Zijn lijf, noch goet, durf hy in huys niet waghen, Elck dierken treurt, en niemant heeft nu moedt, Ja 't veldt licht nat, van al 't vergoten bloedt, Kist, stroobant, graf, magh 't lichaem niet ghebeuren. Komt, Wolf, en Draeck, wilt doode lijven scheuren, Komt eet u sat, Mars knechten steelt end' rooft, Om besten buyt clieft d' een den and'ren 't hooft, Elck steeck' en sla, niemandt en zy de minste, Elck tast nu toe, elck soeckt de meeste winste, Elck loopt, elck draeft, elck siet na 't meeste pack, Elck sorgt voor hem, end' vult slechts zijnen sack, Laet Burgher, Boer, en Koopman ledigh loopen, Vreest vier noch zweert, raept gelt en goet met hoopen, Loopt nu na huys, eet, tuymelt, drinckt, end' vecht, O dullen Mars, wat hebt ghy menigh knecht, O Mensch vyandt, hoe lang sal 't sweert noch blincken? Hoe langh sal pijl, oock bus, end' harnas klincken? Den Oceaen, met vleughel-hout bepeckt, Is van dijn volck al om end' om bedeckt, Al wilde Vreed' op 't water eensaem sweven, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy werdt van dy met groot gheweldt verdreven: Neptuni veldt is nu der dooden graf: 'T schijnt niemant denckt op looningh noch op straf: Elck roeyt, elck seylt, elck slaet, en doodt met liste, 'T schijnt dat elck heeft noch een lijf in de kiste. Discordia blaest hier haer Krijghs Trompet, Op Vreeds Basuyn en werdt nauw niet ghelet, Ja ziel end' lijf al levend' wort ghedolven, Gherolt, ghesolt, in Thetis bracke golven, Glaucus versaemt u visschen kleyn end' groot, Op dit bancket zijn sy ter feest ghenoodt, Houdt maeltijdt vet, eet, drinckt, en wilt niet sorghen, Mars snellen Kock koockt nu al teghen morghen, Promethe treur, Tritons trompet verflauw', Zee-Nimphen weent, draeght met u Goden rauw', Elck deck' zijn hooft, elck vliede voor dit wonder, 'T vyer vlamt, end' raest, al waert Iupiters donder. Vliedt vreedsaem Maeght, woont in 't gebroken hert, Daer dy gheen koets, noch bedd' gheweyghert werdt, Bauwt daer een stadt, met hoogh doorgloeyde wallen, Gheen Helsche poort sal dy dan overvallen. De liefde sticht. Door 't aenschauwen van dese schielijcke veranderinghe, ende aenhooren van dese droeve klachte, was ick soo verschrickt, dat ick nauwelijcks en wiste, of ick soude durven voortgaen ofte niet, ende noch te meer, door dien ick ter selver stondt, de wit gekleedde lievelijcke ende nutte Vrede, van alle kanten soo nijdighlijck sagh verjaghen, vervolghen, ende benauwen, dat het een steenen herte soude hebben moghen erbarmen, sulcks aen te sien, ende sy in sulcken smertelijcken angst, heeft niet konnen doen, dan (ghelijck de Swane in den uytersten noodt doet) met een klaghelijcke stemme haer onrustigh lijden deerlijcken beklaghen, in een droevigh Liedeken, alsoo beghinnende. Dit Lied gewaegt met kort doch klaer belijden Hoe Vrede klaeght in angst haer dag'lijcx lijden. Stemme: Waerom raest, etc. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} WAer sal ick gaen, 'k en vinde nerghens rust, Want over al staet 't onverstandt my teghen, Elck roept om Vred', end' schijnt heeft aen my lust, Maer dullen haet beset altijt mijn weghen, De mondt prijst goet end' noodigh mijnen zeghen, Maer 't herte boos om my verdrucken tracht, Doch mochte baet zijn door mijn leet verkreghen, Soo leed' ick gheern al mijn ellend' onsacht. Ach deden my de stomme dieren pijn, Ick woudet hun onwetenheyt toegheven, Maer leyder nu mijn ooghen Vloeden zijn, Van nat gheschrey, door droefheyts banghe beven: Want als ick hoor' eens Menschen naem verheven, End' dat ick meen', om zijn begaeft verstandt, Daer vinden plaets, in Rauw' en Noodt verdreven Word' ick: want daer heeft moet-will d' overhant. End' meen ick my t' onthouden in een Stadt, Om datmen daer houdt Borgher-Vrede-rechten, Daer maeckt my stracks d' onrechte Valscheyt mat, Ontrauwe baert ghekijf, end' toornigh vechten, Bedrogh end' list 't verwerde Pleyt beslechten, Begheerte sot brengt my ontrust in smert, Dies ick dan moet, door 't jammerlijck aenhechten, In angst benaut, met tranen laven 't hert. Voegh' ick my oock by Koningh, Heer oft Vorst, (Midts sulcke staen als Vrede-sorghen goedigh) Bedeckten Nijdt, gheveynst verraedt, bloedt-dorst, Roof, oproer, moort, end' scheynde-krijgh verwoedigh, My jaghen wech, end' als ick meen' eenmoedigh, Dat d' hoogh-gheleerd', als wijs', om my hun spoen, Hun groot krackeel beswaert mijn weenen gloedigh, Dies Vrees' end' Druck my klagh'lijck karmen doen. Selfs by het volck, na Vrede-Godt ghenaemt, Door laster-strijdt end' scheld-twist ben ick dwaligh: In 't Houwelijck, daer Vred' is soo besaemt, Zijn jaloersije end' onlust my afstraligh: {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eenigh Mensch is my niet recht onthaligh: Want vleesch end' gheest tweedrachtigh altijt aen Staen teghen een: o wee my arm' onsaligh! Mijn rust is doot, waer sal ick henen gaen? Deursiet den grondt. Eer dese verdreven Vrede haer klaegh-liedt met een weemoedighe stemme al gheheel uytghesonghen hadde, soo sagh ick aen comen eenen, die aen kleedinghe, ghedaente ende reden, wel eenen Vlaemschen Ackerman geleeck, den welcken, den bloedigen Mars ontvluchtende, ick jammerlijck hoorde beklaghen 't verlies van zijn voorleden welvaert, door de wreetheyt van den landt vernie- lenden krijgh, ende ondertusschen wenschen, om den voorighen versuymden Vrede-tijdt te moghen hersien, met sulcke redenen. Boere-klacht. O Arcadischen Pan, al blasend' op u riet, Doet met een droevigh liedt de wildernissen klincken, Vertumnus end' Silvaen, ja Ceres doch aensiet, End' hoe den wreeden Mars in Vlaender met verdriet My armen Ackerman gheduerigh komt beschincken, Ick plagh voortijts gerust, het magh my wel gedincken, Den schoot der aerden milt doorklieven met den ploegh, 'T krom kouter klaer geschuert door voren ded' ic blincken, Mijn groen bevruchte landt besagh ick spad' en vroegh, End' hoe den Westen windt brootdroncken daer in sloegh, Die 't koren somtijts ded' als Zee met baren drijven, Ick sangh met blijden geest, mijn hert inwendigh loegh, Aensiend' al mijn ghewas, door Hemel houfts beclijven. Komt weder gulden tijdt, wilt eeuwigh by ons blijven, Maer yser eeuwe fel, wijckt eerst end' stede // maeckt: Want u bywesen baert veel duysent ongherijven, Die Oorlog' heeft geproeft, die weet hoe Vrede // smaect. 2. Vol boom-vrucht hadd' ick 't hof, vol landt-vrucht oock mijn dack, Gheen dinghen my ghebrack, wild' ick een feest bereyden, Een vet ghemeste Lam ick uyt mijn kudde track, Ick at en dranck na lust, end' wrocht op mijn gemack, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sagh met ulders stijf, daer ick my ging vermeyden, Mijn melck fonteynkens veel, in mijn gras-rijcke weyden, De zeem-soeckende Byen, die quamen daer gherult Op 't verwigh bloeysel soet, een beecxken in 't verspreyden Zijns waters met gheruysch, mijn ooren heeft vervult, End' lockte my tot slaep, terstont met onghedult Een vrees'lijck nieu gherucht ded' al de velden waghen, Omsiend', ick sagh een dier, al hadt gheweest vergult, Soo lustigh docht my zijn, ey wat een sot behaghen, Ick hoorde vry end' sagh, end' hadde meer te vraghen, Ghelijck den Mensch altijt na nieuwighede // haeckt, Maer van dit woedig beest te recht magh ic nu klagen, Die Oorlog' heeft geproeft, die weet hoe Vrede // smaect. 3. Maer krijgh te zijn, so wreet vernielende serpent, Was my noch onbekent // end' dacht in mijn onweten, Men haddet wel ghelijck een ander dier ghewendt, Ick hebt al vast gheaest, end' bleeffer stout ontrent, Maer kreegh te loon allengs zijn moordadighe beten, Wat ick verleesten kost, het wiert ghescheynt, op g'eten, Gemaeckt tot schand', end' oock verquist, verbrant, verstroyt. Och Vred', als ick by u in rusten was gheseten, U nutte deughden groot, bekent en hebb' ick noyt, Ghelijck ick nu wel doe, heel t' achter end' beroyt, Van elck een wedersien, end' vriendeloos bevonden, Als Hase licht verbaest, die voorvluchtigh verschoyt, Zijnd' aller dieren roof, 't zy Wolven, Vossen, Honden, So werd' ick ooc gejaegt, end' niemant tot mijn wonden En biedt oly oft wijn, daer pijne mede // slaeckt, Dus blijf ick onghetroost, end' magh te bet oorkonden, Die Oorlog' heeft geproeft, die weet hoe Vrede // smaect. 4. Al waert soo, dat ick had alleen 't welspreken al, Ja tonghen groot ghetal // end' oock een borst metaligh, Dat eeuwig dueren mocht mijn stemm' en spraecks geschal, K' en soude noch mijn last, verdriet end' ongheval, Volkomelijck niet al, ghenoeghsaem zijn verhaligh: Maer hier in was ick meest met alle Menschen dwaligh, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckend', om anders schult my strafte 's Heeren handt, Maer beterd' elck een hooft, dat ware nut end' saligh, Waer niemant anders dan zijn eyghen quaet vyandt, Ten waer dan geenen noot te schuwen plaegh' oft landt, Dits licht om wenschen wel, maer om volkomen swaerlijc, End' dat door 't alghemeen verderflijck onverstandt, Ooc 't ydel vleeschs vernuft, en 's Werelts gront pylaerlijc: Den Heere wilt voorsien, wiens werck is wonderbaerlijc, Als yeder Mensche slechts recht in ghebede // waeckt, Hy geeft ons dan de vred' die eeuwig duert: want waerlijc Die Oorlog' heeft geproeft, die weet hoe Vrede // smaect. Een is noodigh. Och armen Huysman, docht' ick, hadt ghy ende alle uwe mede Landtslieden dese uwe laetst-verhaelde redenen wel bedocht, ende naghetracht, u en ware niet overkomen, het ghene dat ghy nu soo angstelijck moet beklaghen, ende met dien hoorde ick eenen anderen (voelende oock de verwoedde felheyt des draeck-tandighen Krijgs) ende met een hertelijck verlanghen (na 't eynde des selven hakende) een zijner goede vrienden toesprekende, aldus vraghen. Rust-hakigh Klinck-dicht. WAnneer sal doch, met eenen blijden moedt, Den wreeden Mars, bloet-dorstigh boven schreven, Tot rust hem in Vulcanus plaetse gheven, End' Nemesis met Tysiphon' onvroet: Om smooren haer in Lethis duyster vloet? O Iupiter, doet rasch doch d' Aerde beven, Neemt Typhon wreet met uwen donder 't leven, Dat wy voortaen met Themis rusten soet: End' dat sy magh op den Parnassus weyden De Konst-vroed' al, end' goede plaets bereyden, Die na d' Hengstborn oyt hebben recht ghehaeckt. End' dat aldaer Phoebus regier zijn Sonne, End' Pallas oock al staegh met haer Gorgonne In steen verkeer, wie quaet den Bergh ghenaeckt. D' werck gheeft ghetuyghe. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijnen vriendt, willende dit groot verlanghen, niet t' eenemael in vertwijffelinge laten versincken, maer toonen dat de verdructe, hun selven recht verweerende, goede overwinninge ghenieten sullen, heeft met ernstighe redenen hem gheantwoort met desen. Recht-voorstaenders troost. HOe wel dat Pandora, verghetend' het beraden Van Promotheus wijs, Iupiters vat ontsloot, Waer uyt dat zijn verstroyt ter Weerelt alle quaden, De Deugden ooc gevlucht ten Hemelwaert haer paden, Doe Hop' aen 't decxsel hingh, dat sy oock niet en vloodt, 'T ellendigh Mensch gheslacht tot troost in allen noot, So is onschult, de trauw', en 't recht dat Menschen drijven, Den Goden lief en weerdt, en doen oock hulpe groot: Waerom sy Phrixus niet in noot en lieten blijven, Doe hy zijns Vaders Wijf ontseyd' een sot gherijven, Dat sy aen hem versocht, door fel onkuyschen brandt, Hoe wel sy spijtigh list ghebruyckt' om hem t' ontlijven: Maer siet, Mercurius quam hem ter bate: want Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. Den Ram met gulden Vlies bracht hem te Colchos binnen, Daer in hy leefd' in rust, Bellerophon oock vroet, Onschult end' trauwigheyt die deden hem verwinnen Chimere 't fel ghedrocht, oock eenborstigh' Heldinnen, Met zijn ghevlogelt Peerdt, end' quam tot rust en spoet. Den Koningh Menelaus, zijn recht dat was soo goet Op het Dardaensch gheslacht, om 't leet hem wedervaren, Dat een gast, wel onthaelt, zijn lief gheselschap soet Helena hadd' ontschaeckt, dat hy met groot beswaren Van bloetvergietsche krijg, wan Troyen in thien Jaren, End' kreegh ten laetsten noch zijn lief end' weerden pant: Hoe wel dat teghen hem veel vrome krijghers waren, Maer doch, of 't recht vertoeft, ten baet geen wederstant, Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. En hadd' Achilles kloeck oock niet een goede sake, Doe hy ter goeder trauw' quam op Priamus woordt, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Polixena soet, met hem te houden sprake? Als Paris hem doorschoot, des hadd' hy namaels wrake, Door Pyrrhus zijnen soon, vergeldend' hem dees moort, Soo krachtigh is het recht: oock Aiax seer verstoort, Doe door Vlysses praet, t' onrecht hem was ontwesen Achillis wapen-tuygh, dat hy hem rechte voort Met eygen sweert doorstack: wat is ghebeurt na desen? Siet, doe Vlysses swam op baren hoogh gheresen, Doe spoeld' Achilles schilt niet aen Itachen strandt, Maer recht uyt op het graf van Aiax weert ghepresen, Al wort een edel hert hier langh end' veel vermandt, Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d'overhandt. Het meertsblonken zijn bloet, men jaerlijcx mag anschauwen In bloeysaem Lenten tijdt, als Philomela klaeght, Van dat haer soo bedroogh Tereus vol ontrauwen: Maer merct int Tempe dal, 't voorbeelde der joncvrauwen, Soet-rokigh Daphne staen, die als een rechte Maeght D' onkuyssche liefde vloodt, des blijft sy onvertsaeght, Bevrijdt voor schandigh kout, al even groen in eeren, Hoe soet vol rusten oock daer gheenen ghier en knaeght, D'Elisy velden zijn daer niet dan vreught vermeeren, De vrom', oprecht' en trauw', hier hadden haer verkeeren, Die 't best hebben ghedaen voor 't lieve Vaderlandt, End' daer van afghekeert 'tyrannigh fel verseeren, Die moghen segghen vry, als Vred' is vast gheplant, Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. Een is noodigh. Ende alsoo men daer naer, vast over al in den mondt begonde te hebben, dat de verdervelijcke Oorloghe soude ten lande uyt gejaeght worden, ende in plaetse van die, de landt-nutte Vrede (tot alle mans vreught ende welvaert) soude aengenomen, ende in den Throon gestelt worden, so heeft eenen (die van herten na dien tijdt verlangde) zijnen wel bekenden (dien hy betraude beter bescheet der saken te weten, dan hy selve dede) vragende, aldus aenghesproken. Vrede twijfeligh Klinck-dicht. Deursiet den grondt, hoe dunckt u vriendt, salt lucken, Sal wreeden Mars gheketent worden vast? {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ouden haet ghehanghen in een bast? En tweedracht vuyl ghemorselt gantsch in stucken? Sal Liefd' en Vreed' de hoofden t'saem om drucken, Daer Lauwer groen end' Olijftack toe wast? End' sal Minerv' bevolen zijn het last, Oft sal d' een Haen den andren noch al plucken? Och vriendt, ick ducht, 't sal gaen na 't oude liedt, Dat d' Exter kan haer hupp'len laten niet, Noch Gier het aes, noch Vos zijn loose treken. Eer Wolf het Lam vergeten sal, ick acht, Dat eer de Son soo duyster werdt als nacht, End' wolcken dick soo klaer als dagh doorbreken. De liefde sticht. Den ghevraeghden (al en was hem de sake soo wel niet bekent, als hy wel gewilt hadde) heeft nochtans uyt een goet betrauwen, dat hy (door des almachtighen goetheyt) tot goeden voortgangh van sulck een goede sake hadde, gheantwoort met sulcke redenen. DEn goeden Donder-Godt so goedigh is in 't waken, Dat hy een goede saeck wil overwinnigh maken, Al ware sy bestormt van Furia seer wreet, End' van de Hel-Goddin' Erinnis, fel in 't blaken, Waer door sy schijnen soud', al heel te moeten raken In 't hol Eumenides, vol trane-vloeden heet, Al stonden Licaon end' Phalarim ghereet, Met slange-nijdt bevaen, om 't goed' al t' onderbringen, Al quame Bellona, end' Mars, ghewapent breet, Met alle 't krijgh-ghewoel, als ghifsche draken springen, Die soecken vol fenijn de soete locht te dringhen, Ten voordert doch al niet, al quam' aen elcken kant Arachn' haer quaetheyt ooc dick hier en tusschen mingen, Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. Al heeft Penelope veel boos aensoeck gheleden, Van Veneris gheboeft, sy kreegh op 't laetst' in vreden Haer eer-beschermer t' huys, haer herten-lust end' schilt: Aeneas heeft oock veel voor 't rechte recht ghestreden, En Cadmus: want seer veel den tijdt voorby gaen deden, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer dat hun den Olijf bekroonen woude mildt, Al moste Iason oock veel strijden onghestilt, Hy heeft het gulden Vlies in 't eynde noch ghekreghen, Bedenckt oock Minos strijdt, die wreken heeft ghewilt De doot van zijnen Soon, hoe menigh hem stont tegen, End' wat voor zielen al, het lichaem achterweghen Ghelaten hebben daer, doch hy verwan noch: want Al war' al 't Helsche quaet voor Elisei gheleghen, Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. Doe Paris had ontschaect, en wech gevoert onsachtig Der Griecken vrauwen blom, heeft Menelaus voordachtig Zijn boden heen gheschickt, om wederhalen siet, Maer zijnde die ontseyt, de Griecken trocken machtigh Met vleugel-houten veel, door Tethis borst eendrachtig, Van AEolus gheleydt na Troyen, om 't verdriet Te wreken: Troyen doch en achte Grieckman niet: Maer binnen negen Jaer werdt menigh daer gesonden Na Plutos diepen poel: doch Grieck niet af en liet, Hoe menigh Heldt daer wiert door Atropos verslonden: Dus heeft hy eyndelijck Priamus huys gheschonden, End' quam in eer end' vreugt verwinnigh na zijn landt, Of Polidectes dan tot quaet doen is verbonden, Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. Doe Perseus verlost' Andromeda seer cierigh, Van 't wreed' Neptuni dier, en traud' haer goedertierig, Als best Thessali lof den Hymeneus sangh, Quam Phineus met macht, om nemen onmanierigh Den loon van Perseus, end' woedde daer soo vierigh, Dat Adites, Ida, Emathion seer bangh, End' Ceres Priester oock, veel ander door bedwangh Gaen spijsen mosten al de Wormen onversadigh: Doch Perseus verwan, door 't hooft Meduz' eer langh: Den Meonijt werdt oock bevrijdt van 't onghenadigh Voornemen Penthei: end' Phiritous beladigh Heeft oock zijn bruydt verlost, door Theseus bystandt, Al komt dan Euritus, met zijn Centauren schadigh, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch heeft een goede saeck' in 't eynde d' overhandt. Doorsiet den grondt. Den anderen, hier door met noch meerder verlanghenisse aengheprickelt, ende met een gheheel vierigh haken ontsteken zijnde, heeft met een ernstigh hertelijck wenschen, dit navolghende Liedeken ghesonghen. Vreed-wenschende Liedt. AY of nu Vred' vermocht Te stillen Leeu op Leeu, Van 't bloedigh moort-gheschreeu, Om leven onbeswaert, Gelijc men voormaels plocht In d' eerst' oft gulden eeuw, Door liefde nieuw gebaert, End' al 't gheweir vergaert In 't swarte velt dan laghe, En 't vyer ons oude plaghe In asschen al vernield', End' Mars gheheel ontsield', ay 't waer dan lust naer wensch Te leven voor elck Mensch, Als Vred' het veldt behield'. Den ouden haet verdwijn, Invidia vertreck Uyt Stadt, uyt Dorp, end' vleck, Met onverstandt terstont: Minervigh klaer aenschijn Der Vorsten herten weck, Tot eewigh vast verbondt, met liefden schicht doorwondt, Soo dat door liefde gloedig, De Vrede blijf voorspoedig In 't herte vast gheplant, Ghebonden metten bandt, Die gheen bedrogh en lijdt, Ach, of den gulden tijdt dus bloeyd' hier in ons lant. Wel op ghy Goden tolck, Doet hier nu selv' u woordt, En toont hoe gansch verstoort Te lang het bloedig sweirt Gedrongen heeft, het volck Ontallijck veel vermoort, En 's lants welvaert geweirt De neeringhe begeirt Met ons nu weer versellen, Soo wy de Vrede stellen In vol gebiedt oft macht, De Schepen wel bevracht Van neeringh worden dan: Want Hemels wijt gespan Een vreedsaem lant toe lacht. Ay treedt nu t' saem in Echt Twee rechter handen trauw En blust elck anders rauw die voortijts waert in twist Een krans nu t' samen vlecht Van lauriers soet bedauw, Des vyants duyster mist, Eergierigh waen, oft list, En laet u niet bedrieghen, Geen roode vaen meer vliegen Laet in ons lants gehucht: {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan olijftacksche vrucht, O Nectar dranck, nu geeft, So lang de Sonne zweeft, Al 't Landt een soete lucht. Ay, Vesta is ghenoegh Met menschen vlees gevet, En krijgers bloedt ghenet, U peirt end' sweirt te saem Toevoegen wilt den ploeg, Om 't lant te bauwen bet, Den bauwer aenghenaem De spietsen maect bequam, Om ougsten ende maeyen, Het stoppel-vier laet laeyen, Voor 't moordig busgeschiet Een lustigh Herder-liedt Laet klincken over al, Soo dat op bergh, in dal Castali vloeden vliet. Oorlof ghy Vorsten wijs, Neemt dit mijn kort gedicht, Van die (De liefde sticht) voor dichtspreuc set in't goe: 's Lants overhoofden grijs (Door Minerva verlicht) Betrauwen wy wel toe, Te waken als de vroe, Met nuchter hert en sinnen, S' Landts welvaert te beminnen Meer dan hun eygen baet: Oorlof, 't zy van wat staet, Och of 't bestandigh bleev', D' alleenen wijsen gheev', Dat 't al in 't goed' vergaet. De liefde sticht. Ende een weynigh daer naer, wat breeder bescheet gehoort hebbende van de goede Vrede-handelinge, hoe dat de sorghdragende Landt-vooghden daer al vast mede doende waren, ende datter goede hope van goeden voortgangh was, heeft hy de seer begeerde Vrede, met een soet smeeckende Liedeken (na zijn vermogen) ghesocht aen te locken, ende was dit navolghende. Vrede-Liedeken, Op de wijse: O nacht jaloersche nacht. WEl op, o vreedsaem maegt // vertoont u eerbaer wesen De Heeren al ghelijck // vergadert hier in 't landt, Om een die u verjaeght // en doodelijck doet vresen, Te treden vlack in 't slijck // en dy te bien de handt. 2. De liefde die dy baerd' // en staet ter rechter sijden, Doorbreeck hun t' samen 't hert' // dat al die vuyle draght, Die oyt 't gemoed beswaerd' // en baerd' het boos benijden, Niemant voortaen en smert' // in Lethis vliet vernacht. 3. Dan sal den gulden glans // dees gulden herten lichten, {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck een gulden Lamp // op gulden Kandelaer, Ghy krijgt dan kroon en krans // en gulden schoon gedichten, Als die, die swaren kamp // verwonnen menigh Jaer. 4. Al 's Hemels hoog gewelv' // sal ooc dijn komste prijsen, De Nymphen groeten dy // met vriendelijck ghelock, De Velden sullen selv' // u danckbaerheyt bewijsen, Soo haest den Bauwer vry // is van des drijvers stock. 5. Den Wijnstoc sal met most // o Maegt, u herte laven, De Bye met honighraet // de Geetgens met hun melck, De vrucht-Goddin dan lost // haer fruyt, om u begaven, De graen-Goddin haer zaedt // soo jonstigh is u elck. 6. D' altaren sullen dan // vol soete vruchten roocken, Spijs-offer overvloet // sal worden toeghebracht, Niet danckx ghenoegh en kan // den gever zijn gesproken, Die 't onverdiende goedt // te gheven heeft in macht. 7. Of nu dees Hemel-vrucht // geteelt van 's Hemels Koning Te woonen hadde lust // by ons in 't Aerdtsche dal, Aen ons gebauw, ick ducht // of haer behaegt de woning, Wie ist, die haer tot rust // een stadt bereyden sal. 8. Al klonc des Herpers liet // dat steenen steenen droegen, Sy vindt doch lust noch nut // in aerd' oft steenen wal, Dus 't Hebus stichter niet // en kan haer steenen voeghen, Sy soeckt een open hut // in 't herte sonder gal. 9. Dat geen bedrogh en weet // noch kent geen dobbel treken Noch draeght op niemandt haet // als gifsche vuyle spin, Maer lijdt veel liever leet // dan leet met leet te wreken, Naer sulcke herten staet // sy om te woonen in. 10. De suygelingen t' saem // die oyt u borsten soghen, Die roepen tot dy, koemt // ons lang verlangh vervult, Wy sullen uwen naem // bereyden nae 't vermoghen, De Woonstadt als voornoemt // dus hebt met ons gedult. 11. Al is in dit beleedt // u deught niet al beschreven, 'T is dat ick t' onbedeelt // van Iovis Dochters ben, U witte zijden kleedt // van Pallas selv' gheweven, Dijn deught veel bet uytbeelt // dan eenigh dichters pen. 12. Den wel voordachten raet // van 't wijs-beroemd' Athenen {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen d' Lacedemoniers doch wel in 't herte prent, Voor 't bloedigh wapentuygh, de jonge jeugt ghewent, Door redenrijck verstandt, op deughden staf te lenen. 13. So dat de Hemel-maegt, ons Nederlant verschenen, In seker stille rust, ghewortelt diep in 't landt, Na dat dien dicken mist ons herten is verdwenen, Ziel-rijcke gulden vrucht voort brengh in goet Bestandt. De liefde sticht. Hier door ick met veel andere (ons gemoedt gheroert vindende) al vast meer en meer verlangende, om in den Vrede-tijdt (die men hoopte ende verwachtede) te moghen sien, beleven, ende genieten, 't ghene in dit Liedt verhaelt was, hebben wy sien verschijnen, de tusschen Hemel ende Aerde woonende Fama, die van in haer woonstede alles watter gheschiet, hooren ende sien kan, niet die, die met swarte Vleder-muysen vlercken (als een grousaem ghedrochte, vol veders, ooghen, tongen ende monden) altijt ontrent Mars henen vlieght, ende staegh quade ende onware tijdinghen brengt: maer de ghene, die met een suyver dunne, opgeschort kleedt aenghedaen, ende met witte voloogige vlercken, als een Bodinne van Iupiter, door haer rechter handts Trompet, altijt goede ende warachtige tijdingen blaest, dese heeft alle Vrede-lievende na haer doen omsien, ende luysteren, terwijlen sy verkondighde van 't Bestandt, dit volghende. Bestandts verkondinghe. O Droevigh Nederlandt, u angstigh suchten langh, Om oorlogh bloedig strang // is niet verloren bleven, Maer 't heeft door wolcken dick genomen zijnen gangh, Tot daer den Donder-Godt in hoogheyt sit verheven, Die nu in Belgica de Vorsten heeft ghegheven Verstandt end' sinnen wijs, om hun te mercken doen, Dat Teomastes tongh tot ned'righ rustbaer leven Meer herten wecken kan, dan 't heyr Philippi koen, Dus als Heerschappers kloeck, die naer 't landts welvaert spoen, Sy landt-verderfschen krijgh zijn al geworden teghen, End' hebben naghetracht een stil gherust versoen, Waer toe sy hebben haest schilslissigh Tmolus kreghen, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Door hooghsten helpers hulp, also dat in gheen weghen Van 't gantsche Nederlandt, end' bondtghenooten al, Geen trommel noch trompet, tot dienst van Mars genegen, In langh en werdt ghehoort, want hy is in den val, End' rust is komen voort, met vreughdigh bly geschal, Tot landt end' lieden nut, om houden hier Rust-stede, U droefheyt loopt ten eynd', en vreught vermeerd'ren sal: Want Krijg is nu geboeyt, 't Bestant geeft rust en vrede. Saturni gulden eeuw' schijnt nu verschenen wis, De Kercke Iani is // nu toeghesloten cierigh, Daer Bellona verwoedt light in ghevanghenis, Met grousaem wreeden Mars, Megaeras nijt bloetgierigh, De wraeckghier Tisiphon', Alect' onrustigh vierigh, Eumenides ongunst, Erinnes dul gheweldt, D' ontrauwe dobbel tongh van Tryphon onmanierigh, Met al het quaet, daer Mensch oyt Mensch heeft med' ghequelt, End' om die houden al ghekerckert end' ghevelt, Der Vorsten zeghel vast is 't slot der deur (als schuldigh) Daer voor Minerva wijs deurwachster is ghestelt, Met redelijcke Dic', end' Themis trau ghehuldigh, Electra neerstig oock, Alectrion sorghvuldigh, Die t'saem in eendrachts bant voorsichtig houden wacht, Op dat dit Helsch ghespuys niet uyt en brek' onduldigh, Maer dat de Menschen hier in ruste blijven sacht, Dat Ceres, Pomona, end' Flora soet, door kracht Van Hemel-jonste goet, bevrijdt van Phaetons zede, Den Hoorn Achelous vervullen bly bedacht, Want Krijg is nu geboeyt, 't Bestant geeft rust en vrede. Tubalcains krijg-bijl wreet van woeden wort ghestilt, D' Egypters Helm en Schildt // onnut is van ghelijcken, Pentasilees Swijnspriet dient slechts om jaghen 't wildt, Haer Aex' en hoeft m' oock niet, om doen den vyant wijcken, Met scheenplaet, helmets kam, moet Cares henen strijken, Oock Mars soon met zijn lans, werp-pijl en hulpigh zeel, Cretes krijgh-schorpioen magh nu geen kracht doen blijcken, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Majorckers slingher oock en heeft hier aen gheen deel, Den handt-boogh Piseï, end' Scytes schicht-juweel, Phenicers kruys-boog schoon wort ooc van kleender weerden Met Syriers pijl ghevlerckt, end' boven al gheheel Een Bartholds stinckend' swart moet henen zijnder veerden, Met alle 't krijgh-ghetuygh, want selve nu de sweerden Der Lacedemoniers, ploegh-ysers werden hier, Om daer door snijden med' vruchtbaren schoot der eerden, In plaets van Menschen vlees, end' teelen vruchten dier, De Spiessen Etoli, nu sickels goedertier, Maer slechts in rijp ghewas betoonen neerstichede, Soo lieflijck is verkeert 't voorgaende boos bestier, Want Krijg is nu geboeyt, t' Bestant gheeft rust en vrede. De Steden neeringhloos, end' onghebauwt wel eer, Ghebauwt nu meer en meer // in neeringh sullen bloeyen, End' Thetis groene borst, ghescheynt door roovers seer, Sal nu gerust end' milt van Koopmans waren vloeyen, Zee-havens, hoe onveyl, de vreemde tot vernoeyen, Voor elck nu, wie daer komt, vry sullen open staen, Voor Irus armoed' sal nu Cresus rijckdom groeyen, Wat krijgh bedorven heeft, sal dees tijdt bet'ren saen, Voor Menschen veel vermoort op d' Ackers van Silvaen, Men Menschen voedtsel sal sien wassen met behaghen, Vertumnes boomen oock, met dooden niet ghelaen En sullen zijn nu voort, maer schoone vruchten draghen, In Weyden voor Driad' en' Faunen bloedt verslaghen, Van Io sullen veel Melck-aders vloeyen soet, In plaets dat Atropos Mensch-slindigh elc ded' klagen, Sal Hymeneus elck verblijdingh gheven vroet, End' daer Meduz' in steen verkeerd' elc Mensch verwoet, Sal Orpheus in Mensch nu steen verkeeren mede, End' allen Vyants nijt, werdt vrienden gonst seer goet, Want Krijg is nu geboeyt, 't Bestant gheeft rust en vrede. Doe mochte eens Menschen herte verlustigen daer te wesen, ende te aensien, wat vreught, ghenoechte, ende blijschap een yeghelijck aldaer bedreef, niet also men pleeght in Zegefeesten, daer men hem {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} verheughde van de strijdt overwinninghe, ende dat men den vyandt (door dwangh) wat te rugghe ghekeert hadde, 't welck dick meerder nijt baert, alsser voor henen gheweest is: maer dit was een volcomender herten-vreught, want men den wreeden vyandt nu tot eenen vriendelijcken bondtgenoot vercoent hadde: ende nu en was met sweert ende gheschut, geen veyle bau ende reys-plaetse ghemaeckt: maer met de wijse voorsichtighe beleefde reden, alsoo dat men in veel plaetsen het volck by hoopen sagh lof singhen, den goeden ghever alles goets, van zijn goede nu bewesen ghenade: ende op een plaets hoorde ick singhen, dit navolgende. Eer-liedt over het twaelf-jarigh Bestandt: Na de wijse: Gods kinderen ghy meught wel zijn verheught. MEt herten blijd', end' in den gheest verheught, Wy schuldigh zijn, den Alderhooghsten goet Te singhen lof, om zijn ghenaed' en deught, Die hy aen ons nu sonderlinghe doet: Want die voortijts in druck onsoet, Vloeckten onvroet // de twisters vierigh, In oorlogh wreet regierigh, Nu manierigh // in rusts gheniet gheheel bevrijt, Wel saligh prijsen wijt De vreedsaem werckers cierigh, Van 't Stilstandt in den strijdt. 2. 'T lijct wel, dat Godt voorstander is van 't recht, Die veertigh Jaer end' meer ons heeft bewaert, Dat 't bloedigh // fel, verwoedigh // krijghs aenvecht Daer med' dat ons den vyandt heeft beswaert, Niet krencken kond' ons vrijheyts aert, Die ons vermaert // heeft t' allen tijden, Waer in wy nu verblijden: Want 't benijden // des vyants gheensins ons en schaedt, Dewijl, door Gods weldaet, Hy selve moet belijden Ons vry in Landt, end' staet. 3. 'T is wonderbaer, dat die den meesten scheen, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwinnigh kloeck te hebben d' overhandt, Dat hy, door noot, aen den benauden kleen Most doen versoeck, om Vreed' oft goet Bestandt: Want of de macht van menigh landt, Aen elcken kant // met volck end' sommen, Men hem te hulp sagh kommen, In verschrommen // nochtans is hy gheraeckt onsacht: Maer onse kleene macht Heeft Godt, tot vreughdigh rommen, Door zijn goed' hulp ghebracht. 4. Of den Vyandt, om voeren oorlogh wreet, Meer volck verwoedt ghebracht heeft in het veldt, Dan wy, nochtans met kleenen hoop ghereet, Wy wederstaen wel durfden zijn gheweldt: Maer als men Vred' heeft voor ghestelt, By ons ghetelt // men heeft meer namen, Die om te hand'len quamen, Na 't betamen // van s' Lants welvaert en 's volcx goe rust, Soo dat met ons, na lust, Zijn bondt-ghenooten t' samen Ons Vyanden ghesust. 5. Waer voor dat elck danck offeren seer snel Ghestadigh moet den Heer der Heeren groot, Die ons wel heeft ghestraft deur d' Oorlogh fel, Maer wederom gheneest deur Stilstandt bloot: Want twaelf Jaer langh al des krijghs noot Moet zijn als doot // besloten nauwe, Dus In liefde ghetrauwe, Vry van rauwe // wy moeten bidden onghesneeft, Die 't al in handen heeft, Dat hy voor elckx aenschauwe, Na Stilstandt, Vrede gheeft. Doorsiet den grondt. Soo veel vreught betooninghe, loven, ende dancksegginghe wasser over al, dat men wel klaer-blijckelijck sien konde, dat het hart yseren wreet wraeckgierigh ghemoedt, nu verandert was, in {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen sachten, gheestighen, goedertieren, ende danckbaren sin: want aen eenen anderen kant hoorde ick lof singen, in sulcker voegen. Vreugden-gesang, op 't 12.jarigh Bestandt, ghemaeckt ende besloten den 9. April 1609. Op de wijse: O Vlaenderlandt, edel landauwe soet. ELck zy verheught // in deught, Op 't noodighst let, In eeren meugt // ghy vreugt Hantieren net, Sweert en Helmet Leght onder voet, Op 't hooft vry set d' Olijven hoet: want 't oorlogs bloet // verwoet Is meest ghepaeyt, dat was ontwaeyt // verdraeyt Is vry versoet // dit doet, Dat 't hert verfraeyt. 2. 'T verhief hem sterck // in 't perck, Trots op de baen, Maer neemt doch merck // op 't werck Van Godt ghedaen, 'T hoogh kan hy slaen Ter neder snel, En 't laegh doen gaen Op 't hooghste wel, Dat eerst hiet fel // rebel, Wort soet vermondt, Het vry verbondt // ghejont, Los van ghequel // 't opstel Is vast ghegrondt. 3. Het Oorlogh straf // dat gaf Veel herten leet, Brack vrientschap af // in 't graf Het menigh smeet, Ghestilt // verkleet Is 't groot misbaer, 'T ghevecht seer wreet Van veertigh Jaer, Och 't viel seer swaer // op haer, Die droeghen 't pack, Nu onder 't dack // 't gemack In eer eenpaer // is daer d' Olijven tack. 4. Daer al 't gherucht // 't ghesucht, Ons toeghewent, Een soete lucht // en vrucht Is ons ghesent, De vrijheyt jent Ons toeghebrocht, Is ongheschent, Al hier gherocht, 'T werck is volbrocht // verknocht, Omringt, bepaelt, diet yet deurstraelt // die faelt Want 't is gesocht // gekocht En dier betaelt. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Al viel ons bang // het lang Vertoeven bloot, 'T seer soet ontfang // bedwang Dat swaerheyt vloot, De Lely groot, Sterck in 't ghetal, End' Roosken root, Met bly gheschal, Hebben 't misval // niet smal, Ghericht seer wijs, Doch swack als rijs // hoe grijs, Dies boven al // Godt sal Ick gheven prijs. 6. Zeevaerder hier // die 't schier Meest dwingt end' sluyt, Stelt vry 't bestier // ten vier Ghewesten uyt, In 't Oost, in 't Suyt, In 't West, in 't Noort, Van gheen vrybuyt Werdt meer ghehoort, Brant, roof, en moort // is voort Van hier ghejaeght, Hebt ghy 't gewaegt // versaegt nu vrylijc spoort // op 't woort 'T welck veel behaeght. 7. Lantman verflaut // benaut Spaed' ende vroegh, Komt ooc vry stout // en baut, Na u ghevoegh, Maeckt dat den ploegh 'T saeylandt doorsnijdt, U naeckt ghenoegh Een gulden tijdt, Gheseghent wijdt // ghy zijt In Kruyd en Boom, Nu is 't onvroom // in toom, Dies is bevrijdt // verblijdt, Voetpadt en stroom. 8. Maer in dees feest // och vreest U Godt, u Heer, Vliedt doch het beest // 't welc meest Schendt Godes eer, Neemt ghy den keer Na 't Vaderlandt, Denckt om Gods leer, U ingheplant, Laet dit bestandt // den bandt Verbreken niet, Wat men u biedt // en siet Niet omme: want // 't waer schand En ziel verdriet. 9. O Vorsten past // op 't last U opgheleyt, Houdt trauwe vast // u rast Tot eenicheyt, Het padt bereydt Tot Vreed' bequaem, Dat niet en scheydt, Want 't waer u blaem, Vreest Godes naem // u faem Niet schadigh snoeyt, List, twist uytroeyt // verfoeyt 'T waer gheen betaem // maer t' saem In liefden groeyt. Ick wensche om 't beste. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} [Een onmoghelijck dingh soude ick bestaen] Een onmoghelijck dingh soude ick bestaen, waert dat ick de schoone ende hertgrondelijcke vreughde-feesten, die daer over al gheschiedden, volkomelijcken soude willen vertellen: nochtans en kan ick niet na laten, van de selve (ten deele) wat te verhalen. Ende eerst, hoe dat men vreughdigh inluyde, ende voor ghebiedersse van de Landen verklaerde, de voorloopster van de Hemel-dochter Vrede, ghenaemt Bestandt, wesende een zedighe wel gheschickte Maeght, van onghelooflijcker schoonheyt: want als ick haer suyver ghestalte, by het wesen ende ghedaente des voorvluchtighen Mars, ende zijn suster Bellona overdencke, soo en darf ick my nauwe roeren, om haer lieflijck wesen uyt te beelden, overmidts sy my byna volmaeckt dochte. Ja al ware Iuno selve hier tegenwoordigh, 't waer te besoecken, ofse my beter behagen soude. Doch stondt haren hals een weynigh gedraeyt, als of haer eenige vreese noch bevanghen hadde gehadt, wie dat haer stondt te volghen, dan haer wesentlijck aensicht was redelijck vrymoedigh, 't welck toonde, dat een goede hope haer verselschapt hadde. Haer opperkleedt was van reyne witte zijde, als van Pallas selve gheweven, van ghelijcken oock hare schildt-vaen, in de welcke eenen Olijftack sproot met 12. olijven, uyt eenen staegh loopenden Zant-looper, 't welck (mijns dunckens) haren tijdt beduyde. Haren onderrock was van onbekende stof ende verwe, sommighe oordeeldent, een roodt hayren, ende sommighe een wit zijden kleedt: maer aengaende my, ick en kander geen recht bescheedt van geven. In haer rechter handt dochtse my te draghen een schoon ghewrocht wit open snoer, daer de Wapens van dese Nederlanden los aen hinghen, als ontbonden zijnde van 't ghebiedt der vreemde Heeren. De groote eere ende lof, die de herders, Nimphen, Dryades, Nayades ende Muses, die haer omcingelden, haer bewesen, ware te langh al te verhalen: maer dit moet ick vertellen, dat doe de voorverhaelde verklaringhe ghedaen was, soo saghmen elck om te neerstighst hem pooghen, om den nijdighen sone van de nijtdragende Iuno t' eenemael voort te helpen, d' een hem legghende onder de voeten van den Oraignen Heer, onsen (seer van Godt beghenadighden) Vorst, ende zijnen Bondt-genoot, die nu Albereght is tot handthavinghe der sake, de welcke met in een ghesloten rechter handen, in teghenwoordigheyt der drie Koninghen, eenen openen wel beseghelden brief, inhoudende des Bestandts hooftpuncten, elck ten toone droegen. Een ander (met schoone vertooninghe) sloot desen Landtscheynder in zijnen eyghen kercker, daer hy soo menigh duysent Menschen in ommegebrocht hadde. Noch andere, hebben met eenen blijden gheest desen dulkop met alle zijn boos {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedtgierigh gheselschap in Ianus Kercke ghesloten, waer in dat Borgher, Landtman, ende Zeeman, een groot behaghen ghehadt hebben, siende dat overal, daer onrustighe steeck-doornen plochten te wassen, nu vreedtsame Olijf-spruytgens begonden groeyen. Men hoorde ooc terstont over al sulck een gedommel des schietens met Vyerballen, Vyerpijlen, Bussen, Musketten ende Grofgheschut, dattet eyghentlijck scheen of men hem niet alleen en wilde ghevangen houden, maer t' eenemael ontsielen, de groote Klocken luyden oock over al, ghelijck of men hem begraven ende zijn uytvaert ghehouden hadde: ende met dien wasser sulck een vreughden-spel van Trompetten, Schalmeyen, ende alderley gesangh, tot willekomste van de voorsz. aenkomende Bodinne van Vrede, dat het lust om hooren was. Daer waren ooc boven op de Thorens sulcken menichte van brandt-lichten, dat het van verre aen te sien was, als of die sterren des Hemels haer versamelt hadden, om met de Menschen haer te verblijden, van 't verkreghen goedt. Men sagh oock over al in de straten, ende op veel wateren, beglinsterende vlammen der brandende Pectonnen, met den rooc van de welcke (alsoo hy mits het dan teghenwoordigh stil weder recht op gingh) den soeten reuck der lof-spraken van de rondtomstaende, mochte optrecken in de hooghte, tot voor den Alderhooghsten. Ende de overgroote vermakelijcke blijschap diemender sagh, ware onuytsprekelijck, de welcke als ickse ten vollen met vollen lust, op Marckten, Straten ende Weghen, aenschauwt hadde, quam ick gaende aen een Huys, soo groot, schoone ende wel ghemaeckt, als oft een Lust-hof gheweest hadde, daer niet minder vreught in en scheen te wesen, als ick daer buyten gespeurt hadde. Om welck te siene, ick (daer na toe gaende) hebbe bevonden, so haest als ick daer aen de deure quam, dat in de Sale daer men eerst in komt, in elcken hoeck een bysonder paer nieuw in Echt versaemde, elck met zijn byghenoodde geselschap zijn blijde Bruytlof feest vierde, daer worde op de Thessalische Lier soo lievelijck den Hymeneus lof toeghesongen dattet een half doot Mensche, ('t selve hoorende) zijnen krancken gheest wederomme soude hebben doen verquicken ende levende worden. Ende met dien dat ick daer quam ingaende, hoorde ick eenen onder het eerste Bruytloft geselschap, die met een Liedeken, dat hy song, prees de liefde tusschen Man ende Wijf, ooc de nootwendigheyt der Vrauwen, ende wenschte dese nieu t' saem verbondene gheluck, in hunnen goeden aengenomen staet. Bruyloft Liedt. Op de wijse: Engelsche Fortuyn. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} HOe kan Natuer Eygen natuer en // aert, Als stijfmoet stuer, Die straffe kueren // baert, Verachten? ist Niet teghen reden // jaet, Gantsch doligh mist 't Hooft dat zijn leden // haet. 2. Want soo 't onbloot Van slichaems leven // waer Zijn eyghen doot, Waer ooc vol sneven // daer, Met meer onrecht, Wel weerdig rauw // geacht Men weder seght Het aerdig Vrau // geslacht. 3. Arch als fenijn Is sulck verdommen // mal, Van Vrauwen zijn Wy doch ghekommen // al, En sonder haer, Die sonderlinghen // eel, Ons nemen waer, Wy oock verginghen // heel. 4. Want wat ghemack, Wat eer oft soete // lust, Sonder die 't pack Van onrusts boete // blust, Veel soete vreught Weerdigh te loven // staet, Maer Vrauwen jeught Het al te boven // gaet, 5. Een recht Magnet In ons kompas // ghestelt, Zijn sy, 't welck met Onrust oyt was // ghequelt: Want t' alder // tijt Begeert' tot splitsen // strect, Ons alder // vlijt Naer hun noortspitsen // trect. 6. Dus Bruydegom, U wel beminde // Bruydt Heet wellekom, Dees wel ghesinde // spruyt, Op u alleen Sy vol medoghen // leeft, Desen Seylsteen U hert ghetoghen // heeft. 7. Treck-plaester soet, Al 't quaet onsuyver bloedt Reynighen doet, Met heylsaem oly goet, De wonde groet, Die sonder vreesen // dan, In veel voorspoet Wel haest ghenesen // kan. 8. Wijckt niet als riet, U magh geen lijden // schaen, Al siet verdriet U van ter sijden // aen, Een kleyn gheschil, In 't best te keeren // paeyt, 'T is wonder stil, Daer 't nimmermeer en // waeyt. 9. Niemant twee een Hem dus te worden // schaem, Een gheeft ghemeen Moet u omgorden // t' saem, Na rechter // eer Is u begin // ghehelt, Gheen slechter // Heer En heeft dit in // ghestelt. Lust boven Konst. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het tweede gheselschap hoorde ick oock eenen, wel den voorbarighsten van den gantschen hoop, den welcken verklarende, hoe dat den Jaer-tijdt (die doch alle dieren tot paren, versamelinghe, ende voortteelinghe brengt) den Mensche in gheen sulck bedwang en heeft: maer dat dien alleen van den lust (ende niet van den heeten vrucht-teelder) beweeght werdt, heeft het daer tegenwoordigh nieu versaemde paer toeghewenscht alle 't gheluck, dat hy konde vervaten in dit by hem ghesonghen, Bruyloftghesangh. Op de wijse: Fortuyne eylaes der minne boos. IN Lenten tijdt, als Phoebus klaer In Tweelings huys hem pooght te treden, Doet jeughdigh hy de kruyden haer Vertoonen vruchtbaer t' alder steden, De dieren, vee, end' voghels doet Hy blaken oock in liefden gloet, Dat om vrucht teelen, bly van zeden, Sy hun t' samen paren soet. Maer siet, den Mensch houdt geen jaertijdt, Om lieflijck paren tot vermeeren, Latones kinderen door vlijt Komen hier in hem niet beheeren, Ghelijck wel doet Zeedochters kindt, Het welck men nu oock klaer bevindt Aen u, o Bruydegom vol eeren, Met u lieve Bruydt bemindt. Want of Dianas broeders kracht Hier seer verkoelt, door tijts regieren, Den Blinden schutter houdt zijn macht, End' kan alsoo zijn schichten stieren, Dat hy door d' ooghen 't herte wondt, End' krijght in heerschap Pie-ter stondt, Elck een, ghelijck hy met manieren U brengt t' samen in verbondt. In sulck verbondt, dat van twee een Ghy zijt gheworden goedertierigh, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Hermaphroditus ghemeen, De Maes is u Salmacis cierigh, Daer ghy alleen met u lichaem Niet en moet zijn vereenight t' saem, Maer oock u hert end' zinnen vierigh Moet vereenight zijn bequaem. Abrahams Godt, dat wensch ick dy, Ghev' u, o Bruydegom verheven, Zijn zegheningh hier in, dat ghy Meught in gheluck langh t' samen leven, End' u Vrau Bruydt verleen' hy vroet, Naer u begeert, in bly ghemoedt, DaT Anna kend' een heerlijck gheven, Tot u beyder blyschap goet. Doorsiet den grondt. Doe bleeck wel, dat 't eene gheselschap (in vermakelijcke ghelucwenschinghe) het ander gheen eere boven hem en wilde laten: want soo haest (ja byna eer) desen wel voleyndt hadde, hoorde ick eenen onder het derde gheselschap, die den gantschen hoop tot vreughtbedrijvinge vermanende, ondertusschen den aenvangh des Houwelijcks seer lovende, eyndelijck den Bruydegom met zijn korts verkregene tot welvaert toeghewenscht heeft soo veel goets, als ghy hooren sult in dit volghende. Bruyloft-Liedt, op de Feest des gheleerden Jongmans Meester Theodorus Schrevelius, en de E. Jonckvrauw, Maria van Teylinghen, op den 25. Julij. 1599. MYn Boersche fluyt, wel op, wy moeten Ons Tityrs Feest begroeten, Met soeten // Menaelschen Herdersanck, Maeckt hier den ganck Arcadisch Godt met Geyte-voeten, Komt met Syringa boeten Lust, doet den rey beginnen eer lanck, Schenckt Hebe dranck // Liber te danck, Komt, sorghverworgh // En vreughdenborgh, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Die niet op morghen denckt: Syleen Komt oock ghereen // met blijden gheeste: Ghy Nymphen zijt hier al ghebeen, Springt als voorheen // in Pales feeste. Ons Tityr nieu kan 't kudde weyden, Wel voorgaen en gheleyden, Verscheyden // Liedekens speelt hy klaer, Zijn Mins is 't Spaer, Zijn Amaryl, zijns gheests vermeyden Is Mary, Mary, seyden, Van Leyden // tot 't suyvelrijck Alckmaer, Bosschen hem naer // Want Mary waer Hy gonck // hy sonck // Dat wederklonck: Kloeck Herder jonck, 't wil u wel me, Komt Liefd' en Vre // den Echt hier lymen, Thalassus haest u hier ter ste, Komt Hymené // komt Hymen, Hymen. Al vlode naeckt, noch droeghe veel // by Ons Theodoor Cornely, Ons Heliconist, ons Tityr kan Al meer als Pan, Te recht zijn naem men wel Schreef eel // hy Is weerdt, als dat zijn deel // zy Gheheel // vry // Maria van Teylinghen dan // O jonghen Man, Wien golt // ghekrolt // Den kin bewolt, Ghy hebt goe soldt // O Theodoor, Van die goe sloor // Venus te loone, Houdt Mary vry in 't hert al voor Een lief thresoor // en weerde kroone. De Susters zijn (siet) alle neghen Af van hen klip ghesteghen, Om pleghen // hier vreught en alle spel, Bruylofts ghesel, Urani kindt die gaetse teghen, En Iuno door beweghen, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Lancks reghenboghe daelt neder snel, 'T sal lucken wel // Wech na de Hel, Wy sien // al vlien // De rasernien, Oock wy verbien // ong'luckich uyl, U dijn ghehuyl // en ramps verkonden, Mijdt dese Feest, oock tweedracht vuyl, In Tartars kuyl // blijft vast ghebonden. Stroyt voor de Jeught al wech ghegoten, O Bruydegom, u noten, Want 't koten met u moet vergaen, Den nacht komt aen, Siet, Hesper is voorby gheschoten, In Oceaen gaen vloten, Ontsloten // werdt vreught met Hymen saen, Ist nu ghedaen // De bleecke Maen Die lacht // en wacht // Sy toon' haer macht, Een baren sacht // naer acht en een Maendt zy verleen // 't kindt oock wel groeye, Gheeft mam en pap, wieght, stilt gheween, Singt met u tween // al soeye, soeye. Lacht moertgen toe om haer verblijden, Van neghentmaendtsche tijden, Sy 't lijden // vergheten sal met spoet, Kleyn becxken soet, Lacht moertgen toe, wilt schreyen mijden. Siet, dit komt al door 't vrijden, Of by den // Godt Cupido, wiens gloet Doorstraelt ons bloet // In locht en vloet, Ja schier // elck dier // Bevoelt zijn vyer, Den Echt is hier // van louter Goudt, Aen een ghebouwt // Iupiters keten, Daer hy gheheel med' onderhoudt Al 't Aerdtsche woudt // om hoogh gheseten. Nu vaert langh wel, een Nestors leven, U weerde Bruydt verheven, Zy even // als Penelop' oprecht, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Teghen aenvecht: Sy moet u lieve kinders gheven, En voorspoedigh bekleven, Veel neven // t' saem moet ghy sien in Echt, 'T was een jonck knecht // (Ist soo men seght,) Een Wijf, soo stijf // Hingh hem aen 't lijf, Wat vreemt bedrijf? sy en dit kindt, Een worden in 't water Salmacy, Des Echts fonteyn u t' saem oock bindt, Twee eens ghesint // blijft door Gods gracy. Een is noodigh. Doe was daer eenen onder de vierde Bruytlofvergaderinge, die hem met gelijcke genegentheyt aengeport vondt, als dese voorgemelde, den welcken ic hoorde voor eerst uytbeelden, hoe den krancken Mensch in dit onseker kortduerende leven, altijt veranderlijc is, eerst van onnoosele jonckheyt, in soete speellievige kintsheyt, ende van daer in minnelijcke jeught, in de welcke hy beghint zijn natuere onlustigh voelen, om alleen tot den manlijcken ouderdom te komen: waeromme hy met prickelighen lust, hem neerstigh pooght, om daer ghepaert te gheraken, 't welck meest elck een gebeurt. Ende ofter schoon verschil in 't paren is, soo worden dese nieuw gheechte daer in van hem gheluckigh gheacht, ende daerenboven noch soo veel gheluck ghewenscht, als yemandt soude konnen bedencken, also ghy met my wel sult ghetuyghen, als ghy ghehoort sult hebben zijn verhaelde Maet-dicht, op d' Echtversamingh van den Eerbaren Jonghman G.T. met d' eerbare Jonghe dochter S.I.B. O Vreemt beloop des tijts van 's Menschen korte leven, Gelijck een schutters pijl van boog na 't wit gedreven, Soo vaert den Mensch oock heen van eerster uren af, Van lieve moeders schoot ghestadigh na zijn graf, Doch op den wegh men vindt veeltijts veranderingen, Ja meer dan pen en inckt op 't wit pampier kan bringen, Geen Menschen hert en kan bedincken 't vreemt gevaer, Van kintsche beenen af, den tijdt nu hier dan daer Ons suckelt, stoot en stiert, van d' een in d' ander wesen, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Den kinder-speelschen aert naest 's Moeders borst wil wesen: Eer 't soete Cipers wicht ons herten yet ontrust, Is recht ons gulden eeuw', end' soetste levens lust. Soo haest het kinder-tuygh in Lethis light begraven, En 't redelijck verstandt 't ghemoedt beghint te laven, Men vindt hem selv' alleen, gheen suyvel tot zijn broodt, Dan gelt geen Vaders huys, noch voedsaem borst of schoot: Wat helpt een cierlijck vat, en isser niet te drincken? De leyd-ster ons gemoets ons op de baeck doet dincken, Om eynden onse vaert, ghelijck een kloeck Pyloot, Die Circe niet en acht, noch Scillas Honden groot, Maer rust ter Liefden ree, gheanckert op de Hope, Verwacht den Zuyden windt, om krijgen eens goe nope, Aen dry ghehoeckten haeck, natuer oock kinder-min, En trauwe hulp in noodt, dees trecken om ghewin Ons op een golvigh veldt, vol duysent sorgigh wonder, Doch 't raect meest al te land', heel weynig sincken t' onder: Maer laes, 't is niet gelijck, waer datmen aen gheraeckt. Heer Bruydegom, ghy hebt 't gewenschte lant genaeckt, U Taeye spil en mast en heeft u niet besweken, De fock is nu ghevelt, en 't seyl is oock ghestreken, Den ancker is ghehecht, de riemen ligghen stil, De Schip-lien rusten nu, ey 't gaet nu wel na wil, De reys is wel vergaen, of nu de winden blasen, End' woeste golven groot op diepe gronden rasen, Men wenscht u nu gheluck, met u gheliefde deel, U hoofts cieraet, en Kroon, ja levens schoon Juweel, Hoe Bey ick nu dus langh, de Bruyt gheluck te bieden? Al 's Bruydegoms geluck, moet ooc de Bruyt geschieden, Ghelijck zijn eyghen helft, en alderlieffste pandt, Die twee zijn worden een, in Echt oft Houwlijcks bandt, Silvaen vereer dees Feest met drymael neghen Meyen, Komt Zuyd en Westen wint u reucksche blommen spreyen, Satyres vuyl ghedrocht, dees kuyssche trauwe vliedt, Komt Tortel-duyfken reyn, en singt een vrolijck Liedt, Verblijt ghy Scheld' en Spaer en doet u stroomen vloeyen, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevochtight desen Mey, dat al zijn vruchten groeyen, Minerva bauw' hier 't huys, en voester' alle dingh, Na Maenden acht en een, de Nachtegael hier singh Een soet vermaeck'lijck Liedt, gelijck de kinders plegen Dat Moertgen wort beweeght party te singhen teghen, En still' met mam en pap haer liev' ghewenschste kindt, Heer Bruydegom en Bruydt, die twee zijn eens ghesint, De Goden jonnen u een Nestors leven saligh, Dat kints kints kinders sien dees lieve Feest weerhalig, Eer dat oock Atropos uw's levens draet afsnijt, En Carons schuyt u voert, van daer ghy komen zijt, In eerste Moeders schoot, daer Pluto is gheseten, Soo wort u name niet in Lethis vliet vergheten. Ghy Iovis dochters komt, vereert dit jonghe paer, Met maet-dichts soet gesang, den tijt van menigh Jaer: De bleecke sorghe vlie, 't is hier den tijdt van vreughden, Komt Hemel-dochter Liefd', geciert met duysent deugden, U lieve dochter Vreed', en Matigheyt versel, Met Wetentheyt alhier, om toonen vreughdigh spel, Gheluckich zy den dagh, end' uyr die zy ghezeghent, In welck u dit gheluck, Heer Bruyd'gom, is bejeghent, Den langh ghewenschten dagh is nu ghekomen aen, Het wenscht u al gheluck: het jonn' u wel te gaen Den hoog gesterden Throon, end' al die hem bewoonen: Op Amstel ende Ty, wilt u oock jonstigh toonen Dit nieuw' ghetraude paer, end' trecktse beyd' ghelijck, Ja wenscht hun oock gheluck in u bepaelde Rijck, Dat wasdom wort ghespeurt aen ziel, aen lijf, en haven, En namaels 't eeuwig goedt, na 't aertsche droef beslaven. Mijn walligh bloedt // door liefden gloedt, Riedt my dit dichten // Ten is niet om // onnutten rom, Maer liefd' te stichten: Wie ist die 't voeght // dat hem ghenoeght, Die 't al verkeert // leyt, Mishaegt u yet, dinct 't is geschiet, door ongeleertheyt. De liefde sticht. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer gheerne soude ick in dese goede gheluck-wenschingen mede ghedaen hebben, hadde ick daer bequame stoffe toe ghehadt, de welcke my ontbrekende (door dien andere al gewenscht hadden alle wat ick soude hebben konnen (ofte wiste te) wenschen) soo en hebbe ick dan niet meer weten te segghen, dan dit volghende. Sluytelijck ghevolgh, op alle gheluckwenschinghen der nieuw' in Echt versaemde. DIt soet nieu ghebonden paer Aen den bandt van Hymen gaer, Hoort men nu van vele Menschen Al 't gheluck end' voorspoet wenschen, Dat men heeft, oft hebben kan: Dus ick niet en kan daer an Meer ghewenschen voor haerlieden, Dan op al, soo moet gheschieden. Doorsiet den grondt. Maer al wast dat ick bestondt sulck een inreden daer in te brenghen, dat en was niet ter oorsake, dat (d' andere al te samen stille zijnde) ick behoefde over al mijn ooghen te slaen, of mijn ooren te weynden, om te sien of te luysteren, van wat kant dat wederomme wat vermakelijcks voort komen soude: want daer hadde alreede eenen begonnen met een stercke bewijsreden te bevestighen, dat of den Mensche traut ofte niet, zijn doen beraut hem. Ende verhaelde dan oock, dat in het Huwelijck ghelegen is minsame soeticheydt, oft wreede bitterheyt, wenschende hem ende elck nochtans daer te komen: ende begonde alsoo. Nieu Jaer-groet. EEn Jonghelingh voortijts eens Aristotel // vraegde, Oft raetsaem waer oft niet, een wijf te trauwen // hier: Waer op hy niet en sprac, twaer raetsaem so 't wel // slaegde: Maer, welc van tween ghy doet, 'tsal u berauwen // schier: Traut ghy, de moeylijckheyt van't jonge vrauwen // dier U lastigh vallen sal, en om verdraghen // swaerlijck: Oock onghetraut, ghy sult seer swaer verdauwen // 't vier Der eensaem woedigheyt, door lust behaghen // waerlijck, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees antwoort is wel vreemd, die 't hert maeckt graegh en // vaerlijck, Om 't Houwelijck t' aengaen, een ongewisse // saeck, 't is voorspoet, vreugt en troost, oft droeve plagen // baerlijc, Als blinden slaet na 't ey, een vreemde misse // raeck, Een aerdtschen lusthof soet, of: Baselisse // draeck, Dus my en yeder Mensch, ick wensch dees aertsche // soete Volkomen levens lust, voor doots onslisse // baeck, Voor knagings fel onrust, voor een nieu-jaersche groete. Lust boven Konst. Als desen nu zijn reden (daer zijn kloeck verhael elck na dede luysteren, ende opmercken) gheeyndight hadde, soo heeft eenen anderen hem ghestelt te betoonen, hoe krachtigh dat de liefde van een deughtsame Vrauwe is, tot haren boven al beminden Man, met dit volgende. Klinck-dicht, Vrauwen lof. DE silverighe Maen haer gulden Man toelacht, In 't midden van de locht, oft klaren Hemel-boghe, Sy siet na niemant el, s' ontreckt hem niet een ooghe, Hoe wijder van haer lief, hoe meer sy toont haer kracht. Ten waer den swarten kloot der aerden, daer 't geslacht Der Menschen roert en sweeft, den tegenglans ontoghe, Sy toont der liefden kracht, en siet altijt om hooghe, Met al dat sy vermagh: want een alleen sy acht. Dit is, o weerde Bruydt, den aert der edel Vrauwen, Hoe verder van den Man, hoe meer sy op hem bauwen, Al waer den dicken kloot der Weerelt tusschen tween, Sy denct altijt op hem, vol druck, vol angst en sorgen, Met open ooghen sy verwacht den lichten morghen, Gheen vrienden troost hoe groot, sy haeckt alleen na een. De liefde sticht. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier door werde eenen anderen verweckt, om oock met reden te bewijsen dat de t'saem ge-echte, door den bant der liefden, aen een ghehecht zijnde, den knoop des selven bants soo vast in een ghestrickt houden, dat niemandt den selven strick en kan ontbinden, dan de alvernielende Atropos, ende begon alsoo zijn Verghelijckingh van den Gordiaenschen knoop, op den bandt des Huwelijckx, sangwijs, als Psal. 8. IN Phrygia, was eertijts heel eendrachtigh Tot Gordy stadt, voorsegging: die waerachtigh Daer werdt ghelooft by den ghemeenen hoop, Op eenen vast en dicht ghestrickten knoop. Te weten, dat, den ghenen die ontbinder Des knoops sou zijn, soud' worden overwinder Der Weerelt gantsch, na Goden ordeningh, Ghelijck den tijdt oock blijcken deed' gheringh. Want doen daer quam den grooten Alexander, Trock uyt zijn sweerdt, en hieu hem van melkander, En werdt daer na een Koningh groot van macht, Die 's Weerelts ringh beheerde door zijn kracht, Dit oudt voorsegh van bandt en knoop, te Gordy Niet rust alleen: maer daghelijcx soo wordy De Weerelt door, o Mensch, 't voorsegh ghewaer, 'T welck yeder merckt, die 't Huw'lijcx staet volght naer. Wan' Cupido, in twee ghelieven herte, Met gulden pijl, verweckt begeerde smerte, Treedt willigh elck naer 't soet Salmacij badt, Om zijn besprengt met dit versamel-nat. De Goden self, om stricken dese banden, Beweghen oock, hun woordt, hun lijf, en handen, Om vlechten vast den knoop van Hymene, Dat Ziel, als lijf, zy inghebonden me. Als nu daer by twee Liefde-tortsen branden, Pooght elck vergheefs, ja komt gheheel ter schanden, Die sulcken knoop hier weer t' ontstricken meent: Want al te vast is hy daer toe vereent. Al ist al schoon, dat som gheknoopte wenschen Om los te zijn, en bruycken kracht van Menschen, 'T is sotterny, ja enckel ydelheyt: Al wort tot hun (den knoop is los) gheseyt. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als daer komt al d' Aerd' heerschapster dapper, Dats bleecke Doot (in plaetse van d' Heerschapper Philippi soon) met tijdt haer snelle sweirt Ontdoet den knoop, 't welck menigh druckigh deirt: Oock die na wensch, hun vinden soo ontbonden Door Doots gewelt, die knoops kracht heeft verslonden, Bevoelen recht, 't voorsegghen alle bey: Soo d' een in vreught, als d' ander in gheschrey. Dwingt u tonghe. In sulcke verhalinghen, hadden alle die daer vergaderden een soo aenghename behaghelijckheyt, dat men ooghschijnelijck aen hunlieden mercken konde, datse daer door verquickt, ende in hun ghemoedt soo verlustight zijn gheworden, datse haer geerne ghekeert hebben te luysteren, naer noch eenen anderen, den welcken leersamelijck verhaelde, hoe vast in een gheknocht (verre overtreffende den bandt der t' saem verbonden vrienden) dat den willighen bandt des lofbaren Houwelijckx is, ende beghonde met sulcke woorden. Lof des Houwelijcks. SO lang als in den Mensch d' onnoosel kintsheyt blijft, En baert hem zijnen lust gheen last seer onghenadigh: Maer als de kintsheyt soet met stillen gangh wech drijft, Komt minnelijcke jeught met meer verstandt beradigh, Om mercken, hoe Natuer in alle dingh werckt stadigh, Hoe lieflijck dat het al, naer eyghenschap end' aert, Te samen wort gevoeght, hoe minsaem, oock weldadigh Dat alle dieren zijn elck met het zijn ghepaert, End' als hy overleght, wat nutheyt dit al baert, Dat alle dingh hier door in standt blijft t' allen stonden, Soo voelt hy eenen lust in hem met last beswaert, Die hem komt strangelijck inwendigh vierigh wonden, 'T welc hem so treft an 't hert, dat niemant wert gevonden, Die hem ten rechten kan ghenesen dese pijn, Dan eene, sonder meer, daer med' hy werdt verbonden In vaster Eendrachts bandt, dan Vrienden konnen zijn. Als soo der liefden vyer vast in den Mensche woelt, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy soeckt verkoelingh soet, en daer toe moet hy wesen, Daer hy van zijnen brandt een wedervlammingh voelt, Dat sal dan zyn voor hem een wederpaer ghepresen, Dit zijn dan rechte twee, daer elck alleen in desen Hem self kan helpen niet, maer elck den and'ren wel, Twee siecken sietmen hier malkanderen ghenesen, Daer niemant ander haer kond' helpen uyt ghequel: Want liefd' in weder liefd' is soo deurwassen snel, Dat die voor desen oyt zijn twee gheweest seer cierigh, Nu voort en zijn maer een: hoe vreemt voor die anstel, Sy zijn nu aldernaest bestaend' in minnen vierigh: Hoe onbekent wel eer, nu best bekent manierigh, 'T is al een lijf end' goet, men weet gheen mijn oft dijn, Soo zijn hun herten t' saem vereenight goedertierigh, In vaster Eendrachts bandt, dan Vrienden konnen zijn. Door Echtelijcken bant, zijn Man end' Wijf bequaem Soo vast in een verknocht, als 't hooft is met zijn leden, 't Wijf van den Man gemaect, is niet uyt 't hooft eersaem, Op datse boven hem niet heerschen soud' t' onvreden: Oock uyt de voeten niet, op dat hy quaet van zeden, Door latendunckentheyt, haer soud' verachten niet: Maer uyt zijn ribben een, is sy ghemaeckt met reden, Die midden in het lijf haer plaets altijt gheschiedt, By 't hert, op dat hy haer soud' hert'lijck minnen siet, En sy hem wederom, met sulcke liefde gloedigh, Haer liefd' is even vast, in blijdschap, in verdriet, Als d' een wat overkomt, dat lijdt ooc d' ander vroedigh, Hy draegt de sorg als 't hooft, sy helpt als 't lichaem goedig, Hier is de rechte liefd', en gheen gheveynsden schijn: Want d' Ouders laten sy, om leven so eenmoedigh In vaster Eendrachts band, dan Vrienden konnen zijn. Die sulck een Huwelijck verachten, dolen seer: Want Godt en yder Mensch heeft daer an goet behagen, 'T is prijselijck by elck, 't bedd' onbevleckt in eer, End' wee staet over hem, die hem alleen wil draghen: Want overvalt hem druck, hy moet alleen beklaghen, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer twee melkander wel bystaen tot troost in noot, End' hebben oock gheniet haers arbeyts t' allen daghen, In 's Mans gheneeren helpt Gods zegheninghe groot, En 't Wijf vruchtbarigh soet, die sal haer kinders bloot, Als Olijf-planten schoon, rondtom de tafel leyden, Haer vriendelijcke liefd' is sterck, ghelijck de Doot, End' vierigh, als een vlam des Heeren in 't uytbreyden, Wat Godt te samen voegt, en kan geen Mensche scheyden, End' soo zijn Man end' Wijf, om trecken t' saem een lijn, Verbonden na Gods wil, door hertelijck bereyden, In vaster eendrachts bandt, dan Vrienden konnen zijn. Doorsiet den grondt. Tot noch toe, en hadde ick (door nieusgieren lust, die ick tot het voor-verhaelde hadde) niet eens ter degen besien, de uytermaten schoon-gewrochte Bruytlof-kleeden, daer dese Sale rontom mede behanghen was: maer nu begonden mijn verlustende ooghen het swierende ghesichte daer op te weynden, ende hebbe daer voor eerst in ghewrocht ghesien, eenen schoon-bloeyenden Boomgaert, daer, voor aen den inganck, onder eenen doornighen Roosboom, eenen ellendighen Minnaer zijnen ongheluckighen standt, ende byna onlijdelijck verdriet ende hertseer, seer jammerlijck sat en beklaeghde, met dit volghende droeve Klaegh-Liedt, op de stemme. AY druckigh hert // vol smert // end' bitter treuren, Onrust ghemoedt // wat doet // ghy my beseuren? Noyt soo ontrieft // o wreede Moeder ghy, U dertel kindt // gantsch blindt // volght u ghebieden, Mijn vrijheyt vry // doet hy // met schanden vlieden, Is dit een liefd' // 't is felle woedery. 2. Noyt soo belaen // ghevaen // waren mijn sinnen, Ay Attalant // den brandt // voel ick van binnen, Als Ethna fel // een onverteerigh baeck, Cicili groot // lijdt noot // nochtans hun pijne By dese swaer // voorwaer // schijnt niet te zijne, Sy vlien 't ghequel // ick 't noch begeerigh haeck. 3. Begeerig graeg // ic staeg // noch soeck t' aenschauwen {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T verdriet, waer uyt // dat spruyt // mijn swaer benauwen, En laes een winck // beklimt mijn teeder borst, Dat gantsch beroert // ontvoert // zijn mijn ghedachten, Maer desen wijn // gheen pijn // en doet versachten, Hoe ick meer drinck // hoe dat my meerder dorst. 4. Meer dorsts behoef // ick proef // dan ic magh slicken, Dies door den dranck // eer lanck // ick moet versticken, En dorstigh noch // ick vol verwoetheyt smacht: Ay aenghenaem // lichaem // ghemoedts bestueren, Hert-lusts pryeel // gheheel // teghen natueren, De wreetheyt och, vaert my in soetheyt kracht. 5. Komt dan mijn lust // mijn rust // soet aengenamigh, Mijn lijden blust // end' kust // my eens minsamigh: Want minn' werdt maer // met weder-minn' gheloont, Geen schat oft goedt // en boet // doch dees versoeningh, Weer-minne soet // zijn moet // alleen voldoeningh, Dus Lief eerbaer // voor minne minne thoont. Lust boven Konst. Een weynigh voorder, onder de schaduwe van eenen groot-gebladerden Vijghboom, sat oock eenen, lenende tegen den stam des Booms, den welcken met een droev' uytsiende ghelaet, niet min als den voorgaenden scheen seer erbarmelijck te sitten karmen, over zijn onspoedigh doch trauhertigh ende volheerdigh minnen, met een dusdanighe Min-klacht. WAnhopig 't roerloos schip d' inwoonders bang bedroeft Wanneer Neptun verstoort heel ongestuymigh schroeft, En woeste golven brack den vollen toom laet volghen, Met schuymigh fel ghebruys op stijghende verbolghen, En doen 't beweeghlijck schip op vlieghen na de lucht, Met bortelich ghetier, sy weer met groot gherucht De droeve Zielen al na diepen afgrondt senden, Verwachtende de doot, tot loon van hun ellenden, Ja smaken duysentmael zijn galligh bitter sap, Eer sy noch, teghen wil, uyt drincken zijnen nap: {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanhopigh (leyder) soo zijn oock beroert mijn zinnen, Mijn innerlijck ghemoedt wort oock gesolt van binnen, Door baren strijdigh fel, van mijn ghedachten broos, 'T roer mijns verstants is wech, dus blijf ick troosteloos, Vol vrees en angst bevaen, met kommerlijck versuchten, De bleecke Doot onsacht en kan ick niet ontvluchten, Dees sal in mijnen noot alleen mijn trooster zijn, Als snee voor Phoebi strael heet-straligh ick verdwijn, Door 't stralende ghesicht mijns uytghelesen schoone: Volmaeckter wesen heus, hier onder zijnen Throone, Heeft Iuppiter doch niet, o edel soet ghelaet, Van edel hoogh gheslacht, Natuer aen u een daet Volkomen heeft ghewracht, ja sonder vleck oft rimpel, Ghy zijt alleen voorwaer de schoone schoonheyts wimpel Sonder u schoonheyt schoon, geen schoonheyt waer verweent: Want schoonheyt selfs van u haer schoonheyt maer ontleent. Maer hoe mijn dolig hert, door 't prijsen u vriendinne, 't Kompas naer 't Noorden treckt, ghy raeckt weer t' Zeewaert inne, Niet sonder p'rijckel groot, aen eenigh rotsigh klip Te zijn geworpen wreet, mits hoop van troosts ontslip, Af drijvend' met den stroom, ghy schielijck raeckt te gronde, Ghevleughelt bode snel, u vloeysaem stem ten monde My in wilt storten soet, op dat ick voor de Maeght Breng redens cierlijc voort, waer door ic werd' behaegt. Maer wat! of ick naer wil, schoon hadde duysent tongen, Geschickt en wel bespraeckt, sy waren haest gedwongen, Haer teghenwoordigheyt maeckt my gheheel verstomt, De tongh belemmert, flau, versuft, haer dobbel kromt, Een sitterigh ghebeef voel ick in al mijn leden, Ja niet een druppel bloedt hem houden kan te vreden, In 't lichaem sonder hert. Ey wat beroeringh // vreemt, Die 't edel vry ghemoedt dus in vervoeringh // neemt! 'T is immer maer een Mensch, gelijc als ander Menschen, Daer mijn beroerden gheest, dus met onmatig wenschen, Verhitt na jaeght, en tracht. Ay neen, ick dool te seer, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer sy niet meer volmaect, ic mind' haer ooc niet meer. Naerdien sy dan alleen is 't leven van mijn sinnen, Waerom en soud' ick haer niet boven ander minnen? Maer ach, wat baet mijn min, soo lang ick minn' alleen, Als my niet weder meent, de ghene die ick meen? Nochtans soo sal ick haer ghestadigh minnen draghen, Een wildt wort niet gevaen, dan met gestadigh jaghen. Lust boven konst. Aen 't achter eynde van desen Boomgaert, hadde hem eenen neder gheleyt onder een groene stekelbesie haghe, om aldaer (tot rustinghe van zijn vermoeyde leden ende sinnen) wat te ligghen slapen: maer het scheen dat het teghenwoordighe gewoel, ende noch veel meer zijn kommerlijcke ghedachten, hem dat behinderden, ende hem veroorsaeckten wederom over eynde te sitten, ende daer over verdrietelijck te sitten singhen, met groot slaep-verlanghen, dese volghende Slaep-klacht. Op de wijse: Ick schauw de Weerelt aen. AY seltsaem dincken vry, Wie is d' oorsake? ghy, Dat Morpheus vreemtsinnigh, Als Nox zijn bystandt biedt, Mijn wakigh herte niet Kan worden overwinnigh? 2. Oft is Iuno belust, Terwijl sy Iovis kust, Rust-vredigh, vry van sorghen, Dat ick dan vol misval, Braeck-gheestigh ligghen sal Wachten den lichten morghen? 3. Wie ist die my onthoudt, Waer door jeughts kracht verflaut, 'T lichaems soet rust welvaren? Als een onthiel vol spijts, Door Lucina voortijts, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Alcmenas spoedigh baren. 4. Galanta edel maeght, Om gulden deught gheplaeght, Komt helpt my uyt verseeren, Misschien sal om dees deught, U eenigh Godt verheught In eerst ghestalt herkeeren. 5. Oft als Calisto, dy Ten Hemel voeren bly, Verhooght t' uwen ghewinne, Soudt ghy dan zijn gheloont, Hierom aen my betoont U medooghende minne. 6. Iôs verlosser, wilt Met u soet pijpken mild, Blusschen mijn swaer verlanghen, U Arcadisch ghedicht, Twee eenigh' ooghen, licht Wel slap'righ doen bevanghen. 7. Ay blijde lust-Goddin, Op dat ick doch wat in Mijn lijden mocht vernoeghen, Wilt mijnen soeten tronck, Van u groen spruytgens jonck, Tot gheselschap toevoeghen. 8. In eenigheydt alleen Verdobbelt mijn gheween, Door denckigh fel verdrucken: Maer dan mocht ick met lust, T' somtijdts in mijn onrust, Een vriend'lijck blomken plucken. Lust boven Konst. Als ick (met groot verwonderen) nu dit al langhe hadde staen aensien ende besien, om de sonderlinghe konst, die my dochte in dit oogh-lustigh werck gheleghen te wesen, ende my effen begheven soude, om d' andere al vervolghens oock te gaen sien, soo zijn {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} met dien daer in ghekomen vier vreemt ghekleedde Mommers, om dese feesten oock te helpen vercieren, niet met veel ydel dansserijen ende ander sulcke lichtveerdigheden: maer (als droncke zijnde van de Hengst-borne, uyt den vliet Hippocrene) door 't uytbortelen van hunne kloeck beredende veerssen, die de bewandelerssen des Helicons hun gheleert hadden. Ende den genen die voor aen quam, konde men genoegsaem kennen, dat hy was den vermaerden Tuscaner, die met 't hooft op d' een schouder hanghende, vast beklaeghde de Doot van zijn liefste Laura beginnende Voi ch' ascol- tate in ryme sparse: maer om dat ick weet dat ghylieden allegader gheen Florentijns gheleerde en zijt, soo wil ick u zijn klachten verduytschen, de welcke dan alsoo luyden. Ses Klick-dichten van Petrarcha, op de doot van zijn liefste Laure. 1. GHy die aenhoort in mijn ghedicht den klanck Van t' saem-gesucht, dies ick mijn hert was voedig, Doen dwaligh liep mijn jongheyt henen spoedigh, Als niet mijn selfs, maer ander in bedwanck. Van ydel moeyt ghemaeckt dicht-lieden lanck, Verwacht ick siet (maer datment leest bevroedigh) Niet deernis slechts, maer onschult overvloedigh, Waer in men kent der liefden valscheyt stranck. Doch sie ick wel nu in 't verstandt wat stijver, Dat langhen tijdt ick was 's volcks tijt-verdrijver, Waer over my de schaemt' in 't herte knaeght. Aldus de vrucht van voorigh' ydel wercken, Is spa berauw, die smaet-ghevigh doet mercken, Dat 't al is droom, wat hier het vleesch behaeght. 2. O Ganck onwis, o schielijcke ghedachten, O strangen bandt, o denckens vast aenhecht, O herte swack, o wil in macht ghevlecht, O ooghen mijn, niet ooghen, maer vloedt-klachten. O eerlijck tack, als winbaer Hooftmans drachten, O eenigh schildt, die Dichters dienstigh recht, O dolingh soet, die in droev' leven slecht {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} My soecken doet op bergh, in dal, end' grachten. O soet aenschijn, daer liefden Godt den toom End' spooren stelt, waer med' hy teghen stroom My dwingt na lust, end' weerstandt blijft bezijden. O hertgens eel, end' minsaem zielkens bly, Soo veel ghy zijt, schrickschaduwen oock ghy, Staet doch wat stil, om eens aensien mijn lijden. 3. DIe wil aensien 't natuerlijck gantsch vernoeghen, Aenschouwen komt hier een, die d' ooghen mijn Verlicht alomm' als 't klare Sonne-schijn, Selfs 't boerigh volck, niet onder deught gheboghen. Ay komt doch flucx, want 's doots kracht heeft ontogen Eerst d' alderbest, end' laet des noodst hier zijn: Siet dese gaet by Goden hoop uyt pijn, Wat sterflijck is end' schoon, is haest vervloghen. Die komt by tijts, sal schoonheyt boven dien, Oock volle deught, als Koninghs zeden sien, In een lichaem versaemt by wonder krachtigh: End' segghen dan, dat stom is mijn ghedicht, End' dat my druckt een al te klaren licht, Maer wie te laet vertoeft, sal blijven klachtigh. 4. DOot sonder Sonn' laet ghy al 's Weerelts zalen, Doncker en koudt, en sonder boogh 't blindt schut, Deughts schoonigheyt valt reed' al in den put, End' my mistroost, doet ghy in angst diep dalen. In Ban verjaeght zijn eerbaerheyts schoontalen, End' ick ghequelt, gheboren in druckx hut, Want deughden spruyt is afghepluckt onnut, 'T was 't eerste lief, waer sal ick 't tweed' eens halen? Aerd', Lucht, en Zee, dient maken groot gheween, End' 't Mensch gheslacht, 't welck als ringh sonder steen Ghebleven is, oft als meersch sonder blommen. De Weerelt heeft haer siende niet ghekent, Ick kend' haer slechts, end' schreye nu in 't endt, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Hemel oock, die tranigh schijnt beswommen. 5. DEn eersten dagh, doe doot was d' overschoone, De gheesten reyn, end' weyrdigh' Enghels soet, De Heyligh' al, end' Hemel-borghers goet, Verwondert seer, omringden haer persoone. Wat heylsaem licht, wat schijnsel nieu ten toone Beschijnt ons nu, seyd' elck tot ander vroet, W' en saghen noyt, van d' Aerdtschen snood' ghebroet, Sulck Zielken reyn rijsen in 's Hemels throone. Sy wel te vreen, dat woonst verwisselt is, Toont haer volmaeckt, als d' Enghels altijt wis, Dan menighmael sy achterwaerts siet droeve: Of ick haer volgh, 't schijnt dat sy my verbeydt, Dies nerghens my, dan daer te zijn en greyt, Sy roept, ick hoort, dat ick te langhe toeve. 6. VAn't schoonst aenschijn, en d' oogskens klaerst eersaemlijc, Van 't schoonst langh hayr, dat oyt was hier oft el, 'T welck Son end' Goudt 't koleur deed' bleecken wel, Van 't soet ghelach, end' spreken aenghenaemlijck. Van d' handen eel, en d' armkens, die bequaemlijck In diensts bedwanck elck hielden wel, hoe fel, Van die, die gantsch van hooft tot voeten snel, Scheen Godlijc meer, dan Mensch'lijc zijn lichaemlijck. Ick 't leven schiep, end' nu verblijdt sick haers Des Hemels Heer, met zijn vliegh-loop dienaers, My latend' hier naeckt, blindt, end' swack by desen. Slechts eenen troost verwachtend' in druck stil, Dats, dat daer hoogh zy, die kent mijnen wil, Verwerven sal, dat ick by haer magh wesen. Met arbeyt heen. Den tweeden daer aen volgende, en geleeck niemant beter, dan den Cahorschen kluchtigen Kamerlingh, den welcken (misschien denckende, dat sulck droef-klaghtigh verhael op Bruyloften geen vreught en wrochte) begonde (hoe wel in eygen tael) vertellen, hoe dat hy de trauwe Liefde soeckende, ghekomen was ter plaetsen, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} daer hy vondt de Kercke van Cupido, de welcke hy ordentlijck fraey uytbeelde, ende eyndelijck seyde de Trauwe Liefde te wesen in een trau bevonden hert, ende zijn reden begonde, Sur le printemps; maer in onse rijcke Moeder-tale luydt also de beschrijvinge van Cupidos Kerck. IN 't voor-jaer soet, als Flora d' overschoone Met blommen hadd' het veldt bedeckt ten toone, End' haren vriendt Zephirus die bewaeyd, Als in de locht met soet ghesnuyf omdraeyd Het kleene kindt Cupido, Godt der minnen, Zijn ooghen blindt, hiet d' ontbindingh beginnen, Om t' oversien, uyt zijnen throone naeckt, De Minnaers al, die hy seer quelligh raeckt. Hy sagh als dan rontomme zijnen waghen, Met een opsien, veel Koninghen vertsaghen, End' Keysers hoogh, Vorstinnen heerlijck daer, Veel leelijck', oock in 't aensicht Godlijck klaer, Veel Jongmans kloeck, en Dochters jong verwanigh, Ja d' aldersterckst' hem al zijn onderdanigh. In 't kort, hy sagh, dat alle volck verblindt Boogh onder hem, als 't scheutgen voor den windt, End' boven dien, de Goden oock der Lichten Versuft al staen, door 't stralen van zijn schichten. Maer alsoo haest, als my dit kindt seer wreedt Oock siende was in ouderdom ghereedt, End' my verblien by alle goe Landtsknechten, Noch ongheproeft zijn schichtelijck aenvechten, Ja siend' oock dan, dat ick met woordt end' werck Veracht' altijt der Minnaers oorden sterck, Besloot daerom, door min-kracht ongheluckigh Te maken my mijn hert (om eene) druckigh. Dat miste niet, want hy seer hittigh gram Rasch eenen pijl uyt zijnen Koker nam, Van dood'lijck hout, met Wraeck ghevedert stranghe, Het strael ghesmeedt, door Onghenoeghte banghe, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't brandigh Vyer, Verachten wreedt ghenaemt, Den welcken hy, om my beroert beschaemt Te maken haest, seer straf schoot op mijn herte, Die dan ghesien hadd' eens mijn bitter smerte, Most hebben wel vyandigh 't hert vervult, Hadd' hem mijn klacht verweckt niet tot ghedult: Want gheenen troost en kreegh ick in der waerheyt Van haer, om wie ick was in sulcke swaerheyt: Maer soo men siet, dat Zuyden windt ghemeen Niet scheuren kan den harden Marmersteen, In sulcker voegh mijn suchtens klaeghlijck drijven, Mijn woorden soet, end' mijn ootmoedigh schrijven, Geensins het hert vermorwen konde van Die tegen my verwinster bleef alsdan. Dus siende dan mijn Meesteres ongoedigh, Te wreet, te sterck, te straf, end' seer hooghmoedigh, Voor Ridder jongh, end' kranck, ghelijck ick was, Bemerckend' oock, dat liefde, waer ick ras 'T ghesicht op sloegh, wrocht doodelijck verstrecken, Ick nam voor my, soo verr' van hier te trecken, Dat haer ghedaent' ick schoon vergheten mocht: Want wie niet geern en buyght voor liefd' onsocht, End' oock met lust 't perijckel soeckt t' ontvluchten, Van zijnen brandt, om quijt te zijn zijn suchten, 'T is noodigh hem te trecken wech van haer, Daer hy aenhecht zijn hert door liefd' eerbaer. Dus deed' ick dan, om sekerlijcker vroedigh Vergheten haer, een verre reyse spoedigh: Want ick bestondt, op hope van eens vreught, Te soecken gaen een schoon Goddinn' vol deught, Die Iovis uyt zijn Goddelijcke cellen Hier voortijts quam in meer Landtschappen stellen, Om herten trauw regieren hier alleen, End' woonen dies op 't Koninglijcke Leen. Dats Trauwe Liefd', een reyne suyver Vrauwe, Die over langh men sagh in gheen Landauwe, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer goetheyt groot deed' my gaen verr' in 't bree, Om soecken haer, te Land' end' oock ter Zee, Ghelijck men siet een Ridder, die gaet dolen, Gingh ick dees Vrauw' soo soecken onverholen, Dat weynigh tijdt, na mijn uyt-trecken stout, Ick hadd' omreyst een deel van 's Weerelts woudt, Alwaer ick vondt veel lieden seer verscheyden, Tot welck ick sprack: Goe lien, die Godt gheleyden Wil hier te Landt, en hebdy niet ghekent Een Vrauw', om wie ick wandel hier ontrent, Der blommen blom, een kuyssche Duyve reene, 's Vreeds Moeder soet, de schoonst' ter Weerelt eene, Die recht men heet, Trauw Liefd', o Heeren ghy, Soo ghyse weet, soo wiltse wijsen my. Den eenen sweegh, dus was ick in 't vervaren, Den and'ren sprack, 't is meer dan duysent Jaren, Dat Trauwe liefd' hier was aen desen kant, Een ander seyd', s' en was hier noyt in 't landt, Waer door ick dan verdrietigh wiert in 't reysen: Want Iupiter hadd' haer, begond' ick peysen, Van deser Aerd' in zijnen Throon ghevaett, Dies niet te min, 't ghedachte niet versaedt Door sulcks en was: want ick bereyd' altijden Tot voort gaen my, en nam voor, tot verblijden, Om vinden eens dees Vrauw' in deughdigh werck, Al voort end' voort, tot Cupidos schoon Kerck Vermeyden my: want siet, ick hoopt' in desen, Dat hare woonst daer binnen soude wesen. Dus trock ick heen, bereydt tot voortgaen vry, Een morghen vroegh, Aurora scheydend' bly Den schoonen dagh van duyst'ren nacht, die banghe De wandelaers valt moeyelijck end' stranghe. Den rechten wegh kond' ick daer vinden wel: Want hier en daer, op dees plaets heyligh snel De wandelaers, al gaende, saeyden stadigh Roosemarijn, end' roosen wel beradigh, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} En maeckten oock blom-heuvelkens seer schoon, 'T welck my noch deed' vreught hoopen, t' mijnen loon: End' andersins, vondt ick daer oock ter sijden Van desen wegh veel Pelgrims doligh schrijden, Die haer onspoet beklaeghden met ghesucht, Aengaende dan der minnen weyden vrucht, Die heeft bevrijdt my van veel druckx misquamen: Want elck een quam met danck by my versamen, Tot dat ick was bereedt om gaen verschoont, Recht in de Kerck, daer Minne-Godt in woont, Die menigh valsch, en d' ander is ghetrauwe. Maer seker, door dees Kercken schoon beschauwe, Verweckt tot vreught is mijnen droeven gheest: Want al rondtom dit Godlijck omvangh meest Den soeten windt Zephirus waeyde zedigh, Daer satt end' sangh vol vreught den Tityr vredigh, Den grooten Pan dreef met zijn Herders gaer Veel Schapen schoon, Varr', Ossen, Koeyen daer, Al doend' een liedt op Pijp oft Musel kraken, Oft fluytgen soet, om Muses wacker maken, Veldt-Nimphen, oock de schoon Goddinnen al, Voorts by elck Bosch, Thuyn, Vliet, oft minlijck dal, De Voghelkens, met vreught end' blijde spronghen, Fraey uyt der borst, daer antwoort-lieden songhen. De Boomen daer oock waren altijt groen, Klaer vlieten kleen daer lustigh vloeyden koen, End' maeckten staegh, rondtom het veldt groengrasigh, Een soet ghemor, als Phoebus in dat rasigh Stelt over al zijn stralen schoon vol lucht, Sulck een weerschijn verciert in 't soet gherucht Dit Godlijck veldt, soo dat oock d' aerdtsche dochte, Sulck Aerdtrijck schoon, een Hemel wel zijn mochte, Dies dan mijn hert my voor betuyghde ras, Dat dese plaets d' oprechte woonsteed' was Van Liefde trauw, die ick dan sochte vierigh, Waer door aensiend' aen buyten kant manierigh, {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn soo schoon, mijn hope riedt alom Tot voortgaen my, end' porde 't vleesch hoe dom, Te vinden die, die ick met 't hert socht, even In dese plaets, ghemaeckt als na beschreven. Dees Kercke was een kruydhof toe weerzijds, Veel schoonder dan 't wellustigh dal vertoogigh, Daer Paris, zijnd' een Herder jongh eertijts, In liefden gloet, badt Pegasis schoon-oogigh, Het scheen voorwaer, dat uyt den Hemel hoogigh Was Iupiter ghedaelt op Aerden wijs, Om dit alsoo te stichten t' zijnen prijs, Soo lustigh wast, in schoonheyt onghemeten: Ten kortsten, 't scheen een recht Aerdtsch Paradijs, Hadd' Adam slechts met Eva daer gheseten. Het wapen van der Liefden Godt voorwaer Was in een Veldt, twee seer verscheyden schichten, Des eenen strael, ghemaeckt van goude klaer, Die in elck een komt liefden oorspronck stichten, Den and'ren dient tot schade Venus wichten, Wiens looden strael, 't welck menigh dick verheert, Heeft aen den punt een haecxken omghekeert, End' blust in 't hert altijt het minlijck blaken, Den eenen heeft Apollos hert verseert, Den and'ren slap, die saghmen Daphne raken. Als ick den schildt hadd' oversien, ick dan Hief d' ooghen op, end' sagh daer seer bequame, In 't groot poortael, in 't alderhooghst ghespan, Het aenschijn schoon, end' naeckt gheheel 't lichame, Van Cupido, den welcken, groot van name, Hadd' in zijn handt den boogh ghespannen fel, Staend' op zijn schreed', stack uyt zijn armen snel, Om schieten reed', met een der scherpe pijlen, Daer 't vlieghen woud', op mall' oft vroeden wel, Recht op zijn hert, gheen Mensch aensiende t'wijlen. De schoonheyt groot, uytschijnigh buyten seer, Van dit schoon huys der Liefden, vol van minnen, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat porde my tot ingaen altijt meer, Om noch te sien meer kostelijckx daer binnen, Dus gingh ick dan, met blijd' bedochte zinnen, Na Goet onthael, een wel gheleerden Man, Die my terstont by rechter handt vatt' an, End' door een kleen end' smal ingangsken sachtigh Ded' hy my gaen in 't schoon begrijp, waer van Hy eerst gheweest Poort-wachter is aendachtigh. Dees eerste deur, van seer veel blommen root Was al ghemaeckt, uytbottigh knoppen mede, 'T welck klaerlijck thoont, dat altijt aen daer bloot Is volle vreught, in dese bloeysaem stede, Op desen wegh veel Reysers zijn vol vrede: Want Goet onthael dien draeyboom heeft bewaert: Maer achter hem heeft Valsch perijckels aert Bewaert een poort, vol distelen behanghen, End' joegh van daer veel reysers achterwaert, Al quaemen sy om aflaet soet t' ontfanghen. Maer Goet onthael, groen-kleedigh aenghedaen, Bewaerder van den schoonen Hof, seer weerdigh, Liet nacht en dagh de poort wijdt open staen, Voor Minnaers trauw', in liefde soet volheerdigh, End' troostelijck, met Goeden wille veerdigh, Nam hy haer aen in zijn beschuttingh hier, End' hy verjoegh oock onghenadigh schier, Na rechten eysch van redelijck bedauwen, Van daer oock elck, die quaet was van bestier, Als Iason was, den valschen onghetrauwen. Een hooghe klip stondt daer, als hoogh Altaer, Van sulcker kracht, dat soo een minnaer suchtigh Dien vlieden woud', te meer dien naeckte naer, Ghelijck het stael kruypt na Magneetsten kluchtigh: 'T verhemelt was een Ceder, die soet-luchtigh Maeckt yeders hert, der welcker grootheyt breedt 'T Outaer gantsch deckt, voor Offerhande reedt, Lijf, hert' end' goedt, most elck daer Venus schincken, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lijf dienstbaer was, 't hert riep ghenaed' voor leet, End' 't goedt dat deed' ghenad' op 't herte sincken. Het kroonement van Cupido vermaert, Was eenen hoedt van schoone roosen cierigh, Die Venus selv' ghepluckt hadd' end' vergaert, In haren thuyn, groen staend' end' root roosierigh, End' als 't voor-jaer, was bloeysaem nieu regierigh, Gaf sy dien dan haer lief, end' weerdigh kindt, Die hem opsett' in 't herte wel ghesint, End' hy gaf oock voor desen hoedt, te loone, Zijn Moeder weert, een waghens fraey bewint, Die wiert ghevoert van twelf reyn Duyfkens schoone. Voor het Outaer, twee Cypres boomen fijn Ick bloeyen sagh, vol reucken balsemierigh, Men seyde my, dat twee pijlaren zijn Van 't hoogh Outaer vernaemt seer buytertierigh, Duyst voghels dan vervolghens al manierigh, Die quamen daer bevlieghen 't groen gordijn, Om singhen reet een Godlijck liedt in 't schijn, 'K vraeghd' oock, waerom sy quamen daer aendringen, Men seyd' my, vriendt, t' zijn Matten vry van pijn, Die Venus sy ter eeren komen singhen. Voor 't schoone beeldt van Cupido, ghebrandt Een Fackel heeft, ghenaemt Benautheyts wiecken, Daer Dido van ontsteken wierdt tot schandt, End' Biblis oock, de schoon Helen' uyt Griecken, End' Ian de Meun, vol wijsheyt schoon in 't riecken, Heeft dit ghenaemt in smakelijcken stondt, 'T fel Venus licht, om lijden onghesont, Wiens hittigheyt kan geen tijdt nauw' ophouden, In dese Kerck, vol minnelijck verbondt, Wierdt dit alsdan noch voor een Lamp ghehouden, D' Heylighen al, die yeder aenbadt daer, Schoon spreken was, wel swijghen, goet na spreken, Ghenade, danck, wel dienen, minnen klaer, Die elck Minnaer ter goeder haven steken, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel ander oock, om hulpe niet t' ontbreken, Aengaende 't werck van minnelijck versoeck, Elck Pilgrem most veel bedinghen doen kloeck, Beloften schoon, bidd'-offerhanden klaghtigh: Want sonder dat, men kreegh in gheenen hoeck 'T wildt, dat men jaeght in 't minne-bosch onsachtigh. Door keerssen, die klaer brandend', oft gheblust, Aldaer ghebracht van minnen Pelgrims waren, End' voor-ghestelt dees Heylighen gherust, Elck tuylkens gaf, vol Roosemarijns blaren: Voor sanghers, daer men Cijskens hoorde baren, End' Nachtegaels, die jeughdigh songhen mildt, Op doornen struyck, in 't groen Bosch, onghestilt, Op tacxkens jongh, voor lessenaers gherieven, End' songhen soo den vreughden-sanck in 't wildt, In veers-ghedicht, in antwoordt end' in brieven: De Glasen schoon, die zijn van klaer Cristael, Beschildert met veel treffelijcke daden, Van d' ouden tijts trauw-hertigh' altemael, Die hielden kloeck der minnen Wet in staden, Voort al vervolgh des Heylighdoms vol raden, Half-ringhen schoon, bewaert in kisten sterck, Ducaten veel, end' Croonen, tot opmerck, Goudt-ketens groot, die menigh lijf begorden, Die doen in liefd', al veel meer wonder werck, Dan dat ghedaen kan door Schoontale worden. 'T ghewelfsel was ghemaeckt bysonderlijck, Van wercken schoon, uytnemend' in 't aenschauwen: Want Priapus hadd' dit seer wonderlijck, Al traillewijs van wijngaerd-blaers gaen bauwen, End' rancxkens groen, waer aen dat, sonder flauwen, Veel botten groot, end' druyven hinghen soet, End' om die daer te planten overvloet, Komt Bacchus dick wel stout daer binnen schrijden, Den welcken krijght van liefde macht en moedt, Op Liesch-veldt dan te stoocken vele strijden. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Klocken, daer was Trommel-spel gheset Met Harp end' Luyt, veel speel-tuygh soet in 't quincken, Schalmeye, Fluyt, de Ruysch-pijp, end' Trompet, Die allegaer vermakelijck soo klincken, Dat elck Mars knecht, hoe moedigh in 't bedincken, Soud' laten haest schildt, spies, end' sweirt al staen, End' trecken uyt Mars Kercke wel beraen, Om Moninck zijn in dese Kerck der Minnen, Hoord' hy maer eens dees klocxkens klincken saen, Als t' samen sy 't Beyaerden soet beginnen. De siecken, die te bedde ligghen daer, Ontfanghen oock van 't Vrauwe volck vol trauwen Veel toeghelagh, ghekus, end' loncken klaer: Want dits in liefd' een Weldaet voor 't benauwen, De Prekers wijs, zijn daer goed' oude Vrauwen, Die gheven noch de jonghe moedt end' vreught, Om wel besteen, haer bloeysaem groene jeught, Ten dienste van der Liefden Koningh eerlijck: Dus dickwils sy, door een welsprekens deught, Tot sulcken Wet wel haest die zijn bekeerlijck. Den grondt der Kerck een schoon springh-ader was, Waer uyt men sagh schoon water-stroomkens vloeyigh, Daer Vrau-volck was in badend' op dat pas, Met 't lichaem naeckt, end' ronde borstgens bloeyigh, Waer door men dan sagh op den oever boeyigh Veel Minnaers arm, in hun ghemoedt ontschaeckt, Den eenen brocht zijn Liefken onghelaeckt, Sponsy end' kam, end' veel sulck tuygh ghehandigh, Den and'ren 't Lief een loof-hut heeft ghemaeckt, Om haer bevrien van Sonne-stralen brandigh. Het Kerckhof was een groenen bosch voorwaer, Met mueren van haegh-doornen, tot verstranghen, Boom-planten voor dood' cruycen openbaer, Schoon Liedekens voor De profundis sanghen: De Minnaers oock, met bevens druck bevanghen, Door liefde groot beklipt in droefheyts strick, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor yemants deur, vermoeyt door sulcken prick, Dicht by het graf van 't eenigh overleden, In groot gheklagh verdrietigh songh en dick, 't Requiescant in pace daer ter steden, Ovidius, Meestr' Alain, Waghenaer, Petrarchus oock 't oudt Rooseboeck ten toone, Voor Psalmen boeck, Brevier, Mis-boeck eenpaer, Men las in dicht end' ondicht in dien Throone, De lessen, die men seyd' oft sangh seer schoone, Rondeelen zijn, Baladen, oft Dans-liedt, Lust-woorden veel, Dicht-spreucken met bediet, Die Venus leert wel vastelijck onthouden De Minnaers nieuw , op dat langs haren vliet Elck t' Lief te bet soud' konnen onderhouden. Doch Liedekens, gantsch anders van manier, Seer veel aldaer, door groot bedwangh, oock songhen, Met yselijck end' leelijck vuyl ghetier: Want 't was gheschrey met klaghelijcke tonghen: Daer waren voor Cappellen onbedwonghen Schuyl-hoecken veel, end' kamerkens begeert, Loof-hutgens oock in bosch end' thuynen weert, Om schuylen daer in 't somersche saysoen // koen, De deur een struyck van doorn' oft heuvligh eerdt, Den vloer bespreyt was ooc vol vreugdigh doen // groen. 'T Wywater-vat, een Poel op een groot veldt, Stondt verre wegh, van spruytgens, kruyt oft blomen, 'T Wywater was al tranen nat ghequelt, End' wert ghenaemt des Droefheyts poel vol schromen: Want Minnaers, die droefhertigh daer al komen, Altijts vergheefs uytstorten men'ghen traen, Der Liefden vreught en vondt men daer niet staen: Want al 't jaer door verdort daer alle dinghen: Maer wel is waer, datmender konde saen Een dorre roos, voor Giet-quast, daer uyt bringhen, De Duysent schoon, end' Madelieven veel, Roosemarijn, Lelien, Christus oogen, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Roosen oock, end' Roode knopkens eel, Lavender kruydt, soet-geurigh in 't vertooghen, Voort alle kruydt, end' blommen, tot verhooghen, Die soet van reuck, vermakelijck elck zijn, End' noyt gheen hert en brocht in druck noch pijn, Ghebruyckt elck een in dese Kerck voor wieroock: Maer daer was oock Goutblommigh vreugts verdwijn, D' welck mijnen sin beroert heeft buytertier // oock. Soo yemandt oock, om van de Weerelt scheen, Een Priester woud', oft Moninck daer in werden, Al and'ren staet most hy afstaen ghemeen, Voor Genius Eertspriester dan oock terden, De rechter handt opheffen met volherden, End' sweeren vast, voor elck te wesen trauw, Op all' Outaers, bedeckt schoon-cierigh nauw, 'T welck bedden zijn, na elckx manier van stichten, Daer 't Heylighdom der Liefden, vry van rauw, By dagh, end' nacht, ghenutt wordt sonder lichten. Wanneer daer toe hem eenigh Mensch begheeft, 'T zy sot oft vroedt, oft byna onbequame, Of hy hem schoon noch niet beschoren heeft, Men maeckt terstont hem Moninck goet van name, Dan lieve siet, hy heeft kleen moeyt eersame, Om zijnen dienst te leeren in 't verbondt: Want desen dienst, in Liefden Kerck goet rondt, Die wordt ghedaen, soo klaerlijck om bemercken, Dat nieuwelinck, oft leerlingh, wel terstondt Daer af meer weet, dan oude goede klercken. Voor Requiem 's liefs deur bewandelt wort, Tacxkens 't was-licht, de sit-steed' Groene kruyden, Elck Minnaer maeckt daer minne-dichten kort, D' een vroylijck is, end' d' andr' in drucks beduyden, Ja d' eene vloeckt, met droeve klaegh-gheluyden, Den dagh, dat sy tot trauwen haer begaf, End' d' and're klaeght haers Mans zeloersheyt straf, Oock was 't ghebedt, voor zielen hier verscheyen, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Vader ons, Ave Mary, op 't graf Een groot ghesnap, end' keeck'len der klappeyen. D' omganghen zijn, Morissche danssen fraey, Die dickwils doen der minnen strijdtbaer helden, Voor Allemand' doend' eenen lichten draey, Kruys-voetschen sprongh, end' ronden dans niet selden, Om krijghen troost voor lievelijck vermelden, Een praette dick, met 't lief alleen te wil, End' las haer daer voor Evangely stil, Der minnen konst, van kloecke dichters maken, Een ander kust oock 't lief vry van gheschil Als heyligh, goet waerteecken, niet te laken, Gantsch over al besagh ick dit schoon werck, Byna versuft my vindend' in al 't wonder: Want nimmermeer en meen ick sien een Kerck, Soo fraey end' schoon, noch soo verciert bysonder, Van als voorsien ten naesten by, waer onder Een dingh nochtans geschort heeft, weert verhaelt, Op Vred' Outaer en stondt noyt afghemaelt Oorsaeck, waerom schoon Venus openbaerlijck, End' Cupido, met zijnen schicht die straelt, Bestrijden elck, met dood'lijck oorlogh swaerlijck. Vreught is aldaer, oock druck, vol toorne fel, Voor eens ghemack, thien moeyten vol afgrijsen, End' ick en kan met recht niet segghen wel, Of 't was een Hel, oft Hemel, weerdt om prijsen, Maer by manier van spreken, wil ick wijsen, Dees Kerck te zijn een schoone Roose soet, Omgroeyt met doorn', end' distelen ongoet, Kleen korte vreught, end' langhen druck vol klaghen. Nu voort ghepooght, om eens te vinden vroet, 'T gheen dat ick daer in Min-kerck gingh bejaghen, Ick reysd' in 't Schip des overwinders eel, Wel langhen tijdt, met Overleggingh veel, Verachtingh groot sagh ick, met strangh vermanen, Verwecken staegh de Minnaers tot veel tranen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock over al hoord' ick der klocken klanck, Veel veers-ghesangh, om dienen 't Lief te danck, Veel slaven oock van Cupido vol smerten, Men jaghen sagh Konijnen, Hasen, Herten, Der Valcken vlucht, der Honden bosch-gheloop, Trompets gheblaes, Schalmeyen, Hoorns hoop, Men roept, end' grijpt, som joeghen, end' som vinghen, D' een vaett' een wilt, dat hem stracx gingh ontspringen, Dan liep hy na, een ander oock door kracht Vingh nimmer niet, men sagh noyt vreught van jacht Aldaer en was, dus houd' ick 't al ghesien // doch, Behalven een, die ick socht tot verblien // noch, Die my ghebracht heeft in benaut ghequel, End' van mijn hert is Meesteresse snel, By weynigh Volck, ghehouden yet in waerden, Maer Trauwe Liefd' is haren naem op Aerden. Al over langh heb ickse snel ghesocht, End' oock in 't Landt, daer ick ben in gherocht, En vind' ick niet, dat my kan doen vertooningh, Dat sy daer in lichaem'lijck heeft haer wooningh: Dies ick vergheefs daer soecke (dunckt my) haer: Want ick hier sie een dwaes end' mal Minnaer, Die voor hem kiest een uytghelesen Vrauwe, In schoonheyt groot, maer hy en hadde nauwe Recht wel bemerckt haer lieflijck wesen soet, Of Cupido dat kindt, vol hooghen moedt, Den boghe span, end' schoot een van zijn pijlen, Met ooghen blint, recht op zijn hert te wijlen, Soo fellelijck end' stranghe, dat terstondt Hy daer med' heeft hem doodelijck ghewondt, End' Liefde dan sloegh hem met hare roede, 'K meen Liefde niet, daer ick soo seer na spoede, Maer Liefde sot, wellustigh, brandigh heet, Die by 't aertsch Volck soeckt eenen name breet, De welck allom, om ydel vruchts betrachtingh, Ter Weerelt meer, als d' ander is in achtingh. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sagh daer oock een ander Liefde staen, Die (soo ick acht) hier voortijts was ontfaen Door Boream, den looper onghestadigh: Want noyt men sagh gheen dingh soo wanckeldadigh, Oft licht beraen, in eenigh plaets bereydt, Haer macht is oock op Aerden uytghespreyt, Elck onderhoudt end' wil haer 't zijnen wensche, Om volghen haer, versaeckt hem licht elck Mensche. Dat segh ick veel: want dese liefde wis, Recht Dedalus met zijn Zee-vlieghen, is Doch soo befaemt, dat sy den schoonen name Van Trauwe Liefd', op haer treckt als bequame. Op mijnen wegh ick in ghelijcker voegh, Dees Liefden beed' veel meer vondt dan ghenoegh, Maer d' eene was te wanckelbaer vremdt-bloode, Na mijnen sin, end' d' ander licht end' snoode, Soo datm' in noot haer vyandinne vindt, Doe docht ick wel, dat mijn trauw Lief bemint Noch nu noch noyt en wandeld' op dees weghen, Daer dese twee soo geern' haer reyse pleghen. Dus nam ick voor, op ander plaets te gaen, End' uyt het schip my oock vertrecken saen, Om vinden eens dees Vrauwe seer deurluchtigh, Wiens schoonen glans hier voormaels onbeduchtigh Verdrijven plagh all' swaerheyts duyst'ren noot, End' gaf ons landt een vrede Godlijck groot. Dees ist, die dick (om niemant te verkleenen) Van herten twee, maer een maeckt, door 't vereenen: Dees ist, voor wie den hooghsten Minnaer, siet, Den hooghen Throon des Hemels voortijts liet, End' woonen quam in dese neder-dalen, Om trecken ons natuere boos vol qualen, Uyt duyster, diep, helsch, swaer ghevanghenis. Voortgangh my lust in hoops verlanghenis, Recht na den Choor der Kercken gingh ick zedigh, Met oogh opslagh, rondtom dees poorte vredigh {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick 't maecksel sagh van blomkens, boomkens groen: Maer ick en kond' 't omsien soo haest niet doen, Of van my schiedt mijn droefheyt al end' klaghen, Soo 't loof af valt in koude winter-daghen. Als Rauw en druck soo was ghescheen van my, Besief ick strackx vol vreught mijn herte bly: Want ick daer sagh een grooten Vorst ten toone, Gheseten by een Vrauw manierlijck schoone, In haren schildt een Koninghlijcke blom, Die Lely heet, op menigh Hertogh-dom Seer vredigh t' saem in dees groen hutte rustigh, Met Liefde trau, van haer bemint seer lustigh, Soo schoon verciert met kleederen vol min, Dat Dido selv', Carthagos Koninghin, Alss' AEneas ontfingh in hare wijcken, Sulck eere, schat, noch schoon ghedaent liet blijcken, Als Trauwe Liefd', al had s' in mijn aenschauw Een hoopken kleen van onderdanen trauw. Dus Goet onthael de deur my open stelde Van 's Kercken Choor, schoon als 't groen van den velde, Die door verdienst ick Cupido sprack danck, End' Venus ick een groetingh vriend'lijck schanck, Oock Liefde trau, die naer mijn groetingh billigh My soo bevandt, dat sy my gantsch ghewilligh Oock nemen aen wild' in haer Vendel kleen, Waer door ick my van haer dienaers alleen Gheluckighst hieldt, dan gingh ick haer vertellen, Hoe dat ick staegh, om haer soet-liefdigh quellen, Hadd' om ghereyst veel vreemde landen swaer, End' dick gheacht te zijn een Enghel haer, Oft woonend' in des Hemels hooghe stede, Dus haer Natuer most oock zijn Godd'lijck mede: Voort seyd' ick haer, hoe dat ick in den boot Van dese Kerck van Cupido, hoe groot, Haer wesen eel noyt hebbe konnen vinden: Maer by gheluck, in 't lest, als wel ghesinden, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel binnen quam, daer s' in haer woonsteed' sat. Soo sluyt ick dan met rechte meeningh, dat Trau Liefde woont in 't herte trauw bevonden, Ick vandtse daer, dus magh ick 't vry oorkonden. Doorsiet den grondt. Doe desen uyt hadde, begonde den derden op zijn Liere te spelen een soo soet-luydende Vendamoisch Liedeken, beginnende, Pein moy janet, dat hy elck daer naer dede luysteren, ende 't was het selve, daer mede hy voor desen eens zijnen Vriendt ghebeden hadde, de ghedaente van zijn alderbemindtste natuerlijck na te schilderen, welck Liedeken in onse soetvloeyende Nederduytsche tale aldus luydt: Kluchtigh versoeck, om 't Liefs afbeeldinge. HAns schildert my, dat bidd' ick u manierigh, Op dit Panneel, mijn liefkens schoonheyt cierigh, In sulcker voegh, als ick sal segghen vry: Want teghen recht wil ick niet quellen dy, Door leughenkonst u jonst aen haer t' ontdecken, 'T is my ghenoegh, kondyse slechts na trecken, Ghelijck sy is, sonder verkeeren // daer Haer eyghenschap, om te vereeren // haer: Want jonste dient slechts die, die van persoone Gantsch leelijck zijn, end' schilderen doen schoone. Dus maeckt haer eerst het hayr minsaem ghetoyt, Ghestrickt, ghedraeyt, met kronckelkens vermoyt, Van verwe schoon', ghelijck een Ceder rustigh, Oft hanghet los, end' onghebonden lustigh, Daer langs het berdt, vermaght u Konst eenpaer, Van reucke soet, ghelijck haer eyghen hayr: Want haer hayr rieckt, g'lijc in 't voorjaer de blommen, Als Zephirus men siet daer over kommen. Haer Voorhooft gladt, stelt rondt, na mijnen sin, Dat rimpel gheen, oft voud' en zy daer in: Maer dat het zy als water effen staende, Daer gheenen windt beroerigh in is slaende, End' dat s' in haer schoon bedde soet ghepast, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Van rauwe vry, schijnt ligghen slapen vast. Van tusschen 't hayr brengt eenen steen robijnigh. Wiens klaren glants daer blincken magh schoonschijnigh Op 't Tafereel, ghelijck men 's nachts voorwaer Siet blincken schoon der Manen stralen klaer, Op witte snee, in een diep dal beneden, Die van gheen Mensch noch noyt en is betreden. Daer naer maect haer wijnbrauwen swart end' gants Als Ebben-hout, waer om dat eenen krans Te wassen schijnt, als in de groene tijden, Een fraey ghewelf, begroeyt aen alle zijden: Oft saeghdy oyt der Minnen boghe, dra Wilt d' opper helft daer konstigh trecken na, Van op den nock, staend' als een halve ronde: Want 't een ghelijckt het ander t' allen stonde. Maer lieven Heer, 'k en kan ghedincken niet, Hoe dat ghy wel sult konnen schild'ren, siet, Al hadt ghy al Apelles konstigh wesen, Haer ooghen schoon, natuerlijck, recht ghepresen, Die schoonder zijn dan 's Hemels sterren licht, D' een vriend'lijck zy, in d' ander wreet ghesicht, Ja d' een als Mars, als Venus d' ander zedigh, Dat uyt de goed' altijt com' hope vredigh, End' uyt de wreed', een swaer wanhopigh pijn, Oft d' eene stelt, dat sy soo deerlijck schijn, Als d' ooghen droev' van Areadn' verlaten, Staend' op den kant van Dia heel verwaten, Siend' op de Zee, uyt d' ooghen 't water liep, End' Theseus daer al vergheefs na riep, End' d' ander bly, als voortijts, tot verhooghen, Penelope lofweerdigh toond' haer ooghen, Als weder quam haer weerden Man eerbaer, Die verre wegh gheweest hadd' twintigh jaer. Haer ooren nu, ront-gaende, sonder laken, Root-verwigh wit, wilt kleen end' effen maken, Uyt-toonigh schoon van onder 't huyfken pas, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Lely-blom, wanneer sy staet in glas, Oft oock ghelijck als Roosen, die soet-geurigh Versch afghepluckt, in 't glas staen schoon koleurigh. Maer al voor niet soud' wesen daer gheheel Soo fraey verciert u lustigh tafereel, Waert dat ghy niet, door konste van u trecken, Haer neuse schoon en steldet daer ter plecken, Dus maecktse dan, verheven dunne wat, Van passe langh, daer niemandt dit noch dat Berispen soud', al waer oock sulckx zijn pooghen, Soo eyghentlijck moet ghy s' in 't werck vertooghen, End' fraey langs heen het aensicht onghequelt, Ghelijck als een kleen heuvelken op 't veldt. Haer wanghen schoon, dat sy schier schijnen leven, Een verwe maeckt, als Roose-knoppen even, Op suyver melck, oft als een Lely wit, Die teghen aen een rood' Gods ooghe sit, Daer midden in kleen putgens, tot verkloecken, Neen putgens niet, maer Cupidos schuyl-hoecken, Van waer hy schiet, met zijn snel handen kleen, Veel scheuten wel, en doch vergheefs niet een, Of hy en treft door d' ooghen 't herte griev'lijck. Nu om haer mondt te schilderen seer liev'lijck, Homerus nauw' en soud' u segghen, hoe Dat ghy een verw' root vinden soudt daer toe: Want om die recht te maken na verdienste, Maeckt na den mondt van een Goddin voor 't sienste: Doch maeckt se soo, dat sy te spreken schijnt, End' vriendelijck tot lachen somtijts pijnt, Oock dat daer uyt den asem soet schijnt drijven. Maer boven al, volmaecktse tot gherijven, In soetigheyt van schoone woorden juyst, Na mijnen sin, en daer rondtom wel duyst Lock-grijntgens, die beleefdelijck my wincken. Om peerlen schoon te stellen, wilt oock dincken, Twee regels vol, ghelijck end' effen saen, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Als tanden wit, die al in oorden staen. Rontom den mondt twee lippen wilt oock stellen, Dat sy van selfs in 't open gaen vermellen Van kuskens soet, root zijnd' als roosen snel, Die in 't voor-jaer op doornen bloeyen wel, Oft als korael, het welcke wordt ghevonden Diep onder stroom des waters op Zee-gronden. Nu maeckt den kin, in 't midden stelt terstont Een putgen kleen, end' beede kanten ront, Al even eens, ghelijck men siet na 't bloeyen, Que-appels kleen, die eerst beginnen groeyen, Soo wit als melck toont onder 't groene kruyt, Maeckt haren hals, nu wat langachtigh uyt, Rondt, wel ghevleescht, end' haer soet keelken sachtigh Wilt als den hals oock maken wat langachtigh. Nu schildert haer na Iuno recht ghepast, Twee armen rondt, end' elleboghen vast, Haer vinghers als Minerva, daerenboven De handen als Aurora, weert om loven. Maer lieven Hans, 'k en weet niet meer daer van, Heel stom versuft, voort segghen ick en kan, Als 't voorghemeld' u 't volghend' hier in 't stille: Want onbekent ist my, tot mijn onwille, Mits dat mijn lief my noyt haer jonst en boodt, Om eens te sien haer schoone borstgens bloot: Maer soo men magh oordeelen na vermoeden, Soo segh ick vry, na reden end' bevroeden, De schoonigheyt die sy bedeckt draeght, heeft Ghelijckenis met die men siet beleeft. Dus schildert voort, maer let daer op met sinnen, Dat al 't vervolgh volmaeckt zy als 't beginnen. Haer lichaem rondt wat op gheheven maeckt, Schoon, effen, wit, breedt, gladt, end' wel gheraeckt, Wilt hier en daer veel aders daer in bringhen, Die vol root bloedt, al op end' neder springhen. Als ghy dan fraey ghestelt hebt onder 't vel, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol aders 't lijf, end' zenuwen oock snel, Daer boven op twee borstgens rondt wilt stellen, Die zijn ghelijck twee appels, na 't vertellen, Die jeughdigh noch staen op den boom wat groot, End' noch maer eerst aen 't eynd' en worden root. Heel boven op haer schouders marber cierigh, Maeckt die rust-steed' der soete liefde vierigh, Die Cupido in 't hupp'len altijt an Deckt menighmael, end' strackx ontdeckt alsdan, Als of hy vloogh, end' zijnen broeder mede, Van tack op tack in Citheris lust-stede. Wat meerder dan een ronden spieghel is, Fraey wel ghevleescht, end' aerdigh maeckt ghewis, Als Venus buyck, den haren overschoone, Wiens navel rondt, als middel-punt hem toone, Veel schoonder dan de roode blommen zijn, Die open staen in 't klare Sonne-schijn. Wat siedy om? maeckt 't ander sonder blamen, 'T is 't alder weirst, end' ick en darft niet namen, 'T houdt my altijt in hope vol verdriet: Maer lieve doch, en willet decken niet, Ten ware met een sijden doecxken kleene, Licht om opslaen, dat ick 't mach sien ghemeene. Dat is ghedaen, wilt maken nu haer dgien, Heel effen, rondt end' gladt, aen allen sien, Als een pilaer, rondtom ghewrocht vol konste, Die vast houdt staen een Koninghlijcke wonste. Verheven wat berghachtigh maeckt haer knien, Soet wat ghevleescht, end' lustigh rondt by dien, Daer onder stelt haer beenen, braen end' schenen, Alsoo men siet de maeghden van Lacenen By Eurota in 't worstelen te gaer, Als door sulck spel sy neder vallen daer, Oft als ter jacht sy loopen g'lijck de Honden, Naer een groot Hert in 't minne-bosch ontbonden. Ten laetsten, maeckt, na Thetis voeghend' al, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De hielen kleen, de voeten kort, end' smal. Ay siet, ick sie s' al by volmaeckt in desen, Noch eenen treck, noch eenen, 't sal wel wesen, Weert nu dijn handt, ho daer ick siese vry, 'T en scheelt niet veel, of sy spreeckt teghen my. Doorsiet den grondt. 'T gene dat boven op 't herte light, moet hem ghemeenlijck eerst openbaren, soo 't bleeck aen den vierden (eenen Franschen Minnaer wel gelijckende) die soo 't scheen, menighmael den donckeren Nacht, in plaets van den klaren Dagh, ghewenscht ende verkoren hadde, om te bet onbehindert ende onbekent van yemandt, d' eenighe uytverkorene te moghen gaen besoecken, ende soete wederliefdige troostwoorden van haer ontfangen, dan also Latonas Dochter, met haer klaer ontsteken licht ('t welck dicwils oorsaect, dat al laet in den Nacht de straten vol Volck zijn) hem altemet tegen zijnen danck belet gedaen hadde, dat hadde hem in 't ghemoet so gequelt, dat hy ter oorsake van dien gemaeckt hadde dit KlaegLiedt, O nuict, jalouse nuict, 't welck den schoonen avontstont (die 't dan was) hem weder in 't ghedacht brachte, ende met een volmeenende ghemoedt dede singhen: ende in onse Landtsche tale soude men 't hem alsoo moghen na singhen. Nacht-Minne-klacht. O Nacht, zeloerschen nacht, tegen my boos verbonden, Die met een klaerheyt nieu den Hemel we'er verklaert, Hebb' ick u heden dan ghewenscht tot soo veel stonden, Om dat ghy wederstaen soo seer soudt mijn welvaert? Och armen siet, ick docht, dat in u bruyn verhooghen, Den Hemel met 't swart kleet altijt behanghen wert, Maer ghy komt u so klaer als Somer-dagh vertoogen, Saeyend' in 't Hemels veldt u Vyeren klaer ghestert. Apollos suster oock, ghy wilde loopster cierigh, Die om te melden my soo klaer u vlamm' op doet, Ontsteect ghy wel den nacht met sulcken klaer licht vierigh, Als ghy in 't stille daelt, om u lief kussen soet? Maer ach, oft u ghedenckt, Goddinne vol van minne, End' soo men soetigheyt oock smaeckt in 't kussen yet, Nu ick dan oock uyt ga om kussen mijn vriendinne, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} U silv'righ voorhooft klaer en laet soo blincken niet. Waert dat ghy had gemint, also m' ons wijs wil maken, Eens Herders oogen schoon, in langen slaep ghestreckt, In uwe lusten heet hadt ghy behoort te smaken, Dat minne-dieverien al willen zijn bedeckt. Ey siet, de fabel lieght, der minnen vlammen brandigh U koude vochtigheyt verwarmen niet en kan, Maer Pan, die in u kend' een Wijfs natuer onstandigh, Vereerend' u een Vlies, u kuysheyt al verwan. Maer blakert wel na wil, dat uwen silv'ren hooren Nu doe al langs hoe meer zijn stralen glinst'ren vry, Ghy hebt t' ontleende licht wel schoon te stellen vooren, Maer mijn verborghen liefd' en sult niet melden ghy. Ic ga, ic kom', en vlied', ic luystr', end' wandel stadigh, Na de ghewenschte plaets keerende d' ooghen bly, Maer ick en voorder niet: want nijders onberadigh, Zijn hier de straten vol, die altijt melden my. Och wat een moey'lijck volck, ey watte vremde zeden, Te blijven alsoo spad', om klappen op de straet, Ey vlied doch d' avontlocht, vreest gy niet haer vochtheden Den nacht gaet vast voor by, ey doch te ruste gaet. Ic woud' wel Koning zijn, om dan te doen gebieden, Dat yeghelijck des nachts in huys soud' moeten zijn, Behalven de minnaers, die vryheyt soud' gheschieden, Blev' yemant anders daer, ick soud' hem doen ghepijn. O slaep, o soete rust der wercken alder weghen, Die door u soetheyt dempt 't vyandigh dencken wel, Verdwellemt d' ooghen oock van Argus, my soo teghen, Die door ghebreck van slaep mijn welvaert hind'ren snel. Ick wil dan ingaen nu, dat gheen dingh my vervare, End' voor mijn aenghesicht wil ick den mantel slaen, Maer siet, elck kijckt na my, dat word' ick wel gheware, Sonder ghemelt te zijn en kan ick niet in gaen. Voor my en vrees' ic niet, 'k soud' door een heyrcracht raken Om komen ter woonplaets, die mijn gheluck op houdt, Maer ick vrees, dat mijn lief soud' mogen leet genaken, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer rust is liever my, dan mijne duysentfout. Maer ongheluckigh ick verliese tijdt end' reden, Den slaep door hare slaep verslaghen leyt te mael, En t' wijlen dat ick klaegh, den nacht gaet henen treden, Aurora komt alreed' ontsluyten 's Hemels zael. Wat sal ick dan gaen doen, wat wil ic gaen beginnen? Evenwel langs hoe meer men siet den dagh opstaen. O hope vol bedrogh, wel dien, die tot ghewinnen, Tot liefden loon maer hoopt voor goe'n dienst quaet tontfaen. Doorsiet den grondt. Door de voorstellinghen van dese ingekomen Mommers, hoordemen daer over al, in dese vergaderinghen, van de vergaderde veel t' samenspraecks van de redenen diese verhaelt hadden, ende ondertusschen veel overleghs, wat eygentlijck het minnen mochte wesen, ende waer by datmen alderbest des minnaers leven ende doen soude mogen ghelijcken, waer op den Vendamoyser willende antwoorden, heeft (al op zijn Lier spelende) begonnen te singen, Qui veut scavoir. daer in hy den gantschen handel der minnen, met eyghenschap ende aert klaerlijck uytbeelde, ende soo ghylieden belust zijt om 't selve verduytscht te hebben, het is dit volgende Liedeken. Uytbeeldinghe van Cupido: Stemme, Mijn Heer van Maldegem. DIe weten wil al Cupidos natuere, Van schichten, bogh', end' zijn fel vyer 't bediedt, Wat zijn begheert end' daet is t' alder uere, Aenhoore dit navolghende nieu Liedt. Der Minnen brandt is een qua sieckte schendigh, Veel Meesters kloeck, die daer verhalen van, Die segghen, 't is een rasery ellendigh, Die met gheen kruydt ghenesen zijn en kan. Want 't is een vreught vervult met druckigh wesen, Een groot ghequel, met troost wat overdeckt, Waenhope, daer altijt men hoopt ghepresen, End' hope vol waenhop' in 't lijf ghestreckt. 'T is lachen met een treuren swaer inwendigh, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijden, hertseer, onbeklaeght, onberaen, Voor Meester koen, te worden knecht behendigh, Duysentmael daeghs te sterven, end' opstaen. 'T is een heet vyer met wat ijs overtoghen, End' een schoon spel, 't welck vol is van bedrogh, Vol spijt in druck, bestandigh swaer oorloghen, Een langh ghepeyns om weynigh woorden doch. 'T is veel onrust, om 't lievelijck ghesichte, Al zijnde sieck hem houden als ghesont, 'T is twijffel groot, end' doch ghelooven lichte, End' klaghelijck te smeecken t' alder stondt. 'T is zijn secreet zijn vrienden te verswijghen, End' segghent haer, van die men wort veracht, Te jaghen 's nachts, om dan een Wildt te krijghen, End' wel ghetroost, mistroostigh zijn onsacht. 'T is voor de jeught een jammerlijck verdolen, Die liever is ghevanghelijck dan vry, Met swaer ghepeyns bekommert end' verholen, Daer ruste niet en kan ghedueren by. 'T is een beloft, end' in den grondt valsch lieghen, Daer sekerst is, die minst betraut daer in, Een koopmanschap, vol looselijck bedrieghen, Daer meest verliest, die meest meent doen ghewin. 'T is Vrede goet, vol ongheduerigh kijven, End' eenen strijdt, daer 't vred' is in den slagh, Den prijs die moet by d' overwonnen blijven, End' die verwint, gheen eer hebben en magh. 'T is oock een quaet, end' achterdinckigh loeren, Daer in men raest, ghelijck in koortsen fel, Gheen argher pijn in 't lijf en magh men voeren, Dan in een Zee te staen verbranden snel. Dus wie ghy zijt, op dat u hert end' sinnen Ghy niet en stelt door dese Wet belaen, Doorsiet den grondt, rad' ick u voor 't beginnen: Want nabedacht, doet menigh druckigh gaen. Doorsiet den grondt. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy nu dit Liedeken gheeyndight hadde, ende datter noch sommighe eerlijcke vermakelijckheden, de welcke my byna vergheten zijnde, ick liever wil verswijghen, dan qualijck na vertellen) van de Mommers voortghestelt waren, soo zijn de selve eyndelijck (al vooren een minnelijck afscheydt, van alle die daer waren, ghenomen hebbende) van daer vertrocken, waer door het genoegsaem blijckelijck was, dattet al vry wat laet in den nacht most wesen, het welck oorsake gaf, dat eenen der vergaderde (denckende dat den scheydens tijdt voor handen was) hem begheven heeft, met een soet-klinckende stemme, te singhen dit navolghende Scheyd-Liedt. Op de wijse: Vooghdesse der ghemoeden. EY al vernielend' Vliegher, Die nimmermeer ghestadigh blijft in wesen, Ons lusts vermaecks bedriegher, End' vreughts afkorter, hoe soet uytghelesen, Doch wel // te danck // die 't spel // 't ghesanck Verlast wort om een beter: Want ons vertoeven // maeckt dit nieu paers behoeven Langs hoe heeter. 2. Door vreught onlust te wecken, Dat waer voorwaer onnut den tijdt verspillen: Want afscheyt end' vertrecken, Soud' (acht ick) soo wel Bruydt als Bruyd'gom willen, Siet hoe // belust // wel toe // gherust, Hy vlamt op roode wanghen, Om ondertusschen // in liefde vierigh blusschen 'T groot verlanghen. 3. Maer doch, hoe aenghenamigh Hun lust aenbiedt de soete lacke kueren, Hun snollery minsamigh, Hoe vol vermaeck, magh oock niet blijven dueren, 'T gheval // en lijdt // 't heeft al // zijn tijdt, Hoe soet vergaert, 't moet scheyden, Dus elck na 't rusten // end' laet hen nu in lusten Met hun beyden. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Den sachtsten overwinder Treckt alreets over d' ooghen doncker vliesen, Vreughts end' droefheyts verslinder, Door wiens soetheyt ons selven wy verliesen, Komt sluypen // stil // becruypen // wil Ons moe verslitste leden, Elck neem zijn ganghen // eer ghy van hem ghevanghen Wort ter steden. 5. Den baerder aller deughden, End' ghever aller goeden, zy u leyder, Bruyd'gom end' Bruyt, dijns jeughden Veel jeughts vermeerder zy, end' wijt uytbreyder, Doch wensch en // raet // is Menschen // daet, Maer een siet in 't verborghen, Nu veel goe nachten // end' wilt ons weer verwachten Teghen morghen. Lust boven konst. [Ende alsoo een yeghelijck dan] Ende alsoo een yeghelijck dan opstaende, hem bereyde, om te gaen na de plaetse die hem verbeyde, soo is de stilte, dieder aldeure gheweest hadde (door 't luysteren na de vermakelijckheden, die ick vertelt ende vergheten hebbe) verandert in een groot ghewoel. Nu is my onnoodigh hier te verhalen, wat listighen ernst, elcken Bruydegom (mits bystandt van zijn mede-sorghers) hem seer vlijtigh pooghde, om met zijn aenghenomen lief, nu lieflijck 't eerste volkomen liefden-werck aen te gaen, ende wat neerstighe moeyte de Bruyd-bewaersters deden, om de selve t' onthouden, van het ghene, daer sy (door bloodigheyt voor schromende) door verbonden minnelijcke trauhertigheyt naer haeckte. In ghelijcker voegen, souden oock te lanck om vertellen zijn, de stichtelijcke vermaninghen, die der nieu-ghepaerder deughdighe Ouders, hunne lieve kinderen in 't scheyden deden. Maer dit moet ick met woorden u voorstellen, dat naer het eerbaer vriendelijck afscheyt( vol goet-wenschingen) dat d' een aen den anderen nam, elck een gingh door zijnen eyghen verkoren wegh, om te gaen verkrijghen een rust-zalve, daer men alle vermoeytheyt, so wel van sinnen als van leden, mede kan doen verdwijnen ende vergaen, welcke rust-zalve alleen te bekomen is tot den Soon van Erebus ende Nacht, die woonende is in een stille, diepe doncker stadt, staende by de Olysacht-vloeyende vliet Nictipore, ende de hooge veelverwige mue- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ren deser stadt, zijn omcinghelt met een dicht-boomigh bosch, van Heul, Mandragoren, ende ander slaep-sap ghevende ghewassen, daer de seer onghelijcke Borghers (wesende som schoon, lievelijck ende vermakelijck, som leelijck, onvriendelijck ende verdrietelijck, andere wanschapen, wreet ende grouwelijck) staen onder het ghebiedt van den voorstellenden Morpheus, den schrickelijcken Pho- betor, ende den inbeeldenden Phantasus. Dese stadt heeft oock in den omringh vier poorten: daer in d' eerste twee, d' eene van aerde, ende d' ander van yser wesende, alle wreede, bloedighe, ende grousame droomen rouwelijck in gheteeckent ende ontworpen staen: in de derde, van wit elpenbeen, staen de ongeschickte ende twijfelachtighe droomen groflijck in betrocken: ende de vierde, van hoorn wesende, daer in staen konstigh ghemaeckt, ende in een tafereel uytgebeeldt, alle de goede ende ware droomen, die den slapenden te vooren komen. Als sy nu alsoo alle wech waren, ende ick oock henen ghegaen, soo begonde ick by my selven te overdencken, te overlegghen, ende te bemercken, dat alle wat leven ontfanghen heeft, ja alle watter onder desen grooten Hemel is, niet en kan in zijnen standt gheblijven, maer dattet nootsakelijck t' eenigh tijdt moet eenigh eynde nemen, volghende het altijdt even-driftig voortvaren des wreeden al afmaeyenden Seyssenaers: alsoo hebbe ick nu oock ten eynde ghebracht desen schoonen dagh, ende een deel van den lieffelijcken nacht. Of nu dan alle onse leven bestelt ware alsoo voort te gaen, dat men de uren ende dagen met sulcke ghenoeghelijcke tijdtkortinghe overbrachte, sonder misdaet, ongheluck, droefheyt oft veranderinghe der natuere vry ende los van ghierigheyt, lusten ende begheerlijckheden, souden wy wel konnen leetschap hebben, van soo soetelijck in dese wijde Weerelt gheleeft te hebben, als wy al stervende, souden moeten komen ten eynde? Besluyt. Ghelijck een Vrauwe naer 't baren, seyt M.P. de la porte, alle pijne ende arbeydt, diese ghehadt heeft, (door blijschap) terstondt vergheet, alsoo ick oock, siende dit werck ten eynde ghebracht, alle den arbeyt ende moeyte, die ick gedaen hebbe, in 't versamelen van alle dese voorgaende ghedichtselen, ende in 't aen een schakelen der selver ('t welck ick by eenen schoonen Lenten-dags wandelinghe (dunckt my) ordentlijck uytghebeeldt hebbe,) is my door vreught, van t' eynden gheraeckt te zijne, al t' eenemael als eenen Windt voorby ghegaen: maer ick hebbe daer in sonderlinghe acht (na macht) gehadt, om alle uytheemsche woorden uyt te wieden. Maer wat! Sy zijn vele so in onse mondt verstorven, dat {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} de selve ons veel veyligher voor-vallen, dan de Nederduytsche selve, soo gantschelijck is onse alderrijckste sprake in 't veronachtsamen ghekomen: dan doch korts van eenighe begonnen, tot vercieringhe, weder op de been te helpen, de welcke my behaghende, ick daer in hebbe ghepooght te volghen. Zijn my nu noch altemet eenighe uytheemsche woorden ontslopen, dats buyten wille ende weten (door onkonde ofte onvoorsichtigheydt) gheschiedt, derhalven sal den lieven ende gunstighen Leser believen my te ontschuldighen, aensiende boven mijn kloeckheyt den lust die ick hebbe, tot het helpen suyveren ende vermaerden van onse lieve Moeder-tale, biddende elck een vriendelijck, voortaen hoe langher hoe meer, een willighe hulpsame handt daer aen te helpen houden, ende 't ghene dat my ontbreeckt, met beter stoffe noch te verbeteren, soo komt dan noch eens onse rechte sprake in haren rechten staet, waer naer mijn verlanghen staet. Namen met haer Anagrammen, ofte Naems Sin-spreucken, hier elck recht over haren Naem staende, soose in de Velt-dichtsche t' saemspraeck vervolghen, beginnende folio 70. regel 9. CArel van Mander, Elck Man rader. Anthonis de roovere, Den vois hoort eer an. Lucas de Heere, Schade leere u. Davidt rooseet, Doorsiet u daet. Arnoud Fruythier, Drijft rou van hier. Mattheus Goorsen, Hout sorgens maet. Heyndrick Lauwreis spiegel, Yegelijck speur na d' wis heyl. Daniel Heynsius, Heyls in Jesu dan. Maerten van den Heuvel, Na Hem'len raet u went. Herman de Bitter, Maer hert en bidt. Arnoldus Fonteyn, 'T lof reyn van sond. Dierrijck Kolencamp, Na rijckdom perickel. Theodorus Screvelius, Deucht is soo vul eers. Anthonijs Smijters, Mijn haters zijn sot. Pieter van den Werve, Vrede viere 't wapen. Pieter Hoverder, Roept vrede hier. Iacobus Duym, Ic bou dy musa. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Iacobus Celosse, Baus lesse coos ic. Iacob van der Schuere, Ick schuere bou na aerd. Iasper Bernaerds, Berisp en raed ras. Daniel van Bronckhorst, Kunsten oorbarich land. Ioannes Coutereels, Voel aen konst is eer. Cornelis Ketel, Leert cloeck u sin. Andries de Busscher, De sins burch es raed. Pieter de Vinder, Pijnt deur d' eere. Pieter Vergeelseun, Weer gepeins leert. Ioos Everardus, D' er u is voor aes. Theoderijck van Liefvelt, Trau liefd' en kloeckheit. Maerten Beheit, Met arbeyt heen. Eduwardus de Clerck, D' aud elc dwerck seur. Ioachim Targhier, Om hart ic jag' hier. Isaac van der Sluys, Wijs aerds ic na sal. Hans van de Velde, U hand is lavend. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} De Tafel, van alle de stucken in desen Boeck begrepen. SPel van 't recht ghebruyck ende misbruyck der redenrijcke Scholen fol. 11. Choor oft versamelinghe der Muses fol. 50. Lof-Dicht der Duytscher Tale fol. 61. Klaegh-dicht van I.D.L.R.aenK.V.M. fol. 63. Waerom dat alle Konsten gheleert worden fol. 65. T' saemspraeck tusschen I.D.L.R. ende Mercurius fol. 66. Veltdichtsche t' saemspraeck tusschen Konst-oeffenaer ende Konst-beminder fol. 67. Droev'-eyndighe schipvaert fol. 86. Strijt tegen onverstant fol. 97. Klacht over onderstant fol. 110. Kercke der Deught fol. 113. Drie Danck-klinck-dichten fol. 121. Lof der Deught fol. 122. T' saemspraeck tusschen Redelijcke natuer ende Recht ghevoelen fol. 123. Klinck-dicht van 's Menschen ellende fol. 135. Verhael-dight van trau ende ontrau fol. 136. Liedt van den arbeydt fol. 142. Van 's Menschen leven af sterven ende ghevolgh fol. 150. Tafel-spel van Locht ende Aerde fol. 157. Tafel-spel van Vyer ende Water fol. 170. Seven Klinck-dichten op de seven daghen der weke fol. 183. Lenten-Liedt fol. 187. Somer-Liedt fol. 189. Herfst-Liedt fol. 190. Winter-Liedt fol. 192. Tweede Winter-Liedt fol. 195. Mey-Liedt fol. 197. Versoeck Klinc-dicht fol. 199. Antwoort Klinck-dicht fol. 200. Tweede versoeck Klinckdicht fol. 201. Tweede antwoordt Klinckdicht fol. 201. Versoeck aen K.V.M. 202. Aenporrende Klinc-dicht. 202. Joncheer Jan van der Does aen Daniel Heyns fol. 203. Daniel Heyns aen Joncheer Jan van der Does fol. 205. Schilslissigh versoeck 207. Bemaen-brief fol. 208. Drie nieu Jaer-groeten 209. Van 't Jaer een fol. 211. Nieu Jaer-Liedt fol. 212. 2. Sieck-troostighe Klinckdichten fol. 214. Liedt van de vijf zinnen fol. 215. Verhael van eens Vriendts besoeck fol. 216. Ghesondt werckigh schoon weder fol. 219. Twee Oorlof-Liedekens 224. Groet-wensch aen eenen uytlandtschen Keyser fol. 228. Van den Wegh fol. 230. Bauwheers wel leven fol. 233. T' saemspraec tusschen Phoebus ende Juno fol. 238. Liedt van de Hengstborne 240. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust wenschende Klinc-dicht fol. 240. Lier-dicht van de nederheyt fol. 241. Van d' Atheners Kost ende ghebauw fol. 242. Van 't kort ghelubt Vonnis fol. 242. Van den Engelsman fol. 245. Van 't groot been fol. 248. Van Menelaus ende Agamemnon. fol. 251. Ceres klacht fol. 257. Vrede-klacht fol. 263. Boeren-klacht fol. 264. Rust-hakigh Klinck-dicht fol. 266. Rechts-voorstanders troost fol. 267. Vrede-twijffel fol. 268. Antwoordt op 't voorgaende fol. 269. Vreed'-wenschende Liet 271. Vrede-Liedeken fol. 272. Bestants verkondinge fol. 274. Eer-liedt over 't bestant van 12. Jaer fol. 277. Vreughden-sangh over het 12. Jarigh bestandt fol. 279. Bruyloft-Liedt fol. 283. Bruytlof-ghesangh fol. 284. Bruytlof-Liedt fol. 285. Echt-versamigh maet-dicht fol. 292. Sluytelijck gevolgh fol. 291. Nieuw Jaer-groet fol. 291. Vrauwen lof Klinck-dicht fol. 292. Verghelijckinghe van Gordiaenschen knoop ende 't Huwelijck fol. 293. Lof des Houwelijcx fol. 294. Klaegh-Liedt fol. 296. Minne-klacht fol. 297. Slaep-klacht fol. 299. Ses klinck-dichten van Petrarche fol. 301. Cupidos Kerck fol. 304. Klughtigh versoec om 't liefs afbeeldinghe fol. 319. Nacht-minne-klacht fol. 324. Uytbeeldinghe van Cupido fol. 326. Scheyd-Liedt fol. 328. Namen met haer Anagrammen fol. 331. Eynde der Tafels. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Fauten, aldus te verbeteren. Fol. reg. voor leest 2. 7. is konst, is in konst. 3. 19. achtelooste, achteloose. 4. 1. berghs, berghende. 6. 16. wort my, word nu. 26. 19. bloedigh, vloedigh. 34. 25. g'ad g'hadt. 58. 8. of, of' t 86. 4. eene, eenen. 93. 7. Thrasy, Thracy. 94. 30. m,n, mijn. 95. 20. mijn, my. 103. 10. schricken, schicken. 129. 22. d'oor d'oog. 136. 8. hoeden, roeden. 158. 28. wat're, wat'ren. 183. 21. sprekende wijse spre- wijse, kende. 184. 10. te achten, t' achten. 185. 15. goed, goen. 186. 35. liedeken, nieu. 191. 33. Phaebus, Phoebus. 192. 18. karsouwe, kerssau. 199. 22. boerensang, boeren-sangen 200. 18. hy, sy. 208. 5. Antreos, Anteros. 214. 11. zijn, sin. Fol. reg. voor leest 217. 17. hy, sy. 219. 2. Apollo. Apollos. 221. 1. wolledrichtste,wolle- drigsche. 227. 13. blaeyen, laeyen. 15. metter, med' ter. 230. 5. overtollig, overtollig hout. 231. 17. souden, sullen. 234. 12. kort om, kort om noch. 236. 23. om, omme. 244. 18. beclacht, veracht. 251. 29. wel, wel 't. 264. 27. ougsts, houfts. 272. 32. breect, brek'. 273. 31. verbreyden, bereyden. 273. 31. ongedult, ons gedult. 272. 32. doorbreect, doorbreeck. 273. 36. begint den aen- hanck van 'tliedt. 279. 33. jet, yet. 281. 35. Albereght, Alberecht. 39. droegh, droegen. 284. 32. Pieter. Pie-ter. 288. 26. G.I. G.T. 289. 2. Cipres. Cipers. 298. 6. ontsacht, onsacht.