Nederlandsch Museum. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nederlandsch Museum. Jaargang 7 uit 1880. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel I p. 297: bet → het: ‘Gij wist ook niet, dat evenals het romantisch’. Deel II p. 167: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 275: bet → het: ‘dat het beginsel slechts door eene eigenlijke wet’. p. 288: nitgaande → uitgaande: ‘Het besluit van 16 Nov. 1830, uitgaande van’. p. 310, noot 2: nitdrukking → uitdrukking: ‘Naar Kinkers uitdrukking’. p. 377: nitgaven → uitgaven: ‘Onduitschers verstonden het zoo weinig dat zij in hunne uitgaven’. _ned005188001_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl eigen exemplaar DBNL Nederlandsch Museum. Jaargang 7. Hoste, Gent 1880 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nederlandsch Museum. Jaargang 7 Nederlandsch Museum. Jaargang 7 2020-05-17 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nederlandsch Museum. Jaargang 7. Hoste, Gent 1880 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ned005188001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NEDERLANDSCH MUSEUM. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent, drukk. C. Annoot-Braeckman. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NEDERLANDSCH MUSEUM. TIJDSCHRIFT VOOR LETTEREN, WETENSCHAPPEN EN KUNST, ONDER HET BESTUUR VAN J.F.J. HEREMANS. 1880 I. GENT, ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER, VELDSTRAAT, 43. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel I] De geestelijkheid in de oude maatschappij. Hare rijkdommen. Oorsprong - Aangroei. - Verval. Wanneer de Fransche omwenteling op het einde der vorige eeuw de oude maatschappij deed instorten, alle voorrechten vernietigde en de goederen der geprivilegieerde klassen aansloeg, was een overgroot gedeelte van den openbaren rijkdom in handen der geestelijkheid: de belangrijkste grondbezittingen en landgoederen hoorden haar toe, en de overvloedigste schatten waren in haar bezit. Hoe had de geestelijkheid die goederen en rijkdommen verkregen? Om die vraag op te lossen moet men een lang verleden doorzoeken. Het was het werk niet van eenige jaren, zelfs niet van eenige eeuwen: men moet tot het tijdstip terugkeeren, toen de souvereinen, die over onze landstreken heerschten, tot het Christendom overgingen. Het waren de milddadigheden dier vorsten, welke den eersten grondsteen legden van den rijkdom en de macht der geestelijkheid. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De Frankische koning Clovis was de eerste, die zich tot het Christendom bekeerde, en dadelijk na zijne bekeering begon hij de geestelijken te begiftigen: hij stichtte een aantal kloosters en kerken en overlaadde de bisschoppen met gunsten en rijkdommen; doch deze ondersteunden langs hunnen kant den heerschzuchtigen koning in zijne plannen van overmeestering, en zij hielpen hem krachtdadig in zijne veroveringen. De milddadigheden en begiftigingen van Clovis en zijne opvolgers waren zoo overvloedig dat zijn kleinzoon Chilperik eens mistroostig uitriep: ‘Onze schatkist is ledig; onze rijkdommen zijn aan de kerken overgegaan; de bisschoppen alleen heerschen; zij zwemmen in den overvloed, en wij zijn er van beroofd.’ Niettemin gingen de begiftigingen der vorsten voort, en zij putteden dermate 's Lands schatkist uit, dat Karel Martel, om den oorlog te kunnen voeren, en zich tegen de aanvallen der Turken te kunnen verweren, genoodzaakt was de ‘H. Kercke te schatten’, of in andere woorden de geestelijken te belasten, en eenige hunner goederen aan te slaan, en te gebruiken ten behoeve zijner krijgers. Ofschoon zijne overwinningen het Christendom redden, werd hem nochtans die aanslag op de kerkgoederen als eene heiligschending aangerekend, welke hem tot de eeuwige verdoemenis veroordeelde. Na zijn overlijden had een vroom kluizenaar een visioen, hetwelk hij aan Eucherio, bisschop van Orleans, mededeelde: in dit visioen had hij de ziel van Karel Martel in het diepste der helle zien liggen. Om de nagedachtenis van zijnen vader in eere te herstellen, gaf zijn zoon Carloman in 743 eene ordonnantie uit, waarbij hij vaststelde, dat voortaan, om de vijanden van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} den Staat te bestrijden, slechts aan de Kerk gelden mochten ontleend worden tegen eenen intrest van twaalf ten honderd, en men zich met de geestelijkheid moest verstaan over de teruggave der ontleende sommen. Karel de Groote stichtte verschillende kloosters en kerken; hij overlaadde de geestelijken met waardigheden en rijkdommen. Hij deed hen in 's Rijks raden zetelen; doch hij wist ook, wanneer het de verdediging zijner uitgestrekte landen gold, zijne krijgsoversten en ridders te raadplegen en de geestelijken binnen zekere grenzen te houden, vooral wanneer hunne aanmatigingen den Staat konden verzwakken, of voor zijne plannen van overheersching konden nadeelig zijn. Doch zijne zwakke opvolgers waren min bestand om aan de eischen der geestelijkheid weerstand te bieden, en naar mate hunne macht en hun welstand verzwakten, groeiden de macht en de welstand der geestelijkheid gedurig aan. Met de kruistochten vermeerderden op eene aanzienlijke wijze de rijkdommen der geestelijken. Vurige preeken spoorden de vorsten en de volkeren aan, de kruistochten te begunstigen, en voor het gelukken er van hun vermogen op te offeren en hunne goederen aan de Kerk op te dragen (1). De vrome hertogen van Brabant wilden hierin niet ten achter blijven: de voornaamste abdijen en kloosters, die in Brabant tot het einde der vorige eeuw bestonden, dagteekenen van den tijd der kruistochten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hertog van Brabant Godevaart I stichtte in 1110 de abdij van Vorst, in 1125 de abdij van Vlierbeek, in 1162 de abdij van Affligem, welke hij gezamenlijk met zijnen broeder Hendrik begiftigd had met de rijkste landerijen, onder andere met 240 bunderen lands bij Assche, met al de goederen, die hij te Waver bezat, en hij ontsloeg de abdij van alle marktrecht (tonlieu) in geheel zijn land. In 1129 stichtte Godevaart I de abdij van Perk bij Leuven; hij stichtte vervolgens in 1133 de abdij den grooten Bijgaard, bij Brussel, de abdij van het heilig graf bij Kamerijk, de abdij van Everboden, de abdij van Tongerloo, in 1134 de abdij van Sint Michiel, bij Antwerpen, de abdij van Kortenberg en de proosdij van Koudenberg, te Brussel. De Berthouten, heeren van Mechelen, stichtten in 1112 de collegiaal van Anderlecht, in 1128 de abdij van Grimbergen, en in 1131 de abdij van Heylissem. Hertog Godevaart II stichtte de abdij van Dilligem in 1140. Het kapittel van Lier werd, volgens van Lom, door den H. Gommarus ingesteld, en door Karel den Groote begiftigd; doch Hertog Godevaart III schonk aan dit kapittel zulke rijke giften dat hij hierdoor als de voornaamste stichter van hetzelve beschouwd wordt. Hertog Hendrik I stichtte in 1201 de abdij van Ter Kameren bij Brussel, in 1208 de abdij van Sint Gertrudis te Leuven, in 1220 de abdij van Rozendaal, bij Mechelen, en in hetzelfde jaar 1220 schonk hij aan de abdij van Nazareth, bij Lier, zijne allodiale goederen tusschen de rivieren der twee Neten gelegen, waarbij hij nog 7 bunderen lands voegde, om er een klooster op te bouwen; in 1226 stichtte hij de abdij van Sint Bernaard op de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelde; verder verschillende prebenden in de collegiale kerken van Brussel, Antwerpen en Tienen; in 1231 stichtte hij de abdij van Leliëndaal te Mechelen en in 1240 de abdij van Oliveten, en bij al die stichtingen voegde hij nog een aantal rijke landen, die hij aan de abdij van Affligem schonk; de talrijke giften en weldaden, waarmede hij deze abdij overlaadde, deden er hem als den tweeden stichter van aanzien. Hendrik II stichtte de abdij van 's-Hertogendale bij Leuven, van welke zijne dochter Margareta de eerste abdisse werd, en gezamanlijk met zijnen broeder Godevaart stichtte hij de abdij van den Kleinen Bijgaard; hij stichtte nog verder de abdij van Villers, alwaar hij begraven werd. Hendrik III stichtte tusschen 1247 en 1260 de priorij van Auwergem bij Brussel en het Predikheeren-klooster bij Leuven, waarin hij begraven werd. De talrijke begiftigingen der hertogen moesten voor noodzakelijk gevolg hebben 's Lands schatkist uit te putten; ook vonden de opvolgers der begiftigers het domein niet meer toereikend, om in hunne en in 's Lands noodige behoeften te voorzien; eerst gingen zij dus leeningen aan, die hunne schulden en hunne verlegenheid nog vermeerderden, vervolgens werden de goede steden en gemeenten verplicht lasten te heffen, om den Hertog ter hulp te komen en de leemten te vullen, welke onbezonnen milddadigheden ten voordeele der geestelijkheid in de schatkist hadden teweeggebracht; eindelijk werden de goederen der gemeenten aangesproken, en deze werden dan nog soms door de vrome, maar zwakke hertogen gebruikt om nieuwe geestelijke stichtingen te doen. Zooals doorgaans geschiedt, volgden de grooten en de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzienlijke familiën het voorbeeld der vorsten. Zij ook deden, ofschoon op eene mindere schaal, geestelijke stichtingen, of stelden zich door aanzienlijke giften als bijzondere weldoeners van bestaande abdijen of kloosters aan. Thans gaan wij van de begiftigingen der vorsten en grooten over tot de bijdragen der andere geloovigen, die den aangroei en de overmaat van rijkdommen der geestelijkheid hebben bevorderd. Deze bijdragen strekken zich als het ware tot het oneindige uit: zij zijn zoo talrijk, zoo verschillend van aard en komen onder zoovele gedaanten voor, dat het schier onmogelijk is ze te omvatten en te rangschikken; wij moeten ons dus bepalen eenige der voornaamste aan te duiden. In de eerste plaats ontmoeten wij de geestelijke tienden, die als het ware met het Christendom in onze landen werden ingevoerd. Tijdens de zes eerste eeuwen van het Christendom was de betaling der tienden niet verplichtend: de geloovigen werden slechts uitgenoodigd de eerstelingen en het tiende der vruchten aan den Heere toe te wijden. Doch die betaling werd als verplichtend opgelegd na het tweede concilie van Macon, op het einde der zesde eeuw gehouden: bij het vijfde canon van dit concilie werd de betaling der geestelijke tienden, onder straf van excommunicatie, bevolen. Gontran, koning van Orleans en Bourgondië bekrachtigde die verplichting bij zijne ordonnantie van 10 November 585, en later liet Karel de Groote bij zijne capitulariën toe, den wereldlijken arm te gebruiken tegen de leeken, die nalatig waren de tienden te voldoen. De tienden werden sedert eene der aanzienlijkste bronnen van den rijkdom der geestelijkheid. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En inderdaad: het tiende gedeelte van al de vruchten en voortbrengsels werd hierdoor aan de geestelijkheid als een recht toegekend, en strenge maatregelen werden door de souvereinen voorgeschreven, om de invordering der tienden te verzekeren; men raadplege slechts eene ordonnantie van 5 Juli 1562; krachtens deze mocht niemand zich vervoorderen eenig koren, graan of andere tienbarige vruchten voor of na den zonneschijn van den lande of uit den velde, waar zij gewassen waren, te vervoeren, ten ware die vruchten eerst en alvorens gebonden en in tiendelingen behoorlijk gesteld waren geworden, en dit moest gebeuren in tegenwoordigheid der geestelijke tiendeheffers, die men hiervan op behoorlijken tijd moest verwittigen. Wanneer iemand hier aan te kort bleef, was hij verplicht dubbel tienden te betalen, en hij verbeurde eene boete van 15 gouden carolusgulden! Wat verstond men door andere tienbarige vruchten, op welke, buiten het koren en de tarwe, de tienden mochten geheven worden? De hebzucht der geestelijkheid kende hierin geene palen: zij wilde tienden op alle voortbrengselen lichten; zij eischte tienden op het hout, op het hooi, op de kruiden en weiden, op de vette hoornebeesten, op de schapen en lammeren, op de wol, op de varkens en kalveren, op de ganzen en andere gevogelte, op de rapen, de radijzen, de saladen, den ajuin, de appelen, de peren, de noten en andere dergelijke vruchten, en de tusschenkomst der vorsten was soms noodig, om die overdrevene eischen tegen te gaan. Bij zijne ordonnantie van 20 October 1520, gaf onderanderen Keizer Karel V het bevel, dat er geene andere tienden mochten geheven worden, dan die van vóór {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} veertig jaren en langer hadden bestaan, en de vrome vorst deed te dier gelegenheid de veelbeteekenende opmerking: dat de geestelyke personen van zyne voorvaderen en ardere fondateurs verzien en gedoteert waren geweest van veel schoone goeden, in zulker voege dat in goeder redene zy hen zonden behooren tevreden te houden; dat dezen nochtans niettegenstaende, de capitelen en ander geestelyken hen gevoordert hadden te willen heffen verscheyde nieuwe tienden van vele manieren van vruchten en andere goeden ende onder anderen tienden te heffen van.... (Hier volgt de opsomming hierboven gemeld). Men ziet, hoe drukkend de geestelijke tienden moesten zijn, bijzonder in den uitgestrekten zin, welken de geestelijkheid hieraan altijd genegen was te geven, en hoe deze belasting haar moest verrijken. En twaalf eeuwen lang bleef die belasting op den landaard drukken: op het einde der zesde eeuw als verplichtend ingevoerd, verdween zij slechts in ons land in het begin der tegenwoordige eeuw. (Bij de wet van 4 Augustus 1789 werden de tienden in Frankrijk afgeschaft, en wanneer de Fransche wetten op ons land werden toepasselijk gemaakt, hielden zij ook op in België te bestaan). Keeren wij thans tot de Middeleeuwen terug. In de tiende eeuw verspreidde zich in geheel het Christendom een schrikwekkend gerucht: De wereld zou in het jaar duizend vergaan! Dit gerucht werd schier als een geloofspunt aangenomen. De geestelijken benuttigden den angst, die zich van de geloovigen had meester gemaakt, en als het beste middel voor de redding hunner zielen, rieden zij hun aan, hunne tijdelijke goederen aan de Kerk op te dragen. Die raad werd maar al te trouw gevolgd, en ontelbare bezittingen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} en schatten kwamen hierdoor in handen der geestelijkheid. Het jaar duizend ging voorbij: de wereld verging niet; doch de weggeschonken goederen en rijkdommen bleven in het bezit der Kerk. In de volgende eeuw kwamen de kruistochten, en wij hebben gezien, welke rijke begiftigingen zij bij de vorsten uitlokten: op de overige geloovigen hadden zij niet minder invloed ter verrijking der geestelijkheid. De kruisvaarders, die naar het Heilig Land togen, zonder afstammelingen te bezitten, vermaakten meest allen hun vermogen aan de geestelijkheid; anderen verkochten haar hunne goederen, om zich te kunnen uitrusten; zij, die te huis bleven, konden zich vrij koopen. De afkoopgelden stonden in evenredigheid met hun fortuin, en deze afkoopgelden werden wederom in de kassen der geestelijkheid gestort. Eene andere, doch meer bestendige oorzaak der verrijking der geestelijkheid tijdens de Middeleeuwen ontmoet men in de verplichting, welke aan elken Christen werd opgelegd, bij zijn afsterven, een gedeelte van zijn vermogen aan de Kerk te laten of te vermaken. Zij, die een testament maakten en nalieten hierin te voorzien, of zich op elke andere wijze aan die verplichting zochten te onttrekken, werden uit de gemeenschap der Kerk gesloten en van de geestelijke begrafenis beroofd, en wanneer iemand, zonder testament overleed, dan werden zijne bloedverwanten gehouden deskundigen te benoemen, die gezamenlijk met de geestelijkheid het deel bepaalden, hetwelk de overledene aan de Kerk had moeten maken, in geval hij een testament had nagelaten. Niemand dus, die eenig vermogen bezat, ontsnapte bij zijn overlijden aan de hebzucht der geestelijkheid: een deel van zijn fortuin werd door de Kerk aangeslagen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat, eeuwen door, onuitputtelijke bronnen van rijkdommen en schatten voor de geestelijkheid uitmaakten, waren de aalmoezen en de giften der geloovigen; giften, welke dikwijls vrijwillig, uit godsvrucht, godsdienstijver, dweperij, eerzucht, of uit andere min of meer lofbare oorzaken, werden geschonken, maar die ook niet zelden bij dwang werden opgelegd, door de geestelijken afgeperst, of door list en bedrog werden bekomen. Een onderzoek doen over de middelen, welke de geestelijkheid in den loop der tijden gebruikt heeft, om zich van het vermogen der geloovigen meester te maken, zou ons tot het oneindige leiden: bij al de bijzondere akten van het menschelijke leven tegenwoordig, vond zij aanhoudend gelegenheid, om aan de geloovigen geldoffers op te leggen. Maar het was vooral aan de sponde van den zieke, aan het bed van den stervende, dat de geestelijken niet zelden van hun heilig ambt misbruik maakten, nu eens om eenen door misdaden overladen zondaar te overtuigen, dat hij slechts voor zijne begane euveldaden vergiffenis kon bekomen, met zijn vermogen aan de Kerk te vermaken; dan weer met aan eene vrome en eenvoudige ziel, mits de opoffering harer tijdelijke goederen, het genot der eeuwige zaligheid te beloven; dan om eenen door ziekte afgematten lijder met de eeuwige verdoemenis te bedreigen, als hij de Kerk niet indachtig wilde zijn, en dan om eenen stervende te dwingen zijne bloedverwanten ten voordeele der geestelijkheid te onterven. En wanneer zij tegen eene weigering kwamen aanstooten, namen zij soms tot list en bedrog hunne toevlucht, om aan overledenen wilsbeschikkingen toe te schrijven, die zij noch gemaakt, noch verlangd hadden. En men denke niet, dat de geestelijken, met zulke mid- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} delen te gebruiken, hun geweten moesten bezwaard gevoelen; neen! de belangen der Kerk waren daar, om die godvruchtige listen of bedriegerijen (fraudes piae) te verschoonen en te wettigen, en het was zooveel te gemakkelijker deze te gebruiken, daar zij zelven gelast of gemachtigd waren de testamenten op te stellen. In onze eeuw van openbaarheid ziet men niet zelden voorbeelden van slinksche middelen door de geestelijkheid gebruikt, om het fortuin der geloovigen te bemeesteren; op welke breede schaal moesten die middelen niet gebruikt worden in eeuwen, toen de geestelijken zonder toezicht eene schier onbeperkte macht uitoefenden, dat vorsten, evenals bijzondere personen, voor hun gezag moesten buigen en hunnen dwang ondergaan. De goederen en rijkdommen, die zij alsdan begeerden, moesten onvermijdelijk in hunne handen vallen. En verkregen zij de goederen niet door vrijwillige of afgeperste giften, dan verkregen zij deze door aankoopen, en deze aankoopen vielen hun des te gemakkelijker, daar zij, meester van overvloedige rijkdommen en schatten, schier geene ernstige mededinging te vreezen hadden, en dus doorgaans de goederen beneden hunne wezenlijke waarde konden aankoopen, en om die aankoopen te doen, werden zij nog meest door de aalmoezen der geloovigen van alle standen geholpen. Eens in het bezit der geestelijkheid gekomen, werden de goederen, op welke wijze ook verkregen of aangekocht, voor eeuwig buiten den handel gesteld. Eens aan God toegewijd, mochten zij voortaan niet meer tot een wereldsch gebruik terugkeeren. Het werden goederen der doode hand; zij bleven ten eeuwigen dage in het bezit der Kerk. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De hertogen van Brabant, ofschoon met hart en ziel de Kerk toegedaan, verschrikten ten laatste voor die aanhoudende opeenstapeling van rijkdommen in handen der geestelijkheid, en zij achtten zich verplicht aan deze weerstand te bieden en hunne onderdanen tegen de hebzucht der geestelijken te beschermen. De schranderste onder de Brabantsche hertogen, Jan I, die bij Woeringen eenen van hoogmoed en rijkdom opgeblazen bisschop bevocht en overwon, was de eerste die het sein van den weerstand gaf. Bij een charter in 1292 uitgegeven, verbood Jan I de geestelijken, van welke orde zij ook mochten wezen, eenigen aankoop te doen van onroerende goederen in zijnen lande gelegen zonder zijne toestemming te hellen bekomen, en bij artikel 49 machtigde hij de steden de talrijke kloosters, die dagelijks in het land drongen, te verdrijven, opdat deze de familiën niet tot den ondergang zouden brengen door de dotaties of begiftigingen, welke zij haar afpersten. Bij de Keure van Kortenberg, door Jan II op 12 September 1312 uitgegeven, werden de rechten der steden der goede lieden, zooals zij tot dan bestonden, bevestigd. Jan III gaf in 1313, op vrijdag na het octaaf van de HH. Petrus en Paulus, de Waalsche Charter uit. Bij deze bekende de Hertog, dat hij met overgroote schulden overladen was, welke hij niet kon betalen zonder de tusschenkomst van zijne goede steden, abdijen en geheel het land van Brabant, en dat hij dus verschillende punten en artikelen vaststelt, waaraan hij zich zou houden. Bij artikel 2 wordt bepaald, dat het zegel van den Hertog niet meer zal mogen gehecht worden aan akten, die voor hem of het land zouden kunnen nadeelig zijn, tenzij {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} met den raad der goede steden, en hierdoor bedoelde de Hertog bijzonderlijk de giften aan de kloosters te doen, en bij artikel 3 verbindt zich de Hertog, aan niemand, zelfs ter vergelding van gedane diensten, giften meer te zullen doen van zijn erfgoed, doch enkel van zijne mobilaire goederen, tenzij met den raad van gezegde steden en het Land. In al de akten van blijde inkomst der volgende hertogen worden de hiervoren opgenoemde grondbeschikkingen bevestigd. Doch niettegenstaande wist de geestelijkheid zich aan het verbod van goederen aan te koopen of op andere wijze te verkrijgen, te onttrekken; zij kocht en verkreeg in het geheim, en de hertogen, die Jan III opvolgden, lieten zich dikwijls, om geld te bekomen, overhalen, de aankoopen en begiftigingen der geestelijkheid na eenen zekeren tijd goed te keuren en aan deze het legaal karakter toe te kennen, dat hun oorspronkelijk ontbrak. De machtiging vanwege, den Souverein aan de geestelijkheid verleend, om giften aan te nemen, of goederen aan te koopen en te bezitten, droeg, zooals men weet, den naam van amortisatie; wanneer voor of bij het aankoopen of verkrijgen dier goederen die machtiging verleend werd, was de amortisatie wettig gebeurd, en de verkregen of aangekochte goederen gingen regelmatig in het bezit der geestelijkheid over. Doch de giften of aankoopen waren van geener waarde, wanneer die machtiging had ontbroken. Nochtans geschiedde het niet zelden, dat de souvereinen, in nood van geld, of uit andere bijzondere redenen, goedvonden naderhand die aankoopen goed te keuren, en deze goedkeuring kreeg dan ook den naam van amortisatie; zij dekte de oorspronkelijke onwettigheid en zij {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} had dezelfde kracht en waarde, alsof de aankoopen van den beginne af regelmatig waren gebeurd. De souvereinen, in nood van geld, verleenden dikwijls dergelijke goedkeuringen. Hertog Jan IV gaf hiervan het voorbeeld: hij verkocht aan de geestelijkheid het amortisatierecht voor een aantal goederen, die zij, zonder toestemming van den Souverein, bekomen had. Karel de Stoute ging verder: om te kunnen oorlogen, verkocht hij in 1475 aan de geestelijkheid het amortisatierecht van al de goederen sedert zestig jaren onwettelijk verkregen. Karel V, de zoo gevierde Keizer Karel, dien men zeker niet van vijandlijkheid tegen de geestelijken mag verdenken, voelde nochtans ook de noodzakelijkheid om hunne hebzucht te keer te gaan. In de tweede additioneele akte zijner blijde inkomst, op 26 April 1515 te Brugge gegeven, nam hij beschikkingen, welke wij hier letterlijk overschrijven, omdat zij in het vervolg vaak werden ingeroepen, als de grondbeginselen vestigende op het stuk der begiftigingen. Zij luiden als volgt: ‘Art. 13. Item dat (van voortaen die kloosters ende) die geestelijkheden van buyten ons land van Brabant geenerhande erffelijkheyd binnen denzelven lande van Brabant gelegen (het zy gronden van erven, cijnsen pachten oft renten) en zullen mogen koopen, oft verkrygen.’ ‘Ende dat die geestelijkheid van binnen 's Lands desgelijkx ook aldaer geene erffelijkheyd en sal mogen verkrygen by koop dan op conditie dat die verkooper oft synen erfgenaem die altijd zullen mogen kwyten den penning om achttien. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 14. Item dat geene onberuerlyke goeden, het zy eyge goeden, leengoeden, emphiteutike goeden, oft cijnsgoeden in onzen lande van Brabant, Limborg ende andere van over Maze gelegen, zullen mogen verkocht, gecedeert, getransporteert, oft getransmuteert worden, by wat zake oft titele het wezen mocht, tot behoef van eenige kloosteren, godshuyzen, capellen, collegiën, oft andere doode handen, 't en ware dat zulke koopingen, cessiën, transporten oft trasmutatiën gebeurden en geschiedden by gemeynen oorlove ende consente van ons ende de wet-hauderen van de hoofdsteden, waeronder zulke verkochte, gecedeerde, getransporteerde oft getransmuteerde goeden gelegen zijn: ende dat te dien eynde geene schepenen, mannen van leen, laten, oft andere rechteren, daerby nog over staen en zullen mogen; daer zulke verkoopingen, cessiën, transporten oft transmutatiën totter dooder hand behoef gedaen zullen worden, op de pene van onzer indignatiën, ende voorts op de boete ende breuke van eene mark gauds, te commetteren en te verbeuren ten onzen behoeve, by alle degene die ter contrarie doen zullen, zonder verdrag, oft dissimulatie, ende zoo wes contrarie van dezen gedaen zal worden, verklaren mits dezen te zijn nul en van onweerde. Art. 15. Item dat insgelijks geene onberuerlyke goeden, by titel van generale, oft particuliere successiën, by testament, oft eenigen anderen uytersten wille, oft gifte; hetzy donatione causâ mortis, oft van intestato, geensints en zullen mogen toekomen, succederen, oft devolveeren tot kloosteren, godshuyzen, collegiën, oft in andere doode handen versterven, verklarende insgelijks alle 't gene des in contrarie van dezen by iemanden {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaen, oft geattenteert mocht worden, 't zelve te zijn en te blyven voor nul en van onweerde.’ De geestelijke staat verzette zich tegen die beschikkingen der additioneele akte, onder voorwendsel namelijk, dat zij listiglijk door den derden staat van den Keizer bekomen waren, en dat de geestelijke staat niet tegenwoordig was geweest, wanneer dit voorwerp in beraadslaging werd gesteld, enz. Dien ten gevolge werd er de uitvoering tijdelijk van opgeschorst, opdat de geestelijkheid de oorzaken harer tegenstelling zou verrechtvaardigen en de beweegredenen, waarop de additioneele akte gegrond was, kunnen wederleggen. Doch de geestelijkheid vond niet geraadzaam de zaak in den grond te behandelen, en overzulks werd de opschorsing opgeheven, en de Keizer bekrachtigde voorgemelde beschikkingen bij zijn edict van 19 October 1520. Onder Philips II werd aan dien toestand geene verandering gebracht. Men had overigens alsdan met gebeurtenissen af te rekenen, die dit voorwerp op het achterplan moesten doen verschuiven. Wij ontmoeten nochtans onder de regeering van dien vorst een besluit genomen door den godvruchtigen krijgsman, dien hij, als zijnen vertegenwoordiger, naar onze landstreken had gezonden, om er de belangen van het Catholiek geloof, zelfs bij middel van pijnbanken en brandstapels, te handhaven. De Hertog van Alva onderricht dat de Jezuïeten in de Nederlanden zich op de breedste schaal aan captatien of erfdeelrooverijen overgaven, vernietigde al de legaten, die zij te hunnen voordeele hadden weten te bekomen, en beschikte, dat de ontroofde goederen aan de wettige erfgenamen, behoudens een klein gedeelte, moesten terugkeeren. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deze onze gezegden te staven kunnen wij geene betere getuigenis inroepen dan die van den Hertog van Alva zelven, die onderricht dat de Jezuïeten in de Nederlanden op de breedste schaal de erfdeelrooverijen uitoefenden, al de legaten vernietigde, die zij te hunnen voordeele hadden weten te bekomen, en beschikte, dat de ontroofde goederen aan de wettige erfgenamen, behoudens een klein gedeelte, moesten terugkeeren. Onder de godvruchtige, doch kortzichtige Aartshertogen Albert en Isabella, en hunne zwakke opvolgers, werden de heilzame beperkingen, door Keizer Karel tegen de uitbreiding der doode hand genomen, teenemaal uit het oog verloren. Nieuwe belangrijke stichtingen en begiftigingen werden wederom op de breedste schaal gemaakt; het regende octrooien, die de geestelijken toelieten kloosters te stichten, onroerende goederen te verkrijgen of aan te koopen, en hunne rijkdommen en bezittingen groeiden dermate aan, dat een tijdgenoot der Aartshertogen vaststelde, dat tijdens hunne regeering zoovele stichtingen en fondatiën werden gedaan als gedurende drie eeuwen te voren. Het was onder de Aartshertogen dat de meeste kloosters binnen de steden tot stand kwamen. Om ons bij eene enkele Brabantsche stad te bepalen: te Lier werden onder de aartshertogen de volgende kloosters gesticht: 1o Het klooster en de priorij van Vredenberg, voor kanunnikessen van den derden regel van den heiligen Augustinus; de Aartshertogen verleenden haar de vergunning zich in Lier te vestigen, en bij octrooi van 3 December 1609, amortiseerden zij verschillende goederen door haar tot stichting van het klooster verkregen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Het klooster der Predikheeren werd te Lier in 1611 gesticht, en in 1612 begiftigde het Magistraat de paters met de Kluizekerk, met het Ste Anna-Godshuis en de omgangen. 3o Het klooster der Jezuïeten dagteekent van hetzelfde tijdstip; in 1615 kwamen de Jezuïeten de stad Lier bewonen, in een huis door Koenraad Schets gebouwd; eenige huizen in den omtrek gelegen werden hun eenige jaren te voren geschonken door iemand van dat geslacht. 4o Het klooster der Capucienen werd in 1628 gesticht. 5o Het klooster der Engelsche Carmelitessen of Engelsche Theresianen werd in 1648 gesticht. Al deze kloosters werden bij bijzondere octrooien toegelaten, en de begiftigingen en aankoopen van goederen tot het stichten en uitbreiden dier kloosters, na een schijnonderzoek, door akten van amortisatie gewettigd. De Regeering begunstigde niet alleenlijk het stichten dier kloosters, zij deed daarenboven opofferingen om ze te bekomen. Het tijdvak, dat met het bewind der Aartshertogen aanvangt en zich tot de eerste helft der XVIIIe eeuw uitstrekt, werd met recht het kloostertijdperk genoemd. Prachtige kloosters rezen overal op en slorpten ontelbare rijkdommen en schatten in; doch het was niet meer, zooals in de vroegere eeuwen aan de milddadigheden der souvereinen, dat het ontstaan dier geestelijke gestichten verschuldigd was. Nog werd wel is waar het oprechten van kloosters door de souvereinen ondersteund, beschermd, ja soms opgedrongen; maar de stichtingen gebeurden thans bij middel der bijdragen en aalmoezen der geloovigen, van welke zich een blakende godsdienstijver meester had gemaakt. De pracht en rijkdom der kloosters staken {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} alsdan tergend af tegen het algemeen verval van het Land, tegen de ontvolking der steden, tegen de verarming en de ellende der inwoners. De landverhuizing had in onze Nederlanden zoodanige uitbreiding genomen, dat Keizerin Maria Theresia om ze tegen te gaan, twee decreten uitvaardigde, waarbij zij aan hare Nederlandsche onderdanen verbood het Land te verlaten, om zich in vreemde streken te vestigen, op straf van verbeurte hunner goederen, van eeuwige ballingschap en uitsluiting uit alle erfenis in de Nederlanden, en voor degenen, die zich veroorloofden iemand hiertoe uit te lokken, of op te wekken, werd nog bij bovengemelde straffen de geeseling gevoegd. Die decreten hadden voorzeker een willekeurig en tirannisch karakter; doch zij werden als het ware als eene noodzakelijkheid aan Maria Theresia opgelegd om de ontvolking harer Nederlandsche provintiën te beletten. Doch de groote Keizerin deed een belangrijker en doelmatiger werk voor hare Nederlandsche onderdanen met krachtdadige maatregelen te nemen tegen de uitbreiding der doode hand en tegen de aanhoudende opeenstapeling van rijkdommen in 't bezit der geestelijkheid. Bij haar decreet van 15 September 1753 statueerde de Keizerin, dat al de ordonnantiën en inhibitiën van hare voorzaten (op het stuk der doode handen en amortisatiën) namelijk het edict van Keizer Karel V van 19 October 1520 ponctueel moesten worden opgevolgd, voor zooveel door hare edicten hieraan niet werd gederogeerd. Zij verbood abdijen, capittelen, conventen, collegiën, hospitalen of andere godshuizen, beneficiën, officiën, kerken, kapellen of fondatiën, broederschappen, corpora, geestelijke of wereldlijke gemeenschappen in de Neder- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} landen op te richten of te stichten zonder haar oorlof. Zij gebood aan voornoemde corporatiën, en in 't algemeen aan al degenen wezende van de doode hand, binnen de drie maanden lijsten op te maken en over te leveren van alle goederen, welke zij zouden verkregen hebben, bezitten of gebruiken bij zich zelven of bij geïnterposeerde personen, die niet geamortiseerd waren, alsmede van de goederen, die zij in het geheim zouden kunnen verkocht hebben. Zij schreef voor, al de niet geamortiseerde goederen binnen het jaar openbaar te verkoopen op de voorwaarden voor te schrijven of goed te keuren bij den fiscaal, onder wiens ressort die goederen gelegen waren. Zij nam strenge maatregelen tegen de aankoopen of verkrijgingen ten voordeel der doode hand, door geïnterposeerde personen of op geleende namen gedaan. Zij verklaarde voor nul en van onwaarde alle verkrijging van goederen, door doode handen in het vervolg nog te doen, op straf van confiscatie van deze na het jaar der verkrijging. Zij schreef de overgaaf voor van alle octrooien, welke de doode handen konnen bekomen hebben. Zij loofde premiën of belooningen uit voor degenen, die in geval van verzwijging van onbehoorlijke verkrijgingen of bezittingen deze zouden bekend maken. Zij vernietigde het voordeel der verjaring voor niet geamortiseerde goederen reeds verkregen, of in het vervolg nog te verkrijgen. Zij deed verbod aan alle notarissen, wethouderen, leenmannen en alle anderen eenig contract, transport, erfenis of andere wettelijke bescheiden te passeren, of te aanvaarden ten behoeve der doode hand, tegen den inhoud {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar edict, op straf van nietigheid en eene boete van 500 gulden, te verbeuren solidairlijk bij degenen, die daarin medegewerkt hebben of daarbij tegenwoordig zouden zijn geweest. Zij verbood aan dezelfde ambtenaren eenig transport, erfenis, onterfenis van onroerende goederen te aanvaarden, tenzij onder eed der contracteerende partijen, dat deze noch directelijk, noch indirectelijk waren ten behoeve van eenige doode hand. Zij onderwierp alle donatie of erfgift van comptant geld of van andere mobiliaire goederen ten behoeve der doode hand of van eenigen geestelijken persoon aan de gewone vormen der akten onder de levenden of van uitersten wille; en wanneer deze giften de 500 gulden overtroffen, moesten zij geregistreerd worden voor den rechter der huisvesting van den gever, en dit binnen zijn leven, op straf van nietigheid. Ingeval de giften 1000 gulden overtroffen, moesten deze bij brieven van octrooi toegelaten worden, binnen het leven van den beschikker, ook op straf van nietigheid. Bij haar decreet van 14 Juli 1755, hoofdzakelijk verleend om de uitvoering van het decreet van 15 September 1753 te verzekeren, stelde de Keizerin nog vast, dat al de goederen, die zij zoude goedvinden te amortiseeren, onderworpen moesten blijven aan alle openbare lasten en belastingen alreede gezet of nog te zetten, alsof zij niet geamortiseerd waren. Deze laatste beschikking had bijzonder betrekking tot eene aanhoudend door de geestelijkheid vooruit gezette bewering, dat alle goederen bij octrooien van den Souverein geamortiseerd van alle belastingen moesten vrij zijn, als goederen aan God toegewijd; meermaals hadden de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gerechtshoven die bewering afgewezen; doch met de hardnekkigheid, die de geestelijkheid eigen is, wanneer het hare belangen geldt, kwam zij er telkens op terug; bij haar edict van 1755 neemt de Keizerin hierover allen twijfel weg met te verklaren, dat de geamortiseerde goederen aan de openbare lasten zullen onderhevig blijven. Doch indien de geamortiseerde goederen, van bijzondere personen voortgekomen, aan de gewone lasten moesten onderworpen blijven, geheel anders was het gelegen met de goederen, die de souvereinen aan de geestelijkheid hadden gegeven. Deze goederen waren en bleven van alle belastingen vrij, omdat zij eertijds hadden deel gemaakt van 's Lands domein, hetwelk aan geene belastingen kon onderworpen worden. Dit waren nagenoeg de beschikkingen door Keizerin Maria Theresia genomen om den gedurigen aangroei der doode hand tegen te gaan en om hare onderdanen tegen de hebzucht der geestelijkheid te beschermen. De edicten der Keizerin bleven geene doode letter, zooals het onder de vorige souvereinen meermaals gebeurde: zij werden door hare onderhoorige bestuurders en ambtenaren ernstig nagekomen en stiptelijk uitgevoerd. Onder Maria Theresia werden, zooals men weet, de Jezuïeten door Paus Clemens V vernietigd, en een gedeelte der goederen van die orde werd verkocht. Jozef II hield de hand aan de uitvoering der decreten zijner waardige moeder; hij ging verder: bij een plakkaat van 17 Maart 1783 vernietigde hij verschillende kloosters het bespiegelend leven voor doel hebbende, die hij den naam van nuttelooze kloosters bestempelde, en hij gebood, dat de inkomsten er van zouden gebruikt worden {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een nuttiger en gewichtiger doelwit, namelijk: voor de vermeerdering van het getal priesters met zielenzorg belast, en voor het inrichten van andere godvruchtige gestichten, even voordeelig voor den godsdienst en de liefdadigheid. Verder gebood hij, dat de inkomsten der vernietigde kloosters zouden gestort worden in eene kas, waaraan hij den naam van religiekas gaf. De vernietiging trof vele aanzienlijke kloosters: de rijke kartuizerkloosters, onder anderen, vielen onder de beschikkingen van het keizerlijk plakkaat. De goederen der vernietigde kloosters, geschat op 13 millioen gulden, werden met de religiekas vereenigd. Die verordeningen van Jozef II werden bijzonder bestreden door de geestelijkheid, die aan den Keizer het recht ontkende, goederen, aan de Kerk toegewijd, van bestemming te doen veranderen, en zij werden met zoovele andere hervormingen, door Keizer Jozef ingevoerd, met eene omwenteling beantwoord. De geestelijken waren, zooals men weet, de voornaamste bewerkers van die omwenteling. Edoch eene andere moest hun eerlang gevoeligere slagen toebrengen dan de afschaffing der nuttelooze kloosters en de andere hervormingen van Keizer Jozef. Die omwenteling brak los in het naburige Frankrijk, en zij schafte de geestelijke orden, de geestelijke privileges, de geestelijke tienden af; zij vernietigde de abdijen, kloosters en alle andere geestelijke stichtingen en eigende hare bezittingen aan den Staat toe. Frankrijk veroverde onze landstreken, lijfde ze bij Frankrijk in, en maakte zijne wetten op ons land toepasselijk. Alsdan verdwenen de rijke abdijen door de milddadigheden onzer hertogen gesticht, zoowel als de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige kloosters door de bijdragen der andere geloovigen opgericht, en de ontelbare goederen en rijkdommen, die sedert den loop der eeuwen door de geestelijkheid waren ingeslorpt, werden door de natie aangeslagen en in 't openbaar verkocht. De Kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, primaat van Belgie, die tevens abt van het rijke klooster van Affligem was, werd, zooals de overige geestelijke dignitarissen, van zijne ambten beroofd, en zijne goederen en inkomsten werden met het nationaal domein vereenigd. Doch de Fransche Republiek wilde hem op hare manier edelmoedig behandelen, uit hoofde van zijnen armoedigen toestand, zijnen gevorderden ouderdom en zijne slechte gezondheid, en zij stond aan den ouden aartsbisschop, welken zij citoyen de Frankenberg noemde, een pensioen toe van zes duizend livres. De Frankenberg zal zich alsdan wellicht meer dan eens met leedwezen en bitterheid herinnerd hebben, welke voorname rol hij in de omwenteling tegen Jozef II had gespeeld, hoe hij alsdan in zijne herderlijke brieven, zijnen Souverein met trots en hoogmoed behandeld, en had medegewerkt om zijne onderdanen tot den opstand op te hitsen. Mogen wij hier niet, om te eindigen, eene uitdrukking nederschrijven, die zoo dikwijls en zoo verschillend gebruikt wordt, de vinger Gods? G.B. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wolkje voor de bruiloft. Comedie. Personen. Juffrouw Zwanenbeek. Celina, hare nicht. Mijnheer Van Opdenbosch. Arnold, zijn neef. Een salon. Eerste tooneel. arnold, celina. (Bij het ophalen der gordijn treden zij binnen langs den achtergrond, zij zijn in trouwgewaad; doch Celina draagt noch hare echtkroon noch haren witten sluier. - Twee kameniers volgen hen en gaan dadelijk eene zijkamer, links, binnen). arnold plaatst zijnen hoed op een meubel en gaat tot bij Celina. Ach, ik heb mij nog nooit zoo gelukkig gevoeld!.... en gij, Celina? celina, zachter. Ik ben zeer tevreden. arnold. Een weinig ontsteld? celina. Van vreugde, vriend. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} arnold. Lieve engel!.... Mag ik u thans aan het harte drukken? celina. Neen, nog niet.... arnold. Ik ben uw echtgenoot! celina, een weinig glimlachende. Wij zijn nog niet getrouwd voor de Kerk! arnold. Helaas! celina, met coquetterie. Kom, vriend, wij hebben geenen tijd om veel te spreken... men wacht ons om naar de kerk te rijden... en men moet mij nog mijne kroon opzetten... En gij, gij moet nog uw gebedenboek zoeken. arnold. Jemeni! 't is waar, mijn Hemelsch Palmhof... het geschenk van Tante! (Gereed om te zoeken). Welaan... celina, dicht lij de zijdeur. Spoed u... arnold, haar met liefde aanschouwend. Geef mij toch eens een handje? celina, met eenen glimlach. Ziedaar! arnold, hare handen nemende en die kussende. O! ik ben dol van liefde! celina. Spoed u! arnold. Ja! (Celina gaat in de zijkamer, links). {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. arnold., alleen. Ik kan niet gelooven, dat ik wakker ben!.... het schoonste vrouwtje, dat men verlangen kan, hoort mij toe!.... ja, ja, zij is wel de mijne! wij zijn getrouwd voor Mijnheer den Burgemeester: zoo! de zaak is afgedaan!... Nu nog de zegen van Mijnheer den Pastoor, en dan mag ik haar met toestemming van Wet en Kerk als mijne lieve echtgenoote beschouwen!... Neen, ik kan niet gelooven, dat ik wakker ben!... O! Arnold, gij zijt een gelukkige schelm! na eene vroolijke jeugd de hand verkrijgen van zoo'n engelachtig schepseltje... ja, ge zijt een gelukkige schelm, Arnold!... (Terwijl hij naar het gebedenboek zoekt). Doch thans heb ik mij gebeterd!... ik ben al mijne zonden kwijt!... een brave pater heeft mij die allemaal weggenomen... 'k ben zoo rein als een pas geboren kind!... En wat meer is, alle dagen onderzoek ik mijn geweten... alle dagen... sedert gisteren... - Maar waar heb ik nu toch dat Hemelsch Palmhof gelegd?... moest ik het eens niet vinden!... Tante vergaf het mij nimmer!... Want Tante is bijzonder op den godsdienst gesteld... evenals Celina... Ja, ze is nog al godvruchtig... doch dit vind ik geen gebrek... integendeel... ik zal haar beter tot mijn doel overhalen!... Ik zeg aan de onstuimige wereld een eeuwig vaarwel, en ik kom hier leven gelijk een vogeltje in zijn nestje!... (Bij de tafel). Zie, hier liggen al mijne demissies gereed!... Aan al de genootschappen, waarvan ik lid ben, zend ik mijn ontslag!... ik neem het leven aan van den voorbeeldigen echtgenoot: ik trouw om t' huis te blijven!... Sapristi! waar is nu toch dat Hemelsch Palmhof!... - Maar ook heb ik van mijne woning een hemelken zonder wolken ge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt!... alles is er lief!... zachte tapijten... elastieke stoelen... een donzige canapé!... (Hij laat zich met wellust in den canapé vallen, - staat clan op). Trek ik het venster open... (hij doet het) dan heb ik het zicht van eenen heerlijken tuin... de bloemen walmen mij hare geuren toe... O! ja, ik ben verzekerd, dat ik wezenlijk zal gelukkig zijn!... Maar het Hemelsch Palmhof! waar is nu toch het Hemelsch...? Derde tooneel. arnold. van opdenbosch. van opdenbosch, het hoofd binnenstekende. Ik hoop, dat er geen belet is? arnold, met vreugd hem te gemoet snellende. Ha! mijn Oom, ik ben u voor eeuwig verplicht!... Gij zijt het, die mij die schoone partij hebt verschaft!... (Hem warm de hand drukkende). Dank, mijn Oom, hartelijk dank!... van opdenbosch, vroolijk. Welaan, welaan, 't is goed!... Waar is Celina? arnold. Daar binnen... men is bezig met haar toilet te voltooien... men zet haar de echtkroon op het hoofd. van opdenbosch. En ze werpt natuurlijk nog eenige blikjes in den spiegel! arnold. Ja, 't kan zijn! van opdenbosch. Ge zoudt me zoo'n pleizier doen, jongen, indien ge u wildet spoeden; we moeten dadelijk naar de kerk... de genoodigden, uit eerbied voor de frischheid van hun {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} costuum, durven zich niet verroeren: denk eens wat marteling voor die arme lieden!... Nog iets: ik heb het bruiloftsmaal doen bereiden voor één uur, en ge kent me, ik houd niet van een verwarmd diné!... Zoo, indien ge me liefhebt, haast u! arnold. Ja, Oom. van opdenbosch. Sa! wat zoekt ge? arnold. Een gebedenboek... mijn Hemelsch Palmhof... van opdenbosch. Wel, wat een gekheid!... dat hebt ge toch niet noodig! arnold, voortzoekende. Neen?... en Tante?... 't zou er lief uit zien!... er zou een sermoentje aan hangen!... van opdenbosch, gereed om heen te gaan. Allons! haast u!.. Ha, zeg, hoe vindt ge het gezelschap!.. arnold. Zeer goed, Oom. van opdenbosch. Niet waar? zeer deftige menschen!... zelfs de Tante, een beetje ouderwetsch van manieren, maar toch niet onaardig!... O! wij zullen ons heerlijk vermaken!... Zoo, spoedig!... Wij gaan intusschentijd nog een glaasje madera drinken... op uwe gezondheid.... arnold. Ja, ja... wel bekome het u!... van opdenbosch, in de deur. Tot straks!... (Af.) {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. arnold, alleen, nog altijd op zoek. Brave oom!... goede vent!... altijd vol levenslust!.... altijd met den glimlach op de lippen!... altijd... Maar saperlipijnponpet! waar is nu toch dat ongelukkig Palmhof!... Ha! misschien in mijn toekomstig studeervertrek!... Laat ons zien!... (Af in de zijkamer, rechts.) Vijfde tooneel. celina, zij draagt eene echtkroon op het hoofd en heeft eenen witten sluier vóór het aangezicht. Waar is Arnold?... verdwenen!... neen, ik hoor hem daar binnen... (met een glimlachje) voorzeker nog altijd op zoek... (De twee kameniers komen uit de zijkamer, schikken nog een weinig den sleep van het kleed, en vertrekken langs de deur van den achtergrond... - Celina zet zich neder en licht dan een weinig den sluier op.) De blijde dag is eindelijk aangebroken!... ik zal niet meer als een kind behandeld worden, ik ben getrouwd!... O! het huwelijk is voor een meisje de zachtste, de vurigste hoop!... ik ben u oprecht dankbaar, Arnold!... het leven, waar ik al zoo lang naar trachtte, staat nu geheel open voor mij... ik mag het binnentreden... ik ben eene vrouw!...(Met innige vreugde). Ach, ik voel mijne nieuwsgierigheid opgewekt om dat gewoel van feesten en vermaken van nabij te zien!... Arnold zal mij dat genot laten smaken; want ik weet, dat hij zelf... O!... (zij geeft met een knikje, een oogje en een glimlachje te kennen dat zij iets weet van zijne jeugd.) Nu, daar geef ik niet om... 't is juist de reden waarom ik met hem getrouwd ben!... (Zij ontwaart de brieven, die op de tafel liggen.) Wat is dat?... al die brieven?... ik heb het recht, die te bekijken... er zijn geene geheimen meer {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen ons!... Hemel!... zijn ontslag... voor de Zoologie... het Casino... den schouwburg... voor al zijne maatschappijen!... wat mag dat beteekenen?... dat is vreemd!... Maar ik heb misschien niet goed gelezen?... Ja toch, ja toch!... zijn ontslag!... (Staat recht.) Ach, er valt mij een schrik op het hart!... Zou Arnold misschien van plan zijn.... (Na een oogenblik, vast beraden.) O! daar zal ik nimmer in toestemmen!... om alles ter wereld niet!... (Een weinig koortsachtig.) Ik wil hem al gauw mijn hart openleggen... ja zeker...vóór dat wij naar de kerk rijden... vóór dat het huwelijk geheel voltrokken zal zijn!... Zesde tooneel. celina, juff. zwanenbeek. juff. zwanenbeek. Mijne hartelijke gelukwenschen... celina. Tante... juff. zwanenbeek. Arm slachtoffer!... hoe lief!... o! gij zijt waarachtig toch te jong om het bruidskleed te dragen!... gij hebt meer kracht dan ik... ik heb nooit den moed gehad mij te laten slachtofferen op het altaar der liefde!... (Haar omhelzende.) Arm kind!... En waar is Arnold? celina. met het aangezicht naar de deur der zijkamer wijzende. Daar. juff. zwanenbeek. Gij zijt zeer ontroerd, weet gij? celina. zachtjes. Het zal gauw voorbij zijn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} juff. zwanenbeek. zachter. Arnold heeft u misschien dingen gezegd, die u... celina, haastig het hoofd schuddende. Neen... juff. zwanenbeek. Zij zijn zonder genade, die mans!... Maar gij moogt niet vergeten, dat ge nog niet getrouwd zijt voor de Kerk. celina. Neen, Tante. juff. zwanenbeek. En ge moet trachten zoo niet te blozen; want er zou gemompeld worden!... Lief engeltje!... En geene verstrooiing in 's Heeren tempel, hoort ge? celina. Ja, Tante. juff. zwanenbeek. De oogen ten hemel slaan en aandachtig bidden. celina, knikt toestemmend. juff. zwanenbeek. Gij zijt niet wereldschgezind, Celina, ik heb de heilige overtuiging, dat gij zult gelukkig zijn. celina. Ik hoop het, Tante. juff. zwanenbeek. Arnold ziet er me eenen braven jongen uit, misschien niet zeer kerksch, maar dat zal beteren.... ik vertrouw het aan uwe zorg, gij zult een godvreezend man van hem maken. celina. Goed, Tante. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} juff. zwanenbeek. Cherubijntje!... (Omhelzing.) Zoo... haast u, mijn kind, kom spoedig naar beneden... want ik ben niet zeer ingenomen met dat gezelschap!... Ach Heer! wat volkje!... Arnold is een jongen met opvoeding; doch zijne familie!... Ge hebt daar bij voorbeeld die bleeke dame met hare grauwe oogen... ze is onuitputtelijk!... ik zou in geene acht dagen kunnen nazeggen, wat zij op den tijd van tien minuten al verteld heeft!... en dan zijne meter! die spreekt niet veel; doch ze denkt niet weinig!... ze kan haren blauwen bril niet afwenden van Mijnheer van Opdenbosch! 't Is betreurenswaard, dat men met zulke luî moet in aanraking komen!... Zoo, spoed u zeer!... (Meent te vertrekken; eensklaps.) Ach Hemel! ja 't is waar! ik vergeet het bijna!... wat zonde!... 't is dicht bij elf uren, en de priester, die u trouwt, heeft natuurlijk nog niet ontbeten!... de waarde man moet halfdood van honger zijn!... gauw, zonder uitstel!... (dicht bij de deur) verspil niet nutteloos uwen tijd; want een ongeluk is gauw gekomen!... (In de deur met een glimlachje van bewondering.) Cherubijntje!... (Af). Zevende tooneel. celina, alleen. ‘Ik ben niet wereldschgezind!...’ omdat men mij onwetend heeft gelaten van alles wat hier schoon en vermakelijk is!... Arnold zal in eens vernemen, dat ik van een ander denkbeeld ben dan mijne tante!... (Zij hangt den sluier voor het aangezicht.) {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste tooneel. celina, arnold. arnold., nog niet geheel binnen. Het kan toch niet weggevlogen zijn!... (In de deur van de zijkamer Celina ontwarende; met bewondering en geluk). Het is alsof ik den Hemel opendeed!... die kroon maakt u nog bekoorlijker!... Ach, ik wist niet, dat ik u toch zoo lief had!... Maar waarom die ernstige blikken? celina. dicht bij de tafel Kom eens hier, Arnold! arnold. Met liefde! celina. Mag ik zoo vrij zijn te vragen, met welk doel gij deze brieven geschreven hebt? arnold. Deze brieven?... ha! mijne ontslagen!... (Lustig.) Ja zeker, omdat ik een kruisje maak over het lichtzinnige leven, dat in strijd is met de eischen van het huwelijk!... omdat ik mij met niemand anders ga bezighouden dan met mijn ideaal... met u, mijn hartelijk lief vrouwtje, daarom!... O! er staan ons gelukkige oogenblikken te wachten!... In het hartje van den winter, wanneer het bitter koud is, en terwijl de anderen bevend en bibberend naar de feestzaal loopen, zitten wij hier met ons twee, in dit klein paradijs!... En des zomers... celina. Gedoog, vriend, dat ik u in de rede val... gij denkt dan niet meer uit te gaan? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} arnold. Nooit! gij zijt voor mij het aangenaamste gezelschap! celina. Dus gij hebt hoegenaamd geenen lust voor de wereld meer? arnold. Stel u gerust, hoegenaamd geenen! celina. Ha! arnold. Gij kijkt mij zoo verwonderd aan?... gelooft ge mij niet? celina. Neen! ik kan mij niet voorstellen, dat gij het hart zoudt hebben om mij op te sluiten! arnold. U op te sluiten! celina. Maar, Mijnheer waarom trouwt gij dan? arnold, een weinig van zijn stuk. Wel... om de genoegens van het huwelijk te smaken. celina. Zoo?... hadde ik geweten, dat de genoegens van het huwelijk bestaan in eene gevangenschap, dan ware ik al zoo lief bij mijne tante gebleven! arnold. Ach, Celina... celina. Arnold, er is iets, dat ik u moet toevertrouwen... gij gaat het huwelijk aan alleen om het eentonig leven van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen heremiet te leiden... welnu, ik, ik trouw met het uitdrukkelijk verlangen om uit te gaan. arnold., ter zijde. Groote God! ik begin bang te worden!... (Luid.) Zoo is mijne liefde niet genoeg om volkomen gelukkig te zijn? celina, na eene korte aarzeling. Neen. arnold., getroffen. O! Negende tooneel. De vorigen, van opdenbosch. van opdenbosch, nog altijd met een lachend gelaat. Gij moogt het mij niet kwalijk nemen, dat ik nog eens kom boven gesprongen; maar de genoodigden zitten met spannend ongeduld te wachten. arnold. Oom, ik ben nog altijd druk bezig met naar mijn Hemelsch Palmhof te zoeken; doch ik beloof u, dat wij spoedig zullen beneden zijn. van opdenbosch. Ja als 't u belieft?... Niet dat ik mij niet goed vermaak, in tegendeel, ik ben hartelijk tevreden met het gezelschap, het zijn beste menschen!... Maar het is al vrij laat, het diné zal klaar zijn, vóór dat wij uit de kerk weggeraken. arnold. Gij moogt het gezelschap gerust stellen, binnen éénen minuut zijn wij beneden. van opdenbosch. Goed! - Zoo, nichtje, hoe stelt ge het in den huwelijken staat? {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} celina, een weinig koeltjes. Zeer wel. van opdenbosch. Zoo veel te beter!... (Met genoegen de handen wrijvende). Ha! wij zullen een vroolijk uurtje slijten!... (In de deur). Haast u, kinders, haast u!... (Af). Tiende tooneel. arnold, celina. arnold. Celina, gij doet mij wezenlijk verbaasd staan! gij trouwt dan niet uit liefde?... O! voorzeker heb ik u verkeerd begrepen? celina. Neen, volstrekt niet, vriend; ik heb op het huwelijk gerekend om eens goed het leven te genieten; en daar steekt geen kwaad in!... Ik ben jong, gij zegt, dat ik schoon ben, en wij zijn rijk!... niets belet mij de vermakelijkheden, die de wereld mij aanbiedt, te smaken. arnold, ter zijde. Ik ben als van den bliksem getroffen!... celina. Ik heb nooit iets gezien! thans dat ik getrouwd ben, wil ik alles leeren kennen!... arnold, ter zijde. Ik ben verpletterd! celina. Maar weet gij wel, dat gij een wreedaard zijt, Mijnheer Arnold! ik zou haast moeten zeggen een tiran!... wat {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik misdaan om in een klein kamerken te moeten treuren, terwijl de wijde wereld voor mij openstaat?... hebt gij dan lust om mij te doen sterven van verveling?... O! de mannen!... Neen, neen, gij zult mij beloven, dat wij zullen uitgaan, dat gij mij geene verlustigingen zult weigeren, dat wij zullen deel nemen aan alle pleizieren!... dit zult gij mij beloven met eenen plechtigen eed! of anders... of anders wil ik van geen trouwen hooren!... Ha! ja, maar ik ben koppig!... arnold. Dat kan ik niet gelooven, Celina, gij die zoo engelachtig lief zijt, gij zoudt... celina. Ja, ja, blauwe bloemekens! men heeft mij mijn lesje gespeld... ik heb vriendinnen!... De vrouwtjes zijn te wijs geworden, Mijnheer Arnold! zij willen niet voor niemedal jong en rijk en schoon zijn! zij willen vooral niet veroordeeld worden tot de gevangenis!... arnold. De gevangenis? ach! maar wie spreekt u daarvan? celina. Maar gij, vriend, gij!... het is voor mij eene gevangenis, uw klein paradijs! arnold, ter zijde. Flap! en ik nam haar voor een godvruchtig meisje!... wat teleurstelling!... Saperdipiet! wij zullen ons niet zonder strijden overgeven!.. (Luid, vastberaden). Celina!... celina, zeer zacht, zeer kalm, met de oogen naar de deur wijzende. Stil!... {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde tooneel. De vorigen. juff. zwanenbeek. juff. zwanenbeek, zeer ontevreden, sprekende zoodra zij de deur opent. Als gij nog een oogenbiik langer wacht, dan is Mijnheer de Pastoor een lijk!... Maar ik weet niet, wat hier omgaat?... wat richt gij hier uit?... geheel alleen met uw twee?... zonderdat gij getrouwd zijt voor de Kerk!... Wel! dat zal opspraak verwekken!... morgen is de gansche stad er vol van!... heeft men dat ooit gezien?... is er misschien iets bijzonders gebeurd? spreekt, wat hindert u? arnold, die gebaart, dat hij zeer aandachtig aan 't zoeken is. Tante, gij zult het mij niet kwalijk nemen, hoop ik, maar... helaas... het Hemelsch Palmhof!... uw prachtig geschenk, Tante.. juff. zwanenbeek, met angst. Welnu? welnu? arnold. Ik heb het verlegd... juff. zwanenbeek. Misericordia! een Palmhof van vijf en twintig frank!... (Ter zijde). O! die ketters!... arnold. Maar, Tante, het is toch uit de wereld niet... zelfs niet uit deze kamer... en met een klein weinig geduld... juff. zwanenbeek. Een klein weinig geduld!... men moet meer geduld hebben dan een apostel in China om in zoo een gezelschap (Tot {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Celina, terwijl Arnold nog altijd aan 't zoeken is). Ach, mijn kind, wat soort van menschen... als ge een weinig liefde over hebt voor uwe arme tante, dan zult ge haar niet in dat hellevuur laten!... (Naar de deur toegaande; tot Arnold, met een hoogmoedig verwijt). Voor eenen man van uwen stand, Mijnheer, is het weinig fatsoenlijk!... arnold, zich verontschuldigende. Ach, Tante... juff. zwanenbeek. Een Hemelsch Palmhof verleggen!... ge zoudt verdienen, dat ik u onterf!... (Tot Celina, die haar tot aan de deur geleidt). Denk aan den Pastoor! den ongelukkigen martelaar!... misschien sterft hij den hongerdood!... al door de schuld van Arnold!... O! die ketters!... (Af). Twaalfde tooneel. arnold, celina. arnold, ter zijde. Laat ons voorzichtig te werk gaan... met zachtheid... met goedheid... dit is het stelsel der diplomaten!... (Luid). Celina? celina. Arnold? arnold. Kom eens hier, liefste, hier nevens mij... (Hij geleidt haar tot bij den canapé en doet haar nederzitten). Ja, zoo... geef mij uwe beide handjes, en bezie mij eens vlak in de oogen. celina (doet het). Welnu? {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} arnold. Het zou mij bedroeven, indien wij den eersten dag van ons huwelijk moesten woordekens hebben... celina, die wil opstaan. Mij ook; maar... arnold doet haar blijven. Als 't u belieft... wil mij bedaard aanhooren... (haar de handen kussende). O! gelukkige handschoentjes, die zulke pollekens mogen bedekken. celina, ter zijde. Vleierij!... opgepast! arnold, zacht. Er is u daar een leelijk woord ontglipt, Celina. celina. Een leelijk woord? arnold. Ja... ongemerkt... Gij hebt daar in eene vlaag van overijling gezegd, dat gij maar alleen trouwdet om u met hart en ziel in de wereldsche vermaken te werpen!... celina. Ik heb het niet gezegd door overijling, ik heb het gezegd in vollen ernst. arnold. Maar dat is niet mogelijk! dat wilt gij niet! dat kunt gij niet! celina. En waarom niet? {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} arnold. Ach omdat.... Neen, neen, gij zijt eene brave vrouw, en gij zoudt nooit ergens willen gaan, waar gij misplaatst zoudt wezen!... (Met vertrouwelijkheid). Hebben wij nu toch het gewoel van de wereld noodig om volkomen gelukkig te zijn!.. Ik gevoel voor u eene grenzenlooze liefde, en gij hebt mij ook met eene bekoorlijke oprechtheid bekend, dat gij mij boven alles liefhebt!... Zoo, wat kunnen wij beter wenschen dan de eenzaamheid, de zachte, genotvolle eenzaamheid?... (Met droefheid). Gij wendt de oogen van mij af? celina. Ja, Mijnheer... arnold. En gij trekt uwe hand terug? die lieve hand, die weldra de mijne moet zijn?... (Celina staat op, Arnold doet het insgelijks). Ach, Celina, mijn kind, mijn engel, om 's Hemels wil hoor mij toch aan!... gij meent, dat het allemaal rozekens zijn in dat leven van pleizier! ach, ge bedriegt u toch zoo bitter, gij arme meisje!... men danst er meer op doornen dan op bloemen, geloof mij!... O! ik weet er van te spreken, ik ben er van voldaan! ik ben het moede! celina zegepralend. Ha! nu is me alles duidelijk! gij zijt er van voldaan! gij zijt het moede!... En omdat gij er van voldaan zijt, daarom wilt gij mij een stil en afgezonderd leven doen lijden!... omdat gij het moede zijt, daarom meent gij het recht te hebben mij te begraven in de volle kracht mijner jeugd, tusschen deze vier enge muren!... Ja, zie, daar hebt ge nu de huwelijksliefde van den man!... Hij verspilt vroegtijdig al zijnen levenslust, en dan trouwt hij om te rusten!... Hij is oud vóór zijnen tijd, en hij vindt heel natuurlijk, dat de vrouw, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} die pas in de wereld treedt, met hem de gevolgen zijner vermoeidheid draagt!... (Met eenen zucht). Ik begin te begrijpen, dat mijne vriendinnen ware woorden spraken!... - Maar ik zal meer karakter hebben dan zij!... O! ja!... Ik ben in den vollen bloei mijner jaren, en ik heb geenen lust om van nu afaan de Romeinsche matrone te spelen!... (Zij is aangedaan, doch zij tracht zich goed te houden; zij verwijdert zich een weinig van Arnold en ziet langs eenen anderen kant). arnold, na een kort stilzwijgen, haar volgende met de oogen. Ach, Celina, zijt gij het wel, die zoo tot mij spreekt!... gij, die ik beschouwde als een voorbeeld van ingetogenheid en teederheid!... maar wanneer men bezield is met zulke gedachten, dan, ach hemel! dan trouwt men niet! celina. Maar, Mijnheer, heb ik u gevraagd om te trouwen?... ik dacht niet meer aan het huwelijk dan aan iets anders!... Gij zijt tot mij gekomen, gij hebt mij beloofd mij te zullen gelukkig maken!... Welnu, mijn geluk bestaat in het vermaak: het hangt nu maar van u af uwe belofte te vervullen! arnold, trekt met razernij de handschoenen uit; ter zijde. O! waarom ben ik dan niet liever jonkman gebleven!... Dertiende tooneel. De vorigen, van Opdenbosch. van opdenbosch, met een ernstig gelaat. Sa! gij dwingt mij te loopen!... gelukkig ben ik goed te been, anders... Is het nog altijd het Hemelsch Palmhof, dat ge zoekt?... Verdraag liever de ongenade van Tante en kom met Celina naar beneden... (Met verschrikking). Gerechte Hemel! hij heeft zijne handschoenen uit!... {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} (Vol verwondering). Maar wat?... (Eensklaps). En uw gelaat is betrokken!... (Celina beziende). En van u ook!... God! wat is er voorgevallen?... arnold, geheel ontroerd. Ach niets, Oom; maar Celina is een weinig... een weinig bijgeloovig... en het verdwijnen van dat gebedenboek maakt haar angstig!... van opdenbosch, met goedheid. Wel! mijn arm kind! is 't mogelijk!... Zie! dat komt van aan een meisje eene overmatig vrome opvoeding te geven!... (Zacht tot Arnold). Wij maken daar een mal figuur, Tante en ik... ze beschouwen ons allen met spottende oogen... en buiten, brieschen en stampvoeten de paarden van ongeduld, zoodanig dat de dames haast in 't rijtuig niet durven stappen... (Aan het oor van Arnold). En... en 't ergste nog van al, 't dîné zal koud zijn!... dat ware toch jammer, indien we een koud dîné... arnold, hem tot de deur geleidende. Oom, ga ons voor, wij volgen u... van opdenbosch, in de deur. Ach ja toch; want zie eens, we zijn al eenen halven morgen kwijt, alleen om naar dat ellendig Hemelsch Palmhof te zoeken!... 'k Zal zeggen, dat gij dadelijk naar beneden komt. arnold, een weinig ongeduldig. Ja, Oom. (Van Opdenbosch af). Veertiende tooneel. arnold, celina. arnold, ter zijde. Ik wil eene laatste poging wagen... (Eensklaps). Of liever mijne toevlucht nemen tot eene list!... (Zuid en vrien- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk). Celina, het zou mij innig spijten, indien wij voor altijd moesten in oneenigheid leven, en ik begrijp ook zeer wel, dat de stijve plicht vervelend moet zijn voor een jong en beminnelijk vrouwtje!... Ik had ongelijk, en ik verander van plan! celina, vol vreugde. Waarlijk? ach, ik geloof het haast niet! arnold. Wees tevreden, ik zal gehoorzamen aan al uwe wenschen! celina. God! goede God! arnold. Het zou schande zijn, als ik een juweeltje gelijk u tot het kloosterleven moest doemen!... Neen, neen, gij móet uwe jeugd genieten! en met lossen teugel zullen wij onzen gang gaan!... celina, vol vreugde. O! ja, vriend!... arnold. Zoo, het is wel begrepen... wij nemen deel aan al de vermaken!... celina. Ja, aan al de vermaken! arnold. Geen feestje of we zijn er bij!... celina. Geen feestje of we zijn er bij!... {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} arnold. Ik zal doen, alsof ik nog een jonkman was! celina. Ja, ja, ja... arnold. Welaan, spoedig dan geschreven aan mijne vroolijke vrienden, dat ik dadelijk weer bij hen ben!... celina, een weinig verlegen, ter zijde. Zijne vrienden!... arnold, lachende. Ha, ha, ha, ik verbeeld mij de verwondering van al die lustige zielen, wanneer ik terug onder hen zal verschijnen... ons afscheid was toch zoo hartscheurend!... doch zij zullen buitengewoon gelukkig zijn... met een vrouwtje zoo lief als een engeltje moet ik van harte welkom wezen! celina, nog meer verlegen, ter zijde. Ik weet niet, wat hij zeggen wil! arnold, zich vergenoegd de handen wrijvende. Komaan! weg met den vervelenden plicht! en hoezee voor de tooverwereld van vermaken, die ons zoo blijde en zoo vriendelijk tegenlacht!... (Hij laat zich in eenen zetel nedervallen). celina, ter zijde. Hij jaagt mij eenen hevigen schrik aan! arnold. Kom, pen en papier!... (Gereed om te schrijven.) O! ze zullen verbaasd zijn, die goede vrienden... (schrijvende) en de vriendinnen dan!... {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} celina. De vriendinnen!... arnold. Al die knappe meisjes, die ik gezworen had niet meer te bezien... celina, gekrenkt. Mijnheer! arnold, lachende. Ja, ze zijn ook geene Romeinsche matronen!... o! in 't geheel niet!... doch wat doet dat!... in zaken van pleizier moet men soms nederdalen tot lieden, die... die... die men anders niet zou willen bekijken!... celina, verontwaardigd. Mijnheer, spreekt gij wel in ernst? arnold. Ja zeker... celina. Maar wat denkt gij van mij!... maar ik wil met zulke vrouwen niet in aanraking komen! .. arnold, opstaande. Ach, mijn hartje, waarom zoo wijd uwe oogjes opentrekken?... we trouwen toch maar om vroolijk den tijd door te brengen?... om te kunnen deel nemen aan al de vermaken?... niet waar?... dus!... O! ja, indien gij het huwelijk aanschouwdet als eene goddelijke instelling... indien gij trouwdet met de heilige hoop om eene eerzame huisvrouw, eene gelukkige moeder te worden... dan, dan zou ik u voorzeker van die dingen niet durven spreken!... doch nu... {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} celina. Ach! ik gevoel mij vernederd... (Weenende op eenen stoel vallende). O! gij zijt onbarmhartig... gij zijt wreed voor eene arme verdwaalde!... arnold, ter zijde, getroffen, medelijdend. Zij weent... ach Hemel, tranen rollen haar over de wangen... helaas! ik heb de zaak te ver gedreven!... (Gaat tot bij haar en knielt neder). Celina, mijne liefste, ik heb u diep gekrenkt, en daarvoor betuig ik u mijn oprecht leedwezen... ik gevoel zeer wel, dat ik ongelijk heb!... Ik liet mij medesleepen door mijne drift, een ongelukkig gebrek, waarvan ik nu heel zeker genezen ben!... Ach! trek uwe traantjes terug, ik kan geene vrouw zien weenen!... Kom, laat ons de vriendschap niet breken, en neem de hand der verzoening aan, die ik u bied... (Zij doet het). Wilt gij mij vergeving schenken? celina, zacht. Gij hebt mij zoo erg beleedigd. arnold. 't Is waar... ach vergeef het mij toch!... celina, hem oprichtende. Welaan.... arnold, opgetogen, haar in de armen drukkende. O! geene woorden kunnen het uitdrukken, hoe vurig ik u bemin! (Hij omhelst haar. Juff. Zwanenbeek doet de deur open zij ziet de omhelzing, slaakt eenen kreet van verontwaardiging en werpt de deur weder toe). {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} arnold. Mag ik eens een hartelijk woord spreken!... Het gelijk ligt aan geene van beide zijden!... Gij naamt het huwelijk als een middel om uit te gaan, ik integendeel als eene reden om te huis te blijven: wij zijn beiden even ver van de waarheid af! - Neen, neen, wij mogen voor ons alleen niet leven... wij mogen ons niet opsluiten gelijk vrekken, en onverschillig blijven voor alles wat er buitenshuis geschiedt!... ja, wij moeten in de wereld verkeeren, doch enkel in die wereld, waar de eerlijke vrouw met opgeheven hoofd zich mag vertoonen... al het overige moet voor u verborgen blijven; want het is geen blikje van uwe schoone oogen waard!... Zie, al mijne demissies... (neemt die) daar!... in duizend stukken!... (Scheurt die en werpt ze weg. - Hij gaat terug bij haar). Wij zullen elkander altijd verstaan, wij zullen streven naar de goede overeenkomst!... dat wolkje vóór de bruiloft, is het eerste en ook het laatste, dat zich ooit aan onzen huwelijkshemel mag vertoonen!... Zijt gij nu gelukkig, Celina? celina, hem de twee handen drukkende. Ja, Arnold. arnold. Laten wij dan maar gauw het huwelijk voltrekken!... Kom!... (Hij neemt zijnen hoeden daaronder vindt hij het gebedenboek.) Gevonden!...mijn Hemelsch Palmhof!... het lag onder mijnen hoed!... (Lachende). Ho, ho, ho! Tante zal tevreden zijn!... (Terwijl hij haren sluier schikt). Kom, mijn lieveken, kom haastig, men wacht ons, kom!... {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftiende en laatste tooneel. De vorigen, van Opdenbosch, juff. Zwanenbeek en geheel het gevolg. (Zij blijven allen buiten de deur en zien verwonderd naar binnen). van opdenbosch, (den hoed op het hoofd - een weinig op zijde - met gekruiste armen). Asa! zoudt ge willen trouwen, ja of neen! arnold, lustig het boek omhoog houdende. Ja, Oom, ja zeker, zie, de zaak is in orde!... na veel moeite heb ik het gevonden!... van opdenbosch, op het tooneel. Vooruit dan! in vollen draf naar de kerk!... we zullen vóór den avond niet aan tafel zijn!... juff. zwanenbeek, insgelijks, in 't voorbijgaan zacht tot Celina. Verwek in stilte eene akte van berouw!... van opdenbosch, den arm biedende aan Celina. Mijne beminnelijke nicht... arnold, insgelijks aan Juff. Zwanenbeek. Mijne beste tante... juff. zwanenbeek, met de meeste koelheid, terwijl zij zijnen arm aanvaardt. Mijnheer! (De stoet stelt zich in orde en verlaat het tooneel; - een weinig muziek in het orkest; - gordijn). 1879. Emiel Van Goethem. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De Merlijn van Jacob van Maerlant. ‘Van eene vertaling van Grael en Merlijn weten wij niet veel. De vorst van Bentheim-Steinfurt houdt een Platduitsch afschrift van eene Nederlandsche vertaling achter slot en grendel. Daarin heet het, dat het werk ter eere van Aalbrecht, heer van Voorne, geschreven was door zekeren Jacob de Coster van Maerlant. Het zou dus tusschen 1260 en 1287 ontstaan zijn. Maar wij weten te weinig van het afschrift af, om met eenige zekerheid iets omtrent den inhoud of den bewerker te vermelden.’ Zoo schrijft Prof. Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, deel I, bl. 158. Wij lazen onlangs in een dagblad, dat het Dr. J. van Vloten gelukt was het bovengemeld handschrift in handen te krijgen, en dat hij voornemens is het in het licht te geven (1). Van het bestaan van den Nederlandschen tekst zelven van den Merlijn vinden wij nergens melding gemaakt. Alleenlijk weten wij, dat Prof. C.P. Serrure een fragment van eenen Dietschen roman uit den Arthuskring bezat (Arthur en Keye) - men zie nummer 2550 van den Catalogus zijner boeken, - hetwelk door de koninklijke bibliotheek te Brussel aangekocht werd. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zelf ontdekte vóór eenige jaren een fragment van een Nederlandsch gedicht uit dien cyclus, dat ons klaarblijkelijk voorkomt als hoorende tot den Merlijn. Het is een perkamenten vel, groot in-4o, van tweemaal drie kolommen, bevattende regelmatig elk 55 verzen, behalve de derde kolom, die er slechts 51 behelst, de plaats van 4 verzen ingenomen zijnde door eene versierde hoofdletter; nog een strookje van 10 verzen was er aan genaaid, zoodat het geheel beloopt op 336 verzen. Het blad heeft tot omslag gediend aan proceduurpapieren, waarvan de vouwen het verlies van een tiental regels veroorzaakt hebben. Het schrift is van de XIVe eeuw. Het valt niet in ons plan over dit fragment van den Merlijn, zeer waarschijnlijk eene der jongelingszonden van Maerlant, uit te weiden; wij laten deze taak aan meer bevoegden over. Men leze wat Prof. M. De Vries over dit werk zegt in eene kleine verhandeling getiteld: ‘Maerlant en zijn Trojaensche oorlog’, verschenen in den Taal- en Letterbode. Wij vertrouwen, dat de Nederlandsche geleerden ons genoeg dank zullen weten het niet langer achter slot gehouden te hebben en het hier, hoe gebrekkig ook, aan den dag te brengen. Wij bepalen ons bij deze aanstipping, dat men den inhoud met al de eigennamen er van zal vinden in het zesde hoofdstuk van de Romans de la Table ronde door Paulin Paris, tweede deel, bl. 205. Le roi Artus. Première campagne en Gaule. K.F. Stallaert. Everberg, 1880. ............. Om dien maras dier om ginc. Dus lagensi daer lange na dinc, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} entie coningin Eleine, die ter stede binnen was, ende haer suster mede hadden groten anxt dat si verraden mochten werden yegeren (?) bi, oft gevaen, ende weende sere dicwile daer om haren here, dat elc so lange marret mede. Graciaen troeste sere ter stede ende seide si souden, sonder waen, goet soccors hebben saen; dus troesti die vrouwe fijn, ende hi had enen sone, hiet Banijn, ende sijn peter was die coninc Ban, ende hi was i scone ioncman, ende hi was Leonses maech mede; ende doe Leonse wiste die waerheide dattie casteel belegen was, ontboet hi Antianne na das, den drossate, dat hine come pplie(?) nu; ende hi quam tot hem secgic u. Doe hiet hine al hemelijc varen tote Biroske int foreest, twaren, met sinen ende onbeit ons daer naer optie fonteine ende segt daer nieman van al uwen lieden, werwaert gi sult henen riden. Doen seide die drossate saen dat dit wel soude sijn gedaen; doe vor hi henen hemelijc daer ende Leonse van Banniin daer naer, sinen neue, ende senden nu tote Pharine, dat secgic u, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat hi quame toter stat daer si geviseert hadden vor dat int foreest, daer hi wel wiste, ende dat hi emmer niet en miste, hine vor hemelic ende daer, ende Leonse vor nu daer naer int foreest, daer die borre stoet, daer die drossate beide, des sijt vroet, dese stat hadden Merlijn vorwaer gewijst dat si beiden souden daer; dus beide oec Leonse ende Antran tot dat Pharijn quam ende sijn man; dus lagen si daer alle alsoe tot smaendages na sent Jans dach toe; doe Merlijn wiste dat si vergadert waren ende dat si ontbeiden na soccors, twaren, dat hi hen geloefde te bringen daer, doe ginc hi ane Waler daer naer ende seide dat hi dierste bataelge leide ende met hen name daer gereide drie neuwe ridders entie xl mede, die van Carmelide quamen ter stede ende nemt soe vele dan dat gi hebt xm man, ende doet Ulfijn voren v baniere; ende her Waler dede alsoe sciere alsem Merlijn heft geheten, ende trac met sinen, als wijt weten, over ene side; daer na dede Merlijn den coninc Ban den andren sijn, die Waler volgen souden naer met xm riddren, wet vor waer; {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} doe riep Merlijn den coninc Bohorde ende hiet hem dat hi nu vorde die derde betalie, ende nemt met u die ccc ridders, die gi bracht nu vt sconinc Anias lande, ende nemt daer mede tote xm oec nu ter stede van den ridders die quamen van Carmiliede. Doe hiet Merlijn vort tien tide den coninc Artur: here, gi sult die virde batalie leiden met gewelt, ende met u selen siin nu ten stonden die heren vander Tavelronden. Doe riep die coninc Artur ter stede her Uile (?) ende Nasciene mede, ende hiet sijn liede hen doen gereden; ende si dadent doen sonder beiden; doe nam Merlijn den drake ende gaven Keyen na die sake, ende seide dat hinen vorde daer naer, want het es v recht vor waer; ende wacht v wel, dat radic nv, dat ridderscap niet werde genedert bi v; ende wetti wat gi selt doen ter stede, alse gi onder die viande comt daer mede, so voret teken altoes in v hant. Dat salic wel doen, seide Keye te hant. Merlijn hiet den iij coningen doe ende Waler (?), datsi dapperlijc alsoe te Trebes werd voren gereit, want hijs in vier sinnen beleit, ende elc prinse die der leget an heuet onder hem xxm man, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ende elke bataelge vanden onsen mede sal enen vanden haren anstriden ter stede. Hoe, seide die coninc Artur, Meerlijn, hebben si meer liede dan hier sijn? Jase, here, de helecht secgic v; maer wi selen een scoen soccors hebben, secgic v, wel van xxm man, die ons selen comen an, die liegen int bosch van Brioskes. Hoe selen si weten welc tijt dat es? seide Artur; here, seide Merlijn doe, ic salse halen tide genoch daer toe; ende Bliobleris sal vore varen nu, want hi weet die pade wel, secgic v, ende recht alst daget suldi varen daer gi enen horen hort, daer volget naren, ende gi sult sien enen groten brant in die locht; daerna volget thant, want dan sal v soccors sijn gereet, dat ic v senden sal, God weet; blift te Gode! ic vare nu daer. Dus sciet Merlijn van hen daer naer ende quam daer Leonse was gelegen ende sinen gesellen, ende sprac daer iegen ende seide: wat licgdi hier onder v? gine comt nember so vollic nv te Trebes die coninc Artur ne sal daer wesen met sinen volke al. Alse dit Leonse verstoet, vor waer dede hi hem grote feeste daer ende vraechden om beide die coningen doe; hi seide: gi selt se sien ende daer toe {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} met groter macht die si bringen; maer vast gereit v; ende na dien dingen gereiden si hen ende maecten daer vier batalien; deerste daer naer leide Anthiones met vim man ende Graciaen vim oec daer an, ende Pharijn hadder vim mede, ende Leonse vim oec ter stede. Hier met quamen si te Trebes werd, ende al die wile dat si quamen in die verd salie v vort secgen van Artur ende vanden ij coningen haer aventure. Hort hier tusschen den coninc Ban den strijt ende tusschen Claudase, dies droech nijt. Daventure seget doe Merlijn was vanden coninc Artur gesceden na das, dat Artur porde doe daer naer, ende Bliobleris vore voren daer, want hi de passe conste sonder vrage; dien nacht voren se toten dage; daer quamense op i scoen plein gereet daer ene riviere neven leet, die de Louure hiet, ende si waren daer den here nu comen alsoe naer men had te v malen mogen nu wel overscieten, dat secgic u; doen deildense, om dat se wilden sien dat teken daer hen af seide vor dien Merlijn, dat was vanden brande mede die inden locht soude vliegen ter stede, ende vanden horne diese souden horen; ende binnen desen quam daer te voren {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} een spiere diese heeft versien, ende ginc int ander here secgen mettien; ende doe dit die ander vernamen wapenden si hen ende trocken tsamen te velde ende battelgeerden hen daer. Ende Ponces Antones trac daer naer ane dinde van enen bosch ter stede, ende daer na quam die hertoge mede van Aelmaengen; daerna quam Rodoen, ende Claudas van Deserte quam doen ende lach met sinen lieden neven... ende.. die wile....... dat si dus wert voren, quam Merlijn, die hier algader af wiste den siin, ende hi blies den horen doe ende dede den brant vliegen daertoe. Doe Artur den horen horde.... ende den brant (sach?) vliegen daer naer sloegen si alle ten here werd, ende her Walijn vergaderde metter verd; Antrolles de hertoge, secgic u, entie coninc Ban vergaderde nu anden coninc Claudas ter stede, entie coninc Bohor vergaderde mede an Pontes Antonijs nu ter stat, entie coninc Artur vergaderde na dat ............ ............ ............ die met sulken nide reden beden dat si beide storten daer neder; maer si waren beide volliic op weder {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ende togen haer swerd ende sloegen daer deen opten andren slage swaer; ende alse hi Wallijn te voet sach Sagremor sloech hi al dat hi mach; daer... enen Ulfljn oec mede, die sine baniere vorde ter stede, ende bander side quamen daer oec toe om den hertoge te bescudden doe. Dus vergaderde deen den andren daer; doe werd mennich spere te broken daer naer ende ut gesteken mennich man, die meer op en stont vort an; daer werd die striit groet ende starc mede; doch werden hermonteert ter stede die hertoge ende Sagremor beide; maer het was groeten leide. Daer dadent wel die xij, twaren, die neuwe ridderen gemaect waren; maer sint dat middach leet, vorwaer, sone was daer niemen die een haer Wallijn iet geliken const mede, want hi sloech doet daer ter stede ma... wat vor hen quam, ... sijn neve, als ict vernam, ....... in dese twee dadent herde wel ende noch mee; Gal..... ende Gaheries dadent sowel dat m.... des over die beste hilt.. daer nu naest Wallijn, dat secgic u, ende Garies enen Egrawein, ende alle die daer waren int plein {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dadent wel ende condechlike ............ was......... waere, die de felste was van alden here, ende daer aldus vergaderden, dan sloech hi metten swerde den coninc Ban opten helm, datter tfier ut vloech ende dat hi opt gereide boech; doe rechti hem op alse de erre was, ende sloech Claudas opt hoeft na das enen slach, maert swerd scamselde (sic) neder ende sloech den orsse alsoe weder den hals af ende het viel doe, ende Claudas met..... alsoe op....... comen daer gaf hi hem iij slage daer naer dat hine had bina weder nu ter eerden doen tumelen, secgic v. ............ ............ maer het was van sulker cracht ende gewelt dat hi daer nochtan onthelt; doe warp hi den scilt opt hoeft daer naer ende quam te coninc Banne werd daer ende began op hem te slane nu; maer h' liede in besiden, secgic v, quamenre toe; doe werd daer naer die coninc Claudas hermonteert, vorwaer, want hi hadde noch alse vele liede alse de coninc Ban dede tien tide, ende sine liede hadden met mogen staen en had die coninc Ban selve gedaen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} diese aldus hilt durende daer toten middage, weet vor waer; ende bander side street die coninc Bohort jegen Pontes Antonijs vort, die een groet spere had in die hant, ende quam opten coninc Bohor gerant ende stac sijn speer op hem ontwee; entie coninc Bohor die hem gevee (sic) wat si staken dorden scilt ende dore den arm met gewilt ende nichelden hem an die side doe ende stac hem daer in ene wonde daer toe, ende hi viel van den orsse neder daer ende lach in ontmacht oec daer naer, dat men niet conde geweten daer bi weder hi doet ofte levende sij. Ende doen sine liede dit sagen daer hadden si anxt ende groten vaer om dat hare here doet ware, ende reden alle daer werd daer nare, om hem te bescudden aldaer nv; ende coninc liede quamenre iegen, secgic v, met starken speren; daer werd ter tijt een groet ende een starc strijt ............ ............ vander wonden ende scaenden (sic) sere ende reden opten coninc met enen here ende sloegen opten helm alsoe dat hi op siin gereide boech doe, ende die coninc Bohor sloegen weder dorden helm ene wonde, dat hi daer neder {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} tumelen moeste ende overreden daer eerne die romenie (sic) conden naer hermonteren; doe beval hi saen den sinen dat si hem in staden staen; doe reet hi in de meeste porsse; daer werd mennich vanden orsse gevelt; doe werd die coninc Bohord achter gedreven alsoe vord enen bogescote wel van daer; dus duerde die striit alsoe daer waer, ......... uer, ende al dese wile vacht die coninc Artur jegen Randone van Gaules; entie coninc Artur, sijt seker des, entie ridderen vander Tavelronde liepen hem seer optien stonden ende dadense achter in dere wijs tote op Pontes here Antonijs, ende Keye volchde wel metten drake die hem Merlijn gaf vor dese sake, dien groet vier uter kelen scoet; dies noit ne sagen seiden bloet, het soude domsdach wesen sciere, ende ververden hen sere vanden viere; ende sonder twivel ane den drake lach betekenesse van groter sake, want tfier dat hem vter kelen scoet dat betekende martilie groet van lieden doet te slane met, ins coninc Arturs tiden, dat wet; ende dat sijn stert gewrongen was betekent groet verraetnesse na das {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in sijns selfs liede was mede; doe si iegen hen keerden ter stede ende met Mordiette waren algader, daer hi oem af was ende vader Hier volgt het strookje. met.......... Ut ere crebben ghers, seggic u, ende omdat den onghecroenden leeu ter stede dochte dat beter weyde, waermede ten ghecroenden leeuwe waert ... hi hem op metter vaert ........ hem daer met Arture wal' vore waer ende die xl ghesellen mede ende die xviij nuwe ridders ter stede ende die vander Tafelronden een casteel.. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Sursum corda! De ruwe wintervorst is heen gerukt Met heel zijn heir van winden, stormen. 't Is alles ijl en grauw en neergedrukt, De boomen schijnen zwakke wormen. De wreede Noorderkoning heeft het al Geplunderd, kaal en naakt geschoren, En treurig staan de hoeven in het dal Als arme kluizen gansch verloren. De stilte heerscht!... En over veld en woud Daar blijft een mistig rouwfloers hangen, Alléén de kraaien in het pijnenhout Verheffen hare doodenzangen.... *** In kerkerbanden ligt Vorstin Natuur Als in een aklig graf gekluisterd, Beroofd van levenslicht en levensvuur, Het edel oog door smart verduisterd. Verdwenen lang wat heil en vreugde gaf, Verdwenen schoonheid, weelde, vrede; Verbrijzeld diadeem en schepterstaf {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En aller heerlijkheden mede!... En toch, zij hoopt!... Zij richt vol angst en moed Het oog naar gindsche bergenkruinen, Alsof van daar een trouwe ridderstoet Het uur der redding zou bazuinen.... *** Ach, 'tgeen men krachtig hoopt en wil, geschiedt: 't Gedacht heeft magnetieke krachten. Een morgen daagt: daar klinkt een herderlied Vol smeltend heimwee, teedre klachten; En weer een morgen kleurt der bergen top Met scheemrend, fijne, lichte tinten; Het nevlig rouwfloers lost zich spelend op In helder, luchtig bonte printen. En zie!... Daar laat de gouden zonnegloed De lang verwachte stralen stroomen; Zij juichen luid: Vorstin-Natuur, gegroet! De lentedag is thans gekomen! *** In dichte zwermen vliegen zij door 't land; Het schijnen milde, goede geesten. Zij brengen redding, breken boei en band; Zij willen prachtig hoogtijd feesten. Zij kloppen vreugdig aan bij rijk en arm, En gaan het nieuwe leven roemen; Zij maken ieders hoofd en harte warm En strooien myriaden bloemen. 't Wordt alles geurig, kleurig, groen en blauw; Er ruischt in 't woud een lofgefluister, In hoven, hoeven, blinkt de klare dauw, En alles baadt in gulden luister... {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Op zefiervlerken rijst de Koningin- Natuur. Zij draagt de kroon des levens, Vervult het wijd heelal met blijden zin, Met plechtigheid en grootheid tevens, En waar ze stijgt of waar ze nederdaalt, Daar klinkt heur 't schoon hosanna tegen; De tooverschijn, die uit heure oogen straalt, Verrukt de schepping allerwegen; Het alles trilt en leeft, geniet, ontgloeit, De steenen zelven schieten vonken: Het heilig vuur der albezieling vloeit, Het uur der wording heeft geklonken! *** En gij, o mensch, verhef uw' geest, uw hart, Leg af het ruige kleed der ikzucht, Verwerp den wrevelmoed, den haat, de smart, Ontvlied der zonde laffe stiklucht!... Gedenk altijd: Naar hooger voert de baan, Naar plicht en weldoen moet gij streven, Al kwam het kwaad u nijdig nederslaan, Vergalde lastertaal uw leven: Wat groeit in liefde, geurt en bloeit in plicht, Dat kan de wintertijd wel dekken, Maar - 't deugdlijk goed, hoe diep 't begraven ligt - Zal 't godlijk Sursum corda wekken!... Theophiel Coopman. Schaarbeek-Brussel, Lente, 1880. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot eene halsstarrige. Aan Ludwine. Ja, de arme jongen had zijn schuld bekend, Onnoosle schuld, bestaande in enkle woorden Uit jaloezij aan zijnen mond ontsnapt, Maar die te veel uw lichtgeraaktheid stoorden. Die woorden stegen hem niet uit het hart; U bad hij om verschooning, om vergeten, Bood in verzoening u een' gullen kus, Ten teeken dat zij innig, diep hem speten. Gij pruildet geemlijk bij zijn hartebee; Dan, eindlijk liet ge 't toe, doch zonder liefde. Hij merkte 't: 's minnaars oog bedriegt zich niet. 't Was wreed van u! gij zaagt, hoe diep 't hem griefde! Gij zaagt, hoe 't vlijmend door de ziel hem drong, En hoe een dikke traan hem glom in de oogen: Hij ondervond, dat gij niet goedig waart, Hoe hij aan u zich deerlijk had bedrogen. De liefde, meisje, kan niet eenerzijds Bestaan; twee harten moeten samen gloeien; Zoo niet, zij treurt, verflauwt en eindlijk sterft, Of eindigt met verachten en verfoeien. Ad. Beernaert. Alveringem. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roomsche diplomatie. Uit eerbied opgedragen aan den Weledelen Heer James Lorimer leeraar van volken- en natuurrecht aan de hoogeschool te Edinburg. Your Grace shall pardon me, I will not back. I am too high-born to be propertied, To be a secondary at control, Or useful serving man, and instrument, To any sovereign state throughout the world. Shakespeare - King John. Act V. Sc. 2. ‘Ik spreek vrijmoedig; want mijne banier is de waarheid, en ik spreek ter vervulling van eenen mijner plichten, die mij oplegt de waarheid te verkondigen aan allen, zelfs aan hen die niet-katholiek zijn. Want al wie het doopsel ontvangen heeft, behoort - hier is het de plaats niet uit te leggen onder wat opzicht en op welke wijze - hij behoort, zeg ik - aan den Paus.’ - Deze woorden, letterlijk overgenomen uit eenen brief, op 7den Augustus 1873, toen de Kulturkampf in vollen gang was, door Pius IX aan Keizer Willem van Duitschland geschreven, en welke men zou kunnen beschouwen als de uitdrukking der ijdelheid, zijn de nauwkeurige verklaring der katholieke theorie. In dien brief vatte Pius IX de leer zijner Kerk samen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij herhaalde wat zijne voorgangers geleerd hadden; wat bullen en geschriften van Benedictus XIV, Pius VI en Pius VII, om enkel dezen te noemen, behelsden. Het ligt bepaald in ons doel niet hier eenen redetwist te houden over de gegrondheid der aanmatigingen van Rome. Er bestaan theses, die zoodanig ongerijmd zijn, dat men zich niet eens de moeite getroosten wil, ze in aanmerking te nemen. Genoeg zij het daarvan soms aanteekening te houden. Nooit zal de katholieke Kerk de heerschappij herwinnen, die zij - en dat nog wel op onvolledige wijze - in de middeleeuwen gevoerd heeft; over de verrijzenis der theocratie behoeven wij ons geenszins meer te bekommeren. Het antwoord van den doorluchtigen Keizer van Duitschland is dienaangaande typisch en veel beduidend: ‘Het Evangelisch geloof, dat ik, als mijne voorvaders en met de meerderheid mijner onderdanen, belijd - Uwe Heiligheid moet het weten - veroorlooft ons niet tusschen God en ons, buiten Jezus Christus, eenen anderen bemiddelaar te stellen.’ Geene breedvoerige wederlegging. Kalm en eenvoudig wordt het Credo van Duitschlands Vorst en Volk uitgedrukt. Verder niets. Wij hebben de woorden van den Paus aangehaald, omdat zij tot grondslag dienen aan de instelling, waarover wij zullen spreken. Hier, zijn het volkenrecht en het canoniek recht innig met elkander verbonden, en om zich goed rekenschap te kunnen geven, wat in waarheid de diplomatie van den H. Stoel is, dient men zijne toevlucht te nemen tot deze twee bronnen. Rome heeft - reeds in de eerste eeuwen - aanspraak gemaakt op het afvaardigen van agenten bij de christelijke kerken. Kerkvergaderingen -onder anderen die in 343 te Sardica gehouden - bekrachtigden die aanmatiging; ooster- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} sche keizers ontvingen te Constantinopel blijvende vertegenwoordigers van het Pausdom - zulks waren de Apocrisarii - en wij zien bij de vorstenhoven der middeleeuwen de legaten van den H. Stoel te voorschijn komen. De grootste der pausen, Gregorius VII, een der uitstekendste mannen, die op aarde geleefd hebben, vermenigvuldigde die missiën tijdens zijnen reuzenstrijd tegen de prinsen en bisschoppen. Dit voorbeeld werd door zijne opvolgers niet uit het oog verloren, en allen trachtten, in de mate der mogelijkheid en dank aan dat werktuig, de eenheid van het Christendom, de heerschappij van Romes Paus over koningen en volkeren te verwezenlijken. De geschiedschrijver Milman heeft, wel is waar, in zeer dichterlijke bewoordingen, de aankomst dier legaten, als voorboden van rust en vrede, afgeschilderd; hij toont, hoe ze aanlanden van het kruis voorafgegaan, en hoe ze inlandsche veeten en broederoorlogen stillen en uitdooven. - Dwaling! Klaarblijkelijke dwaling!.. Gansch de geschiedenis logenstraft dat bekoorlijk tafereel. De pauselijke legaten waren, in waarheid niets anders dan twiststokers en tyrannen, die in alle landen het fanatisme ontboeiden en zich overal plichtig maakten aan rooverijen en afpersingen van allen aard. De roofgierigheid en de zucht naar overheersching van het hof van Rome beslaan de somberste bladzijden der middeleeuwen. Bedoelde schrijver is een Engelschman. Hij doorbladere de geschiedenis van zijn vaderland. Daar vooral kende de Roomsche fiscaliteit perk noch paal. Van geestelijken en leeken van het Engelsch Rijk vergde Gregorius IX het tiende, om tegen den Keizer te kunnen oorlogen: de baronnen weigerden; maar de geestelijkheid moest het hoofd bukken, en wat gebeurde?... Pauselijke agenten gingen van kerk tot kerk, van abdij tot abdij, met een gevolg van Italiaansche woekeraars, die den prelaten en {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} priesters geld in leening aanboden, en bisschoppen werden gedwongen zelfs kelken en reliquiekassen te verkoopen of te verpanden. Innocentius IV volgde deze traditie, en de Engelsche bisschopstand verweet den Paus zijn schandelijk gedrag. Robrecht Grosseteste, bisschop van Lincoln, de vriend en vertrouweling van Simon van Montfort, maakte zich den tolk der algemeene verontwaardiging. Hij ontmaskerde de legaten, noemde ze ‘priesters van de menschen en niet van God, antechristen, dienaars van Satan, nachtroovers, zedenbedervers, beulen der zielen en geesten der duisternis!’. ‘Indien de pausen,’ schreef hij,‘op dien weg voortgaan, zal het de plicht der geloovigen zijn hen niet langer tegehoorzamen. Dat de verantwoordelijkheid der scheuring op Rome nedervalle!...’ Profetische woorden! ‘Dominer,’ zegde eens de zeer schrandere en zeer puntige heer Dupin, ‘est un verbe actif qui demande un régime.’ - Het geslepen en uitermate diplomatisch Hof van Rome heeft zulks nooit uit het oog verloren: zijne heerschappij hield nooit op werkdadig te zijn, en de middellijke voorwerpen, waarop het als heerscher aanspraak maakte, waren altijd wel bepaald en wel vastgesteld. Wat de wijzen betreft, waarop het op deze voorwerpen werkte en zijne heerschappij bevestigde, het heeft er steeds nieuwe uitgevonden en gebruik weten te maken van zeer doeltreffende, doch niet altijd uitermate zedelijke. Het is zoo waar, dat, volgens de Roomsche Kerk, al wie het doopsel ontvangen heeft, den Paus toebehoort, dat het Concilie van Trente den banvloek heeft uitgesproken over allen, die durven beweren, dat het doopsel, in naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes door ketters toegediend, van geener waarde is. Wat moet daaruit afgeleid worden? - Of wel onderwerpt de gedoopte zich blindelings aan de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bevelen der Kerk, en dan is alles in regel; of wel weigert de gedoopte gehoorzaamheid, en alsdan moet de Kerk hem trachten terug te voeren in haren schoot, hetzij door zachte, hetzij door..... gestrenge middelen. - Ja, de Kerk is eene goede moeder, zij walgt van bloed; maar een sluw middeltje is gauw uitgedacht en gevonden: voortaan zou het dwaalgeloof als burgerlijke misdaad aangerekend en gestraft worden. Aan de Byzantijnsche keizers de eer dezer uitvinding. Mocht of kon Rome verwaarloozen daarvan gebruik te maken! Neen, die hatelijke en schijnheilige wet werd door de Pausen bekrachtigd, een decreet werd in dien zin uitgevaardigd door het Concilie van Latranen en in het Corpus juris canonici opgenomen. Uit deze theologische en juridische gedachten ontsproot de H. Inquisitie gansch gewapend en geharnast. De Inquisitie heeft twee phasen. Vooreerst is zij geheel en gansch godsdienstig; de bisschop bestuurt ze; nog op den dag van heden is hij inquisitor natus, geboren inquisiteur. Nevens hem mag de Paus - bij middel zijner zendelingen - de Inquisitie uitoefenen. Reeds in 1201, werden de monniken van Citeaux tegen de ongelukkige Albigenzen opgezonden; aan hun hoofd stond een pauselijke legaat; maar welhaast kwam de H. Dominicus te voorschijn, en gedurende eene lange reeks van eeuwen, waren de Dominicanen de bloeddorstige zendelingen der kerkelijke jurisdictie. In 1251 wordt de rechtspleging geregeld door de pauselijke decretale ad exstirpandos; zij gaat haren afschuwelijken gang, en, als bekroning, vestigt Paulus III te Rome zelf den zetel der H. Congregatie van de Roomsche en algemeene inquisitie, welke van rechtswege door den Paus voorgezeten wordt, en voor doel heeft te waken voor de bewaring van het geloof in de gansche wereld. Drogredenaars verschuilen zich achter {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de bewering, dat in de rechtsgedingen der Inquisitie de burgerlijke macht de strafpleging uitoefende. Het is eene droeve verdediging. Wel is waar, bracht het magistraat ter dood, verbrandde en onthalsde het; maar was het niet gedwongen, krachtens de wetten der Kerk, en op straffe van vervolging en banvloek diegenen te treffen, welke de Inquisitie veroordeeld had? - Wat geeft het ons te weten, wie de uitvoerder is van een barbaarsch vonnis, en wie zal het ooit in de gedachte komen den beul te vervloeken en den hatelijken rechter te verontschuldigen, die alleen de pleger is der wandaad? - Dat men ons ook niet wijsmake, dat pausen en priesters dachten eenen onverbiddelijken plicht te vervullen, dat zij, met aldus te gehoorzamen aan eene wet, die zij goedkeurden en als heilig en zedelijk beschouwden, aan de zedenleer niet te kort kwamen! - Buckle heeft die treurige paradox trachten te rechtvaardigen. De groote Amerikaan Theodoor Parker bestrijdt ze in edelhartige bewoordingen: ‘Laat ons aannemen,’ zegt hij, ‘dat deze inquisiteurs geleerd waren; maar het geweten, het vermogen om te onderscheiden wat recht is, was zoo weinig bij hen ontwikkeld dat, indien zij geleerd waren, zij toch niet wisten, dat het onrecht was een jong meisje op het rad aan stukken te scheuren, alleenlijk omdat zij niet geloofde aan de onfeilbaarheid van den Paus. Wij zouden zeker niet zeggen, dat de geest eens mans ontwikkeld is, indien die man niet weet, dat één en één twee maakt. Maar zullen wij dan aannemen, dat het geweten eens mans zeer ontwikkeld is, wanneer die man niet weet, dat het slecht en onrechtvaardig is een arm jong meisje te radbraken?’. Daar waar de katholieke Kerk heerschte, bereikte hare tactiek het beoogde doel. De knevelarijen van Rome baarden {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de godsdienstige omwenteling der zestiende eeuw. De ingeslapen volkeren stonden op, bij het hooren van Luthers machtige stem; een nieuwe toestand, een nieuwe tijd brak aan voor de menschheid; het Pausdom verloor een groot gedeelte zijner tot dan toe nooit betwiste bezittingen. De sterke en machtige noorderrassen, aan wie de toekomst behoorde, scheurden zich met verachting los; zij verklaarden den oorlog. Daartegen moesten andere wapens geslepen worden, en kon de Inquisitie niet op; een nieuw strijdmiddel moest gevonden en te werk worden gesteld. Op voorhand verschoonde de katholieke theorie alles wat zou gepleegd worden: de Hervormden waren oproerlingen, en de Kerk had het recht - het was haar plicht - ze tot gehoorzaamheid te dwingen, om het even op welke wijze, om het even door welke middelen! Rome verdeelde dan de wereld in twee deelen: in gewesten, die afhingen van den H. Stoel, en in gewesten, die onderworpen waren aan de Congregatie der Propaganda. Straks zullen wij zien, welke beteekenis aan die laatste instelling moet worden gegeven. Het zal volstaan aan te merken, dat in de eerste landen het gewoon recht der Christenheid wordt toegepast, en in de tweede, een recht, dat volgens de omstandigheden kan gewijzigd worden. De gewesten der Propaganda moesten overwonnen worden; zij waren het veld, waarop de ultramontaansche heerschzucht moest slag leveren; in een woord, zij waren de beloerde prooi. De eerste jaren, die op den godsdienstvrede van Augsburg - 1555 - volgden, waren zeer vruchtbaar voor de immer veldwinnende Hervorming. De Luthersche Kerk maakte rasschen, grooten en voortdurenden voortgang, en nevens haar zwol de stroom van het waarlijk ontzag- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkend Protestantisme op snelle en majestueuse wijze. Het zaad er van was geworpen door het Calvinisme, en uit Geneve trokken scharen van krachtdadige en beraden predikers, die de nieuwe leer zouden verkondigen; uit Geneve galmde het woord des levens, het woord dat tot handelen en strijden opwekte. De Oostenrijksche, Stiermarksche en Krainsche landen waren protestantsch. Bij de Hervorming voegde zich de strijdende beweging der Hussieten in Bohemen en Moravië. Polen viel Rome af. Denemarken, Zweden en Noorwegen volgden dit voorbeeld. In Engeland, zegepraalde de Anglikaansche Kerk op eene bloedige verdrukking, en de brandstapel van Oxford, waarop Cranmer, Latimer en Ridley sneefden, was als de lichtende baken, die aan het lang heen en weer geslingerde schip de nabijgelegen haven aanwijst. De Nederlanden waren het tooneel der heldhaftige daden onzervoorouders: daar woedde de strijd hardnekkiger dan overal elders. In Frankrijk rezen twee duizend hervormde tempels uit den grond, en in het verre Schotland werd de groote beweging voorbereid, welke, onder de leiding van den gestrengen John Knox, de bakermat der Puriteinen moest worden, en aan de wereld de Pilgrim Fathers zou schenken, de stichters der Amerikaansche Republiek en de scheppers der verdraagzaamheid en godsdienstvrijheid. Alsof het wezenlijk het lot ware van 's menschen krachtinspanningen; alsof hij altijd een gedeelte zijner moeielijk opgetrokken werken door den stroom moest zien wegspoelen, - er kwam wederom eene terugwerking. Het Katholicisme heroverde een gedeelte van den verloren grond. Onnoodig dezen aan te wijzen. Zien wij rondom ons: op godsdienstig terrein zijn de volkeren gebleven wat zij waren na het einde van den dertigjarigen oorlog, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} en sinds dien reuzenstrijd zijn het Katholicisme noch het Protestantisme er in geslaagd elkander eenen duim gronds te ontwringen. Zoodanig sterk is de heerschappij der gedachten, zoodanig ontzaglijk is het uitwerksel der macht, zelfs op het innigste gebied des menschen: zijn geloof. Drie middelen kunnen wij aanhalen, waarvan Rome zich bediende. Eene inwendige herinrichting, eene hervorming van het Katholicisme sproot uit het Concilie van Trente. Er moest gestreden worden: Rome richtte zich in met het oog op den strijd. Daarnevens komt de stichting der Jezuïeten, die waarlijk het slagzwaard omgordden. Loyola had aan zijne orde den naam van Compañia geschonken, eene zinspeling op de krijgskundige inrichting, welke hij aan zijne gezellen of soldaten geven wilde. De Jezuïeten waren te wapen geroepen tegen de Hervorming, en getrouw aan hun programma, bestreden zij die zonder genade en lieten haar rust noch vrede. Dan volgen de missiën. Het prediken der christelijke leer is natuurlijk zoo oud als het Christendom zelf, maar in de middeleeuwen werd die prediking beter ingericht: de geestelijke orden, Franciscanen en Dominicanen, waren er bijzonder mede gelast. De prediking verviel nochtans langzamerhand, tot wanneer de schok der XVIe eeuw zich daverend gevoelen liet. Dan werd zij volledigd en verlevendigd. Met meer vuur werden de Dominicaner-missiën hernomen, toen de nieuwe wereld ontdekt werd. Deze monniken wierpen zich op de uitgebreide overzeesche Spaansche landen, en de bulle van Alexander VI over de linea Alexandrina, welke de bezittingen afpaalde der Spanjaarden en Portugeezen, bevat zelfs dienaangaande eenige schikkingen. In Europa ook werd het veld ruim genoeg om Rome tot het uitwerken zijner strijdplannen te dwingen. Het oorlogstooneel zou opgeslagen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in al de van haar afgescheurde landen; als krijgsbenden zullen de geestelijke orden optrekken; eindelijk als generale staf moet de Congregatie der Propaganda zich in 't werk stellen. De eerste gedachte van de Congregatie der Propaganda kwam uit Zuid-Nederland; het verscheen in een boek, dat, wel is waar, te Rome geschreven, maar te Antwerpen gedrukt werd; wij bedoelen het Thesaurus sapientiae divinae. De schrijver er van was een Spaansch monnik, te dien tijde provinciaal der Carmelieten-barrevoeters, Pater Thomas à Jesu. Hij wilde te Rome een college, eene vergadering inrichten, die voor taak zou hebben de hand te houden aan de verspreiding van het geloof. Boeken zouden het werktuig zijn tot de propagande der gedachten, en, het verdient bijzonder vermeld te worden, dat daartoe Geneve, het Calvinistisch Rome, als voorbeeld aan het katholiek Rome, door den Spaanschen monnik werd aangewezen. Die gedachte was nochtans nog niet rijp genoeg; ze moest volledigd worden, en weinige jaren later, 21 Juni 1622, werd de Congregatie der Propaganda gesticht door Paus Gregorius XV, den eersten leerling der Jezuïeten, die den pauselijken troon beklom, den Paus, die Ignatius van Loyola en Franciscus Xaverius heilig verklaarde. Twee andere decreten volmaakten de instelling, en Urbanus VIII voleindigde het werk zijns voorgangers. Een groot wijsgeer, Spinoza, zegt, ‘dat de Roomsche Kerk wonderlijk ingericht is om de menschen te bedriegen en te ketenen.’ De Propaganda is een der verschrikkelijkste werktuigen dier Kerk. De Congregatie telt eene lange reeks agenten en beambten. Het zijn de prefecten, de apostolische vicarissen en de bisschoppen. Beneden hen staan de coadjutoren, de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeene vicarissen, de provicarissen. Nevens hen komen de nunciussen en de apostolische bezoekers en afgevaardigden. De apostolische vicarissen hangen rechtstreeks af van den Paus; want deze oefent onmiddellijke jurisdictie uit over al de landen, die tot geen bepaald diocees behooren. Daar mag hij zijne vertegenwoordigers zenden. Daar mag hij ook, indien het hem lust, nieuwe zetels vestigen. De nunciussen, over welke wij bijzonder zullen spreken, hebben in de strijdende inrichting der Kerk een dubbel karakter. Eenerzijds vertegenwoordigen zij den Paus, als wereldlijken souverein (wij plaatsen ons in den tijd, toen het Pausdom eene wereldlijke souvereiniteit uitoefende). Anderzijds zijn ze de vertegenwoordigers van de Congregatie der Propaganda. Gevaarlijke samensmelting van het geestelijke en wereldlijke, verwarring van machten, die onvermijdelijk was, gegeven de toestand der kerkoversten, die terzelfder tijd vorsten waren. Vele voorbeelden zou men kunnen aanhalen om het gevaar dezer verwarring te staven. De Propaganda bepaalde er zich niet bij alleen op de niet-katholieke landen te werken; daar ze veeleer eene Roomsche dan eene katholieke instelling is, en de belangen der Kerk haar min aan het hart liggen dan de belangen van het Ultramontanisme en het Roomsche Hof, klampte ze zich vast aan de nationale Kerken, verklaarde haar den oorlog, trachtte ze te verdelgen, om aldus het doel te bereiken, dat immers het hooge doel van het heidensche en het katholieke Rome was: eenheid in overheersching. Daar bestonden reeds nunciaturen vóór de stichting der Propaganda. Het was dus voldoende ze met elkander te verbinden en hare onderlinge betrekkingen te regelen. De nunciatuur van Weenen dagteekent van 1513, - die {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} van Lucern, van 1579, - die van Keulen van 1582, - die van Brussel, van 1579, - die van Warschau, van 1579. Wij noemen enkel deze, omdat ze, als blijvende nunciaturen, het meest in de gelegenheid gesteld waren aan de inzichten der Propaganda te beantwoorden. Iedere dezer nunciaturen had onder hare jurisdictie een deel der naburige protestantsche landen. Het waren als zoovele bolwerken, waaruit de vijand bestoken werd. Keulen zwaaide den schepter over Denemarken, Hamburg, Lubeck, een groot deel van Duitschland, den Elzas en Luik. Brussel had macht over de Nederlanden, Engeland en Ierland. Lucern over Zwitserland en Zuid-Duitschland. Warschau over Zweden en Noorwegen. Weenen over de naburige streken. Men zal licht raden, wat de taak der nunciussen was: uitbreiding der Roomsche heerschappij. Zwitserland biedt ons, te dien opzichte, voorbeelden aan die verdienen overwogen te worden. De Hervorming was aldaar zeer machtig, en Karel Borromeus, Aartsbisschop van Milanen, trachtte er eene nunciatuur te stichten, in 1570. Als zetelplaats koos hij het katholiek kanton Lucern. Alle moeiten bleven lang vruchteloos, en 't was enkel in 1579, dat Joannes Franciscus Buonomi, bisschop van Vercelli, te Lucern ontvangen werd, dank aan de kuiperijen der Jezuïeten. Hij gedroeg zich aldaar zoo goed, dat de Paus gedwongen werd hem terug te roepen. Maar te beginnen met 1586 kon de nunciatuur zich aan het werk stellen. Zij was op de hoogte harer roeping, en beproefde alles om over dat ongelukkige land de akeligheden van het fanatisme te verspreiden. De nuncius Santorio was de schepper van het Gulden Verbond of Gezworen Borromeus-verbond, dat den 5den October 1586 gesloten werd tusschen de afgevaardigden der katholieke kantons, die getrouwheid zwoeren aan den {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Stoel. Hij ontwierp een verbond dier zelfde kantons met Philips II. Een andere nuncius, Ludovico di Conto de Sarego, was de opstoker van de verdelgingen der Hervormden van Valtellina. ‘Het wordt tijd,’ schreef hij, ‘Siciliaansche Vespers te vieren over de Luthersche predikers.’ Eene afgrijselijke slachting had plaats. Geneve oefende op Rome eenen wezenlijken schrik uit. Vandaar een onophoudelijke strijd. De pausen joegen tegen Geneve al wie ze maar konden in het harnas: de hertogen van Savooien, de koningen van Frankrijk, bij elke gelegenheid en onder alle voorwendsels. Overigens tot de katholieke geestelijken en leeken toe hadden reden van klagen over de aanmatigingen der vertegenwoordigers van Rome. In 't begin der vervlogen eeuw wilde de nuncius Caraccioli de Zwitsersche katholieke Kerk tot nauwere en gedweeëre gehoorzaamheid dwingen. De bisschop van Constance moest er zich tegen verzetten; maar de nuncius ging met zulke slinksche streken te werk dat hij te gelijker tijd eenen godsdienstoorlog en eenen burgeroorlog teweegbracht. De strijd werd zoo hevig dat het katholiek kanton Lucern zijne terugroeping vroeg. De handelingen der nunciatuur van Weenen staan met bloedige letters geschreven in de geschiedenis van Oostenrijk, Duitschland en Hongarije. Men leest in het verslag van eenen Venetiaanschen gezant, dat, wanneer Ferdinand I in 1556 den troon beklom, de negen tienden der Duitsche bevolking tot de Hervorming behoorden; in de Erfelijke Staten van Oostenrijk was de meerderheid insgelijks de protestantsche geloofsbelijdenis toegedaan; doch het katholiek fanatisme kwam alles vernietigen. De Jezuïeten hadden hier nogmaals de hand in het spel, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en de hulp der pauselijke diplomatie maakte hun de taak gemakkelijk. De vervolging borst uit; volkswoelingen werden aangestookt; in 1599, ziet men de Standen van Stiermarken, Karinthië en de Krain den Jezuïeten verwijten, dat zij overal ongeluk brengen, en zich met den mantel van den godsdienst bedekken om de bevolkingen op te hitsen. Ferdinand II, hun leerling, die te Loretto, in handen van Clemens VIII, de belofte had afgelegd, zijn leven te wijden aan het herstellen van het Katholicisme, verleende hulp en bijstand, en joeg, tegen de Hervormden, zijne soldaten in 't veld; het was als de voorwacht der dragonders van Lodewijk XIV! In Bohemen grepen onmenschelijke halsrechtingen plaats, en na den veldslag van den Witten Berg, brachten de fanatieke overwinnaars alles, wat den Tchekken de glorierijke daden hunner voorouders herinnerde, te vuur en te zwaard. Men vernietigde de monumenten hunner nationale literatuur, en vaardigde zelfs een decreet uit, waarbij alle zonen en kleinzonen van lieden, die veroordeeld waren geweest voor hunne godsdienstige opinie, gedwongen werden een rood zijden lint, - het litteeken verbeeldende door den bijlslag achtergelaten, - om den hals te dragen, ten einde hun te herinneren, dat, indien zij nog het hoofd op de schouders droegen, zij dit enkel moesten dankweten aan de keizerlijke goedertierenheid. Ja, meer nog: den Jezuïeten werd de last opgedragen die ongelukkigen in het oog te houden! Wie kent niet het woord van Keizer Leopold I; ‘Faciam Hungarian captivam, posteà mendicam, deindè catholicam.’ ‘Hongarije zal ik eerst slaaf, vervolgens bedelaar en dan katholiek maken.’ Men zou zeggen dat de pauselijke agenten dit woord als stelregel genomen en letterlijk hebben willen uitvoeren. Welke puinen, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} welke verwoesting hebben zij niet gesticht! Zij stookten den Dertigjarigen Oorlog aan, en wanneer Duitschland, na dien strijd, waarvan het nog de sporen draagt, den kreet aanhief, welken Dante had geslaakt, en om Vrede! Vrede! bad, dan beproefden de menschlievende legaten van den Paus door allerlei kuiperijen te verhinderen, dat eene overeenkomst tot stand kwam, ten einde de vijandelijkheden tusschen de zonen van hetzelfde ras te doen voortduren en de vruchten te plukken van eenen afgrijselijken verdelgingsoorlog. Hunne pogingen bleven vruchteloos; alsdan legde de nuncius Chigi een verzet neer, en op den 20sten November 1648 verscheen eene bulle Zelo domûs Dei, welke het vredeverdrag van Westphalen verbrak: ‘Potestatis plenitudine penitus damnamus, reprobamus, cassamus, annulamus, viribusque et affectu vacuamus.’ Te Weenen zelf trachtte de vertegenwoordiger van den Paus het volk tegen den vrede op te ruien om aldus op den Keizer dwang te kunnen uitoefenen. Zijne plannen werden met zekeren uitslag bekroond; want 's Keizers Erflanden werden buiten het vredeverdrag gesloten. Hetzelfde schouwspel zien wij in Polen en de Zuid-Nederlandsche gewesten. In Warschau zwoeren de nunciussen steeds samen tegen de rust van het land; zij predikten onverdraagzaamheid en haat tegen de Hervormden. Uit Brussel werkten zij op de Vereenigde Provinciën, berokkenden alle mogelijke moeielijkheden tegen de katholieke Kerk van deze streken, beschermden de Jezuïeten tegen den wil der bisschoppen, en staakten maar hun bedroevend spel, wanneer Jozef II den nuncius Zondandari in 1787 uit België deed verjagen. Het koninkrijk Pruisen gevoelde, van zijne stichting af, de vijandschap der pausen en hunner legaten. Op {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den 15den Januari 1701 kondigden herauten te Berlijn, bij het gebulder der kanonnen en het luiden der klokken, af, dat voortaan het hertogdom Pruisen, door de gratie der goddelijke Voorzienigheid, tot koninkrijk was verheven, en dat vorst Frederik, koning in Pruisen was. Den 18den greep de kroning plaats. Reeds bij zijne beklimming van den pauselijken stoel protesteerde Clemens XI, in het consistorie van den 21sten April 1701, met hevige bewoordingen tegen het gedrag des Keizers, welke die feiten had veroorloofd. De Paus beweerde, dat de H. Stoel alleen koningen benoemen mocht, dat Frederik een erkende vijand was van het geloof, en enkel Pruisen bezat door de geloofsverzaking zijner voorvaders en door den roof van kerkelijke goederen. Hij voegde er bij, dat hij zijne toestemming niet geven kon, en verklaarde Frederik niet als koning te willen erkennen. Die aanvallen werden openbaar gemaakt. Johan Peter Ludwig, leeraar in de rechten te Halle, werd door den Koning van Pruisen belast ze te wederleggen in een geschrift, dat overal in Duitschland verspreid werd. Een pennestrijd volgde. Maar Rome verliest nooit zijn doelwit uit het oog, en tijdens de kiezing van Keizer Karel VI bood de pauselijke nuncius, Kardinaal Alboni, zich aan om tegen de waardigheid van Frederik I te protesteeren. De krachtige houding van Christoffel von Dohna, Pruisens afgevaardigde, welke verklaarde, dat de legaat het zou ‘berouwd’ hebben, indien hij aan zijn opzet gevolg gaf, vermocht alleen de verwaandheid van den nuncius in toom te houden. Wij hebben hier geenszins een tafereel te schetsen van de godsdienstoorlogen, die Frankrijk teisterden. Men heeft gezegd, dat de Hugenoten Frankrijk met ondergang bedreigden en dat de redding der monarchie van hunne verdelging afhing. Nogmaals teekenen hier de feiten protest aan tegen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} de logen, en werpen zij een stelsel ten gronde, dat enkel later werd opgetimmerd om een afschuwelijk schelmstuk te verduiken. Vormden die arme Protestanten, voor wie zelfs Koning Frans I eene nieuwe lijfstraf uitvond, eene politieke partij? Waren die mannen, waarvan Theodoor Beza getuigde, dat zij enkel ‘slagen konden verdragen, maar geene konden teruggeven,’ onder Hendrik II een politiek gevaar? - Neen. Schrikkelijke edicten werden nochtans tegen de Hervormden uitgevaardigd. Onder wiens ingeving? Onder die der Pausen? Rome vergde de vernietiging der Hugenoten, en, met behulp der geestelijkheid, der Spaansche partij en der Guisen, - ‘die razenden’ zooals een geschiedschrijver ze noemt - slaagde het er in eenen afgrijselijken oorlog te ontsteken. De ijselijkheden van den St Bartelsnacht zijn algemeen bekend. Pius V had alles voorbereid; Gregorius XIII vierde de tijding dier slachting door plechtige dankbetuigingen; hij deed gedenkpenningen slaan, tafereelen schilderen, welke men heden nog zien kan in het Vatikaan, en zond, als legaat a latere, Kardinaal Orsini naar Frankrijk, met last Karel IX tot volharden aan te manen, hem bezwerende ‘vooral niet door toegevendheid eene zaak te bederven, welke zijne strengheid met zooveel geluk had voorbereid.’ 't Was niet alles; Hendrik IV scheen Frankrijks heil te moeten verzekeren, maar vóór hem verhief zich het katholiek Eedgenootschap, ‘dat afschuwelijk verbond, zooals de Thou zegt, dat niets anders beoogde dan alle goddelijke en menschelijke rechten te vernietigen.’ De geestelijkheid trad het verbond bij, en alsdan begon dat Roomsch en demagogisch bewind van 1593, dat broeder Clemens, de moordenaar van Hendrik III, ‘als martelaar van Jezus-Christus’ zou uitroepen. Spanje had eenen gezant bij het Eedgenoot- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} schap. Rome volgde dit voorbeeld na, en zond hem eenen geaccrediteerden nuncius toe, welken Hendrik IV door het parlement moest doen vervolgen. Het edict van Nantes - April 1598 - schonk rust aan het uitgeputte Frankrijk. De inleiding van dit edict zegt, dat het voor doel heeft ‘goeden vrede en stille ruste’ te stichten. Nogmaals valt Rome die akte van verdraagzaamheid aan, en houdt niet af dan wanneer Lodewijk XIV dien waarborg van de hervormingsrechten vernietigt. Bossuet, de gallicaan, stemde hierin overeen met Fénélon, den ultramontaan: al de priesters gehoorzaamden aan Romes ordewoord, en de H. Stoel smaakte de vreugde de oorkonde te doen verscheuren, welke Clemens VIII ‘de afschuwelijkste ordonnantie, die ooit was uitgevaardigd geweest’, genoemd had. De hevige vervolging, welke in Engeland uitbrak onder de regeering van Maria Tudor, was het werk van Rome. Op dit punt is de geschiedenis goed ingelicht. De dood van den jongen Eduard VI leverde den troon aan Maria. Het Katholicisme hernam de overhand. Het pauselijk Hof wilde meer: het vergde de alleenheerschappij. Kardinaal Pole werd als legaat naar Londen gezonden, en op den 30sten November 1554 greep in Whitehall een buitengewoon schouwspel plaats. Het Parlement was vergaderd; de Koningin, haar gemaal - later Philips II, - de Lords, de Commoners waren tegenwoordig. Op eens bood Gardiner, bisschop van Winchester en kanselier van Engeland, een verzoekschrift aan, in naam der beide Kamers, ten einde van den Paus vergiffenis te bekomen. Al de aanwezigen vielen op hunne knieën en de kardinaal schonk de absolutie. Deze zegepraal vierde het Katholicisme op zijne wijze. De bisschoppen werden aangespoord om krachtdadiger tegen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} de ketterij te handelen; brandstapels werden aangestoken en het fanatisme werd zoo stoutmoedig dat Karel V en zijn afgezant, die beiden moeielijk voor gematigden kunnen doorgaan, bezadigdheid aanrieden. Aanstootelijke feiten grepen plaats. Wij hebben alreeds de namen van Cranmer, Latimer en Ridley, de glorierijke martelaars der Anglicaansche Kerk, uitgesproken. Wij zouden den dood kunnen vermelden van honderden belijders der nieuwe leer en onder hen de jonge en zachtmoedige Jane Grey, de arme koningin van zeventien jaar, door beulshanden omgebracht, meer om reden dat zij hervormde was, dan omdat zij de Engelsche kroon had gedragen. Zoo verre ging de gruwzaamheid dat men de lijken der ketters, welke door eenen natuurlijken dood aan de klauwen hunner vervolgers waren ontsnapt, opgroef en verbrandde, en zoo groot was de waanzinnigheid der regeerenden dat Gardiner droomde de Inquisitie in het oude en vrije Engeland te kunnen inrichten. Het overlijden van Maria de bloedzuchtige stelde een einde aan die wraakroepende wreedheden; nochtans hernamen de Roomsche kuiperijen weldra haren gang, en de regeering van Koningin Elizabeth werd een lang tweegevecht tusschen het pausdom en de Engelsche kroon. In dezen strijd kozen de zoogenoemde stedehouders van Christus hunne toevlucht tot alle middelen. Gedurende de eerste jaren van het bestuur der doorluchtige dochter van Hendrik VIII volgden de Engelsche Katholieken, in 't algemeen, gewillig de plechtigheden der Anglicaansche Kerk; zij namen het Prayerbook aan, dat de geloofsleer dier Kerk bevatte, en, wat zeer merkwaardig is, de Pausen Paulus IV en Pius IV deden het aanbod dat gebedenboek goed te keuren, bijaldien de Koningin hunne oppermacht wilde erkennen. Elizabeth {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerde, en de bulle van den 23sten Februari 1559 van Pius V sloeg haar in den ban. Van dit oogenblik af spaarde Rome geene samenzweringen noch schandelijke pogingen om zich van zijne tegenstreefster te ontmaken. Een besluit van het College der kardinalen, April 1564, beloofde belooningen en vergiffenis der zonden aan al wie de Koningin uit den weg zou ruimen, en de Heilige Vader zelf trad in eene samenzwering met den bankier Ridolfi, Maria Stuart, Philips II, den hertog van Alva, den hertog van Norfolk, den bisschop van Ross en den nuncius te Madrid, ten einde Elizabeth om het leven te brengen. De Keulsche nunciatuur werd gesticht ten jare 1583. Te dien tijde wederstond, gewapenderhand, Gebhard Truchsess, prins-aartsbisschop van Keulen, - tegen wien, om zijn huwelijk met de schoone Agnes van Mansfeld, Gregorius XIII eene afzettingsbulle had geslingerd, - de bevelen van den Roomschen Paus. Een nuncius werd afgezonden om het bevel ten uitvoer te brengen. De nunciatuur, aldaar eenmaal gevestigd zijnde, bleef er voorgoed, en ook daar gebeurde wat elders had plaats gehad: de nunciussen streefden om de macht der prinsen en kerkelijke overheden aan den band te leggen. Reeds in 1594 beklaagden zich de Duitsche protestanten in den Rijksdag over het gedrag der vertegenwoordigers van den H. Stoel, die, zooals men in de aanklacht leest: ‘gedurig den godsdienstvrede aanvallen’. Deze klachten werden herhaaldelijk hernieuwd. In 1653 kwam een besluit van den Rijksdag op tegen de aanmatigingen der nunciussen. In 1680 wendde zich de Keizer tot Paus Innocentius XI om de misbruiken te doen ophouden. De aartsbisschop van Mentz verzette zich op zijne beurt tegen het gedrag van den nuncius van Keulen, die jurisdictie wilde plegen tot in {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Mentz, en de aartsbisschop van Keulen kwam insgelijks met dezen in strijd, daar hij beweerde sommige rechten op Luik te doen gelden. Met wat al bemoeide zich de Keulsche nuncius niet? Inbreuk volgde op inbreuk. Hij wil in 1709 een verdrag verbreken tusschen de Stad Keulen en den nieuwen Koning van Pruisen gesloten, waarbij de Pruisische gezant vrij den hervormden godsdienst mocht uitoefenen; hij spreekt over de hervormde leer als over eene gedoemde secte, secta damnata, en de Koning is verplicht bij den Keizer eene aanklacht in te dienen. Later, in 1736, verklaart Karel VI aan den Paus, dat hij niet langer meer den nuncius in zijne staten kan dulden, aangezien deze een verstoorder is der openbare rust. Later nog verheffen de keurvorsten den Hertog van Hanover tot de waardigheid van keizerlijken keurvorst, en de nuncius teekent protest aan. Te Keulen zelf gedraagt hij zich op gelijke wijze. Gedurig en altijd wil de nuncius eene macht doen gelden, welke de kerkelijke wetten hem zelfs niet toekennen; op elk oogenblik is hij geneigd de ultramontaansche grondregels toe te passen. De Duitsche prinsbisschoppen hadden hunne burgerlijke jurisdictie laten uitoefenen door kerkelijke beambten. De nunciussen leidden daaruit af, dat zij voor die zaken hetzelfde recht van oordeelen hadden als voor de kerkelijke; zij matigden zich het recht van vonnissen in beroep aan, en waren meer dan eens verklaringen van den Rijksdag er noodig om aan die misbruiken een einde te stellen. Dat menigvuldig geharrewar moest eindelijk tot uitbarsten komen. Die uitbarsting greep plaats in de laatste vijf en twintig jaren der XVIIIde eeuw. Onder de werking der Gallicaansche theorieën, welke in Duitschland ingevoerd en verspreid werden, dank aan de geschriften van den {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten canonist Zeger Bernhard van Espen, een der beroemdste mannen van ons vaderland, had het zoo genoemde Episcopaal System bij de Duitschers gezegevierd. Men weet, waarop dit stelsel berust. Volgens hetzelve heeft Christus aan al de apostelen het recht gegeven om te binden en te ontbinden, zoodat des pausen oppermacht verdwijnt. De meerderheid der Duitsche geestelijken deelden deze theorie, en de aartsbisschoppen hadden daar feitelijk geen gering belang bij, aangezien een ingeslopen gebruik wilde, dat zij alle vijf jaren aan het Roomsche Hof verlof moesten vragen om zekere dispensatiën te verleenen, dat zij op deze manier den pauselijken Stoel geld aanbrachten, en, wat erger was, eene verminking hunner waardigheid te lijden hadden, daar zij zich te elken male tot den nuncius dienden te wenden. Ook was de vooruitgang in de kerkelijke vorstendommen van Duitschland geen ijdel woord gebleven, en niet straffeloos leefden die prelaten, edellieden alvorens priesters te zijn, in eene verlichte eeuw: zij hadden zich niet kunnen onttrekken aan de geheime kracht der gedachten, die te gelijker tijd in Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Spanje en Portugal woelden. In dien tijd (1763) verscheen er een boek dat ontzaglijk veel opgang maakte. Het droeg voor titel: ‘De statu Ecclesiae et legitima potestate romani pontificis. Liber singularis ad reuniendos dissidentes in religione Christiana compositus.’ Het werd te Frankfort gedrukt, al droeg het de dagteekening Bouillon. De schrijver noemde zich Justinus Febronius. Dit werk, dat het Episcopaal System uitlegde, en bijgevolg tegen Rome gericht was, bracht eene buitengewone opschudding teweeg. Men wilde het wederleggen, doch tevergeefs. Het antwoord op die aanvallen liet zich niet lang wachten en om den schrijver schaarden zich allen, die {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} in Duitschland in wetenschappelijke kennis uitblonken. Wie was die Justinus Febronius? Onder dien pseudoniem verborg zich Johan Nicolaas von Hontheim, suffragaanbisschop van Trier, bisschop in partibus van Myriofidi. Men mocht zeggen, dat hij, in zijne fiere verklaring tegen het pausdom, de stemvoerder was van den ganschen Duitschen bisschopsstand. Ook. bedroog Rome zich daarover niet. Het boek werd veroordeeld; doch de Duitsche bisschoppen bekreunden zich om die veroordeeling niet en hielden er geene rekenschap van. Heviger dan ooit ging de strijd voort. Clemens XIII had onvoorzichtigheden begaan. Hij drong den aartsbisschop van Mentz ongewone taxen op, en verzette zich tegen de verwereldlijking van eenige abdijen van het bisdom Munster, welke de aartsbisschop van Keulen tot adellijke kapittels wilde verheffen. Rome ging alle palen te buiten. Dit was te veel. Clemens XIII stierf in 1769, en zijn opvolger, Clemens XIV, was reeds gekozen, toen de gevolmachtigden der bisschoppen van Mentz, Trier en Keulen te Coblenz vergaderden en aldaar de Artikels opstelden, waarin zij hunne vorderingen samenvatteden. Het stuk werd aan Jozef II gestuurd. Voorloopig had het geen uitwerksel. Maar de tijd bracht van wederzijden nieuwe grieven bij, en wat vooral opmerkenswaardig is, in de meeste landen verklaarde zich eene strekking, die voor doelwit had met Rome af te breken. Men voege daarbij de afschaffing der Jezuïetenorde. Overigens, een nieuw voorval zou welhaast plaats grijpen. Karel Theodoor, keurvorst van Palts-Beieren, wilde zich onttrekken aan de aartsbischoppelijke macht zijner naburen, welke de onmiddellijke overheden waren der geestelijkheid van zijne staten. Het zekerste middel daartoe was naar Munchen zelf eenen nuncius te roepen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld moest de tegenwoordigheid van eenen nuncius de onafhankelijkheid van de nationale geestelijkheid vernietigen; doch wat gaf dat aan de dynastie der Wittelbachs? De nunciatuur werd opgericht, en in het consistorie van den 27den Juni 1785 werd Cesare Zoglio tot die nieuwe betrekking benoemd. Omstreeks hetzelfde tijdstip kwam als nuncius, te Keulen, een man gansch van ultramontaansche gedachten doordrongen, een strijdprelaat, waarvan de Pradt met recht heeft mogen zeggen, dat hij in staat was de beste zaken te bederven. Die man was Bartolomeo Pacca. De Duitsche bisschoppen namen den handschoen op. In Augustus 1786 vergaderden de afgezanten der prelaten te Ems. Daar waren Valentijn von Heimes, bisschop van Valona, voor Mentz, Jozef Lodewijk Beck, officiaal van Trier, voor Trier, Joris Hendrik von Tautphöus, voor Keulen, en Johan Michael Bönike, voor Salzburg. Den 25en stelden zij, in 23 kapittels, de Ponctuation op, door welke zij de erfrechten van de bisschoppelijke waardigheid luidop bekrachtigden, tegen de misbruiken der pauselijke macht protest aanteekenden, de afschaffing eischten der nunciaturen, voor zooveel deze een geestelijk karakter droegen, en binnen de twee jaren, het bijeenroepen van een concilie vroegen, of ten minste maatregelen, die de rechten en plichten van bisschoppen en pausen zouden geregeld hebben. Dit was ver gegaan. Het document werd aan Paus en Keizer gestuurd. Pius VI begreep de hevigheid van den slag. Het voornaamste punt: de rechten van den Paus liet hij onaangeroerd. Hierover wilde hij alle bespreking vermijden, te meer, daar de opperheerschappij van Rome hevig bedreigd werd te Weenen, waar het berucht geschrift van Eybel: Was ist der Papst, verschenen was; en daar Scipio {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ricci, de hervormingzuchtige bisschop van Pistoja, het concilie, waarop het Gallicanisme werd vooruitgezet, bijeengeroepen had. Er moest tijd gewonnen worden, en Pacca begon met eene reeks kleinere aanvallen. Hij wendde zich tot de lagere geestelijkheid. De aartsbisschoppen verboden aan deze met hem in aanraking te komen. Hij antwoordde met nieuwe aanvallen en beriep zich zelf op den Koning van Pruisen om dezes medehulp tegen de prelaten te verwerven; doch zijne zending leed schipbreuk. De Koning onthaalde hem heuschelijk, betoonde hem alle eer, maar liet hem slechts ontwijkende woorden en platonische wenschen hooren. Had Jozef II vrij en vrank met de aartsbisschoppen gehandeld, waaronder hij eenen broeder, den keurvorst van Keulen telde, dan zouden deze de zegepraal hebben behaald. Maar hij koesterde wantrouwen, omdat de aartsbisschop van Mentz gewonnen was voor den Vorstenbond, onder den invloed van Pruisen, tegen de oppermacht van het Huis van Habsburg ingericht, en omdat hij weinig gestemd was ter gunste der onafhankelijkheid van de hooge geestelijkheid. Hij verlangde, hij wilde den strijd tegen Rome, maar enkelijk te zijnen voordeele. Van den anderen kant, sloot de aartsbisschop van Mentz eene geheime overeenkomst met den Paus, ten einde Karl von Dalberg als coadjutor van Mentz te doen benoemen. Dit alles en de kuiperijen van Rome brachten oneenigheid en verwarring teweeg in de rangen der bondgenooten. De aartsbisschop van Keulen trachtte in 1788 de zaak voor den Rijksdag van Regensburg te brengen; doch zonder baat, en wanneer hij zich op nieuw tot den Paus wendde, antwoordde Rome met eene lange en onverteerbare compilatie, de Responsio Pii VI. De strijd verzwakte meer en meer. De Wahlcapitulation Leopold II, op den 30sten Septem- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1790, aangeboden, behelsde nog een artikel over de afschaffing der jurisdictie van de nunciaturen. Dat was alles. Het groot orkaan, de omwenteling, die in Frankrijk uitbrak en zich over gansch Europa verspreidde, verjoeg terzelfder tijd en nunciussen en geestelijke prinsen, verdedigers van nationale en ultramontaansche theoriëen. Men merke nochtans wel op, dat Rome nooit vergiffenis heeft geschonken aan de geestelijke vorstendommen der vorige eeuw. In zijne ‘Memorie storiche sul di lui soggiomo in Germania’ in 1836, verschenen, vindt Kardinaal Pacca voor hunnen val geen enkel woord van mededoogen, en in sommige der jongste ultramontaansche geschriften bespeurt men eene geheime vreugde, die tegenstrevers voor altijd uit het veld geslagen te zien. Is het de geest der Roomsche Kerk niet, alles op te offeren aan hare zucht naar overheersching, al moest dat offer zelfs het Katholicisme wezen? Als vrijdenker hebben wij hier den lof niet te spreken der geestelijke prinsen; bij hen was alles verre van volmaakt; maar in hunnen strijd tegen de pauselijke macht hadden zij het recht voor zich en dit zegt genoeg, dat wij in dat opzicht hunne zijde kiezen. Nochtans veroordeelen wij hen, daar zij niet zagen, dat zij het welgelukken hunner pogingen onmogelijk maakten met eene aristocratische instelling te willen vormen. Meer ruimte hadden zij aan het strijdperk moeten geven, hunne rijen openen voor bisschoppen en lagere geestelijkheid, met één woord, zij moesten hunne krachten hebben gewijd aan het tot stand brengen eener nationale Kerk. Zij verwaarloosden zulks, en dit was wellicht de geringste oorzaak niet van hun mislukken. Wij bepalen ons thans bij het voorgaande. Wij hebben de pauselijke diplomatie aan het werk gezien, en het kwaad, dat zij zoowel op godsdienstig als op {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} staatkundig gebied, stichtte, hier aangeduid. Van lange overdenkingen zullen wij ons liever onthouden. De feiten spreken luid, zij zijn doorslaande genoeg, en in dergelijke zaken zijn feiten alles. Edoch onze taak is niet ten einde. Met breede trekken schetsten wij de werking van Rome in de middeleeuwen en in de zoo bewogen jaren der Hervorming. Daar is een ander tijdvak, het hedendaagsche, waar de werking van het Pausdom zich liet gevoelen. Niet min boeiend, niet min leerrijk heet de stof, welke het heden ter studie levert. Wij zullen er eerstdaags gebruik van maken, om in het licht te stellen, hoe verandering in de voorwaarden van den oorlog, de wapenen en den toestand der strijdende partijen den ouden, ontembaren Roomschen geest ongewijzigd heeft gelaten. Maar tevens zal het blijken, dat Rome, tegenstanders, op de hoogte zijner kundigheid trof, en dat, tegenover de vurige voorvechters der reactie, overal vrijheid en vooruitgang knappe en onversaagde verdedigers vonden. Aan het hoofd dezer bladzijden prijken eenige dichtregelen van den onsterfelijken Shakespeare. Men weet, wie ze uitspreekt. Lodewijk, dolfijn van Frankrijk, richt zich tot den legaat Pandulph, die, namens den Paus, hem beveelt met zijn leger heen te wijken en Engeland aan den gevolmachtigde van den H. Stoel over te laten. Fier en mannelijk klinkt de taal van den jongen prins. Ligt niet in haar voor de natiën, die met de Katholieke Kerk in betrekking staan, de ware wijsheid opgesloten? Am 1 Rome's slave? vraagt Lodewijk. Niets mag de hedendaagsche samenleving verwaarloozen om diezelfde levensvraag ontkennend te beantwoorden. Ernest Nys. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundig overzicht. Men vroeg eens aan William Pitt, welk verschil van meening de Tories scheidde van de Whigs: ‘Er bestaat geen verschil,’ antwoordde hij. ‘De Tories zijn degenen, die de Whigs willen omverrewerpen, wanneer deze aan het bewind zijn, en de Whigs zijn degenen, die op hunne beurt werken om de plaats der Tories in te nemen.’ Er kan wel waarheid liggen in deze woorden, of ten minste zij kunnen waar geweest zijn, en aldus kan men wellicht uitleggen, hoe het komt, dat b.v. Gladstone begonnen is met tot de behoudende partij te behooren, terwijl Disraeli in het begin zijner politieke loopbaan meer tot de liberale denkwijze scheen over te hellen. Het is ook moeielijk de Liberalen en de Conservatieven van de Britsche Eilanden te vergelijken met onze Liberalen en Clericalen. De Tories, zoowel als de Whigs, zijn de verdedigers van de Engelsche grondwet en de Engelsche vrijheden. Te dien opzichte is er geen ander verschil onder hen, dan dat zij elk van hunnen kant beweren de getrouwste soldaten te zijn van die algemeen erkende en beminde beginselen. Onze Clericalen integendeel, die soms den naam aannemen van behoudende partij, beschouwen onze vrijheden {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene pest en eene uitzinnigheid en onze grondwet als eene vuilniskar. En nochtans hebben de Clericalen bij ons meer dan eens op dezelfde wijze gehandeld als de Tories in Engeland. Beaconsfield deed eene uitbreiding der kieswet stemmen met de hoop om de massa der bevolking onder den invloed der ‘besturende klassen’ te houden. De Heeren Jacobs en Malou droegen eene kieswet voor, die den kiescijns verlaagde tot een onbeduidend cijfer voor de gemeente, en de macht in handen moest geven van een aantal personen, op wie het uiterst gemakkelijk zou geweest zijn meer of min gewettigden invloed te oefenen. Eene handelwijze vooral hebben onze Clericalen met de Tories gemeen, het is dat zij zeer behendig de schatkist weten te ledigen, die de Liberalen, aan gene zijde van de zee zoowel als aan deze, de dwaasheid begaan in goeden staat en gevuld aan hunne opvolgers over te laten: de Clericalen en de Tories laten liever aan hunne opvolgers de impopulariteit der nieuwe belastingen. Er is dan toch wel verschil tusschen de staatkunde der Whigs en die der Tories, en dat verschil heeft zich in de laatste tijden onder den invloed der kiezingen nog al sterk afgeteekend. Men kan die staatkunden beschouwen van een buitenlansch en binnenlandsch standpunt. Vooral van een buitenlandsch standpunt zal het onderscheid waarschijnlijk zeer groot blijken, als de politiek van Gladstone zich in haar geheel zal kunnen openbaren. De staatkunde der Tories onder dit laatste opzicht heeft reeds hare uitslagen opgeleverd. Wij zullen niet betwisten, dat Lord Beaconsfield door zijne houding meer gezag gegeven heeft aan de Engelsche natie in de Europeesche aangelegenheden. Maar er valt te zien, of hij dit gezag op goede {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze heeft gebruikt. Zeker heeft hij het tractaat van San Stefano doen herzien, dat Turkije in handen der Russen overleverde; maar hij heeft het verdrag van Berlijn geteekend, dat, volledigd door de Oostenrijksch-duitsche overeenkomst, Turkije onder de heerschappij van Oostenrijk plaatst. Hij heeft de Afghanen doen bukken voor de Engelsche vlag, maar een volk gescheiden, dat vereenigd was en eenen natuurlijken scheidsmuur vormde tusschen de Russische en de Engelsche machten. Hij heeft den Transvaal geannexeerd, maar zonder nut voor het vaderland en zonder eerbied voor de rechten der Boeren. Hij heeft de Zoeloes verpletterd; maar wat zal het baten aan het Britsch Rijk dergelijk volk onder zijne onderdanen te mogen rekenen? Als men de politiek der Tories beschouwt ten opzichte der uitslagen, die zij opgeleverd heeft, dan zal men bekennen, dat zij den lof niet verdient, dien de pers van Europa haar in den laatsten tijd heeft toegezwaaid. Het is moeielijk van nu af te bepalen, welke de houding der Liberalen zal zijn in de buitenlandsche zaken, voor zooveel deze door het ministerie Beaconsfield onopgelost gelaten werden. Wij kunnen slechts gissingen maken, en die gissingen berusten op de redevoeringen door de leaders der liberale partij uitgesproken. Die redevoeringen zijn echter niet zeer bepaald, maar in algemeene termen uitgedrukt. Daarbij, hoe oprecht, hoe logisch, hoe standvastig men ook weze, aan het bewind spreekt men niet gelijk in de oppositie. Vele bijzaken, die men nu niet kende, moet men dan in 't oog houden, en dit is vooral waar in buitenlandsche zaken, als zij den vrede van Europa kunnen in gevaar brengen. ‘De samenwerking van Engeland,’ zegde Lord Har- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tington in eene groote politieke vergadering gehouden te Manchester in October 11., ‘zou moeten geoorloofd wezen en worden gebruikt om coalitiën te maken of te bevoordeeligen, bestemd om den vrede en de onafhankelijkheid van Europa te handhaven, om de heerschzucht van deze of gene macht te bestrijden, om de zwakken te verdedigen tegen de machtigen, om de vrije mannen te beschermen tegen hunne dwingelanden. Uit vrees voor Rusland heeft het Ministerie de taak aangenomen om ondersteuning te verleenen aan een nog veel slechter Gouvernement dan het Russische, aan het Gouvernement van Turkije.’ ‘Het doel der Engelsche staatkunde (1) in het Oosten,’ zegde de Economist, ‘is geweest de Ottomansche successie niet te laten vallen in handen van eene der groote machten; het doel van het verdrag van Berlijn, zooals het uitgelegd werd door de Oostenrijksch-duitsche overeenkomst, die er op volgde, was de Turksche successie te laten vallen, onrechtstreeks zoo niet rechtstreeks, in de handen van Oostenrijk. De poging van Gladstone, indien wij niet mis zijn, zal zijn om de Oostersche quaestie te heropenen - die nu gesloten is ten nadeele van Engeland - en te verkrijgen, dat de onderdanige rassen van Turkije - en niet Oostenrijk, niet meer dan Rusland of eenige andere macht, de plaats zouden nemen van den Sultan te Constantinopel, indien die plaats tot hiertoe niet ingenomen is.’ De Spectator gelooft ook, dat de liberale politiek in Turkije zal zijn: mede te helpen tot het inrichten in het Balkaansch Schiereiland van eene federatie, die het recht zou hebben van aangezien te worden als de erfgename van den Sultan; hetgeen Gladstone uitdrukte met de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden ‘erkenning van de gelijke rechten aller natiën.’ Ongetwijfeld zullen de Liberalen groote tegenkantingen ontmoeten van Russische en Oostenrijksche zijde; doch zij verdedigen een beginsel, dat slechts sedert eenige jaren den voorrang begint te nemen in de Europeesche staatkunde, een beginsel, dat stellig als een revolutionnair middel vele bestaande rijken heeft ‘veranderd of van top tot teen moet veranderen, maar waarmede het niet meer mogelijk is niet te rekenen, in een woord het beginsel der nationaliteiten. Die federatie van vrije nationaliteiten zal, het is wel te verwachten, niet in eens tot stand komen gelijk Minerva geheel gewapend uit het hoofd van Jupiter; maar eene voorzichtige politiek kan ze voorbereiden. Het sluiten van een verdrag met Griekenland, het vereffenen der geschillen tusschen de Montenegrijnen en de Albaneezen, het vereenigen van de Bulgarische gewesten, dat is Bulgarije en Oostersch Rumelie, vereeniging, die in beider wenschen ligt, het ontvoogden van Bosnië en Herzegowina van de Oostenrijksche heerschappij, ziedaar het doel der werkzaamheid van het ministerie Gladstone in het Oostersche vraagstuk. In den Transvaal, zooals Gladstone zelf in een zijner speeches in Midlothian herinnerde, heeft men getracht Republikeinen te hervormen in onderdanen van een koninkrijk, als op 8000 van die Republikeinen er 6500 stemden tegen Engeland. Het is te hopen, dat eene vrijzinnige politiek den Transvaal aan de Boeren zal teruggeven. En alzoo ook in de andere landen, waar Lord Beaconsfield in zijne imperialistische heerschzucht zulke onbehendige staatkunde heeft gevolgd. Overigens heeft in geheel Europa de aankomst van de Liberalen eene groote opschudding teweeggebracht. Rusland natuurlijk begroette die heropkomst met vreugde- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} kreten. Niet min genoegen toonden de oude onderdanen van den Sultan: deze moet begrijpen, dat de tijd van uitstellen voorbij en het uur der wezenlijke hervormingen geslagen is. ‘De Turken buiten Europa’, is de leus geweest van Gladstone. Van hem is ook het woord gericht tot Oostenrijk: Hands off, wat wij zouden vertalen door ‘handen t' huis’. Oostenrijk en Duitschland hoopten zich meester te maken van den handel met de Oostersche landen. In Italië heeft het woord Italia irredenta als een machtwoord de gemoederen wederom opgewekt. Frankrijk, dat van Disraeli weinig hulp ondervond, zal voortaan op de Engelsche ondersteuning in de verdediging der Grieksche belangen mogen rekenen. Nutteloos is het verdere bewijzen aan te halen om te toonen, dat er een hemelsbreed verschil zal liggen tusschen de buitenlandsche staatkunde van Gladstone vergeleken met die van Lord Beaconsfield. *** Maar in de binnenlandsche politiek is er nog veel meer verschil. Terwijl het vorig ministerie de openbare aandacht vestigde op de buitenlandsche zaken om zijne werkeloosheid in de binnenlandsche te verduiken, zal dit ministerie eene reeks van beloften van veelvuldigen aard moeten vervullen. Aan de politiek van Disraeli heeft men den naam gegeven van: balance of power. Zijn doel schijnt altijd geweest te zijn beurtelings te steunen op de aristocratie en op het volk. Nu steunde hij op de kroon, op den invloed der grondbezittende aristocratie om het americaniseeren der grondwet te voorkomen, dan op de lagere klassen als bolwerk tegen de aanmatigingen der oligarchische Whigs. Het doel der Liberalen integendeel, nu vooral dat verscheidene zoogezegde radicalen van het kabinet deel maken, moet {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn te beantwoorden aan de woorden van Gladstone: ‘Rechtvaardigheid in de wetgeving en zuinige huishouding in 't binnenland.’ Dit programma bevat vooral drie groote hervormingen: 1o Algemeenmaking van het stemrecht op het platte land. De laatste Reform-bill gaf zeker eene groote uitbreiding van stemrecht; maar de inwoners der steden werden bevoordeeligd, terwijl de toestand op het platte land geene zoo grondige hervorming onderging. Deze hervorming, hoe verwacht zij ook zij, zal de Conservatieven niet weinig doen schreeuwen. Nu reeds schetsen zij de nieuwe kiezers als mannen af, die zich door het gevoel laten leiden, terwijl de 10 pond sterling householder ‘een persoon was,’ zooals de Quaterly Review zegt,‘dien men kon begrijpen. Hij had een bepaald klaskarakter op zich zelven en hij was diep onderworpen aan de meening der boven hem staande klassen.’ Het schijnt inderdaad, dat de Conservatieven niet veel mogen rekenen op de nieuwe kiezers. Ziehier hoe deze gestemd hebben: In 1874 verkregen de Conservatieven 1,217,806 stemmen, en in 1880 1,412,956 of 195,150 stemmen meer. De Liberalen vereenigden in 1874 1,431,805 stemmen en in 1880, 1,877,296 of 445,491 meer. Zoodat twee derden der nieuwe kiezers zich voor de liberale partij verklaarden. Ook was het gevolg hiervan, dat terwijl het oude Parlement samengesteld was uit 351 Conservatieven en 301 Liberalen, het nieuwe Parlement 415 Liberalen, de Home-rulers er bij gerekend, slechts 237 Conservatieven telt. Men begrijpt, dat deze laatsten verklaren, dat er geen staat te maken is op de nieuwe kiezers. 2o Instelling van provinciale besturen. Dit punt werd aldus geformuleerd: Instelling van locale lichamen voor het {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} beheer van de zaken der graafschappen, door de burgers gekozen, ten einde eene erkende anomalie in het provinciaal stelsel uit den weg te ruimen en eenheid van plaatselijk gezag in te voeren, in plaats van de talrijke en vaak in botsing komende bevoegdheden, die thans bestaan. Hieruit moet ontspruiten eene ontlasting van het Parlement, dat nu dikwijls zijnen tijd moet verbeuzelen aan het beslissen over zaken van plaatselijk belang. Nutteloos is het te zeggen, dat de Conservatieven hier wederom groote uitbreiding van kosten voorspellen, zonder dat de nieuwe instelling, in hunne oogen, groote vruchten zal dragen. Deze meening kan, in het eerste vooral, niet geheel van waarheid ontbloot wezen; niettemin is er zeker op dit gebied in Engeland veel te doen, indien wij oordeelen naar de wijze b.v., waarop vóór eenige jaren het openbaar onderwijs ingericht of liever niet ingericht was. Deze hervorming zal ook nog dezen goeden kant hebben, dat zij eenigszins voldoening zal geven aan de zucht der Ieren tot het verkrijgen van zelfbestuur, door de zorg van louter Iersche belangen aan de bewoners zelven over te laten. Er is zeker een groote afstand tusschen dit en de Home-rule, die het bijzonder programma van Parnell en vele Iersche agitators uitmaakt. Hier is geene spraak van een klein Parlement in te richten, dat Ierland zal besturen, terwijl over eenige de gemeenschappelijke belangen alléén door het Parlement van Londen zou beslist worden; niettemin, alle toegevingen, die mogelijk zullen wezen, zonder de eenheid van het Land te kwetsen, zullen de Liberalen genoodzaakt zijn toe te staan. *** Maar het derde punt: wijziging der wetgeving op den grondeigendom, zal wel de meeste moeielijkheden opleveren. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is onmogelijk hier in weinige regelen geheel het Engelsche stelsel van den grondeigendom uit te leggen. Enkel eenige punten zullen wij doen kennen, die zeker een zeer onvoldoende denkbeeld zullen geven van de voorgestelde hervormingen, maar nochtans zullen toelaten eenen blik te werpen op de grootheid van de onderneming der liberale partij. In de laatst gestemde Land Act zijn zekere bepalingen vervat gekend onder den naam van Bright clauses, naar den naam van den ontwerper, zijnde eene aanbeveling om de landgoederen, die door de Landes estates Court verkocht werden, bij voorkeur aan de vroegere pachters over te dragen, als zij zich als koopers aanboden. Maar dit Court gaf den grond aan den meestbiedende; daarbij de pachters hebben niet altijd de vaak vrij aanzienlijkesommen voorhanden, die voor den aankoop van groote grondeigendommen worden vereischt. Nu stellen de Wighs voor eene commissie bij dit Hof in te richten, die de belangen der pachters zal voorstaan. John Bright wil meer: de pachters zullen eigenaars der landerijen kunnen worden, als zij een derde der waarde als koopsom weten aan te bieden, in welk geval de grondbezitter zal worden onteigend en het verschil van den koopprijs op matige voorwaarden door den Staat voorgeschoten. Hier wederom moet deze hervorming niet alleen voor Engeland, maar ook voor Ierland werken. Zij heeft veel gemeens met hetgeen de Ieren en onder anderen Parnell, hoofdman der Home-rulers, voorstellen. Ziehier wat wij dezer dagen lazen in een wel ingelicht blad (1): Parnell, Iersch afgevaardigde, en het bestuur van het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} landsbond hebben over de landquaestie een verslag opgesteld om voorgedragen te worden in eene vergadering te Dublin. Het verslag stelt voor gedurende twee jaar het recht af te schaffen van uitdrijving voor niet-betaling van de huishuur, en ook gedurende twee jaar het recht om huishuur te eischen boven een zeker cijfer. Maar dit zouden slechts voorloopige maatregelen zijn. Het verslag verklaart, dat de middelen om landbouwers-eigenaars te maken alleen Ierland kunnen voldoen. Men zou er eene bestuurlijke commissie kunnen mede gelasten om er toe te komen: die zou aan de landbouwers de voor den aankoop noodige som leenen. Deze zou teruggegeven worden in 35 jaar met jaarlijksche sommen van 5 t.h. De landbouwers zouden den grond mogen koopen door eene som te betalen gelijk aan 20 jaren schatting der belasting, en de Commissie zou deze som leenen. De Commissie zou ook de macht hebben om de eigendommen te koopen tegen eenen prijs gelijk aan 20 jaar belasting, om die dan te verhuren tegen 3 ½ t.h. van die som (1). Deze plannen bevatten eene ware omwenteling in den toestand van den grondeigendom in Engeland. Zij zijn het gevolg van eene sedert lang in het Vereenigde Koninkrijk begonnen beweging, om den grond aan de landbouwers te doen overgaan. Wij herinneren ons zeer wel, hoe zij vóór eenige jaren de gemoederen reeds bewoog en groote discussiën verwekte, onder anderen in den Cobden-Club, waar {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} John Stuart Mill, en ook de te onzent en in Engeland zoo gunstig gekende Hoogleeraar de Laveleye deel aan namen. Er is hier, men zal het bemerken, geene spraak van socialisme noch van communisme, noch van collectivisme of dergelijke zaken. In de Iersche agitatie treft men evenmin communistische beginselen aan; maar men wil het land aan den pachter doen toekomen door eene min of meer gewillige onteigening, mits min of meer voldoende schadeloosstelling. Dit is vooral het geval in Ierland, waar de grondeigendom, oorspronkelijk ten minste, in handen van Engelsche eigenaars overgegaan is door een misbruik van macht, dat veel waarheid geeft aan het gezegde van Proudhon la propriété c'est le vol. Maar het valt zeer moeielijk tot de bron van de bijzondere eigendommen op te klimmen: deze zijn door aankoop, huwelijk, of erfenis tot andere familiën overgegaan, en zeer weinig zijn in de familiën van de oude veroveraars, die ze door geweld verkregen, gebleven. Er is hier dus noodzakelijk verjaring op. Deze plannen, vooral het laatste, hebben natuurlijk niets officieels. Het nieuw ministerie, dat in zijn midden gematigde en radicale Liberalen telt, zal zeker nog over dit punt niet beraadslaagd hebben. Na de discussie in het ministerie zal het ontwerp nog door de pers en door de Kamer in overweging genomen worden; maar zeker is het, dat een ontwerp over deze zaak verwacht wordt. Het wordt door conservatieve tijdschriften en bladen erkend: de landbouwers hebben een groot deel in de liberale overwinning. Na de teleurstelling, die hun vanwege het ministerie Disraeli te beurt viel, moeten de Whigs, willen zij de ondersteuning der landbouwers, of, zoo als wij zouden zeggen, der boeren behouden, hunne belofte omtrent dit punt gestand doen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals men ziet, mangelt het aan het nieuwe ministerie niet aan werk en wij zouden hierbij nog een aantal zaken van minder belang kunnen voegen. Maar dit is genoeg voor een ministerieel leven, dat gewoonlijk in de laatste periode de zes of zeven jaar niet overtroffen heeft. Met eene meerderheid, zooals het ministerie Gladstone er eene bezit, zooals geene der partijen er eene had sedert 50 jaar, mag men wel wat ondernemen. Dat de Ieren niet zullen tevreden zijn, laat zich echter verwachten; maar de liberale meerderheid is groot genoeg om alle samenspanning der Conservatieven met de Iersche afgevaardigden te verijdelen. Neemt men inderdaad deze partijen te zamen, dan nog hebben de Liberalen vijftig stemmen meerderheid. *** Dezelfde quaestie staat aan de dagorde in Rusland, waar een blad de stichting vraagt van voorschotbanken voor aankoop van gronden en de vestiging van boeren zonder vermogen op de braak liggende gronden van de Kroon. Het zijn de plannen noch de plannenmakers, die aan het ongelukkige Rusland zullen hebben ontbroken. Ongelukkig Rusland, zeggen wij, en inderdaad, weinig tijds geleden, opende men bijna dagelijks de nieuwsbladen met de gedachte: welken nieuwen gruwel zullen de Nihilisten wel begaan hebben? Zooals tijdens de Commune van Parijs, moest men iederen dag zich verwachten aan eene nieuwe dwaasheid of afschuwelijkheid. Geen sprekender bewijs kan men vinden van het onvoldoende der plannen en der wetten om in eens den maatschappelijken toestand van een volk te veranderen dan de mislukte pogingen van den Czar om zijn volk te doen voor- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaan op de baan der beschaving. Welke vorst heeft meer gedaan om zijne onderdanen deelachtig te maken aan de weldaden der hedendaagsche gedachten? Welke autocraat heeft in de volheid zijner macht, diezelfde macht met zooveel zelfverloochening afgestaan? Wie werd er min voor beloond? Wie heeft er meer bittere vruchten voor zijne toegevingen geoogst? Waarom die goede inzichten zulk een slecht gevolg hadden, is zeker te wijten aan onderscheidene oorzaken. De Czar heeft groote hervormingen gedaan; maar hij werkte op eenen grond, die niet bereid was voor de gelijkheid, welke hij er wilde inplanten. Hij heeft de laten vrij gemaakt; maar dezen waren aan de slavernij gewoon; met haar hadden zij geene verantwoordelijkheid: hun heer en meester moest voor hen zorgen en denken. En op eens worden zij vrij, maar meteen krijgen zij de verantwoordelijkheid: zij moeten zorgen voor hun eigen bestaan, voor den dag van morgen, vooruitzien, denken op den ouden dag, alle dingen waarover zij veel gemakkelijker vonden zich niet te moeten bekommeren. De Czar heeft overigens soms ook, zeker onder den invloed van een vreesachtig Hof en reactionnaire raadslieden, onvolledige hervormingen ingevoerd. Hij heeft de lijfeigenschap afgeschaft; maar erger is de bureaucratie; hij heeft zekere machten gegeven aan de Zemstvos, die gelast zijn met het provinciaal bestuur; maar hij heeft het niet durven wagen een parlement voor geheel het Rijk in te richten. Hij heeft de censuur afgeschaft te St-Petersburg en te Moskou, terwijl zij in de andere plaatsen van het Rijk bleef bestaan. Nog mag een zeker weinig revolutionnair tijdschrift als la Revue des deux mondes Rusland niet binnen, zonder vaak geheele artikelen aan de grenzen te laten. Als de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Russische keizer de jury in strafzaken en het contradictoir debat in burgerlijke zaken invoerde, schafte hij tevens de beruchte ‘derde sectie’, de geheime politie, niet af, die den invloed van de jury kwam verijdelen. Het onderwijs is zeker zeer uitgebreid; alleen begon men niet met de basis, met het lager onderwijs, maar men opende terzelfder tijd de hoogescholen voor een aantal onvoorbereide personen, die, of mislukten in hunne examen, of geene bezigheid vonden, en dan weldra eene soort van gedeclasseerden vormden, hetgeen in Rusland, waar de standen zeer wel afgeteekend zijn en geheel de bevolking bevatten, eene groote beteekenis heeft. Die gedeclasseerden zijn misnoegd en vormen een leger van jongelingen vatbaar voor al de bekoringen van het nihilisme. Gelijk andere vorsten had de Czar vóór eenige maanden gemeend door eenen buitenlandschen oorlog de aandacht van de binnenlandsche zaken wat te moeten afwenden. De oorlog met Turkije heeft lucht gegeven aan het gevoel van solidariteit, die de leden van hetzelfde ras vereenigt. Het Panslavisme is als een storm losgeborsten; maar de tegenstand van de groote machten, die bijna geheel de vruchten van den oorlog aan Rusland kwamen ontnemen, terwijl Slavische rassen nog onder het vernederende juk van den sultan moesten gebukt blijven, heeft den Russischen vorst belet dien stroom te verleggen en te leiden. Vandaar wellicht die misnoegdheid, welke het Panslavisme met het Nihilisme op de afschuwelijke wijze, die men kent, deed samenwerken. De Czar heeft nu zijne volmacht afgestaan aan Lodewijk Melikoff, eenen Armeniër, den overwinnaar van Kars. Deze generaal schijnt een man te zijn van veel energie; hij heeft daarbij de prestige van eenen overwinnaar en terzelfder tijd {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} is hij bezield met vooruitstrevende gedachten. Het is dus te hopen, dat zijne ijzeren hand alles in orde zal weten te brengen, terwijl zijne voorzichtige toegevendheid aan zekere billijke eischen van het volk, zijn bestrijden van eenige der schreeuwendste misbruiken eener uitgekochte en omkoopbare bureaucratie hem de noodige populariteit bij het volk zullen schenken, den onontbeerlijken invloed op de reactionnaire raadslieden van den Czar. *** De Oostersche quaestie heeft in den laatsten tijd zoowel den voorrang weten te nemen, dat er maar eene vraag is die nog als van groot belang beschouwd kan worden, het is de katholieke quaestie. In Duitschland schijnt zij, dank aan de toegeving van den Paus, in het tijdperk van verzoening getreden. Den 24 Februari laatstleden heeft de Paus eenen brief geschreven aan den aartsbisschop van Keulen, waarin uitdrukkelijk te lezen staat: ‘In het belang der herstelling van den vrede, laten wij toe, dat de namen der priesters, die de bisschoppen kiezen om ze te helpen in de uitoefening van hun heilig ambt, ter kennis worden gebracht van het Pruisisch gouvernement vóór de canonieke instelling.’ Die toegeving is groot als komende van eene macht, waarvan de leus altijd is geweest non possumus. Komt er een verdrag tusschen Leo XIII en Bismark tot stand, dan zal men in alle geval niet kunnen zeggen, dat deze laatste naar Canossa is gegaan. Maar dat verdrag is nog niet gesloten. De toegeving is inderdaad op zich zelve zeer gering, en volgens alle geruchten oordeelt de beroemde kanselier er alzoo over; want in verscheidene gelegenheden heeft hij verklaard, dat hij verdere stappen verwacht. Hij zou misschien de wetten {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} laten rusten; maar van formeele afschaffing zou geene spraak zijn. Er zijn overigens zekere punten, die stellig groote moeielijkheden zouden opleveren. Zoo zijn, ingevolge der meiwetten, verscheidene bisdommen openstaande verklaard. En hieronder rekent men juist dit van den aartsbisschop van Keulen, tot wien de pauselijke brief gericht was. Wat zal het gouvernement ten opzichte van die bisschoppen doen? Wat met het hooger gerechtshof gelast met de kerkelijke zaken? Wat met de Jezuïeten en andere congregatiën, die verboden werden? Het is niet te denken, dat deze wetten zullen worden ingetrokken. Enkel kan de Paus hopen, dat zij met matigheid zullen worden toegepast. Desnoods zal Leo zich daarmede weten te troosten; maar Bismark zal die toegeving duur doen betalen. In Frankrijk hebben de Clericalen, door de verwerping van het berucht art. 7 van de wet op het onderwijs, eene zegepraal à la Pyrrhus behaald. Dit art. 7 luidde als volgt: ‘Niemand wordt toegelaten een gesticht van openbaar of bijzonder onderwijs in te richten of er onderwijs te geven, indien hij behoort tot eene niet geautoriseerde godsdienstige congregatie’. Door de goedjonstige medehulp van Jules Simon en eenige zijner vrienden, zijn de Clericalen in den Senaat er in gelukt dit artikel te doen verwerpen. De Heer de Freycinet, de tegenwoordige premier van het Fransch ministerie, had reeds laten vermoeden, en zelfs laten hooren, dat het gouvernement, en vooral de meerderheid der Kamer, dit artikel aanzag als een minimum, en, wierde het verworpen, strengere maatregels zouden worden genomen. Het gouvernement werd door de verwerping gedwongen, onder den drang der linkerzijde van de Kamer, hierin meenen wij, den tolk der openbare meening van Frankrijk of ten minste der overgroote meerderheid der bevolking, gebruik te maken {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van de strenge wetten, die in zijn arsenaal, als verouderde wapenen weggelegd schenen. Op drie maanden tijds moeten de huizen der Jezuïeten en der andere congregatiën, die de goedkeuring van hunne statuten door het gouvernement niet zullen gevraagd of verkregen hebben, gesloten worden. Als particulieren worden de Jezuïeten en consoorten geduld; maar als lichamen, als deel makende van eenen ingerichten staat onder de heerschappij staande van eenen vreemdeling, van eenen staat in den staat, zullen zij geen recht van bestaan meer hebben, Indien Frankrijk onder een regiem van volkomene vrijheid leefde, zou die handelwijze misschien min rechtvaardig schijnen; maar bij onze geburen bestaat de vrijheid van vereeniging niet: men mag er geene maatschappij vormen zonder toelating der overheid. Trekt deze de toelating in, zoo vervalt alle recht van bestaan voor het genootschap. Welnu, de Jezuïeten hebben die toelating niet gevraagd - en met reden; want zij zou hun waarschijnlijk geweigerd geworden zijn. De opvolgende gouvernementen hebben voor hen de oogen gesloten: zij zagen zeker het gevaar wel, maar maakten geen gebruik van hun recht. Daar nu de Republikeinen ondervinden, dat zij in de Jezuïeten en anderen vijanden vinden, die gedurig de republikeinsche instellingen ondermijnen, maken zij een einde aan eene toegeying, die waarlijk overdreven voorkomt in tegenwoordigheid der strenge toepassing der wetten, wat andere burgers en andere maatschappijen betreft. Alle recht van bestaan vervalt voor die genootschappen, die slechts leven in strijd met de wet en door schending van hare beginselen. Wij kunnen er niet genoeg op drukken, hoe zonderling het ons voorkomt, dat men gedurig spreekt over de rechten van genootschappen, die in rechte niet mogen bestaan. De {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} kloosters worden door de wet niet erkend: indien zij bestaan, indien zij door legaten en giften van allen aard bloeien en zich gedurig uitbreiden, zoodat zij voor het land een wezenlijk gevaar worden, dan is het in strijd met de wet, dan is het omdat de wet geene middelen gevonden of uitgeroepen heeft om dat misbruik te keer te gaan. En men komt spreken van de rechten der kloosters en der kloosterlingen! Maar, wordt er gezegd, wat zal het helpen de Jezuïeten uiteen te drijven? Zij zullen in andere landen hunne kloosters oprichten; op andere wijze zullen zij voortbestaan. 't Is mogelijk; maar zij zullen zich dan vermommen en zullen er hunne kracht door verliezen. Openlijk zullen zij niet meer kunnen werken, en de gestichten, die zij in andere landen zullen inrichten, zullen weldra ophouden een gevaar te zijn voor hetland, waaruit zij verbannen zijn. Die colleges, welke daar nu bestaan met hunne opene deuren, zullen er hunne gedurige aanlokking niet meer kunnen ten toon spreiden. De werking van 't genootschap zal belemmerd wezen: het zal moeielijker discipelen vinden uit het land, van waar het gekomen is. In een woord, het is zeker geen doodslag; maar het is wel een harde slag, die aan hetzelve wordt toegebracht. *** Welke zal onze houding zijn tegenover die vrijwillige vluchtelingen, die would-be slachtoffers, die zich voorbereiden in ons land de wetten van hun land te komen trotseeren? Eene zeer hevige discussie in de zittingen van onze Kamer van volksvertegenwoordigers op den 7den en den 8den Mei ll. heeft ons de gedragslijn van het ministerie doen kennen. De Heer Bara, minister van justitie, heeft, ondanks al de bezweringen der Clericalen, verklaard, dat hij de wet zou {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} toepassen op de kloosterlingen, die in België zouden komen, ‘niet om er onze gastvrijheid te genieten (want niemand belet ze te hunnent te blijven); maar enkel om er de buitenlandsche gouvernementen te bestrijden, er geheime zaken te behandelen, er een onderwijs herin te richten door hun land veroordeeld, en dat hun gouvernement heeft willen afschaffen.’ De Heer d'Elhoungne kenschetste zeer wel dit debat door te doen opmerken, dat de rechterzijde er slechts zoo hevig in tusschen kwam, en eene wet bestreed, die zij altijd heeft gestemd en toegepast, omdat er priestertoga's in de zaak gemengd waren. Zooeven zegden wij, dat een der middelen om de verwijdering van de congregatiën uit Frankrijk tegen te werken was in een naburig land de colleges en de scholen te gaan herstellen, die men in het vaderland niet meer kon openhouden. De Heer Bara had dus groot gelijk te beweren, dat de Jezuïeten, door in België hunne kloosters en gestichten op nieuw in te richten, hier kwamen om de wetten van hun land tegen te werken. De vraag is dus te weten, of wij verplicht zijn dergelijke samenzwering toe te laten? Wie zou het durven staande houden? Wij hebben reeds genoeg met ónze kloosterlingen, zonder er nog de vreemde bij te voegen. De wetten van ons land, die geene kloosters kennen, worden gedurig over het hoofd gezien, terwijl er met duizenden bestaan en er nog dagelijks nieuwe bijkomen, en wij zouden nog de vreemdelingen moeten veroorloven er nog eenige bij te voegen! Bij alle onze binnenlandsche moeielijkheden met onze kloosterlingen, zouden wij ons nog moeten blootstellen er buitenlandsche toe te laten! Maar er zijn priesters in de zaak gemoeid en de rechter- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde moest vooruitkomen. Aldus ook heeft zij gehandeld in de schoolquaestie op bevel van de bisschoppen, die de eersten in het strijdperk zijn getreden, en iedereen heeft moeten gehoorzamen, van de hoogste leden der Kamer tot den minsten burgemeester der kleinste gemeente van het Land. Wettige en onwettige middelen zijn door hen gebruikt, getuigen het aantal besluiten, en van bestendige deputatiën, en van gemeenteraden, en van kerkfabrieken en allerhande bestuurlijke lichamen, door het gouvernement verbroken als zijnde tegenstrijdig met de wet en het algemeen belang. De priesters zijn gewoon zich om 's Lands wetten weinig te bekreunen, en daar zij in vele gemeenteraden en in zes bestendige deputatiën meester zijn, hebben zij er de besluiten doen nemen, waartegen 't gouvernement heeft moeten opkomen. *** Binnen eenige dagen zal België geroepen worden in verscheidene kiezingen uitspraak te doen over de schoolwet van 1879. Het is de eerste maal, dat er algemeene kiezingen plaats hebben sedert de hervorming der wet van 1842. Er zijn wel plaatselijke kiezingen geweest; maar zij hebben den toestand der partijen onveranderd gelaten. Enkel de kiezing van Thuin heeft eenige beteekenis gehad, en die heeft eenen uitslag opgeleverd, die alle verwachtingen heeft overtroffen. Hij zal gunstig werken op den uitslag der algemeene kiezingen. Deze hebben slechts plaats in de helft van het Land; doch moesten de Liberalen mislukken terzelfder tijd in Antwerpen en in Nijvel, twee plaatsen, waar de strijd het warmste zal wezen, dan zou hunne meerderheid zoo zeer gesmolten zijn dat het hun moeielijk zou vallen 't bewind te behouden. De toestand is ernstig en vereischt al de werkzaamheid van onze vrienden. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De Clericalen beweren, dat de meerderheid van het Land met hen is, dat de ouders verontwaardigd zijn over de zoogezegde ongelukswet, en zij slechts de kiezingen afwachten om aan het bestuur hunnen wil te doen kennen. Wij gelooven, dat het Land met de Liberalen is en zulk geen kwaad gedacht heeft over de zoo lang verwachte hervorming der wet van 1842. De priesters hebben misbruik gemaakt van hunne geestelijke macht, en men weet, hoe op het platteland die geestelijke macht bijna altijd de stoffelijke belangen bemeestert. De grondeigenaars, in groote meerderheid tot de kalholieke partij behoorende, hebben de hand geleend aan die zedelijke onderdrukking. Hoevele ouders hadden hunne kinderen voortdurend toevertrouwd aan denzelfden onderwijzer, die hun zelven het eerste onderwijs had gegeven? Maar aan de bedreigingen van pastoor en grondeigenaar hebben zij niet kunnen weerstaan. Ook is het te verwachten, dat de vrijheid van den kiezer, de minuut vrijheid, die de kieswet hem geeft, zal te baat genomen worden om die knellende machten eenen duchtigen slag toe te brengen. De geestelijkheid zal leeren, hoe haar tijd van almacht voorbij is, en dat de hedendaagsche maatschappij haar werk van verwereldlijking voortzet, zonderdat de machten van het verleden in staat zijn ze tegen te houden. De Clericalen weten het maar al te wel, en dit legt hunne razernij uit: de verwereldlijking van het onderwijs is een der grootste tegenkantingen, die zij sedert 1830 hebben ontmoet; het is een natuurlijke tegenhanger van de secularisatie van allerhande openbaringen van het maatschappelijk leven, die de priesters vóór 1789 hadden weten in te palmen, en, in dien zin mag men zeggen, dat de wet van den eersten Juli 1879 de voortzetting is van de grondbeginselen der omwenteling van 1789. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallen de kiezingen van Antwerpen en van Nijvel uit ten voordeele der Liberalen, - en alles laat toe het te hopen, - dan zal het bestaan der wet van 1879 verzekerd zijn, en de Clericalen, als zij, door het spel van onze instellingen, later aan het bewind mochten terug komen, zullen onmachtig zijn om die wet af te schaffen. Vele personen, die met hen zijn medegegaan, op grond van hunne beloften en met het gedacht dat de Liberalen niet in staat zouden wezen eene zoo diepgrondige hervorming in te voeren, zullen hunne dwaling erkennen en terug keeren tot de staatsscholen, die zij meer of min vrijwillig hebben verlaten. Voor ons vrijzinnig staatsstelsel zal het insgelijks eene schoone zegepraal zijn zulke hervorming, die elders wellicht niet zonder eene ware omwenteling zou kunnen ingevoerd worden, op vreedzame wijze te hebben tot stand gebracht. Het zal onrechtstreeks voor velen, die er aan twijfelden en bijna wanhoopten van de toekomst van ons land, eene versterking zijn van het parlementair regiem en het bewijs dat een land, zelfs nog grootelijks in de kluisters van het Katholicisme gekneld, nog vatbaar is voor leven en vooruitgang. F.E. 15 Mei 1880. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Lijdensbeelden, door Leonard Buyst. Brussel, J. Dehou, 1876. 126 blz. in-12o. Onze Zuidnederlandsche dichters zijn thans weinig talrijk, en, wat zeer jammer is, over 't algemeen niet al te vruchtbaar. De verschijning van eenen dichtbundel van eenen nieuwen schrijver verdient dus belangstelling, en, als 't maar kan, de welwillendste aanmoediging. Zoo denkende, namen wij de Lijdensbeelden van Leonard Buyst in lezing. De Schrijver is een nederig werkman, en, ons herinnerende de rij van de uit den werkenden stand opgekomen knappe mannen, die onze letterkunde ter eere strekken - als een Zetternam, een Felix Boone, een Hiel en een aantal andere, - zochten wij gretig naar de gaven, waardoor de nieuwe Schrijver zich zou aanbevelen en onderscheiden. Tot onze teleurstelling vinden wij in den bewusten bundel niets van dien aard: de lectuur van de Lijdensbeelden doet u wel lijden, maar niet door sympathische tonen, die aandoenlijke medegewaarwordingen zouden opwekken; integendeel, dat lijden van den lezer ontstaat door slepende eentonigheid, vervelende herhalingen, door hartewee en zielesmart van regel tot regel, door tranen bij kuipen en zuchten bij de vleet. De Schrijver grijpt maar zonder vaar en vrees alle vakken {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aan: in het episch verhaal schieten de krachten hem verre te kort; in een paar cantaten gaat het niet beter, hoewel wij iets goeds verwachtten van het stuk: Pompeja's Ondergang, welks aanhef niet slecht is. Indien wij den Schrijver eenen raad mochten geven, dan ware het dien van niet naar de hoogste transen des zangbergs uit te kijken, en zich stemmig aan diens voet te houden; kleinere stukjes, op eenvoudige onderwerpen, zullen hem beter passen, zooals: Gelatenheid, dat goed van toon, en Waarom nog beminnen? dat nog al dichterlijk van wending is. En hij vergete niet, dat alledaagschheid in dichtkunde vrij onverteerbaar is; de wereld toch is op zooveel dingen ‘geblaseerd,’ dat men best doet te zwijgen, als men niets nieuws heeft te vertellen. W.R. Vooruitgang. Dichterlijke táfereelen door Karel Bogaerd. Gent, J. Vuylsteke (Boekhandel W. Rogghé) Kalanderberg, 1879. In-8o, 64 bladzijden. De Nederlandsche letterkunde, in het Noorden zoowel als in het Zuiden, wordt sedert eenigen tijd minder met verdienstelijke gedichten van langeren adem verrijkt. Schrikt wellicht de vergelijking met meesters gelijk Bilderdijk, Da Costa, Beets, ten Kate, van Lennep, de hedendaagsche dichters af, ofwel vreezen zij, met dergelijke ondernemingen op touw te zetten, zich aan het lot van twee onzer poëten bloot te stellen en in de Toekomst of elders door Nolet de Brauwere of eenen anderen kunstrechter toegetakeld te worden? Het is wel mogelijk; althans in de meeste dichtbundels, die in de laatste jaren zijn verschenen, klinkt doorgaans dezelfde noot, met andere woorden, wordt {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} het werkwoord beminnen - zwak en overgankelijk volgens de spraakleer - met meer of min variaties vervoegd. Slechts zeer zelden en bij uitzondering wordt een ander onderwerp behandeld en een blik, hetzij op maatschappelijke toestanden, hetzij op al het grootsche en wonderbare, dat vóór ons geschied is of onder onze oogen ontstaat, geworpen. Men kan dus met volle recht zeggen, dat de Heer Bogaerd van de baan, die zijne kunstbroeders ingeslagen hebben, afgeweken en tot oude, goede overleveringen teruggekeerd is. Ook de toon, dien hij aanslaat, wijkt aanmerkelijk van dengenen, waaraan wij gewoon zijn, af: zijne lier is geene Aeolus' harp, die door een zacht koeltje bewogen, liefelijk ruischt en kweelt en tot weemoed stemt, maar een machtig speeltuig, dat door zijne forsche, kloek gespierde hand getokkeld, boeit en medesleept, en in zielverheffende klanken, den moed, de krachtdadigheid en het vernuft van den mensch prijst, huldigt en verheerlijkt. Eene beknopte ontleding van den inhoud zal, hoop ik, den lezer niet onwelkom zijn. In het eerste tafereel toont de Dichter ons den mensch bij zijn verschijnen op de aarde; hij schildert zijne zwakheid en minderheid tegenover de dieren, die, door hunne natuurdrift alleen geleid, gemakkelijker dan hij in hunne behoeften kunnen voorzien. Doch die vernedering zal niet lang duren; weldra vervaardigt hij zich uit de steenen, die vóór zijne voeten liggen, wapens om zich te verdedigen en werktuigen om zich het noodzakelijke te bezorgen, en wanneer hij het vuur ontdekt en zich eene veilige hut gebouwd heeft, is de baan des vooruitgangs reeds door hem betreden. Dit fraai afgewerkt stuk sluit met eenen prachtigen lofzang aan de zon, de bron van leven en liefde, de alles {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} opwekkende en bezielende kracht, zonder welke de geheele schepping weer in den baaierd zou verzinken. In het tweede tafereel zien wij den mensch, nadat hij het paard bedwongen heeft, wouden en velden doorrijden en zijne nieuwsgierigheid bot vieren. Zoo komt hij aan de zee, staart mijmerend en bedwelmd vóór de onafzienbare watervlakte, waarvan hij zijne blikken niet kan afwenden en betreurt zijne onmacht, wanneer hij de vogels over de golven ziet zweven of er zich op wiegelen. Die onmacht houdt weldra op: met eenen uitgeholden boomstam waagt hij zich op den vloed en de scheepvaart is uitgevonden. Daarna stapt de Dichter over eenige eeuwen heen: de metalen zijn uit den schoot der aarde opgedolven en worden tot moord- en werktuigen gekneed en gesmeed; marmer en arduin worden bewerkt, steden verrijzen, de landbouw herschept dorre velden in vruchtbare, welige akkers, waarop het windje de blonde koornaren als eene zee van goud heen en weer stuwt. De mensch heeft zich eene taal geschapen om hetgeen hij denkt en gevoelt uit te drukken, aan anderen mede te deelen en door middel van het letterschrift voor de nakomelingschap te bewaren. Zoo wordt de kunst, als een uitvloeisel der beschaving in het leven geroepen. In kleurrijke verzen bezingt de Dichter de wonderen, die beitel en penseel tooveren, en eindigt dit tafereel met den lof van de poëzie, de onsterfelijke hemeltelg, de altijd jeugdige en milde moeder aller kunsten, den volmaaktsten tolk onzer ziel om onze innigste gevoelens, onze diepste gewaarwordingen, onze warmste uitboezemingen leven te schenken. In het derde tafereel gaat de Dichter voort met het schilderen der wonderen, door 's menschen vernuft uitgevoerd, en der overwinningen door hem op de krachten der natuur behaald. Na lang wikken en wegen durft de mensch het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} geheimvol pekelveld op om zijn gebied uit te breiden. De eerste poging gelukt, niet zonder een akelig, ijzingwekkend tooneel, waarover ik later zal spreken. Vervolgens betreurt de Dichter in schoone verzen, hoe, met het toenemen der beschaving, ook de oorlog in de wereld komt, hoe de menschen als razende dieren te water en te land elkander verdelgen, bloeiende steden verwoesten en de scheppingen van kunst, nijverheid en wetenschap vernielen. Het vierde tafereel handelt over de volken der oudheid, in het bezit van al hetgeen het leven aantrekkelijkheid kan bijzetten. Doch de volksverhuizingen hebben plaats en woeste horden overrompelen die gezegende en bloeiende streken, waar het menschelijk vernuft zich eens in al zijne macht en heerlijkheid had ontwikkeld. Een eeuwenlange nacht spreidt een somber rouwfloers over het menschdom, totdat de boekdrukkunst een nieuw licht doet gloren, dat de gedaante der wereld zal veranderen. Steunende op de legende, door eenen Noordnederlander zoo onbarmhartig afgebroken, brengt de Dichter eene warme hulde aan Laurens Coster en Nederland, dat door de armen zijner zonen aan den Oceaan ontwoekerd is, en door zijnen taaien moed, zijne heldhaftige standvastigheid in nood en gevaar steeds zijne vrijheid en zelfs tandigheid tegen vreemde indringers en dwingelanden heeft gehandhaafd. Het vijfde tafereel is geheel gewijd aan de ontdekking van Amerika. Ofschoon niet overeenstemmende met de geschiedenis dier gewichtige gebeurtenis, waarover ik verder zal spreken, is het toch in het geheel zoo aandoenlijk, dat men het met genoegen zal lezen; het is vol kleur en leven, het vloeit over van aangrijpende, poëzie, in eenen onberispelijken vorm gegoten. Bijzonder {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} roerend is de droom van Colombus, waarin de onsterfelijke baanbreker eerst het voorgevoel heeft van de weelderige natuur, die zich weldra aan zijne verbijsterde oogen zal vertoonen, dan huiverend in het verschiet zijne opvolgers, door geld- en dweepzucht aangevuurd, zachtmoedige weerlooze volken ziet uitmoorden of in de donkere ingewanden der aarde drijven om haar de verbogen schatten te ontrukken, en daarna door een verkwikkender visioen gestreeld wordt, namelijk de opkomst dier groote mogendheid, wier azuren, met sterren bezaaide vlag over den geheelen aardbol met eerbied en ontzag begroet wordt. Die zang sluit met eene uitboezeming ter eere der wetenschap, die de pogingen der dweepzucht om haar aan banden te leggen, verijdelt, die, ofschoon somwijlen tot zwijgen gedoemd, toch aan hare vervolgers ontsnapt, en hetzij zij met eenen vasten tred over de aarde heenstapt, hetzij zij met machtige wieken door het ruim zweeft, de wereld bestuurt en beheerscht. Het zesde tafereel ontrolt de wonderen, die de navorschende geest van den mensch verwezenlijkt heeft, de toepassing der stoomkracht, waardoor de grootste afstanden niet meer schijnen te bestaan, waardoor de nijverheid eene verbazende vlucht genomen heeft, de barnkracht, die het woord bliksemsnel van het eene einde der wereld tot het andere, zonder zich zelfs door den Oceaan te laten ophouden, overbrengt, de lichtteekening, het gaslicht enz. Na al die overwinningen bezongen te hebben, betreurt de Dichter de verblindheid der volken, die zich nog te midden van den vollen glans der beschaving om grillen van vorsten tegen elkander tot moorderijen aangorden, doch hoopt, dat het geweten der menschheid, de stem, welke zich door niets laat smoren, eindelijk alle {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderpalen, die den vooruitgang nog belemmeren, zegevierend zal omver halen en vernielen. Het geheel sluit met eenen lierzang aan de Godheid, de geheimzinnige kracht, die de geheele natuur omstrengelt, doch die ons beperkt begripsvermogen zich niet kan verklaren, ofschoon wij haar in al hetgeen ons omringt, bespeuren. Ziedaar het onderwerp of liever de onderwerpen, die de Dichter met al den glans der poëzie getooid heeft. Zijn werk is geen afgerond, samenh angend geheel, gelijk dat in een epos of leerdicht gevo rderd wordt; de verschillende tafereelen staan wel tot elkander in verband, doch hebben ook afzonderlijk genomen, eenen vatbaren zin. Wat den vorm betreft, die, dunkt mij, is behoudens eenige feilen, welke ik verder zal aanstippen, bijzonder goed verzorgd. De taal is dichterlijk en overal de behandelde stof waardig; kracht is gepaard met aanvalligheid, de stijl is vloeiend, een gevolg van de afwisselende versmaat, waarvan de Dichter zich zeer gelukkig heeft bediend; zoo doende heeft hij de eentonigheid vermeden, waartoe de lange Alexandrijnen zelfs in sommige gedichten van Bilderdijk aanleiding geven. Men oordeele naar een paar aanhalingen. Ziet hier iets uit het slot van het tweede tafereel: ‘En gij almachtige! die met uw wondertaal De harten binnendringt, gelijk de zonnestraal Het hart der bloemen, die met balsemende geuren Het licht begroeten, dat hun schitterende kleuren In volle lentepracht doet prijken. - Poëzij! Zult de eerste grondsteen zijn der jonge maatschappij, En de eerste broederband gestrengeld om de volken; Gij, de eerste stem die 't wee, de vreugde zult vertolken {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Der menschen en hun rol, op 't schouwtooneel vervuld Des levens door de tijden heen verkonden zult; 't Zij gij de stem verheft in Davids harpgezangen, Of in Homerus' dichttafereelen opgevangen, De volken richt en leert, en, over tijd en lot, Uw godlijke afkomst tuigt, onsterflijk zelve als God. U groet de wereld als de moeder aller kunsten. Gelukkig was het volk, dat ooit in uwe gunsten Mocht deelen! gij waart en blijft der helden kroon; De deugd verwierf door u haar schoonst en heerlijkst loon. Zoo hoog kan de ondeugd zich in rang en macht niet heffen Dat haar de bliksem van uw wraak niet weet te treffen. Gij stelt het goed, het kwaad, vereeuwigd door uw macht In naakte waarheid voor, verheerlijkt of veracht; Gij schildert beiden af met onuitwischbre verven; Wat gij de onsterflijkheid gewijd hebt zal niet sterven.’ ...........,..... ................. Zeer vloeiend zijn vooral de volgende verzen: ‘Nu brengen de volken elkaar in vertrouwen Hun schatten, hun kunsten, hun overvloed aan; De handel strooit rijkdom, weet steden te bouwen En wondren te stichten, die de eeuwen weerstaan. De wetenschap straalt als een zon in het duister En heldert de donkerste vraagpunten op; De kunsten verspreiden hun lichtenden luister, Het scheppend vernuft voert de welvaart ten top.’ En deze verzen dan? Hoe boeiend is hier de vorm om heerlijke gedachten er in te kleeden; luistert: ‘Neerland, Neerland! wieg van helden En van denkers, luid verkondt {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij den moed van uwe telgen, Scheppers van hun eigen grond! Was het wonder dat, toen later Romer, Spanjaard, Brit en Gal Met hun reuzenmacht verschenen, Stout, hoe klein ook in getal Uwe zonen voor den bodem, Door hun moed der zee ontroofd, Wondren deden waar de krijgsroem Aller volken bij verdooft? En, schoot tegen 's vijands overmacht Hun heldenmoed te kort, 't Land door hen de zee ontwoekerd Weer de zee werd ingestort? U mijn groet, mijn heilig Neerland! Om de geestkracht, om den moed Uwer Denkers, Uwer Helden, Land der wondren, u mijn groet!’ Meermalen hebben onze dichters de stoomkracht bezongen; hetgeen de Heer Bogaerd daarvan zegt is zoo schilderachtig, dat het naast het beste over dit onderwerp kan gelegd worden. Ziet hier eenige regels daaruit. ‘Ziet, daar vonkelt en holt het ontzettend gevaart', Als een vurige slang, die met krullenden staart De velden doorkronkelt, door bosch en woestijnen, Haar vlucht neemt, den afstand in 't niet doet verdwijnen, De rotsen doorboort en de bergen bestijgt, En nooit als de mensch van vermoeienis hijgt. Gezegende kracht van den stoom {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier bruist (1) zij langs ijzeren sporen U voorbij als een schichtige droom; Dáár ploegt zij door 't zeeveld haar schuimende voren, Of spelevaart luchtig en zacht op den stroom. Ginds heffen als tempels van 't heilige werk, Die grootsche gebouwen hun kruinen naar 't zwerk; Ook daar weet de stoomkracht bezieling en leven Aan 't wonder te geven, Dat, spelend en licht, Thans d'arbeid van duizenden handen verricht.’ ............... Ik zou nog meer zulke schoone plaatsen kunnen afschrijven; doch ik moet mij beperken, hopende, dat de aangehaalde verzen mogen voldoen om elken liefhebber van echte poëzie aan te sporen om den bundel in zijn geheel te lezen. De Dichter duide mij thans een paar aanmerkingen ten goede. Ik heb hooger melding gemaakt van een akelig tafereel, waarop ik zou terugkomen. Het geldt de eerste reis op zee, waarbij de leeftocht ontbreekt en onder de varensgezellen het lot getrokken wordt om dengene aan te duiden, die de anderen tot voedsel moet dienen. Het lot valt juist op den zoon van den gezagvoerder; deze wil den jongen in zijnen slaap ombrengen; doch hij vindt hem wakker liggen en - men zal het licht raden, de geschiedenis vermeldt maar éénen Brutus, en dan bestaat er nog twijfel over die wreedheid - durft den afschuwelijken moord niet voltrekken. Gelukkig ontdekt men land en zoo hebben de uitgehon- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gerde magen nog een weinig geduld. Ik zouden dichter raden dit tooneel, dat eerder tot een melodrama of eenen zoogenoemden sensatieroman behoort, eenvoudig weg te laten, te meer omdat bij den tocht van Colombus weer iets dergelijks voorkomt. Ook hier heeft hij te veel op het afgrijselijke jacht gemaakt: die dreigende blikken, die woeste gebaren, die getrokken dolken doen eenigszins aan de oefeningen of uitgalmingen - zooals men op zekere programma's ook heden nog leest - der Rederijkers van vóór vijftig jaren denken. Daarenboven berust dat geheel tooneel op eene historische onjuistheid: er heeft hoegenaamd geen opstand, zelfs geene muiterij op het smaldeel van Colombus plaats gehad; evenmin heeft hij eene overeenkomst met het scheepsvolk gesloten. Er heeft wel misnoegdheid aan boord geheerscht, wel hebben de schepelingen gemord, maar het gezag van den grooten man is niet miskend geworden; door zijne houding, door zijne overtuigende aanspraken heeft hij steeds vertrouwen aan zijne tochtgenooten ingeboezemd. Die legende heeft bijzonder veel bijval gevonden, vooral in het noorden van Europa, door het talent van Robertson, die ze in zijne History of the discovery and conquest of America zeer aardig verteld heeft. De Engelsche geschiedschrijver, die anders geenszins aan sprookjes geloofde en om zijne waarheidsliefde bij landgenoot en vreemdeling hoog aangeschreven staat, heeft waarschijnlijk bij het schrijven van dat gedeelte van zijn werk te veel vertrouwen gesteld in het boek van den Spanjaard Oviedo, die door eenen stuurman, Perez Matheo genoemd, welke Colombus om onbekende redenen juist niet in zijn hart droeg, misleid, aan dat vertelsel het aanzijn heeft geschonken. De geschriften der tijdgenooten van den Admiraal, gelijk de Spaansche schrijvers den grooten man doorgaans noemen, in de eerste {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats, die van zijnen zoon Fernando en van den edelen vriend der menschheid, den Bisschop Las Casas, en vooral het dagboek zelf van Colombus, door Navarrete uitgegeven, maken er geen gewag van. De onbekendheid met die Spaansche werken, gevoegd bij het dramatische, dat dit gewaand voorval bevat, is waarschijulijk de oorzaak dat menig dichter, ook onze Helmers in zijnen Lof der zeevaart, zich daardoor heeft laten verlokken. Heden is de dwaling niet meer aanneemlijk; de geniale Amerikaan Washington Irving heeft het onhoudbare der legende getoond. De kunst heeft er evenwel niets bij verloren: zijn uitmuntend boek: The life and voyages of Christopher Colombus, boeiend gelijk een roman van J. van Lennep, bevat zooveel schoons, is met zulk een poëtisch waas overtogen, dat dichters en andere kunstenaars er nog stof genoeg in vinden kunnen om te bewerken. Die bemerking ontneemt niets aan de hooger uitgebrachte meening over de dichterlijke waarde van dat tafereel; want het kan licht naar de vereischten der geschiedenis gewijzigd worden. Met het weglaten der boven aangeduide plaats zou de Dichter gelegenheid hebben om andere onderwerpen, die hij maar eventjes aangeraakt of in het geheel niet behandeld heeft, te bezingen, zooals de oudheid met hare talrijke groote mannen op elk gebied, waar de menschelijke geest schittert, de herleving of renaissance, de hervorming, de omwenteling van 1789 enz.; hij heeft ten overvloede bewezen, dat hij vast genoeg op zijne beenen staat om ook zoo iets aan te durven. Is de stijl doorgaans schoon en de taal zuiver, toch heb ik eenige feilen ontmoet, waarop ik de aandacht van den dichter vestig. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bladz. 10 staat een onvolledig vers, ‘Van Pr̆om̄ethe̅us die het vuur des hemels roofde.’ Met Pr̆omēth̅̆eus te lezen is wel is waar het vers goed; maar dan zondigt men tegen de uitspraak, die in het oorspronkelijke Pr̆omēthe̅us luidt. Bladz. 26: ......... en midden in den nacht Wordt die, op 't onverwachts, de doodslag toegebracht. Bladz. 41: ‘Ziet ge aan Ğen̄ŭa's strand dien droomer stil gezeten De uitspraak is Ḡen̆ŭa, niet Ğen̆ŭa. Bladz. 46: Makkers!.............. Zoo ik - gun daartoe mij slechts drie dagen.’ Zeker eene drukfout voor gunt. Een weinig verder: Ongeloovig schollen zij te zamen. Schollen is het meervoud van schol; het moet zijn scholen. Bladz. 50. ‘Ziet zij, nauw even in den volkenrang gestegen.’ In zou moeten zijn tot, en dan die samenstelling volkenrang is ook niet bijzonder goed gekozen. Bladz. 52. Galilaeus voor Galileï. Ik geloof niet, dat de groote natuurkundige zijnen naam dien Latijnschen uitgang heeft gegeven. Bladz. 53. ‘Bekronen door een nieuwen zegepraal.’ Het woord zegepraal is vrouwelijk. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 54. 't Ontvlammende kruit zaait den dood in de rangen des vijands enz. Het moet zijn rijen, en van krijgsvolk gesproken, gelijk hier, gelederen. Bladz. 56. Gij sterft: de groote James Watt. Spreekt men James uit gelijk de Engelschman, nl. in ééne lettergreep, dan deugt het vers niet. Met Jacob te schrijven is de zaak gered. Bladz. 59. De eerste uitvinder der lichtteekening heette Niepce en niet Nipce. Bladz. 63: ‘De blaadren, op de adem der winden gedreven’ adem is mannelijk. Bovenstaande bemerkingen zijn enkel in het belang des Dichters gemaakt, met de overtuiging dat hij niet, gelijk men dat wel eens bij sommige Muzenzonen aantreft, kitteloorig is en de welwillende critiek van kwaadwilligheid verdenkt. Overigens ontneemt dit alles niets aan de waarde van zijn werk; de kunstminnende lezer zal, de hartelijke woorden van Horatius indachtig, daar, waar zooveel schoons schittert, zich niet aan eenige smetten, welke aan onoplettendheid te wijten zijn, storen. De uitgever heeft zijn best gedaan om het boek een bijzonder fraai uitzicht te geven. J. Micheels. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Be Utrechtsche Archieven. I. Schilders-vereenigingen te Utrecht. Bescheiden uit het gemeente-archief uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. Utrecht, J.L. Beyers, 1880. IV en 178 blz. in-8o. Met eene plaat. In de laatste jaren hebben de archieven onzer voornaamste steden menige bijdrage voor de geschiedenis onzer kunstschilders in vroegere eeuwen geleverd. Dit is thans insgelijks het geval met die van Utrecht, welke door Mr. S. Muller Fz. met den besten uitslag werden doorzocht. De Schilders maakten te Utrecht - zonderling genoeg - eerst deel van het Zadelaarsgild. ‘De revolutie van 1304,’ zoo zegt de Heer Muller in zijne merkwaardige inleiding, ‘vestigde de heerschappij van het volk te Utrecht voor meer dan twee eeuwen, en de gildenbrief van dat jaar, die de grondwet was, waarnaar al dien tijd het Utrechtsche stadsbestuur werd ingericht, gaf dan ook alle macht in de handen der gilden. De keuze van de magistraat werd daarbij geheel aan deze 21 corporatiën overgelaten, ja voor een deel werd het stadsbestuur zelf in hare handen geplaatst. Het noodzakelijk gevolg voor de gilden was een groote aanwas in macht niet alleen, maar ook in ledental. Immers het opkomen van nieuwe gilden werd natuurlijk door de 21 machthebbende belet, en elk nieuw handwerk, dat zich in de stad vestigde, moest dus, om deel aan de politieke rechten te krijgen, zich onder het patronaat van een der 21 ambachten plaatsen, die zich als gilden eene zoo invloedrijke positie hadden weten te veroveren. De vraag, of wellicht reeds dadelijk in 1304 eene dergelijke groepeering van verschillende handwerken onder 21 hoofdbedrijven heeft plaats gehad, kan hier {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven rusten; zeker is het, dat zich allengs in één gild dikwijls verschillende ambachten vereenigd vonden, die onder elkander hoegenaamd geene verwantschap hadden. Zoo behoorden b.v. niet alleen de Schilders onder de Zadelaars, maar ook de Barbiers onder de Wantsnijders. Daarbij kwam nog eene andere zaak: ieder, die geen handwerk oefende, zelfs de hoofden van den stedelijken adel, die vroeger het bestuur in handen had gehad, poogde allengs zich eene plaats te veroveren in eene der handwerkscorporatiën, om zoodoende zijdelings invloed op en deel aan het bestuur te verkrijgen.’ Tot het Zadelaarsgild van Utrecht behoorden, behalve de Zadelaars of Zadelmakers, de Beeldsnijders, de Schilders, de Kleerschrijvers, de Malers, (Ververs), Scheedemakers, Verlichters, Trippenmakers (vervaardigers van houten muilen of sandalen, met eenen lederen riem om den voet gebonden), de Klompmakers, en later de Boekprinters en Boekbinders. In 1611 wendden zich de Schilders en Beeldsnijders tot het gerecht, om dit ‘slechtgepaarde huwelijk’ op te lossen. Een nieuw gild, het St-Lucasgild kwam tot stand, en daarin werden opgenomen de Schilders, de Beeldsnijders of Antieksnijders, de Kleer- of Kleedsnijders (Décorateurs of Grofschilders, te Brugge ook wel Huus-scrivers genoemd), de Lijstenvergulders en de Kunstkoopers. Eene ordonnantie of wet voor het nieuwe St-Lucasgild werd alstoen opgemaakt, en bleef van kracht van 1611 tot 1644, tijdperk van den hoogsten bloei der Utrechtsche Schilderschool; doch in 1644 had andermaal eene nieuwe scheiding plaats. De Schilders wilden niet langer met de overigen samen blijven: zij stichtten eene nieuwe vereeniging, die den naam van Schilderscollege aannam. Enkele wijzigingen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} werden te dier gelegenheid en verschillende malen ook later aan de ordonnantie van 1611 toegebracht. ‘Niemand mocht te Utrecht de schilderkunst oefenen zonder vooraf lid van het college geworden te zijn, waarvoor men f. 10 had te betalen (meesterskinderen betaalden slechts f. 3) en bovendien eene halfjaarlijksche contributie van 12 stuivers. Voor elken leerling werd f. 2 betaald. Jaarlijks verkozen de Burgemeesters twee dekens van het college: de ouden deden daarop met den busmeester rekening en verantwoording aan de leden. Den 17 Maart 1651 werd deze regeling in zoo verre gewijzigd, dat men vreemde meesters met voorkennis van de dekens toeliet, een half jaar te Utrecht hunne kunst te oefenen zonder leden van het College te worden. Het houden van leerlingen was echter zulken gepermitteerden meesters verboden.’ In 1664 werd de ordonnantie van het Schilderscollege opnieuw gewijzigd. Het intreegeld werd voor vreemden op f. 20 gebracht, terwijl passanten evenals meesterszonen of schoonzonen f. 5 betaalden, wanneer deze laatsten zich voor meesters uitgaven en hunne namen onder hunne stukken stelden. Verder werden er jaarlijks vier Overluiden, evenals de penningmeester, door beide dekens benoemd. De handel in kunstvoorwerpen was niet vrij: het monopolie van het gild werd streng gehandhaafd. Art. 9 der Ordonnantie van 1611 luidt: ‘Item en sal oock voortsaan niemant geen gildebroeder sijnde hem mogen generen met eenighe schilderyen, beeldtsnyderyen ende andere diergelijcke wercken, onder desen gilden behoorende, winckel te houden, ofte int heymelijck oft openbaar te vercopen in wat manieren het oock soude mogen wesen, tenware hy eerst het selve gildt gewonnen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ende voldaan sal hebben, insgelijcken op de pene van 30 stuvers van elcx stuck wercks groot ofte cleyn in manieren als vooren te verbeuren.’ Het was zelfs niet geoorloofd kunstwerken, die elders waren vervaardigd in de stad Utrecht binnen te brengen, om die aldaar te verkoopen of te doen verkoopen, niemand mocht daarmede voortstaen, dat is niemand mocht ze publiek te koop aanbieden, behalve op de vrye jaermerckten, die van oudts gepreviligeert sijn. In 1651 werden ook de loterijen of rijffelerijen van schilderijen, op verbeurte dier schilderijen, verboden. De bepalingen in deze ordonnantiën opgenomen toonen ons aan, hoe kleingeestig men bij onze voorouders de kunst en de kunstenaars meenden te moeten beschermen tegen de mededinging van artisten, die andere steden bewoonden. Op de inleiding des Heeren Muller volgt eene reeks van zeventien bescheiden, die betrekking hebben tot het Zadelaarsgild, het St-Lucasgild en het Schilderscollege, waaronder de rekeningen van het St-Lucasgild van 1611 tot 1639, de lijst der leden van het St-Lucasgild, der dekens van het Schildersgild, en der dekens en overlieden van het Schilderscollege. Een zorgvuldig opgemaakt register van de namen der in het werk voorkomende leden van de Utrechtsche Schildersvereenigingen sluit het boek. Iedereen, die zich met de geschiedenis der kunst in de Nederlanden bezighoudt, zal den Heer Muller dankbaar wezen voor de uitgave dezer bescheiden en niet het minste voor de belangrijke inleiding, die hij aan het hoofd van zijn werk heeft geplaatst. J.F.J. Heremans. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Fédération de Gymnastique. Belgische Turnbond. Statistique. 1880. Bondsstaat. Anvers, J.E. Buschmann. 1880. 152 in-16. Dat boekje, dat wij aan den Heer N.J. Cupérus, voorzitter van den Belgischen Turnbond, verschuldigd zijn, zal aan al wie in de gymnastiek belang stelt, welkom wezen. Het bevat een nauwkeurig statistisch overzicht van al de gymnastische gezelschappen, die in ons land bestaan. Alles wordt er nauwkeurig in opgegeven, de grondslagen, de verordening van den Bond, het tijdstip der stichting van de verschillende kringen, hun bestuur, het getal, de kleedij en de maatschappelijke stand der leden, het lokaal, waar de gewone oefeningen plaats hebben, de uren dier oefeningen, berichten over den toestand der gymnastiek in het buitenland, enz. De Heer N.J. Cupérus verdient den meesten lof voor den onvermoeibaren yver, waarmede hij zich wijdt aan de edele zaak der verspreiding van het gymnastisch onderwijs in België. Wij wenschen zijne edele pogingen den besten uitslag toe. J.H.M. Giovanni Gersen, sein Leben und sein Werk de imitatione Christi von Dr. Cölestin Wolfsgruber, Benedictiner zu den Schotten in Wien. Mit Fac-similes mehrerer wichtigen Codices-Manuscripte. Augsburg, Huttier, 1880. Wanneer toch zal het laatste, het onwederlegbare, onbetwiste woord over den schrijver van het boek de imitatione Christi gezegd zijn? Er is reeds zooveel over geharreward! Pastor Hirsche van Hamburg scheen in den laatsten tijd veel licht over het nog duistere vraagpunt te {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben verspreid, en onlangs verscheen in Engeland een werk van den Heer K. Ruelens: the imitation of Christ, being the autograph manuscript of Thomas à Kempis, reproduced in facsimile from the original, preserved in the Royal Library Brussels; terwijl insgelijks M.D.L. Santini in gli studi in Italia den handschoen voor onzen Thomas à Kempis opraapt en de rechten van den Nederlandschen mysticus warm verdedigt. Doch daar verschijnt Dr. Cölestin Wolfsgruber in het krijt, en tracht den Hamburger pastoor, den Brusselschen bibliothecaris en den Italiaanschen geleerde uit den zadel te lichten, en den kamp ten voordeele van Giovanni Gersen te doen beslissen. Wie heeft er dan eindelijk gelijk! Is Thomas à Kempis of Giovanni Gersen de schrijver van het beroemde boek? Wij hebben den strijd met de meeste belangstelling gevolgd en zijn tot heden geneigd den palm aan de verdedigers van den eenvoudigen kloosterling van den Sint Agnetenberg bij Zwolle, aan onzen Thomas toe te kennen. Doch, wie weet? zal er nog geen beter gewapend en behendiger kampioen voor Giovanni Gersen dan de benedictijn Cölestin Wolfsgruber opdagen? Het is niet onmogelijk, en wij zullen wel handelen met nog wat te wachten, eer wij bepaald uitspraak doen. Het is wijs hier met den Latijnschen dichter te zeggen: et adhuc sub judice lis est. J.F.J. Heremans. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit ons reisboek. Van Weenen naar Pesth. I. Laatste uren te weenen. Omtrent eene week waren wij te Weenen gebleven, en, voorwaar, wij hadden er onzen tijd niet verluierd: elken dag, van de vier-en-twintig uren minstens achttien te been, hunkerend naar de kennis van al het schoone, dat de perel van Zuid-Duitschland in haren rijken schoot verbergt, en dan, nog bedwelmendere inspanning, geen uur, geenen enkelen stond verwaarloozende tusschen het openen en het sluiten der galerijen van het Belvedere en van Prins Lichtenstein, waar wij alles wilden zien, aanteekenen, vergelijken en ontleden wat ons, vooral aan Nederlandsche kunst, trof en vervoerde - en die vervoeringen grijpen u aan van stap tot stap; want ‘onze’ kunstschatten verdringen er elkander, - denken wij nu nog steeds op die welvervulde dagen terug, niet zonder een zeker gevoel van fierheid over de onbegrijpelijke veerkrachtigheid onzer spieren, die zich maar geen oogenblik over dit misbruik harer dienstwilligheid gestoord toonden. Maar ook wie zou te Weenen vermoeienis kennen, gesterkt als men daar is door de voedende kracht van al dat schoone, van al dat prachtige? {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} O! veel te kort was weder de tijd, dien wij aan het heerlijke en levendige Weenen hadden te besteden, en met een soort van angst oogden wij den uurwijzer na, waarvan de wentelingen ons nog nooit zoo onverbiddelijk snel hadden toegeschenen. Het kon vier uren zijn. Ik stond in het Belvedere, ‘VIer Saal, der jüngere Teniers,’ als geboeid voor een van 's meesters prachtigste Boerenkermissen, door den catalogus (onder nr 16) te recht een ‘Meisterwerk ersten Ranges’ geheeten. Buiten zonk de zon glansend naar het westen; hare stralen vielen als een vernis van onstoffelijk goud op het tafereel, en wierpen op het reeds zoo zonnige landschap en op de reeds zoo levendige handeling zooveel nieuw geflonker en gewemel, dat het mij aandeed, alsof ik, bij eenen schoonen zomeravond, in een onzer Vlaamsche dorpen onze goede landlui hunne gulle en eenvoudige pret had zien bot vieren. Mismoedig - want de laatste minuut was gekomen - stopte ik eindelijk catalogus en notasboek in den zak, en ging op zoek naar mijnen reismakker, die, nog hartstochtelijker schilderijenzot dan ik, stellig onze afspraak om nog heden avond of te reizen zou vergeten zijn. Ik ried, dat hi zich in de Rubenszaal ophield, en, inderdaad, daar vond ik hem, gezeten op een tabouret, de rechterhand op zijn schrijfwerk rustende, en met de linkerhand onder de kin, als om zijn van gedachten overpropte hoofd te steenen. Hij geleek een steenen beeld, met de blikken ten hooge op de volheerlijke Moeder-Maagd uit Rubens' volheerlijken Sint Ildefons gevestigd. Ik klopte op zijnen schouder: - Op, 't is tijd! - Schoon, he! onbeschrijfelijk schoon! {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, zeker, maar 't is na vieren. - Wat vleesch! wat oogen! wat hemelsche uitdrukking! wat.... - Zeker, zeker... maar nooit komen wij op tijd aan het station. Eerst nu zag ik hem in de oogen: het scheen mij, dat er een traan in zwom, en zijn gezicht was zoo raar, zoo raar! Een oogenblik dacht ik, dat hij behept was geraakt met het mysticisme van Sint Ildefons uit de schilderij; maar bij eene vluchtige vergelijking van het geschilderd figuur des heiligen met de uitdrukking mijns vriends, vond ik bij hem juist het tegenovergestelde van eene kwezelende vervoering: 't was misschien eene ondeugende gissing van mij; maar ik dacht zoo wat aan het geval van Pygmalion met zijne Galathea - met varianten natuurlijk. Eenige oogenblikken daarna waren wij het Belvedere uit, daalden de ontzaglijk breede trappen van het terras af, en door de breede lanen heen van den keizerlijken tuin, bereikten wij den straatweg en trokken naar de Taborstrasse, om er in het Gasthof af te rekenen en onzen reiszak op te gespen. Weldra reisvaardig, zitten wij reeds een uur later aan een tafeltje in de opene lucht voor het prachtige Café de l'Europe, vlak over de Stefanskerk. Wie zou daar voorbij kunnen, zonder er eerst eene poos te peisteren? Het half uurtje, dat wij nog over hadden, kon nergens beter dan hier worden doorgebracht: tusschen u en de trotsche Stefanskerk, dat wonderstuk van Gotische bouwkunst, ligt de breede straatweg, waar er eene beweging heerscht, alsof dagelijks de helft van Weenens millioen inwoners daar voorbij wilde. Gestadig wordt elk ander gerucht er overheerscht door het geraas en gedommel van honderden voer- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen, die al kronkelende door de opeengedrongen menigte hunnen weg zoeken; daar ziet men de Weeners in hun zoo karakteristiek uiterlijke, immer opgewekt, heusch en zoo opgeruimd, alsof ramp of tegenspoed nooit een Weener burger had vastgenepen; daartusschen wemelen de knapen, die, van kindsbeen af, hun onwrikbaar vertrouwen op hunne lukstar lucht geven in het vroolijk deuntje, dat heel Weenen kent, dat heel Weenen zingt: Immer lustig, frisch and munter, Denn der Wiener geht nicht enter. Doch, laten wij maar rechtuit biechten: eigenlijk niet om den Gotischen tempel, niet om het dooreensnorren der rijtuigen, niet om de gulle beweeglijkheid der Weeners, had ik mij nog eens naar de Stefansplaats aangetrokken gevoeld: de eigenaardige liefelijkheid der Weener vrouwen is wereldbekend; hare schoonheid niet minder; wie nu duizenden schoonen onder het oog wil krijgen - gij ziet, ik spreek met plastisch reine inzichten - vergete het uitgelezen plekje niet, dat ik hier aanbeveel: daar is hare geliefkoosde wandelplaats. Alle standen leveren hun aandeel, zelfs koosde wandelplaats. Alle standen leveren hun aandeel, zelfs woekert in die verrukkelijke bloemengaarde nog al tierig onkruid: ik zinspeel niet op de schoonheid, wel integendeel, maar op de zedelijkheid. Ook deze ‘Weltstadt’ betaalt eenen ruimen tol aan die maatschappelijke kwaal. Wat het Weener meisje eene ongemeene bevalligheid bijzet, is de mollige afgerondheid der vormen, en vooral de welige uitdijing, die, zonder eenigen zweem van logheid, van uit de heupen tot aan de schouders zich in golvende omtrekken zoo beelderig ontwikkelt; die volheid van vormen verbaast u vooral bij verrukkelijke Eva's dochtertjes van 14 a 15 jaar. Op der meesten rondgevleeschden hals, die, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals het vol-ovale aangezicht, door zijne licht-rooskleurige blankheid van Germaansche afkomst spreekt, rust of liever rust nooit het aardige kopje.... maar hier begint de wetenschap van den rassenkenner zoowat in de war te geraken. Blonde kopjes, bruine kopjes, zwarte kopjes vindt men er in bijna tegen elkander opwegend getal; hare oogen - en, doorgaans, welke oogen! - wisselen eveneens of in alle schakeeringen, hooger en lichter blauw, bruin, zwart, nu met de scherpe afgeteekendheid van het onvermengde bloed, dan met die niet te bepalen tonen en uitdrukkingen, die de hybridische wording aankondigen, en onwillekeurig gaat men de oorzaak dier tegenstrijdigheden en dier toenaderingen zoeken in het samenleven van die kakelbonte mengeling van menschenrassen, onderworpen aan den hooggenadigen wil van Z.M. den Keizer van Oostenrijk. Doch, genoeg van de Weenerinnen. Daar nadert de Gesellschaftswagen (een soort van kleinen omnibus, met zes plaatsen van binnen en twee bij den koetsier); wij wippen er in, en frisch, drauf los! naar het Staats-Bahnhof. Die wagen was wel eene oude patrak; maar toch men zit er genoeglijk in, en dat genoegen verhoogde nog, toen wij, na eenen snellen draf van een half uur, ginder nog al ver buiten de stad vóór het Bahnhof stil hielden, en ons herinnerden, dat men ons voor zulk eenen rit maar een twintigtal kreutzers had aangerekend. De fiacrekoetsiers hadden ons - gelijk zij het te Weenen overigens in den regel plegen - wel eens ferm beet gehad. Hier was er dus eene kleine vergoeding! {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Aan het station. Wij bevinden ons aan den spoorweg naar Pesth. - Hoe is het mogelijk, hoor ik meer dan een mijner lezers vragen, die reis langs den spoorweg te doen, en niet per stoomschip langs den grootschen Donau, waartoe dagelijks gelegenheid bestaat? Wel was aanvankelijk ons plan geweest per stoomschip daarheen te reizen, om zoo nauwer met den reuzenstroom bekend te geraken; maar, ziet ge, derschöne blaue Donau - gelijk hij zoo lyrisch werd gedoopt - was ons te Weenen nog al tegengevallen; dat schöne blau bestaat maar in de verbeelding der Weeners, bij wie het een nieuw soort van daltonisme laat onderstellen, dat namelijk van, bij hun dwepen met hunnen Donau, in zijn drabbig grauw-geel hun dwepen met hunnen Donau, in zijn drabbig grauw-geel water, hetwelk daar woest henenschiet, noch min noch meer dan een schön spiegeltje te zien, dat het blau des hemels zou weerkaatsen. En ook men had ons te Weenen zelf gewaarschuwd, dat de reis naar Pesth te water niet zooveel aantrekkelijkheden aanbood, dan dat zij zouden opwegen tegen de verveling van den langeren dour des tochts. Indrukwekkend is het Staats-Bahnhof door zijne grootsche verhoudingen en door de pracht zijns uit- en inwendigen bouwtrants; immers, over 't algemeen zijn de stations-gebouwen der groote steden in Duitschland echte monugebouwen der groote steden in Duitschland echte monumenten; wij traden de heerlijke restauratiezaal binnen - iets paleisachtigs door hare ruimte, door het fiere effect er door rijen statige kolommen teweeggebracht, door den goeden smaak der versieringen aan 't gewelf en de wanden, door de keurige en zindelijke inrichting van het geheele als spijszaal. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór onze afreis zouden wij daar dineeren. Ik sprak daareven over ‘de voedende kracht van het Schoone;’ maar de goedgunstige lezer zal wel niet aannemen, dat die onstoffelijke kracht - hoe vermogend ook - alleen zou in staat zijn geweest om ons gedurende ons verblijf te Weenen zoo bijzonder munder te houden. Voldoeningen van meer prozaïscheren aard hadden het er ons ook aangenaam gemaakt: nergens in de wereld vindt men eene fijnere keuken dan in Weenen; onder dit opzicht bestaat daar een loffelijke naijver bij al de restauratiehouders, en ik noem ze maar echte artisten in hun vak; en, wat bij een lekker maal nooit hindert, zij schenken u daarbij dat helder blonde Dreherbier, dat nog zooveel wint, als het er ter plaatse gedronken wordt, of wel, verkiest gij een glaasje landswijn, bestel dan eene bottel Voslaüer, iets lekkers, ik verzeker het u, tenware gij eene voorkeur haddet voor Hongaarschen wijn, welks kleur, gelijk aan het doorzichtige donkerrood van den Bohemer granaatsteen, u toch zoo fonkelend toelonkt, reeds vóór hij u innerlijk de zalvende streelingen van zijn warmend vocht heeft laten ondervinden. Nu, het afscheidsdîner in het station behoort dan ook tot onze lekkerste herinneringen aan Weenen: bijzonder kiesch bereide spijzen, bijzonder kiesch berekende prijzen. Wat meer te wenschen, wanneer men daarbij de kans heeft gehad in een paleis te dîneeren? De trein zou te acht uren afreizen: wij kunnen nog een buitenluchtje scheppen, en trekken ginds verder het veld in, waar onze aandacht was getrokken geworden door een ontzaglijk groot gebouw. Door heel Duitschland ontmoet men ongemeen groote kazernen en tuighuizen. Doch geen, mogelijk, heeft zulk indruk wekkend typisch militair karakter als het K.K. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Artillerie-Arsenal van Weenen, dat van 1849 tot 1855 werd gebouwd. Het vormt een langwerpig vierkant van 690 meters lengte op 480 breedte, en rijst daar op als een reusachtig burchtslot uit het Romaansche tijdperk. Gansch in rooden baksteen opgebouwd, prijkt de voorgevel met sterk sprekende arduinen reliefs; vooral de middenpoort is een heerlijk stuk bouwwerk, dat nog al wat weg heeft van de poorten der nieuwe Antwerpsche forten; hier ook is het een breede gewelfde doorgang, waarboven een vrij hooge gekanteelde toren met schietgaten. Door den uitsprong van het middendeel, alsook door dien van de hoekgebouwen, die twee versterkte kazernen uitmaken, wordt gelukkig de eentonigheid vermeden, die eerie zoo lange gekanteelde lijn voor het oog had kunnen opleveren. Op den gevel ziet men beelden, die de ambachten voorstellen, welke in het arsenaal worden geoefend, en Oostenrijks Maagd, eene fiere, breed bewerkte figuur, troont statig boven dit alles. Hoewel dat grootsch gevaarte daar nog al aan den uitkant, bijna in de eenzaamheid, staat, werd gezorgd dat de bouw, als architectuur, een werk van hooge kunstwaarde zou zijn. Overigens, het nieuwere Weenen mag een echt museum van moderne bouwkunst heeten: elk openbaar gebouw, ja, bijna elk burgerhuis zou men mogen noemen een toonbeeld, hier van pracht, daar van lieflijkheid, en immer en overal van goeden smaak. III. Op den spoortrein. Niet onaangenaam was het ons, bijzonder met zulk belangrijk nachtreisje in 't verschiet, bij het instappen te ontwaren, dat onze wagen ruim en gemakkelijk was inge- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} richt, een lof, die op meest al de spoorwegen van Duitschland mag worden toegepast. 't Is duister geworden: weinig zal er onder weg van natuurschoon te genieten vallen. Wij zoeken dus maar onze ‘zeven gemakken,’ wikkelen ons in onze bovenjassen en reisdekens, en, vermoeid en vakerig, beantwoorden wij ter nauwernood het: Guten Abend, Herrn! van drie reizigers, die ons komen vervoegen. Weldra stoot de stoomkoets haar snerpend gefluit door de lucht: het kettinggerammel en het gekende geschok melden ons, dat de trein in beweging komt, en al spoedig moeten wij in slaap geschommeld zijn geweest. Kwart na acht uren uit Weenen vertrokken, zullen wij eerst om zeven uren des morgens te Pesth aanlanden. 't Kon één uur van den morgen zijn, als wij genoeg kregen aan het knikkebollen. De trein hield stil, wij hoorden de stem der wachters, die: Thornock! riepen. De vaak was half over, en van lieverlede geraakten wij onder ons beiden aan het praten; doch, weinig verwachtten wij ons aan de zonderlinge ervaringen, die wij nog dien nacht zouden beleven. Beschrijven wij eerst het tooneel. Bij het flauwe schijnse van de wagenlamp hebben wij, ten minste met het oog, eventjes kennis gemaakt met onze drie reisgezellen: vlak vóór ons in het hoekje zit een blond man, met een open, schrander gezicht; nevens hem, te halve de bank, een soort van reus, wiens gelaat het merk draagt van een beslist karakter; nevens ons, met het hoof in den hoek op zijn reisgoed neergevlijd, een klein mannetje, welks gelaat wij niet kunnen zien, maar die weldra zal wakker worden. Het duurde niet lang, of de blonde, die naar ons Vlaamsch gesprek had geluisterd, stuurde ons het woord toe, en in {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lieve en gemakkelijk Duitsch, gelijk wij het in Dresden hadden gehoord, vroeg hij ons: - Verschooning, Heeren, maar mag ik u eerbiedig eene vraag doen? - Wel zeker, Heer. - Ik denk niet mij te bedriegen: aan uwe spraak meen ik te erkennen, dat gij Nederlanders zijt. Niet weinig waren wij verbaasd, daar, op Hongaarschen bodem, iemand aan te treffen, aan wien het kleine Nederland niet vreemd was, en bovenal, die onze taal genoegzaam verstond om ons zoo in eens t'huis te wijzen. Zonderling genoeg, op ons uiterlijke en onze spraak, had men ons in Duitschland meer dan eens voor Engelschen gehouden. Men kan bedenken, hoe de lieftallige man ons meeviel. Op onze vraag, hoe hij zoo flink den nagel op den kop had weten te slaan, vertelde hij ons, dat hij behoorde tot de Duitsche kolonie in Hermannstadt, waar hij de betrekking van leeraar waarnam. Gelijk men weet, bestaat de bevolking van Zevenbergen gedeeltelijk uit afstammelingen van Vlamingen en bewoners der oevers van den Nederrijn, die vóór eeuwen naar dit land zijn uitgeweken, en uit Saksen, en nog ten huidigen dage, daar in het harte van Hongarijë hebben die uitwijkelingen voor hunne taal en hunne zeden gestreden, en die nog bewaard. Geen wonder dus, dat hij, Saks, wiens tongval zooveel van den Nederlandschen weg heeft, zoo gemakkelijk onze herkomst had geraden. Veel belangrijks vertelde hij ons, en, wat ons bijzonder aantrok, waren, zijne mededeelingen over den taalstrijd, dien zij daar te voeren hadden. De Duitsche gemeente had het er thans bijzonder lastig; want, sinds Hongarijë zijne autonomie had verkregen, had de haat tegen de Duitschers er zich bijzonder lucht gegeven in {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei kwellingen en maatregelen, om de Duitsche taal geheel en al uit Hongarijë te weren. Den Hermannstadschen leeraar, die bewees een gebildeter man te zijn, was zelfs de strijd der Vlamingen op taalgebied niet onbekend, en hij wenschte ons geluk in onze pogingen. Natuurlijk hadden wij dit gesprek met hem in het Duitsch gevoerd. - Ja, zegde mijn makker, in België is de taalstrijd hevig, en wij strijden, om zoo te zeggen, voor een gemeenschappelijk goed; want wij ook zijn Germanen..... Daar hooren wij plotselijk vóór ons een soort van spottend gebrom: 't is de reus van te halve de bank, die het uitbrengt, en met eene stem, die klonk als klokke Roeland, ons zonder andere inleiding toeduwde: - Sie, Germanen! Heu! heu! heu! Sie sind lauter Franzosen! De gemoedelijkheid van het gesprek met ons drieën sloeg nu over in eene nog al bitsige discussie met den vierden man; ook zijn aanval had wel iets onvriendelijks, vooral door den scherpen toon, waarop hij was uitgebracht. Dat wij, overtuigde Vlamingen, dit hoonend verwijt niet onbeantwoord lieten, hoeft geen betoog. Wij trachtten hem te doen verstaan, dat er in België nog andere menschen wonen dan Walen en Franskiljons, namelijk twee à drie millioenen Vlamingen, die dapper om hunne taalrechten strijden, en, om hem te overtuigen, dat hier nog Germaansche geest heerscht, wezen wij op de onloochenbare sympathie, die de zaak der Duitschers tijdens den oorlog van 1870 bij ons had ontmoet. Maar, ja wel, onze Duitscher was maar niet te overreden: voor hem waren en bleven wij Franzosen, en, - een bewijs van het kwaad, dat onze Fransch-Belgische drukpers ons {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in het buitenland berokkent - hij staafde zijne oordeelvelling op de houding van de Indépendance belge en de Étoile, die hij - misschien wel te recht - door en door franschgezinde tolken en vijanden van Duitschland heette. Gelijk men ziet, zijn er lieden in Duitschland, die met onze toestanden zeer nauw bekend zijn. 't Was immer ons doel hem op het hart te drukken, dat de Vlamingen in België juist het indringen van dien Franschen geest willen tegenwerken; maar, 't was al boter aan de galg: België was volgens hem een Fransch nest, en wij verdienden dan ook maar door onze boezemvrienden, de Franschen, ingepalmd en geëxploiteerd te worden. Wij en de Hermannstadter stonden ferm ons stuk; in den loop van den redetwist wordt, ik weet niet meer bij welke gelegenheid, door een van ons het woord: kleine nationaliteiten, uitgebracht. Onze Oostenrijker, immer op zijnen onbehaaglijk ironischen toon, sprak maar kort recht: ‘Dat zij alle verdwijnen, die kleinen Nationalitäten!’ donderde hij, en maakte daarbij eene beweging, alsof hij met zijnen reuzenvoet eene vlieg verpletterde. Op dit gezegde springt het manneken uit den hoek overeind: 't Is een zwarte kroezelkop, met tanig gelaat, vonkelende oogjes, en met eenen neus tweemaal te groot voor zijn aangezicht: waarschijnlijk een Hongaarsche jood. Nu krijgen wij dadelijk dezes neusstem te hooren in eenen scherpen uitval tegen de Oostenrijkers, - die onrechtvaardigen en verdrukkers, welke het machtige Hongarijë ook als eene kleine nationaliteit minachten, en het bloed der Hongaren hebben uitgezogen, en patati en patata! Daarmede waren de poppen voor goed aan 't dansen. De reus zette het den dwerg weldra betaald, en gaf den Hongaren daar eene - verdiende of onverdiende - borsteling, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} die van belang was. Ras van snoevers, klonk het barsch, vol verwaandheid en tot niets goed; slinksche apen, die alles verknoeien, waar zij de hand aan steken; zwendelaars en verkwisters, enz., enz. ‘Ziet eens,’ spotte hij, ‘de pracht van Weenen stak hun de oogen uit: zij zouden ook Pesth heropbouwen, van hun nest eene paleizenstad maken, en, eilaas, eene enkele straat konden zij herbouwen, zij zouden wel met eene tweede willen aanvangen, maar, basta! 't spel was uit: zij waren bankroet! Leert eerst te rekenen en, nog beter, te betalen, en dan zult ge mogen meepraten!’ 't Ging zoo nog een tijdje op dien toon voort, die vrij onaangenaam was, toen de trein te Gros Maross halt maakte, en onze reus langs het portel verdween. Een weinig verder stapte ook de Hermannstadter uit, na ons een hartelijk Lebewohl! te hebben toegestuurd; wij, wij stoomden voort naar Pesth, nog enkel in gezelschap van het zwart manneken, dat eerst nog eene wijl tegen zich zelven preutelde, dan weer het hoofd in zijn reisgoed dook, en aan een dutje tijdelijke vergetelheid van zijne nationale smarten ging vragen. IV. Pesth. Wat kracht een enkel woord soms heeft! Wat al begoochelingen en verwachtingen het kan breken! Zooveel toch hadden wij ons van Hongarijës hoofdstad voorgesteld, en daar kwam de toetakeling van onzen reus zoo met eens, als met eenen eemer koud water, den gloed onzer verbeelding afkoelen. Maar toch, misschien ook was dat maar louter kwaadsprekerij. De dag breekt aan: nu eerst zullen wij iets van den Hon- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarschen bodem zien; hoe verder wij stoomen, hoe meer ons de landouwen eentonig voorkomen; de akkers zien er vruchtbaar uit, zij zouden zelfs aan Vlaanderen doen denken, waren het niet hun min verzorgde bouw en de oneindigheid der vlakten, waar dorpen en huizen tot de zeldzaamheden behooren. Wij komen te Pesth aan. De straat, die daar vóór het stationsgebouw ligt, kan stellig die à l'instar de Vienne niet zijn, waarmee de reus zooveel pret had gehad; wij worden vergast op kleinsteedsche woningen, met platte gevels, immers nog iets minder dan onze steden van derden en vierden rang te bekijken geven. Wij trekken maar het eerste varozáhos of hôtel binnen, dat wij in 't zicht krijgen, juist op den hoek der Stationsstraat. Alvorens er ons te vestigen, maakten wij een overzicht der slaapkamers, die tamelijk confortabel ingericht en zindelijk gehouden worden, iets waartoe wij ons genoopt hadden gevoeld, omdat het er beneden wat herbergachtig uit zag; de groote voorkamer diende tot sorház of drinkzaal, en boven de dubbeldeur der spijszaal in 't verdiep was het woord étterem te lezen, wat onmisbaar - hoe zou een Flamingant het anders uitdenken! - van het Nederlandsch woord eten moet zijn afgeleid. Opgefrischt en door een goed ontbijt versterkt, gaan wij maar dadelijk op verkenning uit, en het toeval brengt ons vlak in de oude stad. Pesth heeft eene bevolking van meer dan 200,000 zielen, en 300,000, wanneer men er de 100,000 ingezetenen van Buda, de tweelingstad op den anderen Donau-oever, bij rekent. Ik had dit in Bädeker gelezen, en, waarlijk, toen ik den hoek van het hôtel om was, en mij daar in eene der voornaamste straten der hoofdstad moest bevinden, sloeg ik nog eens haastig mijnen reis- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gids open, om mij te overtuigen, of ik geen otje te veel had gezien. De bedoelde straat is de Waitznerstrasse; lang, almachtig lang is zij, ongeveer 1500 meters, en breed ook; want de reeds wijde straatweg is dan nog bezoomd met stoepen van 8 a 9 meters breedte; maar, lieve hemel! hoe weinig hoofdstadachtig ziet het er daar toch uit! Wat slordigheid, wat verachterdheid, en bovenal wat dorpschheid! Zoo verre het oog reikt, platte en lage huizen of hutten, meer zonder dan met verdiep, met gevels, die zoo smodderig en verwaarloosd zijn als de huishouding daar binnen, waarvan wij door de vensterruiten hier en ginds wat te zien krijgen, en, als kroon op dat alles, met groote, lage daken, die schijnen door hunne zwaarte de huizen in den grond te drukken, terwijl zij evenwel lichter zijn dan de onze, mits men daar de gebouwen dekt met schalievormige houten plankjes, maar die op den duur eene ruige kleur krijgen, die niet bijdraagt om het uitzicht te vervroolijken. Met gezwinden pas zetteden wij onzen pelgrimstocht door het oude Pesth voort, immer meer te leur gesteld, en toch volhardende, in de hoop van toch iets te zullen vinden, dat eenen stempel van eigenaardigheid, schoonheid of kenmerkende schilderachtigheid droeg. Vergeefsche moeite: alles Waitznerstrassen in 't klein! Het eenige, wat ons tot hiertoe bij dien ochtend-spazirgang had toegelachen, was de Synagoog, die een allerrijkst uitzicht oplevert, met al het goud, dat buiten en binnen op al de gekleurde gronden der friezen en andere ornementatiën uitkomt. Nationale kleederdrachten hadden wij door gansch Duitschland bijna niet meer te zien gekregen. In onze verbeelding zouden de Magyaren ons stellig onder dit opzicht vergoeding bieden, en onze onschuldige gezetheid op {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristieke landplunjes nu toch eens paaien. Eilaas, hier ook, in het afgewijderde Pesth, is de Parijzer mode alleenheerscheresse geworden; zelfs niets eigenaardigs meer in de kleeding der volksklassen, tenzij.... ja, wij vonden toch iets, dat men bij ons niet ziet. Verbeeld u, dat de sjouwers en arbeiders doorgaans wit-katoenen broeken aan hebben, of wel beenrokken; want de eene draagt het ding met twee overwijde pijpen, terwijl de andere eenvoudig met zijne beenen in eenen vrouwenrok is gekropen; de snede is eene getrouwe overlevering uit den tijd der Mammelukken; maar de groote chic bestaat in een boordsel van wit-katoenen knobbelfranjes, die hun daar potsierlijk om de knoesels slingeren; heel het ding heeft zoo wat van een bedgordijn, dat bij dage van bestemming zou veranderen. Wat mede in 't oog valt, is de bijzondere verzotheid op knopjes: ieder Hongaar heeft er zoo machtig veel aan zijn vest, dat men ze met het oog niet zou kunnen tellen. Die arme drommels toonen aan hunne smerige beenfranjes en aan hunne zoo geliefde vestknopjes nog een pover rest van den trek naar opsmuk, die den Magyaren wel eens eigen was. Elders nog openbaart zich die zin in kleine tooimiddeltjes, bijvoorbeeld uit de bijzondere zorg, die zij aan het paardentuig wijden: halssters, zadels, ooglappen, borstplaten, riemen en riempjes, immers alles is dicht bezet met arabesken, kronkelingen en lijnen, geteekend uit honderden koperen nagelkens, die op de doorgaans zwarte huid hunner kleppers fonkelend uitkomen. Maar bovenal spreekt dit nationale zwak uit de pronkerigheid van het uniform eens ambtenaars, die daar in de straten drentelt met eene kalkoenachtige zelfvoldoening over zijn blikkerend uiterlijke: ik spreek van den politie-agent. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pesther politie-agent, ziet ge, is iets eenigs in zijn soort: door zijne overdrevene voornaamheid maakt hij u het effect van eene personage uit een melodrama, en voor de heldenrol in Freyschütz en Fra-Diavolo wisten de costumiers nog niets zoo aangrijpends te verzinnen. 't Eerste wat u toeglimt, is, op zijnen lagen zwarten vilten hoed met zoo wat ‘amoureus’ kronkelenden rand, de zwaargevulde hagelwitte paardsharen pluim, die hem coquet aan het rechteroor gaat streelen; zijn blinkende vergulde hausse-col, zijn ongemeen lange kromme sabel in de weeral blinkende stalen scheede, het vinnig geel van zijne immer onberispelijk frissche handschoenen, alles blikkert tegen de zon op. Natuurlijk behooren hooge glanzende kaplaarzen tot zulk sensatie-costuum, en, wat nu eene meestergreep als kleermakerseffectberekening mag heeten, dat is het romantische boezeroen van het smachtendste bleek hemelsblauw laken, en als hoogste verfijning in zake van ‘palleeren’ (gelijk men in Antwerpen zou zeggen), de boven den linker elleboog geknoopte zijden sluier, met de driekleuren der stad, groen, wit en rood. 't Blinkt, 't glimt, 't blikkert en 't schittert alles, wat gij aan zoo eenen kerel te zien krijgt. Onze reus uit den trein had Pesth verweten, dat het in alles Weenen benijdde en naäapte: hij had wel weten te verzwijgen, dat Oostenrijks hoofdstad van haren kant de vlag moest strijken in zake van pronkerigheid der politieagenten: zulke troubadours bezit Pesth alleen! Het volk is hier niet van bijzonder schoon ras: middelmatige lengte, beenderig, bruine gelaatstint, zwart haar en zwarte oogen, zoo iets van het type der zwervende heidens, die wij soms bij ons te lande te zien krijgen. Beter voorkomen vinden wij aan de boeren, die wij langs den kant der markt in nog al grooten getale tegenkomen; {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} meest allen zijn gewikkeld in lange wijde, kwistig met stipwerk bezette witwollen mantels; zij dragen hooge laarzen en een gedeukt zwart vilten hoedje. Eindelijk geraken wij uit het ‘dorpsche;’ 't wordt tijd: wij dachten in een eindeloos Zomergem of Waarschoot verdwaald te zijn geraakt. Daar ontwaren wij de Donau-kaaien; nieuwe grootsche gebouwen overtuigen ons, dat wij wezenijk in eene groote stad zijn, - meer leven en beweging, - dat hier eene talrijke bevolking samen leeft. Nergens bestaat er eene stad met zulke sterk afgeteekende contrasten; wij zegden het reeds, hoe bitter ons de oudere stad, om hare volstrekte onbeduidendheid, was tegengevallen; maar toen wij de Zrinyigasse door waren en de Kroningsplaats betraden, vielen wij als uit de lucht, door de heerlijkheid van het schilderachtige natuurschouwspel, dat de Donau met zijne oevers in eens opleverde, door de pracht der gebouwen, die zich daar verheffen. Doch, voor 't oogenblik moeten wij ons vergenoegen met het genot van den eersten indruk van dit onvergelijkelijk panorama: rechts van ons ontdekken wij het Paleis der Academie, waarin de vermaarde schilderijenverzameling van Prins Esterhazzy wordt bewaard, voor welke wij opzettelijk naar Pesth zijn gekomen, en waarheen wij ons thans begeven. Op onzen weg over de kaai moeten wij over de groentenmarkt, die zeer levendig is en druk bezocht wordt. Buiten dezelfde vruchten, die op elke markt van Vlaanderen ook zouden voorkomen, is er zulke ontzaglijke massa druiven tentoongesteld, dat wij ons afvragen, hoe zij maar aan den man komen; daarnevens, gelijke overvloed van watermeloenen, waaraan ik mij vergaap om hunne ongelooflijke grootte; van stap tot stap zijn zij {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} daar opgestapeld tot echte bergen van glanzend donkergroene bollen, waar tusschenin van tijd tot tijd een schuins opengesneden meloen u zijn fijn rozenkleurig vleesch laat zien, waarschijnlijk ten bewijze van zijne gaafheid en rijpheid. De watermeloen is de lievelingsvrucht van den Hongaar: des avonds zitten de lieden uit de volksklas vóór hunne deur, zich deugd doende aan de fletsche lekkernij, ofwel verdringen de knapen en meisjes zich om de talrijke, met een kaarsje verlichte kruiwagens en kraampjes, waar de watermeloen bij snede aan de snoepers wordt uitverkocht. Soms zag ik zoo groepjes meloeneters, die treffend geleken aan de lazzaroni van Napels, terwijl zij, het hoofd achterover gebogen, zoo smakelijk hun macaroni laten neerglijden. Van snoepen sprekende, wil ik niet verzwijgen, dat mijne zucht om in den vreemde van alles te proeven, wat er mij onbekend voorkomt, mij op de groentenmarkt te Pesth eens een scheef gezicht deed trekken. Ik zag daar van kraam tot kraam zulke zindelijke platte mandjes staan, gevuld met zulk een malsch rooskleurig meel, dat ik er de oogen niet afkreeg. Ik vraag in 't Hoogduitsch aan de kraamster, wat dit wel mocht wezen; maar het vrouwtje sprak waarschijnlijk Magyaarsch, en de koop moest met gebaren gebeuren. Op mijn teeken of 't goed was om te eten, scheen het mij, dat zij zeggen wilde: ‘Lekker!’ Voor een paar kreutzers kreeg ik een goed pakje van het verleidelijke roze poeier, en dadelijk aan 't proeven. Slecht bekwam het mij: het was doodeenvoudig Hongaarsche peper of peprica, die zoo geweldig prikt en inbrandt als zijn broeder uit Cayenne; 't was mij alsof mijne tong in gloeiend lood was veranderd. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had ook van nationale keuken gehoord, en natuurlijk was dat een kansje, dat ik niet zou laten ontsnappen. Ik liet er mij in het hôtel den eersten dag van bedienen; den tweeden niet meer: barbaarscheren kost had ik nooit geproefd, en zoo geweldig met peprica gekruid, dat ik dacht, dat de hel in mijne ingewanden vlamde. V. De Esterhazzy-galerij. Statig verheft zich op de Rudolfskaai het Paleis der Academie, een grootsch gebouw in renaissancestijl, waaraan van 1862 tot 1866 werd gebouwd. Het vestibuul levert eenen ongemeen prachtigen aanblik, door den afgewisselden rijkdom der zuilen, allen uit verschillend gekleurd marmer gehouwen. Op het eerste verdiep bevindt zich de weidsche vergaderzaal der Koninklijke Academie van Hongarijë, terwijl het hoogere gedeelte wordt ingenomen door de schilderijengalerij, die met hare 800 tafereelen veertien zalen vervult; hierbij komen dan nog eene verzameling van 50,000 prenten en eene van 2,000 teekeningen. Het Museum was dien dag gesloten: wij wendden ons tot den Képtar tgázgató (galerij-director), die, hoorende van waar wij kwamen om zijne schilderijen te zien, ons heuschelijk de deuren wagenwijd deed openzetten. Ware onze reus hier geweest, hij zou den aankoop door Hongarijë van de Esterhazzy-galerij wel toegeschreven hebben aan het benijden van het Belvedere; wat er van zij, en ondanks de 3,250,000 frank, die zij aan het land heeft gekost, vonden wij de galerij wel wat beneden hare faam, wat niet zeggen wil, dat de verzameling geene voorname kunstwerken, en zelfs in nog al grooten getale, bevat. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vrij primitieven catalogus leeren wij, dat er in de galerij voor handen zijn een zeventigtal stukken uit de ‘altdeutsche Schule,’ in welke school men niet aarzelt onze landgenooten Lucas van Leiden, Joris Geldrop, Cornelis Saftleewen (sic) en Antonis de Moor te rangschikken; de Italiaansche school is er door ongeveer 250 stuks vertegenwoordigd, de Spaansche door een vijftigtal (waaronder een tiental van Murillo, of liever op zijnen naam gezet), een tachtigtal van de oude Fransche School (waaronder de catalogus van Artois, Tempesta, Baudewijns, van Bloemen of Orizzonte, van Schuppen, Millet en Herman Swanevelt plaatst); voorts tusschen de drie- of vierhonderd Vlaamsche en Hollandsche schilderijen. Is de Esterhazzy-galerij niet bijzonder rijk aan oude Nederlanders of Duitschers, toch zit er schoons onder dat weinige; onder andere, zagen wij nergens prachtiger werk van Lucas Cranach, als zijne Overspelige Vrouw vóór Christus en vooral zijnen Herodias met het hoofd van Johannes op den schotel (nr 35), welk laatste stuk eene kracht en eene waarheid bezit, dat gij bijna terugdeinst voor het akelige vertoon. Ook werden wij geboeid door de liefelijkheid van drie tafereelen van Hans Zeitblom (nrs 1 tot 3 van den catalogus), heiligenbeeldjes op gouden veld, met zulke naïeve en toch ingrijpende uitdrukkingen, en tevens zoo ferm en zoo handig geschilderd; vooral de S. Gregorius is allerschoonst. En wien men hier in den vollen glans van zijn groot talent kan bewonderen, is Nicolaas Lucidel, bijgenaamd Neufchatel (Novo Castello), dien wij eerst als onzen landgenoot leerden kennen door den catalogus der Munchener Pinacotheek (waarvan wij ons eene vertaling in 't aller- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} koddigste Fransch lieten in de hand stoppen), die van hem zegt: ‘né vers 1540 à Mons dans le Hennegau, mort à Nuremberg en 1600.’ Van Lucidel zijn enkel portretten gekend, en stellig is dat van Hans Pilgram van Herzogenbusch, patriciër van Nuremberg, dat hier voorhanden is, een der schoonste uit dien tijd. Op de werken van den Bergenaar Lucidel liggen de strenge stijl en de diepte van uitdrukking, die de oude Pourbus en de jongere Holbein op en om hunne beelden wisten te tooveren. Na zijn werk in het Museum van Pesth gezien te hebben, durven wij stoutweg voor hem eene eervolle plaats in de rij onzer groote oudere schilders vragen. In de Italiaansche afdeeling treft men eene menigte puike stukken aan, onder anderen een meesterwerk van den zoo karakteristieken Rudolfo Ghirlandajo, verbeeldende de Geboorte Christi, waar eene wonderschoone groep van zeven figuren zich om het goddelijke kind schaart; de eenvoudige waarheid der uitdrukkingen, de harmonie van het nochtans zoo schitterend koloriet, de volheid van het licht, immers de meesterlijkheid der heele bewerking, alles draagt bij om u den diepsten indruk te doen gevoelen. Noemen wij nog onder de schoonste: van Tintoretto, een heerlijk mansportret (no 145); van Bonifacio da Venezia, Christus onder het kruis vallende, sober maar kloek gekleurd, en onovertrefbaar als uitdrukking; van Andrea del Sarto, eene Madona. O! Laat mij hier wat dwepen! Nooit zag ik zulk lief, zulk edel gevormd, zulk beminnelijk meisjesbeeld als die Moeder-Maagd, die nog geen zestien lenten schijnt beleefd te hebben, en in wier oogen en om wier mond er iets speelt, dat evenzeer wereldsche als hemelsche ontroeringen zou verwekken. Nog onderscheid ik daar eene andere Madona, die van Jul. Buggiardini, bijzonder om de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} uitstekende schoonheid der goudgele vleeschtonen, gelijk de Venetianen ze op hun palet vonden; dan de levensgroote Amor en Venus, van Angelo Bronzino, een meesterwerk van vleeschschildering, waarin de heerlijke modeleering niet min te bewonderen is dan de vastheid en de zachte samensmelting van het koloriet; dan verder.... ja, maar het zou u misschien vervelen, waarde lezer, indien ik voortging met u uit mijn notasboek alles over te schrijven, wat ik over de schoonste Italiaansche werken aanteekende. Laat mij toe nog enkel te zeggen, dat ik hier eenen kunstenaar leerde kennen, namelijk Bernardino Bellotto, die een groot talent bezat in een voor de Italianen weinig beoefend vak, namelijk het landschap en de stadsgezichten. Volheerlijk zijn zijne twee Gezichten uit Florencië, en zij houden fier stand nevens het werk van den grooten meester in dit vak, Canaletto, van wien daar in de onmiddellijke nabijheid de prachtig verlichte S. Marcusplaats hangt. Ik vond in het Museum nog eene zeldzaamheid: het Binnenzicht eener Gotische Kerk, door Monsu Desiderio, eenen knappen kerel, ik verzeker het u, die voor onze Neeffsen en van Steenwijks niet zou moeten onderdoen. Kortheidshalve verzwijg ik mijne bedenkingen over de Spaansche meesters, - zelfs over de tien Murillo's, waarvan ik er maar eenen, namelijk de H. Familie (nr 28), echt merkwaardig kon vinden, - ten einde meer aandacht te wijden aan de werken onzer Nederlandsche meesters, om wier kennismaking wij meer bijzonder tot die verre reis hadden besloten. Welnu, het Museum van Pesth bezit uit de Vlaamsche school een groot getal tafereelen van de hand van doorluchtige meesters, doch door den band werken, die hier den roem onzer school niet hooger ophouden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens prijkt in den catalogus met een vijftal nummers, en onder deze is er maar één stuk, dat duidelijk den stempel zijner meesterlijke hand draagt, namelijk Mucius Scaevola vóór koning Porsena; aan van Dijck worden een drietal stukken toegeschreven; doch alleen het portret van eenen man met zijne vrouw is den meester waardig. Iets puiks, iets om voor te knielen, is een Cornelis de Vos; het tafereel verbeeldt den schilder Miereveldt en dezes Familie. Wij gelooven niet, dat die Antwerpsche meester ooit iets volmaaktere voortbracht. Omringd van zijne vrouw en zijne vier kinderen, in de allergelukkigste groepeering, houdt Miereveldt de beeltenis der grootmoeder in de hand; de zoete glimlach op zijn gelaat, die van zulke innige gehechtheid aan het oudje getuigt, straalt als eene zon van liefde ook in de oogen zijner dierbare huisgenooten; men kan zich geen roerender tafereel van stille gemoedelijkheid en reine intimiteit voorstellen. En zoo diep het gevoel, zoo kiesch de uitvoering: breed is alles getoetst; maar waar het penseel te luid wilde spreken, kwam de toon van 't gemoed alle onstuimigheid doezelen en temperen. Vooral Miereveldts kop is eene meesterlijke greep, als uitdrukking bovenal, en dan als modeleering en kleur. Jordaens is er door een viertal stukken vertegenwoordigd, doch allen van ondergeschikt gehalte; het voornaamste is de Boer, die koud en warm blaast, een onderwerp, dat hij zoo dik werf behandelde. Het exemplaar van Pesth is echter niet het beste. Erasmus Quellijn heeft hier aan zijne Vier Jaargetijden een tafereel vol frischheid en zwier, eene rijke compositie van dartelende nimfen en joelende engeltjes, overladen met bloemensluiers en ooft; groepeering, teekening en kleur alles draagt bij om er een bekoorlijk uitzicht aan te {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} geven. Men vindt er ook eenige Teniersen, onder anderen eenen puiken, namelijk den bekenden Dorpsarts, die eene pleister om den knoesel eens grijsaards legt. Maar, waarop het Museum van Pesth mag bogen, is op eene schilderij van Gonzalez Coques, den zoo keurigen Antwerpschen schilder der deftige wereld uit de XVIIe eeuw. Het stuk heet de Familie van Eyck uit Antwerpen. In eene rijke zaal, met uitzicht op eenen openen zuilengang, bevindt zich de familie, bestaande uit de twee ouders en hunne zes kinderen; den grijsaard, die links aan eene tafel zit, wordt een brief gebracht door eenen jongen heer; een ander jongeling bespeelt den bas, terwijl drie jonge vrouwen den rechterkant aanvullen, waarvan de eene bij de clavecimbel zit en eene andere eene gitaar in de hand houdt; achter haar staat de moeder en gansch ter linkerzijde een jonge monnik, in witte pij, stil en peinzend zijnen brevier in de hand houdende. Aan dit stuk hebben wij weder een van die zoete tafereelen van huiselijken vrede en geluk, gelijk alleen door onze oude Vlaamsche meesters in hunne treffende, gemoedelijke waarheidsliefde kon worden begrepen en vertolkt. Als schilderwerk is het onbeschrijfelijk ‘straf’; de helderheid der vleezen, de hooge kleuring van den hemel in het verschiet, van de kleeren, van al de ‘accessoires’, immers de vrankheid van het geheel, leiden tot eene weergalooze kloekheid, en tevens tot eene hooggestemde harmonie, waaruit elke schelle toon nochtans werd geweerd door de wijs berekende werkkracht van de eene kleur op de andere. De figuurtjes zijn klein, maar zoo breed en geestrijk getoetst, dat onder dit opzicht ook de schilderij zeker hare weerga niet heeft. Immers, nergens zou men een flinker tafereel van dien sympathieken meester aantreffen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat men hier ook bezit, is een bijzonder schoon stuk van Peter Snayers, den veldslagschilder, van wien er in de Nederlanden zoo weinig merkwaardigs te zien is, en dien men alleen in de Duitsche museums in zijnen vollen glans aantreft. Zelden was hij gelukkiger in zijne compositie. In het verschiet blauwt een legerkamp; links op een heuveltje kijkt men in eene tent: om eene tafel, in wier nabijheid eene ton staat, waarop een hamelbout, groenten, gevogelte, potten en kannen zijn aangebracht, bewegen zich drie ruiters; er is twist aan 't spel ontstaan; de eene trekt zijn rapier, terwijl de bedreigde, die nog neerzit, het met de linkerhand bij het lemmer vat en met de rechterhand zijn eigen zwaard trekt; de derde soldaat bekijkt de kaarten en heeft een geldstuk tusschen de vingers om zijn verlies te betalen. Is dit tooneeltje uitnemend schoon als beweging en groepeering, nog wordt het sprekender door het diep gevoel der teekening, die de uitdrukking der twistenden vooral zoo treffend maakt. De schildering zelve is iets puiks: geestvol en zeker is elke toets en de soberheid der kleur leidt, door de warmte van den algemeenen toon, tot de verrukkelijkste harmonie, terwijl de speling van het licht op het geheele, en vooral op het zoo pittoreske legerkamp in het verschiet, eene ongemeene levendigheid en helderheid verspreidt. Noemen wij nog, onder de oude Antwerpenaren, Frans Wouters, van wien hier eene goede schilderij hangt: de Vlucht naar Egypte, gansch in Rubensachtige manier, fraai ineengezet, breed geschilderd en harmonieus gekleurd, maar toch verre beneden zijnen grooten meester, wat betreft het leven in het vleesch en den zwier in de bewegingen. Iets aantrekkelijks voor ons in het Museum van Pesth lag {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} in de merkwaardige keus van werken der Nederlandsche kleine meesters, en vooral in het betrekkelijk groot getal schilderijen van zulke kunstoefenaren, van wie er weinig werken overblijven of min gekend zijn; zoo vindt men hier stukken van Jan van der Bent, Hendrik Mommers, Verboom, Soolemaker, Jacob Grimmer, van Borsum, Schoonjans, Herman van der Mijn, Thomas Maas, Theodoor Maas, Juriaan Ovens, van Lemen, Ph. de Koninck, Hanneman, Rijkert Brakenburg, en meer andere verdienstelijke mannen, wier namen en werken wij maar zelden tegenkomen. Zulk een rijkdom van keurige tafereeltjes van onze kleine meesters, en vooral van gestoffeerde landschappen van de veritaliaanschte Vlamingen en Hollanders, zou men thans onmogelijk nog kunnen bijeenbrengen. Doch, alvorens wij in al dat kleinmeesterlijke gaan schiften, mogen wij den grootmeester-kolorist niet zwijgend voorbijgaan, - wij noemen Rembrandt - wiens Jonge Vrouw met den waaier u den meester in zijne volle pracht laat genieten. Het stuk draagt het jaartal 1660, dat is het tijdperk toen zijne levenszon, niet zijn kunstenaarsvuur, aan het uitgloren was. Het slaat u met verbaasdheid, dat een man, die reeds zulke welvervulde loopbaan achter zich had en zooveel tegenheden en rampen moest doorworstelen, nog zulke maëstria aan zijn penseel wist mede te deelen. Wij noemden daar den zoo goed als onbekenden Juriaan Ovens. Hem ook moeten wij van tusschen de kleine meesters optillen; want de Charitas, die hier prijkt, behoort tot de groote kunst, zoo door diepte van gevoel als breede bewerking. Maria kust de hand van Jezus, en onder dien moederkus straalt op het gelaat van het kindeken zulke wonderzachte uitdrukking, dat men haast {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zou denken, dat u daar iets bovenaardsch uit tegentintelt; even diep gevoeld, even keurig is het beeld van den kleinen Johannes, die met de hand eenen pronkappel aanraakt, met een lint aan de zijde van het kindeken Jezus hangende. Heeft dit tafereel, iets gansch eigenaardigs door opvatten, door manier van uitdrukken en van kleuren, veel weg van Rembrandt, dan toch ligt over Ovens' werk eene zoo luid sprekende individualiteit, dat hem eene plaats onder de ernstige Nederlandsche meesters mag worden toegekend. Wij durven ons niet te verre aan het beschrijven en ontleden wagen, uit vrees van vervelend te worden; maar toch, om eene gedachte te geven van wat Pesth aan werken van onze kleine meesters bezit, willen wij nog opnoemen: Van van der Bent, een Italiaansch landschap, met ruiters, herders en vee, zeer verdienstelijk in den trant van Adriaan van de Velde; van Hendrik Mommers, twee landschappen en een zicht van de plaats del Popolo te Rome, allerfraaist van schikking en koloriet, doch iets zwakker als teekening; van Berchem, een klein meesterstuk, zoo krachtig en helder bijna als een Hobbema; van Willem Romeyn, twee dierenstukken, met flink en sappig getoetste koeien, in malschen donkergrijzen toon; van Jan Both, een van die avondstukken, waarin hij zoo heerlijk den gloed over Italies landouwen wist te doen flonkeren; van Pijnacker, den aanbidder van het stillere morgenuur, vier stukken allen merkwaardig door de diepte en helderheid hunner luchten, en de keurige teekening en toetsing van figuren en diertjes; van Simon de Vliegher, een zeestuk, treffend van waarheid en effect, en, gelijk men 't wel eens zegt, ‘met een niets’ opgewerkt, op zijn {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} van Goyen's; van Vloeren Breughel, Noachs familie, die de dieren naar de Ark drijft, een wonderwerk van uitvoerigheid, wat de dieren betreft, waarvan elk soort door een koppel is vertegenwoordigd, en die stellig met meer zorg zijn bewerkt dan vader Noach, die, ondanks zijnen langen baard, toch maar een Breugelsche boer blijft, terwijl zijne moeder en dochter ook het type van echt Vlaamsche boerinnetjes dragen; - zijn Aardsch Paradijs, met Adam en Eva, omringd van allerlei dieren, is even verbazend van uitvoerigheid, maar min doorschijnend, en daardoor niet zoo heerlijk van licht als de Noach. Nog onderscheidden wij: de Tuischers van Peter van Laer (il Bambocchio), geestig bewerkt, en ditmaal schoon verlicht en niet zoo zwaar in de schaduwen als hij gewoonlijk is; een bergachtig landschap van J. Greffier, wel altijd met blauwachtig groen in de achterste plannen, maar met eene zacht versmeltende overstapping van het lief gekleurde voorplan naar het in het goud der avondzonne badende verschiet; vier heerlijke landschapjes van Jacob Grimmer, den kundigen Antwerpenaar, die niet alleen knap met het penseel, maar ook met de pen dichtte; - eene fraaie, maar zonderlinge schilderij van Cornelis Poelemburg; men ziet daarop zeven flink geschilderde kinderen, die, volgens den catalogus, het kroost van Karel I, koning van Engeland, verbeelden. Honden staan nevens hen en wijd en zijd liggen daar een hert, een haas, pijlen en spiesen; maar de zonderlingheid bestaat hierin, dat de oudste koningszoon aan de jongeren.... eenen wildzwijnskop aanbiedt; misschien wel was dit eene lievelingsspijs van de doorluchtige knapen; hoe anders dit raadsel uit te leggen? Noemen wij met der haast een landschap van Boude- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} wijns of Bauduins, waarin hij zich op de hoogte verheft van van Artois en Huysmans; eenen allerschoonsten Hondekoeter, eene Groote Witte Zwaan en Eendvogels op eenen waterplas, met die vernuftig breede en nochtans voor het oog zoo uitvoerige toets, en geschilderd met ‘zijne’ kleur van flonkerend fluweel, die uit vloeiend goud en zilver schijnt gewreven te zijn; - van Jan Leduc, drie Soldaten rondom eene trommel met de kaarten spelende, weer een van die pereltjes, gelijk hij ze zoo aanbiddelijk malsch in zijnen zilvergrijzen toon wist te hullen; - van Aart van der Neer, een allerprettigst stadsgezichtje bij maanlicht, - van Albert Cuyp, die alle vakken zoo onbedeesd en telkens zoo triomfantelijk aandorst, een drietal landschappen, waaronder een ongemeen kostbaar, dat waarop hij zich zelven met zijne huisgenooten en bloedverwanten heeft afgebeeld; - drie merkwaardige landschappen van Salomon Ruysdael, en dan nog tafereelen van J. Ruysdael, Ostade, Wouwermans, Molenaer, Adriaan Brouwer, allen op de hoogte van de schitterende faam dier meesters. Van Jan Steen vonden wij hier mede een staal van zijne onuitputbare vroolijkheid in een groot tafereel, dat Boerenlust heet. Wat medesleepende levendigheid, wat uitgelatene levensvreugd, wat onbedwingbare lachbuien! In 't midden op eene tafel staat een nest met koddig dooreenkrioelende kattejongen; hoort! hoe zij angstig miauwen! Maar, geen wonder ook: de jongste der knapen krabt als een bezetene aan hunne ooren op zijne valsch krijschende viool, terwijl zijn oudere broeder ze sart en prikkelt met de schelle tonen, die hij met volle longen uit zijne fluit trekt; daartusschen klinkt als een basklank het homerisch geschater van den boer, terwijl het koor volledigd wordt door de altklanken uit de galmende kelen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van de boerin en hare jongere spruiten, van welke er een, schor gelachen, met haast eene bierkruik aan den mond heeft gebracht, om dan weer zijne partij in dat oorenvillend lawaai te hernemen. Als factuur zijn er stellig merkwaardigere stukken van 's meesters hand; maar als verbeelding, als kracht van uitdrukking, als weerspiegeling van de onschuldige vreugd in de nederige dorpsstulp, draagt Boerenlust den vollen stempel van zijnen snuggeren, snedigen geest; elke toets van zijn penseel klinkt als een schaterlach. Wonder genoeg! Wij, Nederlanders, zoo vaak - vooral door onze Zuiderburen - geschetst als een volk, loom van geest en koel van omgang, staan gansch alleen in de oudere schilderscholen als dichters van de vreugd in het leven, als volgeestige hekelaars der gebreken en bespottelijkheden van het zwakke menschdom. De veelvuldige gaven, vereischt om in dien moeielijken trant te slagen, hebben denkelijk de meesten doen terugwijken. Jan Steen blijft de ongeëvenaarde meester in het vak; maar hij is de eenige niet: de Breugels, de Teniersen, Ostade, Brouwer, van Vliet, Bega, Aart van Waes en anderen meer, wisten meesterlijk de snaar der vroolijkheid te raken. En nog eenen willen wij noemen, den pittigen Cornelis Dusart, die mogelijk wel het gebrek heeft van zijne figuurtjes wat te veel karikatuurboeren te maken, maar toch dat zwak door onbetwistbare gaven van eigenaardigheid en geestigheid ruim vergoedt: zijne Boerenherberg, die wij hier vonden, is eene perel zoo om de lustige samenstelling, als om de kracht en den glans van het koloriet en de wonderschoone doorschijnendheid der halve tonen. Wij hebben de verwaandheid niet te willen doen gelooven, dat wij al het merkwaardige opsomden, wat het {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Museum van Pesth bevat; enkel teekenden wij aan wat op ons eenen onmiddellijken, dieperen indruk maakte. Kan de Esterhazzy-galerij stellig niet opwegen tegen de Museums van Dresden, Munchen, Weenen en Berlijn, toch bevat zij eenen schat van zeer merkwaardige schilderijen, en, herhalen wij het, eene keus van goede werken van weinig bekende meesters, die men elders zelden aantreft. Wij zouden haast onze spijt betuigen, dat zij daar, bijna aan de uiterste grens der beschaafde wereld, zijn t'huis geraakt; maar, vergeten wij het niet, de beschaving, en met haar de kunstzin, breidt eiken dag hare grenzen uit; de macht der dollars heeft zelfs bewerkt, dat meer dan een meesterstuk aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan is aangeland, en er een dag zal komen dat hij, die de visu over de groote meesters en hunne werken zal willen spreken, zich wel eene reis bij de Yankees zal mogen getroosten, wat een ander paar mouwen zal zijn dan een tochtje naar Pesth. Overigens, laat ons niet klagen: de Esterhazzy-galerij heeft, in hare zoo wat afgezonderde verblijfplaats, reeds hare heilzame werking doen gevoelen: Hongarijë treedt op onder de kunstvolkeren, en, wat, nog ernstiger is, het bezit een aantal artisten, die in den grooten wereldstrijd voor het Schoone fier mededingen naar den palm der voortreffelijkheid: aan hun hoofd staat de zoo knappe Munkaczy, wiens heerlijke schilderij Milton op de laatste Parijzer wereldtentoonstelling de uitbundigste toejuichingen verwierf, eene eer, die zij om hare volschoone hoedanigheden ten hoogste verdiende. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Pesth-Buda. Waarheen, waarheen de blikken te wenden in dat onbeschrijfelijk grootsche, door zijne veelvuldige en in 't oneindige afwisselende schoonheden, onomvatbare schouwspel, dat zich daar voor onze oogen ontvouwt? O Donau, vorst der stroomen, hoe had ik u, in eene vlaag van mismoedigheid, zoo lichtvaardig kunnen minachten! Gelijk gij daar, statig en woest, uw bijna onoverzienbaar bed uitspreidt tusschen de tweelingsteden, hoe verbleeken de indrukken, ons gelaten door den blonden Rijn met zijne fantastische bouwvallen, door de kronkelende Elbe, die ook Dresden zoo schilderachtig in tweeën splitst, door de statige Moldau, waarvan een Pragenaar, van op de ‘Carlsbrücke’ met hare 16 bogen en hare dertig standbeelden en groepen van heiligen, bij mij staande hield, dat er nergens in de wereld een schooner stroomgezicht bestond! Hij had Pesth-Buda niet gezien, de enthusiastische Pragenaar, en ik ook nog niet. Doch trachten wij een oogenblik ons van de aantrekkelijkheden des strooms los te rukken, en slenteren wij langs zijnen linkeroever, die zooveel zienswaardigs oplevert; want zooverre het oog reiken kan, verheffen zich op de kaai hooge en kostbare gebouwen. Onmiddellijk voorbij de Rudolfskaai ontwaart men eene heerlijke openbare plaats, de Kroningsplaats, in wier midden zich de ‘Kroningsheuvel’ verheft, waarop een met eenen borstmuur ombouwde platform, die in 1867 werd opgericht met grond, uit al de deelen van Hongarije aangevoerd, voor de kroning van Koning Frans-Jozef. Bij zulke plechtigheid grijpt op dien heuvel een zeer eigenaardig {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoon plaats. Na de kroning, die vroeger te Presburg geschiedde, rijdt de Koning te paard over het platform, en zwaait het Sint-Stevenszwaard naar de vier hoeken der wereld, ten bewijze dat hij verstaat het rijk tegen alle vijanden, vanwaar zij opdagen mochten, te verdedigen. Verder op, langs de ongewoon breede kaai en op ongeveer eene mijl lengte, is het eene onafzienbare reeks van nieuwerwetsche prachthuizen, allen met vier of vijf verdiepingen. Men zou zich verplaatst wanen in eene der sierlijkste wijken van Weenen; maar ook wij bevinden ons hier in de beruchte straat, waarvan de reus uit den spoortrein ons had verteld. Welk contrast toch met de eenige meters daarachter liggende straten van krotten! Grootsche heerenhuizen wisselen hier af met fraaie winkels, waaronder een paar konyvkereskedés (boekhandelaars), prachtige hôtels en welbezochte drinkhuizen. Vóór een dezer laatste, bij een tafeltje op het plankier, zitten op hun uiterst gemak twee capucienen, en - shoking! zij verbruiken, raad eens wat? - elk een glaasje szeszszes italok (sterken drank). Wij ook gevoelen behoefte aan een poosje rust, maar gaan, weinig trek voelende naar patersgezelschap, toch liefst wat verder aanzitten. Ongemeen groot is hier de beweging; doch 't meest wat wij te zien krijgen, is haastig doorstappende kooplieden, arbeiders, havenwerkers en bootsgezellen. De armen voeden er zich veelal op straat: de eenen knauwen aan eene aar maïs, anderen houden in de eene hand een stuk droog brood en in de andere eenen druiventros, waaraan zij beurtelings honger en dorst stillen. Zelden hoort men hier Duitsch spreken: gelijk men weet, is de strijd tusschen het Duitsche en het Hongaarsche {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} element hier zeer hevig. Ook in het openbaar taalgebruik wordt men dat gewaar; door den band zijn de uithangborden van handelaars en winkeliers in de twee talen (Duitsch en Magyaarsch) of in eene van beide; maar op alle monumenten en in alle openbare inrichtingen wordt alleen de landstaal gebezigd; het trof ons zelfs bijzonder, gezien de nauwe en veelvuldige betrekkingen, die tusschen Hongarije en Oostenrijk moeten bestaan, dat in het posthôtel, waar het vol hing van berichten, allen zonder uitzondering in het Magyaarsch waren gesteld, en, bij onze terugreis, dat in alle spoorwegstations, tot in het laatste dorpken bij de Oostenrijksche grens, dit stelsel in zijne volle strengheid wordt toegepast. De Hongaren, in hunnen strijd voor hunne eigenzelvigheid, - die nog niet gansch is uitgestreden, - toonen door hunne liefde voor hunne taal, dat zij beseffen, welke kracht zij daarin tegen de vreemde overheersching vinden. Te Buda-Pesth is er een groote Nationale Schouwburg, waar elken dag in het Hongaarsch wordt gespeeld. De vertalingen van Fransche stukken moeten er zeer in den smaak vallen; want den eenen dag voerde men er op: A Komüvez, tooneelspel in drie bedrijven, naar Scribe en Delavigne, en des anderdaags Az uj Czég, eene comedie naar V. Sardou. Men weet, dat de Magyaren in den schouwburg niet door handgeklap, maar door den kreet: Eljen! hunne goedkeuring betuigen. De vermoeidheid benam ons den lust om daarheen te gaan, en zoo verkeken wij de kans om ook, ten minste eens in ons leven, Eljen! te kunnen meeroepen. Maar, terug naar den Donau, dien wij al te lang verwaarloosden, om ons misschien te veel bij beuzelachtig- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} heden op te houden en zoo het geduld van den lezer op de proef te stellen. Beneden de hooge wandelkaai, liggen langs dezen kant van den stroom de onafmeetbaar lange loskaaien. Wordt in Buda-Pesth weinig nijverheid geoefend, integendeel is de handel hier zeer aanzienlijk, en vooral in koorn en wijn wordt er ontzaglijk veel omgezet. Een blik op de vol gestapelde loskaaien, waar het laden en lossen en bergen duizenden menschen in beweging houdt, zegt u dadelijk, dat er hier op grootsche schaal wordt gehandeld. En dan die onophoudelijke beweging op den stroom zelven! Geen minuut gaat voorbij of een nieuwe bodem schiet zich tusschen de honderden, die daar reeds bij de loskaai gemeerd liggen, en, eigenaardig havenzicht, geene hooge masten verheffen daar hunne fijne naald, geene breede zeilen wiegelen of zwellen daar in den wind: de tusschen bergen ingesloten Donau maakt dit immers tot onnuttig tuig; 't is het stoomschip, dat hier alles overheerscht: geene masten of zeilen, uitsluitend zwarte rookende schouwen, reusachtige raderen zijn hier de factoren van dat uitgebreide handelsleven. Hoort daar beneden dat sissen, dat snuiven, dat blazen der schouwen; hoort dat stampen, dat bruischen der raderen; ziet wat al booten er komen en gaan; - volgt met het oog die zwarte rookveder: 't is er een, die den Donau afvaart, en, de snelheid des vloeds te klein achtende, nog alle krachten bijzet om ter gepaster ure zijne bestemming te bereiken; ginder die anderen, die den stroom opvaren, en zoo geweldig den reuzenspiegel stuk splijten, dat hun boeg verdwijnt onder het witte schuim, als 't ware door de overwonnen watergeesten nijdig uitgebraakt. Zoo zagen wij den Donau ‘den schönen blauen Donau,’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den heerlijksten herfstdag; de helderblauwe lucht had als iets van de fijne doorschijnendheid, die zij in de Morgenlanden moet bezitten, en het goud der zonne was zelf zoo puur, dat het was alsof de natuur haar hooglied zong. Die feestelijke helderheid van het uitspansel verhief nog de heerlijkheid van het grootsche panorama, dat Buda, ginder op den rechter Donau-oever, aan ons opgetogen oog opleverde. De stad ligt amphitheatersgewijze tegen de helling en klimt tot op de kruin der bergen, die zich langs dien kant verheffen. Links, in de verte, verrijst de hooge Blocksberg, waarop een machtig bolwerk is aangelegd, en meer naar Buda toe, de Spiessberg, wiens reusachtige en grillige kegels en spitsen het indrukwekkendste zicht opleveren. Het koninklijk paleis, op eenen heuvel aan den voet van den Blocksberg gebouwd, trekt dadelijk de aandacht door zijnen ontzaglijk langen gevel, wij zeggen niet door zijne uiterlijke pracht; het vormt een langwerpig vierkantig blok, akelig effenop gebouwd, en met een verbazend getal vensters. Wat ons aanvankelijk eerder aan eene kazern dan aan een paleis deed denken, was de nare okerkleur van den ganschen gevel en de even boersche bleekgroene verf der kassijnen. Zoo eene kladderij zou men nog alleen aan de woning van eenen pastoor of eene kwezel in een onzer verachterde Vlaamsche dorpen vinden. Mogelijk kon dat ding eens op den naam van paleis bogen, als het fier op de krotten van het oude Pesth uit de hoogte neerzag. Thans, dat de Pesthenaars aan hunne weidsche kaai zich hebben geruïneerd - altijd volgens het zeggen van onzen reus - maakt de verblijfplaats van den Keizer en Koning een echt erbarmelijk figuur. Sic transit gloria mundi. Doch, steken wij de brug over en gaan wij in Buda eens {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} een en ander van nabij beschouwen. Maar niet zoo spoedig komt men op den anderen oever: 't is een heel loopje; want de Donau is hier meer dan 400 meters breed. De Kettenbrück, die daarover ligt, eene der grootste van dit slag, werd in 1849 voltrokken en is het werk van den Engelschen ingenieur T. Clark. Zij rust op een paar colossale pijlers, twee portieken vormende, in grootschen bouwtrant, aan welker voet langs weerskanten twee liggende leeuwen van ontzaglijke verhoudingen, zijn aangebracht. Zoodra wij den voet op Buda's grond zetten, zien wij vlak vóór de brug eenen ontzaglijken tunnell, die onder den berg is uitgewerkt; toch op aventuur kuierende, konden wij zoowel langs hier als langs elders gaan, en waagden ons dus maar in de sombere spelonk, waar wij rekenden zoo op een half kwartje door te geraken; maar het zonderling vale lichtspel daarbinnen deed ons zulk een zeer aan de oogen, de immer verder en verder dommelende echo van 't geraas der ontelbare rijtuigen was er zoo onuitstaanbaar, dat wij, half uit onzen haak, maar spoedig den terugtocht bliezen en onzen weg langs den Donau zochten. Op dezen oever vindt men ook fraaie burgershuizen, echter niets bijzonders. Doch, was er aan den voet des bergs niets te zien, daarboven zou het wel beteren, en juist keken wij uit langs waar op de hoogte te geraken, toen onze aandacht werd gewekt door het zwoegen van eene ongemeen zware stoommachien in den kelder van een voornaam gebouw. Wij waren gered: geene lastige bergreis zouden wij afleggen: de touw- of hijschspoorbaan zal ons meevoeren. Wij traden de ruime poort in, waar langs buiten niets de inrichting meldt, tenzij een Hongaarsch opschrift, dat wij natuurlijk niet verstonden, - en namen maar dadelijk ons ticket, voor de heele som van 6 kreutzers {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan en keeren, en een oogenblik daarna zaten wij in den zeer confortabelen wagen, achterover gebogen en de beenen omhoog, immers in de vereischte houding om eene vrij steile hoogte op te varen. Eene klok klept, en heen zijn wij met de snelheid van den pijl uit den boog; half weg snort ons een wagen voorbij, die naar de diepte wordt geslingerd. De werking is hier tweevoudig; er ligt een dubbel spoor, en gelijktijdig met den klimmenden wagen, komt de nederdalende met de reizigers van boven afgezakt. Nu zijn wij op den berg. Vóór ons ligt de ruime Jorisplaats, waarop langs den eenen kant het overgroot arsenaal, en daar vlakover de vrij onbeduidende paleizen Sandor en Telecky. Wij slaan links eenen slecht onderhouden weg in, die naar den Sonnberg leidt, en bevinden ons weldra voor het Koninklijk paleis, waar de tegenwoordige Koningin der Belgen het licht zag. De achterzijde is even plat als den gevel langs den Donau, maar van nabij springt de grootte van het gebouw nog meer in het oog; ook het bevat niet minder dan 203 zalen en kamers, waaronder de Troonzaal, in welke de opening van den Hongaarschen landdag wordt gehouden. De lust begrijpt ons om daar eens een kijkje in te doen, en, een hekken open vindende, treden wij den tuin binnen; eensklaps komt uit de stallingen een heerschap vooruit geschoten, met gefronst gelaat, en die ons maar barschweg beteekende, dat geen oningewijde voet het sanctum sanctorum zal betreden. Wij schoten in eenen luiden lach over 's mans voorvechterspantomime, keerden de hielen en lieten den kaiserlich-königlichen brombeer maar aan zijne paardenverzorging over. Voorbij de koninklijke tuinen begint de bergnatuur duidelijker hare hortende vormen te beschrijven. Tusschen de twee bergen in, ligt eene wijde, diepe trechtervormige {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} kloof; halsbrekend zijn de langs de flanken der hoogten kronkelende steile wegen en paden, bezaaid als zij zijn met grootere en kleinere rotsblokken en scherven, misschien daar liggende sedert den dag van het cataclysme, dat er de bergen ten hemel schoof; op de hellingen staan, verspreid, slordige huizen of liever hutten, gebogen, getorst, gespleten, alsof de bergwind zoo reeds de prooien had gemerkt, die hij bij zijnen eersten sabbath zou naar de diepte slingeren. Daar in die diepte, als in een nest, ligt de Raitzenstadt, met hare dicht opeengepakte woningen; hoe meer men die nadert, hoe meer zeker zonderbaar gedommel toeneemt, dat ons reeds meerwerf had doen op- en rondkijken, om in de lucht het zwarte stip te ontdekken, waar het onweder in de verte mocht broeien; doch, neen, 't is gansch eenvoudig het donderend geraas van den bergvloed, wiens geweld natuurlijk gelijk staat met de steilheid van zijnen val. Wij zijn in de Raitzenstadt, en maken halt op een steenen brugsken. Een oogenblik rillen wij van angst, twijfelende aan de hechtheid van het ons dragende ding, waaronder en waartegen de nijdige vloed zoo brieschend rolt en slingert, zoo wild buldert en beukt. Zeer natuurlijke angst, voorwaar; want daar vóór ons toont de vloed, wat hij vermag: Op zijnen zoom verrijzen de achtergevels eener straat; wat tooneel van verwoesting! Hier, een door zijne bewoners ontvlucht huis, dat onbarmhartig door het water werd neergeslingerd; ginder weer andere, wier onderdeelen gansch zijn uitgemalen, terwijl hun verdiep nog boven den vloed schommelt, op zijne waggelende steilen en palen; overal knikkende nokken, steenen en blokken, waarvan elk oogenblik een deel naar de diepte verdwijnt, terwijl het andere schijnt op den golfslag te wachten, waarmede het {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} liefst zou nederduiken; en dan op al het nog min of meer overeind staande, rechts, links, onder en boven barsten en kloven, als silhouetten van groote zwarte hagedissen, die met kop en staart tusschen de steenen maar immer voortwroeten, als om het werk van vernieling te bespoedigen en te voltrekken. VII. De Baden te Buda. De heele wijk Raitzenstadt, overigens, ziet er armoedig, slordig en verwaarloosd uit, wat niet belet, dat de Pesthenaars en ook de ingezetenen van ver in den omtrek er in groote menigte heenstroomen. De Raitzen, zoo noemt men de inwoners, behooren tot eenen Servischen volksstam, die daar zijne tenten opsloeg; zij belijden meest allen den Griekschen eeredienst en zijn wijnbouwers van beroep; ook, langs beide oevers van den Donau zijn bergen en dalen grootendeels voor de wijnteelt benuttigd; verder leggen de landbouwers zich meest op den kweek der maïs toe. Evenals hunne naburen de Turken, zijn de Hongaren bijzonder tuk op badgenot. De aantrekkelijkheid van Raitzenstadt voor de inboorlingen ligt dan ook in hare veelvuldige badinrichtingen, welke haar water trekken uit drie ijzer- en zwavelhoudende bronnen, die daar aan den voet van den Blocksberg borrelen. Gelijk men weet, werd Buda in 1526 door de Turken veroverd, en konden zij er eerst in 1686 door de Duitschers, aangevoerd door Karel van Lorreinen en Lodewijk van Baden, worden uitgedreven. Van dien tijd dagteekenen de badstoven; Sultan Solima richtte die op in een aartsbisschoppelijk paleis, en later werden zij op last van Pacha Mahmud {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} nog vergroot door de toevoeging van de derwischenkloosters. De drie volksbadplaatsen heeten Brückbad, Raitzenbad en Blocksbad; de rijke burgerij gebruikt het Kaiserbad, eene voorname inrichting met koffiehuis, gaanderijen en lusttuinen, in welker onderdeelen ook baden zijn gemaakt, die, evenals het daaraan grenzende Lucasbad, nogmaals voor den gemeenen man dienen. Wij hadden hier maar l'embarras du choix. Doch, bij ondervinding wetende, dat men alom bij den volksstand nog de meeste eigenaardigheid in zeden en gebruiken terugvindt, aarzelden wij niet lang, en traden maar, in de diepste diepte van den trechter, het Räc Fürdö (in 't Duitsch Raitzenbad) binnen, niet om mede een Turksch bad te nemen; waarde lezer, het slordig uiterlijke van het gebouw had er ons reeds allen lust toe benomen, en nog meer de vuile, donkere, laag gewelfde gang, die ons naar het hokje of, zoo gij wilt, bureel leidde, waar ons voor anderhalven kreutzer eene badkaart werd in de hand gestopt. Wij landden nu aan in eene met glas overdekte wachtkamer, langs den eenen kant met houten zitbanken tegen den wand, langs den anderen met talrijke deurtjes van de bijzondere badstoven, ten gebruike dergenen, die aan den algemeenen kom eenen ekel, of wat meer kreutzers voor hun bad over hebben. Weldra verschijnt een bediende, die ons eenen wenk geeft: de deur der groote badstoof gaat open en hij duwt er ons binnen. God almachtig! waar hebben wij ons gebracht! Ik grijp naar mijnen reismakker om niet door mijne knieën te zinken; hij ook steunt op mij; wij voelen ons onwel. Wat nare geur - een echt Turksch düftchen - snuiven wij op! Wat benauwende lucht dringt ons in de keel! Een oogenblik meen {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ik blind gebliksemd te zijn, breng ijlings de handen aan de oogen, en, o geluk! 't zijn alleen mijne brilglazen, die door de bedwelmende dompige hitte plotselijk mat zijn geslagen geworden! Nooit vergeet ik het afzichtelijke, walgelijke schouwspel, dat wij hier te zien kregen. Die badstoof is ingericht in een wijde, cirkelvormige krocht, die langs boven door een eng, immer dompig glasdak haar karig licht ontvangt; in de wanden zijn spitsbogige nissen uitgewerkt, waarin de baders langs eene helling hunne kleederen gaan ophangen. Een weg loopt rond den wijden kom, boven welks een meter hoogen ringmuur een breede platte boord is aangelegd. Groote waterdruppels gutsen er gestadig van de ruige muren; de blik dringt moeielijk door de ruimte, zoo dicht en zwaar is de zwoele dampwalming; 't is als een ontastbare regen, die neervalt en weder opstijgt, op alles kleeft, door alles heen werkt en zijnen verstikkenden wasem aan alles mededeelt. Maar al het walgelijke ontvouwt zich daar voor ons in de badkom: mannen, vrouwen, kinderen, alles bonst en plonst, woelt en joelt er ondereen in een akeligen plas van onrein groen-blauw water, waar zij in eene atmospheer van 36 à 38 graden R. zich komen laten afkoken. Van schaamtegevoel, van zedelijk begrip is hier geen spoor: gansch naakt, ziet gij daar, tusschen grijsaards en minderjarigen, de huwbare jonge dochter en nevens haar de jongeling zich aan hun onhebbelijk badvermaak overleveren. Achter ons wordt de deur geopend: eene jonge schoone vrouw treedt binnen en richt zich regelrecht naar eene nis. Wij volgen haar met de oogen. Met den rug keert zij zich naar den kom: haar bovenkleed valt neer, dan stuk voor stuk alles wat zij aan heeft, eindelijk haar hemd; zij heft {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de armen omhoog, ontknoopt haar hoofdlint en onder hare overvloedige gitzwarte lokken verdwijnen de sierlijke lijnen van haren beelderig gevormden rug. En nu? Och! dood eenvoudig draait zij op de hielen, en, gelijktijdig aan hare handen de rol van Eva's vijgenblad opleggende, komt zij, gansch naakt, in hare volle standbeeldachtige schoonheid vooruit, zoo argeloos en zoo kalm - dat wij haast iets kuisch in hare onkuischheid zelve vonden - om zich daar, als eene naar het verleidelijke watergenot hunkerende nimf, in de kom te laten neerglijden en onder de menigte te gaan dartelen. De gewoonte, zegt men, is eene tweede natuur, en dat moet wel; want anders begrijpen we maar niet, hoe die lieden het in dien heeten ketel zoo zouden uithouden; van kindsbeen af er in geplonst, brengen zij het door volharding zooverre, dat het hun een echt genot is geworden zich als 't ware te laten uitdampen. Bij ons is de jenever wel eens de zinnelijke prikkel der min beschaafde naturen, elders de opium; hier zoekt de Hongaar ‘den roes van het heete water.’ Zoo blijven zij daar uren achtereen in de kom, totdat bedwelming en uitputting uit hunne oogen eene soort van extatische ontheffing doen glimmen, die eenen pijnlijken indruk op ons maakte. En dan, na die aftobbing, komen de onverzadelijksten naar den kant gedrenteld, heffen zich, bijna ademloos, door eene uiterste inspanning uit den plas en op den zoom, waar men ze met de logheid der gevoelloosheid hoort neerkletsen, om korts daarna nogmaals hunnen onweerstaanbaren drift te gaan ‘koelen.’ Zoo lagen daar vóór ons, op den boord der stoof, de eene op den rug, de andere op den buik, een vijftal vieze, platte en fletsche lichamen, met eene rimpelig geweekte huid, bijna zoo rood getrokken als de pantserschulp eener {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} gekookte kreeft; hunne zacht neergegleden oogschelen geven aan hun gelaat die gelijktijdig pijnlijke en smachtende uitdrukking, die het merk der oververzadiging is; uit spieren en zenuwen schijnt alle leven weggetapt en naar de longen saamgetrokken, zoo snel zwoegt hun de boezem, zoo moeielijk vindt de adem zijnen weg door den mond, die, half en hoekig geopend en de twee blanke tandenrijen toonende, op hun wezen zoo iets neerdrukt van de rillingwekkende lijnen, die de dood doorgaans op het lijk teekent. Nog walgelijker schouwspel: daar in het bad staat hier en ginds een koppel stil; zij zijn bezig elkander laatkoppen of ventousen te zetten; gij kunt oordeelen hoe smakelijk het zicht van die bloedbuilen op die rimpelige huiden moet zijn! En, opdat men ons van geene overdrijving zou beschuldigen, zullen wij hier bijvoegen, dat er arme lieden zijn, die des winters bijna den heelen dag in de badstoof doorbrengen, terwijl de Hongaarsche boer zelden naar Buda komt, zonder zijne vrouw eens naar de baden te leiden en haar - nog hartelijker voorkomendheid - eens ferm laatkoppen te zetten. Onze pen mangelt het aan kracht en kleur om die vleeschziederij in al hare afstootelijkheid te schetsen; mocht Zola ooit den voet in die krocht zetten, dan stellig zal hij er een onderwerp vinden, bijzonder geschikt om de verbazende kleurrijkheid zijner pen, en tevens de liederlijkheid van zijn brutaal naturalisme volop den teugel te vieren. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Pesth bij avond. Wij verademen; de akelige badstoven liggen daar beneden onder ons; wij stooten hare muffe dampen uit onze longen bij de vermoeiende opstijging naar den Blocksberg, waar wij, na anderhalf uur gaans, den voet der vestingen bereiken. Wat onbeschrijfelijk grootsch en lachend natuurtafereel ontvouwt zich daar voor het oog; wat sterk afgeteekend contrast van ruwheid en van liefelijkheid tusschen de beide Donau-oevers! Zoo gedraaid en gewrongen Buda daar opschiet met zijn amphiteater van hellingen en tegenhellingen en zijn achtergordijn van bergspitsen, zoo kalm, zoo volstrekt vlak en stil is het alles daar op den anderen oever; liefelijker panorama dan Pesth, van op den Blocksberg gezien, bestaat er mogelijk niet. En in welke gelukkige omstandigheden mochten wij het genieten! Geen wolkje, geen dampje stoorde de doorschijnendheid van het luchtruim, die zoo scherp was, dat men bijna met het oog de gouddraden kon tellen van de stralen, die de zon uit hare westwaarts dalende schijf met overmilde hand op het alles nederschoof; alles glom met gouden stippen op purperen weerschijnsels. Diepe ontroering overstelpt ons nog, wanneer de herinnering ons dien zoeten aanblik weer voor den geest toovert. Hier, steil onder onze voeten, de breede reuzenstroom, wiens bochten men door de eindelooze gouwen heen uren verre kan volgen; daarop, die myriaden varende en rustende stoombooten, van op de hoogte tot nietige notendoppen verkleind; daar kruiselings over, de scherpe lijn der drie reusachtige bruggen; weer verder, de grootsche {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtloopende kaai, gelijkende aan de stugge pees van eenen reusachtigen boog, beschreven door de halfmaansgewijze uitloopende eindpalen der groote stad, en daar rond, zoo verre, verder dan het oog reiken kan, de eindelooze onoverzienbare vlakten! Geboeid op dien Blocksberg, hadden wij bijna vergeten, hoe de tijd heenspoedde. De avond was ingevallen en met snellen pas namen wij den terugtocht aan. Van op de Kettenbrück genoten wij het heerlijk zicht, dat de kaaien van Pesth met hare kwistige verlichting opleveren: uit honderden kroonkandelaars flikkert het gaslicht, herschept den nacht in eenen nieuwen dag en verhoogt de ongemeene levendigheid, die daar des avonds heerscht; heel Pesth komt zich daar verdringen, en op dit uur moeten de kaaien er in niets onderdoen voor de drukte der Parijzer boulevards. Het geliefkoosde verzamelpunt der fatsoenlijke wereld is de zoo lieve en frissche square op de Frans-Jozefkaai, waar men allicht zou vergeten, dat het uur van te bed gaan is geslagen; dat gebeurde ons ten minste. Buiten den aanhoudenden stroom van wandelaars, heeft men er ook de drukke beweging der rijtuigen, die het high life van Pesth naar de Redoute voeren, een grootsch nieuw gebouw in Byzantijnsch-moorschen stijl, welks prachtige gevel op de square verrijst. Het werd ons toegelaten een oog te werpen op de wezenlijk prachtige trapzaal, wier wanden prijken met verdienstelijke muurschilderingen, die Hongaarsche overleveringen voorstellen; de versieringen der ruime balen concertzalen werden ons gezegd bijzonder rijk te zijn, en in de buffetzaal bevinden zich nog twee groote muurschilderingen, een Tornooi van Koning Mathias, geschilderd door Wagener, en een Festijn van Attila, door Lotz. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene avondwandeling door de oude wijken van Pesth geeft nog al iets te zien van het karakteristieke in het volksleven; zoo dachten wij een bewijs van den huiselijken zin der lagere standen te ontwaren in de menigte familiën, die, in gemoedelijke groepjes neergehurkt en gezeten, gezellig den avond aan haren drempel overbrengen. En nu kregen wij het begrip, hoe de ontzaglijke stapels watermeloenen, waaraan wij ons des morgens op de markt hadden vergaapt, aan den man geraakten. Elkeen, oud en jong, zit daar met eene schijf van de geliefde lekkernij in de hand, waaraan zij smakelijk bijten en zuigen. Geen wonder ook dat die trouwe klanten van de baden, die ze langs buiten zoo moeten verschroeien, de behoefte gevoelen om in eene inwendige verfrissching wat evenwicht te zoeken. De volksdrinkhuizen worden nog al bezocht; men gebruikt er Pesther bier, wijn en ook zoo wat szeszszes italok. Op dans is de Hongaar zeer gezet, en muzikale zin is hem eigen. Dat ondervonden wij in eene herberg, waar wij door de tonen van een lied waren heengelokt. Een liedjeszanger, een echt gipsentype, hief daar eenen volkszang aan, zich op eene viool begeleidende. De man zong niet slecht, zelfs lag er iets zoetluidends in zijne stem, en de Hongaarsche spraak scheen ons verre van wanluidend te klinken, iets wat men allicht zou vermoeden, wanneer men ze gedrukt ziet. Voor eenen kreutzer kochten wij een liedje, en trachtten den zanger op te volgen; zelfs waagden wij ons maar mede in het koor der Magyaarsche herbergmakkers, die lustig het polkamatig refrein herhaalden. Het lied droeg voor titel: ‘A falu roszsza;’ wij schrijven er eenige regels uit over, om eene gedachte van het vreemde voorkomen der geschreven taal te geven: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hopp ide, hopp oda! Gyere a karomra! Hopp ere, hopp ara! Csók az ajakadra! Csókot adok ara, Két piros arczodra! Tüzes szemeidre Göndör fürtreidre! Hopp ide, hopp oda Gyere a karomra!! A muzsika vigan szóljon! A czigány meg ne horkoljon! Táncz addig - a meddig.... Kivilagós kirivadtig!! En mocht iemand lust hebben ook een exemplaar van het liedje te bezitten, zoo zullen wij hem het adres opgeven van den drukker, dat wij er onder vinden: Nyomatott és kapható Bartalits Imrénél (Esterházy-utcza 5, sz.) IX. Dissolving Views. Het weer bleef ons ongemeen begunstigen, ook op den dag, dat wij, om acht uren des morgens, de terugreis naar Weenen aannamen. Dat viel bijzonder mede; want de zon is toch zulke gulle reisgenoote, vooral voor hen, die niet ongevoelig zijn voor de schoonheden der landelijke natuur. Er is door het venstertje van eenen spoorwagen dikwijls almachtig veel schoons te zien, en wie weet, wat ons de nacht, bij onze heenreis naar Pesth, niet achter zijnen ondoordringbaren sluier had verborgen gehouden! Wij waren er wel op gezet dat verlies - zoo wij er bij verloren hadden - in te halen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De trein komt in beweging: wij zijn gansch oogen. In den omkring van Pesth, wij zegden het reeds, krijgt men, vooral op den linker Donau-oever, enkel vlakten te zien, vlakten, die aan eene zee van gebruind groen gelijken, vlakten, die het oog niet kan om vademen. Maar, hoe de indrukken toch naar gelang der omstandigheden kunnen veranderen! Den morgen onzer aankomst scheen die streek ons zoo eenzaam, zoo doodsch. Thans, beschenen door de lachende herfst-uchtendzonne, hoeveel weliger zien er die onmeetbare maïsakkers uit; hoeveel zwaarder en voller die paarsche en groen gele trossen, die aan de wijnstokken neerhangen; hoe wordt de eenzaamheid opgevroolijkt door die kudden schapen en zwijnen, gedreven door hare herders, in lange witwollen mantels, die wij bijna als oude kennissen zouden toeknikken, zoo trouw werden zij ons afgebeeld in de tafereelen van Otto von Thorn, welke wij vaak op onze kunsttentoonstellingen aantroffen. Links wordt de aandacht ook getrokken door den Donau, welks bijna rechte lijn tot aan Waitzen de spoorbaan, meerwerf op korten afstand, volgt, om dan verder des strooms bochten, tot aan Gran, na te kronkelen. In den ijlenden spoorwagen gezeten, ontvangt gij den indruk alsof alles rondom u beweegt, alsof alles wat gij ontwaart, tot u komt aangedreven. Die eindelooze vlakten daar rollen, onafgewisseld, immer begroeid met maïs en wijn, zoo uren lang majestatisch stil naar u toe; het vale onbepaalde stip, dat uw oog in de diepe verte was gaan kiezen, komt onmerkbaar aangegolfd, krijgt van lieverlede meer en meer vorm, krijgt meer en meer kleur, om dan in eens in eene duizelig snelle vlucht u voorbij te hollen en achter u te verdwijnen. Maar, daar blauwt Waitzen in het verschiet: wars {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de natuur van de strengheid harer vlakke lijn, genoeg heeft zij aan den enkelen toon, waarin zij haar onmeetbaar Donautapijt tintte; zij komt af met hare tooverstukken, met de getuigenissen van hare ontembare macht, van hare eindelooze nukken; zij verschijnt in den dos van hare volle majesteit, met die spelingen van allerlei kleuren en tinten, van allerlei lichten en flonkeringen, van allerlei weerkaatsingen en schaduwen, op, in en rondom de spitsen, rotsen, klippen, kloven, dreigende hoogten en nog dreigender afgronden van de sterk bewogen bergstreken heengeworpen. Daar komen zij aangevlot langs den eenen kant, de fiere Karpathen, langs den anderen kant wat weet ik welke andere bergketen, als Titans op een eindeloos gelid, die zich voor u als in een statig défilé in aantocht zetten. Van Waitzen af geniet men dit grootsch en afgewisseld natuurtafereel. Te snel schiet gij ons voorbij, o Visigrád, in uwe aanbiddelijk schilderachtige ligging dáár in de diepte, met uw ontzagwekkend slot ginds op die ontzagwekkende hoogte, met al uwe wijnstokken van op de kruin der bergen tot in den schoot der vallei! Hoe willen wij gaan natellen, hoeveel duizenden nieuwgevlochten korven met druiven wij daar langs weerskanten der spoorbaan opgestapeld zien, gereed voor het vervoer? Wat zouden wij ontleden, o Donau, van uwe ongeëvenaarde grootschheid, waar gij, vóór Visigrád, dit vrij uitgestrekt eiland, dat daar zwemt als eene wieg van welig smaragd, zoo schilderachtig in uwe twee reusachtige armen omvat? En van u, nederig dorpje Szalka, waar wij niet zonder ontroering dwars door uw kerkhof reden, dat gij daar zoo {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderling gekozen hebt, en waar, zonder eenige afsluiting, in vollen akker, weemoedig de zwarte kruisen hunne armen uitsteken tusschen de maïs en de druivenstokken? En zoo dagen en schuiven en vervliegen daar onder onze oogen honderden heerlijke gezichten, grootscher en treffender misschien dan de hoogst geroemde Rijngezichten. De trein maakt halt: wij zijn te Neuhausel. Wat mag hier gaande wezen? Is er eene hooge personage op den trein, wie men eer wil bewijzen? Daar staat binnen het station een burger-symphonieorkest van een twintigtal mannen, dat met wezenlijk talent en brio aan het spelen is; de violisten vooral houden knap hunne partij. Ons oponthoud wordt veraangenaamd met een tweede stuk, en dan krijgen wij den sleutel van het raadsel: een man komt met eene schaal rond, om de giften der reizigers in te zamelen. Met een derde stuk werden wij bij onze afreis begunstigd door dit muziekkorps, dat daar bestendig bij de aankomst der treinen speelt, een bedrijf waarmede die muzieklustige Neuhauselaars een nederig broodje verdienen. Dan wisselt het natuurgezicht weder af; geene bergen, maar mijlen verre weiden en lage landen, om dan weder voorbij Wartberg een heerlijk verregezicht op de Karpathen te laten genieten. Naar mate Presburg nadert, klautert de trein op eenen ontzaglijken berg, welks onafmeetbare hellingen geheel en al met wijnstokken zijn bezet. Hier weder rijden wij door een dorpskerkhof, welks zwarte kruisen de plaatsen aanwijzen, waar de dooden, op den gansch onomheinden akker, onder den wijnstok begraven liggen. Van op de hoogte gezien, is de ligging van Presburg, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} daar beneden in de vallei, ook zeer schilderachtig; boven de huizen steekt de toren uit van de heerlijke Gotische kerk en in de verte teekent zich de lange scheepsbrug af, die de stad met den rechter Douau-oever verbindt. Van Presburg tot op eenigen afstand van Weenen blijft de natuur, hoewel wat min grootsch, toch immer sterk bewogen, en door hare afgewisseldheid immer aantrekkelijk, immer boeiend; het zijn bergen en heuvels, dalen en diepten, waaruit onophoudelijk gezichten optooveren, die u liefelijk toelachen, en zich dan weer wegspoeden, om voor andere plaats te ruimen; maar van allen rukten wij ons met een soort van weemoed los, in de zekerheid dat wij ze met geen hartelijk: ‘Tot wederziens!’ konden zien verzwinden! Om twee uren namiddag waren wij terug in Weenen. W. Rogghe. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de woordenboeken van Plantijn en Kilianus tot stand kwamen. Christoffel Plantijn was zich in 1549 te Antwerpen komen nederzetten. Hij was geboortig van Tours in Frankrijk, of van een dorp in de nabijheid dezer stad, en vijf en dertig jaar oud, toen hij in Brabant aankwam. Zijn beroep was alsdan het boekbinden, dat hij in 1555 liet varen, om dat van boekdrukker en boekverkooper te beginnen. Hij was geen geleerde, maar bezat in hooge mate de gaven, wier naam hij op zijn drukkersmerk voor leus aannam: Werkzaamheid en Voortvarendheid. Niet minder rijk was hij aan een ander paar eigenschappen, die hij zelf ergens als de eerste vereischten in eenen boekdrukker opgeeft: ‘de wakkerheid van den geest en eene echte en trouwe zorgvuldigheid’ (la gaillardise d'esprit et une vraie et fidèle diligence). Het was dank aan die goede hoedanigheden, dat hij, de ongeletterde, met krachtdadige en bekwame hand het bestuur voerde over een gesticht, waar zoovele geleerden werkzaam waren, en dat zulke gewichtige diensten aan letteren, aan taalkunde en wetenschappen bewees. Plantijn was er echter verre af een vreemdeling te {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven in de kennissen, die zijne talrijke medewerkers beoefenden, en de voortbrengsels zijner persen bleven voor hem geene gesloten boeken. Al spoedig, nadat hij het beroep van drukker was beginnen uit te oefenen, zien wij, dat hij zich toelegde op de studie van het Nederlandsch, en weldra ook leerde hij Latijnen Spaansch. Eenige jaren later schreef en sprak hij met gemak, behalve het Fransch, deze drie talen. Voor een drukker zou dit in onzen tijd juist geene kleinigheid heeten. Waar is het, dat men er in de XVIe eeuw anders over dacht. Plantijns schoonzoon, die later zijne zaken voortzette en bij hem als winkelknecht in dienst was gekomen, Jan Moeretorf of Moretus, kende behalve Nederlandsch, Fransch, Latijn en Spaansch, ook Grieksch, Italiaansch en Hoogduitsch; een ander van Plantijns schoonzonen, Frans van Ravelingen, die bij hem als corrector was gekomen, later te Antwerpen eenen boekwinkel opende, dan te Leiden de drukkerij overnam, die Plantijn daar gesticht had, en er hoogleeraar in de Oostersche talen werd, was, volgens zijn drukkers-certificaat, ‘fort expert en langues Latine, Grecque, Hebraicque, Chaldée, Siricque, Arabe, Françoise, Flaminghe et autres vulgaires.’ Dat in een midden, waar zooveel behoefte en lust bestond om vreemde talen te leeren, ook naar de beste middelen werd uitgezien om snel en goed die kennis te verkrijgen, spreekt van zelf. Plantijn was zoohaast niet in onze streken aangekomen, of hij gevoelde de noodzakelijkheid om onze taal te leeren. Met zijnen schranderen en practischen geest nam hij het eenvoudigste en onfeilbaarste middel ter hand. Hij wist, dat men, om iets te leeren, niet beter doen kan dan er een boek over te schrijven en hij zette zich terstond aan liet opstellen van een woordenboek (1550-1555). Later (1557) vernam hij, dat andere en meer {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegde mannen aan een werk van denzelfden aard arbeidden, en dat namelijk Gabriël Meurier verscheiden boekjes over hetzelfde onderwerp voor de pers had gereed gemaakt: tijdelijk legde hij dien ten gevolge zijn begonnen werk ter zijde. Hij hoopte, dat weldra een dier bevoegde mannen een woordenboek zou tot stand brengen, volledig genoeg om niet te zeer ten achter te staan bij hetgeen reeds voor andere talen gedrukt was. Maar die hoop werd niet verwezenlijkt. Wat men tot dan toe in onze taal voor woordenboeken had, waren zeer beknopte woordenlijsten als die van Meurier, Latijnsch-Vlaamsche woordenboeken als dat van Servilius (1), en eindelijk den Teuthonista, die hooger staat, maar meer het woordenboek van de Kleefsche gewestspraak, dan van het algemeen Nederlandsch is. Het verijdelen zijner hoop was voor Plantijn geene reden om zijn plan te laten varen. Wel integendeel, met de taaiheid, die hem kenmerkte, zou hij het weder opvatten, en lukte het niet bij eene eerste proef, hij zou er eene tweede wagen, en, wat moeilijkheden er in den weg kwamen, hij zou ze met volharding bestrijden, tot dat hij ze te boven kwam. Met zijne ‘gaillardise d'esprit’ had de groote man dan ook begrepen, dat de tijden gekomen waren, waarop het Nederlandsch eenen vasten vorm ging aannemen, en dat Antwerpen het uitgelezen punt was om onze taal in het bezit harer brieven van meerderjarigheid te stellen. Brabant had allengskens in de Dietsche gewesten den voorrang boven Vlaanderen, den zetel onzer oudere {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaving, en onzer vroegste letterkunde gewonnen; Antwerpen was feitelijk de hoofdstad van Brabant, meer nog het was de plaats, waar met vreemdelingen van alle landen ook bewoners van alle Dietschsprekende gewesten, van Schelde, Maas en Rijn, van Noordzee en Baltische zee met duizenden elkander ontmoetten. De forsche vuist van Keizer Karel had, voor de eerste maal, al die gewesten onder eenen zelfden schepter vereenigd, en de stad, waar Plantijn zijn ontwerp opvatte, stond vooraan niet alleen in stoffelijke welvaart, maar ook in verstandelijke ontwikkeling. Ons is het gemakkelijk op zoo grooten afstand dit alles zoo klaar te zien: Plantijn moet het tot groote eer gerekend worden, dat hij het zag op het gunstige oogenblik, en dat hij op uitstekende wijze tot stand bracht datgene, waarvan hij de wenschelijkheid had begrepen. In de voorrede van zijn woordenboek, dat hij Thesaurus Theutonicoe linguoe of Schat der Neder-duytscher spraken betitelde, verhaalt Plantijn ons breedvoerig op welke wijze hij het plan van dit boek opvatte en verwezenlijkte. In het oorspronkelijke Fransch zijn die bladzijden een der beste staaltjes, die men zou kunnen kiezen, waar het er op aankwam een denkbeeld van zijnen pittigen, hier en daar door eene treffende figuur verlevendigden stijl te geven. Toen hij zag, dat niemand op zich nam een woordenboek op te stellen, zooals hij het verstond, dat wil zeggen, een, waarin het Nederlandsch, woord zou overgezet worden in eene of meer vreemde talen, en dat volledig genoeg zou zijn om aan ieders behoefte te voldoen, besloot hij zelf naar iemand uit te zien, die het werk kon voltooien, dat hij begonnen had, maar dat de veelvuldige beslommeringen zijner drukkerij hem niet toelieten voort te zetten. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk eenen man zoekende, zegt hij, deed ik wat iemand doen zou, die eenen bouwmeester of eenen kundigen metser zou noodig hebben om zich een gerieflijk huis te laten maken; hij zou zich tot verscheiden personen wenden, en ze verschillig van gevoelen en opvatting vindende, zou hij aan ieder der kundigsten onder hen last geven een model van zijne eigene vinding te maken, en ten slotte zou hij na de gemakken en de ongemakken van elk plan bij elkander vergeleken te hebben met rijpen raad de schikking en de hoogte van zijn toekomend huis vaststellen. Ik wendde mij tot verscheiden personen, die ik bekwaam achtte om mijn ontwerp tot stand te brengen en ze van verschillig meening vindende over de wijze van uitvoering, besloot ik met vier hunner, die ik de bekwaamste achtte, overeen te komen. En om ze geheel vrij, naar eigen keus, te laten werken en ze des te lustiger hunne taak te doen aangrijpen, liet ik aan ieder hunner toe, zonder dat zij van elkander iets wisten, den weg te kiezen en te volgen, dien hij goed vond. Ik hoopte, dat, wanneer ieder mij zijn werk zou gebracht hebben, wij ze met elkander zouden hebben kunnen vergelijken, om wat elk hunner goeds bezat bijeen te brengen en aldus den vorm van het geheele gebouw vast te stellen. De eene verkoos al de woorden en eenige volzinnen uit het Latijnsch-Fransche woordenboek in het Vlaamsch te vertalen, en ze in alphabetische orde op te schrijven. De andere deed hetzelfde voor de woorden van het Fransch-Latijnsche woordenboek. De derde verzamelde uit al de Vlaamsche woordenboeken, die ik hem kon vinden en uit het Duitsch (want aan ieder hunner bezorgde ik de boeken, die hij noodig had) {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de woorden, die hij geschikt achtte, om in het nieuwe woordenboek te worden opgenomen, bracht ze in alphabetische orde en voegde er eene Latijnsche vertaling bij. De vierde handelde ook volgens zijn eigen goeddunken. Eenigen tijd nadien bracht de eene mij als proef van zijn werk de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overgezet. Ik kwam deze juist te drukken, na er de Fransche en Grieksche woorden bijgevoegd te hebben, wanneer een nieuwe tegenslag geheel het werk kwam stremmen. Weder eenigen tijd nadien hernamen wij nieuwen moed, en eenige der vier aannemers brachten mij hun werk. Ik deed het hun met elkander vergelijken, en beval, dat zij bij het meest geschikte exemplaar de woorden zouden voegen, die zij dachten er te kunnen bij te pas brengen. Toen men dit deed, vond men er zooveel, dat de randen van het papier, hoe breed zij ook waren, al spoedig vol waren, zoodat wij, tusschen elk blad, wit papier moesten aanbrengen en naderhand het geheele herschrijven, alvorens het ter pers te leggen. Ik begon dit alsdan te doen, en toonde er zekere bladen van aan mijne vrienden, wien zij meer bevielen dan mij zelven, en ziende, dat elke dag er iets nieuws bij bracht, staakten wij niet alleen het drukken, maar als een bouwer, die een erfdeel komt te ontvangen en zich nu al te kieskeurig gaat toonen, veroordeelde ik de gedrukte bladen tot de vuilmand, en besloot de plans van mijn woordenboek nog eens te doen overzien en volledigen, om het van eerst af zoo volmaakt mogelijk te maken. Later, zegt verder Plantijn, kwam ik tot het inzicht, dat het onmogelijk was in eens een volmaakt woordenboek te maken voor eene moderne taal, die er tot dus ver nog geen bezat, en besloot ik de kopij maar te laten drukken, welke ik had, om aldus eene eerste proef van Vlaamsch woorden- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} boek te leveren, die later gaandeweg zou verbeterd en vermeerderd worden. Over vijf jaar (juister over zes) liet ik de twaalf eerste vellen drukken, maar nieuwe moeilijkheden dwongen mij alsdan nogmaaals het werk te staken tot in Juni II. (1572). Toen ik na de voltooiing van den grooten koninklijken Bijbel de handen wat vrijer had, deed ik het afdrukken voortzetten en voltooien, zonder toe te laten, dat er iemand nog iets bijvoegde of veranderde aan de kopij, die reeds zoo dikwijls herschreven was. Plantijn schreef deze voorrede in vorm van opdracht ‘aan Mijne Heeren de Opzieners, Dekens, en achtbaar College der gilde van S. Ambrosius’, eene gilde, die uit de vereenigde schoolmeesters van Antwerpen bestond. Hij dagteekende ze van den 13en Februari 1573. De druk was geëindigd op den 29en Januari voorgaande volgens de dagteekening der laatste bladzijde. Zijn boek maakt een kwartodeel uit van 70 vel of 280 bladen, waarvan het laatste niets dan het Plantijnsch drukkersmerk bevat. Het geeft het Nederlandsche woord en laat het volgen door eene Fransche en eene Latijnsche vertaling. De uitvoerige en merkwaardige voorrede van Plantijn geeft ons kostelijke en menigvuldige inlichtingen over de wijze, waarop de Thesaurus Theutonicoe linguoe of de Schat der Neder-duytscher spraken ontstond. Ik heb echter beproefd, of het niet mogelijk ware, de geschiedenis van het boek op sommige punten nog wat te volledigen en nauwkeuriger te bepalen wat Plantijn eenigszins in het onbepaalde liet. Het archief van het Museum Plantin-Moretus, dat mij bij dien arbeid ten dienste stond, leverde mij hiertoe de gewenschte stof, en uit de verschillende {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken, door Plantijn gehouden, ontleen ik eenige feiten, die als verklarende aanteekeningen op de Inleiding tot het oudste woordenboek onzer taal mogen dienen. Het eerste en gewichtigste punt, dat voor ons opheldering verdient en dat Plantijn geheel in het duister liet, is de naam der vier personen, wien hij de taak opdroeg elk op eigen hand zijn aandeel tot het woordenboek te leveren. De eerste der vier, zegt Plantijn, vond goed al de woorden en eenige volzinnen uit het Latijnsch-Fransche woordenboek in het Vlaamsch over te zetten. En verder: ‘eenigen tijd nadien bracht de eene mij als proef van zijn werk de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overgezet. Ik kwam deze juist te drukken na er de Fransche en Grieksche woorden bijgevoegd te hebben.’ De laatste volzin is in Plantijns inleiding verre van klaar te zijn. Hij duidt echter zonder eenigen twijfel op het drukken van het Dictionnarium Tetraglotton - het Latijnsch- Grieksch- Fransch-Vlaamsch woordenboek, - dat Plantijn in 1562 uitgaf, en waarvan hij in de voorrede zegde, dat hij om het te maken al de woorden uit de Latijnsche woordenboeken verzameld had, gedeeltelijk met eigen hand, gedeeltelijk met vreemder hulp, en dat hij ze in het Fransch en het Vlaamsch had laten overzetten door een geoefend man (vir quidam exercitatus). Dat die man dezelfde was als die, welke voor den ‘Schat der Neder-duytscher spraken’ de Latijnsche woorden in het Vlaamsch overzette is wel niet bewezen, maar toch hoogst waarschijnlijk. Hij toch had het werk reeds gedaan en moest het dus gemakkelijker herdoen; hij had bewijzen van bekwaamheid gegeven: waarom zou nu een ander zijne taak gaan onder handen nemen hebben? Wat er van zij, die eerste medewerker tot {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Plantijns Nederlandsch woordenboek is ons met zekerheid bekend. Het is niemand anders dan Cornelis van Kiel of Kilianus, de beroemde taalgeleerde, die sedert 1558 in Plantijns dienst was. Op zondag 23en November 1563 teekende Plantijn in zijn Livre des affaires aan: Dictionnarium Latino-Gallicum, in-fo, Paris, débiteur par casse........... 14 fl. 3 pat. J'ay achapté ledict livre en blanc (dat is: ongebonden) 3 fl. 15 pat. et l'ay délivré, des le 25 septembre, à Corneille Van Kiele pour en traduire le françois en flameng.’ Van Kiel zou volgens dezelfde aanteekening 9 stuivers per cahier krijgen, en Plantijn zou hem 5 gulden kwijtschelden, welke van Kiel hem nog schuldig was; daarbij zou Plantijn op het einde des werks nog 10 gulden betalen. Den 28en November 1563 had van Kiel 12 cahiers afgeleverd en daarvoor 5 gulden 8 stuivers ontvangen. Gevoegd bij de 5 kwijtgescholden guldens en de 3 gulden 15 st., die het Latijnsch-Fransch woordenboek gekost had, maakte dit de 14 gulden 3 st. uit, die Plantijn aanteekende. Van Kiel eindigde zijne taak den 16en September 1564. Plantijn betaalde hem alsdan de 36 laatste cahiers en de 10 gulden drinkgeld. De eerste medewerker van van Kiel was Andries Madoets, die als corrector bij Plantijn in dienst getreden was den eersten April 1564. Hij schikte alsdan de kassen der Hebreeuwsche letters en las de proeven van Jan Isaac's Hebreeuwsche spraakleer. Reeds den 20en Mei daaropvolgende werkte hij aan het Vlaamsche woordenboek. Dien dag toch teekende Plantijn in zijn Livre, des Ouvriers aan: André Madoets. Le 20 may pour 14 journées à 6 patars par jour et a besongné en Grammatica Isaaci et le reste {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} au Dictionnaire flameng- français- latin..... 4-4 Hij kwam bij Plantijn inwonen den 9en April 1565 en werkte sedert dien tijd regelmatig aan het woordenboek tot den 15en September daarop volgende. Plantijn betaalde hem 6 gulden per maand voor zijne wedde en rekende 5 gulden per maand voor zijnen kost. Vóór dat hij in de drukkerij kwam wonen, had hij reeds lang aan het woordenboek gewerkt; want Plantijn betaalde hem den 15en September 1565 veertig gulden ‘pour le dict livre faict avant de venir besongner céans.’ Levensbijzonderheden van Madoets zijn ons niet bekend; alleen weten wij, dat hij te Brussel woonde, aleer hij naar Antwerpen kwam, en dat hij nu en dan naar die stad terugkeerde. Men mag dus veronderstellen, dat hij een Brusselaar door geboorte of verblijf was. Wij vinden hem bij Plantijn in dienst tot den 3en Mei 1567. Andries Madoets nam stellig een aanzienlijk deel aan het opstellen van den Schat der Neder-duytscher spraken. Geen twijfel of hij was het, die de Fransche woorden van het Fransch-Latijnsch woordenboek in het Vlaamsch overzette. Het boekdeel, dat hij hiertoe gebruikte, is nog bewaard in de bibliotheek van het Museum Plantijn-Moretus, en ik mag zeggen, dat het niet zonder eerbied was, dat ik het boek beschouwde, toen ik het ontdekte. Het is een exemplaar van den Dictionnaire Francois latin corrigé et augmenté par maistre Jehan Thierry en gedrukt te Parijs bij Jacques Du Puys in 1564. Het eerste en de twee laatste bladen zijn gevlekt en bekrabbeld, alsof er iemand gewoon was geweest zijne pen op te beproeven; bovenaan op den titel lezen wij: Hic liber est Christophori Plantini. In het boek zelf is men begonnen de Vlaamsche vertaling nevens het Fransche woord te plaatsen: Aage, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} AEtas, AEvum, Doude, Ouderdom, en zoo voort eene halve kolom lang. De derde medewerker aan Plantijns woordenboek was Meester Quinten Steenhartsius. Den 9en April 1565 teekent Plantijn in zijn Journal des affaires aan: Dictionnaire flameng-françois-latin. J'ai payé a maistre Quentin Steenharsius pour avoir revu 272 feillets d'un Dictionnaire après qu'André Madoets les eu rescrits 1 patar (stuiver) pour feillet qui est pour les 272 feillets 13 fl. 12 pat. Ook van Steenhartsius weten wij niets anders dan dat hij van 1563 tot 1565 als corrector bij Plantijn werkzaam was. De vierde medewerker was Augustin genaamd: den 14en Mei 1564 betaalde Plantijn hem 4 gulden 10 stuivers ‘pour ce qu'il a reveu le dictionnaire flameng.’ Van dien datum tot den 2en November 1566 vinden wij Augustin ingeschreven onder de werklieden van Plantijn, voor wien hij gewoonlijk drukkerswerk verricht. De gelijkheid van naam zou doen vermoeden, dat deze Augustin de man is, die met Plantijn voor Hendrik Niklaas, den stichter van het ‘huis der Liefde’, kettersche werken drukte. Zijn aandeel aan het opstellen van het woordenboek was gering, zooals men uit zijn loon opmaken kan. In de maand Januari 1566 begon Plantijn aan zijn woordenboek te drukken. Den 26o dier maand werden aan den drukkersgast Pieter Pasch de drie eerste blaadjes van het werk betaald. Deze werden volgens Plantijns getuigenis in de voorrede van het boek tot de vuilmand veroordeeld, Het werk staakte nu ongeveer een jaar en den eersten Maart 1567 werd er voor de drie eerste vellen van het werk aan den zetter Claes Amen 5 gulden 8 st. betaald. Den 3en Mei daarop volgende waren de twaalf eerste vellen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} afgedrukt. Dit was het gedeelte, waarvan Plantijn getuigde, dat het vijf jaar vóór het overige was voltooid. Den 7en Juni 1572 hervatte Claes Amen opnieuw het onderbroken werk, en, geholpen door den drukker Joris van Spangenberg, werkte hij er aan tot in de week, die liep van den 25en tot den 31en Januari 1573. Zoo werd dan in het tiende jaar, nadat er mede begonnen was, het groote woordenboek voltooid. Toen Plantijn er het plan van opvatte, had hij onmiddellijk de noodige voorzorgen genomen om aan alle mededingers den weg af te snijden. In het begin van 1564 vroeg hij een privilege voor zijn toekomend werk en den 3en Maart van dit jaar verkreeg hij het. Het oorspronkelijk stuk, berustende in het Museum Plantin-Moretus, bewijst, dat Plantijn te dien tijde niet enkel het plan had opgevat om een Vlaamsch-Fransch-Latijnsch woordenboek maar ook om een Fransch-Vlaamsch-Latijnsch en een Latijnsch-Fransch-Vlaamsch, en zelfs een Vlaamsch-Italiaansch woordenboek uit te geven. ‘Sur la requeste présentée au Conseil privé du Roy nre Sire (zoo begint het privilegie) de la part de Christofle Plantin, imprimeur juré, résident en la ville d'Anvers contenant comme Icelluy supplt a en main ung dictionnaire Latino-Gallicum en fort grand volume imprimé à Paris par Jacques Dupuis, lequel il a locuplete et augmenté et y joint les significations et expositions en langue thioise pour servir à la jeunesse de par de cha lequel il vouldroit bien imprimer en diverses sortes assavoir en lugne mectant le latin avant, en l'autre le franchois et en l'autre le thiois et aussy vouldroit il imprimer les expositions en italien.’ Plantijn verkreeg het gevraagde privilege voor zes jaar. Op den vervaldag had hij er nog geen gebruik van gemaakt {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij vroeger dus de vernieuwing van, wanneer hij in het begin van 1573 zijn werk bijna voltooid had. Den 14en Januari van dit jaar kreeg hij een nieuw privilegie van zes jaar, voor de onderscheidene woordenboeken, die hij plan had uit te geven. In dit nieuwe stuk komt er eene merkwaardige bepaling voor. Plantijn had vertoond: ‘hoe dat hij ontrent over XX jaeren (dus rond 1552) tot zijnen grooten costen ende moyte heeft vergadert oft doen vergaderen ende in ordere stellen diversche dictionaria in diversche talen ende om deselve te mogen drucken ende vercoopen heeft vercreghen privilegie met seclusie ende verbot van allen anderen, die te mogen naedrucken binnen den tijt van zesse jaeren, ghelijck tselve blijckt bij de acten hieraen gehecht, welcke privilegie achtervolgende heeft hij suppliant sommighe van de voors. dictionaria gedruckt (Plantijn had eigentlijk niets gedrukt van dien aard sedert 1564) ende alsoe hij suppliant uuytgestelt hadde die andere te drucken, te weten den latijnschen int franschois ende duytsch, ende den duytschen int franchois ende latijn overgesedt, om deselve al noch te mogen vermeerderen ende tenselven eynde die gelaten in handen van zijne correcteurs, zoe beducht hem die suppliant, gelijck hem oock veradverteert is, dat de voorschreven zijne correcteurs uuyt de voorschreven exemplaren hebben copien genomen ende deselve aen andere druckers vercocht, welcke druckers, soe hij suppliant heeft verstaen, verwachtende zijn tegen dat de voorschreven dictionaria van den suppliant zouden mogen ghedruct ende int licht gebrocht wordden, om alsdan uuyt deselve te nemen tgene dat bij den voorschreven correcteurs mochte vergeten ende geomitteerd geweest hebben ofte namaals bij andere daarbij gevuecht ende deselve onder andere titulen ofte naemen naer te drucken: {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} al tot grooten achterdeele en de schade van den suppliant.’ Daerom verzoekt Plantijn eene verlenging van zijn privilege voor de onderscheidene woordenboeken, inzonderheid voor zijn Vlaamsch-Fransch-Latijnsch, voor den tijd van tien jaar. De raad van Brabant verleende hem eene verlenging voor zes jaar en verbood stiptelijk ‘alle druckers de voorschreven dictionaria naer te drucken, te doen drucken ofte vercoopen (principalijck den duytschen Dictionarium int franchoys ende latijn overghezet noch onder anderen tytle ofte name noch eenighe andere, die noch niet gedruckt en sijn, hoedanich die moghen wesen, daer het duytsch voorgestelt is ende die met eenige hulpe oft toedoen van voorschreven zijne correcteurs zouden moghen gemaeckt oft vergadert wesen.’ De voorzorg, die Plantijn hier neemt, schijnt rechtstreeks tegen van Kiel gericht te zijn, wiens woordenboek voor het eerst in 1574 verscheen, één jaar dus, na dat van Plantijn. Vóór dien tijd echter schijnt onze drukker tot andere gevoelens gekomen te zijn en geruststellingen van wege zijne correctors ontvangen te hebben; want in het privilege, dat hij vóór zijn woordenboek drukte en dat van den 4en Februari en niet van den 14en Januari 1572 gedagteekend is, en voor tien in plaats van voor zes jaar geldt, spreekt hij niet meer van zijne correcteurs. Wanneer de eerste uitgave van Kilianus' woordenboek uitkwam, in 1574, werd vooraan het privilegie van 14en Januari 1572 gedrukt met zijn verbod aangaande de werken van Plantijns correcteurs. Dit privilege was in het Latijn overgezet en de woorden derwijze gekozen, dat het scheen alsof niet alleen geen woordenboek van Plantijns bezoldigde medewerkers, maar ook geen ander, waar het Nederlandsch {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} voorafging, binnen den tijd van zes jaar, door iemand anders dan Plantijn, mocht gedrukt worden. En toch was hij het niet, die de eerste uitgaaf van Kilianus drukte, maar wel de Antwerpsche printer Geeraard Smits. Daar deze het echter deed voor rekening van Plantijn en van de weduwe en erfgenamen van Jan Steelsius, had Kilianus' meester er geene medediging van te duchten. De twee werken verschilden overigens sterk van elkander. Kilianus' woordenboek bevatte slechts 120 blaadjes in-8o, die niet eens het vierde deel uitmaken van de 272 blaadjes in-4o, van den Thesaurus. Het is eigenlijk een beknopt woordenboek, alleen de Latijnsche vertaling der voornaamste woorden opgevende, en de samengestelde ter zijde latende. Het heeft echter reeds een meer wetenschappelijk karakter, daar, bij de Nederlandsche woorden van Franschen oorsprong, die afleiding wordt opgegeven, terwijl in woorden van echt Germaanschen aard, maar van minder algemeen gebruik, het Duitsch woord achter de Latijnsche vertaling gevoegd wordt. Slechts zelden wordt eene Fransche vertaling gegeven. Geen twijfel, of van Kiel benuttigde voor zijn woordenboek, wat hij voor den Thesaurus van Plantijn had bijeengebracht. In de voorrede van zijn werk deelt Kilianus ons mede, dat hij, om aan Plantijns inzichten te voldoen en om zijne moedertaal eenen dienst te bewijzen, best gevonden had de Nederlandsche uitdrukkingen (Teutonicae linguae dictiones) van Germaanschen en vreemden oorsprong, die hier te lande gebezigd werden, bijeen te zamelen en ze in alphabetische orde te brengen. De tweede uitgaaf van Kilianus' Dictionarium, Teutonico-Latinum, in 1588 bij Plantijn verschenen, was aanzienlijk vermeerderd en ruim driemaal zoo groot als de eerste. Zij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatte 765 in plaats van 240 bladzijden. In de voorrede geeft Kilianus het voornemen te kennen om de zegswijzen van elk der Nederlandsch sprekende gewesten in zijn woordenboek op te nemen, en dikwijls in den loop van het werk geeft hij dan ook de plaatsen op, waar het eene of andere woord in gebruik is. Hij stelt zich daarbij voor doel de spreekwijzen van de verschillende gewesten met nauwgezetheid in ééne en dezelfde Brabantsche schrijfwijze over te brengen. Woorden van vreemden oorsprong verzond hij naar het einde van zijn boek. Men ziet, dat hij hier niet alleen wetenschappelijk te werk ging, maar dat hij klaarder dan Plantijn het besef had van den dienst, welken zijn woordenboek aan zijne taalgenooten bewijzen kon. Plantijn had slechts gedacht aan het voorzien in eene stoffelijke behoefte; Kilianus hield de zedelijke behoefte van zijn volk in het oog, en wilde het zijne bijdragen om de eenheid zijner moedertaal op stevige grondvesten te stichten. En, wij mogen het tot zijnen lof getuigen, niemand droeg hier meer toe bij dan hij. De derde uitgaaf van Kilianus' woordenboek in 1599 onder den titel van Etymohgicon Teutonicae linguae in de Plantijnsche drukkerij verschenen, was weder vollediger dan de twee vorige. Het museum Plantin-Moretus bezit het exemplaar der tweede uitgaaf, op wiens randen Kilianus zijne bijvoegsels schreef voor de derde uitgaaf, en deze zijn waarlijk niet gering in getal. Het boek telt eene bladzijde minder dan in de tweede uitgaaf, maar het formaat is van 100 tot ruim 150 vierkante centimeters vergroot. Waar het pas geeft worden nu bij de Latijnsche vertaling, niet alleen Fransche of Duitsche, maar ook Engelsche of Angelsaksische, Spaansche, Italiaansche en Grieksche vertalingen gevoegd, om den gemeenschappelijken oorsprong te {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} doen uitkomen. Het verschil tusschen den Thesaurus van Plantijn en het Etymologicum van Kilianus is dat het eerste veel meer volzinnen vertaalt en het laatste veel rijker is aan woorden en dus als woordenboek van grooter nut. De uitgaaf van 1599 was de laatste en de beste, die Kilianus van zijn werk gaf. Hij was den 6en Maart 1558 in dienst getreden bij Plantijn, en was bij hem en bij Jan Moretus, Plantijns schoonzoon en opvolger, en werkzaam gebleven tot aan zijnen dood, die den 15en April 1605 voorviel. Voor verdere levensbijzonderheden verzenden wij naar de verdienstelijke levenschets van van Kiel, die de heer P. Génard liet verschijnen, in het tijdschrift de Toekomst en in 1874 afzonderlijk uitgaf. Laat ons hier enkel opmerken, dat Kilianus door zijne meesters geacht en bemind, maar immer als een soort van werkman beschouwd werd. Zijn naam wordt regelmatig vermeld tusschen die der drukkers en zetters; hij was correcteur, maar hij had met eenen het toezicht over den alm der drukkerij, en was dus eene soort van meestergast, alhoewel hij niet meer won dan de andere gasten. In het begin ontving hij slechts 13 stuivers in de week, buiten den kost en de woning, terwijl de andere werklieden gemiddeld twee a drie gulden in de week wonnen zonder den kost. In 1571 won hij 30 stuivers in de week, in 1583 honderd en in 1592 honderd vijftig gulden per jaar. Waar Plantijn zijne goede vrienden aan tafel noodigt, is Kilianus er niet bij; waar aan buitenlandsche geleerden groeten gebracht worden van de Antwerpsche letterkundigen, blijft zijn naam onvermeld; Plantijn gaf hem bij uitzondering geene zijner dochters ten huwelijk, alhoewel de meeste zijner inwonende medewerkers: Frans van Ravelingen, Jan Moeretorf en Gillis Beys, er eene huwden, en er buiten deze drie nog twee {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikbaar bleven. Slechts een paar malen vervulde hij in Plantijns bijzondere zaken eene rol van vertrouwen. Wij zagen, dat in 1564 Plantijn van plan was, behalve zijn Thesaurus, nog andere woordenboeken uit te geven. Dit ontwerp werd niet ten uitvoer gebracht. Kilianus echter blijkt het niet uit het oog verloren te hebben; want hij liet twee handschriften na, welke nog in het Museum Plantin-Moretus berusten en bewijzen, dat hij althans een deel der beloofde woordenboeken vervaardigde. Het is vooreerst een handschrift, groot 239 bladen in folio, op twee kolommen, dicht geschreven, bevattende een tegenhanger van zijn Etymologicum en betiteld Synonymia Latino-Teutonica, waarin hij de Latijnsche woorden in het Nederlandsen overzet. Verder een exemplaar van het Promptuarium Latinae Linguae - Plantin 1591, waar hij achter elk Latijnsch-woord, dat in het gedrukte boek in het Grieksch en het Fransch wordt overgezet, de Nederlandsche vertaling voegde. Beide voortreffelijke werken bleven ongedrukt; de miskenning van Kilianus' persoon werd tot zijne werken uitgestrekt: het was immers maar een Nederlandsch taalgeleerde! Hadde hij eens een boekje, hoe onbeduidend ook, geschreven, met verklaringen op Latijnsche of Grieksche teksten, met taalkundige gissingen op den eenen of anderen ouden schrijver, hoe gretig hadde men het gedrukt en gelezen! En nochtans wat verschil tusschen het oordeel, dat het nageslacht velde over de werken van den Nederlandschen en die van de Latijnsche taalkundigen. Gingen al de werken dezer laatste verloren op dit oogenblik, wie zou er om treuren of bij verliezen? Hadden wij Kilianus niet, wij misten den hechtsten grondslag voor de kennis der Nederlandsche taal in vroeger eeuwen. Waar zijne tijd- en ambtgenooten den {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} blik richtten naar het verleden, dacht hij aan de toekomst; hij werkte voor zijn volk, en droomde van den vooruitgang onzer taal, terwijl de anderen geene bewondering hadden dan voor oud Rome en Griekenland en geene achting dan voor doode spraken. De tijdgenooten mogen hun werk niet naar waarde geschat hebben; wij weten, dat wij aan van Kiel en Plantijn ons eerste woordenboek schuldig zijn; deze vormde het plan, gene voerde het uit. Van Kiels woordenboek deed dat van zijnen meester vergeten, en tegenwoordig slaat men twintig maal het Etymologicon van den eerste open, dat men niet eens den Thesaurus van den andere raadpleegt. Onrechtvaardig zouden wij echter zijn, indien wij vergaten, dat Plantijn aan van Kiel den weg wees en dat zonder den drukker de taalkundige misschien niets hadde voortgebracht. Max Rooses. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} De muurschilderingen van Pompeï en Herculanum. In de maand Mei dezes jaars werd op het stadhuis te Gent tentoongesteld eenig schilderwerk van den Heer de Bleye, eenen Gentenaar, die met eene toelage van de stad eene studiereis naar Italië aannam; zijne zending bestond uit door hem bewerkte kopieën van muurschilderingen uit Pompeï; zij verbeelden: de Koopvrouw in Minnegoodjes, de Faunus Koordedanser, eene Dansende Vrouw, eene Vrouw met een Zeemonster, Hercules en zijnen zoon Telephus en Melpomene. Ons inzicht is niet over de waarde des werks van den Heer de Bleye te oordeelen; alleen zullen wij zeggen, dat de schildering eene handigheid verraadt, die ons laat onderstellen, dat de navolging zeer trouw is. En enkel onderstellen mogen wij: wij hadden het geluk nog niet Italies kunstwonderen ter plaats te bestudeeren; maar wat wij hier in kopij van Pompeïs muurschilderingen te zien kregen, sloeg ons, oningewijde, met verbazing: Begrip van teekening, kleur, groepeering, uitdrukking, al de geheimen der kunst waren aan die aloude schilders eigen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooge verdienste dier werken noopte ons wat meer te leeren over de schilderkunst, die, evenals de beeldhouwkunst, bij de aloude Grieken en Romeinen zulken graad van volmaaktheid had bereikt; wie nu, als wij, zijnen dorst naar oudere kunstkennis wil laven, zullen wij verwijzen naar de onlangs verschenen geleerde werken van Wolfgang Helbig (1), die niet alleen eene opgaaf bevatten van de muurschilderingen in de uit het puin opgedolven steden, maar tevens eene schrandere studie daarover, in welke werken, als 't ware, eene wereld van nieuwe gezichtspunten over dit speciaal oudheidsvak wordt ontsloten. De Schrijver, de Heer Wolfgang Helbig, is een der twee secretarissen van het Duitsche Instituut te Rome, waar hij gelast is met het onderwijs der beeldende oudheidskunde, eene wetenschap die door Winkelmann in zijne Kunst-Geschichte werd ingehuldigd, en waarin hij aanduidde volgens welke manier en in welken geest men de monumenten van Griekenland en Rome moet onderzoeken en uitleggen. Het eene werk van den Heer Helbig dient tot vollediging van het andere. Zijne Wandgemählde is eigenlijk een nauwgezette beschrijvende catalogus van die schilderingen, gerangschikt volgens haar onderwerp, voor zooveel dit te raden was. In het tweede boek, behandelt de Schrijver al de vraagpunten aan die schilderingen verbonden, en voornamelijk vorscht hij na, tot hoever de schilders in hun werk oorspronkelijkheid aan den dag legden, en of het uit te maken is, tot welke school zij behoorden. In den catalogus worden door den Heer Helbig 1968 {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderwerken gerangschikt en beschreven, en van deze behooren er meer dan twee derden rechtstreeks of onrechtstreeks tot de mythologie, wezende voorstellingen uit de dagen der goden of dezer heroïsche tijdperken. Dit cijfer toont aan, hoezeer het volk uit de eerste eeuw nog doordrongen was van de godsdienstige herinneringen van het verledene, en die bemerking treft des te meer, wanneer men nadenkt, dat, op 't oogenblik zelf dat die kunstenaars de steden van Campanië versierden met die goden- en heldenbeelden, het Christendom zich in het keizerrijk begon te verspreiden, en men bewijzen meent te hebben, dat de Heilige Paulus zelf in die weelderige en wulpsche stad, die door den Vesuvius weldra zou verzwolgen worden, het Evangelie had verkondigd. De veelvuldigheid dier mythologische voorstellingen geeft ons eene gedachte van de hinderpalen, waartegen het Christendom er moest stuiten. Het oude geloof zat den menschen in merg en bloed. Hoe zou de heiden zijne goden vergeten, wier afbeelding hij alom aantrof, niet alleen in de tempels en op de openbare plaatsen, maar in zijne eigene woning, op de wanden dier zalen en kamers, waar hij met zijn gezin leefde, derwijze dat zij met hen schenen te ademen, en dat hij, die ze verloochende, scheen af te breken met al de herinneringen en al de liefdebanden van het verledene? Van in de wieg er mee vertrouwd, konden die herinneringen bij het volk moeielijk worden uitgewischt, en de Kerkvaders zegden te recht, dat de godenleer zooveel aanhangers telde, omdat zij elkeen van in de wieg en zelfs vóór de geboorte voor zich innam. Zoo weten wij nu, welke plaats de godenleer in het geloof, of ten minste in de levensgewoonten bekleedde. Even leerrijk is de catalogus des Heeren Helbig, waar hij den {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} aard dier godenleer doet kennen, alsook de aventuren dier goden en helden, welke de schilders bij voorkeur aan hunne begunstigers ter bewondering gaven. Het zijn vooral liefdes-historiën. Steeds is Jupiter uit op het verleiden van Danaë, Io of Leda of op het schaken van Europa; twaalf tafereelen verbeelden de vervolging van Daphne door Apollo, in zestien andere ziet men Venus in de armen van Mars, en weer in zestien andere is zij bij den schoonen Adonis. Zoo ook met de andere godheden, van wie enkel minnarijen worden afgebeeld. De strenge geest der oude godenleer was tot zulke wuftheden ontaard; maar ook het mythologisch geloof, aan geene dogma's gebonden, plooide zich van lieverlede naar den geest en den smaak van elk tijdperk, en liet den kunstenaren toe hunne verscheidenste gedachten, hunne strijdigste gevoelens uit te drukken; de wijsgeeren hulden hunne strengste leerstukken in de schitterendste kleuren. En niet alleen de beeldende kunst, maar ook de literatuur, volgde te dien tijde de grillen eener samenleving, die, rijk en gelukkig, enkel naar vrede en vreugde uitzag, en, berustende in een alom gevreesd gezag, wars van alle ernstige bekommering, geen ander doel kende dan den lust in het leven; allen begeerden hunne eigene levenslustigheid te zien weerspiegelen in de afbeelding der zinnelijke grillen van hunne goden. Zij, die in hunne huizen de minnarijen van Jupiter met Danae of Ganymedes deden afbeelden, waren geene wijzen meer, die nog den ernstigen kant der godenleer huldigden; het waren wellustelingen, die tuk waren op prikkelingen tot genot of hunne oogen door een aangenaam beeld wilden streelen. Buiten de mythologische onderwerpen, zijn er ook schil- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} deringen, die dieren of stillevens, landschappen of huiselijke tafereelen voorstellen. Deze laatsten zijn vooral belangrijk, omdat men daarin echte gebeurtenissen en levende personages ziet, die als 't ware de doode stad voor den geest weer in het leven roepen. De Heer Helbig vindt hieronder twee goed onderscheiden soorten: in de eenen is het onderwerp, hoe weinig verheven ook, toch met zekere zorg behandeld. De samenstelling is beredeneerd, de personages zijn in oppositie gebracht om contrast te bekomen. De schilder zoekt de waarheid, maar wil die mogen opsmukken. Gewoonlijk stelt hij ons vrouwen voor, die spelen, haren opschik maken, teekenen, zingen of naar liefdepraatjes luisteren; bij de schoonheid paart hij bevalligheid; hij idealiseert. Dan komen de tafereelen, waarin het realisme voorheerscht; hier bekommert de artist zich niet om de bevallige ordonnancie; gelijk zij hem verschijnen, beeldt hij de menschen in hun bedrijf na; hier ziet men den bakker bij zijnen oven, daar den volder in zijn werkhuis, daar zwaardvechters en worstelaars in hun echt costuum, daar onhebbelijke geile tooneelen, met de half naakte vrouwen, die voor wat geld hare gunsten verkochten in die enge kamertjes, die men te Pompeï elkeen niet laat zien, omdat er zulke grove teekeningen en zulke brutale opschriften worden aangetroffen. In die realistische voorstellingen vindt men de trouwste overlevering der toenmalige zeden en gebruiken; de schilder, die ze maalde, volgde eenvoudig tooneelen na, die hij onder het oog had. Het is dus uitgemaakt, dat de genre-stukken, die menschen en zaken uit de localiteit voorstellen, ter plaats geschapen en naar het leven gemaakt werden; maar die stukken zijn klein in getal en van minder belang. Moeielijker is het om {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} de gewichtigste muurschilderingen te huis te wijzen, en dit is eene belangrijke zaak, mits zij het grootste getal uitmaken en er een familieband bestaat tusschen deze en de reeds gemelde mythologische schilderwerken, die, gelijk reeds gezegd, wel drie kwart van al het overgeblevene samenstellen. Die grootere werken, meerwerf merkwaardig door hunne opvatting, kunnen bezwaarlijk voor Pompeï en Herculanum vervaardigd zijn geweest: de schilders zouden voor zulke kleine plaatsen zich de moeite van groote studiën sparen. En dit wordt gestaafd door het feit, dat men dezelfde onderwerpen in andere steden, en vooral te Rome, heeft ontdekt, waarin het bewijs ligt, dat die artisten voorop een zeker getal schilderijen hadden gereed gemaakt, waarop zij waren afgericht, en die zij, ten billijken prijze, gingen uitvoeren, waar men ze hun bestelde. Maar van die tafereelen waren zij niet de scheppers, wat ook hieraan te bemerken is, dat de vinding gewoonlijk beter was dan de uitvoering; zoodat men mag zeggen, dat de schilders van Pompeï niet schiepen, maar meesttijds gekende tafereelen namaakten en schikten naar de plaatsen, waar die moesten worden aangebracht. Niet het hoofd, maar de hand werkte: zij waren geene vinders, maar nabootsers. Dit verval der kunst was aan de criticussen der eerste eeuw niet ontsnapt. Petronius hekelt daaromtrent zijne tijdgenooten, zeggende dat de kunst te niet gaat en de geldzucht daaraan de grootste schuld heeft. Plinius uit dezelfde klacht, en bevestigt ergens, ‘dat de schilderkunst zieltogend is,’ en elders ‘dat zij reeds niet meer bestaat.’ Moeielijk kunnen de bezoekers van Pompeï dit beamen, als zij denken aan die zwierige bevallige beelden, aan die tafereelen, door onbekende kunstenaars in zoo weinig tijds voor {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} provinciesteden gemaakt. Maar de klachten van Plinius en Petronius laten zich begrijpen, wanneer men nadenkt, dat die lieve tafereelen toch maar nabeeldingen zijn, en de strengheid dezer schrijvers, die de scheppingskracht als de hoogste kunstvereischte beschouwden, is dus nog al gebillijkt. Maar verre dat de moderne geschiedvorschers zouden klagen hier geene oorspronkelijke werken te vinden, zijn zij eerder gelukkig over het ontdekken dier kopieën, die toelaten naar de verloren origineelen op te klimmen, zich voor te stellen, hoe die waren, en eenig licht te werpen op een der grootste tijdperken der antieke kunst. De Pompeïaansche schilders zijn zich uitsluitend gaan laven aan de Grieksche bron, en bijna nergens vindt men het spoor, dat Rome of zijne grootsche geschiedenis hun onderwerpen hebben ingegeven. Zelfs aan het beroemde Romeinsche dichtwerk de Eneïs zijn er weinigen gaan ontleenen; nauwelijks vindt men daarover een vijftal tafereelen, die dan nog minder kunstvaardigheid verraden, dan men in de gewone godenstukken aantreft. Hieruit is af te leiden, dat de door de Pompeïaansche schilders nagevolgde kunstoefenaren tot de Grieksche school behoorden, en dat die school bloeide vóór het tijdperk, waarop Romes invloed de wereld overheerschte. Den Heere Helbig gelukte het door redeneeringen en vergelijkingen vast te stellen, dat die school degene was, die aan het hof der opvolgers van Alexander bloeide. De Pompeïaansche schilders hebben dus de Alexandrijnsche of Hellenistische kunst nagevolgd en hunne schilderingen maken er ons derhalve min of meer mede bekend. *** {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouder kunstopzicht is het Alexandrijnsche tijdperk niet meer te vergelijken met de eeuw van Pericles; de smaak is vervalscht, gemaaktheid en gezochtheid hebben de plaats der natuurlijkheid ingenomen. Maar, hoe vervallen ook, bezitten literatuur, beeldende kunst en wetenschap nog hooge gaven, en men staat verbaasd over die laatste vruchtbaarheid van den Griekschen geest, die zich verjeugdigt op het uur dat hij uitgeput scheen. Een ander punt is ook merkwaardig. Men weet, dat de Romeinen eerst na Alexanders dood met het Oosten in rechtstreeksche betrekking kwamen, en dat het toen was, dat de Grieken hen veroverden door hun hunne letterkunde en hunne kunsten mede te deelen. Ook hebben degeleerden grondig nagevorscht, wat al Griekenland door bemiddeling van Rome aan de westerwereld kon geven, en wat daarvan in den grooten stroom onzer beschaving werd aangebracht. Het boek des Heeren Helbig betreedt ook dit ruime veld, en om het karakter der Hellenistische schilderingen van Pompeï verstaanbaar te maken, is hij verplicht de nieuwe voorwaarden te onderzoeken, waarin de kunst zich na Alexander bevond. Griekenland had zijnen ouden kunstzin niet verloren. Had Alexander zich vereert door de vriendschap van Lysippus en Apelles, zijne opvolgers ook hielden veel van kunstoefenaars en oefenden soms zelven de kunst. Zij hadden schatten over voor kunstwerken, die hun hadden bevallen. Soms ging hunne verzotheid op het bezit van kunstwerken tot buitensporigheid over. Zoo bood een der vorsten aan de Cnidiërs, die diep in schulden staken, al die schulden te betalen, zoo zij hem de Aphrodite van Praxiteles wilden afstaan. Een andere, in de veiling die Mummius hield van den buit uit Corinthië, bood tot 100 talenten (500,000 frank) voor den Bacchus van Aristides. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Mummius, die zijne ooren niet kan gelooven, oordeelde, dat eene schilderij, waar men zooveel geld op bood, een wonder moest zijn en behield den Bacchus voor Rome. De drift dier gekroonde liefhebbers kende paal noch perk. In hunne bestendige oorlogen roofden zij alom de kunstwerken, en de Romeinsche veldheeren, het voorbeeld der Grieksche koningen volgende, maakten zich van dien kostbaren buit meester, om er Rome mee te verrijken. Van de grooteren zette de kunstsmaak zich over op de burgers. In die tijden van oorlog werd men gauw schatrijk, en even gauw doodarm; daarom haastte men zich te genieten, en velen van die nieuwe rijken wisten zich edel genot te verschaffen, door, naar het voorbeeld hunner meesters, schilderijen en standbeelden tot sieraad hunner woningen te koopen. Dat was iets nieuws. De Heer Helbig denkt, dat tijdens den grooten bloei der kunst, de artisten niet voor de burgers werkten. Gewoonlijk waren hunne voortbrengsels voor het publiek, tot versiering der tempels bestemd, en zij behandelden hiertoe heldhaftige onderwerpen; misschien zouden zij zich vernederd hebben gevoeld voor het welbehagen van eenen enkelen persoon te werken; want Plinius noemt de schilders ‘mannen van het heelal.’ Maar toen de Grieken hunne vrijheid hadden verloren, koelde hunne liefde tot hun land; men hield zich min bezig met de uiterlijke pracht der steden, en het geld, dat eens tot het versieren der openbare monumenten werd besteed, werd nu gebruikt voor de verfraaiing van het eigen huis, waarvan men het center van het bestaan had gemaakt. De schilders trachtten natuurlijk uit die neiging nut te trekken. En zoo liet men de groote muur- en doekschilderingen varen, om zich toe te leggen op de cabinetsbilder, gelijk de Heer Helbig {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ze heet, en die van lieverlede eene behoefte en een soort van onmisbare weelde werden voor hen, die men de gelukkigen der aarde noemde. Die muurschilderingen werden in de steden van Campanië gewoonlijk geplaatst in een motief, en hadden doorgaans eene lijst, als 't ware om ze het aanschijn te geven van schilderijen op doek. Maar men moest een schatrijk man wezen, om zich de pracht te kunnen veroorloven van die onmeetbare zalen, waarvan de geschiedschrijvers gewagen, en die rustten op een honderdtal marmeren zuilen, met wonderschoone standbeelden vóór de zuilen en schilderijen in de tusschenruimten. De burgers hadden vrede en genot aan hunne muurschilderingen, en met veel minder kost konden zij het voorbeeld der grooten navolgen. De schilders van hunnen kant legden het aan boord om veel werk in weinig tijds af te leggen, en zoo werd de kunst eene nijverheid; de scheppingskracht ging te loor, verslaafd als men geraakte aan het nabootsen van vermaarde schilderijen. Plinius en Petronius klaagden er bitter over, zooals zekere liefhebbers uit onzen tijd, die eenen ekel hebben aan de photographie, als zou zij de echte kunst in het verderf helpen. Ten andere, alles bevestigt den oorsprong, dien de Heer Helbig aan de muurschilderingen van Herculanum en Pompeï toeschrijft. Zij dragen het merk en bieden het karakter der kunstwerken uit den tijd van Alexanders opvolgers. De republiek was door het koningdom vervangen; de invloed van het hof werkte op de openbare zeden; er was meer hofschheid, meer zwier, meer verfijning; de minnarijen nemen eene groote plaats in zulk leven, en de poëzie deed er mee aan en de schilderkunst bleef niet achter. De liefde wordt een mengsel van galanterie en {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelerigheid. De schilders hechten zich bij voorkeur aan heldinnen en godinnen, die door een of ander liefdewee worden bedroefd. Oenone door Paris verlaten, Ariadne op de kust van Naxos, den bodem die haren verliefde meevoert naoogende, Venus, die den jager Adonis in hare armen ziet sterven, zijn hunne geliefkoosde onderwerpen; maar immer dragen zij zorg dat de droefheid hunner heldinnen schoonheid niet zou schaden. Bij alles doen zij minnegoodjes optreden: hier tooien zij Venus, bieden haar juweelen of houden haren spiegel vast; daar leiden zij haar tot Mars, die op haar wacht; elders verplegen zij den gekwetsten Adonis. Andere tafereelen zijn heel en al met minnegoodjes vervuld, die zingen, spelen, joelen, zwanen leiden en ook wel eens een leeuwenspan voeren, immers men ziet ze in alle houdingen, bedrijven en handelingen. Een der aangenaamste en meest gekende tafereelen in dit lichte en lieve vak, is de Koopvrouw in Minnegoodjes, waarvan wij in de zending van den Heer De Bleye eene kopie vonden; eene oude vrouw heeft eenen kleinen Amor uit eene kooi genomen, en, dien bij de vlerken houdende, biedt zij hem aan een jong meisje te koop. Deze schijnt nog al op zulke waar gezet te zijn; want reeds heeft zij eenen anderen Amor op den schoot. Nu, dat belet niet, dat zij met belangstelling staart op den kleinen guit, die, van zijnen kant, blijde de armen uitstrekt naar zijne aanstaande bezitster. Wat de godensagen betreft, de schilders leggen er zich op toe, wanneer zij een onderwerp aanvatten, waarop de oudere kunst idealische grootheid had gedrukt, dat tot menschelijke verhoudingen in te krimpen; de daden der goden en der helden verkleinen zij tot gebeurtenissen uit het alledaagsche leven. Alles wat in die oude sagen iets {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ruws en verouderd aanbood, werd in de Pompeïaansche schilderijen afgerond, of, zoo men wil, verliflaft. Zoo, onder tal voorbeelden: De overlevering wil, dat Adonis den dood vond, terwijl hij zich spiegelde in eene beek; maar eene beek zou door die kieschkeurigen al te boerschlandelijk zijn gevonden; men verving die door eene sierlijke waschkom, waarin Amor uit eene langhalzige kruik water giet. Aan haar karakter erkent men duidelijk den ouderdom dier schildering: zij is volop Alexandrijnsche kunst. Maar, onderzoekt de Heer Helbig, is die kunst hier wel trouw nagevolgd, en in hoeverre kan de nabootsing dienen tot beoordeeling van het oorspronkelijke? Schrijver toont, dat er tusschen beide een onvermijdelijk verschil moest bestaan. De schilder beschikte doorgaans over weinig plaats in de huizen, en de nagevolgde grootsche onderwerpen moesten er natuurlijk onder lijden van tot kleine verhoudingen te worden ingekort. Zijn de fresco's te Pompeï wat eentonig, daaruit is niet op te maken, dat er niet meer afwisseling in de Alexandrijnsche kunst bestond. De naschilders waren verplicht uit de werken dier school eene keuze te doen; de burgers waren niet gesteld op de treurtooneelen uit de aloude godenleer: wat zij wilden, waren blijde, opwekkende onderwerpen, die geenen wanklank in hunne weekelijke levensharmonie brachten. En, kozen de schilders al eens een ernstiger onderwerp, 'tzij Dircé op eenen woedenden stier gekneveld, 't zij Acteon door zijne honden verscheurd, dan waren dit bij hen maar voorwendsels tot studie van naakte vrouwenbeelden of van liefelijke landschappen. Ten andere, een doek in muurschildering omgewerkt, verliest immer van zijne eigenschappen; want die fijnheid {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} der trekken, die uitvoerigheid der penseeling, waardoor de Alexandrijnsche meesters zich zoozeer onderscheidden, zijn niet meer te bereiken. En ook uitvoerigheid was te Pompeï geene vereischte; zeilen waren gespannen aan de zuilen dier kamers, waar de inwoners de heetste uren van den dag in de halve duisternis gingen doorbrengen; de navolgers mochten dus gerust eenige der verdiensten van de oorspronkelijke schilderijen wegmoffelen. Niettemin gaven de muurschilderingen van Herculanum en Pompeï eene tamelijk nauwkeurige gedachte van de Alexandrijnsche schilderkunst. De Heer Helbig is daarvan zoo overtuigd, dat hij de moeielijke taak op zich neemt uit die onvolledige kopieën eenige der vermaarde tafereelen hersamen te stellen, waarvan de oudere dichters gewagen. Door onderlinge vergelijking dier kopieën, en raadpleging van de opgaven der oudere schrijvers, ontwaart men wat de artist aan het oorspronkelijke ontleende, en gelukt men dit, ten minste in zijnen samenhang en zijne hoofdlijnen, herop te bouwen. Door inspanning van wetenschap en vernuft brengt de Heer Helbig zoo de twee vermaarde tafereelen van Nicias, Andromede en Io, weer bijeen. Eerstgenoemd vindt men te Pompeï tweemaal nagebeeld: de Io enkel eens; maar men heeft gelukkig er eene tweede kopie van gevonden in het huis van Livia, op het Palatijn te Rome. De kopisten schijnen de algemeene ordonnancie en de voornaamste schoonheden van het oorspronkelijke bewaard te hebben, en zoo kan men oordeelen over de waarde der twee werken van den grooten Atheenschen meester, die, volgens Plinius, in het schilderen van vrouwenbeelden uitmuntte. De Heer Helbig levert zich aan dezelfde studie over nopens een nog beroemder tafereel, de Medea van Timoma- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} cus. Hiervan vindt men twee kleine fresco's te Pompeï, die vrij onvolmaakt zijn. Nevens Medea, hebben de nabootsers hare twee zonen geplaatst, die onder het oog huns leermeesters met dobbelsteenen spelen. Dit dramatisch bijgedeelte, dit treffend contrast tusschen de kommerlooze vreugd der kinderen en den schrikkelijken zielestrijd der moeder, behoort ontegensprekelijk tot de oorspronkelijke schilderij. De overige deelen dier muurschildering zijn vrij gebrekkig; maar gelukkig heeft men te Herculanum eene Medea op veel grootere schaal ontdekt, met oneindig meer talent bewerkt. Medea staat hier alleen, zonder hare kinderen, met halfopen mond, verwilderden blik; krampachtig houdt zij het gevest des degens vast; zij schijnt dol van smart. Deze figuur, eene der schoonste, die ons van de oudere tijden overbleven, is het werk van eenen man van genie; de kopisten van Pompeï konden het tot die hoogte niet brengen; men staat hier voor meesterwerk. Op deze wijze, door de kinderengroep uit de fresco's van Pompeï nevens de Medea van Herculanum te plaatsen, zijn wij overtuigd heel de schilderij van Timomacus voor oogen te hebben. In dien hoek van Italië is ons dus gansch een belangrijk tijdperk van de Grieksche kunst bewaard gebleven. Maar daarbij, bieden die muurschilderingen nog meer belang voor de kunst: zij geven ons de maat van wat de schilders uit de eerste eeuw daar vermochten. Zij waren navolgers, 't is waar; maar waren het niet altijd slaafs, en laschten nog al iets van het hunne bij de nagevolgde onderwerpen. Zoo zal men herhaaldelijk een gelijk onderwerp naar een zelfde model aantreffen, maar telkens met merkbare wijzigingen, zoodat zij konden scheppen, waar het noodig was. Zij deden het zelden, omdat goedkoop {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} werk met de vlugge hand moet afgedaan worden. Maar, 'tzij in navolgingen, 't zij in werk van eigen vinding, toch ontvouwen zij daarin een gemak, eene bevalligheid, eene gezwindheid, eene handvastheid, die bewondering verdient. Wanneer men nu nadenkt, dat in heel het Roomsche Rijk, dezelfde smaak moest bestaan als te Pompeï, dan staat men verbaasd over het kunstleven, dat daar heerschen moest. De geschiedschrijvers zeggen, dat er toen geene geniale schilders meer waren; maar de muurschilderingen van Pompeï bewijzen, dat er nooit zooveel schilders van talent waren geweest. Stond in de eerste eeuw de kunst min hoog, daarentegen hadden de muurschilders haar in ieders bereik gesteld; vroeger een voorrecht van enkelen, was zij nu eene bron van genot voor elkeen geworden. Een zeer belangrijk deel van het boek des Heeren Helbig is dat, waarin hij zijne studiën samenvat over het treffend verband tusschen de Pompeïaansche schilderingen en zekere groote dichtstukken uit de Latijnsche letterkunde, vooral de elegische of didactische, die de goden en de liefde bezingen. Dichters en schilders behandelen veelal dezelfde onderwerpen op gelijken trant. Hebben de dichters nu aan de schilders ontleend, ofwel deze laatsten aan de eersten? Noch het een noch het ander, zegt de Heer Helbig; de gelijkenis komt hieruit voort, dat zij aan eene en zelfde bron gingen putten: schilders en dichters werkten naar dezelfde modellen, zij waren leerlingen van de meesters van Alexandrië, en zoo kwam het, dat zij elkander ontmoetten, zelfs zonder elkander te kennen. Aan de schilderingen te Pompeï ziet men duidelijk, dat {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grieksche geest, die reeds zoolang in Rome was doorgedrongen, er bovenheerscht; geen wonder, de Romeinen kenden aanvankelijk Griekenland door bemiddeling der leeraars, die hunne kinderen kwamen onderwijzen; natuurlijk kregen zij de Grieksche schrijvers lief en werden bewonderaars van de Grieksche kunst, die zij nu bestendig in hunne huizen voor oogen wilden hebben. Anders stond het met de dichtkunst geschapen; hoewel ook van Grieksche herkomst, trok zij van den eersten dag af een Romeinsch kleed aan: het was de Grieksche vorm om den Romeinschen geest geslagen, iets wat nooit het geval werd met de schilderkunst. Er lag in die poëzie, die thans zoo streng wordt beoordeeld, eene kiem van kracht en leven, die vooral uitkomt, wanneer men die vergelijkt met de schilderkunst uit dien tijd. De Romeinsche lier vleide den hoogmoed des lands en trachtte den algemeenen geest in te volgen. Onder dit opzicht was zij oorspronkelijk en ontleende niets aan de school van Alexandrïe, die nooit die opwellingen van vaderlandsliefde kende. Wat betreft de mythologie, die zij haar al te gemakkelijk had ontleend en die thans zoo laf en zoo duister wordt gevonden, stellig liepen de Romeinen er niet zoo hoog mee als de Grieken, bij wie zij werd geboren; maar toch was zij bij hen niet onbemind of onbekend. De schilderkunst had ze reeds vroegtijdig onder hen verspreid. Van vóór de Punische oorlogen, hadden Grieksche artisten zich in Italië gevestigd en er hun beroep geoefend. Plautus spreekt van schilderijen, die in zijnen tijd de burgerhuizen versierden, en Venus met Adonis, of den Arend, die Ganymedes opvoert, voorstelden. In Terentius vertelt een minnaar, die op 't punt was van eene nog al slechte daad te plegen, dat hij niet langer {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} had geaarzeld, na op de muren van eenen tempel de verleiding van Danaë door Jupiter gezien te hebben. Dit zijn de onderwerpen, die in de steden van Campanië het meest voorkomen. Openbare en bijzondere gebouwen waren er vol van. Oog en geest hadden er zich aan gewend; onwetenden en ongeleerden zelfs waren er vertrouwd mee geworden, en de elegie, die ze op hare beurt zou behandelen, vond daarvoor een opgeleid publiek, dat uitgebreider was dan men zich voorstelt. Dicht- en schilderkunst hebben dus elkander geholpen; zij lichten elkander toe door hare aanrakingen zoowel als door hare verschillen, en de Heer Helbig, door ons, beter dan het tot heden was gedaan, te onderrichten over de schilderwerken van Pompeï, laat ons toe een billijker oordeel uit te brengen over de dichters uit den tijd van Augustus. Zijn werk is dan ook, niet alleen bij de vrienden der oudere kunst, maar ook bij de vereerders der Latijnsche letteren hoogst welkom (1). W. de Vlaminck. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Stallaerts brokken uit den Merlijn. Het treft waarlijk niet onaardig, dat juist terwijl het eenig bekende afschrift van Jacob van Maerlants Merlijn eindelijk het daglicht gaat aanschouwen - de eerste zes duizend verzen, met de inleiding de eerste aflevering vormend, zijn thans afgedrukt en dus weldra in ieders handen - Stallaert ons met een goede driehonderd versregels van elders komt verrassen, door geen Duitsche pen naar haar Nedersaksisch taaleigen verschreven. Wij hebben daardoor de ongezochte gelegenheid gekregen, bij wijze van tegenproef, nu ook van nederlandsche zij na te gaan, op welke wijs de Bentheimer afschrijver in zijn arbeid te werk ging; en daar het nog wel wat aanhouden zal vóór het desbetreffende gedeelte van den Merlijn in drukkers handen is, meen ik best te doen, hier voorloopig reeds de uitkomst van de vergelijking met het uit te geven handschrift meê te deelen; de belangstellende lezer kan dan zelf al aanstonds daarover oordeelen. De zoo juist ter sneê uitgekomen versregels zijn uit het 61e en 62e hoofdstuk, die verhalen ‘hoe tcasteel van Trebes belegert was’ en ‘den groten strijt tusschen den koninck Ban ende den koninck Claudas’. Gezegd kasteel was van een moeras omgeven, en kon dus slechts door uithongering overmeesterd worden; ‘want’, zoo vangt de Stallaerts 1en voorafgaande versregel aan, dien ik hier nu {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, met den volgenden, in den taalvorm van 't afschrift zal aangeven: Want ze en mogen dar nicht to komen Ombe den moras de dar ombe genk. Ze voor zi, dar en nicht is hier de doorgaande schrijfwijs, waar geen rijm tusschen beide treedt; ook moras (vergelijk echter ons moeras) voor maras, als de berijmer stellig zelf naar het Walsch schreef, is zeker wel van den afschrijver; of deze echter niet ombe voor 't afgekorte om in zijn nederlandsch handschrift vond, is de vraag; hij maakte er elders umbe en umme van. Ik heb dit ombe dan bij de uitgave ook veelal behouden. In v. 2 bij Stallaert lezen wij lagensi, waar het handschrift, gelijk steeds op zijn Nederduitsch, legenze geeft; v. 3 entie voor zijn unde de, Eleïne voor zijn Elene, die voor zijn den regel onwelluidend rekkende de dar. V. 4 unde er voor ende haer (van deze unde's neem ik nu verder geen aanteekening, daar zij altoos door voor ende optreden); v. 4 haer voor er; v. 5, anxt voor angest; v. 6 iergen (thans ergens) voor het vragender wijs door Stallaert gegeven iegeren (verg. ons hier en daar in de spreektaal gebezigde iewers). V. 7 moet weende blijkbaar weenden zijn, gelijk men dat in het HS. leest; voor oft heeft het offte; v. 8 dickewijle do voor dicwile daer, en oren voor haren; v. 9 mirret voor marret; v. 10 moet troeste kennelijk - als in 't HS. - troestese zijn; v. 11 geeft dit laatste, gelijk steeds zegede voor zeide, en zolden voor zouden. Het goet soccors v. 12 (ook in den Spieghel prijkt steeds dit basterdwoord) is door den afschrijver in goede verlosinge veranderd; v. 13 troesti in troeste he, doch in vrouwen, daar er van twee sprake is, terecht de juiste lezing bewaard; v. 14 heeft hij, als steeds, he hadde voor hi had; v 15 pade voor 't nederlandsche peter, en {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk altoos de voor die. Van dat he en de maak ik nu verder geen melding, evenmin als van do voor doe gelijk v. 18 op nieuw gelezen wordt; zijn waerhede aldaar verdient echter de voorkeur boven waerheide; v. 21 helpt het HS. ons aan de juiste lezing voor Stallaerts onleesbaar pplie, namelijk spreken; v. 23 daarentegen heeft het de nederlandsche vormen hine en hemelyc, als gewoonlijk, in he ene en heimelyc veranderd. Voor miste v. 23 heeft het meeste, en in den voor int. V. 25 lees metten voor met; het HS. heeft mit den, even als ontbeit voor onbeit. V. 26 geeft het op de voor optie en zeget voor zegt; v. 27, als altijd, neman en luden voor nieman en lieden; v. 28 waer voor werwaerts, en ryden voor riden, als gewoonlijk zolen voor zult; evenzoo v. 30 wal voor wel. V. 32 verbeter bij Stallaert van, dat geen zin geeft, in nam, zooals het HS. leest. V. 33 heeft dit senden, naar gewoonte, in sende ene ontbonden, en v. 35 quamen, naar zijn taaleigen, in quemen veranderd. V. 36 geeft het gevisiert voor geviseert; v. 37 weder in den voor int en wal voor wel; v. 38 omber nicht voor emmer niet, doch in v. 39 de juiste lezing nu voor ende bij Stallaert; v. 40 voer voor vor; v. 41 heeft het fonteine in plaats van borne; v. 43 hadde em voor hadden; v. 47 weder legen voor lagen; v. 48 Sunte Johans voor Sente Jans; v. 50 voor soccors ditmaal hulpe; v. 51 hem gelovede voor hem geloofde, te bringene voor te bringen; v. 52 Gawyne voor Walewijn, en zoo ook verder waar die naam voorkomt; v. 54, als steeds, de eirste voor dierste; v. 54 myt em neme voor met hen name; v.55 de neuwen ritters voor drie (lees die) neuwe ridders; v.57 nemen voor nemt en mede dan voor dan; v. 58 hebben voor hebt; v. 59 Ulfine en iu voor Ulfine en iu; v. 60 gehieten (in weerwil zelfs van 't rijmwoord) voor geheten; v. 64, gelijk meermalen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} koninch voor coninc of koninck; v. 62 treckede voor trac en wy voor wijt; verbeter daar echter met in metten of lees als in het HS. lieden achter sinen; v. 65 geeft dit voor Waler weder her Gawijn en de juistere lezing soude voor souden; v. 66 battallie voor betalie; v. 70 weder ritters voor ridders, brachten voor bracht; v. 71 lees Amans voor Anias, en v. 73 ridderen voor ridders (HS. rittern) v. 74 veranderde het weder tien in ten, en selt (als men rijmshalve wel voor sult zal moeten lezen) in zolt, gelijk v. 75 gewelt in gewolt; v. 78 heeft het de ritters voor die heren; v. 80 herniele voor heriule (als Stallaert las); v. 82, als veelal, deden dat voor dadent; v. 84 dede ene voor het juistere gaven; v. 85 verbeter daarentegen hinen in hine (HS. he ene); v. 86 geeft dit, als meermalen, dat voor het, v. 89 wete gy voor wety en zolt voor zelt; v. 90 comet voor comt; v. 91 voret dat voor voret (voeret), uwe voor u; v. 92 to hant voor te hant; v. 93 dren voor iij; v. 94 weer her Gawine voor Walen, en dapperlike voor dapperlyk; v. 95 lees Trebeswert aaneen; v. 100 staat in 't HS. weder oren voor haren, en geeft het een voor enen; v. 103 helfte voor helecht; v. 104 weder hulpe voor soccors; v. 106 in den busch voor in 't bosch; v. 107 weder solen voor selen en ze dat weten voor si weten; v. 111 voren voor vore; v. 113 als dat voor alst, en solegy voor soldy; v. 116 lucht voor locht; v. 117 nogmaals hulpe voor soccors, en voorts bereet voor gereet; v. 119 blivet to voor blift te; v. 120 als gewoonlijk schiede voor sciet; en em voor hen; v. 122 verbeter sinen in sine; het HS. geeft daar tegen voor jegen en 123 ligge gij voor liegdi; v. 124 vro voor vollic; v. 126 weder myt voor met; v. 127 verstont voor verstoet en verwaer voor vorwaer; v. 129 vragede voor vraechden; v. 130 solt en seen voor selt en sien; v. 132 vaste gereet voor vast gereit en {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} den voor dien; v. 134 de eirste voor deerste; v. 135 de leide voor leide; v. 139 mede voren voor met quamen; gelijk v. 140 weren voor quamen; v. 142 weder er voor haer. - V. 146 is in het HS. den Coninc vóór Artur weggevallen; v. 147 heeft het treckede voor porde, en v. 148 vorwaer voor voren daer; v. 149 de wege wiste voor die passe conste; v. 150 de voor dien; v. 151 do voor daer en plaen voor plein; v. 152 een rivieer voor ene riviere; v. 153 als gewoonlijk, weren voor waren; v. 154 her voor here; v. 157 verbeter deilden se in hieldense, gelijk het HS. leest, dat, als gewoonlijk, wilden in wolden veranderde, doch ditmaal sien ongedeerd liet; v. 158 geeft het teiken voor teken, en v. 160 weder lucht voor locht; v. 161 dat ze voor dieze, v. 162 dessen voor desen; v. 163 speer voor spiëre; v. 164 in dat ander her voor int a. here, en mitden voor mettien; v. 165 weder treckeden voor trocken, gelijk v. 167 treckede voor trac; v. 169 an dat ende voor ane dinde; v. 173 en 174 lees neven den maras en ende al die wile, sijt sekerdas, en v. 175 en 176 verbeter wertvoren in wtvoren en siin in fijn, gelijk het HS. leest; v. 179 lees horde daer, en v. 183 An Frolles voor Antrolles; v. 182 staat weder Gawyn voor Walijn. De weggevallen verzen 189-191 luiden: An Rodone den drossate van Gaules Ende dierste die nu versamelt es Dat es Sagrimor ende Frolles mede; v. 192 lees. bede voor beden; v. 194 heeft het HS. weder weren voor waren en tohant voor vollijc; v. 197 lees her in plaats van hi, en v. 199 derwaert ende in plaats van Daer enen; v. 200 heeft het HS. (en zeker juister) voerde voor vorde, en v. 201, gelijk v. 261, minder juist, op ander voor bander, als unde voor te; v. 203 lees met het HS.: deen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} an den andren; v. 204 heeft dit manich voor mennech, to voor te, en vorwaer (wellicht beter) voor daer naer, gelijk in v. 205 af voor ut; v. 206 is bij Stallaert, tusschen die en meer, niet weg gevallen; v. 208, is even als later nog een paar maal (v. 254 en 283) hermonteert in 't HS. door gereddet vervangen; v. 210 lees met groten leide; v. 212 heeft het HS. weder ritter voor ridderen; v. 215 conde voor const; v. 217 lees man ende paert; v. 218 Ende Ywen; v. 219 Ende Ywen overdoen; v. 220 heeft het HS. weder deden dat voor dadent, terwijl herde er is weggelaten; v. 221 lees: Galescins en v. 222: dat mense na des; v. 223 geeft het besten voor beste, en v. 226 weêr inden voor int; v. 228 lees: Die koninck Ban oec desgelike en v. 229: was tegen Claudas komen ter were; v. 230 heeft het HS. felste door quadeste vervangen; v. 231 lees daerbi; v. 233 heeft het HS. opden voor opten en daer vuer voor datter tfier; v. 235 tornich voor erre, ofschoon het dit laatste, in den vorm irre, anders herhaaldelijk behield; v. 236 op dat hoved voor op thoeft; v. 237 lees met het HS. scamfelde (en verg. nog ons schampen); v. 238 leest het HS. als dat voor alsoe, en v. 239 dat voor het; v. 240 mede voor met en voorts maer hi sprank, dat bij Stallaert is opengelaten, evenals in 't volgende vers maer eer hi op conste comen; v. 264 heeft het HS. naar gewoonte ter in toder veranderd, en voorts tumelen (evenals in v. 291) door vallen vervangen. V. 245 en 246, bij St. weg gelaten, luiden: Endet bloet spranc hem ten monde Ende ter nasen ut ter stonde v. 247 lees hi voor het; het HS. heeft voorts hier, alsook anders steeds, krafft voor cracht; v. 248 lees hi hem, en heeft het HS. voorts nochtant, gelijk het aanvankelijk zeker luidde, voor nochtans; v. 250 voor te C. Bannewert: ton {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} k. Banne; v. 252 lees in beiden siden voor besiden en v. 205 also voor alse; v. 256 heeft het HS. hadde voor dede; v. 257 lees en hadden niet voor hadden met, v. 263 in der voor in die; v. 266 verbind gevee met het volgende was, en lees voor het daarop volgende si, met het HS., hi, gelijk v. 269 neghelde voor nichelden, en v. 272 ommacht voor ontmacht; v. 274 heeft het HS. off voor weder; v. 276 en 277 weder angest, or, en weer voor daer werd, en ware; v. 278 lees weder derwaert voor daer werd, en 280 des conincs voor ende coninc. De weggelaten verzen 283 en 284 luidden: Maer doch wert Pontes hermonteert daer Die geen arch en had voorwaer v. 285 lees scaemden voor scaenden, v. 286 reed voor reden, en kere voor here, en v. 292 Romeine voor romenie. V. 298 heeft het HS. achterwert voor achter; v. 300 lees naer voor waer, en het ontbrekende v. 301: Toter noenen stark ende swaer; v. 306 scheid op en tien (dat hier voor te dien staat); v. 307 heeft het HS. naar gewoonte deden voor daden, en derre voor dere; v. 309 myt den voor metten, v. 310 en v. 314 vuer voor vier en viere; v. 312 de des ne en voor Dies noit ne; v. 319 en 320 heeft het HS. ter stede en mede voor met en dat wet; v. 322 verraetnisse in plaats van nesse; v. 323 en 324 luden, tegen, en kierden voor lude, iegen, en keerden; v. 325 lees Mordrette in plaats van Mordiette; v. 326 heeft het HS. als meermalen off voor af. De versregels op het aangenaaide strookjen volgen, in 't zelfde 62e hoofdstuk, eerst eenige bladzijden later, terwijl daarbij de laatst meêgedeelde voorafgaan. V. 333 en 334 moeten dan als volgt worden aangevuld: Entie koninck Ban leide met hem daer Den koninck Artur ende Gawyne (of Walijn Walewijn), voorwaer. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En v. 337: Te Trebes in sinen casteel ter stonden. Er wordt dan verteld, hoe zij zich daar te goed deden en in het minnespel vermeiden, en hoe Eleine een droom had, waarin zij beesten zag weiden, die onderling strijd kregen en zich in twee partijen splitsten, elk door een leeuw aangevoerd. De eene dier leeuwen was gekroond, de andere ongekroond. De dieren onder den gekroonden zag zij, dat By den halse gebonden waren Met enen yseren ringe, ende eten nu. Volgt v. 328, waar het HS. ener cribben gras voor ere crebben ghers heeft, gelijk v. 330 (als steeds) duchte voor dochte. Het volgende waer (HS. weer) moet daar echter van mede gescheiden, en met het voorgaande weide verbonden, en v. 332 de opengelaten plaats met so liep aangevuld worden. En hiermede is mijne voorgenomen taak geëindigd, en ieder belangstellende nu te beter nog in staat, het Steinforter afschrift van den Merlijn in zijn zwakheid en kracht te beoordeelen. Ten slotte zij hier nog aangeteekend, dat - als mijn Inleiding nader aanwijst - beide aangehaalde hoofdstukken niet van Maerlants maar Lodewijk van Velthems hand zijn, daar de eerste niet verder ging dan de kroning van Artur, met welke het 26ste hoofdstuk, gelijk het Fransche proza, dat hij volgde, besluit. 27 Julij 1880. Van Vloten. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ophelia (1). XXXVIII. - En in mijn droomen zag ik blauwe Wikings varen, en wilde liedren klonken langs de baren: ‘Indien er een mijne bruid wil rooven, 'k zal hem bekampen met bijl en lans. En stort hij ten gronde, de hersens doorkloven, - hij kome ze rooven! - mijn is ze gansch! Heur kleed is blank als het schuim der baren, zonder een vlek, lijk heur maagdlijk gemoed. Ik verf het, en zal het als bruidstooi besparen - van blank als de baren - rood in zijn bloed.... Heur mond is rood als zeekoralen, rooder nog zal hare bruidstooi zijn, en rooder, in blinkende feestbokalen, - gelijk de koralen - vloeit er geen wijn... {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter bruiloft rennen op donkere schachten krassende raven, van over de zee - ‘Ik ben gaan jagen, drij dagen, drij nachten: laat zoeven de schachten, 'k joeg u dit ree!’ Mij ligt dan het blanke kind in de armen, luisterend stille naar 't barengeluid. Den doode zal zonne noch liefde verwarmen! - Ik prang in mijne armen de minlijke bruid! En daalt dan in 't Westen de roode zonne, schietend naar 't Oosten heur vurigen gloed - dan toone ik mijn bruidje, vol wondere wonne, de glimmende zonne zwemmend in bloed.’ XXXIX. In de zwoele middaghitte, op het mollig grastapijt, rusten, onder groene palmen, hinde en reebok, zijde aan zijd'. Uit het Oosten rijzen koeltjes, en het grijsgroen palmloof zucht boven 't ingesluimerd tweetal, lijzig, in de geur'ge lucht. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Prachtig koppel! - Wit als hagel hier en daar met bruin gevlekt, ligt de slanke, ranke hinde op het groene mos gestrekt. En de sterke, zwarte reebok heft de horens trots omhoog, met een blanke ster op 't voorhoofd en met purpervonkend oog. - Half in sluimer, in de wijdte schouwt het schilderachtig paar: zij, zacht leunend op zijn schouder, hij, beschermend boven haar. En de gouden middagzonne giet, als tot een' vriendengroet, door het heimlijk ruischend loover heuren milden stralengloed. Doch, in 't hooggeschoten vlotgras kruipend, langs den lauwen grond, stuurt de vuige slang bespiedend heur venijnige blikken rond. Heimelijk loert ze, nauwlijks aadmend, door het hout; en gensters schiet 't oog, doorkruist van roode pezen, door het reuzelende riet, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Trillend spant z' heur forsche ringen, sluipt verraderlijk vooruit, en, den slijmigen bloedmuil open, slaakt een schuifelend keelgeluid... Doch, de reebok, trouwe waker, heeft het dreigend sein gehoord: siddrend bonst hij van zijn leger. - Rustig droomt de hinde voort... Schoon daar staat hij, hijgend, zwijgend, trouwe wacht der liefde, recht, stampvoet huilend, trilt van woede, en snakt schuimend naar 't gevecht!... En zijn horens, vreeslijk wapen, bukkend naar den vijand heen, trekt hij, stampend, 't rillend lichaam tot den aanvalssprong ineen! *** Waak, gij minnaar! 't Geile monster loert. - Doch, eer het raakt aan haar, weer uw' schat, en leg een' bloedplas, tusschen u en den Verraàr! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} LX. En moet het zijn, mijn bruid, ik doe lijk Boudewijn! De maagd lag neergeknield in diep gebed verzonken vóór 't zware Christusbeeld, waarrond de maneschijn zijn' valen nimbus schiep. Geen was- of lamplicht hongen te smoken aan het zwart gewelf, en - als een graf zweeg alles rond de maagd - de bontbemaalde wanden, de schaduwrijke dreef, het park, de blakke landen, de blauwe vijver, die de beeltnis wedergaf van duizend sterren, die in zijne diepten straalden. En droomend zat de maagd te bidden in den nacht. Op eens daar schoof naast heur een schaduw. - Eindloos zacht raakte eene hand heur' arm, en zoete woorden daalden geheimvol in heur oor; en, bij het halve licht des nachts, hield Boudewijn, in ridderdos geregen, den zilvren helm op 't hoofd, ter zij den trouwen degen, zijn Judith in den arm, op wier ontroerd gezicht het ‘ja’ hem tegenblonk. - Een lange wijle keerde zij 't oog de beelden toe, die spookten op den wand, en dan.... - het was volbracht! Geleund op 's minnaars hand, hij, preutscher dan een vorst, zij, sterk in wien zij eerde als Vlaandrens eerste zwaerd - trok zij door gang en poort, door park en lindendreef tot buiten 't burchtslot voort. De dravers stonden reê - een slanke hakkenije voor heur, een stampend ros voor hem; en zijde aan zije {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} geprangd, en hand in hand, trok 't lieve, trouwe paar de diepe velden door - De starren, zilverklaar belonkten 't donker pad, de stoute nachtegalen begroetten uit het hout de bruid, en wondre stralen schoot op den schaker 't oog van 't bleeke maagdelijn.... En moet het zijn, mijn bruid, ik doe als Boudewijn! XLI. Zoo gij wilt, voer ik u mede, langs de blauwe schoone zee. 't Bootken wacht u op de reede, en daarboven toet de meeuw. Helder zullen al de baren hupplen om ons lichte kaan, en bij 't vroolijk wiegend varen zal de wind den wimpel slaan! Langs de klippen zal ik halen zilvren schelpen tusschen 't zand, en de roode bloedkoralen wil ik brengen in uw hand. Op de rotsen zal ik klimmen, waar de wilde rozen staan, rooven, waar de kolken grimmen, de eiers van den pelikaan. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Weet het wel! Ik heb geen hallen, waar, bij rooden fakkelschijn, rustloos lofgezangen schallen rond mijn troon, ter eere mijn. - 'k Weet het wel. Om mijne leden golft geen purpren vorstenpracht; maar ik heb mijn min, mijne eeden en mijn roode skaldendracht! Kom! En heb ik goud noch kronen, steen noch burchte, grootsch en wijd, 'k heb een hart waar liedren wonen, en - dat hart is u gewijd. Bieden op mijn' wenk geen slaven u de zoete malvezij, 'k zal u met mijn kussen laven, en, wat wijn is zoet als zij? Kom! En is mijn eenige zale 't ranke bootje, dat u wacht, 't is genoeg om op te dwalen eeuwig samen, dag en nacht; 't is genoeg om op te zwerven saam - naar de onbekende vert'; 't is genoeg om op te sterven, mond op mond en hert op hert! {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Luister! 't Water trilt van wonne en de baarslag ruischt zoo zoet! en in 't stralen van de zonne rilt de zee van minnegloed! Kom! de Poolstar zal ons leiden, langs de klippen, door den nacht, en mijn herte zal verblijden, als uw oog mij tegenlacht. LI. O pluk me die trossen, liefste mijn, die rijpen aan de rank, en perst mij den zilvren kroes vol wijn, gij, handen, maagdlijk blank! Hoe toovrend ze tusschen 't loover hangen, hoe vol van sijpelend, geestrijk vocht, terwijl ze zachtjes bingebangen, rijpend, zwellend, in de locht! Kom! Zit hier bij mij, in het lommerhuis, van geuren omwalmd, gebaad in gloed. De boomen schomlen vol zang en geruisch; doch voller is mijn gemoed. Geef hier!... 'k wil op ons minne drinken! En daar gij op mijn herte rust, u, kussend en koozend, een' heildronk bringen, vol hoop en geloof, vol liefde en lust! {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijk - boven ons hoofd, in den rooden gloed, die speelt door de mischende boomen, zit bij den gaai, die van lust roekoet, mijn sneeuwwitte tortel te droomen... Hel steken ze af op de groene blaren en rekken het halsje, blauw getint, naar 't mossen nest, waar ze een' schat bewaren, een ei... een jong... - Een kind! O! kost gij nu zien het stralend beeld, dat rijst uit de schaal vol wijn, mij wenkt en sterkt, mij troost en streelt, omglansd van zonneschijn! Mij dunkt, daar rijst, als engelentonen, een wiegelied van uit de vert'; daar zweeft een nimfe, met rozenkonen, en torst een wicht, - uw beeld, - op 't hert O beeld! O tortelen! minne en trouw, u leeg ik den kroes vol wijn! u, zoete Bruid, mijn vleesch en bloed, wier reine ziel, mij smert en rouw, en 's levens last vergoedt! Aan uwe maagdlijke rozenwangen, aan uwer oogen onschuldigen lonk, aan uwer stemme zoete klanken, aan al uw reinheid, dezen dronk! {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} LII. 'k Heb voor mijn lieveken een gansch nieuw lied gedicht. Ik wandelde in de velden. - Door de slanke boomen zong lijzig de oostenwind. De weide sliep in doornen en 't smalle pad was rijk verguld door 't zonnelicht. De bloemen wiegden zalig op haar' ranken stengel haar lieflijk kopken - afgeboord met blauw en rood, en als het windgekus haar blaarkens soms ontsloot, dan keken zij mij toe als de oogen van Gods engelen. Ik ging en dacht aan heur en, - was 't mijn blijde zin? gelijk een vooglentritse, rezen in mijn herte de bonte verzen, repten hunne wiek vol min, en fladderden naar heur - ter wijde, blauwe verte. En eer ik zelf het wist, daar wiegde 't gansch gedicht mij lokkend vóór het oog; in flinke, vlugge maten walsten de verzen heen, als alven jent en licht, en tjankte en klonk het rijm, van blijheid uitgelaten! En 'k dacht - twee dingen nog ontbreken aan mijn lied: een aqua-forti, van meirozen en jasmijnen omringd als met een' krans, waardoor, en waarom niet? des liefkens teer gelaat mij hemelsch toe zou schijnen, - en dan, op maat en tekst, een teedre melodie vol lust en leed, gelijk slechts Schumann die kon denken. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie! Op d'eigen stond, met loddrig oogenwenken, rees uit de looveren, een stralend beeld voor mij - mijn Bruid in vleesch en bloed! Met onvrijwillig beven viel ik heur om den hals, en wen de strofen stout heendansten vóór mijn' geest, van zon en glans omgeven, sloeg plots de nachtegaal, in 't bottend heesterhout - als noten op mijn' tekst - zijn zoetste gorgelklanken, half twijflend begeleid door stiller merelzangen! Toen, rein, gelouterd door de liefde, als Englen zijn, baadde ik mijn oog in 't haar, en op heur glanzend wezen stond zulke een liefde, zulke een diepe trouw te lezen, als blonk ook daar een vonk van 's hemels wederschijn. Daar was mijn lied volmaakt; tot levend beeld herschapen door 't zoete lieveken, wiens brandend heete slapen ik drukte op mijne wang, - verrijkt met toon en klank, weldra een hemellied - door 's wondren maëstro's zang, die door de branken, waar reeds de eerste bloezems bloeiden, van tak op tak, kwikstaartend, sprong in 't rond, en daar mij, als van zelf, 't lied van de lippen vloeide, vol leed en lust, door 't hout, zijn lange trillers zond. ‘Ja, 'k draag u door de wereld, schoone, blanke ziele! Ik draag u op de vleuglen mijner poëzie! En alles zingt uw' lof met mij in harmonie, tot ik, met u, voor Godes outer juichend kniele, en u, in eeuwigheid, aan mij verbonden zie!’ 1878-79. Pol de Mont. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De Nederlandsche rechtstaal. - Voordracht gehouden in de Vlaamsche conferentie der balie van Gent, den 29 Januari 1880, door Mr. Julius Obrie, vrederechter te Waarschoot. Gent, 1880. Ziedaar eene voordracht, rijpelijk bewerkte studie, die niet mag gerangschikt worden onder de menigte der dagelijks verschijnende brochuren, die zoo spoedig worden vergeten als ze ontloken. Het werk van den Heer Obrie is geen werk van overgankelijke waarde, geen nuttelooze compilatie, maar eene wetenschappelijke bijdrage van den goeden stempel. Het heeft tot doel aan te toonen, dat onze Nederlandsche rechtstaal nog voor ontwikkeling, voor vele verbeteringen vatbaar is, iets dat niet betwijfeld zal worden, doch evenmin moet verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Nederlandsche rechtsgeleerden van vóór onze eeuw zich nooit om eene Nederlandsche rechts-terminologie hadden bekreund. In alle faculteiten werd de rechtswetenschap in het Latijn onderwezen; de Latijnsche termen werden teruggevonden in de belangrijke in het Fransch geschrevene rechtskundige werken, die in Frankrijk waren verschenen; geene in het Nederlandsch opgestelde wetten hadden aan de bijzondere, soms zeer afgetrokkene rechtsbegrippen, een {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch kleed gegeven. Hoe zich dan te verwonderen, dat, waar zich in de behoeften der praktijk, de volkstaal opdrong, deze zich voordeed gansch doorspekt met uit-heemsche uitdrukkingen van barbaarsch opzicht? Hetgeen daaromtrent wordt medegedeeld door den Heer Obrie, die bewijst bekend te zijn met alles wat, zoo in Noord- als in Zuid-Nederland, op het gebied der Nederlandsche rechtswetenschap is verschenen, vormt eene belangwekkende bijdrage voor de geschiedenis onzer taal en letterkunde. De brochuur van den Heer Obrie zal met belangstelling en met nut gelezen en geraadpleegd worden. D. Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. Herausgegeben von Dr. Ludwig Richter. Erster Jahrgang. Erste Hälfte. VIII en 320 blz. - Zweite Hälfte. VIII en 432 blz. in-8o. Zürich-Oberstrass, Ferdinand Körber, 1879 en 1880. ‘Niemand kan zeggen, dat de tijd gunstig is voor sociale studiën. Het vermoeden van socialisme is voldoende, om iemand in discrediet te brengen. Terwijl men schermt met de vrijheid van meening, feitelijk bestaat ze niet, ook niet in ons land. Iemand, die als socialist bekend staat, is uit de synagoge der geleerden gebannen.’ Aldus luidt de aanvang van het artikel, waarbij het Hollandsche staat- en letterkundig weekblad Oost en West de verschijning van het hierboven vermelde werk aan zijne lezers bekend maakt en de lezing van hetzelve aan alle belangstellenden dringend aanbeveelt. Op het gevaar af van onder de pessimistische bedreiging van O. en W. te vallen en de kans te verbeuren om ooit in ‘de synagoge der geleerden’ aangenomen te worden, acht {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het niettemin als eenen plicht om Dr. Richter's Jahrbuch für Sozialwissenschaft op mijne beurt aan de lezers van het Nederlandsch Museum voor te stellen als een werk, uitmuntend door ernst van opvatting en degelijkheid van uitvoering, en waarvan geen beoefenaar der sociale wetenschap, hetzij dan voor- of tegenstander der maatschappelijke hervormingen, mag nalaten kennis te nemen. Zij althans, die niet in de gelegenheid zijn gesteld om dag voor dag op de hoogte te blijven van alles wat op het gebied der sociale wetenschap en politiek voorkomt in al de landen der Westersche beschaving - zoowel boeken en geschriften als feiten en gebeurtenissen, zoowel personen als toestanden - zullen met vreugde in het Jahrbuch eenen geoefenden leidsman op dit uitgestrekte veld begroeten, en met belangstelling elementen van studie en beoordeeling putten aan den rijken schat van veelvuldige inlichtingen, welke hier uit de meest vertrouwbare bronnen zijn bijeengebracht. Het streven naar verbetering op maatschappelijk gebied is zelfs reeds een feit, dat niet langer kan geloochend noch weggecijferd worden, zonder inbreuk te doen op de waarheid. Er is eene strooming in de openbare opinie, waarvan het bewuste of onbewuste doel is: omkeering, althans wijziging, van de bestaande toestanden en verhoudingen der politieke en oeconomieke wereld. In deze algemeene strooming zijn een vrij groot aantal verschillende en deels zeer uiteenloopende richtingen begrepen, terwijl het conservatisme, van zijnen kant, den dam der orthodoxe staathuishoudkunde versterkt, en met zijwerken flankeert, om dezen stroom en al zijne vertakkingen in hunne vaart te stuiten. Voor allen, die zich met dit gewichtigste van alle onderwerpen bezighouden, welk ook hun standpunt zij, zal, ik herhaal het, het Jahrbuch een welkome gast zijn, omdat {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het zoo rijkelijk met kennis is voorzien, waarvan het bijeengaren anders niet dan met veel geld- en tijdroovende inspanning zou mogelijk wezen. De omvang alléén van dit werk boezemt reeds eerbied in voor de ontzettende hoeveelheid intellectueelen arbeid, die bij de vervaardiging van het bewuste Jahrbuch is noodig geweest. Het telt immers niet min dan ruim 750 bladzijden, groot octavoformaat, kleine letter en gesloten druk. De lijvigheid is evenwel niet de eenige, noch zelfs de voornaamste hoedanigheid van dit werk. Om van de degelijkheid van inhoud en bewerking eenig overzicht te geven, volge hier de korte opgave van de daarin vervatte stof. Elke helft - en dit is ook het plan voor de toekomstige boekdeelen, die de uitgever ons belooft - is in drie afdeelingen gescheiden. De eerste is gewijd aan oorspronkelijke opstellen, en mag, uit den aard van een jaarboek, niet beschouwd worden als de voornaamste, hoewel daarin hoogst lezenswaardige bijdragen voorkomen, die echter in elk ander sociaalwetenschappelijk tijdschrift evengoed op hare plaats zouden geweest zijn. In de tweede en derde afdeelingen berust de eigenaardigheid van het onderhavige werk. De tweede geeft ons eene reeks bibliographische berichten, behelzende de ontleding en beoordeeling van alle grootere en kleinere drukwerken, die in den laatsten tijd verschenen zijn en van eenig belang mogen geacht worden op het gebied der maatschappelijke wetenschap, zoowel van bestrijders als van voorstanders van het socialisme. De derde afdeeling, tevens de uitgebreidste en belangwekkendste, omvat eene verzameling eigenaardige studiën, ter plaatse zelve gemaakt, over den toestand der socialistische beweging in alle beschaafde landen. Wij vinden aldaar zeer uitvoerige berichten over sociale toestanden en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} het streven der arbeidersbeweging in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Denemarken, Zweden en Noorwegen, in Duitschland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Engeland, Noord-Nederland, België, Oostenrijk, Portugal, Zwitserland, de Slavische landen, Polen, Rusland, Klein-Rusland en Serbië, Spanje en Hongarije. Eene rijke afwisseling van inlichtingen en bonte verscheidenheid van beschouwingen wordt daarin aan den belangstellenden lezer ten beste gegeven. En wie denkend toeschouwer van de hedendaagsche politiek stelt geen belang in de sociale beweging, die overal de aandacht van geleerden en regeerders op zich roept? Het zou mij volstrekt onmogelijk zijn om slechts bij benadering een overzicht te geven van den inhoud van elke bijdrage. Nog veel minder ware het doenlijk om daarbij eene critische beschouwing te voegen. Ik moet mij bepalen bij eene aankondiging, zonder in eene wijdloopige ontleding, schifting en beoordeeling te kunnen treden. Alleenlijk zal ik nog ten slotte eenige regelen besteden om zulke artikelen aan te stippen, die van eenig bijzonder belang zijn voor ons, Nederlanders. In de eerste afdeeling treffen wij eene bijdrage aan van de hand des Heeren Dr. C. de Paepe, behelzende eene biographische, bibliographische en wetenschappelijke studie over de beide Belgische socialistische schrijvers Colins en de Potter. Deze lezenswaardige studie bevat eene menigte bijzonderheden over beide ontwerpers van sociale hervormingsplannen, waarvan de eene, Baron Colins, te Brussel geboren in 1783, hier te lande weinig gekend is, terwijl de andere, de Bruggeling Louis de Potter zijne bekendheid veeleer te danken heeft aan zijne medewerking aan de gebeurtenissen der omwenteling van 1830 dan aan {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne geschriften over wijsgeerige en maatschappelijke onderwerpen, hoewel deze laatste echter veel meer geschikt zijn dan de bedoelde revolutionaire bedrijvigheid om zijn aandenken in eere en zijnen naam in dankbare herinnering te doen houden. Thans vooral dat eene gansche philosophische en socialistische school, de neo-Colinsianen, waaronder vele mannen van geleerdheid en bekwaamheid voorkomen, voortbouwt op den grondslag der werken van Colins en de Potter, komt het opstel van Dr. de Paepe uitstekend te pas, om het publiek bekend te maken met den aard en het kenmerk van deze wijsgeerige richting. Dezelfde eigenschappen, die deze bijdrage onderscheiden en aan den Schrijver in al zijne opstellen eigen zijn, te weten: zaakrijkheid van inhoud en helderheid van voordracht, komen nog scherper uit in de beide artikelen van dezelfde hand, toegewijd in de derde afdeeling, aan het bericht over den voortgang der socialistische beweging in Nederland, dat wil hier zeggen, Holland, België en het Groot-hertogdom Luxemburg. Ik durf beweren - zonder eenige vrees voor overdrijving - dat men nergens een vollediger, duidelijker en juister overzicht van de bewegingen op maatschappelijk terrein in de Nederlandsche gewesten vinden kan dan in deze kernige en waardheidtrouwe bladzijden van den vruchtbaren en moedigen publicist. Verder verdienen ook nog de aandacht - van het hier verkozene standpunt gesproken - een aantal boekbeoordeelingen, waaronder ik alleen, om hunne meer dan gewone uitgebreidheid en diepte van ontleding vermeld de critische artikelen van den Heer F. Domela Nieuwenhuis over Dr. J.A. Levy's Engelsch kathedersocialisme en E. von {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartmann's Phänomenologie des sittlichen Bewustseins. Alwie zich de moeite getroost dit kapitale boek van Dr. L. Richter met eenige zorg in te zien, zal, durf ik vertrouwen, zich bij den wensch aansluiten, dat het den ijverigen uitgever niet aan de noodige ondersteuning ontbreken moge om aan het Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik een duurzaam bestaan en geregelde verschijning te verzekeren. Arthur Cornette. Het leven van Hermannus Moded, een der eerste Calvinistische predikers in ons vaderland, door Dr. G.J. Brutel de la Rivière. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1879. in-8o. In de historische studie des Heeren Dr. G.J. Brutel de la Rivière wordt alles wat men weet van den stoutmoedigen Zwolschen prediker, den gewezen Franciscaan Hermannus Moded of de Strijcker, op eene zeer verdienstelijke wijze te zamen gevat. De Schrijver heeft al de tot op heden gedrukte bescheiden geraadpleegd, en handelt beurtelings over Modeds werkzaamheid in de Vlaamsch sprekende gewesten van Zuid-Nederland, inzonderheid te Gent en te Antwerpen gedurende het zoogenoemde wonderjaar en later, en verder over zijn verblijf te Keulen, te Kopenhagen, te Utrecht, te Amsterdam, te Middelburg en te Emden, in welke Duitsche stad de woelige man na 1612 eenzaam is gestorven. Als bijlage ontvangt men eenen herdruk van een zeer belangrijk werkje van Hermannus Moded, dat uiterst zeldzaam is gevonden, en waarvan nog slechts twee exemplaren bekend zijn, het eene berustende in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, het andere in de zoo rijke Bibliotheek der Hoogeschool te Gent. De titel luidt: Apologie ofte {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoordinghe Hermanni Modedt, teghens de calumnien ende valsche beschuldinghen ghestroeyet, tot lasteringhe des H. Evangelij, ende zynen persoon door de vianden der christelijcker religie. Het draagt het jaartal 1567. Die eene bijzondere studie van de geschiedenis der Nederlandsche beroerten van de zestiende eeuw heeft gemaakt, zal wel niet zeer veel nieuws in het werk van den Heer Brutel de la Rivière aantreffen; doch al gaat, volgens de eigene bekentenis van den Schrijver, wellicht nog de eene of andere bijzonderheid omtrent Moded in sommige archieven schuil, het doel, dat hij zich had voorgesteld, werd door hem zeer wel bereikt, namelijk een levensbeeld van Moded te geven, dat tot ons spreekt en met de waarheid overeenkomt. J.F.J. Heremans. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De liederen van Jan I, hertog van Brabant. In vele geschiedenissen der Nederlandsche letterkunde wordt Jan I, hertog van Brabant, de held van Woeringen, die den dood vond in een steekspel te Baren in Lorreinen, als Dietsch zanger opgegeven. Geen enkel zijner liederen kwam echter in 't Middelnederlandsch tot ons: wij kennen ze slechts door vertalingen in het Hoogduitsch. Gervinus zegt (1). ‘Mariens Bruder, der berühmte Herzog Johann I von Brabant, dichtete in Volkssprache - dat is de taal onzer vaderen - und seine Lieder gingen zum Theil nothdürftig verhochdeutscht in unseren Minnesingercodex ein.’ Zij bevinden zich in de verzameling van Hoogduitsche Minnesinger van Manessen, handschrift der Nationale {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheek te Parijs, Nr 7266, en werden door F.H. von der Hagen in het eerste deel (van bladz. 15 tot 17) zijner Minnesinger gedrukt. Mone ziet nummer 1 en 8 voor Hoogduitsch aan; doch von der Hagen meent, dat ook nummers 2, 3, 7 en 9 eerst in die taal werden gedicht. Hoffmann van Fallersleben is van het gevoelen van geenen van beiden, en wij denken te recht: volgens hem is slechts nummer 8 oorspronkelijk Hoogduitsch, alsmede de laatste strophe van nummer 6, die echter naar zijne meening niet tot dit nummer behoort. Reeds vóór meer dan eene halve eeuw had de beroemde dichter der Loverkens, die zoo diep in den geest onzer Middelnederlandsche taal was doorgedrongen, beproefd de liederen van Hertog Jan I in de oorspronkelijke spraak over te brengen, en zijne overzetting aan het koninklijk Nederlandsch Instituut te Amsterdam gezonden: zij werd echter door die vereeniging niet uitgegeven. Later leverde J.F. Willems eene vertaling in zijne Oude Vlaemsche Liederen (1). Deze overtreft echter die van Hoffmann van Fallersleben niet. Wij laten den Hoogduitschen tekst, alsmede de overzetting van Hoffmann, zooals wij deze laatste in de Germania van Franz Pfeiffer lezen, hier volgen. Wanneer men de overzetting van Hoffmann vergelijkt met die van Willems, welke in de Oude Vlaemsche Liederen voorkomt, dan zal men zich kunnen overtuigen, dat de Zuidnederlandsche geleerde van tijd tot tijd den ouden Hoogduitschen tekst niet goed heeft begrepen en nu en dan door Hoffmann wordt te recht gewezen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} I. 1. Minlich unde guot hübsch und reiner sinne ist si, unt wol gemuot, die ich mit triuwen minne. Si ist küniginne in mines herzen grunt, da si bestet ist inne, nu und ouch z'aller stunt. Vriuntlich bevangen hat mich ein roter munt, unt zwei liehtiu wangen, da bi ein kele runt. 2 Noch würde ich gesunt, troste mich diu minnekliche, diu mich hat verwunt: ach, genade, tugenderiche! ich muoz sicherliche sterben in kurzer stunt, mir werde genadekliche danne iuwer guete kunt. Vriuntlich bevangen enz. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Lichtiu ougen klar, minneklich ein lieplich kinne, tuont mich sorgen bar. Ach, genade küniginne! in sender not ich brinne nach iu in aller stunt, helft mir, daz ich geminne trost miner saelden vunt. Vriuntlich bevangen enz. Ziehier de Dietsche vertaling van Hoffmann van Fallersleben: 1. Minlijc ende goet, hoofsch ende rener sinne es si ende waelghemoet, die ic met trouwen minne. Si es coninghinne in miere herten gront, daer si bestedet es inne nu ende ooc talre stont. Vriendelijc bevanghen heeft mi een roder mont ende twee lichte wanghen, daer bi een kele ront. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Noch wordic ghesout, trooste mi die minnelike, die mi heeft verwont. Ach ghenade, doghetrike! ic moet sekerlike sterven in corter stont, mi worde ghenadelike dan uwe goede cont. Vriendelijc bevanghen enz. 3. Lichte oghen claer, minlic een lieflike kinne doen mi sorghen baer. Ach ghenade coninghinne! in senender noot ic brinne na u in alre stont: help mi, dat ic ghewinne troost, miere salden vont. Vriendelijc bevanghen enz. Het eerste vers der tweede strophe luidt bij Willems: Noch so werde ic gesont. Werde is de tegenwoordige tijd: het moet de onvolmaakt verleden tijd der bijvoegende wijze wezen: worde, zooals Hoffmann te recht schrijft. Zoo ook in vers 7 derzelfde strophe. In plaats van miere salden vont in het zevende vers van de derde strophe leest men bij Willems troost van miere verseerder wont, hetgeen den zin van 't oorspronkelijke niet weergeeft, dien Hoffmann beter heeft begrepen. Het woord salde is geen bijvoeglijk naamwoord, zooals Willems {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} meende: salde (Oudhoogduitsch salida, Middelhoogduitsch salde), dat ook bij Dirc Potter wordt gevonden, is een substantief en beteekent zaligheid, geluk, en vunt hoefde niet in wont, wonde te worden veranderd. Het tweede lied luidt in den Hoogduitschen tekst: II. 1. Eins meien morgens vruo was ich uf gestan; in ein schoenz boungartekin solde ich spiln gan; da vant ich drie junkvrouwen stan: si waren so wol getan. Diu eine sank vür, diu ander sank na: Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa. 2. Do ich ersach daz schoene krut in dem boungartekin, und ich erhorde dat sueze gelut von den megden fin, do verblide daz herze min, daz ich muoste singen na: Harba lori fa, enz. 3. Do gruoste ich die allerschoensten diu dar under stuont. Ich liez min arme al ümbe gan, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} do, zer selben stunt, ich wolte si küssen an irn munt; si sprach: lat stan, lat stan, lat stan. Harba lori fa, enz. De overschrijving in het Dietsch leverde hier voor onze dichters geene moeielijkheid op: 1. Eens meienmorghens vroe was ic opghestaen: in een schoon bogaerkijn soudic spelen gaen. Daer vant ic drie joncfrouwen staen, die een sanc voor, die ander sanc na: Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa. 2. Doe ic versach dat schone cruut in den bogaerkijn, ende ic verhoorde dat soete gheluut van den maechden fijn, doe verblide therte mijn, dat ic singhen moeste na: Harba lori fa enz. 3. Doe groetic dalreschoonst(e?), die daer onder stont ie liet mijn aerm(e?) al omme gaen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} doe ter selver stont; ic woude se cussen aen haren mont, si sprac: laet staen, laet staen, laet staen! Harba lori fa, enz. Willems meent, dat het referein harba lori fa misschien voor herba flors fa, l'herbe fait des fleurs, l'herbe se met en fleurs, staat. Hoffmann ziet er eenvoudig een gejuich in zonder zin, hetgeen meermaals in refereinen van oude Fransche liederen het geval is. III. 1. Ungelick stet uns der muot mir und dien kleinen walt-vogelinen, wan si vröuwent sich der bluot, die s'uz den esten sehent schinen, dar under si wellent ruowen disen kuellen meien, und erniuwen ir gesank unt ir geschreien. Iemer dienen sunder lon, dast jamerlich. Wisset ir, wer daz hat getan? seht, daz bin ich. 2. Ick wil iemer bliben staete und enwil ir nicht entwenken; lont si mir mit missetaete we, wes sol ick dan gedenken? Nein, vrouwe Venus, laz erbarmen dich unt bite die lieben daz si troeste mich. Iemer dienen enz. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ich muoz iemer tragen kwale, naht unt tag unt z'allen stunden; daz tuot mir ir minnestrale, diu ervrischet mine wunden; die stent unverbunden, dast al ze hart: nu alrerst so jage ich uf der widervart. Iemer dienen enz. Hoffmann vertaalt dit derde lied als volgt: 1. Onghelijk staet ons die moet mi enten clenen woutvoghelkinen; want si vrouwen zich der bloet, diese uten asten sien schinen, daer onder si willen ruwen desen coelen mei ende verniewen haer ghesanc ent haer gheschrei. Emmer dienen sonder loon, dats jamerlic. Wetti wie dat heeft ghedaen? Siet, dat ben ic. 2. Ic wil emmer bliven staet ende en wil haer niet ontwenken. Loont si mi met missedaet, wee, wes sal ic dan ghedenken! Neen, vrou Venus, laet ontfermen di, ende bid die lieve dat si trooste mi. Emmer dienen enz. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ic moet emmer draghen quael nacht ende dach ende tallen stonden. Dat doet mi haer minnestrael, die ververschet mine wonden; die staen onverbonden, dats al te haert: nu alrierst so jaech ic opter wedervaert. Emmer dienen enz. In de eerste strophe zal in het derde vers zich wel moeten verdwijnen, en door hen vervangen worden: het behoort stellig niet tot de taal van den tijd, waarin Hertog Jan heeft geleefd. Willems schrijft: Als si verhogen dor den bloet, en verklaart bloet door bloeisel. In de tweede strophe stellen wij voor te schrijven: Ic wil emmer bliven ghestade .......... Lonet si mi met missedade, in plaats van staet en missedaet. Het volgende lied telt slechts twee strophen: IV. 1. Jonkvrouwe edel guoter dieren, wolgeraket von manieren, als ir gebiet, so sol ich viren fürnoi, dar ich bin inne. Daz ich sus muoz kweln, daz tuot mir liebiu minne; in' kan'z mir geheln; gwerlich ich entsinne. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Iuwer eigen wil ich wesen wist vür war, in' kan'z genesen, et ensi also, daz ich in desen trost müge an ir gewinnen. Daz ich sus muoz kweln, enz. 1. Joncfrou edel, goedertieren, waelgheraket van manieren, als ghi ghebiedt so sal ic vieren vernoy, daer ic ben inne. Dat ic sus moet quelen, dat doet mi lieve minne; in cans mi ghehelen: ghewaerlic ic ontsinne. 2. Uw eighen wil ic wesen: wet voorwaer, in cans ghenesen, ten si dat ic in desen troost moghe aen u ghewinnen. Dat ic sus moet quelen, enz. In het tweede vers van het referein zouden wij liever lezen: dat doet miere lieve minne. Willems vertaalt: dat doet mire liefste minne. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Küsche smal, ir brun' ougen diu kant mir daz getan, daz ich minnen muoz tuogen, ich valle, in' kan's gestan. Git si mir trost, so waere mir wol beschit! Ach arm, ich pense, sin' welle es tuon wit: diu mich hat sus bevan in ir prisun getan, diu enwelle mich troesten, ich bin dot sunder wan. Der cuuschen smalen brune oghen die hebben mi dat ghedaen, dat ic minnen moete doghen; ic val, en can niet ghestaen. Gheeft si mi troost, so waer mi wael geschiet! Och arme, ic pense sine wels doen niet. Die mi heeft sus bevaen in haer prisoen ghedaen, die en welle mi troosten, ic ben doot sonder waen. VI. 1. Ik sach noit so roden munt noch ouch so minlich ougen, als si hat, di mik hat gewunt al in dat herze dougen: dog leve ik in hougen, wit hoffe es lon entfan, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} geft si mir kwale dougen, si mag mis bettern san. Lieb, mich hat ü minne so vründelik bevan, dat ik iu mit sinne muoz wesen undertan. 2. Mik es wol, als ik mag sin bi minre sconen vrouwen, und ik danne ir klaren scin end er gelat mak scouwen. Got verre si van rouwen! Si est so wal gedan dat ik er bet trouwen muoz z'allen diensten stan. Lieb, mich hat ü minne enz. Dit lied, waarvan de tekst nog meer Dietsch is, dan die van de andere zangen, heeft bij von der Hagen eene derde strophe, die door Hoffmann wordt weggelaten, als er niet bij behoorende: zij is dan ook geheel Hoogduitsch gekleurd. Wij laten ze hier volgen: Reiner wibe guete sint vür truren guot; si gent hoch gemuete daz gar sanfte tuot. Swenne si wellent lachen uz bluenden mündelin rot, truren si künnen verswacken unt vertriben not. Lieb, mick hat ü minne enz. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee eerste strophen worden door Hoffmann op de volgende wijze in het Middelnederlandsch overgeschreven: 1. In sach noit so roden mont noch ooc so minnelike oghen als si heeft die mi heeft ghewont al in het herte doghen. Toch leve ic in hoghen ende hopes loon ontfaen: gheeft si mi quale doghen, si mach mijs beteren saen: Lief, mi heeft uw minne so vriendelijc bevaen, dat ic u met sinne moet wesen onderdaen. 2. Mi es wael als ic mach sijn bi miere schonen vrouwen ende ic dan haer claer aenschijn ende haer ghelaet mach schouwen. God verre si van rouwen! si es so waelghedaen dat ic haer met trouwen moet tallen diensten staen. Lief, mi heeft uw minne enz. In het vierde vers der eerste strophe zal zeker dat herte in plaats van het herte moeten gelezen worden, en in het tweede vers der tweede strophe, overeenkomstig de Dietsche grammatica, schoonre in plaats van schonen. In het eerste {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} vers der eerste strophe van het vijfde lied moet ook de eind-n van cuuschen in r worden veranderd: Der cuuscher smalen brune oghen. De derde, door Hoffmann niet vertaalde strophe wordt door Willems gebrekkig overgezet: Reiner wiven goede sijn vor trueren goet; si gaen mit hogen moede dat vaste sochten doet: als si willen lacchen met blosender mondekine roet trueren si connen verswacken ende verdriven den noet. Lief, mi hevet u minne enz. Willems heeft het derde en het vierde vers niet begrepen, en wiven in 't eerste vers, blosender in 't zesde en den noel in 't achtste moeten wiven, blosenden en die noet zijn. Het volgende lied telt weder drie strophen: VII. 1. Menik creatüre ist blide, diu biz her in sorgen was: dast natürlich gegen dem zide; doch helt mich minne in ein pas: si tuot mir, daz ich verswine. Genade, kuische, werde, fine, umb iuch pense ich tag unt naht. Mir steht truobe von ir ze sine, noch danne lide ich bi ir pine, daz tuot rehter minne kracht. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Maniger helt von minnen tale, den noch nicht twank der minnen bant; ich wolde, daz man's kande wale, so wurde guote minne niht geschant. Ez ist cleric, leie, noch begine, Si ouge sich uzen liep ze sine, des doch inz herze nicht enacht. Mir stet truobe von ir ze sine, enz. 3. Het' ich die kür von allen vrouwen, son wandelt' doch niht daz herze min; so sere minne ich eine mit trouwen, daz ich ir undertan muoz sin; enzwischen Mase unt den Rine ist kein schoener danne diu mine: si lit vast in miner gedaht. Mir stet truobe von ir ze sine, enz. Hoffmann vertaalt: 1. Menech creatuur es blide, die onthier in sorghen was; dats natuurlic teghen den tide, toch helt mi minne in een pas: si doet mi dat ic verswine. Ghenade, cuusche, waerde, fine! Om u pensic dach ende nacht. Mi es droef van haer te sine, nochtan lidic bi haer pine: dat doet rechter minnen kracht. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Menech helt van minnen tale, dien noch niet dwanc der minnen bant. Ic wou dat mens kende wale, sone worde goet minne niet gheschant. Tes clerc, leke no beghine, si toghen sich buten lief te sine, des toch int herte niet en hacht. Mi es droef van haer te sine, enz. 3. Haddic cuur van allen vrouwen, sone wandelde toch niet het herte mijn; so seer minnic een met trouwen, dat ic haer onderdaen moet sijn. Tuschen Mase enten Rine en es gheen schoner dan die mine: si leit vast in miere ghedacht. Mi es droef van haer te sine, enz. Het zesde vers der tweede strophe vertaalt Willems: sine toene uter rasten te sine, en legt dit aan den voet der bladzijde uit door: ‘of zy (hy) tracht de rust te verliezen. De zwabische tekst stelt liep, lyf.’ Hoffmann teekent hier bij aan: ‘Bei Willems völlig missglückt,’ en hij verklaart zijn vers door: ‘sie zeigen sich von aussen lieb zu sein.’ Sich in dit zesde vers moet in hen worden veranderd, evenals in het derde lied. Het van het tweede vers der derde strophe moet door dat worden vervangen. De eerste lettergreep van het vijfde vers derzelfde strophe {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zag Willems voor het voegwoord en aan. Zij behoort tot zwisclien: het Hoogduitsch heeft enzwischen. Ziehier den Hoogduitschen tekst van het volgende lied: VIII. 1. Winter wil uns jar lank me twingen, heide und ouch der walt, unt dar zuo den gruenen kle machet er gar ungestalt; voglin twinget sin gewalt: daz klage ich, unt da bi me daz diu schoene ist mir geve, die ich von herzen minne. Genade, Venus, ein künigin, din eigen diener wil ich sin; hilf, daz ich trost gewinne. 2. Ir mündel rot, ir wengel schin und ir liep gar wol gestalt, daz ich den muoz vremde sin, des wird' ich in sorgen alt. Si begat an mir gewalt unde sündet sere sich daz si sus verderbet mich an herzen und an sinne. Genade, Venus, ein künigin, enz. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Genade, minneklichez wip, noch lat mich iuwer hulde han, gedenket, daz min sender lip dienstes iu ist undertan: des sült ir mich geniezen lan, also daz ir troestet mich. Genade, vrouwe minneklich, mins herzen küniginne. Genade, Venus, ein künigin, enz. Dit lied wordt door Hoffmann niet vertaald: hij beschouwt het te recht als niet oorspronkelijk in het Dietsch vervaardigd. Willems dacht het, evenals de overige liederen, in onze taal te moeten overbrengen; doch hij ontmoette daarbij nog al eenige moeielijkheden. Goed, onberispelijk Dietsch heeft hij dan ook niet geleverd, en op meer dan ééne plaats krijgen wij Hoogduitsch in stede van Middelnederlandsch. Men oordeele: 1. Die winter wil ons jaerlanc mee dwingen, die heide en oec dat walt, ende daer toe den gruenen clee maket hi rechte ongestalt; den voglen (sic) dwinget sine gewalt, dat clagic, ende daer bi mee, dat die scone mi es gevee, die ie van herten minne. Genade, Venus, coninghinne, dijn eigen dienre willic sijn, helpe dat ic troest gewinne. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Haer mondekin root, haer wangen scijn Ende haer lijf, so wale gestalt, dat ic daer af geverret moet sijn, des werdic in sorgen alt; si begaet an mi gewalt, ende besundicht hare daer bi, dat si dus verdervet mi an herten ende ane sinne. Genade, Venus, coninghinne, enz. 3. Genade, minnelike (sic) wijf, noch laet mi uwer hulden haen; gedenket dat mijn cranke lijf van diensten u es onderdaen; des seldi mi genieten laen, so dat ic troest gecrige, ic; genade, vrouwe minnelic, mire herten coninghinne. Genade, Venus, coninghinne, enz. Het laatste lied luidt in den Hoogduitschen tekst: IX. 1. Sol ich sus gebunden, junkvrouwe, vor in stan, heilet mine wunden; waz hab' ich getan? {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Bin ich sus verteilet, junkvrouwe minneklich, belibe ich ungeheilet, daz verdervet mich. Vrouwe, durch Got genade, vil reine saelik wip; troestet ir mich ze spade, daz nimet mir den lip. Hoffmann verdeelt dit lied in twee strophen en zet na het vierde vers het referein, dat hij achter het achtste vers, zijnde het vierde der tweede strophe, herhaalt: 1. Sal ic sus ghebonden, joncfrou, voor u staen? helet mine wonden! wat hebbic ghedaen? Vrou, door God ghenade, veel reine salech wijf! troosdi mi te spade, dat nemet mi het lijf. 2. Ben ic sus verdelet, joncfrou minnelic? Blijfic onghehelet, dan verderve ic. Vrou, door God ghenade, enz. In het laatste vers van het referein zal men, zooals hooger, in plaats van het lijf, dat lijf moeten lezen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnt ons de overzetting van Hoffmann, wanneer wij ze met die van Willems vergelijken, verdienstelijker, zoo wil dit echter niet zeggen, dat zij ons geheel bevredigt. Over het algemeen komt de taal ons niet oud genoeg voor. Hertog Jan I stierf in 1294: hij was derhalve een tijdgenoot van Jacob van Maerlant, en de taal, die onzen ridderlijken Hertog zoowel door Hoffmann als door Willems in den mond wordt gelegd, dunkt ons toch wel wat jonger. Bij Hoffmann ontmoeten wij daarenboven een tweetal woorden, die men niet bij Middelnederlandsche, wel bij Hoogduitsche dichters aantreft: doghen, waaraan Hoffmann in het derde vers van het vijfde lied en in het zevende vers van het zesde lied de beteekenis van heimelijk toekent, en dat in het Hoogduitsch touge of tougen luidde, en senen, verlangen, in 't vijfde vers van het eerste lied (in senender not), dat wij nergens bij Dietsche dichters hebben gelezen. J.F.J. Heremans. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men geen landverhuizer wordt. (Naar Fr. Gerstäcker.) ‘Amerika - Eeuwenheugende wouden - Indianen - Tomahawk - Scalpeeren - Slingerplanten - Panters - o! naar Amerika moet ik heen!’ riep de Heer von Sechingen, een jong, onafhankelijk Duitsch edelman, terwijl hij Coopers Volkplanters op de sofa wierp, opsprong, zijne buks van den muur nam en aanlegde op eenen panter, die echter gelukkig nog maar in zijne verbeelding bestond. Hij gaf zich nu nauwelijks den tijd om zijn boek uit te lezen: nog in dezelfde maand stelde hij orde in zijne zaken, en acht weken later droeg hem de golvende blauwe zee naar het land van zijne hoop en zijne droomen. Daar, in het stille woud, in de ruischeude takken der eeuwenheugende boomen, wilde hij zich eene hut bouwen, op beren en panters jagen en met de roode inlanders verkeeren! Daar, van alle zorgen en ergernissen van het oude vaderland verwijderd, hoopte hij de rust te vinden, waarnaar hij zoo zeer had verlangd, en trotsch en met verachting trok hij de bovenlip op, toen hij nu aan al de complimenten en {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} étiquette dacht, die Gode zij dank, hem thans geheel achter den rug lagen. Zijne reis was hoogst gelukkig: na eene snelle vaart bereikte hij Nieuw-Orleans, waar hij zich slechts lang genoeg ophield om de stad van buiten te bezien. Den volgenden morgen reeds nam hij plaats op eenen naar Arkansas bestemden stoomboot, en negen dagen later bereikte hij Little Rock, de hoofdplaats der provincie. Hier nu stroomden, gelijk gewoonlijk het geval is, als er stoombooten aankomen, eene massa menschen aan boord, om wellicht hier of daar eenen bekende aan te treffen of gazetten of brieven te ontvangen, en von Sechingen, voor wien dat nog ongewoon was, moest, of hij wilde of niet, een klein, vriendelijk man bespeuren, die ongeveer dertig jaar oud kon zijn, en eenen grijzen, verschoten overjas met koperen knoopen, eene donkerkleurige broek, grove schoenen, eenen lichtblauwen halsdoek en eenen tamelijk versleten zijden hoed droeg. De kleine man had namelijk iets beslissends en innemends in zijn voorkomen; daarbij scheen hij elk op den boot te kennen, en hij werd ook werkelijk herkend door allen, en er was geen einde aan het handendrukken en knikken. ‘Hoe gaat het, Charley?’ riep de een. ‘Nog altoos wakker, Charley?’ riep een ander. ‘Bless me, Charley, wat zijt gij dik en vet geworden!’ schreeuwde een derde, en zoo ging het altijd voort. Het was Charles Fischer, wiens naam bij al de Duitschers, die aldaar waren geweest, of zich nog daar bevonden, bijna onafscheidelijk van de stad zelve was geworden; want hij woonde reeds lang in die stad, welke hij, gelijk hij gaarne verhaalde, ‘nog als een dorp had gekend’, en door vlijt en spaarzaamheid - hij was een schrijnwerker {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} - had hij een klein vermogen bijeengegaard. Maar inzonderheid had hem bij al zijne ondernemingen het geluk gediend. Later had hij een paar kleine huisjes gebouwd, vervolgens had hij een soort van herberg en eene tapperij opgericht, en thans begon hij al meer en meer geld te verdienen, daar hij al wat hij gebruikte uit Nieuw-Orleans of Cincinnati liet komen - waar de levensmiddelen en sterke dranken zeer billijk zijn - en door een en ander weder in Little Rock tot eenen hoogen prijs te verkoopen. Daarenboven was Charles Fischer overal bekend als eene goede, vergenoegde ziel, die reeds lang daar woonde en altoos op dezelfde plaats stond bij elken aanlandenden boot. Een half uur later konden de heen en weer reizenden hem vinden achter zijne toonbank in de tapperij, en op die wijze werd Charles Fischer, in zeker opzicht het huisnummer, 'twelk men op alle naar Little Rock of naar Arkansas gestuurde brieven plaatste, wanneer men de plaats werwaarts de brief of de reiziger bestemd was niet duidelijk genoeg kon opgeven. Charles Fischer was altoos, en is thans zelfs nog het politie-bureel van Duitschers en anderen, die te Little Rock aanlanden. Bij hem kunnen zij alles vernemen, wat voor hen van belang is; doch daarvoor wil hij ook alles weten van degenen, die hem iets vragen. Sedert hij in Amerika is gekomen, verliet hij zelden of nooit het plaatsje Little Rock, zoodat zijne denkbeelden en gezichtspunten niet zeer veel verandering ondergaan, en als iemand van hem wil weten, waar er ergens in Arkansas goed land ligt, dan zendt hij hem, nu sedert vijftien jaar, aan de Fourche la Fave. Wil men van hem weten, hoe het met de tijdsomstandigheden staat, dan begint hij op eenen ontevreden toon uitte varen, en dan houdt hij den vrager een pakje kleine banknoten voor, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij met sterk bindgaren aan een knoopsgat van zijnen jas heeft vastgemaakt, en dan zegt hij: ‘men moet in Little Rock het geld vast binden, anders loopt het weg.’ Als men hem vraagt naar zijne politieke gevoelens, dan zegt hij democraat te zijn met lijf en ziel. Hij zou zich liever laten doodslaan, dan overgaan tot de Whigs. Over verdere bijzonderheden laat hij zich niet uit, daar het onderscheid tusschen Whigs en Democraten voor hem zelfs nog in vele opzichten zeer donker is. Maar vraagt men hem, hoe zijne vrouw het maakt, dan stoot hij den spreker met den wijsvinger in de ribben, drukt zijn een oog toe, 'tgeen een teeken van slimheid moet wezen, en dan begint hij overluid te lachen. Buiten en behalve Little Rock bestaat er voor hem geene wereld. Hij wijst elke uitnoodiging af om bij zijne vrienden op het land eenigen tijd te komen doorbrengen, en bij zulke gelegenheden zegt hij altoos, terwijl hij zich met innig welbehagen de handen wrijft: ‘er is toch maar een Little Rock’ en daarin heeft hij volkomen gelijk; want het zou verschrikkelijk wezen, als er op de wereld nog zulk eene tweede plaats bestond. Juist had Charley, gelijk hij door allen vriendschappelijk werd genoemd, van den boekhouder eenige brieven ontvangen, die wel is waar alle aan hem gestuurd, maar niet voor hem bestemd waren, en juist wilde hij weder den boot verlaten, toen von Sechingen, die thans genoeg van hem gezien en ook genoeg van hem had gehoord, om zeker te zijn, dat hij wist, wie de man was, op hem toetrad en hem vriendelijk groetend vroeg, of hij het genoegen had te spreken met den Heer Carl Fischer?’ ‘Charley - wel zeker - of course - gewis,’ antwoordde de kleine. ‘Pas uit Duitschland gekomen, niet {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} waar? Hebt gij daar ook in den laatsten tijd zooveel nat weer gehad, als wij hier? Maar à propos, wat ik u ook wilde vragen: hoe ver zijt gij te Stuttgart al met den spoorweg?’ ‘Het doet mij leed, dat ik u daarvan weinig kan zeggen,’ antwoordde von Sechingen lachende. ‘Integendeel, ik kom u wat vragen en uwen raad in winnen, daar ik in Nieuw-Orleans door eenen vriend, dien ik daar toevallig ontmoette, naar u ben gewezen om mij de beste gelegenheid te noemen tot vestiging in Arkansas. Ik ben voornemens hier in den omtrek land te koopen; maar ik weet niet, of ik hier mijn onderzoek zal beginnen, dan of ik mij met den boot naar het fort Gibson zal laten brengen.’ ‘Land koopen?’ vroeg Charley, gelijk hij ook zich zelven noemde. ‘Land koopen? Geen betere omtrek in de wereld dan aan de Fourche la Fave. Dáár, dáár ligt land, dat onuitsprekelijk schoon is, en weiden die altoos groen zijn, en wild! - o, onmenschelijk, onmenschelijk veel!’ ‘Veel wild? Zoo?’ vroeg de vreemdeling, terwijl hij opmerkzamer werd. ‘En waar ligt dat paradijs?’ ‘Omtrent veertig mijlen hier van daan:’ was het antwoord van Charley. ‘Over de bergen. Gij zult toch wel het beste doen, als gij maar met den boot gaat tot aan den mond van de kleine rivier zelve, en dan zal het nog zoo wat twintig mijlen van daar tot aan de Duitsche volkplanting zijn. Gij kunt niet missen, altoos maar den stroom op, recht uit!’ ‘Maar?’ vroeg von Sechingen; ‘wat vang ik intusschen aan met mijn goed? Want als ik een voetreisje wil maken, dan moet ik het in ieder geval achterlaten.’ ‘Uw goed kunt gij bij mij laten,’ hernam Charley; ‘ik heb een voortreffelijk lokaal. Beneden eene groote gelagkamer met een slaapkabinetje. Eenen trap hooger heb ik eene {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} danszaal - die danszaal moet gij eens zien, en hoe ik ze uit die ruimte heb verkregen - ook met een slaapkabinetje. En daarboven onder het dak, heb ik nog twee slaapkamers, waar, als het knap verdeeld wordt, omtrent veertien bedden kunnen staan.’ ‘Maar waar woont gij dan toch?’ vroeg von Sechingen. ‘Wel, des zomers woon ik in de danszaal en des winters er onder, naast de gelagkamer.’ ‘En veertien bedden in twee dakkamertjes.’ ‘Ja, en hoeveel menschen meent gij, dat in den laatsten winter, toen ik dat groote bal had, daar boven in die elf bedden hebben gelegen?’ ‘Nu, misschien wel twee en twintig personen in het geheel,’ antwoordde von Sechingen, terwijl hij eenen glimlach niet kon onderdrukken. ‘Twee en twintig!’ riep Charley den neus ophalend. ‘Wel voor zoo'n wisjewasje menschen zou ik de bedden niet laten opschudden! - Zeven en dertig!’ ‘Maar hoe is dat mogelijk!’ ‘In Amerika is alles mogelijk!’ gaf Charley ten antwoord. ‘Dat zult gij ook wel ondervinden, eer gij zes maanden in het land zijt.’ ‘Ik kan dus alles in uw huis laten brengen?’ vroeg von Sechingen. ‘Wel zeker,’ antwoordde Charley; ‘maar wij zullen eenen man roepen om te helpen; dat spreekt van zelf. Sam! Hier, Sam! Kom eens hier! Dit geroep gold eenen grooten, breed geschouderden mulat, die naast zijne tweeraderige goederenkar aan den oever stond en met zijne zweep klapte; - hier is een heer, die goederen naar mijn huis heeft te brengen.’ ‘Ja, ja, Master Charley,’ riep de mulat, vriendelijk {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} grinnekend, terwijl hij over de planken naar boord liep en binnen weinige oogenblikken naast hen stond. ‘Het zal in orde bezorgd worden,’ voer hij voort, terwijl hij zijn geteerden matrozenhoed benevens de zweep op het verdek legde; ‘maar Master Charley, niet waar, Sam krijgt dan toch ook een slokje van uwen peachbrandy?’ ‘Is de zwarte duivel reeds weder dorstig!’ riep Charley verbaasd; ‘eergisteren hebt gij immers nog eene halve flesch vol uitgedronken....?’ ‘Maar Master Charley....!’ ‘Nu, 't is goed en wel! Breng die bagage nu maar gauw en goed naar boven. Ik kom terstond bij u en dan zullen wij zien!’ Drie koffers, twee hoedendoozen, verscheidene geweren in foedralen, een reiszak en nog verschillende andere kistjes en kastjes werden thans door den bedrijvigen mulat binnen ongelooflijk korten tijd aan den oever gebracht. Weldra was alles in Charley Fischers huis, 'twelk niet ver van den oever stond, en nadat Sechingen de vracht en eenig drinkgeld betaald, en zich overtuigd had, dat alles in orde was bezorgd, wendde hij zich tot zijnen vriendelijken gastheer. ‘Als 't u niet schelen kon,’ zeide hij, ‘dan zou ik gaarne mijn toilet een weinig veranderen; want ik zou toch in geen geval in deze kleeding in het woud kunnen dringen. Hebt gij geene beren hier in de nabijheid?’ ‘Beren?’ vroeg Charley verwonderd; ‘de menschen leven daar boven van niets anders dan van berenvleesch. Zij loopen in het bosch rond als de varkens. Op de herten schieten zij niet meer.’ ‘De beren? vroeg von Sechingen. Wel neen, de jagers, of course - dat spreekt van zelf’ ‘Nu!’ riep von Sechingen; ‘dan zal ik misschien van {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} avond nog aan 't schieten kunnen komen; ik zal mijn geweer laden met dubbele kogels! Met deze woorden ging hij in de gelagkamer van den kleinen Charley, waar hij zich weldra, wat het uiterlijke betreft, in eenen jager had veranderd, met een groen wambuis, eene lederen broek, en hooge waterlaarzen. ‘Nu kan het er op los gaan!’ riep Charley, terwijl hij in de handen klapte en den jager beschouwde. ‘Gaat gij nooit eens ter jacht?’ vroeg von Sechingen. ‘Wel neen, de hemel beware mij!’ antwoordde Charley lachende. ‘Neen, daar buiten in dat natte woud te kruipen, den ganschen dag een zwaar stuk ijzer op mijnen schouder mede te sleepen en dan nog er uit te schieten, neen dat is mijne liefhebberij niet. Ik heb alles gaarne in de meeste orde: des avonds goed eten en een warm bed en over dag.... maar er wordt weer op den boot geluid... pas op, dat gij niet te laat komt. Doch daar valt mij nog iets in: het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat gij verkeerd liept; want in het bosch ziet de eene boom er juist uit als de andere, en hier naast woont een Indiaan, en als gij hem eenen dollar en eenen slok whiskey geeft, dan gaat hij met u door vuur en vlam!’ ‘Een Indiaan!’ riep Sechingen in verrukking, ‘o, roep hem hier! Ik wil hem geven wat hij hebben wil. Hij moet met mìj gaan. Dat is al te romantisch!’ ‘Hoe heet gij dan eigenlijk?’ vroeg nu Charley; want de laatste uitdrukking scheen op hem te werken. ‘Mijn naam is von Sechingen,’ antwoordde de jager. ‘O, zoo, ah, ah, zijt gij Mijnheer von Sechingen? Nu Mijnheer von Sechingen het is mij aangenaam kennis met u te mogen maken.... Maar de drommel hale mij als de klok daar niet voor de tweede maal luidt! Loopt maar naar den boot, ik zal den Indiaan wel bij u brengen!’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, maar hij moet zich zeker eerst nog wat in orde brengen...’ Hij is altoos in orde, antwoordde Charley. ‘Kom, spoed u thans voort, anders laat men u hier nog achter. Gij hebt mij dus goed begrepen? Aan den mond van de Fourche la Fave laat gij er u uitzetten, en als gij met alles klaar zijt, kom dan maar weer hier om uwe goederen te halen. A propos, groet de Duitschers daar boven eens van mij!’ De Heer von Sechingen ijlde thans naar den boot, en het duurde niet lang, of Charley kwam met den beloofden Indiaan. Hij kon hem echter nauwelijks meer aan boord krijgen; want de klok luidde juist voor de derde maal; de touwen werden ingenomen; men riep hun, die aan den oever bleven, een vluchtig vaarwel toe, en voorwaarts snoof de waterkolos, tegen den stroom op naar het verre, verre Westen. Gedurende de vaart trachtte de Duitscher met den Indiaan een gesprek aan te knoopen; maar hij vond hem niet al te geschikt om een lang onderhoud te voeren. De Indiaan kon op zijne vragen, daar hij in gebroken Engelsch werd toegesproken, slechts korte en onbevredigende antwoorden geven, zoodat hij eindelijk ophield met praten en vragen, en hij zelven dacht, dat de roode zoon der wouden in het woud ook wel spraakzamer zou worden. Deze roode zoon der wouden zag er overigens geheel anders uit, als zich von Sechingen eigenlijk de Indianen, die trotsche krijgszuchtige opperhoofden, had gedacht. Een jachthemd van boomwol, dat eenmaal blauw was geweest, hing hem los om de schouders; zijne beenen staken in eene grijze wollen broek; zijne voeten in machtig grove schoene. Op zijn hoofd zat een oude in elkaar gedrukte vilten hoed, diep in de oogen gezakt, en zijne lange zwarte haren kwamen er wild en verward van onder. In zijnen gordel, die zijn {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} jachthemd bij elkaar hield, stak een kort, smal mes, terwijl aan zijne rechterzijde een kleine lederen zak, en over zijnen linker schouder een wollen deken hing. Eene buks met eenen vuursteen voltooide de uitrusting van dit zonderling wezen. Den jongen von Sechingen bleef echter nauwelijks tijd over om dat alles aan zijnen nieuwen begeleider te bespeuren; want bijna al de Amerikanen, die zich op den stoomboot bevonden, verdrongen zich om hem heen, en begonnen met de beminnenswaardigste onbevangenheid der wereld zijne wapens en geheel zijne uitrusting aan te gapen. Een hunner nam met een allervriendelijkst if you please, hem de buks uit de hand en liet het slot eenige malen afknappen. Een ander trok zonder een if you please zijnen hartsvanger uit de scheede, en onderzocht de scherpte er van. Een derde peuterde aan zijnen patent-hagelzak, tot hij gelukkig het doosje open kreeg en eene geheele lading hagel over het verdek strooide. Kortom het scheelde niet veel, of zij hadden hem als eene pop uit- en aangekleed. Von Sechingen liet zich in den beginne alles met veel geduld en goedheid welgevallen; het scheen zelfs zijne ijdelheid een weinig te streelen dat hij door iedereen zoo bewonderd werd. Maar eindelijk werd het hem toch een weinig lastig, en hij nam zonder veel omstandigheden zijn goed weer terug. De Amerikanen vroegen hem bij elk stuk, of hij het wilde verkoopen, en zij verwonderden zich zeer, toen hij hun te kennen gaf, dat hij niets wilde missen. Een hunner had hem zelfs gevraagd, of hij zijne laarzen wilde verruilen tegen een paar andere, die hij eerst eenige weken had gedragen, en of hij ook nog opgeld wilde hebben. Dat gezelschap begon hem toch van harte te vervelen, toen eindelijk de stoomboot zijne vaart staakte. De Duitscher en de Indiaan sprongen in de sloep en bevonden {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eenige minuten daarna aan de punt van eene zandbank, die door den mond van den stroom een eind weegs den Arkansas inliep. Het lichte vaartuig, dat hen daar had gebracht, keerde intusschen naar den boot terug. Het teeken werd gegeven: dampend en snuivend bruiste de schoone stoomboot den stroom op, en de beide mannen stonden alleen op de kleine zandige landtong. Von Sechingen blikte verrukt om zich heen. Alles, alles zeide hem, dat hij thans voor de eerste maal voor eene Amerikaansche wildernis, voor een eeuwenheugend woud stond, en van eene heilige huivering bevangen, hief hij zijne oogen op naar het donkere woud. Aan zijne linkerzijde, aan den anderen oever van den kleinen stroom stapelden zich steile, met wilde pijnboomen bedekte heuvelen op elkaar, en recht van deze, in de richting, die hij meende in te slaan, lag eene dichte massa van struiken, en achter hem slingerde zich de geweldige Arkansas, naar den vader der wateren, naar den Mississipi, terwijl de smalle zandstreep, waarop zij stonden, ongeveer eene mijl ver naar den allengskens steiler wordenden oever opliep. De jonge Duitscher was nog geheel en al verzonken in bewondering van dat heiligdom, hetwelk hij nauwelijks dorst betreden, toen de Indiaan, wiens doopnaam. Robert gemakshalve in Rob was veranderd, het zwijgen afbrak, en zijnen meester met weinige woorden te kennen gaf, dat het hem niet geraden was om geheel den nacht op eene zandbank onder den blooten hemel te blijven staan. ‘Willen gaan,’ sprak hij, en hij draaide daarbij zijn hoofd naar al de vier hemelstreken om wolken, zon en licht nauwkeurig te bekijken. ‘Nauwelijks nog één uur dag - beter op eene droge plaats vóór den avond - vuur aanmaken - groot!’ {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En welken weg nemen wij nu?’ vroeg von Sechingen. ‘Weg?’ vroeg de Indiaan verwonderd. ‘Geen weg van hier - zuiver woud.’ ‘Ha, des te beter!’ riep de romaneske Duitscher: ‘dat is heerlijk! Een dicht, duister woud, en dan het nachtleger, o! dat moet kostelijk worden!’ ‘Wil de blanke in de naaste richting geheel door het woud gaan?’ riep Rob; ‘of vijf mijlen om, over de heuvelen daar boven in de verte loopt een gebaande weg!’ ‘O neen,’ gaf de Duitscher ten antwoord. Gij moet stellig den naasten weg nemen door het bosch. Hoe verre is het wel hier vandaan?’ ‘Vijftien mijlen - maar veel vocht.’ antwoordde de Indiaan, terwijl hij met zijnen vinger op het bosch wees. ‘Ja, maar ik heb groote laarzen aan,’ sprak von Sechingen. ‘En ik kan zwemmen!’ riep Rob. ‘Weldra waren zij in het dichte woud. De zon was intusschen ondergegaan en verguldde nog hier en daar de toppen der boomen. In het bosch heerschte eene diepe stilte. die slechts zelden werd afgebroken door het kwaken van eenen kikvorsch of het sjirpen van een krekelje. Het was een wonder liefelijke, verrukkende lenteavond in het woud van Arkansas; maar toch scheen de Heer von Sechingen dat genot niet zoo bijzonder te smaken als hij zich wel had voorgesteld, of wellicht had hij daarvoor ook geenen tijd; want nu eens sloeg hij zich met de vlakke hand op het voorhoofd, en dan weer op den rug, en dan weer op de andere hand. Eindelijk moest hij zijne muts afnemen om er mede in het rond te slaan. ‘Vanwaar komen dan toch al die verwenschte muggen?’ riep hij mismoedig uit. ‘'t Is om dol en razend te worden!’ {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Muggen?’ vroeg Rob! ‘Wat zijn dat? - niet veel hier - meer van voren - veel muskieten - Maar aan 't leger denken - haast donker!’ Met deze woorden wierp de Indiaan zijne deken en zijne kogeltasch af, zette zijn geweer tegen eenen boom, en sloeg vuur. En spoedig flikkerde er eene heldere vlam op uit dorre takken en bladeren, die hij bij elkaar had geharkt. ‘Wij blijven dus hier?’ prevelde von Sechingen, terwijl hij het oord beschouwde, waar zij zich bevonden. ‘Ja, 't zou hier zoo kwaad niet wezen, als er hier zooveel verduivelde muggen maar niet waren. Zoo, zoo, ei, ei! Zijn dat nu muskieten....?’ ‘Vreemde zich leggen moet aan dezen kant van het vuur - onder den rook - geene muskieten,’ beduidde Rob aan den jongen Duitscher. Rob zelf scheen zich aan geene muskieten te storen. ‘Liever een dak maken - kan regenen van nacht;’ vervolgde de Indiaan. ‘Rob heeft honger!’ Von Sechingen had deze laatste woorden niet gehoord. ‘Kom wat hier heen, Rob’, sprak hij, ‘leg u wat naast mij neder, en vertel mij eens wat uit uw leven.’ ‘Rob heeft honger,’ herhaalde Rob laconisch. ‘Nu ja, nu ge er toch van spreekt,’ hernam de Duitscher, ‘dan zou wat warms mij welkom wezen. Vooral een kopje thee.’ ‘Veel thee in het bosch,’ sprak Rob. ‘Thee? Groene thee?’ vroeg de Duitscher. ‘Wel zeker, groene thee - wil de blanke thee hebben?’ ‘Dat zou zoo kwaad niet wezen,’ antwoordde von Sechingen. Rob trok nu een klein, naast hem groeiend groen struikje uit de aarde, vaagde de wortels zoo zindelijk als hij kon met zijn jachthemd af, sneed het struikje in dunne spaantjes, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} deed ze in den blikken beker, dien hij aan zijne wollen deken droeg, vulde hem met water en zette hem op de kolen. ‘En moet dat thee worden?’ vroeg von Sechingen ongeloovig. ‘Ahem, ahem!’ was 't antwoord van Rob, terwijl hi met zijn hoofd knikte. ‘Maar 't is toch zonderling!’ sprak de Duitscher, nadat hij een kwartier lang het vonkelend firmament had bekeken, ‘het is toch zonderling, dat wij reeds langer dan een uur door het dichtste van het woud zijn gegaan, zonderdat wij eenig spoor van wild hebben gezien.’ ‘Zonderling?’ hernam de roodhuid. ‘Rob heeft hier eens wel drie dagen gejaagd en geenen klauw gevonden!’ Dat kwam nu wel niet overeen met de woorden van Charley Fischer; maar de jonge Duitscher had op dit oogenblik niet veel gelegenheid om bespiegelingen te maken; want de thee was gereed en Rob reikte von Sechingen den blikken beker toe. ‘Wat suiker en melk zou geen kwaad kunnen in den thee?’ meende von Sechingen; ‘maar wacht eens, ik heb de rumflesch bij mij!’ En nu druppelde hij uit een klein fleschje, dat hij uit zijnen jachtransel nam, eenige druppels rum in den blikken beker, en reikte het rumfleschje aan Rob, die er reeds lang met gierige blikken naar gekeken had, en thans eenen langen, langen teug nam. Met blijkbaren tegenzin moest hij de flesch van zijnen mond trekken om adem te halen, en von Sechingen stak ze weer in zijnen ransel. De thee was inmiddels een weinig gekoeld; maar welk afschuwelijk brouwsel! ‘Foei, duivel!’ riep de jonge Duitscher uit, terwijl hij den beker van den mond nam en opsprong. ‘Dat moogt gij alleen uitdrinken; het smaakt afschuwelijk.....’ {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Indiaan drinkt geenen thee of hij moet ziek wezen!’ riep Rob. ‘Maar ik ben niet ziek,’ antwoordde von Sechingen. ‘Ik ook niet,’ zei Rob en begon met de grootste gerustheid de lederen riemen los te maken, waarmede zijne deken was vastgebonden. ‘Dat ik ook zoo drommels gek moest wezen om geene levensmiddelen mede te nemen,’ bromde von Sechingen bij zich zelven; ‘maar ik dacht toch ook, dat ik, eer het donker werd, wel een stuk wild zou schieten.’ ‘Rob kan wel wachten,’ hernam de Indiaan, terwijl hij zich in de deken rolde, die nu los was gemaakt. ‘Nu vertel mij ten minste wat,’ vroeg de Duitscher, ‘ik zou gaarne eenige schetsen hooren uit het leven der Indianen en uit den mond van eenen Indiaan, en daar wij nu toch eenmaal in het bosch zijn, moest gij mij eenige anecdoten vertellen van uwe jachten met buffels of beren, van den oorlog met andere stammen, van nachtelijken overval, van krijgsgeschrei en van de genomen scalpen; want wat helpen mij het woud en de Indianen, als wij willen slapen!’ ‘Ik weet er niets van te vertellen,’ sprak Rob, terwijl hij zijne deken nog dichter bij het vuur uitspreidde; ‘ik heb nooit eenen buffel gezien, en ik heb nog nooit eenen beer geschoten. Zes jaren geleden kwam ik uit Georgië met geheel den stam.’ ‘En wat hebt gij dan in die zes jaren uitgevoerd? Zijt gij op de jacht geweest?’ ‘Neen, schoenen gemaakt.’ ‘Schoenen maken?’ vroeg von Sechingen vol verbazing. ‘Schoenmaker? Een Indiaan? In Arkansas? Maar uw vader was toch een jager en krijgsman? Wellicht is hij {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen in den slag, bij eenen nachtelijken overval?’ ‘Mijn vader stierf in Georgië aan de pokken. Hij was een mandenmaker van zijn ambacht,’ gaf Rob ten antwoord. Rob scheen thans van meening te wezen, dat hij nu genoeg over zijne familie had gepraat; want hij rolde zich in zijne deken en weinige minuten later was hij, naar zijn luid en regelmatig ademhalen te oordeelen, in eenen diepen slaap gevallen. Maar von Sechingen bleef waken, en op zijnen elleboog geleund, spieste hij de gele bladeren, die om hem heen lagen, op zijnen hartsvanger. Hij had zich alles zoo romantisch gedacht; - het gehuil der wolven, het rauw gegil der panters, de verhalen van eenen rooden oorlogsheld van jachten en krijgstochten, en daarbij het ruischen van het plechtig, eeuwenheugend woud. - Ja, het eeuwenheugend woud omgaf hem in al zijne pracht en heerlijkheid, met zijne reuzenstammen en zijn wild ineengegroeid en ondoordringbaar struikgewas, met de geweldige ranken, die zich van stam tot stam slingeren en de reusachtige boomen verbinden met een onverbreekbaar net. Maar toch, het eenige geluid, dat door hem werd vernomen, was het gonzen der muskieten, die in de koelte van den nacht belust waren op het warme bloed van den vreemdeling, om wiens leger zij in rusteloos zweven heen gonsden. Hij werd nu niet weinig verdrietig en schoof zijne weitasch onder zijn hoofd om ook wat te gaan slapen, toen hij eensklaps, alsof hij door eene adder was gestoken, van den grond opsprong en naar zijne buks greep; want zeer dicht in zijne nabijheid - hij kon er nauwelijks twintig schreden van verwijderd zijn - vernam hij het zonderlingste en wildste geluid, waarvan zijne fantasie ooit had gedroomd. ‘Huhu, huhu - huhu, huhu - a - h!’ klonk het zoo klagend, zoo akelig, dat hij sprakeloos van ontzetting den {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} arm greep van zijnen slapenden geleider, terwijl hij met de andere hand de buks spande. ‘Rob, Rob, Rob!’ fluisterde hij met eene benauwde stem, terwijl hij hem uit alle macht schudde. ‘Een panter, Rob!’ ‘Een wat?’ riep de Indiaan, terwiji hij snel op zijne beenen sprong, zijne buks greep en den vreemdeling met groote oogen aanstaarde. ‘Waar? Waar! Panter?’ ‘Pst! Pst!’ antwoordde von Sechingen op hem wenkende. ‘Dáár was het, dáár! Hij moet op eenen boom geklauterd zijn en nog al hoog ook, geloof ik.’ ‘Huhu, huhu - huhu, huhu - a - h!’ riepen en weeklaagden de akelige tonen opnieuw; maar thans kwam het geluid van den anderen kant. ‘Hoor, hoor! Hij is om ons heen geslopen. Eerst was hij hier! ‘Dat de panter?’ vroeg Rob. ‘Nu, wat zou het anders wezen? Een wolf klimt toch niet op de boomen,’ merkte de Duitscher aan. ‘Uilen!’ riep Rob, en zonder een woord meer te spreken legde hij zich weer neder. ‘Duivels!’ mompelde von Sechingen wrevelig, terwijl hij den haan van zijne buks in rust bracht. ‘Is dat maar een uil? en hij heeft de stem als het sterkste en geweldigste dier!’ Rob had evenwel gelijk gehad, Het was een uil, die zijn eenzaam nachtlied kraste, en gemelijk wierp de in zijne liefste verwachtingen bedrogen jonkman zich in het geel loof terug. Afgemat was hij door de ongewone vermoeienissen, die hij had doorgestaan, en hij viel in eenen vasten en langen slaap. Maar zijn ontwaken was zeer treurig en onaangenaam; want toen hij van de nachtkoude huiverende en klap- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} pertandende de oogen opsloeg, viel de regen in stroomen neer, en hij zag de rosse bliksemstralen de lucht doorklieven, en hij hoorde den donder angstverwekkend klateren in de verte. Het vuur was uitgebrand en uitgedoofd, en hij was omgeven door stikdonkeren nacht. ‘Rob!’ riep hij, ‘Rob! - Rob!’ herhaalde hij al sterker en sterker en angstvalliger, toen hem op eenmaal de gedachte inviel, dat zijn roode gids hem wel eens in den steek had kunnen laten zitten. ‘Rob!’ schreeuwde hij thans, terwijl hij in de hoogte sprong. ‘Ja,’ antwoordde de wilde, die slechts weinige schreden van hem verwijderd en in zijne deken gewikkeld onder denzelfden boom naast hem stond, ‘wij zullen eenen natten morgen krijgen.’ ‘Waarom hebt gij niet geantwoord?’ vroeg von Sechingen. ‘Ik dacht, dat gij weg waart.’ ‘En waar zou ik heen loopen?’ vroeg Rob. ‘De eene boom is zoo goed als de andere: ik sliep.’ ‘Al staande?’ ‘Rob kan op alle manieren slapen.’ ‘Maar wat zullen wij dan in Gods naam beginnen?’ vroeg de jonge Duitscher. ‘Ik ben door en door nat. Ik moet wel verkoud worden. Als ik ten minste maar eene deken had.’ ‘Als de blanke Robs deken hebben wil,’ sprak de Indiaan op eenen goedhartigen toon; ‘dan kan hij die krijgen. Rob kan wel zonder deken wezen. Rob kan wel nat worden. Von Sechingen schaamde zich eerst den armen jongen te berooven van zijne eenige kleeding, daar de katoenen lappen, die hij droeg, zekerlijk voor geen warm kleedingstuk konden doorgaan; maar toch, de zorg voor zijne eigene {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gezondheid overwon spoedig alle andere bedenkingen. Hij wikkelde zich in de vochtige, maar warme deken; hij schoof zijne weitasch onder zijn hoofd, en strekte zich uit aan den wortel van den ouden eik, wiens bladeren hem, althans voor eerst nog, beschermden tegen den al harder en harder neerplassenden regen. Maar niet lang had hij aldus gelegen, of Rob luisterde opmerkzaam naar het ademhalen van den blanke. Met ieder oogenblik verhief zich de storm al meer en meer tot een bulderend geloei; doch Rob liet zich daardoor niet afschrikken. Hij kroop zachtjes naar den blanke, voelde voorzichtig in zijne weitasch, en nadat hij met de grootste behendigheid en bijna onmerkbaar zijne vingers onder het hoofd van den slapende had gebracht, gelukte het hem na verloop van eenige minuten de flesch vast te krijgen. Als het helder dag ware geweest, had men op het gezicht van den Indiaan eenen triumfeerenden glimlach kunnen zien, terwijl hij de kurk van de flesch nam en den inhoud klokkend in zijne keel niet glijden. Eindelijk was het laatste druppeltje er uit gezogen, en de flesch moest weder in de weitasch. Doch om nu geene noodelooze vermoedens op te wekken, schoof hij ze heel voorzichtig met de opening naar beneden in de weitasch, en hij legde de kurk er naast, in het loof der boomen. En daarna kroop hij weer naar zijne oude plaats, waar hij spoedig insliep ondanks het geweldig onweer. Koud en treurig brak de morgen aan. Het onweer was voorbij; maar op de druipende toppen der boomen schenen dichte, zware, donkere wolken-massa's te drukken. Er viel een fijne, dunne regen neder, en de wind joeg de grootere druppels der boomen in von Sechingens gezicht. Ofschoon hij reeds eenen geruimen tijd wakker lag, was {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} hij toch bang om zich in zijne natte, koude deken te bewegen, en hij lag roerloos ineengekromd, tot het volle dag was geworden. Eindelijk vermande hij zich. Hij wierp de deken van zich af, en sprong recht op zijne voeten en blikte met doffe, droevige oogen op de hem omringende natuur, die er alles behalve vroolijk en lachend uitzag. ‘Dat is nu een eeuwenheugend woud! “sprak hij zuchtend bij zich zelven, terwijl hij eenige muskieten van zich afweerde, die in weerwil van de koele morgenlucht nog altoos op hem aanhielden.” Dat is nu een eeuwenheugend woud! Het ziet er lief uit! Dat ik nu ook den raad moest volgen van dien gek in Little Rock. En kijk, die Indiaan slaapt daar in zijn dun, katoenen jachthemd, alsof hij in het zachtste pluimenbed lag.’ Om de waarheid te zeggen, Rob sliep eigenlijk niet. Hij was reeds wakker, en om zich te verwarmen had hij reeds een uur lang heen en weer geloopen. Zoodra echter als hij bespeurde, dat zijn reisgezel wakker werd, had hij zich onder den boom geworpen, uit vrees dat hij hem naar de flesch zou vragen. De jonge landverhuizer wilde hem naroepen; maar, lieve hemel! er kwam geen enkel geluid uit zijne keel. Zijn hals was als toegeschroefd, en hij was zoo heesch dat hij nauwelijks zich zelven kon verstaan. Nogmaals beproefde hij om den naam van Rob uit te spreken; maar tevergeefs: zijne woorden waren niet duidelijker dan een schorre hoest. Hij was derhalve verplicht om zich naar den Indiaan te begeven en hem wakker te schudden. Deze hield zich, alsof hij uit eenen diepen slaap ontwaakte, en hij zag als in verwildering op naar de boomen en de wolken. ‘Hoe ver zijn wij nog van het naaste huis?’ vroeg von Sechingen nu met zijne verkoude en schorre stem. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij moogt wel hardop spreken,’ zeide de Indiaan, terwijl hij zijne buks afdroogde en versch kruit op de pan strooide. ‘Er is hier geen wild. Maar 't zal wel komen. 't Is goed weer om te jagen.’ ‘Ik vraag u maar, of wij hier ver zijn van de eene of andere woning?’ hernam von Sechingen, die een weinig boos werd. ‘Wij moeten eene woning opzoeken; want ik ben half dood van honger en gebrek. Wel sakkerloot!’ riep hij met den voet stampend; want om zich wat te verwarmen wilde hij eenen teug rum nemen. ‘Leeg geloopen! dat moet er nog bij komen. De laatste druppel is er uit.’ ‘Wel, dat is jammer,’ zei Rob met een zeer onnoozel gezicht en eenen bedroefden blik op de ledige flesch; maar von Sechingen spoorde hem aan om haast te maken. Beiden schouderden hunne geweren en gingen op weg. Weldra waren zij gekomen aan eenen kleinen stroom, of aan een slew, gelijk de Indiaan het noemde, die zijn slijkerig vocht liet vloeien in de Fourche la Fave. ‘Rob!’ sprak von Sechingen verschrikt, toen deze zonder een woord te zeggen in het stroompje liep en er door wilde waden. Het water stond hem reeds tot onder de armen. ‘Rob, is er dan geene voord over dit water? Wij moeten er toch niet midden door?’ ‘Is de blanke hongerig?’ vroeg Rob, terwijl hij bleef staan. ‘Zeer hongerig!’ antwoordde zijn reisgezel. ‘En nat?’ ‘Door en door, Rob!’ Rob zeide nu niets meer; maar baadde en plaste voort, waarbij het water hem tot aan de schouders kwam, en binnen eenige minuten was hij aan den anderen oever. Von Sechingen staarde hem weemoedig na; maar hij begreep, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hem niets anders overbleef dan hem te volgen; want het zou hem niet veel baten, als hij alleen terugbleef. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, was hij toch ook over den stroom gekomen. De verwenschingen, die hij wilde uitstorten, smoorden in zijne heesche keel. Von Sechingen volgde in zijne natte, zware kleederen zijnen rooden geleider langs een smal pad. Hij zwoer meer dan eens bij zich zelven, dat Charley Fischer een leelijke kerel en een pocher was. Zij waren echter nog niet verre voortgegaan, toen Rob zijnen meester op een zoo genaamd blokhuis wees, en hij zeide hem, dat dit nu eene Duitsche volkplanting was. Wederom een ideaal min voor den romanesken jonkman, die zich daarvan geheel iets anders had voorgesteld. Intusschen werd hij als met opene armen en met eenen hartelijken, oprecht gemeenden groet ontvangen door den wakkeren Duitscher, die er woonde. Zijn naam was Klingelhöfer, en hij was juist bezig met brandhout naar huis te rijden; maar oogenblikkelijk spande hij nu uit, en bracht zijne beide gasten in de kleine hut om hun na de uitgestane vermoeienissen en ellende alle mogelijke gemakken te bezorgen. De Indiaan had ook spoedig besloten om, althans voor dien nacht, aldaar te blijven. Hij hing zijne deken over de heiningen om die te laten drogen in den wind, die thans vrij scherp uit het noordwesten begon te waaien, terwijl Klingelhöfer, door von Sechingen gevolgd, het huis binnentrad, waar des pachters wakkere huisvrouw hun te gemoet kwam met eenen vriendelijken groet. Vóór alle dingen moest hij zijne natte kleederen met droge verwisselen, en spoedig vergat hij de doorgestane vermoeienissen onder het nuttigen van een krachtig middagmaal en bij een verkwikkend vuurtje. ‘Gij hebt er niet aan gedacht,’ sprak de vriendelijke {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gastheer, toen von Sechingen hem zijn wedervaren verhaalde, ‘gij hebt er zeker niet aan gedacht, dat uwe fraaie boomen in uw eeuwenheugend woud ook wel eens in een moeras staan of dwars over den weg kunnen liggen en dan den doortocht versperren. Gij wist ook niet, dat evenals het romantisch gehuil der wilde dieren, ook het prozaïsch gegons der wilde dieren het woud vervult, en dat een landschap, waarover de storm zijnen adem laat loeien, waar de regen als bij stroomen uit de wolken nederstort, en droge wegen tot beken en beken tot stroomen worden, zeer belangrijk is op eene schilderij, maar volstrekt niet aangenaam in het werkelijk leven, in de nuchtere, huisbakken werkelijkheid. ‘Maar à propos, waar hebt gij uw goed gelaten?’ vervolgde de pachter. ‘Bij Charley Fischer? Nu, daar staat het vrij goed. Voor 't overige vertrouw ik het nest niet veel. Ik heb anders allen eerbied voor de hoofdstad van Arkansas.’ ‘Oprecht gesproken,’ hernam von Sechingen; ‘dan had ik na alles wat ik van Charley Frischer in Little Rock heb gehoord, ook grooten lust om hier of daar in dezen omtrek een stuk land uit te zoeken en mij daarop te vestigen. Dit was de grootste reden, waarom ik naar Amerika ben vertrokken. Ik gevoelde een zoo onuitstaanbaar verlangen naar de wouden van Amerika. In den laatsten nacht is dat verlangen tamelijk wel vervuld, en ik zou den toestand dezer streek wel een weinig meer van nabij willen leeren kennen, eer ik er mij eene blijvende woonplaats zoek. Als ik u, mijn goede Klingelhöfer, voor een paar dagen geen belet doe, dan blijf ik zoo lang bij u. Wij doen dan eenige tochtjes in de nabuurschap, en ik kan u nog in den loop dezer week een bepaald antwoord geven.’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van harte gaarne,’ sprak de pachter hem de hand toereikende; ‘gij zijt mij zoo welkom als de bloemen in Mei. Gij zoudt intusschen uw goed van Little Rock kunnen laten komen. De eerst varende stoomboot kan het in Arkansas brengen, en daar halen wij het in de volgende week met onze kano af. Uw Indiaan zou den brief kunnen meenemen?’ Von Sechingen staarde besluiteloos voor zich heen. Hij had zich het leven in het woud geheel anders voorgesteld. Moest hij hier, in zulk eene wildernis, van alle verkeer met beschaafde menschen afgesneden, letterlijk begraven worden? Moest hij zijn geld verspillen aan een met onuitroeibare boomen begroeid dood land, dat hij wellicht later zelfs niet eens zou kunnen bebouwen? ‘Hm,’ sprak hij, na eene tamelijk lange pooze; ‘ik weet toch niet.... als ik weer terugging naar Little Rock... dan...’ Kortom, Rob de Indiaan werd naar Charley Fischer gezonden, en von Sechingen bleef bij den pachter. Deze zag wel, dat de jonkman de romantiek van het woudleven nog maar al te zeer in het hoofd zat, en hij wilde hem de werkelijkheid leeren doorgronden. Den volgenden dag zou von Sechingen eenen reusachtigen boom vellen met eene strijdakst, en dat was iets, dat hem bij het lezen van Coopers romans altoos had getroffen; maar de pachter vond hem spoedig doodmoede en de handen vol splinters aan den voet van den boom zitten. ‘Neen,’ sprak hij bij zich zelven, ‘ik ben toch niet geschikt voor zulk een leven. Goede hemel! Ik zou zeker wel een tiental jaren ouder zijn, eer ik een dozijn zulker reuzen had omvergeworpen. En dan is de aarde hier zoo dicht begroeid met wortelen, ranken en planten, dat men er nauwelijks eenen stok tusschen kan stooten, en zou ik {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} er dan eenen ploeg doorheen kunnen krijgen? Neen ik had mij dat alles veel romantischer voorgesteld. Boomen vol bloesems, ranken vol bloemen, een geurend woud, reuzenstammen, die zich ten hemel verheffen - laat alles naar den drommel loopen! Ik zal God danken, als ik weer maar aan eene gedekte tafel zit, waar ik een kopje warmen koffie kan drinken. En thans in die verduivelde wildernis....’ Maar spoedig stond de pachter naast hem, en ofschoon deze zich niet onthouden kon van eenen glimlach om het onnoozel voorkomen van zijnen jongen vriend, deed hij toch zijn best om hem moed in te spreken. Hij zeide hem, dat hij nog maar een nieuweling was, en dat alles later wel te recht zou komen; maar von Sechingen hield niet van dat ‘later te recht komen,’ en hij verklaarde den pachter, dat hij geene krachtin zijne handen en eenen honger had als een weerwolf, en hoofd en tandpijn daarenboven. Toen zij eindelijk weer in de woning van den pachter waren gekomen, sterkte hij zijn afgemat lichaam met spijs, drank en rust. Niets ter wereld had hem den volgenden morgen kunnen bewegen om eenen tweeden toer te ondernemen, ten einde, gelijk de pachter lachend aanmerkte, ‘het land nog wat beter te leeren kennen.’ Hij verzekerde den pachter, dat hij van het land reeds meer wist dan hem lief was, en toen de derde morgen grauwde, had hij reeds een vast besluit genomen om naar Little Rock terug te keeren. Na den middag bracht Klingelhöfer hem met een handpaard zoo verre dat hij eene op zijnen weg liggende Duitsche volkplanting nog gemakkelijk vóór den avond kon bereiken. ‘Het doet mij leed.’ sprak de pachter, toen hij hem op den grooten landweg bij het afscheid nemen hartelijk de hand schudde, ‘het doet mij leed dat uw lust om u hier neer te zetten reeds zoo spoedig eenen beslissenden stoot heeft {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen. Maar ik geef nog niet alles voor u verloren. Gij moet later het schoone westen des lands nog eens opzoeken. Zoo opeens van Duitschland in Arkansas neer te vallen is toch wel een al te groote overgang, een al te ongewone sprong. Wanneer gij eerst eenen tijd lang in de oostelijke steden hebt omgezworven, kunt gij u weder in de gezonde boschlucht terugtrekken. Vergeet dan niet, dat gij mij altoos in mijne hut welkom wezen zult. Zoo, vaar dan wel, groet mijne landslieden in Little Rock, en houd u daar niet langer op dan noodig is. Er zijn betere plaatsen in de Vereenigde Staten.’ Met deze woorden wendde de pachter zijn paard, wenkte zijnen jongen vriend nog eenen laatsten groet toe, en draafde fluitend den weg op naar het woud. Maar von Sechingen bleef nog eenen geruimen tijd peinzend op den landweg staan, en zijn oog rustte eene lange wijle op de groene zoomen van het woud, waarachter zijn gastvriend een oogenblik geleden was verdwenen. Hij schudde het hoofd, terwijl hij dacht aan alles wat hij in zoo korten tijd had ondervonden. ‘Dat is nu,’ sprak hij eindelijk met eenen diepen zucht, ‘dat is nu dat genoeglijk en zalig leven van eenen pachter! Dat is nu het patriarchale leven in de wouden! Nauwelijks ben ik er driemaal vier en twintig uren in, en hoe zie ik er uit! Mijne kleederen zijn verscheurd; mijn aangezicht en mijne handen zijn zoo gekrabd en gekwetst, alsof ik den ganschen nacht in eene doornhaag had geslapen. Daarenboven doen al mijne ledematen mij zeer; ik ben vreeselijk verkoud. Neen, goede von Sechingen, zooveel weet ik er wel van, dat gij voor dat leven niet geschikt zijt. Neen, gij moet geen pachter worden. Gij kunt Coopers romans lezen, en met Indianen dwepen, indien althans uw schoenmaker Rob uwe idealen niet bederft. Gij kunt in uwe verbeelding {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel buffels en beren vervolgen als gij wilt; maar zoo lang als er hier geene koffiehuizen en hôtels zijn, ga ik naar New-York of naar Philadelphia.’ ‘En deze reis naar Amerika,’ vervolgde hij in zijnen baard brommende, terwijl hij langzaam op den landweg voortstapte, ‘deze reis naar Amerika is toch zoo geheel niet verloren. Ik zal het verhaal er van laten drukken en er boven schrijven: ‘Hoe men geen landverhuizer wordt!’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Jenny Lind. Cantate (1). Vrouwen en Kinderen. Als de Wintervorst regeert; Als hij 't luchtruim vult met vlokken, Die hij schudt van baard en lokken, 't Water in graniet verkeert..... Mannen. Als alleen een ravenbende, Krassend van ellende, Getuigenis geeft, Dat iets nog leeft..... Allen. Wie durft dan te wanen, dat morgen het stralen Der godlijke zon Gebloemte zal toovren op bergen en dalen? Dat plots de bron Weer hoog zal springen, En gij zult zingen, O nachtegalen? {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen. Zoo braken in 't Noorden eens de ijsbergen los..... En uit het oudste bosch, Waar Woden werd aanbeden, Door gansch het heimvol Zweden, Klonk er een stemme zoo innig, zoo schoon, Dat er de Koning van trilde op den troon. Allen. Klonk er een stemme zoo innig, zoo schoon, Dat er de Koning van trilde op den troon. Kinderen. O meisje lief, o meisje klein, Uw zang was als uw hartje rein.... Mannen. Zij klonk of gansch uw ziel, o diepgevoelend Noorden! Zich uitkweelde in die stem, opdat de volken 't hoorden, En Rana, rijzend uit haar zee, Nam 't lieve maagdlijn op, en droeg het streelend mee, Langs Tiber, Newa, Teems, tot Mississipi's boorden... Vrouwen en Kinderen. Haar zang was diep, haar zang was zoet..... O zoet en diep was haar gemoed! {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. En monden Verkondden, Van land tot land, Van strand tot strand: ‘Het was een nachtegaal, In hare borst ontvoerd uit een Walhallazaal!’ Vrouwen en Kinderen. Daar zaten eens bepereld, Bestrooid met diamant, De rijksten dezer wereld, Brittanjes adelstand. Voor Haar had Lord en Jonker Zich vorstlijk opgetooid; Voor Haar met steengeflonker De Ladys overstrooid..... Zij zong, - en aller zielen Ontvlamden d'eigen stond; Want diamanten vielen Gepereld uit haar mond. Haar klanken, o! zij vonkten Als spranklen van metaal: Waar anderen mee pronkten, Zij strooide 't in de zaal..... {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. En duizenden hieven hunne armen ten hoogen; Juweelen en bloemen, men lei ze aan haar voet; En zij, met een snik en de handen vóór de oogen: ‘Voor weezen dit alles, uit gansch mijn gemoed!’ Zoo was er geen volk of 't ontspande haar paarden; Men had ze in een wolk willen voeren van glans; Dat kind van de Pool, dat de Goden bewaarden, In noorderlicht hullen, 't geflonker haars lands..... En thans? Men zegt, zij is in Zweden Het Wodenbosch weer ingetreden..... Maar zingt ze er nog bij nacht, dan trilt weer elke boom.... En stil ontsluit de grijze Koning Een raam in zijn granieten woning, Opdat die stem hem nogmaals tegenstroom' Als uit een droom..... Julius de Geyter. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Spinoza, de blijde boodschapper der mondige menschheid. Toespraak bij de onthulling van zijn standbeeld door J. van Vloten. ‘Spuwt op dat graf; - daar ligt Spinoza!’ - Aldus, vóór ruim anderhalve eeuw, de meer geloof- dan liefderijke herder en leeraar der toenmaals heerschende hervormde Kristenkerk, te Middelburg, Karel Tuinman (1). En thans, op luttel schreden afstands van dat graf, het straks te onthullen beeld van den man, op wien die wellevende uitnoodiging gemunt was, van de banieren omwuifd alle dier landen uit de oude en nieuwe wereld, uit welke, van Moskou tot New-York, van de Argentijnsche Republiek tot Java, ons {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdragen toestroomden, om het te doen verrijzen. En inderdaad het is mij, als zag ik, bij al dien vlaggenpronk en de hier saamgekomen schare, uit die bescheiden woning daarnevens ons, waar hij zijne laatste levensjaren doorbracht, hem zelf zich, in zijn eenvoudig huispak, onder zijne huisgenooten aan 't venster vertoonen, vragende, wat er wel mocht gaande zijn, en zich schuchter terugtrekken bij 't vernemen, dat dat alles op hem zelf en zijne gedachtenis was toegelegd. Niet te zijnen behoeve trouwens heeft dan ook al dit vertoon hier plaats, noch zal zijn beeld hier van heden aan prijken; maar om hunnentwil, die hem vereeren, en om des te levendiger steeds aan ieder in te prenten, wat de man, door dat beeld vertegenwoordigd, in zijne levensvolle bespiegeling, voor de beschaafde menschheid beteekent. Doch van waar dat hemelsbreed verschil in waardeering tusschen toen en nu, den Eerw. Tuinman, die hem verfoeide en verwenschste, en zoovelen onzer tijdgenooten, als hem thans hun hulde brengen; want ik zou er niet voor durven instaan, dat er niet nu ook nog sommigen zijn, die in 's mans bevooroordeelden afschuw deelen. Van waar dat verschil evenwel? - Uit den aard der zaak, den gewonen loop der dingen zelf; uit den natuurlijken strijd, de onvermijdelijke botsing tusschen den geest der wordende toekomst en dien van 't veroudrend verleden. Dat verleden schuwt, en veroordeelt, verdenkt en verwenscht steeds die allengs het vervangende toekomst, en pleegt dan zijn afkeer daarbij naar de mate der beschaving van zijn bevooroordeelde voorstanders uit te drukken. 's Eerwaarden Tuinmans geloofsverwanten werden, een honderd vijftig jaar vroeger, toen zij zelf, in hun Geuzenverzet tegen Rome en Spanje, de toekomst vertegenwoordigden, door de hartstochtelijke aanhangers van het verleden gemarteld en verbrand; en de voorwerpen van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 's mans kerkelijken afschuw mogen dus in zeker opzicht nog van geluk spreken, dat hij zelf het maar bij dien onwelvoeglijken aandrang tot bespuwing liet. Thans belooft die door hem, in Spinoza, verfoeide toekomst allengs meer een heden te worden; het de liefde verzakend, de menschheid verdeelend geloof voor een verstandig en liefdevol, de menschen verbroederend inzicht te wijken; en onze aanwezigheid op deze plek, de onthullingstaak, die er ons wacht, is het sprekende blijk dier heugelijke verandering der tijden. Kenschetsend voorzeker moest juist in dit land der kloeke Geuzen, die in hun doortastenden weêrstand tegen kerken staatsdwang van Paus en Koning, in hun zelfgenoegzame afzwering van een eigenmachtig Landsheer, Europa het wakkere voorbeeld gaven van een onafhankelijken vrijen volkstaat; - moest juist hier, zij 't van uitheemschen volksstam, de denker geboren worden, die, dat voorrecht steeds op den hoogsten prijs stellende (1), door den vrijen dampkring, waarin hij ademde, bezield, zijne wijsbegeerte des levens volwrocht, en daarmede het beschavingswerk der halverwegen postvattende Hervorming voltooide. Want dàt vooral is de in onze dagen allengs meer tot haar recht komende beteekenis van den man, wiens nagedachtenis wij heden huldigen. Wat toch is het eigenlijk beginsel dier Hervorming? Het onvervreemdbare recht van den mensch op zijn zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Handhaving van dat recht {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen dwangzieken Landsheer en Opperkerkvoogd, die hen aan den band hunner baatzieke en bekrompen staats- en kerkbegrippen wilden snoeren, was het, met de schitterendste uitkomst bekroonde, edelaardige streven der Geuzen, die daarbij echter natuurlijk niet verder gingen dan hun eigen kerkelijke gezichtseinder en leerstellige bespiegeling strekte. Aan deze zich intusschen ook voor het vervolg te binden, of dat, bij eigen gemis van hooger verstands- en gemoedsbehoefte, anderen te willen doen, zou van een zelfde miskenning van 's menschen aanleg en roeping blijk geven, als in die gulden Geuzeneeuw, tegenover Rome en Spanje, zoo doeltreffend bestreden was. En in Spinoza, den op Geuzenbodem geboren en getogen, maar door de zijnen uitgeworpen Jodenzoon, uitte zich in de volgende, even krachtig als doortastend, hetzelfde Hervormingsbeginsel, ook waar die Hervorming zelve, in zijn weldadige toepassing, voorloopig was blijven staan, en tegen het kortzichtig getier van haar eigen bevooroordeelde predikers - een Tuinman en soortgelijken - in. Er wordt, helaas! steeds tal van lieden gevonden, die, ofschoon tot volledigen stoffelijken wasdom en mondigen leeftijd gekomen, op verstandelijk en zedelijk gebied van de noodige zelfstandige kloekheid verstoken of door deerniswaardige gemakzucht gedreven, niet zonder van buiten verstrekte hulp, en hun schijnbaar welmeenend toegereikte krukken, wagen of verlangen te gaan. Anderen zal men dan niet zien schromen, daarvan misbruik te maken, en hun dien bijstand en steun vaak ten duurste te verkoopen. Doch deze man, die 't zich in zijn nederig maar nuttig maatschappelijk handwerk, tot taak gesteld had, het stoffelijk oog van zijn medemenschen werktuiglijk te verscherpen, zocht, geheel belangeloos en, voor wie zich de aan- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} lokkelijke moeite woû geven hem te volgen, met den besten uitslag, op onstoffelijk gebied elk zonder krukken te leeren loopen en uit eigen ongebrilde oogen rondkijken. En hoe leî hij het daartoe aan? - Hij wees hen eenvoudig op dat te dikwerf miskende en jammerlijk verwaarloosde waarmerk van den adel der menschelijke natuur in hare hoogste beschaving, 's menschen rede. Hij mocht er zich van overtuigd houden, dat zonder haar onontbeerlijken steun het gedichtstel van 's menschen harte zich maar al te licht boos toonde. Daartoe had hij slechts zoowel zijn eigen ervaring onder 't hem verschoppende Jodendom te raadplegen, als zich dien beruchten saterdagavond van Augustus '72 voor den geest te roepen, toen eene zich noch wel ‘hervormd’ wanende Kristenbevolking, na voortdurende opruiing door haar evangeliepreêkers, en onder aanhitsende medewerking van enkele leden harer overheid, Hollands Raadpensionaris en zijn broeder zoo gruwzaam vermoord had (1). Vanwaar nu die onmiskenbare neiging tot boosheid van 't menschelijk gemoed? Uit de onredelijke inblazingen van 's menschen hartstocht alleen, die hem, van een redelijk en zedelijk, tot eigen en anderer welzijn werkzaam wezen, tot een rede- en zedeloos werktuig en slachtoffer zijner driften, van een edelaardig ‘doener’ tot een deerniswaardig ‘lijder’ (2) verlaagt. Een ‘lijding’ mocht men dan ook den juisten naam voor ieder hartstocht of {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} drift achten, door welke de mensch, zich zelf niet langer meester en voor 't beter ik zijner rede verstompt, tot de onredelijkste handelingen gepord en gedreven werd. In die rede daarentegen, als de hoogste uiting der menschelijke beschaving in haar innig natuurverband, mogen zich allen als één rekenen (1), en treedtliefde voor haat als maatschappelijke drijfveer en levensspil op. Geen stroeve, geestdoodende afkeer der wereldsche dingen daardoor ook het gevolg harer weldadige werking. Integendeel wist deze denker, die te recht tot leus voerde, dat ‘ware wijsheid geen doods- maar levensbespiegeling’ is, het menschelijke leven, door de rede bestierd, op zijn vollen prijs te schatten, in zijn hooge waarde te erkennen. In dat schijnbaar zoo eenvoudige, maar, in zijn onafscheidelijk onderling verband, inderdaad zooveelzeggende tweetal woorden van ‘wel-doen en blij-zijn’, en in dit opzicht met die andere, dat ‘werkdadige deugd genot’ is, te vertolken, sprak hij kort en bondig den kern zijner gansche zedeleer uit (2). Verre van {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dus ook die zwartgallige verontwaarding van menschen en dingen, die het ziekelijk kenmerk van sommige vernuften en hun vele nabauwers onzer dagen is, als zij door valsche redeneering van 't spoor geleid, door eenzijdige verdieping in al 't zorgvuldig opgespoorde kwaad, het oog zich voor 't goed laten benevelen, dat zich, waar men ze niet moedwillig sluit, evenzeer aan ieders blikken opdringt, en tot welks aankweeking en vermeerdering het hun plicht ware, zich mede aan te gorden, in steê van markten en straten met hun ontzenuwend geweeklaag te vervullen. Geen Optimist - als men 't noemt - was Spinoza, in dien afkeurenswaarden en verderfelijken zin van 't woord, die met alles, ook het minst lofwaardige, vrede heeft, alles, ook het onaanneemlijkste, verbloemt en vergoelijkt; maar een Anti-Pessimist zeker in dien, die bevroedt, dat er veel goeds en schoons, veel edels en verhevens in de wereld tot stand valt te brengen en van oudsher gebracht is, en dat het ware levensgenot voor ieder mensch dààrin bestaat, om, naar de mate zijner krachten en naar den werkkring, dien hij zich koos of dien 't lot hem toewees, daartoe meê te werken. Verhooging van levensgevoel, levensbesef, levensbehoefte moet daarvan het even welkome als weldadige gevolg zijn, en tot de deelnemendste werkzaamheid leiden. ‘Lust, vreugde, werkdadige deelneming in de dingen’, als Goethe in Spinozistischen zin eens uitriep, ‘is het eenig wezenlijke, al 't overige beuzelarij en ijdelheid’. En wilde men dan ook {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} den zedelijken en maatschappelijken kern van Spinoza's bespiegeling in een korte kenspreuk samenvatten, het zou die eener onverdoofde verstand- en liefdevolle werkkracht zijn. Zoo ver is het daarbij dus van die onzinnige misvatting af, die er integendeel, maar al te dikwerf, slechts een aanmaning tot de lijdelijkste werkeloosheid in waande te zien. Zulk een averechtsche indruk is echter alleen aan de kortzichtigste oppervlakkigheid te wijten. Hoe ware 't anders mogelijk geweest, den man, die het fijnste gevoel, den scherpsten blik toonde voor de drijfveêren van 's menschen handelingen in al haar schakeeringen, voor een soort van oostersch droomer te gaan verslijten, die alles zonder onderscheid in den nevelsfeer eener alles verzwelgende Godheid deed verzwinden? (1) Hoe had men anders - met een Saisset - den wakkeren denker, die in tegenstelling aller jammerende doodsprofeeten, den mensch tot leven, werkdadig en bezielend leven oproept, hem voorhoudt, dat hij niet suffen en tobben, maar leven en werken moet, voor den apostel eener onvruchtbare en doellooze wijsbegeerte kunnen uitkrijten, die, door al zijn afgetrokken mijmeren, alle gevoel van persoonlijke werking verloren had, wiens gemoed dan ook alle veerkracht miste, en die, in zijn deerniswaardig kluizenaarsleven, hartstocht noch behoeften kende (2)? Hoe anders - met een Kuno Fischer zelfs - van hem kunnen zeggen, dat hij wel den samenhang der dingen, maar niet deze zelf in 't oog vatte (3), als ware geheel {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} die menschkundige afleiding der menschelijke driften, die keurige schets van 's menschen ijdel en ongelukkig bestaan, wanneer hij zijn werkdadige levensroeping voorbijziet, en zich aan den redeloozen maalstroom zijner hartstochtelijke indrukken lijdelijk overgeeft, ongeschreven! - Neen, voorwaar, opbeurende, levenwekkende werkzaamheid is altijd en overal het onmiskenbaar doelwit van zijn wijsgeerig streven, en hij weet daartoe ieder edeler hartstocht zelfs, mits van lijdend en redeloos, redelijk en werkzaam geworden, als dienstbaar aan te bevelen (1). Alle hartstochten toch, luidde zijne leer, bij welke de geest denkend werkzaam is, duiden zedelijke sterkte aan die, zich in ‘kloekheid’ en ‘edelaardigheid’ laat splitsen. ‘Kloekheid’ bij al wat hoofdzakelijk op ieders eigen best, in den hoogsten zin van 't woord, betrekking heeft; ‘edelaardigheid’ waar dat van anderen beoogd wordt. Eigenlijk laat zich, in dien zin, het een geensins van 't anderen scheiden; en geen averechtscher waan stellig, dan te meenen, dat zijn eigen best op deze wijs te zoeken, de grondslag van allerlei kwaad, in plaats van dien der deugd, zou kunnen zijn. Wat dan ook Spinoza's even scherpzinnige als onbewimpelde blootlegging van 's menschen stoffelijken en zedelijken aard, in zijn onverbrekelijk verband, zoo treffend kenschetst, is juist die doortastende handhaving van een veelal zoo misvatte stelling. Het hoogste goed toch van allen die, naar den ingeschapen aandrang hunner menschelijke natuur, tot ontwikkeling van hun redelijken aanleg onverdroten werkzaam zijn, is een gemeenschappelijk goed, waarin zij zich allen gelijke- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verblijden kunnen. Het daardoor allengs te erlangen inzicht in 't oneindig verband aller dingen, en het besef van ieders noodwendigen samenhang daarmeê, is allen gemeen, kan door allen verworven worden. De weldadige gemoedsstemming, daaruit geboren, en die slechts de van alle onverstand gelouterde, voor de rede gewettigde vorm is van wat men, in zijn ongelouterden, kerkelijken staat, godsdienst noemt (1), leidt tot die tegen allen bekrompen geloofshaat gewaarborgde liefde, het zoo gewenschte maatschappelijk cement der toekomst (2). Wie, in dezen geest, naar de uitspraak der rede zoekt te leven, zal, wel verre van anderen te haten, hun haat, toorn, minachting, en dergelijke door edelaardige liefde trachten te vervangen. Haat wekt slechts haat, liefde daarentegen zal haat doven. ‘Hij, die den hoon, hem aangedaan, met een weêrkeerigen haat wil wreken, leidt een ellendig leven; wie er zich {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen op toelegt, haat door liefde te verdrijven, strijdt veilig en blij, weêrstaat even gemakkelijk een als meer lieden, en heeft zoo min mogelijk hulp van buiten noodig. Zij, die hij overwint, laten hem hunnerzijds blijmoedig het veld, niet uit tekortkoming, maar juist door aanwas van hun krachten. Hartstochten verdeelen de menschen, de rede brengt ze samen; niets den mensch nutter dan een mensch, die zich door haar laat leiden’. Dat wist de gemoedelijke dichter dan ook wel, die ‘alle menschen wijs’ wenschte, om ze ‘deze aarde’ in ‘een Paradijs’ te zien hervormen. Wat die dichter echter te vergeefs verzuchtend wenschte, daartoe wees deze denker den weg aan, en men heeft, dat schoone doel met hem beoogende, op zijn voetspoor dien weg maar in te slaan, om de wenschelijke verwezenlijking er van te bevorderen. Men vange daartoe slechts aan, met voor zich zelf er ernstig naar te streven, tot die liefdevolle stemming en daarmeê gepaarde blijde werkkracht te geraken, die uit het levendig besef van 't door allen gedeelde, oneindig natuurleven voortvloeit, en waardoor men, van zich zelf te beginnen, alles steeds in verband daarmeê beschouwen zal. Door vrees voor den dood zal men daarbij niet gekweld worden, daar men zich in zijn doen en denken gewennen zal, zich niet aan zijn persoonlijk en tijdelijk bestaan te binden, zijn kortstondig persoonlijk leven en werkzaamheid niet van 't oneindige, waarin men deelt, zal leeren scheiden, en niet zijn hartstochtelijken persoonlijken indrukken, maar alleen het beter inzicht gehoor geven, door de veredelende ontwikkeling van zijn redelijken en zedelijken aanleg verschaft. De gewone meening, de onbeschaafde, niet door de rede verlichte, maar door 't geloof benevelde volkswaan luidt {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} - als Spinoza gaarne erkent - anders. Zij acht ieder slechts in zooverre vrij als hij zijn onberedeneerde lusten mag volgen, en dienstbaar als hij zich naar de uitspraak der heilzame redewet richt. Zij houdt rechtschapenheid en deugd voor een last, dien men na den dood afleggen, en, in plaats daarvan, het loon voor zijn slavendienst, in 't dragen van dien last, erlangen zal. Zij meent, dat buiten de hoop op dat loon, slechts vrees voor gruwzame straf na den dood, er toe noopen kan, om, zooveel zwakte en onmacht van geest meêbrengen, naar de redewet te leven; en dat men zonder dat, slechts zijn redeloozen lusten gehoor geven en zijn beter ik geheel verwaarloozen zou. Een zaak niet minder ongerijmd, als Spinoza verklaarde, dan dat iemand, meenende, zijn lichaam niet voor eeuwig met deugdelijke spijs te kunnen voeden, zich nu maar liever aan venijnige zou vergasten, of, omdat hij zijn geest niet voor onsterfelijk hield, geest- en redeloos leven zou. ‘Neen’, riep hij in edele verontwaardiging uit, ‘niet een loondienst is 's menschen leven, en wat men zijn geluk noemt, niet het loon der deugd, maar die deugd zelf. Wij genieten dat geluk of die deugd niet, omdat wij onze hartstochten weten te bestieren; maar wij vermogen integendeel die hartstochten te beteugelen, omdat wij die deugd en dat geluk rijk zijn. Schijnt de weg, om daartoe te geraken, velen moeilijk en zwaar; hoe kon, lage dat geluk zoo voor de hand, en ware 't zonder inspanning te erlangen, het door bijna allen zoo verwaarloosd worden? Alles wat voortreffelijk is, is even moeilijk als zeldzaam’. Het is intusschen het voorrecht van den mensch, om het, naar den aanleg zijner natuur, tot die voortreffelijkheid te kunnen brengen. Geen zonderlinger misverstand daarom ook, dan dat van een averechts opgevat Darwinisme, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, van 's menschen verwantschap met de dieren uitgaande, hem binnen hunne grenzen bannen woû. Niet van waar men oorspronkelijk herkomt, maar waartoe men het vermogen heeft zich te verheffen, maakt de waardij der wezens uit; en deze dalen des te lager in rang, naarmate zij zich meer beneden het hun bestemde peil houden, en, tot hun eigen ongeluk, van den hoogeren aanleg ontaarden, door de natuur in hen gelegd. De mensch, als lid van het dierenrijk beschouwd, is voor de hoogste veredeling vatbaar, en geroepen dat doelwit nimmer uit het oog te verliezen, er zich en anderen steeds nader toe te brengen. Den weg daartoe baande hem de denker, wiens standbeeld wij nu gaan onthullen, en die, in zijn even kloek en edelaardig als eenvoudig en verholen leven, zelf het aantrekkelijkste voorbeeld der weldadige praktijk zijner lessen gaf. Verzaking aller hartstochten die uit haat en wrevel voorspruiten; verbanning aller naargeestigheid, die een verstandig mensch onwaardig is. ‘Een slecht Jood en geen beter Kristen’ noemde hem de Zwitsersche overste in Franschen dienst, Stoppa (1), die hem te Utrecht even gesproken had, en vermoedde niet, dat hij hem daarmeê juist den grootsten lof toekende, als dien van boven beider geloofsverdeeldheid verre verheven mensch. Zoo mogen dan ook, van heden aan, Joden en Kristenen, hun weêrzijdsche stam- en geloofsvooroordeelen en wanbegrippen afschuddende, zich, in zijn geest en naar zijne beginselen, tot menschen, beschaafde en mondige menschen veredelen, van hun redelijken aanleg en zedelijke roeping doordrongen, en met de blijmoedigste werkkracht bezield! - {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} En ontsluiere zich thans voor ons het te zijner nagedachtenis opgerichte beeld, door Hexamers kunstvaardige hand gewrocht, en ons zijn lichamelijke gestalte zijner waardig voor den geest roepend. Van 't verstandige beginsel uitgaande, dat een slordig en verwaarloosd uiterlijk minder voor dan tegen hem, die er meê pronkt, getuigt, was hij gewoon zich, als hij uitging, met zorg te kleeden, en komt zich dan zoo ook aan den nazaat vertoonen. Wel kan er daarbij van dien boeyenden kout niet meer sprake zijn, die den innemenden indruk van zijn persoon, bij zijn leven, nog aanmerkelijk plag te verhoogen (1); doch de kunstenaar heeft gezorgd, dat, wie zijn bronzen beeld aanschouwt, zich ontegenzeggelijk in dat beeld, den mensch vertegenwoordigd ziet, die in zijn bescheiden woonvertrek aan deze stille gracht zulke levenwekkende gedachten te boek stelde. Zij hem ons aller dank daarvoor gebracht! - En naarmate hij zich voortreffelijker van de hem toevertrouwde taak kweet, mag ik mij met te grooter gerustheid tot u wenden, Edelachtbaar Hoofd dezer gemeente, om het u in vollen en vrijen eigendom voor haar over te dragen. Aanvaard het als dat van den Goeden Geest uwer stad, den Geest der liefdevolste wijsheid en werkdadigste levenslust! - Gelukkige gemeente, die reeds elders binnen uwe muren, te voet en te paard het beeld van dien edelaardigen Geuzenprins en opstandeling ziet prijken, dat niet ophoudt u van zelfstandigen volkszin en eendrachtige vaderlandsliefde te spreken, en die er thans dat van den wijze aan ziet toegevoegd, die u menschelijke beschaving en veredeling boven alle bekrompen geloofsverdeeldheid en maatschappelijke {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} vooroordeelen predikt. De middeneeuwsche steden hadden hare waarmerken, haar zoogenoemde roelandszuilen en dergelijke; doch wat zijn ze tegenover gedenkteekenen als deze? Gelukkig land en volk dan ook, dat vanuit die gemeente deze beelden voortdurend tot u spreken ziet! Met dien Prins is het kleine Nederland, vóór drie eeuwen, Europa ten voorbeeld geweest, het vooruitschrijdende op den weg der volksvrijheid in staat en kerk; moge 't met dezen wijze thans het niet minder ten voorbeeld wezen op dien der verstands- en gemoedsveredeling buiten alle kerkbegrippen om! - Zoo kan het op nieuw het sprekend bewijs leveren, dat ook voor landen en volken zedelijke kracht en grootheid niet aan den omvang van stoffelijke grenzen gebonden, er in zijn blijde werking niet van afhankelijk is. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Driejaarlijksche kunsttentoonstelling te Gent. De Tentoonstelling van 1880 te Gent heeft in de Belgische kunstwereld eene diepe ontroering verwekt. Geen wonder ook: de van ouds beroemde Vlaamsche School staat voor eene ernstige mededingster; de palm der voortreffelijkheid is er volmondig, onbetwist aan de werken der Fransche School toegekend geworden. Wij kunnen maar niet aannemen, dat die overtalrijke aanlanding van kapitale schilder- en beeldhouwwerken eenvoudig het gevolg zij van den gereedelijken lust der groote Fransche meesters, om hunne voortbrengsels aan het oordeel der Belgische, en bovenal der Vlaamsche liefhebbers te onderwerpen; inderdaad, op de laatste Parijzer Tentoonstelling, waarvan wij hier als 't ware eene tweede, gezuiverde editie kregen, werden den meesten dier stukken reeds de hoogste belooningen vergund: de eene werden gemedailleerd, andere door het Fransche Staatsbestuur aangekocht. Wat zou er dan bij ons nog te halen zijn, bij ons, die langs den overkant van Quiévrain zoo gereedelijk voor {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} halve Beduwijnen worden uitgekreten, in dat België, welks kunstpeil ginder zoo laag wordt geschat, dat op diezelfde Parijzer Tentoonstelling geen enkel Belgisch artist - zelfs zulken, op wiens talent wij hier denken fier te mogen zijn - bijna een gevoeglijk plaatsken in het Salon kon bekomen, nog minder er van eene medaille of eene vereering waardig werd geacht? Het is wel duidelijk, dat die toevloed uit Parijs alleen bekomen werd door ongewone pogingen vanwege de inrichters onzer Tentoonstelling, om het puik der jongste voortbrengsels van de meest gevierde Fransche meesters herwaarts te lokken. Die pogingen zijn dan ook buiten alle verwachting geslaagd, en zoo heeft de Gentsche Tentoonstelling volkomen den aanblik van een Fransch salon gekregen; immers, onze eigene groote meesters, de voorkeur aan de groote Brusselsche tentoonstelling gevende, hebben zich meest allen onthouden, enkelen al niet veel belangrijks in, en zoo komt het, dat de werken onzer landgenooten, overvleugeld en verpletterd, er als 't ware op de wanden het effect maken van kleinigheden, die er de gaten aanstoppen. Het ware echt ontmoedigend voor ons, indien wij op het kunstgebied pour tout potage enkel het betrekkelijk weinige wisten voort te brengen, dat te Gent kon worden bijeengebracht; gelukkig dat de Historische Tentoonstelling van Brussel onze kunsteer flink en schitterend ophoudt, en dat het vreemde en tevens bevreemdend uitzicht van het Salon van Gent alleen aan eenen samenloop van louter anormale omstandigheden moet worden geweten. Dit verschijnsel heeft natuurlijk en noodzakelijk de scherpe aandacht gewekt van allen, die zich hier met kunst bezighouden; niemand betwist het hooge belang van {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het Gentsche Salon, niemand, wij zegden het reeds, de voortreffelijkheid der Fransche werken; de inrichters der Tentoonstelling - en daarin kunnen zij eene machtige verschooning putten, - hebben aan de kenners en bezoekers een onwaardeerbaar, en hier ter stede tot heden ongenoten kunstschouwspel verschaft; maar, langs eenen anderen kant, straalt de eenzijdige voorliefde al te zeer door, en meer dan ééne stem is in de drukpers en in het publiek opgegaan, om op het onvoorzichtige, en zelfs op de gevaarlijkheid van zulk stelsel te wijzen, vooral indien het werd volgehouden. Inderdaad, het rijke Frankrijk beschikt over vrij wat beduidender middelen tot kunstbescherming dan het nietige België: er wordt daar diep in de staatskas geput, ten einde niet alleen de galerij van het Luxembourg, maartevens de talrijke stedelijke museums en openbare gebouwen ruim te verrijken met het beste wat hunne kunst voortbrengt; ik zeg ‘hunne kunst,’ want zelden, uiterst zelden, wordt aan een vreemd artist er eene officieele deur geopend, zoodanig dat van wederkeerige heuschheid hier geene spraak kan zijn. Vandaar grootendeels de breede vleugelslag, waarop hunne artisten zich naar de hoogte bewegen. Er bestaat dus stoffelijke onmogelijkheid voor de onzen om met zulke talrijke keurbende op dien breeden weg gelijken tred te houden. Wel is waar, zijn onze driejaarlijksche tentoonstellingen ‘internationaal,’ maar moest te elken jare al het merkwaardigste van den Parijzer Salon hier uit tweede hand worden opgedischt, dan stellig zouden onze kunstenaars, telkens in de schaduw verdrongen, hierdoor totaal ontmoedigd en ja benadeeligd worden; want de beleefdheid eischt immers, dat men zijne voorname vreemde uitgenoodigden niet zonder tastbare bewijzen van hoffelijkheid laat heengaan. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} En, wat ook in hetoog springt, is de onbeduidendheid der zendingen uit andere landen; zeer weinig kwam er uit Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Italië en Holland, waarop een schrijver deze vrij scherpe opmerking maakt: ‘In acht nemende de beloften van inschikkelijkheid, medaillen, eerekruisen, aankoopen en bestellingen, die men ongetwijfeld heeft moeten doen, zou men te Gent zoowel Menzel's, Canon's, Mackart's, Mateijko's, Vertuni's, Madrazo's, Maris' enz. hebben gekregen, als men er thans Morot's, Roll's, Gervex's, Parot's, Cormon's en Bonnat's aantreft.’ Verre van ons het internationaal karakter onzer tentoonstellingen te willen te kort doen; wij zouden de eersten zijn om tegen elke kortzichtige uitsluiting op te treden. Maar het belang onzer eigene kunst, waarvoor dan toch wel onze driejaarlijksche expositiën meer bepaald zijn tot stand gebracht, eischt, dat er ten deze met veel oordeel en veel bescheidenheid te werk worde gegaan. Men houde ons op de hoogte van den stand der kunst in al de kunstoefenende landen, dat is noodzakelijkheid, en de rustelooze handigheid en ervarenheid van de Gentsche inrichters, om zich van de medewerking der meest gevierde vreemdelingen te verzekeren, blijkt thans te zeer, om niet te mogen hopen, dat hun oproep ook elders dan in Frankrijk gunstig zou beantwoord worden. Immers, door al te veel langs eenen kant aan te dringen, gebeurt het, dat het worstelperk wordt overrompeld door een heir reuzen, die, door het grootsche der gezamenlijkheid van hun optreden onder ééne vlag, uitsluitend de oogen op zich trekken, en zoo de schoonste lauweren plukken, ter verongelijking dikwijls van andere medestrijders, die hoe kloek gespierd en geoefend ook, onopgemerkt voorbijgaan bij den ontzagwekkenden indruk, die getalsterkte immer teweegbrengt. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Nu, gedane zaken hebben geenen keer. Heeten wij dus, na deze voorbehoudingen ten aanzien der toekomst, vrijmoedig het Gentsch Salon bij zijnen naam, dat is, eene volheerlijke kunsttentoonstelling, zoo schoon als wij hier te Gent er nog geene te zien kregen. En voegen wij hier maar bij, dat het zicht der Fransche werken, zoo grootsch door hunne opvatting als merkwaardig door hunne uitvoering, een weldoende prikkel zou kunnen wezen voor velen onzer artisten. Hunnen krachten dikwijls mistrouwende, nemen zij hunne rooi te laag, drentelen al te lang in het kleinere, in het alledaagsche om, en verspillen hun talent aan al te licht opgevatte, al te zoutelooze onderwerpen. Wat er door grondige studie en taaie volharding te bekomen is, kunnen zij afmeten aan de bijna plotselijke vervorming, die de Fransche School ondergaan heeft. Zoo weekelijk, zoo gekunsteld, zoo ‘onkoloristisch’ waren meest al hare voortbrengselen in vroegeren tijd, dat men schier zou gedacht hebben, dat de Franschman van nature ongeschikt was voor het begrip der schilderkunst, en ziet, op eens is daar eene overheerlijke school tot stand gekomen. Koloristen zijn en blijven de Nederlanders, en die kostbare eigenschap hebben wij op alle andere kunstnatiën voor. Streven wij nu naar verhevener stijl en fijneren smaak, naar kernige teekening, naar keurig gekozen schilderachtige onderwerpen uit onze geschiedenis, ons eigen leven en onze eigen natuur; dat onze schilders zich door studiën en belezenheid tot de hoogte hunner edele roeping verheffen, en, met de ons aangeboren vatbaarheid voor de beeldenvorming, zullen wij ons voor geene mededingers moeten ondergeven. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Bij het beschouwen er dFransche werken, trof ons in verscheidene der voornaamste tafereelen een sterk afgeteekende tegenzin voor schoone vormen. Enkelen schrikken voor het bepaald leelijke niet terug, anderen houden zich op bij onderwerpen en beelden, die stellig geene aanspraak mogen maken op hetgeen wij gewoon zijn door schoonheid te verstaan. Noch Raphaèl, noch Murillo, noch van Dijck staan in gunst; 't is eerder Ribeira, den dichter der ruwe en ruige bedelaars en der even ruwe en ruige monniken, tot wien men toenadert. Modellen van zonderbaar gespierde grijsaards, wier misgroeide beenderen aan de knoesten van verwrongen en gebochelde boomen gelijken, hebben verre weg de voorkeur boven de zwierige omtrekken van den Apollo en de Milosche Venus, - akelig kale en kille vlakten, met dor gewas en kreupele tronken, meer aantrekkringskracht voor sommige schilders dan lachend verlichte landschappen, met malsch groen en welig bloeiende boomen. O! wij zijn breede eclectiken, en huldigen de kunst in hare verschilligste uitingen; doch, wij weten niet, of de bedoelde strekking wel geschikt zou zijn om de liefde voor de kunst onder de massa uit te breiden, en die verbreiding van den kunstzin, beschouwd als middel van beschaving, is onzes inziens eene quaestie van belang. Welnu, honderden keeren hebben wij voor kapitale werken, waar de opgetogen vakmannen zich aan vergaapten, door nochtans beschaafde lieden hooren zeggen: ‘Wat is dat leelijk!’ Wij willen aannemen, dat dezen dolen, maar weten niet, of het wijs is stelselmatig de schouders op te halen voor het vox populi. Eene der stoutste scheppingen van de moderne kunst, en tevens eene der meesterlijkst geslaagde, is het tafereel Kaïn, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootsche samenstelling van Fernand Cormon. Kaïn, de gevloekte, als door wroeging voortgezweept, neemt met zijne talrijke kinderen de wijk door de woestijn. Dertig dagen en dertig nachten, zoo luidt de bijbelsche overlevering, zou de tocht duren. Indrukwekkend is Kaïns figuur, gelijk hij daar gejaagd aan de spits der zijnen voortstapt; grootsch en effectvol de groep der in dierenhuiden gehulde mannen en vrouwen, die hem volgen door die akelig dorre woestijn, met hare grootsche lijnen, waarop men den tred der uitwijkelingen meent te hooren dreunen, zoo waar en natuurlijk is de vooruit ijlende beweging, zoo harmonisch juist de ineenzetting van het geheel. Kaïn, het hoofdbeeld, is vol karakter, maar afstootelijk leelijk in zijne knokkelige vormen; en zijne afstammelingen zijn zoo ruig en zoo vuil als men ze maar maken kon. Misschien zijn ze reeds den negen en twintigsten dag op aantocht door het stof der woestijn, en dat kan als verschooning voor hunne morsigheid gelden, en ook, volgens Darwin, zijn wij nog maar aan de derde generatie van de ‘veredelde apen,’ zoodat de schilder wel kan gedacht hebben, dat er nog iets aapachtigs op Kaïn en enkelen zijner afstammelingen moest kleven. Dit zwak om de leelijkheid en slordigheid te huldigen, spreekt even luid uit de Werkstaking aan de Koolmijn, in welk tafereel Alfred Roll de hoogste virtuositeit ontvouwt. Alles wat men ziet in die massa is zwart, op alles kleeft de roetwalm der koolstof, tot de gendarmen en hunne paarden toe zijn in die akelige monochromische tint, zoodanig dat de meer heldere vleeschtonen van een paar vrouwengezichten bijna ‘detoneeren.’ De artist heeft hier zegevierend de hoogste moeielijkheden overwonnen: in de ondoorschijnendheid van al dit zwart heeft hij diepte en lucht om de goed afgeteekende vormen weten te {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, en het geheel maakt den treffendsten indruk. Ellende en verkropte woede staan geprent op die havelooze werkers, vrouwen en kinderen; het ruikt den haat van het pauperisme tegen het kapitaal. Misschien wel ligt op de meeste dier talrijke figuren al te veel lijdzaamheid; behoudens een drietal, die denken of handelen, blijven al de anderen onbeduidend en onverschillig. Doch, het door den artist beoogde effect is door de werking der massa volkomen bereikt, en dat is voldoende. Van hem bewondert men nog eene groote samenstelling, het Silenusfeest, in Jordaenschen trant, waarin weder groote moeielijkheden werden overwonnen. De om den flink getypeerden Silenus dansende nimfenkrans is vol beweging en gloed; het lijkt een roes van zinnelijke uitgelatenheid; buiten een paar vrouwenfiguren, die op het achterplan rechts wat al te bont en onhebbelijk buitelen, en de gevlektheid van enkele deelen in zijn anders frisch en zonnig koloriet, is het Silenusfeest meesterwerk. Een hooge roep ging hier den Job van Léon Bonnat vooraf. Stellig is dit tafereel als techniek ongemeen sterk; zijn penseel is een toonbeeld van kracht, pittigheid en vergedreven zorg. Vinden wij iets dichterlijk verhevens in de uitdrukking van Jobs heerlijk hoofd, daarentegen kan het beeld in zijn geheel ons maar niet volkomen bevallen; wij staan hier weder voor een dier akelige grijsaardslichamen, gansch hobbel en knobbel, gansch rimpel en pees; nu, Bonnat is zoowat glansend wit in zijne vleeschtint en donkertonig in zijne schaduwen, en door de misschien wat al te scherpe afgeteekendheid der honderdtallige kleine hoogten en diepten, krijgen de lichtdeelen een eenigszins ivoorachtig voorkomen. Die scherpheid is ook wel in zijn overigens zeer verdienstelijk portret van Léon Coignet op te merken. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooger schatten wij de manier van Aimé Morot, die in zijnen Goeden Samaritaan de meeste oprechtheid en waarheid in de behandeling der vleezen laat blijken. Terwijl Bonnat zijne kracht zoekt door de werking der tegenstellingen, bepaalt Morot zich bij het nastreven der harmonie door het temperen der lichtdeelen bij middel van halve tonen. Alle overdrevenheid, alle effectbejag werd hier vermeden, ten einde het menschelijk beeld voor te stellen, zooals het wezenlijk is bij den grijsaard: het vleesch is minder bloedrijk dan bij den jongeling, doch er tintelt nog leefbaarheid in; de huid minder gespannen, doch niet buitensporig gerimpeld en verfomfooid; de heele bouw met de lichtere deuken en uitgroeisels er door de jaren op afgeteekend, niet met zulke hortende bulten en putten, dat wij bijna eenen afschrik zouden voelen ‘van 't geluk van oud te worden,’ bij de gedachte dat wij ons eens in zulk akelig hulsel zouden te aanschouwen krijgen. Immers, wij beschouwen Morot's werk als een der voortreffelijkste voortbrengsels onder de volschoone werken der moderne Fransche meesters. Edel en diepgevoeld is de fiksche teekening: sprekend vertolkt zij de berusting van den machteloos overhellenden kranke in de liefde en het medelijden van den goeden Samaritaan, die, hem schragende als een kostbaar pand, eene verpersoonlijking schijnt van het roerende voorschrift: ‘Gij zult uwen evennaaste beminnen.’ Wat den indruk van het tafereel nog verhoogt, is, bij de schoonheid der lijn, het spel van lucht en licht om de groep, waardoor de beelden zoo rond uitkomen, dat men zou wanen levende wezens den berg te zien afzakken. Elkeen zal betreuren dat de Samaritaan niet voor het Gentsche Museum kon aangekocht worden, gelijk er spraak van was. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jeanne d'Arc van Jules Bastien-Lepage strekt tot voornaam mikpunt der critiek. De eenen hemelen het tot in de hoogste hoogte op, en noemen het zelfs eene openbaring, die de kunst op een ruimer en grootscher gebied zou roepen; begroeten zij in het beeld van Jeanne d'Arc eene der verhevenste scheppingen, om de bijna bovennatuurlijke uitdrukking der heldin, tevens zou er geen heerlijker landschap te bedenken zijn, dan dat waarin zij zich beweegt. De harmonie en de stille kracht der kleur, de juistheid der tonen, de zuiverheid der lijn, alles zou tevens waarheid en leven ademen, en uit het geheele zou u een toon van mysticisme en vaderlandsliefde tegenkomen, als hoorde men den zang van eenen bezielden bard. Anderen kunnen maar zulke wonderheden in die schilderij niet ontdekken; zekerlijk vinden zij de uitdrukking van Jeanne d'Arc eene meestergreep; maar buiten de extatische blik van het hoofdbeeld, die heel de ruime schilderij moet bezielen, blijft er voor hen vrij weinig aangrijpends in het tooneel. De belichaming der ‘stemmen,’ die Jeanne d'Arc tot hare onderneming aanzetten, noemen zij eene wat nuchtere voorstelling; ook, zou er af te dingen vallen op het landschap, waarvan de schildering, hoe flink geteekend boomen en kruiden ook zijn, niet kloek genoeg is, en vooral den boom, waarop het beeld steunt, mangelt het aan vastheid; eveneens ontbreekt het aan diepte, en verder, wat betreft de zoo hoog geprezen geheimzinnigheid der morgenlucht, dat blijft voor hen eene raadselachtigheid, het gevolg van eene gewilde matheid der kleur en onbestemdheid der vormen. Bescheiden zullen wij ons onthouden, in dien strijd van waardeeringen, een bepaald oordeel uit te brengen; doch verklaren, dat wij ons toch op verre na niet tot eene onbe- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} perkte bewondering der Jeanne d'Arc hebben medegesleept gevoeld. Grooten opgang maakte in Parijs het Souvenir du 4 Septembre van Henri Gervex. In eene werkmanswoning wordt het lijk binnengebracht van een kind, dat gedood werd bij de Napoleontische volksmoorderij van dien dag. Deze schilderij is zeker vol groote verdiensten als waarheid in de voorstelling en kloekte van schildering; maar zou zij haar succes in Frankrijk niet nog meer te danken hebben aan den anti-bonapartistischen geest, die daar thans heerscht? Veel ophef maakte er ook Sweert's Moord van Marat. Vooral schoon is in die groote schilderij het beeld van Charlotte Corday, gelijk zij daar staat, bleek en fier in hare eenvoudige beradenheid. Min voldoet de binnenstormende groep: al de gebaren dier gelijktijdig huilende lieden zijn te eenvormig uitgedrukt. Wat de nieuwigheidsdrijvers er ook mogen tegen inbrengen, zullen wij de Geeseling Christi van Will. Bougereau eene volschoone schilderij noemen. Het onderwerp vorderde wel wat meer klem, wat meer gespierdheid; maar hoe verheven zijn die lijnen en vormen, hoe ongemeen harmonieus is die zoo wat Italiaansche kleurenrijkheid, en dan bovendien wat hoogere poëzie ligt er op dat slank golvende figuur van den gemartelde! Dat lichaam heeft wel de vleeschelijke stoffelijkheid van den menschelijken vorm; maar over en uit dit vleesch tintelt er iets, dat van hoogadellijken bloede, van goddelijke afkomst getuigt. Wij geven toe, dat de geeselaars er al weinig beulachtig uit zien, door iets voornaams in stede van iets wreedaardigs in hunne typen, door de onbesmette splinternieuwheid hunner zondagskleederen. Maar wij ontmoetten bij anderen zooveel overdrevenheid aan leelijke vormen, dat wij het volgaarne eenen schilder vergeven, die de hulde aan het schoone wat overdrijft. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de zwierigheid van lijn en vorm, in weerwil van het conventionneele in de kiesche fijnheid van het koloriet, zullen wij hier nog aanhalen de Lente, van Philippe Parot, en het Offer aan AEsculapius, van Gustaaf Popelin; vooral dit laatste wekt de bewondering van elkeen. Nog een tal groote stukken van Fransche meesters verdienen om hunne hooge kunstwaarde eene bijzondere aandacht, als daar zijn: van Paul Mathey, de Discipelen van Emmaüs, zeer origineel als samenstelling; het beeld van den Christus vooral is vol edelheid en karakter, terwijl het kindje met de wieg, als een soort van anachronisme op den voorgrond aangebracht, op zich zelven een alleraardigst tafereeltje zou uitmaken; van E. Goupil, une Ci-devant, eene vrouwen-figuur in oud-Fransche modedracht, zeer prettig geschilderd in eenen trant, die aan de oudere Fransche meesters doet denken, welk tafereeltje wij verre boven zijne Madame Roland stellen, die, hoe schoon ook als teekening en schilderwerk, een al te onbezield voorkomen heeft; van Léon Commère, de Verliefde Leeuw, eene grootsche fantazie, goed geteekend en stout gegroepeerd, maar wederom met eenen trek om alles iets leelijker en vuiler te maken dan het behoefde; - van Albert Maignan, Admiraal Carlo Zeno, een aandoenlijk onderwerp, met eene diepvoelende teekenpen in een warm en kloek koloriet aanschouwelijk gemaakt; van Edouard Richter, Frank se démasquant (naar een gedicht van Alfred de Musset), waarin het breed opgevatte beeld van Frank, krachtig zijne wraakopwelling uitkaatsende, als eene sombere verschijning heel dat volop romantisch verzonnen en fantastisch gekleurd tooneel beheerscht; van Evarist Luminais een Gallische Krijger, een meesterstuk van kernige teekening en warme kleuring, en van Fulgière, eene Suzanna, als lichaam wel {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} wat banaal van vormen, maar geschilderd in een rijk koloriet, dat veel van Luminais' manier weg heeft *** Aan groote schildering hebben onze Belgische artisten bitter weinig geleverd: wij zegden het reeds, de voornaamste werken gingen naar de Brusselsche Tentoonstelling, en zoo gebeurde het, dat de Fransche School hier eene onbetwiste zegepraal behaalde. Lod. Tijtgadt, van Gent, koos een onderwerp uit de Vlaamsche geschiedenis. Het lijk van Philips van Artevelde is op het slagveld van Rozebeke gevonden; de nog baardelooze Koning Karel VI komt het aanschouwen, en geeft last het aan eenen boom op te hangen, terwijl hij den Vlaamschen krijger, die hem fier het lijk des Ruwaards toont, allerlei gunsten belooft, indien hij in Frankrijks dienst wil treden. Volgens de kroniek wees de vaderlandlievende krijger dit aanbod af, zeggende: ‘Ik was en ben Vlaming, en zal Vlaming sterven!’ Gelijk alles wat Tijtgadt voortbrengt, is dit werk in al zijne deelen met de meeste zorg voltrokken. De beste brok zijner schilderij is het daar zeer natuurlijk uitgestrekt liggende lijk des Ruwaards, waarvoor de forsche Vlaamsche krijger den eerbied der omstanders schijnt af te dwingen. In het midden staat de gekroonde melkbaard, in eene hooghartige houding, die enkelen wel wat theatraal kunnen vinden, maar die volkomen met de gegevens en den toestand strookt. Achter den Koning, eene schaar hovelingen en krijgers. De schilder heeft, volgens ons, uit dit wat ondankbaar onderwerp alle mogelijke partij getrokken. Voor geene opzoekingen is hij teruggeweken, om op costumen, wapens en bijhoorigheden den echten historischen stempel te drukken. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat er niet meer beweging in de schilderij heerscht, komt uit den aard van het historisch feit zelf; meer mocht of kon er niet in. Enkel vinden wij, dat de houding van den krijger op het voorplan rechts, die zoo volkomen lui op zijne speer rust, eene hinderlijke tint van onverschilligheid over de heele groep der volgelingen afwerpt. Sints lang staat Lod. Tijtgadt gekend als een onzer keurigste teekenaars en onzer knapste koloristen: die kennis heeft hij in hooge mate ontwikkeld in dat ernstig historisch stuk. Met zulke gaven bedeeld, mag men den grooten weg opstappen, en hij is een dergenen, van wien wij mogen verwachten, dat hij steeds hooger zal mikken en zijn doel treffen. G. van Aise, een onzer jongste schilders, ontwikkelt een ongewoon talent in zijne Biddende Moeder. Hij teekent flink, bezit de gave van het koloriet, dat bij hem heel kloek is, weet te denken en zijne gevoelens uit te drukken. Maar, in weerwil van die begaafdheid, is er iets bevreemdends in zijne schilderijen, het gevolg van het stelselmatig zoeken naar nieuwe effecten, die hij bij middel van bleeke en koude tinten wil bekomen. Het binnenste der kerk, waar de vrouw bidt, is scherp verlicht, zoodanig dat de witte zuilen er iets snijdends door bekomen; het beeld der vrouw, op wier wezen nog al gevoel ligt, is daar goed gezet; maar het bovenlijf komt niet rond uit en blijft plat als een blad; en daarbij is er geen verschil tusschen de vleeschtint van hoofd en handen en het grijs linnen overkleedje van het kind op haren schoot; 't is dezelfde toon, 't heeft dezelfde waarde. Jammer waarlijk, dat zulke stelselmatigheid zooveel goeds komt schaden. Zijn Christus op het graf is heel merkwaardig om de fijnheid in kleur en toon van het lijk en het lijkkleed. Van de daarbij knielende Magdalena kunnen wij zooveel goeds niet zeggen. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Delvin, nog een jong Gentenaar, heeft eenen reuzenstap gedaan in zijne Duivelbezwering, wat niet wil zeggen, dat die schilderij vrij is van gebreken. Als opvatting, vinden wij in het naakte beeld al te veel onverschilligheid; wij weten wel, dat bezetenheid eene kerkelijke uitvinding was, en dat de ongelukkigen, die als dusdanig gekwollen en gemarteld werden, geene uiterlijke merken van omgang met duivels konden dragen; maar de schilder kon op het gelaat des lijders dezes zielsontroering duidelijker doen spreken. De groep der priesters mist ook dat karakter van grootschheid, die hunne verschijning in den tempel doorgaans medebrengt. Het beste deel van het tafereel is onbetwistbaar het eerste plan, waar het knap geteekende en kloek gepenseelde naakte beeld zich op den krachtig verlichten kerkvloer uitstrekt. Verder op, vooral in de vleeschdeelen der priesters, maakt Delvins penseel of borstel het al te bont met zijne breede toetsen en vegen, zoodanig dat enkele hoofden bepaaldheid in den vorm missen, en andere als 't ware met schimmel schijnen besmeurd te zijn. Dat Delvin kan teekenen, blijkt uit de figuur des bezetenen, en daarom is het te betreuren, dat hij niet dezelfde zorg aan al zijne figuren, ook als koloriet, heeft gewijd. Niet dat wij het bij hem als machteloosheid beschouwen; wij leggen het liever aan stelselmatigheid of aan overhaasting ten laste. Wij wenschen Nicolaas van den Eede, van Gent, geluk met zijnen Zoon van Titiaan. Veel zwaks, maar ook veel goeds: hij loopt nog op studentenbeenen; doch, zulk een kunstenaarstemperament brengt het, met eenen gelukkigen sprong, soms onverwacht verre. De Antwerpenaar Alex. Struys, thans leeraar aan de Academie te Weimar, zond, onder den titel: de Verlatene, een karakterbeeld, aangrijpend van gevoel, ernstig als stijl {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} en meesterlijk geschilderd in eene stille tonaliteit. Bijzonder fijn is de wemeling van het bleeke licht in harmonie gebracht met de weemoedige uitdrukking van het beeld. Eene enkele aanmerking zullen wij ons veroorloven: het gezicht der jonge vrouw schiet wat in haar kapsel, uit hoofde der gelijkheid van kleur en waarde van het vleesch en van de witte kleederen. De iets rozigere vleeschtoon der handen zou, onzes inziens, volkomen aan het hoofd passen, zonder aan dezes karakter te schaden. Van J. Anthony zagen wij eene figurenvolle schilderij: Maria van Burgondië in de Kerk van Dadizeele. In dit omvangrijke tafereel, dat hem veel studie en werk moet gekost hebben, deed de jonge kunstenaar eenen verheugenden voortgang; maar toch schoot de kracht hem te kort om alles ten goeden einde te brengen; de aanblik zijner schilderij wordt gehinderd door de eenvormigheid van gestalten en houdingen der hofvrouwen, waaruit iets stijfs en popperigs ontstaat, en zijn koloriet, hoe krachtig en warm ook, heeft in zijnen glans iets eentonigs; wij zouden het bijna eene overdadigheid van klank noemen, en meenen, dat meer getemperdheid aan zijne werken deugd zou doen. Immers, in zijnen lieven Bruidsstoet is dat gebrek min voelbaar, en de schilderij voldoet ook beter aan het oog. *** Wij konden natuurlijk niet ontsnappen aan voorstellingen van ‘heldenfeiten’ uit het ‘glorieuse’ jaar 1830, toen ‘de vreemdeling verjaagd’ en ‘de slavenboei verbroken’ werd, immers het hoog opgehemelde geboortejaar onzer ‘onafhankelijkheid!’ Wat wij daarover te zien kregen, is waarlijk niet van aard om onzen ekel aan die politieke misdaad in bewondering te doen verkeeren. Als de Premier {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} eri d'indépendance wezenlijk is opgegaan uit de jenever-ruikende kelen van het janhagel, gelijk Ernest Slingeneyer het ons in zijne geheel en al beneden zijne faam staande schilderij voorstelt, dan waarlijk heeft de indépendance niet op zeer fatsoenlijke afkomst te pochen, en Karel Boom's holklinkend la Belgique aux Belges, mede een onverteerbaar misbaksel, geeft ons geenen hoogeren dunk van dat heldenjaar. Hoe men ze knede, de stof schijnt ondankbaar, ten bewijze la Belgique van Eugeen Smits, die, de onvermijdelijke gemeenheid willende ontwijken, allegorischerwijze trachtte op te vliegen, maar, eilaas! niets anders dan een viertal koude, platte en zwijgende poppen, in stede van geniussen, wist voort te brengen, geflankeerd van een leeuwtje, zoo donzig van manen en vacht, zoo lammetjesachtig van karakter, dat het schuchterste nufje het dier onbeschroomd op haren schoot zou willen streelen. Om haar gemis aan verhevenheid, hadden onze schilders best gedaan la Belgique de 1830 maar stilletjes te laten slapen. *** Onder de Fransche schilders ontmoet men steeds een tal oriëntalisten. De knapste is onbetwistbaar Benjamin Constant, wiens aangrijpend tafereel de laatste Oproerlingen, om de echt dramatische en schilderachtige samenstelling, om de tastbare waarheid zoo van den krachtigen lokalen toon als van de typen, om het karakter der lijn, de juistheid der teekening en de kloekte en de harmonie der kleur als een meesterwerk wordt geroemd Op het Drama in het Serail, van Pantaléon Szyndler, ligt het merk van een fraai talent: de handeling is ‘geconcentreerd,’ de teekening kernig, het koloriet even kloek als warm. De twee schilderijen van Gaston Saintpierre: Saädia en de onverwachte Streeling, zijn allerliefst als onderwerp, zwierig geteekend en malsch {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} en warm van kleuring, en Richter's Vrouw vóór den spiegel nog al aardig, ofschoon zijn schitterend koloriet hier wel wat schetterend wordt. Ook een Gentenaar, Theophiel Lybaert, is zich aan het Oosten gaan wagen, en niet zonder goeden uitslag. In zijn Verhoordag, een tafereel met een zeer behaaglijk ‘aspect,’ zit er veel degelijks, en, zag hij eigenlijk het Oosten niet, dan toch maakte hij eene bijzondere studie op omzwervende Oosterlingen, en wist ons alzoo goed getypeerde figuren te toonen. Wij raden echter dien begaafden artist aan, zoo hij de Oostersche natuur, menschen en zeden niet ter plaats kan gaan doorgronden, aan die specialiteit vaarwel te zeggen, vooral omdat zijne pittig geschilderde St. Elizabeth bewijst, dat hij zich ook op andere dan Oostersche vleugelen weet te bewegen. *** Om te bekorten, moet menig verdienstelijk stuk uit het ‘grootere vak’ hier worden overslagen, des te meer daar wij nog over veel heerlijke werken hebben te spreken, die, soms minder om hunne verhouding dan om hunne echte kunstwaarde in het oog springen. Beginnen wij met de Fransche gewrochten: De twee tafereelen van Charles Pille hebben de kenners verrukt. Is zijne episode uit den Vendeeschen oorlog reeds een allerkeurigst tafereel, nog veel hooger verheft hij zich in zijne figurenrijke Bedevaart in Bretanje. Bewondert men de volkundige, maar zoo geheel ongekunstelde schikking van de gaande, staande en zittende groepen over het uitgebreide grasplein vóór de kerk, vergaapt men zich aan de schilderachtigheid der costumen, nog hooger genot komt u tegen uit de op al die wezens uitgedrukte bezieling; 't is alsof het den schilder te doen was om van elk kopje een portret te maken, zoo waar straalt het innig leven er uit, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zorgvuldig, zoo breed uitvoerig zijn de wezenstrekken ‘gefouilleerd.’ Zijne pittige manier heeft veel weg van die der meesters uit de XVIIe eeuw, en ook de schilderij krijgt in haar geheel zoo een wat archaïsch voorkomen, met hare sobere en harmonische kleur, met hare stille en warme tonaliteit. En wat kracht zulke getemperdheid uitkaatst, wordt men nog beter gewaar bij eene vergelijking met den daar nevens hangenden Curé de Meudon van Jules Garnier, zekerlijk een zeer verdienstelijk stuk, zoo om zijne lieve samenstelling als om de gulle ‘sprekendheid’ der hoofdgroep; maar zijne blikkerende kleuroppositiën worden bijna koud en valsch onder de statig strenge bezadigdheid van zijnen tegenhanger. Pille's Bedevaart zou denzelfden slag toebrengen aan de Halte, van Adrien Moreau, ook in nieuwmodisch Franschen trant, waarin de keurige bewerking der twee bevallige figuurtjes zonderling afsteekt bij de schetsachtige verwaarloozing van het rauw groen verschiet, en eveneens aan het Divertissement champêtre van Edouard Toudouze, die, nog hooger kleurende en nog wilder toetsende dan Garnier, evenwel met eenen echten brio uit de gewaagdste combinatiën en uit de bontste vervenmozaïek een zeer aardig algemeen effect wist te halen. In de Episode uit het beleg van Saragossa van Jules Girardet, eene der knapste schilderijen van het Salon, ziet men geene tours de force tot het doen gelden van eene of andere eigenaardige gave, geene jacht op eenig bijzonder effect. 't Is eene gebeurtenis uit het menschenleven, die zich voor het oog ontrolt, en zoo natuurlijk bewegen zich de strijders, alsof dit gespannen oogenblik van een diep aangrijpend feit daar door de photographie instantanée ware op neergekaatst. Even luid spreekt de ongezochtheid uit teekening, kleur, toon, licht en toets. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat stuk mag de stempel der volmaaktheid drukken. Veel waarheid vindt men ook in de Kippenventsters van de la Boulaye; 't is een lust om te zien, hoe in dat aangenaam zwart-grijs koloriet de figuurtjes rond uitkomen. Nagenoeg dezelfde tonaliteit heerscht in de knap geschilderde Grootmoeder van Léon Lhermitte; jammer, dat het figuur van het knielende meisje zoo onbeduidend is. Nog eene volschoone schilderij: het Ex-voto van Ulysse Butin, stelt eene visschersfamilie voor, die een schipje ter kapel gaat offeren. Gemoedelijk spreekt het innig gevoel van vroomheid uit de flink getypeerde zeebonsen, die daar met een blijkbaar vertrouwen op hoogere tusschenkomst naar het kerkje heenstappen. De ordonnancie is zeer bevallig, en het fijn grijze koloriet goed in den toon van het stille onderwerp gestemd. Eenige perspectieffouten zijn in het verschiet op te merken, en 't schijnt ons, dat het doek voor zulk intiem tooneel wat groot gekozen is: op mindere schaal zou de handeling dichter gesloten zijn voorgekomen. Gustaaf Cederström, die zich bij voorkeur in het tijdperk van Karel XII van Zweden beweegt, onderscheidt zich door een zeer persoonlijk talent; de Overtocht der Dnieper en de Genieofficieren, beiden zeer schilderachtig opgevat en onberispelijk geteekend, trekken vooral de aandacht op zich door de keurigheid van het naar het donker grijs overhellende koloriet, maar dat de knaphandige artist immer licht en kloek harmonieus weet te houden. Eene kleine schilderij, het Werkhuis, door Joseph Dantan, maakt hier evenveel opgang als in Parijs. Een beeldhouwer, met zijn naakt model naast zich, beitelt aan een bas-relief in de met pleisteren modellen opgepropte werkplaats. Het stuk is dood onbeduidend als onderwerp, dat geven wij toe, maar onovertrefbaar juist de nabeelding {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} van alles. Den beeldhouwer en zijn model waant men daar levend voor zich te zien onder dien rommel van honderden bijna gelijk getinte voorwerpen, die allen even juist en rond op hunne plaats uitkomen; vorm en perspectief, lucht en licht, immers alles is begoochelend van realiteit; het gemis aan bezieling wordt bijna onmerkbaar onder de krachtige werking der wetenschappelijke techniek van het penseel. Maurice Bompard ontwikkelt machtig veel virtuositeit in de Rust van het model; maar zoo kloek en warm de kleur, zoo flauw en koud het onderwerp. De Vischhalle van Victor Gilbert onderscheidt zich door ernstige technische verdiensten: kloeke toon, krachtig koloriet, vooral in de vleeschdeelen van de neergebogen hoofdfiguur, en een zeer juist waargenomen lichtspel in het verschiet. Ook Georges Haquette werkt kloek en breed; maar zijne kleur is te zwaar en te roetig, en zijne achtergronden te zwart, vooral in de Herbergzangers; iets beter onder ditopzicht is zijne Vischvrouw, hoewel wij eenen ekel hebben aan dezer harde tronie, met haren steenrooden blos. De Knaap op de rots van Léon Perrault ware ook een volkomen verdienstelijk stuk, zonder de paarsche tonen in het vleesch, die strijden met de waarheid. Als techniek zou de kniezerigste schoolvos zelfs niet het minste ‘vliegje’ weten te vinden op den Bedeeler der armen, van Désiré Laugée; doch de schilderij, even vrij van bezieling en oorspronkelijkheid als van fouten, laat den toeschouwer volkomen koud. Hetzelfde zij gezegd van Albert Dawant's Hendrik IV en Merovig, mede twee onberispelijk uitgevoerde werken, en van de Inquisiteurs, door den Brusselaar Jacob Delalaing, waarvan de figuren, als uit verf {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} geboetseerd, bijzonder kloek en rond uitkomen. Immers, rijk aan techniek en schamel aan zielsgloed. Noemen wij nog de twee allerliefste tafereeltjes van Mevrouw Desmont-Breton, naakte kinderen in sappig groene landschappen voorstellende. Haar koloriet, dat aan de Rubensschool doet denken, is ongemeen warm en smijdig, vooral in de vleezen. Deze jonge artiste zal het verre brengen; maar ook, zij stamt uit kunst-adellijken bloede. *** In het leven onzer zoo krachtig getypeerde visschers op het aan schilderachtige effecten rijke zeestrand, worden meermaals belangwekkende onderwerpen gevonden. De groote schilderij van Eugeen Cogen stelt het Aanbrengen van eenen drenkeling voor. Het naakte lijk ligt in het midden op den grond, de naastbestaanden knielen en jammeren er rond, terwijl eene talrijke groep mannen en vrouwen den verongelukte op eenigen afstand aanstaart. Er zijn onbetwistbaar schoone deelen in dit tafereel, enkele brokken zijn zelfs meesterlijk behandeld; maar toch voldoet het ons niet in zijn geheel; wij vinden er niet overal die vrankheid van koloriet in, die doorgaans Cogens werken kenschetst, en de ordonnancie is niet altijd gelukkig. Stellig spreekt er diep gevoel uit de groepeering links; maar rechts hapert het aan natuurlijkheid: er ligt een zweem van onverschilligheid op veel figuren, en ook op een zeestrand, waar het zeker aan geene ruimte ontbreekt, staan allen daar onnoodig opeengepakt, wanneer er door uiteenzetting en afwisseling in houding en gebaren zooveel meer spel en waarheid in de voorstelling kon worden gebracht. Zijn de luchtdeelen bijzonder schoon geschilderd, min bevredigt ons het water: de golving schijnt ons niet malsch genoeg, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit is des te gevoeliger, wanneer men het oog slaat op het zeestuk van Mesdag, dat daar nevens hangt. Immers, Cogen's schilderij bevat zeer merkwaardige deelen nevens betreurlijke zwakheden. Hendrik Bource, bijna de schepper van het visschers-genre, zond niet veel voornaams. Zijne Scheveningsche Vrouw heeft hij hard geschilderd, in stede van kloek, en haar wezen is al te weinig gemodeleerd. Wij zagen ook lievere kleine stukken van hem dan zijne Schooljongens. Veel beweging heerscht er in het schilderachtig opgevatte tafereel van Fernand Blayn (Parijs), verbeeldende eene Scheepsredding. Het techniek gedeelte laat echter te wenschen. Veel goeds ook is er in de Visschers van Feyen-Perrin; enkel bekomt de bochtige lijn der visschersgroep door hare gezochte sierlijkheid iets theatraals en, door een zonderling uitwerksel der toetsen wordt het den voorsten figuren, alsof er schubbetjes op hunne kleederen kleefden. *** Doorgaans verdringt het groote publiek zich gaarne voor de licht verstaanbare onderwerpen, d.i. zulke, die of gemoedelijke of koddige voorvallen uit het dagelijksch leven voorstellen. Mogelijk is er, om in dit vak te slagen, minder academische wijsheid noodig; maar de wijsheid om uit den gewonen handel en wandel der menschen het pittige juist op te merken, is aan elkeen niet gegeven, en zelfs zijn de schrijvers en artisten betrekkelijk zeldzaam, die uit een nietig onderwerp een volop boeiend en genietbaar tafereel weten op te bouwen. In dat lieve vak spant de Bruidstooi, door Henri Mosler, uit Parijs ontegensprekelijk de kroon. Het tooneel verbeeldt eenen welvoorzienen ellegoedwinkel, waar twee oudjes aan den toog met de koopvrouw onderhandelen; de moeder {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt nog wel te twijfelen aan de degelijkheid van het goed in verhouding tot den bedongen prijs; maar de winkelierster geeft haar daarover alle geruststelling. In het midden staat het bruidje, dat reeds door den dorpssnijder de maat genomen wordt, terwijl haar aanstaande al keuvelende zijn pijpje stopt met het goedig lachende gelaat van iemand, die vóór de deur van den hemel zou staan. Spreken wij niet van de schildering: zij is zoo volmaakt dat men ze niet gewaar wordt; men heeft slechts oogen voor de handeling, die zoo keurig, zoo intiem aanschouwelijk is gemaakt, dat die zes figuren eenen samenklank uitslaan als een vol zestonig klavierakkoord. Alles ademt volop gemütlichkeit, en vooral verrukkelijk is het figuur van dit achttienjarig bruidje, met haar zoo wat kort kleedje en hare hooge laarsjes, met hare gulle zwarte kijkers in haar fijn kopje, met hare lieve, ongedwongene houding, en vooral met die zachte, stemmige uitdrukking, die als eenen wasem van lenteachtige kuischheid om haar heen toovert. Kortom, eene perel van eene schilderij. Theodoor Gerard bezit wel niet die diepte van gevoel; maar toch er is ook veel intiems in zijne voorstellingen, die hij immer door schilderachtige groepeeringen en keurig gekozen typen weet behaaglijk te maken. Zijn Dronk aan den Pastoor is eene kapitale schilderij, zoo door het groot getal figuren, die hij in goed samenwerkende groepjes behendig wist uiteen te houden, als door de ongemeene levendigheid, waarmede alles zich in de fonkelend zonnige ruimte rept en roert. Als schilderwerk behoort het tot de beste zijner voortbrengsels; alleenlijk zouden enkele figuurtjes, waaronder juist dat van den pastoor, wel wat kloeker mogen zijn geweest. Zijn Verplicht Onderwijs is ook heel netjes geschilderd, maar het onderwerp wat onvatbaar. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dengevierden Dusseldorpschen meester J. Bokelmann kregen wij een Uitverkoop, waaraan er weder veel genot te smaken is. Opmerkelijk zijn de beweeglijkheid en de zoo verscheiden uitdrukkingen van benieuwdheid en bezorgdheid bij de vrouwtjes, die druk over hare aankoopen in de veiling onder elkander praten, terwijl anderen den trap opwippen om er ook iets goedkoops los te krijgen. Gelijk alles wat Bokelmann voortbrengt, is de teekening even schoon als het koloriet, en vooral goed geslaagd is het lichteffect binnen in de verkoopzaal. In J. Heyermans zit er veel goeds: hij ook wil eene gedachte uit zijne werken doen stralen. Onder dit opzicht, deed hij eene lof bare poging in zijn Slecht voorbeeld, hoewel wij de samenstelling wat geslotener zouden gewenscht hebben, met tevens wat meer lucht in de ruimte. Hooger schatten wij zijn Gebed bij den storm; er is meer gevoel en klem inde voordracht; men ademt in onbevangener lucht. Met nog wat meer zorg in de teekening, wat meerdere lichtheid en diepte in de kleuring, zal Heyermans zeer schoone werken leveren. David Col blijft de onnavolgbare kluchtspeldichter onzer School. Zijn Grappenverteller, als altijd geestig ontworpen en zorgvuldig geschilderd, heeft weder elks lachspieren in beweging gebracht. Evenzoo ging het met de Naderende storm van E.J. Boks. De meid uit een voornaam huis heeft haren hartsvriend - een reus van kanonnier, - zoo wél gedaan, dat hij daar, met de pantoffels van den huisheer aan, bij de ledige schotels en flesschen van verzadiging is ingedommeld. De meid verschijnt in den gang met den koffie; maar onverwacht komen de meesters te huis; tableau! Heel geestig is dit tafereel ineengezet, waarin Boks toont dat ook zijne factuur steeds pittiger wordt. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Met evenveel humour, maar meer bedwongen en met meerdere ‘distinctie,’ stelt José Frappa ons De Feestdag van den Kardinaal voor. Ondanks de talrijke priesters en paters, ademt al weinig kerksche zin uit dit stuk. Rechts ziet men in het weidsche vertrek wel eene knielbank met een openliggend kerkboek; maar de kardinaal zit er niet aan: hij staat, gansch aan de overzijde, ijlings op van eene welvoorziene tafel, waaraan hij zich deugd deed, om zijne vereerders te ontvangen. Kostelijk zijn de fleemende troniën van de oude paters en van de jongere langrokken, die den machtigen kardinaal komen flikflooien. 't Staat op hun aangezicht te lezen: met een bliekje vangt men eenen snoek. Het stukje is even fijn van licht en kleur als van satire. Er zit ook zout in de Paaschvacancie van Pierre Beyle, waarbij hij ons eenen seminarist voorstelt, die in - neen, over zijn brevier eenen gestolen blik werpt op zijne lieve nichtjes in den tuin. Met veel oolijkheid bij veel schilderstalent, toont Beyle ons, hoe het best gepantserde menschenhart toch immer onbestand is tegen den storm der bekoring. Allergeestigst nog zijn de Lekkerbekken van Schulz Briesen, uit Dusseldorp; zoo gulzig gaat het er op los, dat zij u wel zouden doen waterbekken. Ongemeen veel opmerkingsgeest en juistheid in gebaren en uitdrukking ontwikkelt dezelfde artist in het figurenrijk stuk Een rechterlijk Geschil. Jammer dat de schilder niet gansch op de hoogte zij van den denker. In de Dorpskiezing van Leo Herbo is de gespannenheid van den partijgeest goed geschetst in de houding en de uitdrukking van overwinnaars en overwonnenen. Het figuur van den sceptieken veldwachter vooral is raak. Als schildering heel voldoende; de ongelijke lichtverdeeling is echter al te sterk afgeteekend. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Wij meenen nu de belangrijkste werken van de comedieen kluchtspeldichters met het penseel besproken te hebben. Nog veel goeds treffen wij aan bij artisten, wie het in de gezonden stukken minder te doen is om de kernigheid der gedachte, dan om hunne gaven als teekenaars en koloristen te toonen. Wonderschoon is het Gebed aan tafel van den beroemden Hollandschen meester Jozef Israëls, iets boeiends door gemoedelijke vroomheid en stillen ernst, en iets puiks bovenal om het koloriet, vooral heerlijk in de speling van het licht, dat, getemperd maar innig, door de halve duisternis heen wemelt, en aan alles vorm en bezieling bijzet. Voor eene der beste schilderijen uit Antwerpen houden wij de Oogsters van Frans van Cuyck. De zonnigheid van den koornakker, de natuurlijkheid der groepeering, de flinke teekening der noch vergroofde, noch verfijnde boeren en boerinnen, de juistheid in hunne handelingen, alles is in een kloek, gezond koloriet gemaald, en dit echt Vlaamsch landelijk tooneel erlangt een karakter, dat niet van grootschheid ontbloot is. Edmond van Hove, een Bruggeling, treedt op als een typiek kolorist in zijn Zilverdrijver en zijn Oudheidsliefhebber. Hij moet de doen wij ze van Quinten Massijs nauw hebben afgekeken, zooveel verwantschap - natuurlijk nog niet in den innigsten graad - bestaat er tusschen zijne schilderijen en de Goudwegers van den ouden Antwerpschen meester. Pieter Oyens gaf ons weder een staal van zijn sappig, warm koloriet, van zijn breed, maar zoo verbazend juist toetsende penseel in den Schilder en zijn model. Het {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} flonkert alles van krachtigen gloed en hooggestemde harmonie in dit verrukkelijk tafereel, en zijn broeder, David Oyens, ontwikkelt bijna evenveel brio en glans in zijne Teekenares, uit wier schoone oogen er zulk een innemende blik straalt, dat gij er door geboeid wordt. Zijn stukje de Schets, nauwelijks eene hand groot, is een pereltje van kleurenharmonie. C. Cap streeft meer en meer naar geslotenheid in de bewerking en glans in het koloriet. Zijn tafereel Patriotism is als 't ware een brandpunt, waar het vinnigste licht uit de hoogst gekleurde stoffen, uit de blinkendste meubelen en snuisterijen de vurigste stralingen en weerkaatsingen doet opflikkeren; wij denken niet, dat hij het in dien hem eigen trant hooger kan of zou mogen drijven. Een ander stukje van hem, Verboden Jacht, is zeer lief, weder met een puntje ondeugendheid in de gedachte, gelijk hij het zich meermaals veroorlooft. Jan van Beers, de zoo rijk begaafde, liet den grooten borstel rusten, en vergast ons op kleinigheden, Fiorella en Cora, twee meisjeskopjes, maar zoo bekoorlijk lief van vorm, zoo uitvoerig en toch malsch en warm geschilderd, als men maar bedenken kan; 't is alsof hij Slingelandt zelven door uitvoerigheid de loef wilde afsteken. Wat al grilligheden mogen wij van dat encyclopedisch penseel nog verwachten? De gebroeders Verhas zonden ons lieve tafereelen, doch niets dat van aard zij om hunne faam nog te verhoogen; hetzelfde geldt van andere gunstig gekende artisten, als L. Carpentier, Cerioa, Cleyhens, Crabeels, C. de Bruycker, J.B. Huysmans, Lod. Geens, Jud. Impens, Lod. Lebrun, Linnig, vader, Frans Meerts, Victor Ravet, H. Schaefels, Aug. Serrure, Charles Soubre, Edmond vander Haeghen, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Ant. van Hammée, van Severdonck, Pieter Verhaert, Jules Wagner en J.B. Witkamp. Scheiden wij van dit vak met eene bijzondere vermelding van den merkbaren voortgang, door jongere artisten gedaan, als: Emiel Claus, in zijne diepgevoelde Bedelmeisjes; Eduard de Jans, vooral in zijn Zicht uit Cluny; Edgard Farasijn, in zijne hoog gekleurde, maar wel wat te los bewerkte kinderstukken; de gebroeders Gérard; Vital Sterck, in zijne Kaartenhuisjes, hoewel wat te zeer Jan Verhas afkijkende; en eindelijk Julius van Biesbroeck, in zijnen Echo, die heel lief is als koloriet. *** Niet bijzonder rijk is het Salon aan fraaie portretten. Wij spraken reeds van het heerlijk portret door Bonnat. Ook andere Fransche meesters leverden nog goed werk in dit vak, en datgene wat ons het meest heeft getroffen, is het portret van den schilder Ulysse Butin, door Ernest Duez, om de natuurlijkheid, om de fierheid der lijn, om het krachtig en stil koloriet, en vooral om de treffende bezieling van het beeld; het alles werpt eenen grootschen klank af. Carolus Duran, die voor de zwaarste halsbrekerij geenen duim terugwijkt, schilderde een Kinderportret, dat de maat geeft van zijne maëstria: 't is alles hel rood, de kleedij van het beeld, de vloer, de behangsels, de achtergrond, en op die vreeselijke omgeving komt het portret met zijn stil en malsch vleesch in volkomene harmonie uit. Duran alleen kan zulke waagstukken ten goeden einde leiden. Jules Lefevre bereikt het toppunt van nauwgezette modeleering en malsche vleeschschildering in het portret van eenen honderdjarige, terwijl dat van den toondichter Gounod, door Élie Delaunay, hoe flink ook geteekend, misschien wel wat koud van toon is. Beter bevalt ons {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vrouweportret, in eene donkerder manier behandeld, maar bijzonder gelukkig als pose en harmonieus van kleur. Over een ander vrouweportret, door Paul Mathey, ligt er iets zwierigs in den vorm, iets aantrekkelijks in de fluweelachtigheid der kleur; maar nog meer voelden wij ons geboeid door de innigheid, door de onuitsprekelijke lieftalligheid van een Meisjesportret, door Fantin-Latour; 't is verrukkelijk van eenvoudige waarheid, van natuurlijke ongedwongenheid: men zou zeggen dat de lieve, stemmige oogen u goedig tegenpinken. De apostels der breede veeg kunnen de manier ‘kleintjes’ heeten; doch aan zulk zacht beeld passen volkomen de zacht grijze toon en de even zachte penseeling, en daaruit ontstaat het innemendste akkoord. Elkeen kent het meesterlijke portret van den Heer R., door Lieven de Winne; het wordt door geen ander in de schaduw gesteld, verre van daar, en niet zonder weemoed denken wij aan den vroegtijdigen dood van den Gentschen meester, die te recht de koning onzer portretschilders mocht heeten. P. van Havermaet, gansch op de hoogte zijner schoone faam in zijn kloek en vrank geschilderd mansportret, laat in dat van eenen knaap veel te wenschen; grijstonig willende blijven, is hij in weekheid en koudheid vervallen Den vollen glans van zijn schitterend koloriet besteedde Willem Geets aan een allerzwierigst vrouweportret. Frans Vinck schilderde een paar portretten van knapen, in middeleeuwsche kleeding, waarin wij meer den teekenaar dan den kolorist bewonderen, terwijl Emiel Delpéré ditmaal in zijne portretten min gelukkig was. J. Delvin en Julius van Biesbroek zonden elk een mansportret in, die zich door eene krachtige factuur en sprekende gelijkenis onderscheiden; jammer dat beiden zoo stelsel- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} matig de vleezen koud of liever wat bloedloos houden. Joris vanden Bos heeft een vrouweportret, parende eene zekere distinctie bij eene breede behandeling, en dat wij verre weg verkiezen boven zijn mansportret, waarop men het spoor der overhaasting ontwaart. Nog enkele goede portretten hebben wij opgemerkt, namelijk die van A. Bourlard, Aug. Delfosse, Matth. Nisen, Lod. Maeterlinck, Th. van Rijsselberghe, en Ch. Pirmez. Van het goed geteekend mansportret door E. Sacré zullen wij enkel gewagen om de drolligheid in de kleur: 't zit gansch in nevelig grijs en bleekgroen; dat gaat regelrecht naar 't grauw-in-'tgrauw. *** In de laatste jaren, men herinnert het zich, werd een verwoede strijd geleverd tusschen conventioneelen of onnatuurlijken, en realisten en impressionnisten, of hoe men ze ook noemde. 't Was vooral op het gebied van het landschap, dat de zucht naar nieuwigheid, zoo in opvatting als in uitvoering, zich het luidst openbaarde: elk zou in zijnen trant ons het eenig ware, het eenig goede verkondigen. De eene excentriciteit stapelde zich boven de andere, en wat wij toen aan ongekookte ravotterij, onder den naam van schilderijen, te zien kregen, grenst aan het ongeloofelijke. Doch, uit de wrijving komt het licht, en ook bij deze botsing is het gebleken, dat er, tusschen veel onhebbelijks, veel goeds verscholen lag. Door dien spoorslag heeft het landschap in den jongsten tijd eenen machtigen sprong gemaakt. Uit is het rijk der likkende knutselaars, met hunne binnen vier muren samengeflikte landgezichten: de thans duidelijk sprekende strekking is natuur en waarheid. Met ruimeren blik trekken onze schilders nu het veld in en ontvangen er den {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtstreekschen indruk van den vorm, de lijn, en de in 't oneindige schakeerende kleuringen van lucht en licht, en de oprecht dichterlijk begaafden, de natuur hare diepste geheimzinnigheden afkijkende, vangen hare wondere klanken in hunne ziel op, om te trachten hare ontastbare, hare innige schoonheden op het doek te belichamen. Dat geldt den waarheidszin. Wat betreft de uitvoering, de factuur, ook hier gaan wij vooruit. Over 't algemeen werd de wijze middenweg gekozen, en in de groote meerderheid der landschappen is minder overdaad zoowel in de stelselmatige uitgeveegdheid der impressionnisten, als in de brutale kleurmetselarij der realisten. De eenen en anderen hebben een deel hunner overdrevenheid op het altaar der redelijkheid geofferd, en uit die heilzame toenadering is de breedheid der toets met den eerbied voor den vorm meer verzoend geraakt. Het schoonste landschap op ons Salon is weder van een Franschman, Leon Pelouse, dat de eerste Bladeren heet, en een bosch voorstelt op het geheimzinnige oogenblik, dat de lente uit den winter gaat geboren worden. Nog dof is het daglicht: geene guurheid, ook nog geene warmte is in den dampkring merkbaar; nog onbezwangerd schijnt de bodem onder zijn vaalbruin most, nog kaal schieten de zwaarste twijgen uit de zwarte tronken; maar zacht lispelt over dit alles het zoete lied der ontwaking, aan de toppen der boomen lacht hier en daar het malsch bleeke groen der wordende bladeren uit half ontloken botten: het trilt er van innigen levenslust. Zoo dichterlijk Pelouse gevoelt, zoo meesterlijk vestigt hij zijne gewaarwordingen op het doek. Hij weet de zachtste versmeltingen aan zijne breede toetsen te geven, en hierdoor flonkert er iets fluweelachtigs op zijne schilderij, dat vooral op het voorplan verrukkelijk {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt, en in niets aan de kloekte van den vorm hindert; geene schoonere symphonie kan men bedenken, dan den samenklank, die in de rijkste toonschakeeringen opgaat uit dit nog kille bosch, die halfwarme tinteling der geel groene lichtstreep aan het westen, de daarboven wemelende stipjes van frisch lover en de schoone welving van den hemel. Wie aandachtig zijn oog heeft laten weiden over dit bosch, waar men tot in de diepste diepte kan peilen, zoo mild wemelt het er van lucht en licht, moet in onze ontroering gedeeld hebben. 't Is een meesterstuk van natuur en ideaal, van werkelijkheid en verdichting. - Een ander kleiner landschap van Pelouse bezit ook veel heerlijke hoedanigheden. Nog meer kapitale landschappen werden uit Frankrijk ontvangen, die zich onderscheiden of door sterk sprekende oorspronkelijkheid en verhevenheid in het opvatten van de natuur, of door ongemeene kracht en vaardigheid in de techniek; als zoodanige zullen wij noemen: van Paul Péraire een Gezicht op de Seine te St. Denis; van Camille Bernier, een Morgen; van Emile Breton, een Herfstavond; van Theophile Deyrolle, de Waschsters te Keraorec; en van Smith Hald, twee zeer persoonlijk opgevatte en bewerkte Gezichten uit Noorwegen, waarvan het kleinste vooral een puikstuk mag worden geheeten. Zonder de hoogte te bereiken van de daar straks genoemden, mogen E. Damoye, Edm. Yon, Charles Busson, Élodie la Vilette en Léon Richet ook onder de zeer verdienstelijken in dit vak worden gerekend. In het landschap vooral houdt ons land goed zijnen roem op. Voor ons was het Poldergezicht van P. Gabriel een der aantrekkelijkheden van het Salon. Men ziet er eigenlijk weinig op; wat vlak land, wat stilstaande water, daarop een paar bootjes, een paar riethalmen, in de verte de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} silhouet van een drietal kleine figuurtjes, en daarboven het hemelgewelf. Maar hoe vol is die schijnbare verlatenheid van ontastbare schoonheden, hoe wekt zij in de ziel den nagalm op van de stille natuurliederen, die, bij eenen zoelen zomeravond in de eenzaamheid der velden, zoo tooverachtig ruischen! En hoe lief is de bewerking! Met een niets - want de inslag van het doek is hier en daar merkbaar - heeft de schilder die kleurkracht, die diepte, die even kloeke als fijne tonaliteit, die volschoone doorschijnendheid weten te bekomen. In geene enkele schilderij zagen wij eene lucht, zoo heerlijk van welving en vloeiing, zoo fijn en zoo hoog en diep lichtend, zoo speelsch in hare verscheidenheid van nauw merkbare tintjes. W. Roelofs ook is knap vertegenwoordigd. Zijn groot landschap met koeien, wat blijder gestemd als tonaliteit dan gewoonlijk, draagt het merk zijner hand, dat is, waarheid, sappige kleur en breede toets. Meer eigenaardigs nog vinden wij in zijn Horstermeer, met die verbazend juiste stormachtige lucht, waarop groote witte en zwarte watervogels met hunnen angstigen vleugelslag zoo eene aangrijpende beweging veroorzaken; jammer dat de teekening van enkeledier vogels onder de breede toets wat van streek is geraakt. Edm. de Schampheleer geeft den bras van dorre heiden en kale vlakten met hare eentonig- en eenvormigheden. Wat hij bemint in de natuur, is de weelderige schilderachtigheid, breede waterstukken, afgewisselde accidenten, boomrijke gehuchten, welig begroeide oevers. Hij zond weder een groot tafereel in dien trant, waarin zijn hooggestemd penseel goed den feesttoon van den volschoonsten zomerdag doet schallen. Misschien wel maakt hij het wat bont in de schakeering van het groen zijner boomen; het loopt van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} het lichtste geel tot het donkerste bruin; wij zagen dit al te scherpe verschil nooit in de natuur. Iets onderscheidens spreekt steeds uit de werken van K. Pauli, en nu wederom uit zijn groot landschap; zijne factuur wordt nog met elken dag keuriger, en met genoegen zagen wij, hoe hij, door vranker spel van lucht en licht, treffender de plans en de diepte in zijne boschgezichten doet uitkomen. Misschien wel is het licht op het water, op de steenklompen en op de boomtronken wat eentonig. Een kleiner landschap van hem is ook allerliefst. Een te Parijs wonend Gentenaar, Hendrik Langerock, heeft hier een groot landschap, dat met ongemeen veel brio is getoetst, wat niet belet, dat alles goed uitkomt. Als harmonie hebben wij er niet ten volle vrede mede: wij vinden er eenige te scherpe noten in, die op de stelselmatige kleurbedwongenheid van andere deelen wat schril spreken. In zijne lieve figurenrijke Vischpartij onder Lodewijk XIII zoeke men naar geene natuurwaarheid: 't is alles fantastisch van kleur, maar zoo liefjes, zoo behendig gegroepeerd, geteekend en gekleurd, dat men de schilderij, ondanks hare onwaarheid, toch wel kan lijden. Eene gebeurtenis in de kunstwereld: Jaak Rosseels heeft zich tot ‘het groen’ bekeerd. Zijn landschap met schapen is in dit lachende natuurgewaad getooid; de diertjes zouden wij wat bepaalder van vorm willen; maar buiten dat is het een heel lief tafereel, en veel aangenamer dan zijn Gezicht uit de Kempen, alwaar hij weder eenen onschilderachtigen en barren hoek is gaan uitkiezen, waar men zou gaan van loopen. En nochtans bekijkt men het ding, omdat er veel talent is aan toegelegd Nog een tal onzer voornaamste landschapschilders zijn hier vertegenwoordigd door goede werken in hunnen ge- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} wonen, trant, doch die hunne faam geen streepje hooger of lager zullen stellen, - als daar zijn Lamorinière; Asselbergs, Coosemans, Isid. Verheyden en Baron; Van Luppen, Roffiaen en Plumot; Mevrouwen Collart en Rolin-Jaequemyns, Mejuffer Elisa Beernaert; Keelhoff, Quinaux en Harpignies; Huberti en Montigny, en meer anderen. Een woord van gulle aanmoediging tot eenige jongeren, wier werken groote beloften bevatten, als daar zijn: Hendrik de Cock, Hendrik Verdonck, Marie Dumont, Alfried Elsen, Frans van Roy, Jacob Janssens, Frits Matthaei, Hendrik de Cock, Karel Trumper, Albert de Keyser, Karel Gerard, Theodoor Verstraeten en Frans Courtens. En, om de persoonlijkheid van zijn ontluikend talent, zullen wij in 't bijzonder noemen L.A. Jacobs, uit Dendermonde, wiens tafereel Baggeraars op de Schelde zich doet gelden door de waarheid van den toon, door de juistheid van den dampkring en door kloekheid en soberheid van koloriet. Van Hollandsche schilders zijn er een tal lieve landschapjes, doch allen zoo wat in hunnen geijkten trant. Op die eenvormigheid steekt gunstig af het Riviergezicht bij Utrecht door Th. de Bock. Kloek zijn water en wolken en bodem, doorschijnend helder is de zonnelooze ruimte en harmonieus stil de grijze kleur. Behalve iets zwaars in de toets, mag het Landschap uit Overijsel van J. van de Sande-Bakhuyzen ook eene mooie schilderij heeten, en bepaald eene allerliefste het klein Duingezicht van I.J. Destrée. De Duitsche schilders, die vroeger de valschste denkbeelden hadden over het landschap, dat zij in de onmogelijkste koppelingen van smachtende kleurtjes en tintjes verkleedden, komen ook naar de goede baan der realiteit gestapt. R. Burnier heeft hier een Wintergezicht, bijzonder juist van toon en krachtig van licht, waarin de herdersfiguur en de {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} schapenkudde zeer levendig uitkomen en bewegen; evenveel innig gevoel der natuur spreekt uit zijn heel fijn bewerkt Avondgezicht. - Het Fjord in Noorwegen, zeer karakteristiek stuk van Morten Müller, en het zoo scherp verlicht, kernig geteekend en, in zijne uitvoerigheid, zeer eigenaardig gekleurd Gezicht uit Lijfland, door Oscar Hoffmann, leveren het bewijs, ook met Burnier's tafereelen, dat de Dusseldorpsche School knappe mannen in dit vak oplevert. Zonder onrechtvaardigheid mogen wij niet onvermeld laten: het allertreffendste stukje Kinderen op een kerkhof, door Paul Flickel, uit Berlijn; een flink gekleurd Gezicht op eene hoeve, door Herman Baisch, uit Munchen, een Zicht op de kust van Istrië, met badende vrouwtjes (in Poelemburg's trant), door Ed. von Lichtenfels, uit Weenen, en eindelijk, een Avondgezicht op de Skanische kust, grootsch van opvatting en stout en breed van bewerking, door Carl Skängberg, uit Stockholm. Onder de ‘nachtstukken’ bemerkten wij er heel verdienstelijke; doch geen enkel kan het halen bij het groot tafereel van Ernest Hareux, uit Parijs. De zachte nacht wasem omvat alles, rondt de scherpten der omtrekken, maar behoudt aan de massa den min bepaalden vorm. Als in de natuur, gaat het vorschende oog in de diepten en de plans peilen, daarin geholpen door de bescheiden werking van stille maan- en lichteffecten. 't Schijnt fantastiek; maar 't is bijna werkelijkheid. Heel lief ook zijn de stukjes van E. Leemans, (vooral zijn Hollandsch Maangezicht), van Theod. Tscharner, en van M. de Wjlie. Zonder eenen zekeren metaalglans, zouden wij het Maanlicht van den Dusseldorper A. Nordgren onder de verdienstelijkste plaatsen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Het Salon is nog al rijk bedeeld aan zee- en rivierstukken. Ontegensprekelijk zwaait hier den schepter de Hollandsche meester H.W. Mesdag, met zijne Binnenloopende Visschersschuiten; alles is begoochelend waar; de van ziltige dampen zwangere lucht, het klotsen en schuiven van de slibbige golven, de voelbaarheid der aannadering van de logge bodems, alles is in grootschen stijl vertolkt en geschilderd met eene breedheid van toets, die Mesdag misschien wel zou doen niet verder te drijven, om niet te overdrijven. Dezelfde meesterschap spreekt uit zijn Duingezicht bij winter, een keurig tafereel, dat door zijne lieve stoffage bevalligheid aan grootschheid paart. Iets grootsch ook, iets meesterlijks door de vloeiende harmonie, bekomen en volgehouden in de hoogst gestemde kleuring, is 't Gezicht op de Golf van Gasconje, door L. Chabry. De hevigste tegenstellingen ontstaande uit het schrille blauw van lucht en water met de donker grijze en licht witte tonen van duinen en rotsen, alles in gansche waarde werkende in de scherpe doorschijnenheid van het licht, werden tot de volste overeenstemming versmolten. Robert Montgomery, uit Antwerpen, schilderde een Onweer op de Iersche kust met onbetwistbaar veel talent; lucht, zee en rotsen zijn goed opwegend in hare betrekkelijke waarde. A.J. Heymans, uit Brussel, die min goed lukte met zijn Maanlicht, maakte iets beters in zijn Riviergezicht, waarin schoone deelen te vinden zijn; doch uit zijne onbeteugeld breede toets komt de vorm van menigen boot en figuur niet onberispelijk uit, en ook het mist wel, altijd door de zwaarte der verflagen, aan smeltende vloeiing in het water. Hetzelfde is toepasselijk op 't Scheldegezicht van den {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpenaar Eugeen Wolters, dat anders verdiensten bezit. Een wezenlijk lief tafereel is dat van Isidore Meyers, het Einde eens zomerdags. Het ziet er alles zoo zoel, zoo blauw, zoo zonnig uit, dat men haast aan een effect uit de zuiderstreken zou denken. Opmerkenswaard door fijnen toon en lieve luchtdoorschijnendheid; 't gaat zoo wat naar Gabriels' ‘limpiditeit.’ Frans Musin en Alex. Francia, die nooit uit de zee den juisten klank opvingen, gaan voort met al hunne behendigheid aan ingebeelde zeeeffecten te wijden. Victor Papeleu blijft stelselmatig impressionnist, en geeft iets te zien en wat te raden, en onze realist Louis Artan, die soms zulke zachte harmonieën en effecten uit zijne borstelvegen wist te tooveren, is ditmaal min geslaagd in zijn Lichtspel op de Noordzee. A. Bouvier ook zond ons niet van zijn beste werk. Van Theodoor Weber verwachte men geene grootsche werken; maar immer zijn zij lief, zelfs wat zoetsappig van aanblik, gelijk men er zich aan zijne twee Blankenbergsche stukjes kan van overtuigen. Noemen wij nog onder de goede zee- en riviergezichten die van Auguste Flameng (Parijs), E. Dücker (Dusseldorp), Adriaan Demont (Dowaai), G. Bonnemaison en Alfred Wahlberg (beiden uit Parijs), Schönleber (Munchen), Jan Koekkoek (Amsterdam); onder de verdienstelijke en veelbelovende, de tafereelen van onze jonge landgenooten Hendrik van Seben, Albert de Keyser, Frans Hens, Adriaan Lemayeur, Hendrik Permeke en Karel Gerard. *** Aan stadsgezichten bezit het Salon werken van twee onzer knapste meesters in dit vak: F. Bossuet en F. Stroobant. Terwijl laatstgenoemde in zijne St. Jansbrug te Brugge veel minder hard in de kleuring en veel fijner van {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} licht wordt, bemerken wij eene verflauwing bij Bossuet; maar ook, de befaamde artist is van de jongsten niet meer. Een Hollandsch schilder, Jan Klinkenberg, toont hier een zeer gloeiend verlicht, maar misschien wat eentonig Gezicht op de Spaansche Kaai te Rotterdam; eenige stralen van die Rotterdamsche zon zouden ter dege passen in de Italiaansche gezichten van Jacob Carabain, die toch al te koud van lucht, al te toonloos zijn. Tot de goede werken behoort Een zicht op de Visscherij te Gent, door Gustaf Mascart; 't is breed gezien en breed geschilderd, en, behalve het al te grijze luchtverschiet, dat niet in den toon meevalt, zouden wij er enkel lof over kunnen spreken. *** Wie het onder onze dierenschilders verbazend hoog heeft gebracht, is Edmond de Pratere. Om de volle maat van zijn talent te bezitten, hoeft men wel zijne colossale Veemarkt ter Brusselsche tentoonstelling te hebben gezien; maar de twee kleinere stukken te Gent komen ook uit meestershand; zijne Ezels, zoowel als zijne Paarden, zijn zoo kloek in de malsche verf gebouwd, het verscheiden karakter dier dieren in hunnen vorm, in hunne oogen, in hunne huid, in hunnen stand of in hunne beweging is zoo juist waargenomen, dat men mag zeggen, dat hij hun enkel den adem niet gaf. Bij de fiere kloekheid van de Prateres penseel, krijgen de dieren op de Binnenplaats der hoeve door Otto van Thoren, hoe aangenaam ook van ‘aspect’ en hoe warm in het licht badend, eene poezelige fijnheid, die niet met hunnen aard strookt, en komt nog meer de misselijke doorschijnendheid uit van de koeien in de Moerassen van S. Paul de Varax, van Leo Barillot (Parijs), welk tafereel overigens ook niet {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon is als koloriet, hetgeen niet belet, dat het Fransch Gouvernement het heeft aangekocht. Op de Kudde koeien, van de weide stalwaarts keerende, door onzen gevierden meester Xaveer de Cock, ligt het merk van zijn zoo eigenaardig talent, maar ook het spoor van mindere bestudeering. Teekening en kleur hebben hunne gewone kernigheid niet, het loof der boomen is wollig, de kinderen te veel als ongeldend bijwerk verwaarloosd, immers ontsierende vlekjes op een in zijn geheel schoon werk, waarin wij vooral den hoog gestemden toon en de beweeglijkheid van die massa aanstappende koeien bewonderen. Kleur en toets zouden bij Karl Uchermann (Parijs) wel wat kloeker kunnen zijn; maar de goedige uitdrukking, die hij in de blikken der keurig geteekende dieren van zijn Vlaamsch Hondenspan legde, is con amore gedaan. Uchermann, dat blijkt, is, evenals de Pratere, een dierenvriend. De Zeven Hoofdzonden, verpersoonlijkt in zooveel honden, door Karel Boland, is eene aardige schilderij om de gedachte en niet zonder eenige waarde als schildering. De verdienstelijkste onder de overige dierenstukken zijn van Mevrouw Ronner, Jan Stobbaerts, P. Stortenbeker, Alfried Verwee, Karel Hutin en Alfried Hubert. *** Hooge verbeeldingskracht is geene behoefte voor het vak bloemen en doode natuur: met eene zekere dosis smaak, eene correcte teekening en vooral wat koloriet kan men het vrij verre brengen. In dit vak heerschten vroeger de Nederlanders alleen en zonder medestrevers, en de Europeesche museums hangen vol van hunnekleurjuweelen; want al hun hoogmoed kwam neder op het doen gelden {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner meesterschap in het koloriet. Onze vakmannen van heden zijn nog niet op de hoogte geraakt dier XVII-eeuwsche kleine meesters, en, verbazende verschijning, wederom worden zij op de Gentsche Tentoonstelling volop in de schaduw gesteld door den zwierigen smaak, de hooge technische handigheid, iets immer onverwachts, iets immer boeiends, dat de Fransche schilders op dat enge gebied zoo kwistig in hunne tafereelen weten te steken. Pierre Bergeret, Charles Moncinot, Eugène Claude en Eugène Petit stappen aan de spits en worden van dichtbij gevolgd door Dominique Rozier, Eugène Bidau, Annie Ayrton, Henri Rovet, Prevost-Roqueplan, Pierre Bourgogne en Louise Desbordes. Den lieven trant in de twee stukjes van Hendrik Bellis, uit Brussel, verkiezen wij verre boven de decoratieve manier van Lucas Schaefels en Verhoeven-Bal, uit Antwerpen. Wat eigenlijk goede fruit- en bloemenschildering mag heeten, is het allerliefste tafereeltje: Het Ontbijt van Mej. van de Sande-Bakhuyzen, en ook er is veel goeds op te merken in de Boot met bloemen van Anna Peters, uit Stuttgardt. Gent, ‘de stad van Flora,’ moet immers ook hare bloemenschilders hebben; doch, ditmaal schitteren zij niet bijzonder: Jan Capeinick is in eene periode van stilstand, wat niet belet, dat zijne Witte Lilas heel lief zijn, Désiré de Keghel ontwikkelt zich, doch traagjes; enkel Mej. Emma De Vigne maakte merkbaren voortgang in hare Witte Peoenen. *** Het aandeel der beeldhouwkunst in de tentoonstelling is dit jaar beduidender dan gewoonlijk, en ook hier kwamen {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidene der belangrijkste werken uit Frankrijk. Alzoo, het bronzen figuur, getiteld: Bronstijdperk van A. Rodin, dat van de grondigste kennis der vormen getuigt, doch wat duister is als opvatting en uitdrukking. Beter geslaagd onder dit opzicht achten wij het bronzen studiehoofd St. Jan, een prachtig werk als natuurwaarheid en uitdrukking. De groep: Judith en Holophernes, van Alfred Lanson, is grootsch van opvatting, hoewel niet van theatrale overdrijving vrij te spreken: meer decoratief dan dramatisch. Eug. Delaplanche zond twee fraaie bronzen, waarvan een vooral: Moederlijk onderwijs, door treffende waarheid uitmunt; overigens, wij hebben hier eene verkleining van de groote groep des kunstenaars, die onder de beste werken der latere Fransche beeldhouwkunst gerangschikt wordt. De twee vrouwebeelden van Tony Noël zijn onderscheiden door waarheid van vorm; doch de keus dezer vormen en de onderwerpen zijn niet al te gelukkig: het inzicht des kunstenaars ontsnapt ons volkomen, tenware zijn eenig doel zou zijn de vormen des lichaams in de eerste de beste houding na te beitelen. Over het algemeen schijnt het, alsof zulks wel de huidige strekking der Fransche school van beeldhouwkunst zou wezen. Het streven naar waarheid van vorm in kunst is zeker hoogst prijsbaar; doch, ons dunkt, dat zij niet mag blijven bij nauwkeurige nabeelding der werkelijkheid. Dat de Fransche beeldhouwers zich soms luttel bekreunen om eigene vinding in een onderwerp, zien wij ook in den St. Jan, van Lafrance, een zeer goed figuur, doch als onderwerp enkel een voorwendsel, en eene herhaling van menig werk der laatste tijden. De basrelief Heilige Familie, van denzelfden kunstenaar, draagt te zichtbaar de sporen van navolging der werken van Italiaansche beeldhouwers uit den {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} renaissancetijd. Tot het aandeel der Fransche beeldhouwers op onze tentoonstelling behooren nog het bronzen figuur getiteld: Poveretto, van A. Marquet de Vasselot, niet boven het middelmatige gaande; het bronzen borstbeeld Marguerite, van Allouard, dat meer tot de nijverheidskunst behoort, gelijk ook de twee onbelangrijke werkjes van den zoo gunstig gekenden Fremiet, en twee terra-cotta-busten van Jul. Franceschi. Uit Italië kwamen enkel twee borstbeelden: Onkel Tom en Tante Chloë, van Calvi, - zeer merkwaardig samengebracht uit marmer en brons, doch die in het streven naar handtastelijke waarheid wel een weinig buiten de palen der kunst loopen, - en een marmeren borstbeeld van Leo XIII door Tadolini, dat niet veel om het lijf heeft. Leverde Duitschland ook niets beduidends, integendeel mag het aandeel der inlandsche beeldhouwers zeer aanzienlijk heeten. Onder de belangrijkste werken behooren de Hallali van Cuypers, gelukkig gevonden als beweging en goed van uitvoering; twee lieve marmeren werkjes van Paul de Vigne, het verrukkelijk borstbeeldje Psyche en het gevoelvol figuurtje Poverella; een geketende Prometheus van Lod. van Biesbroeck, veel beduidend werk, grootsch van aanleg en uitdrukking; een Leander van Joris Geefs, een bronzen Callista van Geerard Vanderlinden, goed bewerkt in den trant der Romeinsche damefiguren, die men in menig museum aantreft; een Blinde van Jozef Lambeaux, treffend van uitdrukking, doch als strekking meer tot het schilderachtige dan tot het plastische behoorende; de Dageraad, een decoratief vrouwebeeld van denzelfde, is minder geslaagd. - De Fluitspeelster van Pollard heeft goede hoedanigheden, doch mist evenwicht. De Grijsaard is een uitmuntend bronzen studiehoofd van {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Jul. Dillens; de Gelukkige Droom, een beeldje van Elias, verraadt veel aanleg, evenals de Steenslingeraar van Nelson van de Kerckhove, doch dit laatste is wat oppervlakkig van behandeling, hetgeen nog meer het geval is met den Italiaanschen Zanger van Saïbos-van de Kerckhove; als behandeling komt het marmeren groepje de Onvoorzichtige van Louis Samain wel wat overdreven, gezwollen voor. De bevallige bewerking der marmeren groep de Bril van Grootvader van Fraikin, wordt bijna nog overtroffen door die van het zoo prettige marmeren beeldje van Fr. Joris; dat geldt ook van de Beleedigde, een marmeren fantasieborstbeeld van Alfr. Peeters, doch hier is de pronkzucht, onzes inziens, wel wat overdreven; in het fantasieborstbeeld van Domien van den Bossche zitten er meer waarheid en leven. Noamen wij nog: van Isidoor Dubrucq een ontwerp van gedenkteeken voor G. Callier, dat niet zonder verdienste is, en van G. Charlier eene Koolmijnster en eene Daphnis, en van F. Malvaux eenen Badenden Jongeling. Onder de kleine bevallige terra-cotta-onderwerpen, die zeer in den smaak van den dag vallen, behooren de Berisping van Polydoor Comeyn; de Eerste Rouw van Edmond Lefever, het Nakende Onweder van D. Duwaerst; de Erkenning, van Gustaaf Kasteleyn; het Grootmoedertje van L. Ludwig; IJverzucht van Alfons van Beurden; de Dronken Sileen van Jozef Willems, en de luimige groepjes van Joris van der Straeten. Onder de portretborstbeelden zijn er ook zeer merkwaardige, zooals het marmeren borstbeeld van Dr. B., door Cypriaan Godebski; dat van den Heer Bureau, door Louis van Biesbroeck, met veel waarheid en kracht gemodeleerd; die van M.T.G. door Louis Devillez, van Quetelet door K. Fraikin, en van wijlen Prof. K. Andries door B. Wante; {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} verder pleisteren borstbeelden door F. van Havermaet, Frans van Luppen, Joris Geefs, K. Geefs, P. Braecke, vander Linden-van Rijswijck en Rafaël de Smuel, de marmeren kinderborstbeeldjes door G. van der Linden en R. Fabri. Eindelijk zijn er nog eenige verdienstelijke, doch naar nijverheidskunst overhellende fantasieborstbeelden, als die van Hambresin, Cambier, Newis, J. Bollinckx, Aug. van den Kerckhove, Jul. Weyns, K. Palinck en H. Leroy. W. Rogghé. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Aanvankelijke lessen in de theoretische rekenkunde voor onderwijzers en leerlingen der lagere normaalscholen, door F. Schoonjans, geagregeerd professor van het middelbaar onderwijs (tweeden graad), leeraar in de wiskunde aan de Staatsnormaalschool te Lier. Lier, Joseph van In en cie (zonder jaartal). 352 blz. in-8o. In algemeenen regel, behoort de aankondiging en beoordeeling van schoolboeken niet in dit tijdschrift thuis. Voor een werk als de Aanvankelijke lessen in de rekenkunde van den Heer Schoonjans mag echter wel eene uitzondering gemaakt worden aan dezen strengen regel. Dit uitgebreide en degelijk bewerkte boek bezit inderdaad zulke ernstige verdiensten, dat deszelfs verschijning ongetwijfeld met voldoening zal begroet worden, niet alleenlijk door de onderwijzers en de leerlingen der normale scholen, voor wie het bestemd is, maar door alle beoefenaren van wiskundige studiën in Vlaamsch België. Niet dat het, volgens het beweren van sommige onwetende of kwaadwillige bestrijders der Vlaamsche Beweging, zoude mangelen aan degelijke Nederlandsche leerboeken in dit vak. Onze taal bezit voor de wiskunde, evenals voor alle overige vakken van wetenschap en onderwijs, eene {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} omvangrijke en ernstige literatuur, die ons het ongemak en de vernedering bespaart om bij den vreemde leermidddelen te gaan afbedelen. Wat evenwel ontbreekt, - dit ten gevolge van de inrichting van het openbaar onderwijs in België, - dat zijn de noodige leerboeken, in het land zelf uitgegeven en geschikt naar de behoeften van onze programma's en de indeeling van onze scholen en examens. In deze leemte, die allengs echter aangevuld wordt, zal het onlangs verschenen boek van den Heer Schoonjans helpen voorzien op eene uitstekend doelmatige wijze. De volgorde der aldaar verhandelde stof is als volgt: Na de onmisbare inleiding, houdende de algemeene beginselen van het talstelsel, komen beurtelings de bewerkingen met geheele getallen, dan de decimale getallen en het metrieke stelsel van maten en gewichten; verder de eigenschappen der getallen (kenmerken van deelbaarheid, ontbinding in factoren, grootste gemeene deeler, enz.); daarna komen de gewone breuken, waarin begrepen zijn de periodieke breuken en de algemeene breukenleer, voorgesteld op letterteekens, - de verhoudingen en evenredigheden, de trekking van vierkants- en kubiekswortels, de bewerkingen met onmeetbare getallen, - eindelijk de reken- en meetkundige reeksen en de logarithmen. Ten slotte komt nog een bijvoegsel, bevattende twee hoofdstukken: het eerste behelst eenige practische toepassingen, als de vennootschaps- (1), mengings-, interest-, disconto- en {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} kortings- (annuïteiten) berekening; het tweede geeft eenige inlichtingen over de voornaamste vreemde en oude maten en gewichten, te zamen met de hoofdbewerkingen op de samengestelde (complexe) getallen. In 't geheel dus eene alleszins doelmatige en wel beredeneerde volgorde. Uit deze beknopte inhoudsopgave blijkt onmiddellijk voor den zaakkundigen lezer, hoezeer de Heer Schoonjans zich vergiste in de keuze van den titel. Immers, aanvankelijke lessen zijn lessen voor beginnelingen, en de Liersche normale leeraar weet natuurlijk evengoed als de beste, dat de theoretische bepalingen van eenheid, hoeveelheid, getal, de hoofdeigenschappen van de gelijkheid, van de talstelsels, enz. niet het eigenlijke begin van een welbegrepen lager onderwijs in de rekenkunde uitmaken. Van eenen anderen kant, kunnen theorieën als die van den kubiekswortel, van de reeksen en logarithmen, van de samengestelde interestberekening en dergelijke meer, niet beschouwd worden als deel uitmakende van het aanvankelijk onderricht. Noch de inhoud noch de methode, van het boek wettigen dus den naam, dien ik derhalve ongepast heet. Wat ons hier aangeboden wordt, zijn eigenlijk elementen, in de beteekenis van beginselen, principes; er ontbreken immers maar twee voorname theorieën, n. l., de voortdurende breuken en de berekeningen bij benadering, om van het werk een volledig leerboek der eigenlijke theoretische rekenkunde te maken (1). De Heer Schoonjans mag dus {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} gerust zijn verdienstelijk werk doopen Leerboek der theoretische rekenkunde ten dienste van enz. Te meer, omdat leerlingen van normale scholen aan geene aanvankelijke lessen meer behoefte hebben; zij kennen immers de bewerkingen met geheele getallen, gewone en decimale breuken, bij hunne intrede in de school. Ik zou het niet noodig hebben geacht om zoolang stil te blijven bij den titel van het boek, indien ik niet vreesde, dat het ongepaste, overdreven bescheidene uithangbord zou kunnen schaden aan de verspreiding van de waar, die van veel hoogere beteekenis en ruimeren omvang is dan de naam het zou kunnen doen vermoeden aan degenen, die het boek zelf niet hebben leeren kennen. Wij zijn wel wat heel lang voor de deur blijven staan om het opschrift te lezen en de architectuur van het gebouw in oogenschouw te nemen. Er schiet nog weinig ruimte over om verslag te maken over de eigenlijke bewerking van den inhoud. Eene omslachtige beoordeeling zou buitendien in droge en niet algemeen verstaanbare bijzonderheden moeten treden, die slechts in een paedagogisch tijdschrift op hare plaats zijn. Het volsta dus, dat ik in 't algemeen getuige, dat het werk van den Lierschen professor zeer streng methodiek van bewijstrant is en gansch op de hoogte van de eischen der tegenwoordige wetenschap. Dit laatste blijkt vooral hieruit, dat de Schrijver een gepast en oordeelkundig gebruik heeft gemaakt van de beschouwing der grenstallen (1), waardoor zekere theorieën, als hier vooral die der onmeetbare getallen, de noodige stiptheid verkrijgen, terwijl de vorm der bewijs- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} voering ook aan sierlijkheid en vatbaarheid van voorstelling wint. Hierdoor, alsmede door de strenge bewerking van de leerstof, heeft de Heer Schoonjans bewezen, dat hij zich de lessen van de voorname meesters in 't vak heeft weten ten nutte te maken, zoodat zijne Lessen op hare beurt volkomen op de hoogte van den tijd zijn. Met belangstelling heb ik gelezen, wat de Schrijver zegt over de beurtelingsche uitbreiding der hoofdbegrippen van getal en breuk, over de negatieve hoeveelheden, over de wortels van onvolkomen machten en dergelijke moeielijkheden meer, die de toetssteen van de helderheid zijn, en die in de vroeger algemeen verspreide leerboeken, vooral in de Fransche, zoo deerlijk verduisterd werden door ik weet niet welke metaphysische bespiegelingen, echte nachtmerries voor alle nadenkende leerlingen. Hier ook heeft het nominalisme eindelijk een ongezond, onoordeelkundig realisme overwonnen. 's Schrijvers taal en stijl zijn zuiveren vloeiend, hoedanigheden van het grootste gewicht, zelfs in een wiskundig leerboek. Hoevele wetenschappelijke werken, vooral onder de Fransche schoolboeken, hebben het niet aan de verdiensten van hunnen stijl te danken gehad, dat zij in algemeen gebruik zijn gebleven, lang nadat zij hadden opgehouden aan de behoeften van het onderwijs te voldoen! Er dient eindelijk bijgevoegd te worden - ook geene zaak om te versmaden - dat de stoffelijke verzorging van het boek niets te wenschen laat. De bladzijden hebben een net en vriendelijk uitzicht met hare sierlijke Elzevierletter en zuiveren druk (1). Het boek mag dan ook als drukwerk de {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking onderstaan met de beste Hollandsche schoolboeken, die zich, in dat opzicht, van de meeste voortbrengselen der Fransche en Belgische pers gunstig onderscheiden. Ten slotte dus zij gezegd: de Aanvankelijke lessen in de theoretische rekenkunde zijn, in alle opzichten, een zeer goed en nuttig boek, verschijnend ten gepasten tijde om onze wetenschappelijke literatuur met eene gewaardeerde aanwinst te verrijken. Arthur Cornette. Pourquoi un conservatoire flamand? A propos des fêtes de 1880, par Émile Lefèvre, membre de l'Académie de Reims. Anvers, Mees et Cie. 1880. In-8o, 181 blz. De quaestie van de stichting, te Antwerpen, van een Vlaamsch muziekconservatorium, met gelijke rechten en even stevige geldmiddelen als de koninklijke conservatoriums van Brussel, Gent en Luik, heeft, hoewel eerst sedert korten tijd op het gebied der openbare discussie gesteld, alreeds stof geleverd voor een vrij groot aantal werkjes en artikelen in tijdschriften en nieuwsbladen. Nadat onze Vlaamsche dag- en weekbladen zijn voorgegaan, nadat enkele voorname Waalsche organen zich met het onderwerp hebben bemoeid, nadat deze gewichtige zaak in den Antwerpschen Gemeenteraad grondig besproken en in de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers vluchtig aangeraakt is geworden, komt thans een geboren Franschman, de Heer Lefèvre, zijne stem in het debat mengen. En, wonder genoeg, deze schrijver behandelt de quaestie van hetzelfde standpunt als de vurigste en meest overtuigde Flaminganten, dat wil zeggen, in eenen gunstigen zin voor de verwezenlijking van het ideaal eener groote en machtige Vlaamsche muziekschool op Vlaamsch-aesthetischen grond- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} slag gesteund, in den hoofdzetel der Vlaamsche kunstbeweging gevestigd. Het is hier niet de plaats om in eene omstandige bespreking van dit met den hartelijksten gloed geschreven boekdeeltje te treden en ons in 't vuur van die belangrijke polemiek te wagen. Hetzij dan voldoende, op de eigenaardige beteekenis van deze brochure te wijzen, die als het onpartijdige getuigenis van eenen onbevooroordeelden vreemdeling, de meeste aandacht verdient en niet nalaten zal opzien te baren, zoo bij de voor- als tegenstanders van het ontwerp, ten dienste van hetwelk de Heer Lefèvre zijne kleurige en gemoedelijke pen heeft gesteld. De bewijsvoering van den sympathieken Schrijver komt, in twee regelen samengevat, op het volgende neer: De Vlaamsche kunst, met name de dicht- en toonkunst, heeft een eigen karakter, eene onmiskenbare oorspronkelijkheid, welke hier eenigszins wijdloopig wordt ontleed, op muzikaal gebied, in de werken van Peter Benoit, op poëtisch gebied, in de gewrochten van J. van Beers en de Geyter. Haar onloochenbaar bestaan is het meest afdoende bewijs ten voordeele van haar recht tot bestaan. Daaruit ook vloeit dan even noodzakelijk haar recht op het bezit van een eigen organisme, op eene van Rijkswege erkende en uit de Staatskas bekostigde inrichting, wier hoofddoel zou zijn: de instandhouding en verdere ontwikkeling van het eigenaardige karakter der Vlaamsche toondichtkunst, vooral in haar verband met den volksaard en de algemeene aesthetische volksopvoeding. Ziedaar de thesis. De Schrijver houdt zich op het dichterlijke gebied, zonder in de drogere, doch niet minder gewichtige beschouwing van de geldelijke en bestuurlijke zijde der zaak te treden. Wij zullen ons dan ook met deze {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} quaestie niet verder inlaten, en alleenlijk nog wijzen op eene dubbele leemte, welke al dadelijk bij de lezing in het oog springt. Vooreerst, de Heer Lefèvre laat het volle licht zijner geestdriftige kunstcritiek op den hoofdleider der Vlaamsche muzikale beweging vallen, zonder een enkel woordje over te hebben voor de zeer talentvolle medewerkers van den Heer Benoit op hetzelfde gebied, hoewel de namen dezer verdienstelijke mannen hem zekerlijk niet onbekend en hun streven hem niet onverschilllig kunnen zijn. Deze uitsluiting van eene heele schare verkleefde strijders en degelijke kunstenaren ten voordeele van ééne enkele personaliteit, hoe hoog zij ook moge staan, is te meer afkeurenswaardig, omdat het hier eerst en vooral eene zaak van beginsel geldt, - althans gelden moet. En ten tweede, hoe is het toch mogelijk dat, waar zoo uitvoerig spraak is van de poëtische medewerkers des Heeren Benoit uit den lateren tijd, zijn vroegere medewerker, de Heer Hiel, nagenoeg onvermeld blijft? Dit is wezenlijk eene leemte, die den zaakkundigen lezer treffen moet. Immers, Lucifer en De Schelde, om van mindere werken als Isa, De liefde in het leven en andere meer, niet te gewagen, - zijn even krachtige bewijsredenenen in 't voordeel der thesis van den Heer Lefèvre als de Oorlog, de Rubenscantate en het Kinderoratorio. Beide namen van Hiel en Benoit zijn zoo onafscheidelijk aan elkander verbonden in onze hedendaagsche nationale kunstgeschiedenis, dat het ons hindert, wanneer dit verband met willekeurige hand verbroken wordt. Hoe of dit nu ook zijn moge, wij moeten den Franschman Lefèvre dankbaar zijn voor hetgeen hij geleverd heeft, voor zijne warme waardeering, zijne met zuidelijken gloed uit- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukte bewondering voor onze Vlaamsche kunst, zijne vaste hoop op hare leefbaarheid en duurzame levenskracht. Zulke woorden van instemming steken gunstig af tegen de koelheid of verklaarde vijandschap, die ons van zoovele zijden te beurt valt. Daarom heb ik niet geaarzeld aan de besprokene brochure wat meer ruimte te besteden dan anders voor een werkje van dezen omvang in het Museum wel behoorlijk en gebruikelijk is. Arthur Cornette. Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. Vijftiende en zestiende aflevering. Groningen, J.B. Wolters. 1880. gr. in-8o. Deze schoone verzameling van opstellen in proza en verzen in de verschillende Nederduitsche dialecten wordt met veel ijver en smaak voortgezet. De vijftiende aflevering bevat dicht en ondicht uit de twee Nederlandsche provinciën Overijsel en Drente. Vriezenveen, Zwolle, Genemuide, Giethoorn en Steenwijk vertegenwoordigen Overijsel, en Hoogeveen en Beilen Drente. De bijdragen zijn best gekozen, en de korte aanteekeningen aan den voet der bladzijden zeer doelmatig. In de zestiende aflevering verlaten de Schrijvers Noord-Nederland, om zich naar Holstein, Sleeswijk, Hamburg en Mecklenburg te begeven. Wat wij hier bekomen is eigenlijk geen Nederlandsch meer, maar zoogenaamd Platduitsch. Bijdragen komen hier voor van Lüder Woort, Boysen van Nienkarken, J.F. Ahrens, K. Runge, Joachim Mähl, Krischan Heinrich Schütze, Am. en O. Dörr, Arndt, Heinrich Jührs, en, last not least, Fritz Reuter. De aanteekeningen zijn voor deze Platduitsche gedichten {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} en verhalen in het Hoogduitsch opgesteld en de bijdragen zelven op zijn Hoogduitsch gespeld. De lezer, die geen Hoogduitsch kent en geen Platduitsch woordenboek bezit, zou misschien hier en daar wel eene aanteekening meer hebben verlangd. Later, wanneer Van de Schelde tot de Weichsel volledig zijn zal, komen wij op het voortreffelijke werk van de Heeren Leopold terug. J.F.J. Heremans. Litterarische Fantasiën door Cd Busken Huet. Vierde reeks, eerste deel. Amsterdam, G.L. Funke. 1880. VIII en 207 blz. in-12o. Wij hebben vroeger de eerste reeksen der Litterarische Fantasiën van den uitmuntenden Noordnederlandschen criticus Cd Busken Huet in het Nederlandsch Museum aangekondigd. In het eerste deel der vierde reeks wordt op dezelfde boeiende wijze als in de vorige bundels beurtelings gehandeld over Jacob Geel, den schranderen schrijver van Onderzoek en Phantasie, het Gesprek op den Drachenfels en het Proza, - over Juffrouw Hasebroek, de begaafde schrijfster van Te laat, Eliza, Twee vrouwen en de Bedevaartgangers, - over Mr. P. Myer, - over het international letterkundig Congres, dat in 1878 te Parijs bijeenkwam, - over drie voorwaarden van kunstgenot, eene voorlezing gehouden ter gelegenheid der uitgave van de brieven en gedichten van John Keats, de gezamenlijke gedichten van den voornaamsten der nog levende Noordnederlandsche zangers, Nicolaas Beets, en den roman In dagen van strijd van de zooveel belovende A.S.C. Wallis, - verder over den twijfel in het drama, - en eindelijk over de Nederlandsche tijdschriften in 1878. Met veel scherpzinnigheid beoordeelt de Heer Huet per- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} sonen en zaken, en zijn stijl in dezen bundel, zooals in de vroegere, kan als model bij de behandeling van critischliterarische onderwerpen dienen. Men weet, dat de Heer Huet, wat de Nederlandsche letteren, haar verleden en hare toekomst betreft, zeer pessimistisch gestemd is. Dit blijkt nogmaals uit vele bladzijden van deze reeks Litterarische Fantasiën, doch vooral uit het opstel, dat hij aan het internationaal letterkundig Congres van Parijs heeft gewijd. In deze vergadering van Europeesche en Amerikaansche literatoren sprak de Heer Huet over Nederland. Hij schilderde er den letterkundigen toestand van met de volgende donkere kleuren: ‘De nederlandsche letteren dragen de blijken, dat de Nederlanders een kleiner volk zijn, omringd door grootere, en dien ten gevolge verpligt, aan de letterkunde dier groote voortdurend aandacht te schenken. Wij Nederlanders worden niet gelezen, maar des te meer lezen wij. De tafels onzer clubs en onzer muzeumszijn bedekt met fransche, duitsche, engelsche dagbladen en tijdschriften. Ook italiaansche beginnen in aanmerking te komen. Minder verbreid is de kennis van het spaansch, en die van de skandinavische talen. Volstrekt onbekend is het russisch, geloof ik. Wel lezen wij russische romans, maar in fransche of duitsche vertalingen, of daaruit nogmaals overgezet in het hollandsch en toegelicht uit engelsche hulpbronnen. De vroegere gemeenzame bekendheid met de klassieke letteren is door de levende talen bijna geheel vervangen. Het grieksch noch het latijn oefenen tegenwoordig in Nederland buiten den kring der eigenlijk gezegde filologen, een waarneembaren invloed uit. Elk Nederlander met een glimp van beschaving leest thans Montaigne, Shakespere, Goethe, {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Dante, in het oorspronkelijk, zooals men in de 18e eeuw Horatius las.’ Dat is volgens den Heer Huet de tegenwoordige toestand. Vroeger had het beter kunnen zijn; doch toen ook zijn de Nederlanders niet gelukkig geweest. ‘Twee maal in den loop der nieuwere geschiedenis’ zoo gaat hij voort, ‘heeft onze taal, gelijk zij allengs uit oude dialekten voortgekomen is en zich zelfstandig gevormd heeft, kans gehad op meer algemeene verbreiding. Onze betrekkingen met Japan, in een tijd toen alleen de Hollanders in dat rijk werden toegelaten, zouden, indien zij op denzelfden voet hadden kunnen voortduren, wellicht er toe geleid hebben, dat het hollandsch werd aangenomen als de taal der europesche diplomatie, onderhandelend met het verre Oosten. De ingenomenheid van Peter den Groote met Nederland opende nogmaals een uitzicht. De Czaar beproefde, door het doen drukken van bijbels in twee talen - de onze en zijne landstaal, - den Russen hollandsch te leeren. Beide pogingen mislukten. De Russen hielden zich aan het russisch, de Japanners aan het japansch, en het kleine Nederland bleef, met zijne door niemand gesproken, door niemand geschreven taal, alléén staan. ‘Ofschoon wij in Azie een uitgebreid rijk met meer dan twintig millioen inwoners bezitten, is het voor den Maleischen Archipel alsof de hollandsche taal niet bestond. Voor het afkondigen van wetten en bevelen, bedient de nederlandsch-indische regeering zich van het chineesch, meestentijds van het maleisch of het javaansch, nooit van het hollandsch, tenzij voor de Europeanen. Een hollandsch sprekend Javaan of Maleijer wordt als eene zeldzaamheid beschouwd, en wij zonen van het moederland kunnen niets van hen leeren. Ons na te bootsen, of met {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ons mede te gaan, is het verste punt, waartoe zij tot heden het bragten. Het publiek van den Nederlandschen letterkundige, derhalve bestaat uit drie-en-een-half à vier millioen landgenooten; te vermeerderen met eenige duizendtallen in Oosten West-Indie, met eenige honderdtallen in Vlaanderen. In Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, in Noord-Amerika zelfs - ofschoon Nieuw-York eenmaal Nieuw-Amsterdam heette, - worden niet meer dan twee of drie bekende personen gevonden, die Hollandsch lezen.’ Dit alles schijnt ons veel te zwart gekleurd. De Heer Huet vergeet Zuid-Afrika, en in Vlaamsch België is het met de Nederlandsche taal veel beter geschapen dan hij wil doen gelooven. Dit getuigen de menigvuldige dag-en weekbladen, die in de Vlaamsche provinciën in onze taal verschijnen, dit getuigt het in het Nederlandsch uitgegeven Beknopt verslag der Belgische kamerzittingen, dat meer dan achttien duizend inschrijvers telt, en - om slechts nog een enkel feit aan te halen - het groot getal drukken, die van de romans van Conscience het licht blijven zien. Wat de Heer Huet over onze gesproken en geschreven taal op het Congres van Parijs heeft verteld, dunkt ons mede zeer overdreven: ‘Er hebben zich allengs,’ zoo drukte hij zich uit, ‘twee nederlandsche talen gevormd, eene deftige schrijf- en eene gemeenzame spreek-taal. Er is eene nederlandsche taal, waarin de Koning de Staten-Generaal geopend verklaart; waarvan de godsdienstleeraars zich bedienen in de kerken: en eene andere nederlandsche taal, welke door welopgevoede personen gesproken wordt. De eerste heeft het eigenaardige, dat zij zich gebonden acht aan de spraakleer: de laatste, dat zij met de spraakleer voor goed gebrouilleerd is.’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo erg toch gaat het er volgens ons niet toe. In alle landen van de wereld heeft men eene conventioneele taal, die meer of min verschilt van de dagelijksche spraak met hare dialecten en immer veranderende vormen, en Nederland staat te dien opzichte niet lager dan Engeland, Duitschland of Frankrijk. Verder luidt het: ‘De nederlandsche roman en het nederlandsch tooneel kunnen het nederlandsch hart niet doen kloppen; beiden staan buiten het nederlandsch leven.’ Dit kunnen wij evenmin den Heer Huet toegeven: J. van Lennep, Mevr. Bosboom, Schimmel, en niet het minst Conscience moeten voor geenen Franschen, Engelschen of Duitschen romanschrijver onderdoen, en het Nederlandsche volk ‘steekt gretig de hand uit naar hunne letterkundige voortbrenselen.’ Wat de Heer Huet verklaart van de minachting van het Hof en de groote wereld, is ten volle waar voor Noord- en vooral voor Zuid-Nederland: ‘Het Huis van Oranje (ik zeg dit met den eerbied en de vrijmoedigheid, die een legitimist betamen: alle goede Nederlanders zijn legitimisten) heeft uitstekende veldheeren en nog voortreffelijker staatslieden voortgebracht, maar was in het bevorderen van wetenschappen, kunsten, of letteren, niet de evenknie der Medici, der Valois, der Tudors, der Bourbons. Geen vorst of vorstin uit dit huis heeft, voor zoover bekend is, in de landstaal ooit bijzonderen smaak gevonden. Aan het nederlandsch hof worden de vreemde talen het best en het gemakkelijkst gesproken. Onze groote wereld staat buiten de nationale letteren, en de nationale letteren buiten haar.’ Geldt dit voor Noord-Nederland, zoo is dat nog meer waar voor België. Wie aan het Belgisch Hof kan er betamelijk Nederlandsch spreken? En is het zelfs wel eene {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgemaakte zaak, dat onze Koning de taal der meerderheid van zijn volk machtig is? Hierin ook is echter de toestand verbeterd; wij weten stellig, dat de jonge Prins Boudewijn zich ijverig op de studie der Nederlandsche taal toelegt, en dat de Graaf en de Gravin van Vlaanderen er bijzonder aan houden, dat hun zoon later geen vreemdeling in zijn eigen land wezen moge. Verder wordt aangetoond, hoe een schrijver, die zich van het Nederlandsch bedient, van zijne pen niet leven kan, en de Heer Huet wenscht, dat er in Nederland eene société des gens de lettres tot stand kome, bestemd om ‘als band der letterkundigen onderling te dienen, verdoolden te recht te brengen, struikelenden op te richten, behoeftigen te ondersteunen, nagelaten betrekkingen te verzorgen, aan allen bescherming of aanzien te verzekeren.’ Deze wensch werd verleden jaar op het te Mechelen gehouden Nederlandsch taal- en letterkundig Congres herhaald, en wij hopen uit ganscher harte, dat hij moge vervuld worden. J.F.J. Heremans. Vlämisches Tagebuch über Vasco da Gama's zweite Reise 1502-1503. Herausgegeben, übersetzt und erläuterl, von H.C.G. Stier, Gymnasialdirector in Zerbst. Braunschweig, C.A. Schwetschke und Sohn. 1880. 42 blz. in-12o. De brochure, waarvan wij hier den titel opgeven, geeft ons eenen nauwkeurigen herdruk van een in de bibliotheek van het Francisceum te Zerbst berustend Vlaamsch vlugschrift van het begin derzestiende eeuw. In dit vlugschrift wordt ons door eenen Vlaamschen zeeman, die in de jaren 1501-1503 op de Portugeesche vloot diende, medegedeeld, wat hij op de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede reize van Vasco da Gama naar Calcutta, of, gelijk het alstoen heette, Calcoen ondervond. De Heer Stier maakt ons niet alleenlijk bekend met den ouden Vlaamschen tekst, die enkele elders niet geboekte bijzonderheden bevat; maar hij vertaalde dien in het Hoogduitsch, en laat hem vergezeld gaan van eenige zeer lezenswaardige aanteekeningen. De oorspronkelijke druk - waarschijnlijk een unicum - bestaat uit 6 blaadjes klein in-8o. Vier van die blaadjes zijn op beide zijden gedrukt, twee slechts op ééne zijde. De naam van Calcoen voor Calcutta is in onze taal bewaard gebleven in Kalkoensche haan, Kalkoensche hen, dat is haan, hen van Calcutta of, gelijk men het in de xvi eeuw schreef, Calcoen. Het volksvernuft heeft den Kalkoenschen haan wel eens tot een kalk-hoen gemaakt: hij heeft echter met de Nederlandsche woorden kalk en hoen niets gemeens. Als men van zoo verre komt als de Kalkoensche haan, dan weet het volk u niet altijd met uwen rechten naam te noemen. Dat heeft dit dier niet alleenlijk in Nederland ondervonden, maar ook in Frankrijk, waar men het d'inde, dinde, dindon heeft gedoopt, omdat het van Indië afkomstig is. J.F.J. Heremans. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. bladz. G.B. De Geestelijkheid in de oude Maatschappij. Hare rijkdommen 1 Emiel Van Goethem. Een Wolkje vóór de Bruiloft 25 K.F. Stallaert. De Merlijn van Jacob van Maerlant 51 Theophiel Coopman. Sursum corda! 64 Adolf Beernaert. Aan eene Halsstarrige 67 Ernest Nys. De Roomsche Diplomatie 68 F.E. Staatkundig Overzicht 95 W. Rogghé. Uit ons Reisboek. Van Weenen naar Pesth 137 Max Rooses. Hoe de Woordenboeken van Plantin en Kilianus tot stand kwamen 190 W. de Vlaminck. De Muurschilderingen van Pompeï en Herculanum 209 J. van Vloten. Stallaerts brokken uit den Merlijn 226 Pol de Mont. Ophelia 234 J.F.J. Heremans. De Liederen van Jan I, hertog van Brabant 253 Fr. Gerstäcker. Hoe men geen landverhuizer wordt 275 Julius Be Geyter. Jenny Lind 302 J. van Vloten. Spinoza, de blijde Boodschapper der mondige menschheid 306 W. Rogghé. Driejaarlijksche Kunsttentoonstelling te Gent 321 Boekbeoordeelingen. Lijdensbeelden door Leonard Buyst (W.R.) 117 Vooruitgang. Dichterlijke tafereelen door Karel Bogaerd (J. Micheels) 118 De Utrechtsche Archieven. I. Schilders-vereenigingen te Utrecht. Bescheiden uit het gemeentearchief uitgegeven door Mr. S. Muller Fz. (J.F.J. Heremans) 131 Fédération de gymnastique. Belgische Turnbond. (J.H.M.) 135 Giovanni Gersen, sein Leben und sein Werk de Imitatione Christi von Dr. Cölestin Wolfsgruber (J.F.J. Heremans) 135 {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nederlandsche rechtstaal, door Mr. Julius Obrie (D.) 245 Jahrbuch für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik. Herausgegeben von Dr. Ludwig Richter (Arthur Cornette) 246 Het leven van Hermannus Moded, een der eerste Calvinistische predikers in ons vaderland, door Dr. G.J. Brutel de la Rivière (J.F.J. Heremans) 251 Aanvankelijke lessen in de theoretische rekenkunde voor onderwijzers en leerlingen der lagere normaalscholen door F. Schoonjans (Arthur Cornette) 367 Pourquoi un conservatoire flamand? A propos des fêtes de 1880, par Émile Lefèvre (Arthur Cornette) 372 Van de Schelde tot de Weichsel. Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, uitgekozen en opgehelderd door Joh. A. Leopold en L. Leopold. Vijftiende en zestiende aflevering. (J.F.J. Heremans) 375 Litterarische Fantasiën door Cd Busken Huet. Vierde reeks, eerste deel (J.F.J. Heremans) 376 Vlämisches Tagebuch über Vasco da Gama's zweite Reise 1502-1503. Herausgegeben, übersetzt und erläutert von H.C.G. Stier, Gymnasialdirector in Zerbst. (J.F.J. Heremans) 381 {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NEDERLANDSCH MUSEUM. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NEDERLANDSCH MUSEUM. TIJDSCHRIFT VOOR LETTEREN, WETENSCHAPPEN EN KUNST, ONDER HET BESTUUR VAN J.F.J. HEREMANS. 1880. II. GENT, ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD. HOSTE, UITGEVER, Veldstraat, 43. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel II] Op het beeld van Spinoza. Op het einde van het jaar 1875 kwam te 's-Gravenhage een comiteit van Spinoza-vereerders tot stand, hetwelk zich tot doel stelde om, met ondersteuning vanwege een aantal buitenlandsche geleerden en aanzienlijke beoefenaren der wijsbegeerte, een beeld op te richten ter verheerlijking van den grootsten aller Nederlandsche denkers, en dit wel naar aanleiding der tweehonderdste verjaring van 's Mans overlijden aldaar (21sten Februari 1677) (1). De bemoeiingen van dit comiteit zijn thans eindelijk tot eenen gelukkigen afloop gebracht: den 14den der maand (September 1880) greep de inhuldiging van Spinoza's standbeeld op de Haagsche Pavillioensgracht met de vereischte plechtigheid plaats. **** Bij deze feestelijke gelegenheid is het geen wonder, dat de Spinozaliteratuur in 't algemeen en wel voornamelijk de Nederlandsche, welke bereids een aantal verdienstelijke werken telde, - o.a. de verre boven mijnen lof verhevene {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} bibliographie van Dr. A. van der Linde (1), alsook het niet min uitmuntend boekdeel van Dr. J. van Vloten (2), - op ongemeene wijze is verrijkt geworden met tal van brochures, waaronder voornamelijk het grootere werk van Mr. M.C.L. Lotsij (3) allermerkwaardigst mag genoemd worden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten aanzien van deze uitgebreide en veelzijdige letterkunde, waaruit, in haar geheel genomen, een waarheidgetrouw en duidelijk beeld van den grooten denker, met geringe moeite te verkrijgen is, zou ik het voorzeker niet gewaagd hebben om op mijne beurt een opstel over dit veelbesproken onderwerp aan het ontwikkeld publiek op te dienen, indien ik niet als eene noodzakelijkheid achtte, dat ook uit Zuid-Nederland eene stem opga om aan de nagedachtenis van den Noordnederlandschen wijsgeer den zoo roemrijk verdienden tol van bewonderende hulde te brengen. Alleenlijk om aan deze noodwendigheid te voldoen, verstout ik mij dit onderwerp aan te raken, waarvoor ik mij beter bewust ben dan iemand het mij zou kunnen tegenwerpen, dat mijne krachten in vele opzichten te kort schieten. Men houde mij dus mijne bescheidene poging ten goede, met het oog op de vaderlandsche bedoeling, die mij aanspoort om dit opstel in het licht te geven, hoezeer ik ook hadde gewenscht, dat eene bevoegdere pen zich met deze taak zou hebben gelast. Edoch, het aantal beminnaren en beoefenaren van wijsgeerige studiën is in België zoo weinig aanzienlijk, zelfs in verhouding tot de beperkte grenzen des lands, dat er reden bestaat om te vreezen, dat deze gewichtige gebeurtenis - de oprichting van het Spinozabeeld - in Zuid-Nederland onvermeld en nagenoeg onbemerkt zou voorbij zijn gegaan, indien ik de algemeene stilte niet kwam breken, hoe weinig ik ook moge opgewassen zijn voor het behoorlijk vervullen van deze moeielijke taak. Dit zij dus mijne verontschuldiging en stemme den zaakkundigen lezer tot billijke welwillendheid. Immers, op het gebied, niet alleen van de taal, maar van de heele beschaving, vormen Noord-Nederland en Vlaamsch België een geheel, waarvan de beide helften, hoezeer ook in {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} menig opzicht verschillend en vaak uiteenloopend, niettemin in het oog der geschiedenis onafscheidelijk aan elkaar zijn verbonden door den gemeenschappelijken oorsprong en de voortdurende onderlinge wisselwerking, waarbij nu het eene, dan het andere deel, beurtelings de rol van voorlichter en wachter vervult. Dit behooren wij nimmer te vergeten. Waar het eene deel, op het gebied van letteren, kunst, wetenschap of bespiegelende gedachte, feest viert in memoriam, daar moet het andere deel, althans in den geest, mede tegenwoordig zijn, om den roem van het ééne Nederland te helpen schragen en bevestigen, tegenover de ons omringende vreemde takken der algemeene menschelijke beschaving. *** Van den welwillenden lezer, die mij in deze omstandigheid het recht wil toekennen om mij als tolk mijner Zuid-nederlandsche taalgenooten aan te stellen, verlang ik echter nog eene andere vergunning, namelijk om dezen last te mogen vervullen in de volste vrijheid van eigene opvatting, zonder eenige verplichting om daarbij het voetspoor der groote voorgangers te drukken. Ik wil zonder omwegen verklaren, op welk standpunt ik voornemens ben mij te plaatsen. Bij de beoordeeling van historische gebeurtenissen, hetzij wijsgeerige stelsels, hetzij welke andere feiten ook, komt eerst en vooral eene hooge mate objectiviteit te pas, dit wil zeggen, de gaaf om afstand te doen van vooroordeelen niet alleen, maar ook van elke persoonlijke eigenschap en strekking, ten behoeve eener juiste, onpartijdige opvatting, - om zich, in andere woorden, in het verleden te verplaatsen, zich één te gevoelen met vroegere eeuwen, om den wille der {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} billijke oordeelvelling over vroegere toestanden, daadzaken en strevingen. Deze objectiviteit sluit dus alle eigendunkelijke inwerking van hedendaagsche begrippen op de historische critiek uit. *t Is dan ook in dezen zin, dat het gebruikelijke gezegde geldt, dat elk geschiedkundig feit behoort te worden beschouwd in de lijst van tijd en omstandigheden, die er de oorzaak van zijn en tevens deszelfs eigenaardigheid bepalen. **** Deze algemeen geldende en wijselijk aangenomene waarheid hoeft men echter niet in zulken engen zin op te vatten en toe te passen, dat men, bij 't beschouwen van 't verleden, in 't geheel geene rekenschap zoude houden van den tegenwoordigen tijd. Integendeel. De geschiedkundige critiek (een wijsgeerig stelsel toch is even goed een historisch feit als welke gebeurtenis ook; het heeft zijne oorzaken, zijne wording en aaneenschakeling, het komt op zijn uur en geeft aanleiding tot verdere gevolgen, gelijk dit met alle andere historische daadzaken het geval is) kan in drie verschillende hoofdrichtingen werkzaam zijn, waarvan de oordeelkundige samenvatting alléén haar tot geheele volledigheid en volle bevoegdheid van uitspraak voert: met het oog namelijk op de voorgaanden, op de omgeving en op de gevolgtrekkingen, - of op de oorzaken, op het midden en op de toekomstige werking. Wanneer het, inzonderheid, eene philosophische of wetenschappelijke leer geldt, dan begrijpt men, uit de vergelijking van deze leer met vroegere stelsels, hare wording, haren langzamen groei, hare reden van bestaan op een gegeven tijdstip van de ontwikkeling der gedachten, alsook hare mate van oorspronkelijkheid, hare verdiensten van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene vinding. Uit haar verband met gelijktijdige stroomingen der gedachte wordt het helder, of en in hoeverre zij beantwoorden kon aan de verstandelijke eischen en zedelijke strekking van haren tijd, en welken omvang hare inwerking op het karakter van deze eeuw heeft gehad. De toetsing aan de strevingen van lateren tijd, eindelijk, is niet min leerrijk; zij toont de diepte van het spoor aan, dat het behandelde stelsel heeft gegraven in het philosohisch bewustzijn van het nageslacht; zij wijst vooral de vertrouwbare kenteekens aan, waaraan het gehalte der leer aan blijvende waarde, beproefde hechtheid en bewezene waarheid kan afgemeten worden. Immers, de tijd loutert, scheidt het vluchtige van het vaste, de zoekende en tastende dwaling van de grondige, zekere, degelijk gestaafde waarheid, den vergankelijken vorm van het blijvende wezen. **** Deze eenigszins uitvoerige voorafgaandelijke bedenkingen dienen als verklaring van de hierna gevolgde methode van beschouwing en beoordeeling. De aan den voet eener vorige bladzijde opgegevene grootere en kleinere werken behelzen eene volledige ontleding, zoowel der genesis van het Spinozisme, alsook van het innerlijk gehalte dezer leer en haar verband met de andere intellectueele bewegingen der XVIIe eeuw. Daarbij in de enge ruimte van deze schets iets, althans iets nieuws en degelijks te willen voegen, zou mogen vermetelheid heeten. 't Is daarom, dat ik mij hoofdzakelijk bepalen zal bij de aanwijzing van zulke bestanddeelen in de leer van Spinoza, welke aan de knaging des tijds hebben weerstand geboden, en thans nog mogen beschouwd worden als beantwoordende aan de eischen der meest vooruitstrevende philosophische overtuiging. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} **** Eerst en vooral zij gezegd, - ongetwijfeld tot verbazing, wellicht tot aanstoot van de meeste met het vak eenigszins vertrouwde lezers, - dat de beteekenis van Spinoza en zijne leer, volgens mij, geenszins ligt, noch in zijn hoofdbegrip van de substantie, noch in zijn eigenaardig godsbegrip, noch zelfs in zijne heele bovennatuurkunde. Zóó denken er de meeste bewonderaars van Spinoza niet over. Voor hen ligt het heele gewicht van het Spinozisme juist in die grootsche eenheid, welke de stichter of grondvester van dit stelsel op kunstmatige wijze verkregen heeft, door alle uitingen van het bestaan, alle verschijnselen in de ruimte en in de gedachte terug te voeren tot het éénige hoofdbegrip van het absolute Zijn, waardoor Spinoza vanwege de stelselmatige rangschikkers, die voor alles een vakje en een uithangbord pasklaar hebben, eene plaats heeft verkregen in de rij of beter gezegd in 't voorste gelid der pantheïsten. Aldus Dr. Betz in zijne Levensschets (p. 79): ‘Uitgebreidheid en denken, of stof en geest, zijn derhalve geene substanties of zelfstandigheden, gelijk in het stelsel van Descartes nog aangenomen wordt, maar attributen van de eenige oneindige substantie (1e en 2e stelling van het tweede deel der Ethica.) In deze opvatting ligt de groote beteekenis van het Spinozisme, zijn afwijking van het eeuwenoude Dualisme, en de aanloop tot het Monisme, dat den grondslag uitmaakt der wijsbegeerte van onzen tijd en den jongst verledenen.’ In dit oordeel zijn verreweg de meeste beoefenaren van zijn stelsel, zoowel bestrijders als vereerders -vooral onder deze laatsten, de Duitschers, - het eens. Ik ontveins me niet, dat het eene eenigszins vermetele poging is om tegen deze {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg eenstemmige uitspraak van de meerderheid der Spinozisten en van al de anti-Spinozisten in verzette komen en eene andere opvatting voor te stellen. Ik acht mij evenwel, om verscheidene redenen, tot deze gewijzigde opvatting gerechtigd en verplicht. In beknopte woorden verlang ik de gronden dezer meening kenbaar te maken. Doch aleer ik daartoe overga, druk ik den lezer nogmaals ter dege op het hart, dat het hier vooral de plaats is om wel te letten op het verschil van standpunt, waarop men zich verkiest te plaatsen. Als men voor doel heeft, de juiste beteekenis van de Spinozaleer in vergelijking met en betrekking tot het verledene en de wijsgeerige stelsels van zijne voorgangers en tijdgenooten naar waarde te bestempelen, dan zou er bezwaarlijk iets af te dingen zijn op de uitspraak van Dr. Betz en soortgelijke oordeelvellingen. Bij de lezing van Spinoza's werken is toch de eerst en meest in 't oog springende karaktertrek het streng en zuiver monistische beginsel, waarvan alle verdere stellingen slechts de gevolgtrekkingen of afleidingen zijn. Doch waar het - als hier - op de aanwijzing van de blijvende en duurzame beteekenis der Spinozaleer, ook voor onzen en elken toekomenden tijd, aankomt, daar gaat de ontleding van een geheel ander punt uit en komt derhalve ook tot eene uitkomst van zeer verschillenden aard. **** ‘Het monisme, de grondslag der wijsbegeerte van onzen tijd en den jongst verledenen,’ zegt Dr. Betz en praten sommigen hem na. Ja, als dat mocht waar zijn, dan zou het zwaartepunt van het Spinozisme, heden gelijk vóór twee eeuwen, nog altijd gelegen zijn in zijnen bovennatuurlijken kern. Ik houd echter deze beschouwing voor gansch verkeerd, althans voor in hooge mate overdreven. Zekerlijk, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het monisme telt in de gelederen der philosofen en geleerden een aantal overtuigde en zeer bekwame voorstanders. Doch, om daarin bij voorkeur den ‘grondslag der wijsbegeerte van onzen tijd’ te willen vinden, - dat gaat niet op. Het blinde monisme van eenen Haeckel, de goddronkenheid van eenen Renan zijn afzonderlijke verschijnselen, loutere uitzonderingen op het hedendaagsche philosophische gebied. Onder alle landen lijdt Duitschland nog wel het meest aan de, voor de wezenlijke algemeene bevrijding en verlichting van den geest zoo schadelijke zucht tot het optimmeren van monistische stelsels, het aaneensmeden van begrippen tot een ruim en grootsch eenheidsbeginsel, het verklaren van alle verschijnselen uit eene eenige oorzaak, het versmelten van alle verscheidenheid der physische en psychologische verschijnselen tot eene in de omtrekken onduidelijke, doch in hare oneindige samenvatting duizeling wekkende eenheid. Dit monistische streven, deze metaphysicomanie, zooals het in lateren tijd ongetwijfeld zal heeten, is in zulke mate een karaktertrek van de Duitsche philosophie, dat ook in de Duitsche kunst een weergalm van dit streven klinkt. Vooral door hare lyriek en muziek gevoelt men als het ware de adem van den ‘wereldgeest’ zweven. Ja, men zou verder kunnen gaan en niet zonder grond van waarheid mogen beweren, dat de Duitsche bovennatuurkunde, een stuk Duitsche poëzie is. - Doch de geest van Kant waakt over Duitschland. Tegenover de systemenscheppers, verheft de school der neo-Kantianen de stem. Ook onder de mannen der wetenschap vindt zij eenen machtigen weerklank. In de laatste jaren werd herhaaldelijk en met nadruk gewezen op de onoverkomelijke grenspalen der kennis, op de noodzakelijke scheiding van het gebied der stellige wetenschap en het gebied van het willekeurige, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hypothetische spelen en goochelen met afgetrokken beginselen, op het radicale onderscheid tusschen de aposterioristische denkwijze van ervaring en inductie en de aprioristische methode der uitsluitend deductieve redeneering. Kenteekenen zijn voorhanden, dat de ontbindende werking der critische wijsbegeerte al meer en meer veld zal winnen op het versterkte en van ouds geheiligde terrein der dogmatiek. De vaan der voorwerpelijkheid, gedragen door mannen als Dubois-Reymond, Helmholtz, Lange, Virchow, Liebmann, en - willens of onwillens - geschraagd door de beoefenaars der psychophysica en proefondervindelijke zielleer: Wundt, Fechner, Lotze en zoo menigen andere - rukt vooruit en dringt allengs de fantastische onderwerpelijkheids-philosophie naar den achtergrond. Ook de metaphysica van Spinoza zal ten slotte moeten meegaan in deze achterwaartsche beweging. *** Dit voor Duitschland. Wanneer wij nu daarentegen naar de beide andere hoofdlanden der hedendaagsche intellectueele beschaving omzien, dan vinden wij in Frankrijk en Engeland eene streving van gelijke richting, doch met nog grooteren omvang, diepere werking en algemeeneren invloed. Alwie in Engeland eenen naam van beteekenis draagt of in de laatste tijden droeg, huldigt hetzelfde grondbeginsel en helpt mede de grenslijn teekenen tusschen het ‘cognoscible’ en het ‘uncognoscible’: Stuart-Mill, Tyndall, Huxley, Bain, Leslie Stephen, Spencer en de beide onlangs overledene en diepbetreurde denkers Clifford en Lewes. In Frankrijk is de invloed van Comte merkbaar, niet alleen aan zijne rechtstreeksche erfgenamen Laffitte, Littré, Wyrouboff, Robin, Poey, Bourdet, maar zelfs aan anderen, als Berthelot en Taine, die zich zelven niet als discipelen van {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het Comtisme bekennen, terwijl Renouvier en meer anderen zich onmiddellijk aansluiten bij de Duitsche neo-Kantianen. Ik wil daarmee volstrekt niet beweren, dat al de genoemde denkers tot dezelfde school behooren. Verre van daar. Zij leveren onderling strijd op velerlei gebied. Doch wij moeten ons niet laten misleiden door de aan alle scheppers of vinders van wijsgeerige en wetenschappelijke begrippen eigene gewoonte om hetgeen zij met elkaar gemeens hebben en aan de onbewuste werking der eeuw verschuldigd zijn, in de schaduw te laten, terwijl zij ten scherpste drukken op hetgeen hen van anderen onderscheidt, en ten grondslag strekt aan hunne aanspraak op oorspronkelijkheid en hunne hoop op eene eervolle vermelding in het geschiedboek der philosophische gedachte. Wanneer wij de zoo uiteenloopende stelsels der voormelde denkers in oogenschouw nemen, in eenen geest van wijs en billijk eclectisme, dan vinden wij bij allen eenige voorname hoofdtrekken, eenen onmiskenbaren stempel van onderlinge verwantschap, bestaande in eenen sterken afkeer van bespiegelende redeneering en krachtig uitgesproken huldiging van de ervaringsmethode en inductieve opsporing der onmiddellijke oorzaken. Dit is in zulke mate waar, dat enkele afzonderlijke pogingen om de metaphysica in eere te houden of te herstellen, als die van eenen Barthélemy-Saint-Hilaire of van den Hegeliaan Vera, schier geene tegenspraak meer verwekken en alleenlijk bejegend worden met de nieuwsgierigheid, waarmede archaeologische uitgravingen plegen beschouwd te worden, terwijl men er verder een kruis over maakt met de ruiterlijke uitboezeming: honneur au courage malheureux! De gunst van het wezenlijk bevoegde publiek, wien het niet aan eenige philosophische ontwikkeling ontbreekt, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} - eenzijdige materialisten als vele beoefenaren der geneeskunst en natuurlijke wetenschappen, alsmede de even oppervlakkige spiritualisten, als vele studeerenden in de letteren, geschiedenis en rechtsgeleerdheid, dus buiten rekening latende, - de gunst van het bevoegde publiek, zeg ik, aarzelt ook niet meer tusschen de oudere en de nieuwere strekking. Immers, ‘in weerwil van alle schijnbare uitzonderingen, heerscht er onder de menschen een algemeen mistrouwen en vermoeienis ten opzichte van de reine bespiegeling. De mensch berust in de onwetendheid van hetgeen voor zijn verstand onbereikbaar is, om des te grondiger te kennen wat binnen zijn bereik valt.’ (1) En het is in zulken tijd en in zulk midden, dat men beweren durft, dat ‘in het denkbeeld der oneindige substantie, in het volstrekte monisme, de groote en blijvende beteekenis van Spinoza's wijsbegeerte ligt,’ terwijl dag voor dag de waarheid al meer en meer belijders telt en diepere wortelen schiet in het bewustzijn der denkende gemeente, dat het uitsluitend onderwerp, niet alleen van de wetenschap, maar ook van de philosophie, bestaat in de anorganische, organische en psychologische verschijnselen, hunne wetten en wederkeerig verband! Wel, als dit waar was, dan zou er ook tevens noodzakelijk uit volgen, dat de waarde van het Spinozisme voor onze eeuw al eene zeer geringe is, en dat de beteekenis van dit stelsel voor den lateren tijd al meer en meer moet dalen. En dan zou ook het oogenblik om den Haagschen denker te huldigen, wel niet kunnen beschouwd worden als zeer gepast gekozen zijnde. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Ik stel mij ook moeielijk voor, in dezelfde onderstelling, uit welke oorzaak de algemeene ingenomenheid met het ontwerp van het Spinoza-comiteit zou kunnen gesproten zijn, vooral vanwege zoovele buitenlandsche geleerden, die algemeen gekend zijn als aanhangers van de nieuwere richting in de wijsbegeerte. Zouden, bij voorbeeld, een Littré, een Taine, een Claude Bernard, een Spencer, een Bain, een Huxley, een Lewes, een Tyndall, die het lidmaatschap van het voormelde comiteit hebben aangenomen, een Laffitte, die zijne goedkeuring in zijn tijdschrift La revue occidentale heeft uitgedrukt, daartoe aangespoord zijn geweest door de monistische beteekenis van het Spinozisme, zij, verklaarde positivisten, wars van alle metaphysische bespiegeling? Zoovele denkers dus, die de bovennatuurkunde wraken als een onvast samenstelsel van denkbeeldige voorstellingen, zouden tot eene openbare hulde aan Spinoza niet hebben kunnen bijdragen met hunnen naam en hunnen invloed, indien hij slechts de metaphysicus der eeuwige substantie was geweest. Althans, in dit geval, zou er met alle mogelijke bewondering voor het diepzinnige en machtige vernuft van Spinoza, geene reden bestaan hebben voor de aanhangers der ervaringswijsbegeerte om de openbare aandacht en algemeene belangstelling te vestigen op een philosophisch stelsel, hetwelk, hoe verheven van opvatting, hoe alzijdig van uitbreiding, hoe kernig van inhoud, hoe kunstig van bewerking, evenwel niet meer beantwoordt aan de eischen van den tijdgeest. Het enkele feit dus van die algemeene bijstemming vanwege de merkwaardigste vertegenwoordigers van alle voorname wijsgeerige richtingen, zou ons alreeds tot het ver- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden brengen, dat de Heer Betz het niet recht voor heeft, wanneer hij de blijvende waarde van het Spinozisme en zijne beteekenis voor den tegenwoordigen tijd gaat zoeken in het volstrekte monisme, dat aan hetzelve ten grondslag ligt, - ook al hadden wij daarvoor geene degelijke bewijsredenen, als die reeds hierboven opgegeven en hieronder nog nader zullen verklaard worden. *** Waarin moeten wij dus de eigenaardige en blijvende beteekenis van Spinoza zoeken? Ziedaar de vraag, die ik op mijne beurt beantwoorden moet. Eene enkele voorafgaandelijke bemerking nochtans mag ik niet onderdrukken, ter voorkoming van eene mogelijke verkeerde opvatting. Als het hier te doen was om een beeld van Spinoza voor den geest van den lezer te doen oprijzen, dan zou geen enkele trek daarbij mogen vergeten worden, die iets voornaams of iets nieuws bijdragen kan tot de juiste en volledige voorstelling van dit beeld. Dan zou eerst en vooral dienen rekenschap gehouden te worden van de innerlijke waarde der Spinozaleer, ik bedoel hare waarde als stelsel, als aaneenschakeling van begrippen, als weefsel van redeneeringen, buiten de verhouding van dit stelsel tot de werkelijkheid en de objectieve waarheid. Dan zoude verder behooren uitvoerig gewag gemaakt te worden van de verdiensten van Spinoza als bijbelkundige, als voorganger en voorlichter van de hedendaagsche school der critische beschouwing en taalkundige tekstontleding des Bijbels. Zijn arbeid als Hebreeuwsch philoloog zoude daarbij niet mogen vergeten worden, evenals menige andere bijzonderheid, die tot de kenmerken van dit veel omvattende en diepingrijpende genie behoort. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb den lezer echter alreeds gewaarschuwd, dat dit mijn doel volstrekt niet is, en dit wel om meer dan eene voortreffelijke reden. Vooreerst, dat bij de bearbeiding van zulk uitgebreid onderwerp mijne eigene kracht deerlijk zou te kort schieten, en het daarom een plicht der bescheidenheid is mij tot eene geringer schaal te bepalen. En verder, dat deze taak alreeds op voortreffelijke wijze volbracht is in de hooger opgenoemde werken, vooral in de meer omvattende van J. van Vloten en Lotsij. Bij de verscheidenheid van standpunt. waarop de schrijvers van deze werken zich geplaatst hebben, en die ons, te zamen genomen, een volledig beeld van den denker voor oogen brengen, zou het een vrij nuttelooze arbeid mogen heeten, ook al bezat men er de noodige bevoegdheid toe, om nogmaals te herhalen, wat op zulke uitstekende wijze gezegd werd, waarbij men overigens niet anders zou kunnen doen dan ruimschoots gebruik maken van de werken der voorgangers. Het is hier enkel zaak, gelijk van den beginne af duidelijk genoeg is gezegd geworden, om een tweetal stippen, die bij de bedoelde schrijvers eenigszins in de schaduw zijn gebleven, in een scherper licht te brengen en alzoo de beschouwingswijze van hen, die, bij voorkeur of zelf bij uitsluiting, in Spinoza voortdurend den metaphysicus blijven huldigen, terecht te stellen. *** Wat aldus, volgens mij, het eerst en het sterkst moet op den voorgrond gesteld worden, is dat Spinoza is geweest een apostel van de vrije gedachte, een vrijdenker in den modernen zin van het woord, namelijk iemand die voor zich zelven gebruik maakt van de vrijheid van denken en dezelfde vrijheid ook aan anderen toekent, die buitendien zijne handelingen, zoo groote als kleine, zoo in de meest alledaagsche {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} als in uitzonderlijk plechtige omstandigheden, in volkomene overeenkomst brengt met zijne innigste, door eigene studie en voortdurenden geestesarbeid zelfgevormde overtuiging. In 1670 verscheen, inderdaad, zijn eerste oorspronkelijk werk, de Godgeleerde staatkundige verhandeling; op de eerste bladzijde van dit boek schreef de koene denker deze merkwaardige woorden: ‘De vrijheid der wijsgeerige gedachte is niet alleen vereenigbaar met het behoud van de vroomheid en den vrede van den Staat, maar zij kan zelfs niet vernietigd worden, zonder den vrede van den Staat en de vroomheid zelve te vernietigen.’ Heerlijke woorden voorwaar, even stout als de ridderlijkste heldendaad van Tromp of van eenen der andere reuzen, die de vrijheid en de grootheid van Nederland met levensgevaar hebben helpen stichten of verdedigen. En wanneer wij dan Spinoza, met die ongekunstelde eenvoudigheid, die het kenmerk van een ijzervast karakter en waren zielenadel is, zien pal staan te midden van den storm, dien zijne onmeedoogende critiek van alle godsdienstige en staatkundige begrippen in de gemoederen zijner tijdgenooten verwekte; wanneer wij hem, na zijne uitdrijving uit de Israëlietisch-Portugeesche gemeente, zien gansch alleen en op zich zelven blijven, buiten alle geloofsgenootschappen noch van Roomschen noch van Hervormden, alleenlijk steunende op de macht van de menschelijke rede en van zijn helder, doordringend vernuft, en dit in eenen tijd toen de waarde en de sterkte van het individu, evenals in de middeleeuwen, nog immer afhankelijk was van het geheel, van het organisme, waartoe het behoorde; wanneer wij den moedigen wijsgeer, die met handenarbeid zijnen kost moest verdienen, eene eervolle en winstgevende aanstelling als hoogleeraar te Heidelberg zien van de hand wijzen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat de Keurvorst, die hem daarheen lokte, hem geenen voldoenden waarborg gaf voor zijne volledige vrijheid van denken, ook tegenover den ge vestigden eeredienst, - wanneer wij alzoo al de groote en gewichtige gebeurtenissen evenals de dagelijksche voorvallen van het leven des denkers nagaan, en hem overal gelijk vinden met zich zelf en immer in trouwe overeenkomst met zijne leer, dan welt ons een kreet van innige bewondering uit het hart, voor den genialen man, die wel verdiend heeft in het martelaarsboek der menschelijke rede eene plaats in te nemen nevens Hypatia, Ramus, Servet, Campanella, Bruno, Galileï en andere beroemde slachtoffers van den gewetensdwang. Indien Spinoza immers, door de bescheidenheid en omzichtigheid van zijnen openbaren wandel, niet is blootgesteld geweest aan zeer ernstige gevaren gedurende zijn leven (met uitzondering van eene moordpoging vanwege eenen fanatieken Jood), dan is voor hem niet, gelijk voor die andere belijders der vrije gedachte, de dood een ingang geweest tot de rust en een onderpand voor de billijke beoordeeling der nawereld. Na zijn overlijden toch, is de storm, die zijn leven gespaard had, tegen zijnen naam en zijne leer blijven woeden. De haat der priesters en geloovigen van alle belijdenissen heeft zich bot gevierd op zijne nagedachtenis en op de heerlijke werken, die hij als erfgift aan het nageslacht had gemaakt, zijne Staatkundige verhandeling, zijne Verhandeling over de verbetering van het verstand en vooral zijne onovertroffene Zedenleer. Nog heden zijn Spinoza's beeld en zijne werken en zijn geest, die bij zoovelen voortleeft, een gruwel in het oog der godsdienaren, omdat hij zoo onbewimpeld en met de wijsgeerige kalmte van eenen meetkundige, die geen ander richtsnoer noch toetssteen kent dan de verlichte rede, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} de onafhankelijke wetenschap, de rechten der zuiver menschelijke philosophie tegenover de godsdienstige dogmatiek en revelatie heeft onderwezen en bewezen. Maar daarom ook juist moet zijn naam door alle moderne vrijdenkers in dankbare en eerbiedige herinnering gehouden worden, en strekt het tot eene wezenlijke eer voor zijn vaderland, dat het zijnen tweehonderdsten verjaardag niet heeft laten voorbijgaan zonder hem eene openbare hulde te brengen. Zooals Dr. Betz in uitmuntende bewoordingen schreef (Nederlandsche Spectator van den 18den September 1880), die elke waarlijk vrije denker en vrije burger beamen en toejuichen moet: ‘Op den vrijen Neerlandschen grond mocht het standbeeld niet ontbreken van den man, die de vrijheid van denken en gedachtenuiting in zijn vaandel schreef tijdens de minsten haar bevroedden, en staatsburgerlijke mondigheid afhing van het geloof, dat men beleed. Doch, wat spreek ik van het verledene! Wordt in het onvolprezen Duitsche Rijk niet op wering der Joden uit alle landsbedieningen aangedrongen (1), openlijk, onder voorgang van een hoogleeraar en toejuiching van het volk van deniers? Zijn hier wetten mogelijk als waarmee men daar den invloed van Paus en sociaal-democraten poogt te keer te gaan? Zou iemand onzer het wagen, geestelijken te verbieden, onderwijs te geven, enkel en alleen omdat het geestelijken zijn, in stee van zich {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} te bepalen tot hun billijke gelijkstelling met leeken, wat de voorwaarden betreft, waaraan zij hebben te voldoen?’ Zou hier eene rechtbank gevonden worden, voeg ik er bij, die aan eene moeder de voogdij over hare kinderen zou durven ontzeggen, op grond dat zij hun geen godsdienstig onderwijs hoegenaamd wil laten geven, zooals met Mevr. Annie Besant, de welbekende en welsprekende woordvoerster der verstandelijke volksontvoogding, in het vrije Engeland vóór weinige jaren gebeurde? Zou hier een vrijdenker kunnen in den kerker geworpen worden om aan het godsdienstig gevoel des volks aanstoot gegeven te hebben, zooals nog zeer onlangs aan Dr. Bennett in de op ongebondene vrijheid pochende, doch zeer christelijke en met den zuurdeesemder christelijke onverdraagzaamheid terdege doordrongene Vereenigde Staten van Noord-Amerika, te beurt viel? Zouden hier, hoeveel onze wetgeving nog moge te wenschen laten ten opzichte der vrijzinnigheid, en hoezeer wij ook nog lijden aan eenen kanker als de begrooting van eerediensten, zouden hier, in Noord- of Zuid-Nederland, van die kleingeestige belemmeringen tegen de godsdienstige en philosophische vrijheid kunnen ingevoerd worden, gelijk er in de meeste andere landen worden toegepast, alwaar aan lastige tegenstanders, 'tzij voor- of achteruitstrevers, en meesttijds aan beiden te gelijk, met geweld het zwijgen wordt opgelegd? ‘Zoolang dat alles elders nog geschiedt,’ ‘herneem ik met Dr. Betz, “en het ons verbaast en ergert, zijn wij een volk, een waarachtig volk, dat niet dan tot groote schade van de wezenlijke ontwikkeling der menschhe1d zijn zelfstandig bestaan verliezen zou. In een vrijen staat, mag ieder denken wat hij wil en zeggen wat hij denkt, leerde Spinoza.’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was dan ook volkomen met recht, dat het onlangs gestichte Wereldverbond der vrijdenkersvereenigingen zich als het ware onder de bescherming der nagedachtenis van Spinoza stelde, in wien het eenen der grootste voorgangers van zijn streven, eenen der machtigste fakkeldragers van de hedendaagsche verlichting, begroette (1). De tweede hoofdverdienste van onzen wijsgeer ligt in zijne Ethica of Zedenleer (2), tot de beschouwing van welke wij thans meer bepaaldelijk overgaan. Bij het onderzoek van dit hoofdwerk der moderne wijsbegeerte, willen wij ons niet laten ophouden noch verblinden door den vorm van dit boek. Deze vorm, zijnde de meetkundige redeneering, die, op axioma's gesteund, zich van hoofdstelling tot gevolgtrekking, in eene kunstige reeks van aan elkander geschakelde bewijsvoeringen ontwikkelt, - deze vorm komt geenszins overeen met de eischen van onzen tijd. Prof. Land zegt dan ook zeer terecht: ‘Wanneer wij hem billijk willen beoor- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, mogen wij niet blijven hangen aan zijnen geometrischen bewijstrant.... Zijn leerstelsel kan, om zijn stouten aanleg, onze bewondering verdienen, ook waar het gebruikte materieel van begrippen en het logische metselwerk de kritiek niet doorstaan...... De vorm dien hij aan zijn hoofdwerk geeft, gelijk voorheen aan een der werken van Descartes, heeft voor hem enkel eene didaktische beteekenis, omdat hij bij anderen niet op het onmiddellijke inzicht, d.i. de klaarheid en duidelijkheid der leerstellingen voor hunnen geest, rekenen kan.’ Men vergete vooral niet dat in de XVIIe eeuw, de wiskunde nog altijd gold en gelden moest, als de volmaaktste wetenschap, als het onnavolgbare typusbeeld eener volmaakte wetenschap. Immers, terwijl de meetkunde, als een in alle deelen afgerond geheel, even vast van omtrekken en sierlijk van evenredigheid als een antiek beeld, sedert eeuwen van het eene tot het andere geslacht was overgeërfd geworden, zonderdat ooit hare overtuigende kracht door den minsten twijfel of onzekerheid eenige verzwakking had kunnen lijden, zoo had, daarentegen, de natuurkunde, en wel bepaaldelijk de sterrenkunde en physica, voor het eerst in de XVIe en de XVIIe eeuw, namelijk door de ontdekkingen en berekeningen van Kepler, Galileï, Huygens en Newton, eenen vasten en hechten grondslag verkregen, die echter nog betwist werd, en eerst in de volgende eeuw de onverdeelde instemming van alle denkenden zoude verwerven. De hoogere wetenschappen van het organische leven, als scheikunde en physiologie, lagen nog in de luren der kindsheid. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat een waarheidzoekende en waarheidminnende geest als Spinoza het toonbeeld van zijnen betoogtrant ging zoeken in de heldere en zich onweerstaanbaar aan de rede opdringende {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van argumenteeren, die aan de meetkunde eigen is; wij daarentegen zouden veel liever, waar het de wetenschap van den menschelijken geest, van het menschelijke gemoed betreft, onze modellen zoeken in de meer verwante vakken der natuurwetenschap, als daar zijn de chemie en biologie, waarvan de wisselwerkingen meer gelijkenis vertoonen met de verstandelijke en zedelijke verschijnselen dan de meer werktuiglijke, reekseavormige redeneering, die het kenmerk der wiskunde uitmaakt. Dit verschil van methode is dus enkel een gevolg van het verschil der eeuwen, van de hoogte, die de algemeene, de encyclopaedische wetenschap in de tijdruimte van tweehonderd jaar, welke ons van Spinoza scheidt, heeft bereikt. Wij moeten derhalve, door het kleed heen, het wezen zelf van het stelsel trachten te doorschouwen. *** Om dit nu zoo bondig en duidelijk voor te stellen als mogelijk is, acht ik niets doelmatigers geschikt dan de eigenaardige richting en beteekenis van het Spinozisme, door een levendig contrast, des te scherper te doen in 't oog springen. Ik wil trachten te bewijzen, dat Spinoza is de schepper van het realisme in de zedenleer, een der eerste en, zonder vergelijking, de stoutste en machtigste, de ongeëvenaarde bestrijder van het zedenkundige dogmatisme, dat niet alleen aan alle godsdiensten, maar aan de meeste wijsgeerige stelsels evenzeer eigen is, en dat als een vloek op alle hoogere beschaving drukt, die daardoor in hare vrije ontwikkeling ten zeerste belemmerd wordt. Dit dogmatisme vindt zijne hoogste en sterkste uitdrukking in het Mozaïsme, in den decaloog, die de zedelijke grondwet, niet alleen van het Jodendom, maar van alle vormen van Christendom, is gebleven tot op dezen dag, en die, als een verderfelijke {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zuurdeesem, de zedelijke wereldbeschouwing, ook van de meeste vrijdenkers, en die zich volkomen onafhankelijk van alle christelijke mengsel wanen, doorgist. Welnu, Spinozisme en Mozaïsme zijn tegenvoeters. Te meer, tusschen deze beiden, is geene plaats voor eene derde opvatting. Als wij dus het Mozaïsme zullen kennen, dan hoeven wij slechts het tegenovergestelde daarvan te nemen, en zoo zullen wij de hoofdtrekken van de Spinozaleer voor ons zien staan. Wat is dan het Mozaïsme, onder zedelijk opzicht? Welke is de philosophische grondgedachte van de wet der Tien Geboden? Ik laat het antwoord aan eenen der vurigste bewonderaars van deze geestesrichting, aan den gemoedsphilosoof Pierson, die zich daarover heeft geuit in de volgende geestdriftige bewoordingen: ‘Deze ideale konceptiën, (die de levensbeschouwing onzer moderne wereld aan het jahvisme verschuldigd is (1)) zijn, gelijk ik zeide, vier in getal. Vooreerst, de zedewet, neergelegd in de tien geboden; het denkbeeld dus van sommige betrekkingen tusschen menschen en menschen te regelen met goddelijk, dat is: met volstrekt gezag; met een eenvoudig: ‘gij zult niet’. Dit denkbeeld is zoo stout, dat men vooral het tweede gedeelte van den dekaloog nooit anders dan met de diepste bewondering kan overlezen. Ik voor mij althans begroet daarin de allerschoonste proeve van ideealvorming, die de menschheid ooit geleverd heeft; ook die proeve, waarin wij het hoogste belang stellen, omdat zonder haar de ideealvorming zich nooit tot de hoogte verheven had, waarop zij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} allen zonder onderscheid bevredigen en, desgevorderd, ons zou kunnen troosten, ook wanneer alle andere bijzondere idealen uitgebleven waren..... ‘Dit ideaal van een menschenwereld, waarin elk zich gehouden acht onder geenerlei omstandigheid en geenerlei voorwendsel zekere dingen te doen, als daar zijn diefstal, moord, echtbreuk, dingen, die hem toch blijkens de ervaring som wijlen uitnemend te pas kunnen komen; dit ideaal van een menschenwereld, waarin elk het volstrekte gezag van den plicht erkent, en dien heerschen laat over neiging, hartstocht, zwakheid en eigenbelang; dat ideaal, dat oorspronkelijk wellicht alleen ten aanzien van een bepaald volk gevormd werd, maar, van zijne nationale kleur ontdaan, door alle volkeren der aarde kon worden overgenomen, is nu reeds minstens dertig eeuwen oud, en nog heeft onze arme verstandservaring het niet weder kunnen vinden. Al hare pogingen om een eigenlijk gezegde moraal te grondvesten, om het recht te bewijzen waarmee tot den mensch, die is zooals hij is, een “gij zult niet ” wordt gesproken, zijn als mislukt te beschouwen, en er is niets, dat ons voor de toekomst het beter slagen van soortgelijke pogingen doet verwachten, terwijl de moraal te willen vestigen op goddelijk gezag slechts een veret schuiven van het vraagstuk is. Het valt niet moeielijk aan te toonen, waarop elk moraal, die op bloot verstandelijke ervaring wil rusten, schipbreuk moet lijden. Een ‘gij zult” onderstelt een “gij kunt”. De moraal zegt dus inderdaad: alle menschen kunnen, en de verstandelijke ervaring leert ons eenvoudig, dat niet alle menschen kunnen. Antwoordt men, dat allen kunnen, wanneer zij willen, dan is de kwestie alweder slechts verplaatst, want wij vragen dan: Kunnen alle menschen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} willen? Herneemt men dan andermaal: ja, wanneer zij slechts wilden, zoo blijft men onophoudelijk in een cirkel ronddraaien...................... Is het plichtbesef onuitroeibaar in den menschelijken boezem, en onuitroeibaar in weerwil van de meest zegevierende logische redeneering, die uit haren aard het denkbeeld van plicht, van eene bestemming voor allen, in sterke verdenking brengt van ongerijmd te zijn, dan kan dit denkbeeld niet anders wezen dan de vrucht van gemoedservaring, en dit besef niet anders dan een der merkwaardigste blijken van de kracht, waarmee de menschheid vast kan houden aan idealen, die zij zelve gemaakt heeft. ‘De moraal, een vrucht der poëzie! Plicht, een ideaal dat wij aan den dichter in ons dank weten! Geene uitkomst meer geschikt dan deze, om het dichterlijk vermogen der ideaalvorming aan de minachting der beschaafden, aan den glimlach der wijsgeeren te onttrekken, vooral wanneer wij ten overvloede hieraan toegevoegd zullen hebben, dat wij het geven van een naderen inhoud aan het denkbeeld van plicht; het bepalen van den maatstaf, die over hetgeen al of niet plicht moet heeten, beslist; het afleiden van de onderscheidene plichten uitsluitend aan de verstandservaring opdragen. Om het recht scherp uit te drukken: in het “gij zult niet stelen” is het “gij zult niet” (als algemeene, als volstrekt geldende regel) door ideaal vorming of poëzie, maar “stelen” door redeneering gevonden. Dat ik moet, kan niemand mij bewijzen; maar staat dit reeds vast, dan kan men mij wel leeren wat ik moet; ja het zoogenaamde koele verstand alleen kan het mij leeren: het gemoed heeft hier verder weinig in te brengen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Welnu, het staat vast. Dat ik naar mijne eigene begrippen goed behoor te zijn; dat ik gehouden ben te doen wat ik zelf als goed erken; dat ik de macht kan hebben van iets te doen, en toch het recht daartoe kan missen, dat is een overtuiging die ons niet kan ontvallen, dan op voorwaarde van eene algeheele verbastering onzer persoonlijkheid. Het zou kunnen wezen, dat, evenals het reeds met sommigen het geval is geweest, al de werkwoorden zonder onderscheid, die in den dekaloog met het “gij zult niet” verbonden zijn, ten gevolge van voortgezet nadenken door geheelandere werkwoorden moesten worden vervangen, - ik stel, gelijk men bemerkt, met opzet het allerongunstigste en alleronwaarschijnlijkste geval: - ook dan nog zou dit ideaal, dat wij, Europeanen, aan het jahvisme danken, en dat uitsluitend in dat stoute: “gij zult niet” bestaat, niets van zijne allesovertreffende waarde verloren hebben. Het is vooreerst een kritisch ideaal; immers met zijn: “gij kunt” een voortdurend protest tegen de werkelijkheid met haar “gij kunt niet”; voorts een richtsnoer, dat, in onze bewustheid opgenomen, een der oorzaken wordt, die machtig op ons werken; en, eindelijk, gelijk al wat ideaal is, een prikkel, een opwekking, een verhooging van levenskracht, die op een gedeelte van ons wezen een invloed uitoefent, niet ongelijk aan den invloed, die op een ander gedeelte van ons wezen door alcohol uitgeoefend wordt.’ *** Daarvan dus, is Spinoza ons komen verlossen. Uit die boeien heeft hij den menschelijken geest bevrijd. Wonder genoeg! Israël heeft, zooals Pierson te recht doet aanmerken, dit beginsel, dit “ideaal”, zooals hij het noemt, aan de Europeesche (eigenlijk: aan de middeleeuwsch- en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} modern-Europeesche) beschaving overgemaakt. Mozes, of wie dan ook eigenlijk de steller van de Oude Wet is geweest, heeft aan het gezagsbeginsel in de zedelijke wijsbegeerte zijnenklemmendsten vorm, zijne scherpste uitdrukking gegeven, zóó klemmend en scherp, dat zijn: “gij zult niet” ons in elke wijsbegeerte, behalve in die van Spinoza en van de positivisten, nog immer tegengrijnst. Nu, wat Israël gedaan heeft, dat heeft Israël ook weer ontdaan. Immers, voor eenen Jood was de taak weggelegd om het zedelijk autoriteitsbeginsel ineen te beuken. Tegen de Oostersche formule van de Tien Geboden, het symbolum der zedelijke dogmatiek, is eene machtige, vernietigende stem opgegaan, en die stem is die van eenen Hollandsch-Spaanschen Semiet, van onzen Baruch de Spinoza. De allereerste in deze richtingis hij eigenlijk niet geweest. Descartes, (om niet hooger op te klimmen tot opsporing van voorhandene kiemen, als bij Böhme en anderen), Descartes was zijn voorganger. Getuige daarvan de zeer lezenswaardige verhandeling Des passions en général et, par occasion, de toute la nature de l'homme (1), min merkwaardig wellicht om hetgeen er uitdrukkelijk wordt in gezegd - voor den Jezuïetenleerling, den Lorettobedevaartganger en Roomschen proselietenmaker Descartes, kon het lot van Giordano Bruno of Campanella toch weinig aantrekkelijkheid opleveren, - dan wel voor de methode, die in dat boek heerscht, en er de blijvende waarde van uitmaakt, als eene aankondiging van, eene voorbereiding tot de on volprezene Ethica. Het voorgaan van Descartes ontneemt echter in geenen deele aan Spinoza den eerenaam van baanbreker, omdat hij {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijk de eerste is geweest die met volle zelfbewustzijn de blijde maar van het vrijheidsbeginsel op zedelijk gebied heeft verkondigd, en dat zijn werk, hoezeer ook bevestigd en bekrachtigd door den lateren arbeid op het gebied der vergelijkende zielleer en volkenkunde, onder logisch opzicht, als geheel, als stelsel, onovertroffen mag heeten. *** Spinoza heeft met ongeëvenaarde kracht de rechten der verstandservaring staande gehouden. Voor een weldoorvoed, een gezond lichaam, is alkohol geene volstrekte behoefte; het gebruik van deze stof kan wel tot prikkel strekken, om de snelheid der levensverrichtingen, de sterkte van hare organische werking te verhoogen; doch zijn bedrieglijke invloed kan niet in vervanging, treden van de eiwit- en andere kool- en stikstofhoudende stoffen, wat den degelijken inhoud en de voedingskracht betreft. Eene enkele bete broods zet meer bloed bij dan vele teugen geestrijk vocht - om de vergelijking van Pierson nu eens verder uit te werken. En wie alleen van alkohol leven wil, die zal wel spoedig ondervinden, dat er eene degelijker grondstof noodig is om het leven in stand, de organen in werking, en hunne verrichtingen in volle bedrijvigheid te houden. Zoo gaat het ook in 't intellectueele. Poëzie is er noodig. Zij dient immers tot sieraad van het leven en zelfs in zekere mate, om, door een tintje idealiseering, de veerkracht der verstandelijke vermogens te verhoogen, hunnen werkkring te verruimen, en de fantazie, die dan toch mede deel uitmaakt van het geheele menschelijke wezen, aan te prikkelen. Doch, haar te willen als grondslag beschouwen van onze verstandelijke werkzaamheid, is eenen zeer verkeerden weg inslaan. Wie zou het toch wagen om de eigenaardige zending van wortel en bloem bij de plant te verwisselen? De {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bloem kan in zich de kiem dragen tot een nieuw leven; maar het zijn de wortelen, die het voedende sap uit de moederaarde putten, om de heele plant te spijzigen; het zijn de bladmonden, die de zuurstof der lucht opzuigen, om het scheikundig proces der weefselvorming te voltrekken, en aldus de ontwikkeling der bloem zelve mogelijk te maken. Zoo ook hier. De rede moet heerschen. Zij geve den grondtoon, waarop het dichterlijke element, de ‘ideale concepties,’ verder fantazeeren en moduleeren kunnen en rijke akkoorden voortbrengen zullen, wanneer slechts die grondtoon vast en helder klinkt. Daarom heeft Spinoza, in de plaats van de ‘gemoedservaring’ van het Jahvisme door Pierson zoo uitbundig geroemd, de ‘verstandservaring’ als basis van het gebouw der openbare en individueele zedelijkheid gesteld. *** Ik noemde de Spinozaleer eene realistische, in tegenstelling met het dogmatisme der andere wijsgeerige stelsels. En, inderdaad, dit karakter blijkt op de helderste wijze uit zijne heele Zedenleer, vooral uit het derde deel, handelende over den Oorsprong en aard der hartstochten. Luistert dan naar zijne eenvoudige en stoute taal: ‘De meeste lieden, die over's menschen hartstochten en levensmanier geschreven hebben, schijnen daarbij niet over natuurlijke dingen, en die de gewone wetten der natuur volgen, maar over zaken te handelen, die buiten de natuur liggen; ja, zij schijnen zelf den mensch als een soort van bewind in een bewind te beschouwen. Zij meenen toch, dat de mensch de natuurlijke orde meer verbreekt dan volgt: dat hij over zijne eigen daden {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} eene volstrekte macht heeft, en alleen door zich zelf bepaald wordt. Zij stellen dan ook de oorzaken van 's menschen onmacht en onstandvastigheid niet in de gewone macht der natuur, maar in ik weet niet welke fout van 's menschen aanleg, dien zij daarom beschimpen, belachen, verachten, of, wat het meest gebeurt, verfoeien; zoodat hij, die 's menschen onmacht het welsprekendst of zekerst weet te hekelen, als bijna goddelijk beschouwd wordt............ Denzulken (die 's menschen hartstochten liever willen verfoeien en belachen, dan begrijpen en verstaan) zal het voorzeker vreemddunken, dat ik 's menschen gebreken en dwaasheden op meetkunstige wijs zal ondernemen te behandelen; en dat ik op bepaalde wijs zal zoeken te betoogen, wat zij voor ijdel, ongerijmd en gruwelijk uitmaken. Zoo is echter mijne ziens wijs. Er gebeurt niets in de natuur, dat haar als een fout kan toegerekend worden; want zij is altijd en overal eene en dezelfde even als haar vermogens en werkkracht dezelfde zijn; d.i. de wetten en regelen der natuur, volgens welke alles plaats grijpt en uit den eenen vorm in den anderen overgaat, zijn altijd en overal dezelfde, en er moet dus ook een en dezelfde wijze zijn, om de natuur aller dingen hoegenaamd te begrijpen, namelijk door hare algemeene wetten en regelen. De hartstochten das van haat, toorn, nijd, enz. op zich zelf beschouwd, volgen uit dezelfde noodzakelijkheid en kracht der natuur, als alle andere bijzondere dingen. Zij vereischen dus bepaalde gronden, uit welke zij begrepen worden, en hebben eigenschappen, die onze kennisneming even waard zijn als die van iedere andere zaak, in welker beschouwing alleen reeds wij vermaak scheppen. Ik zal daarom over den aard en de krachten der hartstochten, en de macht {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van den geest over hen, op dezelfde wijze handelen, als in de voorgaande afdeelingen over God en den geest, en ik zal daarom 's menschen daden en neigingen geheel zoo beschouwen, als ware er van lijnen, vlakken, en lichamen sprake.’ (1) *** Zeer te recht dus mocht het bureel van het Brusselsche Vrijdenkerscongres, in zijn schrijven aan het Haagsche Spinozacomiteit de Ethica begroeten als ‘den eersten stap op de baan, alwaar de natuurkunde eenen wonderen bloei heeft gevonden, en die niet minder heilzaam zal blijken te zijn voorde ontwikkeling der zedelijke wetenschappen: de baan der werkelijkheid, der ervaringsmethode.’ Zooals ik hierboven reeds zegde: er bestaan eigenlijk maar twee grondig verschillende stelsels van zedenleer, uitgaande, het eene, van het beginsel van gezag, het andere, van het beginsel van vrijheid. Er is dus geen wezenlijk verschil tusschen de zedenleer van den Jood, van den Christen, van den Mohamedaan, van den Heiden, van den Roomsch-Katholieke, van den Hervormde: Lutheraan, Calvinist, enz. Allen immers hebben hun wetboek, hunne voorschriften en geboden, en of nu dit wetboek Bijbel of Koran, Oud-Verbond of Evangelie heete, en of nu die geboden voor naam dragen de Tien Geboden Gods of de Vijf Geboden der H. Kerk, het kan den vrijdenker niet raken. Ik zeg meer: niet alleen wanneer zulke geboden uit het gezag van Jehova of van Christus, maar van welk ander absoluut beginsel ook vloeien, al was het volkomen vreemd aan de theologie, zoo hebben zij voor {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ons geheel dezelfde waarde. Pierson 's ‘ideale conceptie’, Kant's kategorischer Imperativ, en hoe zij verder allemaal genoemd worden; alle volstrekte zedelijkheidsbeginselen,die dan heeten geput te zijn uit het gemoed, uit het zedelijk bewustzijn, of hoe dit onder meer benamingen verbloemd wordt, alle moreele stelsels, die op een ‘gij zult niet’ en ‘gij zult’ uitloopen, zijn evenzeer in strijd met het realistische beginsel van Spinoza's zedenkundige beschouwing. Ook alle catechismussen, niet alleen die van Mechelen of van de synode van Dordrecht of Heidelberg, maar ook die van alle wijsgeerige scholen, die van een absoluut beginsel uitgaan, al was dit beginsel materialistisch en al had het niets gemeens met de revelatie of bovennatuurlijke openbaring, staan even lijnrecht tegen het Spinozisme. Het komt ook geenszins aan op het verschil van inhoud tusschen al deze zedenwetten, stelsels en scholen. Wat men doen of laten moet is, in dit opzicht, onverschillig. De zaak is of er voorschriften tot doen en laten bestaan, op een gebod gesteund, en het geeft er niet aan, of dit gebod op den wil van een opperwezen, van den geïdealiseerden mensch zelven of van welk ander als noumenon voorgesteld principe berust. De consequente vrijdenker moet, op het voetspoor van Spinoza, een ander beginsel huldigen, het beginsel van vrijheid, dat in geheele tegenspraak staat tegenover de imperatieve zedenleer. Zijne heele zedenwet is samengevat in deze vier woordjes, welke de onterfelijke Rabelais, de roekelooze spotter, maar diepzinnige en vaak prophetische denker, op den gevel van zijne utopische abdij van Thélème wilde beitelen, als het eenige voorschrift tot regeling van het leven harer bewoners: Fay ce que vouldras. Fay ce que vouldras! wat klinkt dat gansch anders, wat klinkt het vooral menschelijker, en toch nog zoo stout en {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo nieuw, zelfs in ons negentiendeeuwsch oor, dan het ‘gij zult’ en ‘gij zult niet’ van de wetgevers, de godsdienst-stichters en de philosophische aanbidders van het absolute! Onze tijd heeft al vreemde paradoxen gehoord, die verbazing en schrik hebben verwekt in menig treffelijk, maar beangst, gemoed; doch geene machtspreuk van Proudhon, noch zijn: ‘Eigendom is diefstal’, noch zijn ‘God is het kwaad’, kan zulke driftige onrust wekken als wanneer wij de geboden, die ten gevolge van onze zedelijke opvoeding een deel van ons geestesleven, ja van ons gemoedswezen uitmaken, hooren wegcijferen door dit woord van den boertigen denker: Fay ce que vouldras! (1) *** Doch zoo gij nu vraagt: Hoe komt dan de noodzakelijke eenheid tot stand in de zedelijke beschouwing van de beschaafde menschheid en in de handelingen der samenleving, hoe kunnen dan de maatschappelijke orde en vrede gewaarborgd en beveiligd worden tegen de uitspatting der woeste toomelooze driften, - zoo zal Rabelais ons geenszins het antwoord schuldig blijven. Immers, in zijne ideale abdij heerschen orde, vrede, regelmatigheid, door de volmaakte gelijkheid van rechten en bevrediging van alle behoeften. Alle Thelemieten schikken zich wonderwel haar malkanders eischen en verlangen, zonder botsing noch tweedracht, ‘parce que, (zegt hij) gens libères, bien nés, bien instruicts, conversants en compagnies honestes, ont par nature un instinct et aguillon, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} qui tousjours les poulse à faicts vertueux, et retire device: lequel ils nommoient honeur.’ Wat nu bij Rabelais slechts in lossen omtrek is geschetst als eene luchtige utopie, een romantische inval, wordt bij Spinoza met diep doordachte redeneering, met grondig en stevig geschakelde bewijsvoering, in alle bijzonderheden uitgewerkt. Ziet hoe hij (1) den mensch, die onder den last der driften buigt, als eenen slaaf, den mensch, daarentegen, die de macht der rede erkent, als vrij bestempelt; in de heerschappij der blinde neigingen, eenen weg tot verderf en ongeluk, in het gezag der verlichte rede, eenen weg tot vrede en zaligheid erkent; en getuigt dan, of de zedenleer zonder zedenwet, in eene maatschappij van verlichte denkers, geenen beteren waarborg zal leveren voor het algemeen heil, dan de ‘geboden’ zijner tegenstanders! Getuige daarvan zijn eigen, reine, vlekkelooze levenswandel, waarvan de beschrijving, zelfs te boek gesteld door eenen eerlijken tegenstander als Ds. Colerus, ons treft en ontroert door hare eenvoudigheid en onbaatzuchtigheid, door de gemoedsrust en onwankelbare vastheid van beginselen, waarvan zij de blijken vertoont: het leven, niet van eenen kerkheilige, maar van een edel en eerlijk man. Of is het geen zeldzaam en merkwaardig schouwspel, wanneer wij den onverschrokken denker, die van de koenste scheppingen van het menschelijk vernuft niet duizelig werd, den waarheidsminnaar, die, zonder gerucht te maken, zijne omwentelingszwangere werken aan het nageslacht schonk, als eenen bescheiden burger, trouwhartigen vriend en met {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn lot tevreden handswerkman, zijn niet zeer bewogen en toch zoo uitstekend vruchtbaar leven zien slijten in arbeidzame stilte, te Amsterdam, Rijnsburg, Voorburg en Den Haag? Indien het leven getuigenis kan afleggen van de leer, dan moet, te oordeelen naar zijn leven, de leer van Spinoza uitmuntend zijn en zegevierend bestand tegen de vergelijking met andere stelsels, wanneer het op de toetsing der toepassing aankomt. *** Ik zegde zoo even: ‘in eene maatschappij van verlichte denkers.’ Inderdaad, ik moet wel bekennen en aarzel ook geen oogenblik om deze verklaring af te leggen, de gebiedende zedenleer is een onmisbare factor geweest van de zedelijke ontwikkeling der menschheid, ja even onmisbaar tot vorming van het menschelijk wezen als de dogmatiek op verstandelijk, het caesarisme op staatkundig gebied. Vrijheid behoort noch aan den mensch als kind, noch aan het menschelijk geslacht in zijne kinderjaren: hier past alleen de tucht. Het dogmatisch geloof was de eerste leerschool in het denken. Dit moge paradoxaal klinken; het is niettemin waar. De ontluikende plant moet gesteund, de ontwakende kracht moet geleid worden, indien men althans de plant tegen vergroeiing, de kracht tegen doodelijke ontspanning als gevolg van roekelooze overspanning, tegen ontzenuwing als gevolg van overmoed, wil behoeden. En toch, wat is het geloof anders dan de samentrekking, in eene enkele formule, van de vrucht van velerlei waarnemingen en overpeinzingen? Dogma's zijn stukken versteende wetenschap. De innerlijke samenstelling van eenen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst heeft zeer veel gelijkenis met de kristalvorming, waardoor eene ontelbare menigte kleine vloeibare bestand-deeltjes zich neerzetten tot een vast, hoekig lichaam, en aldus al min en min geschikt blijven om eene verdere ontwikkeling, eene scheikundige werking te ondergaan. Terwijl het moedervocht, de oorspronkelijke oplossing, zich allicht laat vervormen door de vermenging met nieuwe stoffen, en bij de minste beroering met vreemde elementen, de verborgene keurverwantschappen aan den dag brengt door wisselwerkingen, vergezeld van warmte en andere uiterlijke verschijnselen, - zoo zijn de kristallen daarentegen niet aantastbaar dan door bijtende zuren, door hevige reactiefmiddelen. Het is alsof het scheikundige leven in hen gedood, althans ingesluimerd was. Zoo is het ook op verstandelijk en zedelijk gebied. Wat de mensch, bij de ontwaking zijner redelijke vermogens, hoort en ziet en waarneemt, wordt door zijnen geest opgevangen, gestapeld, allengs gezift en geschikt, en later nog geschakeld en gesmeed en op allerlei wijzen verwerkt en dooreengekneed, en dan weer verbonden met nieuwe aanwinsten van den geest, totdat zich een kristal vormt, een kern, welke dan op zijne beurt door metaphysische bespiegeling, door innerlijke werkzaamheid van rede en fantazie, zonder verdere toevoeging van uitwendige bestanddeelen, geslepen wordt tot eene formule, een geloofsbegrip, een belijdenisartikel. - Wie denkt er toch, dat dogma's, als het bestaan van een opperwezen, de drieëenheid, de verlossing, de genade, enz., zoo maar botweg uit de lucht gegrepen zijn, als eene smadelijke uittarting van het gezond, verstand? Wie zulk oppervlakkig denkbeeld mocht hebben van de werkzaamheid van den menschelijken geest, hij kent blijkbaar niets van de geschiedenis der theologie en wijsbegeerte. - Die dogma's nu, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} die geslepene kristallen, worden opgenomen als kostbare kleinooden in de intellectueele schatkamer der menschheid, welke van geslacht tot geslacht overgaat als eene geheiligde erfenis. Alle levende kracht van den geest ligt er in opgesloten, als begraven; nieuw vuur is er noodig, bijtende middelen, om de slapende krachten, die er in geconcentreerd zijn, tot nieuw leven op te wekken; vlijmscherpe critiek en gloed van welsprekendheid moeten een verbond sluiten om de dogma's te doen splijten, te doen verdampen in den smeltkroes der nieuwere wetenschap, om de elementen der versteeningen terug te doen vloeien in den warnevel der gedachten, in den moederschoot van alle wijsbegeerte, waaruit steeds nieuwere, hoogere en volmaaktere stelsels en vormen te voorschijn treden. *** Omdat de theologie eene wezenlijke en gewichtige rol vervuld heeft in de verstandelijke opleiding der menschheid, - is het eene reden, dat wij haar zouden blijven vereeren als de meesteres, als de hooghartige gebiedster, die over hare dienstmaagden, wetenschap en wijsbegeerte, troont en heerscht? Omdat Lessing te recht heelt mogen spreken over eene Erziehung des Menschengeschlechtes door de revelatie, door opvolgende openbaringen, - is dit eene reden, dat wij onze hedendaagsche redeneerkunde, onze ervaringsmethode, onze logische toestellen en dialectische werktuigen zouden prijsgeven, en in de plaats van te onderzoeken en te twijfelen, wederom zouden gaan gelooven en aanbidden? Geenszins. Wat den zuigeling kracht schenkt en genoegen doet, is flets en smaakloos in den mond des volwassenen. Wat den geloovige rust en vrede des geestes bezorgt, is walgelijk voor het beter bewerktuigde brein van den vrijdenker. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En hetzelfde zou niet gelden voor het zedelijk gebied? - Men wil vrijheid in het intellectueele en slavernij in de zeden? De geest van onderzoek zou alles mogen aan de vuurproef der ontwaakte rede onderwerpen, alles wikken en wegen, het hechtste en heiligste lostarnen, - zijn ontleedmes echter eerbiedig uit de hand moeten laten glippen, waar het den grond van ors zedelijk bestaan geldt! Neen, het wachtwoord: Vrijheid, weergalme niet alleen in onzen geest, maar tot in de diepste hoeken van het menschelijke gemoed; dat niet alleen het verstand, maar het geweten verlicht en ontlast worden, en onbelemmerd naar hunne eigenaardige ontwikkeling streven kunnen (1) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie het Credo verwerpt, buige niet voor een ‘gij zult’, althans indien men eenigen prijs wil hechten aan eenheid en logica. Maar voor de groote schare, die nog behoefte gevoelt aan de geboden, zijn deze evenzeer gewettigd als de dogma's voor de geloovigen. Als men de begrippen van goed en kwaad geschiedkundig ontleedt, dan zal men ondervinden, dat alle zedelijke voorschriften oorspronkelijk eene hygiëinische of sociale reden van bestaan hebben (1). Wat buiten dezen grondslag van individueelen of maatschappelijken gezondheidsmaatregel, nog meer aan de ethica is toegevoegd, is een product van ons eigen denken; doch, in het volksbewustzijn zijn deze verschillende elementen op zulke wijze samengegroeid, dat het schier onmogelijk is om het eene aan te tasten zonder aan het andere te raken. Het is, bij voorbeeld, eene stellige zaak, dat, te {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijker tijd met de bovennatuurlijke bekrachtiging van het bedrevene goed of kwaad door toekomstige belooningen of straffen, de heele kracht van de zedenwet staat of valt, in het oog der groote menigte, die door hare opvoeding, gewoon is geraakt aan deze voorstelling, terwijl hare verstandelijke opleiding veel te oppervlakkig is, om haar in staat te stellen, hare begrippen te schiften en te onderscheiden. De gebrekkige ontwikkeling van de volksmenigte - tot welke blijkbaar, in het opzicht van philosophische critiek, ook zeer vele geleerden en vooral geletterden behooren, - kan echter niet tot maatstaf strekken van hetgeen de vrije denker doen mag, en doen moet. Wie onzer zou zich door dergelijke beschouwingen laten weerhouden in het streven naar waarheid op wijsgeerig gebied? - Of moet de zedelijke wetenschap alléén eene uitzondering uitmaken en niet mede de strooming der vrije gedachte volgen? *** Het beeld van Spinoza diene dan als eene gepaste opwekking voor alle denkenden, om kennis te maken met de werken van den genialen philosoof, die eene omwenteling heeft teweeggebracht in de wetenschap der ethica. Niet alleen als een sieraad voor de Haagsche Pavillioensgracht verrijze daar het werk van den beeldhouwer Hexamer, maar als een zichtbaar teeken, dat ons weer telkens herinnert, hoe in de XVIIe eeuw, het glanspunt der Nederlandsche beschaving, de eeuw der groote baanbrekers in alle vakken van wetenschap, de eeuw die Stevijn zag sterven en aan Boerhave het licht schonk, - dat dan ook de wijsbegeerte eenen uitstekenden beoefenaar op Nederlandschen bodem heeft geteld, - en dat wij zijne nagedachtenis op geene voortreffelijkere wijze eeren kunnen dan door de lezing {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne werken, door het streven naar waarheid op het spoor van zijne gedachten. Daarbij echter vergete men nimmer den regel, dien ik vooral aan de bewonderaars van Spinoza, aan de minnaars van zijne leer, krachtig op het harte druk, den gulden regel, die mij den inhoud van bovenstaande schetsverhandeling heeft in de pen gegeven, - terwijl de vaderlandsche plicht mij de pen zelve ter hand deed nemen: DE LETTER DOODT; DE GEEST BEVRIJDT. Antwerpen, October 1880. Arthur Cornette. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene historische legende. Het heeft nooit in de geschiedenis der volkeren aan legenden ontbroken, welke langen tijd als waarheid werden aangenomen; doch de ernstige studiën, die eerst sedert het einde der verledene eeuw op het gebied der geschiedenis werden gedaan, hebben allengs de historische wetenschap van het grootste deel der ontelbare verzinsels gezuiverd, welke er op allerhande wijzen waren ingeslopen. Dit werk van zuivering is echter nog verre van voltrokken te zijn. Bij de lezing onzer beste geschiedschrijvers struikelt men nog meer dan eens op feiten en omstandigheden, die algemeen voor echt worden aangezien, en nochtans a priori als verdacht moeten voorkomen, en de overtuiging doen ontstaan, dat, moest men ze van naderbij, met op te klimmen tot de eerste bronnen, onderzoeken, men zou eindigen met er de volle onwaarheid van te ondervinden, of met ten minste vast te stellen, dat zij onder een valsch daglicht zijn geplaatst geworden. Wij geven hier een voorbeeld ten bewijze. Eene schilderij, die in de groote internationale Tentoonstelling van Parijs in 1878 zeer werd opgemerkt en sinds eene zekere beroemdheid heeft verkregen, doordien men haar in ver- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende steden liet rondreizen om er met zeker gerucht tentoongesteld te worden, namelijk de Intrede van Keizer Karel in Antwerpen door Makart, heeft bij velen de vraag doen ontstaan, of waarlijk, gelijk de schilder het ons voorstelt, bij die plechtigheid, die plaats had den twintigsten September 1520, schoone, bijna gansch naakte meisjes in den te dier gelegenheid ingerichten stoet verschenen zijn, om den Keizer te verwelkomen. Ernstige geschiedschrijvers bevestigen het feit, en men schijnt er nooit te hebben aan getwijfeld. Bij Mertens en Torfs (1) lezen wij daarover het volgende: ‘Albrecht Dürer, die zich destijds hier bevond, geeft ons in zijn reisverhaal een denkbeeld dezer toebereidsels. Er waren, zegt hij, vierhonderd bogen, elk veertig voet breed, aan beide zijden der straten opgemaakt, langs welke de hofstoet trekken moest. De poort was versierd met eenen triomfboog, en de schoonste maagden der stad, bijna gansch naakt, en slechts in eene dunne gazen kleeding gehuld, kwamen den vorst verwelkomen. Dit had toen niets aanstootelijks, integendeel was het eene eere voor degenen, welke werden uitgekozen, om aldus al hare bekoorlijkheden ten toon te spreiden’. Een ander geschiedschrijver van hooge verdienste, de Heer Leo vander Kindere (2) bevestigt eveneens: ‘L'on sait que, lors de l'entrée de Charles-Quint, à Anvers, en 1520, les jeunes beautés de la ville figurèrent au cortège, dans le déshabillé des déesses mythologiques.’ Het feit heeft ons zoo onwaarschijnlijk geschenen, dat wij, van het oogenblik af dat wij er toe besloten een nader {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek over zijne echtheid in te stellen, vooraf de verzekering hadden de bewijzen te zullen vinden, dat men hier met eene fabel te doen heeft. De lezer oordeele, of wij ons hebben bedrogen. De geschiedschrijvers, die het feit bevestigen, beroepen zich op eene getuigenis, welke de beroemde hervormer Melanchton zou gegeven hebben, en volgens welke hij dit feit zou hebben vernomen uit den mond van Albrecht Dürer, die in 1520 inderdaad in Antwerpen tijdelijk verbleef. Dr. Friedrich Campe, die in 1828 de volledige gekende schriften van Dürer uitgaf (1), beweert, dat deze zich aan Melanchton zeer uitdrukkelijk te dien opzichte heeft verklaard, en ten bewijze haalt hij een boek aan van zekeren Joannes Manlius, uitgegeven te Frankfort in 1568, en getiteld: Collectanea locorum communium. Frederik Verachter, stads-archivaris van Antwerpen, die in 1840 eene Nederlandsche vertaling uitgaf van Dürer's dagboek zijner reis door Nederland (2), maakte zich de beweringen van Campe ten volle eigen, en hij vertaalt ze letterlijk volgenderwijze: ‘Over deze schoone jongvrouwbeelden drukte Dürer zich omstandelijker uit aan Melanchton, die te Neurenberg zijnde in 1526, Dürer dikwijls kwam bezoeken. Hij zeide hem onder andere: “Ik heb deze maagden zeer aandachtig en zelfs met een onbeschaamd oog, daar ik een schilder was, van nabij bezichtigd.” Deze maagden waren de schoonste der stad Antwerpen, bijna gansch naakt en slechts met eene dunne gazen kleeding overdekt. Keizer Karel V, bij zijne triumphelijke inkomst, toonde zich niet {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo aangedaan over de schoonheid dier maagden als Dürer; want toen hij tot haar naderde, hield hij zijn hoofd nederwaarts. Naakte vrouwebeelden waren gewoonlijk bij zulke feesten; ja het was eene eer voor degenen, die daar deel van maakten, haar zoo openbaarlijk te kunnen laten zien. Het lot viel op de schoonste, en er werd onder dit fraaie geslacht wel even een zoo zware kamp voor gehouden, als bij den uitdeel van Paris.’ Dr. Campe beroept zich, zooals wij zegden, op het verhaal van Joannes Manlius. Het boek van dezen laatste is uiterst zeldzaam geworden, en het is slechts dank aan de bereidwillige bemoeiingen van den Heer Ferd. vander Haeghen dat wij het, na verschillende vruchtelooze opzoekingen, in de bibliotheek van den Haag konden vinden. Campe, en die hem achtervolgens hebben nageschreven, geven voor, dat dit boek eene bloemlezing is uit de schriften van Melanchton, zoodat alles, wat daarin wordt aangetroffen, aan dezen laatste moet worden toegeschreven. Het is echter eene dwaling, en wij kunnen haar niet anders uitleggen dan door de groote zeldzaamheid van het boek. Dr. Campe zal hetzelve waarschijnlijk onder de oogen niet gekregen hebben en het enkel elders met onvolledigen titel hebben aangehaald gevonden. De volledige titel luidt: ‘Locorum communium collectanea a Joanne Manlio per multos annos, tum ex lectionibus D. Philippi Melanchtonis, tum ex aliorum doctissimorum virorum relationibus excerpta, et nuper in ordinem ab eodem redacta, jamque postremum recognita,’ en het boek is grootendeels niet anders dan eene bijeenzameling van niet alleen uit de schriften van Melanchton, maar rechts en links uit talrijke, altijd overigens ongenoemde bronnen vergaderde anecdoten. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware nu het vertelsel betrekkelijk de intrede van Keizer Karel in Antwerpen uit de werken van Melanchton getrokken, zoo zou men het natuurlijk nog in die werken weten aan te treffen! De schriften van den vermaarden hervormer zijn in alle boekerijen te vinden, en het is niet moeielijk vast te stellen, dat daarin nergens van gezegde gebeurtenis spraak is en er zelfs niet eens de naam van Dürer wordt in vernoemd! Het staat dus allereerst vast, dat Melanchton hier buiten zaak moet worden gesteld. Het schijnt overigens, dat Manlius het aangehaalde feit nergens elders heeft gevonden, maar het voorgeeft als zijnde aan hem zelven rechtstreeks verteld geworden door Dürer; dit schijnt ten minste de hierna overgeschreven tekst aan te duiden. De tekst, dien wij hier letterlijk en volledig mededeelen, zal terzelfder tijd doen zien, hoe verkeerd men hem heeft uitgelegd. ‘Cum post electionem Imperator Antverpiam ingressus esset, Senatus urbis ut laetari se adventu Caesaris, et ipsi gratificari videretur, ludos et spectacula in plateis, per quas transeundum erat Imperatori, exhibuit: inter quae, pro more ludorum, pulcherrimae ac venustissimae erant virgines, toto propemodum corpore nudae; nisi quod tenuissimo tantum et pellucido velamento circumdatae essent. Caesar urbem ingressus, et ad eum locum in quo exhibebantur spectacula delatus (cum tamen ab aliis undique magnus fieret concursus) ne quidem respexit ad virgines. Narravit haec mihi optimus et honestissimus vir Durerus pictor, civis Norinbergensis qui una cum Caesare urbem est ingressus. Addebat idem, se quam libentissime accessisse, cum ut agnosceret quid ageretur, tum ut perfectionem pulcherri- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} marum virginum rectius consideraret, dicens: Ego, quia eram pictor, aliquantulum inverecundius circumspexi.’ Wij zullen niet eens de geloofwaardigheid van den schrijver onderzoeken: wij willen voor echt en waar aannemen al hetgene, wat hij getuigt. Doch men ziet terstond, dat men verre af is van de wijze, waarop de tegenwoordige geschiedschrijvers de zaak voorgeven. Inderdaad, er is hier geene spraak van de ‘schoonste uitverkoren maagden der stad, die den vorst gingen verwelkomen,’ 't is te zeggen, die deel maakten van den de straten doortrekkenden stoet. Evenmin wordt er gezegd, dat het eene benijde eer was voor de jonge meisjes aldus bijna gansch naakt door de stad te wandelen. Die jonge vrouwen zijn eenvoudige tooneelspeelsters, welke niet op de straten, maar binnen opgetimmerde gebouwen, dienende voor schouwburgen, pro more ludorum, te voorschijn treden. Al wie eenigszins bekend is met de geschiedenis onzer vroegere rederijkkamers zal terstond begrijpen wat hier bedoeld wordt. De Rederijkers beoefenden immers de tooneelkunst niet alleen door het uitvoeren van eigenlijke tooneelstukken, spelen van sinne, battementen en kluiten, maar ook door het voorstellen van levende beelden, ‘figueren’ geheeten, of, zooals men ze in 't Fransch noemt, des tableaux vivants, dat is stomme vertooningen. Deze ‘figueren’ werden zelfs vaak in de spelen van sinne ingelascht. Wij hebben onder de oogen eenige spelen van sinne, waar de verschijning van dergelijke figueren door kantaanteekeningen worden vermeld, als daar zijn: ‘Hier werden getoocht die seven vry consten’. ‘Figuere. Hier wert ghetoocht Salomon ghevende sententie wie die moeder is van dlevende kint.’ {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder nog: ‘Schande, een vrouwe met een lange en bloote borsten, Schaye (1) met vier en stroy in de handen, Druc droefheyt bewijsende, Pyne haer looft crauwende, Lijden met een sieck hooft vol plaesteren en seeren, en dit waren stomme personagien.’ ‘In Holland’ zegt Jonckbloet (2), ‘gingen die stomme vertooningen al spoedig over in geschilderde tafereelen, met berijmde bijschriften. Nog in 1594, ter gelegenheid van de komst van Maurits te Amsterdam, na het veroveren van Groningen, had er op den Dam, vanwege de Kamer de Eglentieren, eene zinnebeeldige stomme vertooning plaats, waarhij o.a. de schepen en beroemde schrijver Coornhert Saul voorstelde.’ Wat bepaaldelijk Antwerpen betreft, daar zien wij de beroemde Kamer der Violieren verschillende stomme en plastische vertooningen geven, waarin onder anderen ten toon werden gesteld de meest gevierde godinnen, Venus, Pallas en Juno, die juist de gewoonte niet hebben hare bekoorlijkheden onder bescheidene rokken en mantels te verduiken (3). Zulke vertooningen waren in de zestiende eeuw te onzent zeer in gebruik, en men vond ze terug bij alle voorname feestelijkheden. Dat wij ons nu in het onderhavig geval voor eene derge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke plastische vertooning bevinden, kan geenen den minsten twijfel meer lijden, wanneer men de bewoordingen in aanmerking neemt, welke Dürer dienaangaande gebruikt heeft, in het door hem zelven dag aan dag opgestelde memorieboek zijner reize door Nederland. Dürer heeft niet alleen mondelings verteld, maar geschreven wat hij gezien heeft, en zijn dagboek is tot ons gekomen. Dit dagboek, oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven, en eerst uitgegeven door von Murr, in zijn Journal zur Kunstgeschichte, en vervolgens door Dr. Campe in zijne aangehaalde Reliquien (1), drukt zich volgenderwijze uit: ‘Item hab ein Stüber geben für das gedruckte Einreiten zu Antorff (Antwerpen), wie der König mitein köstlichen Triumpff empfangen ist worden, da waren die Pforten köstlich geziert, mit Kammerspielen, gross Freudigkeit und schöne Jungfrauenbilder, dergleichen ich wenig gesehen habe.’ Wat Dürer had bewonderd, volgens zijne eigene getuigenis, waren dus beelden. Het is in 't oog vallend, dat Dr. Campe en anderen, die hem naschreven, de beteekenis van dit woord niet hebben gevat. Dat dit woord niet anders beteekent dan levende beelden, 't is te zeggen plastische voorstellingen der Rederijkers bewijst ten anderen nog de getuigenis van eenen tijdgenoot, den schrijver van Dits die excellente Cronike van Vlaenderen, in Antwerpen bij Vorsterman gedrukt in het jaar 1531. Ziehier hoe hij gewaagt van de feestelijkheden, die in 1520 hadden plaats gehad: ‘Opten XXIIIsten dach van Septembre int selve jaer, soe quam onze ghecoren Key- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ser met schoonen state binnen der stadt van Antwerpen, waer vele schoone triumphen bedreven was. En men toochde die personaegien drie daghen lanck duerende, soe datter menig man van buyten quam om die te siene.’ Een ander schrijver (1), die overigens, - het moet worden erkend - bijna altijd de Excellente Cronike slaafs navolgt, drukt zich in dezelfde bewoordingen uit:’ Men toochder personagien drie daghen lanck gheduerende, soo datter menich vremt persoon qwam om die trumphe te siene.’ Wij durven de meening uiten, dat deze regelen zullen volstaan om allen twijfel te ontnemen aangaande deze kleine geschiedkundige bijzonderheid. Men late ons hier enkel ten slotte bijvoegen, dat, hadden de jonge vrouwen het zich inderdaad, te dien tijde, tot eene eere gerekend om, in mythologisch gewaad, hare vorsten te verwelkomen, de intrede van Keizer Karel binnen Antwerpen niet de eenige gelegenheid ware geweest, waar zich het feit zou hebben voorgedaan. Welnu het ontbreekt niet aan beschrijvingen en zelfs zeer omstandige beschrijvingen der intreden, welke Keizer Karel en ook zijn zoon Filips in talrijke steden zoo van de Nederlanden als van elders hebben gedaan; de boekerij van Gent namelijk bevat er talrijke: nergens hebben wij de sporen van iets dergelijks teruggevonden. J.O. De Vigne. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De landtalen voor de grondwet. Voordracht gehouden bij de heropening van de Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent, den, 4den November 1880, door den secretaris, Mr. Camiel Siffer. Mijne Heeren, Verleden jaar werd u, als openingsrede, eene verhandeling over de taal der wetgeving voorgedragen. Heden zij u eene bijdrage aangeboden over de wetgeving zelve der taal. Het komt hier eigenlijk aan op de studie van art. 23 van onze Grondwet, hetwelk, zooals gij weet, de wettelijkheid der in België bestaande spraken uitroept. Oppervlakkig beschouwd, is bedoelde schikking wel eenvoudig: ze verder verklaren komt bijna voor, alsof men, naar luid van de spreuk, de zon met eene fakkel wilde verlichten. Dieper ingezien, wordt zij in haren eenvoud ietwat bedrieglijk, en wij durven dan ook zeggen, dat haar {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} stelsel zoo weinig is onderzocht als het dikwijls - een weinig op goed geluk - wordt toegepast. Het gaat veelal zoo met beginselen in ééne zinsnede samengevat. Hoe korter om op te stellen, hoe langer om uit te leggen. In zake van recht is eene spreuk of zoo iets maar al te vaak een raadsel. Dit is omdat de wet de toestanden, die zij zal regelen, niet uitvindt, en zij goed heeft eenvoudig te zijn, deze niettemin verward zullen blijven. De toestanden zijn het, die de wet maken, en de aard der dingen brengt het dan mede, dat ingewikkelde belangen door ingewikkelde bepalingen worden beheerscht. Om het woord van eenen Oude te herinneren, de leden van het Congres hadden overigens geenen tijd genoeg om kort te zijn. Zij hebben zelven het wel eenigszins gevoeld, en, ofschoon de meesten door bijbedoelingen - waarover wij wel terloops een woordje zullen gewagen - werden geleid, lieten zij, na eene poging van halve regeling, het op- en inbinden van het vlottende beginsel zoowat blind en in het wilde aan den nakomenden wetgever over. Dergelijke voorbehouden schikkingen, welke tot doel moesten hebben, het ontoepasselijke van een al te breed stelsel in de palen van het mogelijke terug te brengen, zijn tot dusverre ongeveer teenemaal verwaarloosd. Degene, die dan nog bestaan, zijn hoogst onvolledig, zij zijn uiterst eenzijdig, en heden, na eene halve eeuw wachtens, heeft art. 23 wel iets van die onvoltooide en zwart geworden gevels onzer stadhuizen, waar de rottende stelling, sedert jaren aan jaren, vergeefs den vertrokken metselaar verbeidt. Hetgeen wij u hier onderwerpen, Mijne Heeren, zal slechts eene soort van proeve zijn over art. 23 van de Grondwet. De theorie is daar inderdaad nog van te schrijven. Dit wil zeggen, dat gij in dit ons vacantiewerk menig {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} tekortschieten zult aantreffen: dit wil ook zeggen, dat, in het geval, wij op uw tegemoetkomen aanspraak durven maken. I. Vrijheid van taal, in de eerste en echte beteekenis van het woord, bestaat hierin, dat, in een Rijk, geene taal als zoodanig kan worden verboden, en als een slag van verdachte over de grenzen gevoerd. 't Is die toestand, waar, bij spreken of schrijven, men zich van welke spraak ook, binnen- of buitenlandsche, doode of levende, bedienen mag, zonderdat, op straf van wat het ook zij, en alsof het hier op eene nieuwe misdaad aankwam, men in die keuze zal worden verhinderd. Wel beschouwd, staat de taalvrijheid niet alleen en als een geheel op zich zelve: zij is slechts eene bijzondere toepassing van een meer algemeen beginsel, de vrijheid van den persoon. Ook in gedachte scheidt men moeielijk de taal van den mensch, die ze spreekt: eene voorwaarde van zijn maatschappelijk bestaan geldt het daar. Men drukt zich uit gelijk men wil, evenals men gaat waar men wil, men zich voedt, men zich kleedt gelijk men wil, en in dien zin staat de taalvrijheid op ééne lijn met hetgeen men de vrijheid van zich te bewegen, de vrijheid van voeding, van kleeding zou kunnen noemen, alle dingen die men gewoonlijk onder de breedere benaming van persoonlijke vrijheid samenvat. Men verwarre de vrijheid van taal met de vrijheid van woord niet, zooals men wel eens heeft gedaan. 't Ware geen onderscheid weten tusschen kern en schelp. Woord en {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} woord is twee: 't is een teeken, anders gezegd eene taal; 't is ook eene beteekenis, anders gezegd eene gedachte; en onder het laatste oogpunt, dit van de gedachte, blijkt, in het gebruik, de term vrijheid van woord zonder uitzondering aangewend. De vrijheid van het woord is dan eene van de groote, verhevene rechten van het nieuwere staatsieven. Zij is een grondslag van de huidige maatschappij. Zij bestaat hierin, dat eenieder onbelemmerd zijne gedachten mag uitdrukken, en om de uitdrukking van die gedachten nooit kan worden aangesproken. De vrijheid van taal daarentegen is het vermogen om, bij het uitdrukken zijner gedachten, in zooverre overigens men deze uitdrukken mag, zich van welke spraak ook te bedienen. De eene bestaat zonder en buiten de andere. Er is dan ook menige streek, waar de vrijheid van het woord onbekend is, terwijl het gebruik der spraken aldaar (en tot in China en Japan is dit wel zonder uitzondering) (1) altijd onbelemmerd is gebleven. De vrijheid van taal is heel en al stoffelijk: 't is de keuze van eenen klank; zij doelt op mond en oor, veeleer dan op den geest, en in dien zin behoort zij slechts tot die vrijheden, die men de lagere - daarom niet min noodzakelijke - vrijheden zou kunnen noemen. Onnoodig hierbij te voegen, dat men moeielijk eenige reden {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zou uitdenken, die tot eenen aanslag tegen de vrijheid der spraken bekoren mocht. Zeker, in een Rijk kon de Regeering aan eene taal meer dan aan de andere houden, bij voorbeeld omdat zij de bestuurlijke eenheid vestigt, omdat zij letterkundiger of wetenschappelijker blijkt, vooral omdat zij een bestanddeel van nationaliteit uitmaakt, eenen band vlecht met bevriende volken, een bolwerk te meer opricht tegen het aanhechten door eenen overmachtigen gebuur. Drijfveeren zouden dit wel kunnen worden, om ene eerste spraak, volgens de omstandigheden en met bescheidenheid, als eene openbare weldoenster te beschermen, niet om eene tweede als eene misdadigster te vervolgen, en in hen, die ze naar de natuur spreken voor de rechtbanken te brengen. * De vrijheid van taal wordt mede, en nog wel, in België althans, meer algemeen in eene tweede opvatting aangewend. Van dit standpunt is het dan ook, dat wij voornemens zijn de vraag voor u te behandelen; en zoo wij begonnen zijn met eenen wenk over de eerste beteekenis van den term in het midden te brengen, is het om te beter zekere daarmede verbonden verwarring te doen uitkomen. Het beste middel om te toonen, wat eene zaak is, bestaat vaak nog wel in het toonen wat zij niet is. Door vrijheid van taal, onbeperkte vrijheid van taal, bedoelen wij doorgaans de in een Rijk wettelijke aanneming van al de spraken, die maar ergens ter wereld worden gehoord; met andere woorden, dien onderstelden toestand, waar rechten en plichten volbracht en uitgeoefend zouden zijn bij middel van al de mogelijke spraken, ware dit, om een voorbeeld te geven, ook die van onze tegenvoeters, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderdat tegen deze keuze de minste opwerping gedaan, een besluit van niet-ontvankelijkheid geopperd, of eenige voorafgaande voorwaarde gesteld konde worden. Haasten wij ons te zeggen, dat dergelijke vrijheid eene fabel is. Een toren van Babel ware zij. Bij een volk inderdaad, waar omtrent niemand iets anders spreekt dan de moedertaal, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, zou men, onder voorwendsel van vrijheid, zijne verklaringen afleggen in het Chineesch, zijne pleidooien houden in het Sanskrit, en de belanghebbenden, beambten en medepartijen, die misschien zeer sterk zijn op het stuk van de landspraak, zouden maar moeten zien, dat de Hemel hun op tijd en stond de gave der talen zonde. Het stellige beginsel in zake van taalgebruik is niet het uitkiezen door den persoon, maar wel het opleggen door de wet. Er is doorgaans in een Rijk slechts ééne taal, waarvan het aanwenden in 't stuk van rechten en plichten regelmatig is, de taal namelijk van het Rijk. De buitenlandsche spraken hebben in den regel geen recht, en kunnen zij bij bepaalde omstandigheden gebezigd worden, zoo is het ten titel van uitzondering, en uit hoofde van de bijzondere voorwaarden, waarin, 'tzij de burgers onder elkander, 'tzij de vreemdelingen met hen, mogen verkeeren. Als het ergens de taal geldt, zijn er natuurlijk, rechtstreeks of onrechtstreeks, twee personen in het spel; want waar slechts één persoon is, kan het alleen op denken aankomen, en denken heeft geene spraak. Zijn de twee personen, bij hunne gedwongene betrekkingen, het eens op de keuze van de taal, dan is er geen bezwaar. Wil daarentegen de eene zich van deze en de andere van gene bedienen, dan hoeft de wet tusschen beide te komen, en hem, die de taal {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} inroept van het land, d.i. van allen, zal zij noodwendig de bovenhand leenen. 't Ware ongerijmd, en zulks hoeft geen betoog, 't ware volstrekt onvaderlandsch, ons te dwingen om, in eigen streek, onze rechten uit te oefenen en onze plichten te volbrengen, door middel van de spraak eens vreemden, die wij meestal noch kennen noch kunnen kennen. Zoo zich iemand van zijne verbintenis in vreemde taal wilde kwijten, 't ware alsof hij zijne schuld in vreemde munt wilde betalen, en hij zou het geene dwingelandij mogen heeten, als men hem uitnoodigt, voor het geval hij geen inlandsch geld in zijne beurs vindt, eens bij den wisselaar in te gaan. De wisselaar is hier de taalman. Daar zoo even zegden wij, dat de opgelegde spraak doorgaans eenig is. Wij veronderstelden, dat het Rijk één volk bevatte, en er bijgevolg slechts ééne spraak bestond. Zijn daarentegen verschillende stammen ineengesmolten, zoo zullen verschillende talen dan ook onder den eenen of anderen vorm worden uitgeroepen. Bedoelde spraken zou men terzelfder tijd aan alle deelen van het gemengde land, zonder onderscheid, vermogen op te leggen. Echter, dewijl men toch op eenmaal slechts ééne taal gebruiken kan, zoo zou de belanghebbende telkens onder de verschillende opgelegde talen zijne keuze mogen doen. In die mate alleen zou wat men vrijheid van spraak noemt, kunnen bestaan. Dergelijk stelsel is hierop gesteund, dat de meeste burgers geacht worden, buiten de wederzijdsche moedertaal, die zij noodwendig verstaan en spreken, ook de overige in het Rijk gebruikte talen, zoo niet spreken, dan toch verstaan. Inderdaad, indien een burger bij voorbeeld aan eenen medeburger eene beteekening mag doen in de eerste taal, zoo mag deze hierop antwoorden in de tweede, en ook omge- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} keerd, en de twee partijen zouden elkander begrijpen, als ware alles in de eenige volksspraak geschied. Dit vermoeden echter, liever dit verzinsel is al te hersenschimmig, opdat het eenen gegeven toestand niet door en door vervalsche. Die talen zijn geene samenwonende zusters: 't zijn vreemdelingen, die elkander niet begrijpen, en kunnen zij uit hunne wederzijdsche woonsteden vriendschapsbetrekkingen onderhouden, hun verblijven onder één dak ware maar een lang misverstand. Ons dunkt, dat in een meertalig Rijk iedere spraak in de grenzen van haar gebied, uitsluitend meesteres hoeft te blijven. Elk is baas in zijn eigen huis, zegt het spreekwoord. Aan de broederstammen zouden echter bijzondere gemakken worden geschonken, hetgeen hunne taal eene bevoorrechte plaats zou inruimen, en zoowat op gelijken afstand stellen tusschen moeder- en vreemde spraak. * Het verschil, dat tusschen de twee soorten van taalvrijheden, waarover wij hebben gesproken, liggen zal, valt in het oog. Om ons juister uit te drukken, de taalvrijheid, in de laatste en gebruikelijke opvatting, is geene eigenlijke vrijheid. Men mag niet eens zeggen, dat, bij het eerste geval, het woord in den breeden, en, bij het volgende, in den engen zin wordt genomen. Het geldt gansch uiteenloopendeorden van gedachten. Deze is niet minder dan gene: zij is anders.'t Ware bijna alsof men eenen stroom met eenen berg vergeleek, en zegde, dat deeene meer is dan de tweede, of omgekeerd. 't Is dan ten gevolge van eene min of meer vrijwillige kortzichtigheid, dat men zulke onderscheidene denkbeelden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} met éénen naam heeft bestempeld. Wanneer, in een Rijk, elk persoon onverschillig onder meer talen mag kiezen, hoeft men niet te zeggen, dat bedoelde talen vrij, maar wel dat zij wettelijk zijn. Wat men veelal beperkte of onbeperkte vrijheid var. taal heet, noeme men dus, in het onderstelde en theoretische geval - waarbij alle mogelijke talen even ontvankelijk zouden wezen - wettelijkheid van alle talen, en in het stellige en praktische geval - waarbij die ontvankelijkheid in beginsel slechts aan de landtalen behoort - wettelijkheid der verschillende landtalen. Wettelijk is de geijkte term om de volksspraak als zoodanig te bepalen, daar waar, in zake van rechten en plichten, deze alleen door elk mag en moet worden gebezigd. Er is geene reden om de benaming te veranderen, wanneer meer landtalen terzelfder tijd, over gansch het Rijk heen, gebezigd zullen worden (1). Wel is waar, als tevens verschillende spraken wettelijk zijn, dan mag alleman voor zijn gebruik de eene of de andere uitkiezen, en in dien zin zijn de talen vrij. Het geldt eene vrijheid van keuze, welke men evengoed dwang van keuze zou kunnen noemen; want mag men kiezen onder bedoelde spraken, daaronder ook moet men wel kiezen. Zulke vrijheid is louter woordenspel (2). Men zegge niet, dat dit ijdele haarklooverij is. De woorden beteekenen wel wat het algemeen gebruik, wijs of {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaas, hen doet beteekenen, en zoo kan, volgens de spreuk, het publiek nimmer missen; niettemin is er soms aan den term veel gelegen. De kap maakt wel eens den munnik, en niet zelden geldt de naam als eene soort van verkorte bepaling, waar men allerlei inbeeldige gevolgen in vindt en uit trekt. Ten opzichte van 't voorhandig geval, is het genoeg te zien, dat, hier te lande, de averechtsche bestempeling van zekere keuze met het tooverwoord vrijheid eene bron van verwarringen is geweest, ja, dat men zoo heeft kunnen vergeten, dat een stam, elk lid van eenen stam, het recht en den plicht bezit, om zich in eigen taal te besturen en te laten besturen. II. Nu dat deze eenigszins afgetrokken algemeenheden den grond als het ware hebben vereffend, zullen wij nagaan, hoe het in ons meertalig België, onder het beheer der Grondwet met de wettelijkheid der spraken is gelegen. * Gedurende de vereeniging met Noord-Nederland bleef, zooals gij weet, de eigenlijke wet stom over het punt, en werd de zaak hier en daar door den Vorst zelven geregeld. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bestuur werd omtrent uitsluitend in de bijzondere spraak van de streek gevoerd, het Nederlandsch in de Dietsche, het Fransch in de Waalsche. Uit hoofde van de betrekkelijke geringheid van het Germaansche gewest is het Hoogduitsch noodzakelijkerwijze wat verwaarloosd geworden. De gemeenschappelijke wetten werden overigens in de twee groote rijkstalen afgekondigd. Dat het Nederlandsch echter een weinig boven het Fransch begunstigd bleek, vloeide voort uit den aard der dingen, de omstandigheid dat hetzelve, zooals 't woord aanduidt, de spraak was van de oversterke meerderheid der vereenigde Nederlanden. In dien toestand vonden de Walen weldra eene grieve. Alle ambten konden zij wel op hunnen geboortegrond bekleeden; doch, dewijl men van eenen bestuurder vroeg, dat hij de taal van zijne bestuurden zou kennen - iets wat in Turkije zelf toch wel als een beginsel wordt gehuldigd - en onze broeders zich maar zelden de moeite getroostten, de spraak van de meesten hunner medeburgers aan te leeren, ook dan als zij in de streek van deze laatsten eenige bedie ning verlangden uit te oefenen, bleven zij veelal onbekwaam, om eenen post in het overige van het Rijk waar te nemen. Zelfs was dit een weinig het geval met de hoogere burgerij van Vlaamsch België, die zich onder Napoleon door merg en been had laten verfranschen, en vooral in de eerste jaren onzer vereeniging met het Noorden eenigszins gemakkelijker, of liever min moeielijk, met eene vreemde dan met de eigen spraak omging. 't Is dan dat onze ontevredenen eenen heerlijken inval hebben gehad. Zij vonden het tot dan onvermoede woord taalvrijheid uit. Het ware wat schaamteloos geweest, hadde men gezegd: ‘De bestuurden zijn voor de bestuurders gemaakt: wij zijn de overheid, bijgevolg (de naam brengt {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} het mede) zijn zij de minderen, en het is hunne plicht onze spraak te leeren, niet de onze de hunne te spreken.’ Zij hebben gezegd: ‘Een Belg is vrij: hij wil vrij zijn de taal te gebruiken, die hij verkiest, gelijk hij vrij wil zijn den God te dienen, in wien hij gelooft: weg dan met den dwang, met dien van de taal als metallen anderen! Leve de vrijheid van het woord! Voort met de slavernij van de tong!’ Uit dit kluchtspel is gansch het huidige beheer der spraak geboren. Onmiddellijk na de scheuring, namelijk den 16den October 1830, nam ons Voorloopig Bewind, of de Tijdelijke Regeering, gelijk men toen zegde, in der haast een besluit, waarbij de wettelijkheid der drie landtalen - om niet te zeggen van welke talen ook - over gansch het land zou uitgeroepen worden, en al de daarmede strijdige schikkingen met ééne pennestreek uitgevaagd. Men meende het althans zoo, naar luid van de overweging ten hoofde van het besluit van den 16den November, hetwelk naar dat van October verwijst, ten einde het overdrevene van de daarin nedergelegde vrijheid, gelijk men het ding noemde, een weinig te besnoeien. Eigenlijk had men slechts de vrijheid van het woord uitgeroepen (1)! Gemeld besluit van November - dat echter hierin wel zal ongeldig geweest zijn, aangezien het Voorloopig Bewind intusschen de wetgevende macht verloren en slechts de uitvoerende behouden had - bepaalde, uitdrukkelijk dit- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} maal, dat de burgers in hunne betrekkingen met de overheid, onverschillig en heel het land door, Fransch of Vlaamsch of Hoogduitsch zouden spreken. Het voegde er bij, en zulks is de ware hoofdschikking, dat, in rechterlijke zaken, men echter onder de drie talen slechts mocht kiezen, in zooverre deze zouden verstaan worden door rechters en advocaten, die, in feite, allen Fransch, maar soms niets anders verstonden. Het spreekt, dat de zoogenaamde vrijheid de gelijkheid niet was. Wat men in waarheid wilde, was het onbelemmerde gebruik van het Fransch in Vlaanderen, tot schade en schande van de niet Fransch sprekende, d.i. bijna al de Vlamingen zonder uitzondering. Om den aanslag te verbloemen, scheen men vol zorg te zijn voor het handvol Belgische Duitschers, die door hun nietig getal toch moeielijk in het algemeen bestuur konden mederekenen. Men zegde, dat het Hoogduitsch, hetwelk nooit werd betwijfeld, in name der eenheid eenigszins aan het Fransch diende te worden opgeofferd, en schijnheilig voegde men er bij, dat Vlaanderen moest doen gelijk Luxemburg. Van den eersten dag af was dan ook de vernedering onzer moederspraak plechtig bezegeld, ten gevolge van het roekelooze uitgeven der regeeringsakten in de Fransche taal alleen, zonderdat men zich eens gewaardigde, daar, tot naricht van de Vlamingen, d.i. van de meerderheid, eene arme overzetting bij te voegen. De vrijheid van overal de drie talen te gebruiken kwam dan neer, in feite, op de vrijheid van nergens het Vlaamsch te bezigen! Den 7den Februari 1831 kondigde eindelijk het Congres, de Volksraad, zooals men het heette, de Grondwet af. Haar artikel 23 werd in dezelfde gevoelens opgesteld. Het vernieuwde den stelregel der wettelijkheid van de landspraken {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} in gansch zijne volheid: de bestaande beperking hief het, door zijn stilzwijgen zelf, voorloopig op, doch het liet aan den wetgever over, later en in zekere voorwaarden, weder de keuze te begrenzen. De ambtelijke vertaling luidt: ‘Het gebruik der in België bestaande talen is vrij (1); hetzelve kan alleen door de wet geregeld worden, en alleen voor de akten van het openbaar gezag en voor de gerechtelijke zaken.’ In beginsel strekt ons artikel zich uit over heel het gebied van het wettelijke der spraken. Al de daaromtrent te nemen schikkingen zullen er naar gericht worden, en er slechts eene toepassing of liever vollediging van zijn. Tot dusverre zelfs blijft die overbreede bepaling den toestand, voor een goed deel althans, ook in de werkelijkheid beheerschen; want de wetgever schijnt een weinig vergeten te hebben (en zoo deed hij het meer), dat het Congres dienaangaande eene taak voor hem had weggelegd, die namelijk van de orde te brengen in de door hetzelve voorloopig gestichte wanorde (2). {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} * De beteekenis van ons art. 23 is dan de volgende. Ten eerste, de verschillende landtalen, Fransch, Vlaamsch en Hoogduitsch - en die landtalen alleen - zijn wettelijk in België, d.i., kunnen, in 't stuk van rechten of plichten, rechtstreeks of onrechtstreeks worden opgelegd. Door rechtstreeksch opleggen van eene spraak bedoelen wij de verbintenis om ze te gebruiken, 'tzij persoonlijk, 'tzij bij middel van eenen taalman: door onrechtstreeksch opleggen de verbintenis om ze te verstaan, of wel maatregelen te nemen, opdat men ze versta. Ten tweede, telkenmale men eene taal heeft te gebruiken, zal men altijd en overal onder de landtalen mogen, en alleenlijk onder haar moeten kiezen; die keuze echter zal ten opzichte van de overheid, alsook in rechterlijke aangelegenheden, kunnen beperkt worden; doch die gebeurlijke beperking moet, in alle geval, door middel eener wet worden toegebracht. Met andere woorden, nimmerzalaan iemand, onder eenen of anderen vorm, eene vreemde spraak worden opgelegd; evenmin zal men ooit eenen burger - tenzij voor het gerecht - kunnen dwingen, de eene in plaats van de andere onder de verschillende landspraken te gebruiken. Voorloopig zullen de met een openbaar karakter bekleede personen bij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het waarnemen van hunnen dienst, alsmede de eenvoudige burgers in de onderscheidene rechterlijke zaken gelijkelijk onder de landtalen mogen kiezen; doch eene wet zal later deze keuze, naar goeddunken, vermogen te regelen. Uit dit alles vloeit, dat aan niemand eene andere taal dan het Fransch, het Vlaamsch of het Hoogduitsch, voor 't uitoefenen zijner rechten of 't volbrengen van zijne plichten en tot de regelmatigheid daarvan, zal kunnen worden opgelegd. De drie vermelde spraken zullen altijd en in alle omstandigheden voor het burgerlijk leven in België voldoende zijn, en nimmer zal eene vreemde spraak kracht hebben tegenover deze. Moest men, bij eene onmogelijke onderstelling, een besluit afkondigen in het Latijn, zoo ware hetzelve volstrekt ongrondwettelijk. Op zeer onvolmaakte wijze is die gevolgtrekking in art. 23 uitgedrukt, of liever zij is er niet in uitgedrukt, en ligt stilzwijgend er in besloten. De zin is echter niet twijfelachtig. Het beginsel van ons artikel is beperkend, en 't is alsof er stond: ‘de keuze der landtalen alléén is vrij,’ d.i. met uitsluiting van alle vreemde spraak. Doch, zooals het dikwijls gaat, dringt de meest in 't oog vallende toepassing van het beginsel het beginsel zelf tusschen de regels weg. Overigens is zulks wat men wel het gewoon recht zou kunnen noemen, in zooverre er op een ongewoon punt - gelijk het punt der buitenlandsche taal toch is - een gewoon recht kan bestaan. Hieruit vloeit nog, dat de overeenkomsten, tot hare practische geldigheid, onverschillig in het Fransch, Vlaamsch of Hoogduitsch zullen worden aangegaan: dat men in eene van de drie talen naar believen, en op alle plaatsen van het Rijk, zijne belangen zal mogen waarnemen, zijne getuigenissen afleggen, verzoeken en bezwaren indienen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} verbindende verordeningen uitvaardigen, enz.; dit alles zonderdat men daarin in het minste zou kunnen worden gedwarsboomd. Men misduide echter onze woorden niet, en men wachte zich te gelooven, dat in België iemand met de kennis van ééne der landtalen op de hoogte van zijne rechten en plichten moet zijn. Ons vermogen wordt door het vermogen van anderen begrensd. Gelijk wij, bij voorbeeld, in het Nederlandsch eene beteekening mogen doen aan eenen Waal, die misschien niets dan zijne moedertaal kent, zoo mag deze antwoorden in het Fransch, aan ons, die misschien juist in hetzelfde geval zullen zijn. Het wettelijk beginsel is dan, als het ware, dat elk burger ééne onder de drie landtalen spreekt, en ze alle drie gelijkelijk verstaat, of ten minste maatregelen kan nemen om ze te verstaan. Zoo mag ons slechts ééne onder de drie spraken, en dat nog naar onze keuze, worden opgelegd, om die persoonlijk jegens anderen te gebruiken; maar alle drie worden ons tegelijk opgelegd, om die door anderen jegens ons te laten gebruiken (1). {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} * Hier is het de plaats om zich af te vragen, of deze verschillende grondregelen eenige bijzondere bekrachtiging hebben ontvangen, en zoo ja, waar die bijzondere bekrachtiging in bestaat. Wij hebben eerst het beginsel van de niet-wettelijkheid der vreemde talen. Vangen wij aan met te doen opmerken, dat die niet-wettelijkheid geenszins medebrengt, dat alle gebruik eener uitheemsche spraak zonder waarde is, en deze, die ze zal hebben gebezigd, daarom geacht moet worden, klanken zonder zin te hebben uitgebracht. De Grondwet verbiedt eene vreemde taal op te leggen: zij verbiedt niet die toe te laten. Waren twee personen het eens, om eene tusschen hen gesloten overeenkomst op te stellen in het Zweedsch, zoo ware de akte volkomen regelmatig, en de rechtbanken zouden haar, in voorkomend geval, als geldig bestempelen. Evenzoo de aanbiedingen, opzeggen, allerlei beteekeningen, telkenmale partijen elkander hebben veroorloofd om zich in hare betrekkingen van eenige uitheemsche spraak te bedienen. Bij den buitenlandschen handel zal men noodwendig, en alle dagen, stilzwijgende toestemmingen van dien aard aantreffen. De vreemde taal werd niet ter zijde geschoven {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich zelve en als eene soort van onwaardige: zij werd verdrongen in het belang van den medeburger, tot wien zij wordt gericht, en die ondersteld moet worden, ze niet eens te begrijpen, Het komt dan aan op het geval, dat een persoon aan eenen anderen persoon eene vreemde spraak had opgelegd, bij voorbeeld, hem zonder toelating daarin eene akte beteekend. Eene zaak is zeker: moest uit de aanwending der uitheemsche spraak eenige schade voortspruiten, zooals onkosten van vertaling en dergelijke, deze zouden heel en al op den eerste terugvallen. 't Is het recht in zake van verantwoordelijkheid, en aldus eenigszins eene toepassing van het algemeen beginsel, nedergelegd in art. 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Doch ware de bedoelde akte daarom nietig, d.i., ware het bescheid als een stuk wit of liever onleesbaar papier? Wij meenen neen, althans als de tegenpartij hetzelve heeft verstaan. Heeft zij het niet verstaan, dan zal zij wel mogen - blijkbaar niet moeten - het gedane als ongedaan beschouwen, en zulks, volgens ons, is de eigenlijke bekrachtiging van voorhandig stelsel. De Grondwet blijft ja daarover stom; maar nog eens, het geldt hier eene loutere bevestiging van het gewone recht. Een eigenaar - om een voorbeeld te geven - zou zijn huis opzeggen in het Engelsch. Kende de pachter geen Engelsch, zoo hadde hij zich zekerde moeite niet te geven, eenen tolk te gaan opzoeken, en het ware als hadde de huismeester den mond niet geopend. Kende onze huraar daarentegen de uitheemsche spraak, of had hij zich betrekkelijk het stuk laten inlichten, zoo zou hij ongetwijfeld rekening te houden hebben van het beteekende, met recht nochtans {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} om de daaruit geleden verliepen op den eigenaar te verhalen. Er zijn echter zekere akten, die, door het opstellen in eene vreemde taal, altijd en noodwendig van geener waarde zouden zijn, en die de rechter dan ook, zonder verder onderzoek, zou te verbreken hebben: de openbare verordeningen en dergelijken. A priori zijn er lieden, die ze niet zouden begrijpen, en dewijl eene algemeene verplichting één is, zoo bestaat zij, van het oogenblik dat zij voor de eenen niet bestaat, ook voor de anderen niet. Wij zegden hooger, dat de magistraat eene in uitheemsche spraak verleden akte bevestigen zou, telkens dat deze hem door partijen wierde voorgelegd. Hij zou echter - en dit is overigens eene nieuwe toepassing van het stelsel - het vermogen bezitten, om voorafgaandelijk, en op kosten der pleiters, eene overzetting in eene van de drie landtalen te laten indienen. Het verdrag te niet doen onder voorwendsel dat het in eene vreemde taal is opgemaakt, die hij niet moet verstaan, en in de werkelijkheid dan ook niet verstaat, zou hij stellig nooit mogen. Alle bescheiden, tot de besluitselen toe, behooren, in den grond, aan de partijen: zij alleen, behalve het geval van openbare orde, kunnen over eene verbeurde onwaarde beschikken, en onder dit opzicht is de rechtbank niets dan een onrechtstreeks betrokken, eene soort van tusschenkomenden persoon (1). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zal het geschapen staan met de bekrachtiging van de eigenlijke keuze onder de landspraken zelven? Het recht van kiezen zou kunnen miskend worden door ons te dwingen, om ons bepaald van eene gegeven taal onder de drie te bedienen. Een voorbeeld daarvan ware, dat de beambte van den burgerlijken stand eenen verklaarder zou noodzaken het Vlaamsch te gebruiken, als deze het Fransch zou willen bezigen, of wel dat, in eenig geding, de rechter, op bedreiging van niet-ontvankelijkheid, eene Fransche overzetting van Vlaamsche besluitselen eischen zou. Indien onze pleiter - om met het laatste te beginnen - aan het bevel toegaf, en wierd zulks voor hem eene bron van kosten, ongetwijfeld zouden deze vallen op den magistraat. Wat den aangever betreft, zoo hij weigerde {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch te spreken, en aldus de overlijdens- of geboorteakte onvoltooid bleef, zoo zou de schuld daarvan op hem niet wegen, en hij hadde dienaangaande niet het minste vervolg te duchten. 't Is ook zich van zijnen plicht kwijten, zich er van te willen kwijten, en daarin slechts door eene van ambtswege willekeurig gestelde voorwaarde verhinderd te zijn. Blijft het beginsel, waarbij zekere zaken in het geheel niet, andere door het Wetgevend Lichaam zullen worden geregeld. Dergelijke schikking is noodwendig met volslagen onwaarde bekrachtigd. Is eene bijzondere akte, die eenige wetsbepaling miskent, niet altijd ongeldig, en is zij soms bloot onregelmatig, zoo is eene lagere bepaling van dien aard, die eene hoogere schendt, bij voorbeeld eene wet, die de Grondwet, of liever een besluit, dat wet of Grondwet overtreedt, doodgeboren. Moest eene wet den eenvoudigen burger bevelen zijne getuigenis, bij eenig bestuurlijk onderzoek, in de taal van het gewest, met uitsluiting der overige landspraken, af te leggen, dan ware zij in zich zelve onherstelbaar nietig. Deze nietigheid zou echter - wij hoeven het er bij te voegen - louter Platonisch zijn; want, zooals het u bekend is, heeft geen magistraat, om den wille van de orde, de grondwettelijkheid van de wet te beoordeelen. Anders ware het gelegen, zoo de Koning, ondanks art. 23, de taal der gemeenten wilde vaststellen, en zegde, dat voortaan al de verordeningen in het Fransch zouden worden opgemaakt. Eene in het Vlaamsch opgemaakte verordening zou volkomen deugdelijk blijven, niet alleen in het afgetrokkene denkbeeld, maar ook voor de oogen van den rechter; want {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelijk de eigenlijke besluiten is deze wel bevoegd om de wettelijkheid en grondwettelijkheid er van na te gaan. * Het valt in ons bestek niet, de grondwettelijke bepaling wijsgeerig of maatschappelijk te onderzoeken: enkel hebben wij ze rechtelijk uit te leggen en toe te passen, dit zooals zij in de werkelijkheid bestaat. Een paar algemeene bemerkingen vinden hier echter plaats, om eens te meer te laten blijken, hoe hier en daar het stelsel eene bron van verwarring en een middel tot kwelling moet wezen. Het schijnt ons toe, dat de Grondwet, zelfs van haar eigen standpunt, te verre is gegaan bij het waarborgen van de onderhavige taalkeuze, en daarbij heel en al de behoeften der orde uit het oog heeft verloren, 't Is wel eenigszins eene wet van wetteloosheid, indien wij ons zoo mogen uitdrukken. Men heeft, bij voorbeeld, op een dorpje in de Kempen, waar niemand iets anders dan zijne moederspraak verstaat, eene aangifte bij den burgerlijken stand te doen. Indien men, onder voorwendsel van wettelijkheid der drie landtalen, zijne verklaring aflegde in het Fransch of het Hoogduitsch, ofschoon men goed Nederlandsch kent, zoo zou niemand ons iets tegen te werpen hebben, en wilde onze verbijsterde beambte ze benuttigen, hij hadde dan maar in den omtrek bij eenen of anderen taalman te gaan aankloppen! Eene grondwettelijke schikking, die zulk eene aanspraak niet alleen in beginsel huldigt, maar daar niet eens eene mogelijke beperking aan toelaat, zal wel niemand zeer ernstig noemen. Zeker toch had onze verklaarder zich over {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te beklagen gehad, ware hij, in dit geval, gedwongen geweest, om de hem volkomen bekende taal van het gewest te gebruiken. Niets gemeens heeft zulks met de persoonlijke vrijheid. Op grond der vrijheid van beweging, zou men aldus kunnen weigeren zich naar het gemeentehuis te begeven. Men zou kunnen weigeren anders dan Chineesch of Hebreeuwsch te spreken, of liever, om reden dat zwijgen een natuurvermogen is, te spreken in welke taal ook! Vrijheid is geene plichteloosheid. Onze plichten liggen nevens onze rechten, en deze verschoonen niet van gene. Bij voorhandige gelegenheid, niet in het Nederlandsch willen getuigen is eenvoudig niet willen getuigen, en de vorm, dien men aan zijn verzet zou geven, ware kortaf eene kwajongensstreek. Omtrent de keuze der landtalen, onderscheidt de Grondwet niet tusschen ambtenaar en bijzondere. Zij schijnt de spraak eerder voorwerpelijk dan onderwerpelijk, zooals men in Duitschland zegt, aan te zien, in dien zin, dat zij als het ware aan de drie landtalen het recht geeft, om tevens op alle punten van het Rijk gelijkelijk gekend te zijn. 't Zal wel onnoodig wezen aan te toonen, dat het de zaak verkeerd aanvatten is, dat de spraken voor de menschen, niet de menschen voor de spraken zijn gemaakt, en dat eene taal recht heeft om gekend te zijn, slechts in zooverre zij inderdaad is gekend. De bestuurders hebben het vermogen, om volstrekt alles als zoodanig te doen, door middel van de taal, die zij goed vinden te gebruiken. Zij hoeven zich bij gevolg om de spraak hunner lastgevers niette bekreunen. Alzoo zou, bij voorbeeld een Waalsche gemeenteraad in het recht, zoo niet in de rede {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, moest hij, bij eene onmogelijke onderstelling, zijne verordeningen uitvaardigen in het Nederlandsch. Evenveel ware er te zeggen van eenen Vlaamschen gemeenteraad, die zulks zou doen in het Fransch: alleenlijk geldt het hier eene onderstelling, die ongelukkig meer dan mogelijk is. En zulks is niet alleen aldus, wanneer de bestuurders zich tot de bestuurden in het algemeen richten: nog is het zoo, wanneer zij tegenover eenen burger in het bijzonder staan. Doet de burger eene verklaring in de eerste taal, zoo zal de beambte ze mogen opnemen in de tweede; legt de burger eene Vlaamsche formuul op een bureel, zoo zal de beambte ze mogen keuren in het Fransch; schrijft de burger in het Fransch, zoo mag de beambte antwoorden in het Vlaamsch, enz. Wel is waar, een ambtenaar, die in de keuze zijner spraak geene rekening zou houden, noch van de taal der streek, waar hij verblijft, noch van die des persoons, voor wien hij zich bevindt, zou te kort blijven aan zijnen plicht, den alles omvattenden plicht namelijk, om zijne bediening voor het publiek zoo nuttig mogelijk te maken. Berisping, ja tuchtstraf zou hij wellicht bij zijne onmiddellijke overheid inloopen; doch eene wet zou hij niet hebben overtreden. Integendeel, hij zou er eene hebben misbruikt, d.i, in het geval althans, eenvoudig gebruikt. Deze gelijkmaking van bestuurder en bestuurde, anders gezegd van dienaar en meester, is zoo strijdig met alle democratische begrippen, die in onze schoone Keure zijn nedergelegd, dat vele goede geesten daaraan niet hebben geloofd. De Grondwet hadden zij gelezen, niet zooals zij is, maar zooals zij zou moeten zijn, of juister zooals eene nieuwe wet ze zou hoeven aan te vullen: want - wij {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben het aangetoond - op dit punt is het algemeene stelsel voor regeling, bij gevolg voor verbetering vatbaar. * Bij den eersten oogopslag kan het wonder schijnen, dat een beginsel, als dat van de keuze onder de landspraken, eenen aanvang van regeling bekomt in de artikelen der Grondwet. De schikkingen nopens het taalgebruik hebben hoofdzakelijk een verordenend karakter. Zoo verscheiden zijn er de toepassingen van, de omstandigheden spelen er zulke steeds veranderende rol bij, dat de gewone wetgever zelf doorgaans vrede moet hebben met het afteekenen der groote lijnen, en de nadere inrichting daarvan hoeft over te laten aan eenvoudige koninklijke besluiten, ja aan de waardeering (want regelen is voorzien, en het onvoorziene regelt men niet) van eiken er bij betrokkenen ambtenaar. Om nauwkeuriger te spreken, de regel van de vrije taalkeuze is, in zijne volheid althans, geen regel: 't is de regelloosheid zelve. Dergelijk beginsel, zooals vele andere overigens, is anarchiek uit zijnen aard, en kan slechts door zelfbeperking bestaan. Tot dusverre gelijkt het wel een weinig aan eenen spoorwagen zonder sporen, welke, juist omdat hij geene sporen, d.i. geene teugels heeft, zich bij de eerste beweging blindeling aan stukken loopt. Streng genomen, kan eene Keure wel eenigszins zulk een beginsel in zijne algemeenheid aannemen: dit in voege brengen kan zij niet. Daarom zou men moeten aanvangen met hetzelve te regelen. Nu, de makers van eene grondwet, die zich met de klein- of beter de fijnheden van eene verordening bemoeien, trekken wel op eenen reus, die met zijne ontzaglijke vingers Brusselsche kant zou spelden. Ofwel, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} eene mindere overheid moet, op het oogenblik der afkondiging van het Charter, eene bij voorraad gemaakte regeling van het beginsel bij de hand hebben; of wel, het beginsel hoeft opgeschorst te blijven, totdat bedoelde overheid den tijd hebbe gehad om die regeling te maken. De achterdochtige bezorgdheid van het Nationaal Congres laat zich echter verklaren. De taalbesluiten van Koning Willem I stonden met zwarte letters onder de grieven aangeteekend. Men heeft eene gedachte van terugwerking gevonden of liever uitgevonden, en men heeft aan die terugwerking de kracht eener grondwettelijke schikking bijgezet. Zulks ziet men ook elders. Een charter wordt vaak in een uur van woeling, d.i. met der haast en onder den druk van de heerschende denkbeelden samengeflanst, zoodat de zoogenaamde grondwet niet zelden eene soort van omstandigheidswet is. Om dezelfde reden is de hoogste onder de wetten wel eens de slechtst gemaakte, en is maar al te dikwijls, zooals men gezegd heeft, iets als een geniale kemel! En van den anderen kant, hebben de leden van het Congres zich om de althans voorloopige anarchie van het uitgeroepen beginsel weinig bekreund. Zij hebben wel een weinigje gerekend op de verbastering der Vlaamsche burgerij, die, tot schade van het eigenlijke volk, overal het Vlaamsen aan het Fransch zou hebben opgeofferd, derwijze dat botsingen luttel of niet waren te vreezen. Zij hebben zich niet bedrogen. Nu dat sedert dit tijdstip vijftig jaar zijn verloopen, en daarover zoo bitter weinig is uitgevaardigd, gaat waarlijk het tuig zoo slecht niet! Enkellijk orde en orde is twee: de eene komt voort uit eerbied, de andere uit onderdrukking. Silentium pacem appellant: zwijgen noemen zij vrede, zegt Tacitus.... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij voegen er bij, dat, juist om die erfelijke vernedering van de Vlaamsche taal, er wetten en strenge wetten zullen noodig zijn, en daaromtrent niets aan de willekeur van de ambtenaars mag worden overgelaten. In het afgetrokkene is zulks min raadzaam, en de omstandigheden zouden, algemeen genoeg, moeten regelen hetgeen op voorhand niet kan worden geregeld; doch in uitzonderlijke standen behoeven er uitzonderlijke voorschriften. III. Art. 23 der Grondwet bevat een viertal vragen, die wel eenen bijzonderen wenk zullen verdienen. Wij blijven dan achtereenvolgens bij ieder van haar een oogenblik stil. * Voorgemelde bepaling waarborgt de vrije keuze ‘der in België bestaande talen’ - zoo luidt de tekst - en duidt verder niet eene onder haar bij name aan. Wat is de beteekenis van deze schikking? Geldt het bepaaldelijk die spraken, welke, in de jaren ‘30, op den stond dat het Charter werd opgesteld, gebezigd werden, zonderdat later zou zijn te rekenen met de mogelijke veranderingen, 'tzij door aanwinst, 'tzij door afval van het grondgebied toegebracht? Of wel, komt het aan op die spraken, welke op de verschillende tijdstippen zouden kunnen gebezigd zijn, en in zooverre zij op ieder van die tijdstippen werkelijk zouden zijn gebruikt? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste oplossing is zonder twijfel de goede. Wat het Congres heeft gewild, is niet van nu af en voor altijd eene of andere taal als zoodanig te huldigen, maar wel het beschermen van de stellige aangelegenheden der onderscheidene burgers, zoo toekomende als tegenwoordige, en om het even welke ook hunne spraak zou mogen wezen. Moesten wij dan, bij eene meer dan onwaarschijnlijke onderstelling, eene Engelsche provincie ten geschenke erlangen, zoo hield op den stond zelven - tenzij men om de practische bezwaren de Grondwet opzettelijk wijzigde - de Engelsche taal op eene vreemde taal te zijn, en verkreeg zij volle burgerrecht. Moest daarentegen het gewest van gansch eene spraak verloren gaan, zoo zou bewuste spraak onmiddellijk hare erfelijke plaats verliezen, en op ééne lijn met de uitheemsche talen op den achtergrond worden geschoven. Niet zonder aanbelang is deze opmerking, gelijk wij straks zullen zien. In 1831 bestonden er in België buiten kijf drie verschillende talen: Vlaamsch, Fransch en Hoogduitsch. Daar waren, in ronde cijfers 3,750,000 zielen. Ofschoon Vlamingen en Walen de macht van het Rijk uitmaakten, klom de Hoogduitsche bevolking echter tot een beduidend cijfer. Heden zijn wij met meer dan 5,000,000. 3,000,000, d.i. iets boven de helft, bewonen Vlaamsch België; 2,750,000, d.i. iets onder de helft, bewonen Waalsch België; zoowat 50,000, d.i. min dan het honderdste gedeelte, zijn in Duitsch België te huis. Dit op niet smelten van den Hoogduitschen stam dagteekent van 1839, en is, zooals gij weet, aan den afstand van een deel van Luxemburg te wijten. Sedert heeft men zich wel mogen afvragen, of het Hoog- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch als landtaal dient te worden behouden, of het nog aanspraak heeft op den grondwettelijken waarborg, en alzoo de drie rijksspraken niet op twee zijn gebracht. Het gaat niet op te zeggen, dat recht geene zaak van getal is, en één Duitscher zooveel recht bezit als duizend Walen. De rechten van de personen zijn dikwijls maar een uitvloeisel van het algemeen belang. Het algemeen belang, d.i. het belang, zoo niet van allen, dan toch van velen, is het eerste bestanddeel van de openbare orde, en de openbare orde is de grondslag van de meeste onzer wetten. Zoo strijkt eene kleine minderheid alle dagen de vlag voor eene verpletterende meerderheid. Zeker is het dan, dat onze Hoogduitsche medeburgers tot zulk een cijfer zouden kunnen afdalen, dat zij als zoodanig bij het gemeen beheer niet meer in aanmerking zouden kunnen worden genomen, dat hunne taal, in België niet meer wordende gebezigd - zooals de Grondwet luidt - geene aanspraak op de grondwettelijke voorrechten zou hebben te maken. De moeielijkheid ligt in te weten, bij wat getal of met wat verhouding dit vervallen begint. Het is eene zaak van persoonlijke waardeering; doch alle waardeering over dergelijke punten is noodwendig de vernieuwing van het classieke raadsel: ‘hoeveel haren, op één na, zijn er van doen om een paardenstaart te vormen’? De wet zelve zou den knoop hoeven door te hakken, met eens voor al vast te stellen, of, in feite, ja dan neen het Hoogduitsch nog te onzent als rijkstaal bestaat. Zonder de vraag evenwel zeer te doorgronden, schijnt men algemeen genoeg aan te nemen, dat ons land zijne drie talen heeft bewaard, en, naar onze zienswijze, doet men dan ook misschien best, in de onzekerheid geene veroordeeling uit te spreken. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De wetgever nochtans mag het eertijds wel betwijfeld hebben. Zooals men weet, bevelen het besluit van 16 November 1830 van het Voorloopig Bewind, dat van 27 Nov. 1830 van het Nationaal Congres, alsook de wet van 19 Sept. 1831, dat de wetten en zekere akten van dien aard, welke in het Fransch oorspronkelijk zijn vervaardigd, zullen overgezet worden in het Vlaamsch en het Hoogduitsch. De wet van 28 Nov. 1845, die slechts de vernieuwing van bedoelde schikking moet zijn, gewaagt nog enkel van het Vlaamsch, en zwijgt over het Hoogduitsch. Wat beteekent deze handelwijze? Gewis heeft men in 1845 gevonden, dat, sedert een zestal jaren, de Duitschers te gering in getal waren, opdat de gezamenlijke slotsom van hunne belangen opwegen kon tegen de overigens zedige kosten van eene bijzondere vertaling. 't Is zeggen, dat hunne spraak staatkundig geen ernstig bestaan meer heeft. 50,000 zielen zijn inderdaad geen deel van een land: 't is de bevolking eener stad van vierden rang; en wat tot het geheel slechts eene verhouding van één tot honderd heeft, kan moeielijk medegeteld worden bij de twee overige helften. De minimis non curat praetor: de wet ook verzuimt de kleine breuken. Moest dan ooit voor het Hoogduitsch zijne grondwettelijke waardigheid worden verbeurd, dit ware, in den huidigen staat van zaken, eene groote vereenvoudiging, en, dunkt ons, eene uiterst wenschelijke verbetering, waarop met niet te veel nadruk kan worden gewezen. Bedoelde spraak is over het land heen min verspreid, en weinige Hoogduitsch sprekenden, welke niet eene tweede taal machtig zijn, zetten zich in het Vlaamsch of het Waalsch gedeelte neer. Daaruit vloeit, dat, buiten eenen hoek van Luxemburg, bijna nooit een persoon belang zal hebben zich van het Hoogduitsch te bedienen. Vlaming en {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Waal blijven, niettegenstaande zoo raadselachtig een nut, gedurig aan die soms kwellende mogelijkheid blootgesteld. Door het afzetten van het Hoogduitsch zou dan, in gansch België, eenieder met de kennis van het Fransch en het Vlaamsch gerust mogen zijn, en de voorbeeldelooze baaierd ware, in beginsel, voor een derde in orde gebracht. Wanneer de Grondwet spreekt van te onzent gebezigde talen, ziet zij de algemeen gebezigde talen, of, gelijk de ambtelijke overzetting luidt, de aldaar bestaande. 't Is dan blijkbaar niet genoeg, dat eene of andere spraak, zooals het Engelsch, door menigeen wordt begrepen en gesproken. 't Is zelfs niet genoeg, dat hier en daar eene soort van kolonie van vreemdelingen leven zou, opdat hunne taal onder den vleugel van art. 23 zou komen. Evenveel zou men moeten zeggen van de spraak, die bij voorbeeld door den begoeden stand, gelijk in zekere Vlaamsche steden het geval is met het Fransch, zou worden aangewend. Wat de leden van het Congres alleen hebben beoogd en konden beoogen, is de taal van de algemeenheid, de natuurlijke taal van de streek, zij die als het ware groeit op het land, en daarom ook de naam van landtaal voert. Er dient mede te worden opgemerkt, dat de Grondwet slechts op de eigenlijke spraken wijst. De tongvallen liggen buiten hare bescherming, of liever zij worden vertegenwoordigd door de spraak, waaruit zij verloopen zijn. Een patois, eene boerentaal heeft geen letterkundig bestaan, en kan derhalve het voertuig niet worden van een hooger maatschappelijk leven. Weinig studie volstaat overigens om van het patois tot de oorspronkelijke spraken op te klimmen, en zoo is het ding eene betrekkelijk onbeduidende hinderpaal voor de bewoners van bedoelde gewesten. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierbij denken wij natuurlijk aan het Waalsch, dat bijna in de helft van België onder verschillende gedaanten wordt gehoord, en niets dan een basterdvorm van de Fransche taal uitmaakt. Niemand zou dan gemachtigd zijn, zich daarvan in zake van rechten en plichten te bedienen, noch de gemeenten, bij voorbeeld, tot het opstellen harer verordeningen, noch de burgers tot het opmaken van beteekeningen aan eene tegenpartij. Onder dit oogpunt staan de zoogenaamde boerentaal en de vreemde spraak op denzelfden voet. Er was een tijd, dat het Vlaamsch mede voor een patois moest doorgaan. Men beweerde, dat het weinig gemeens had met de taal van Noord-Nederland, en wij hier in Zuid-Nederland een in het Nederlandsch opgemaakt stuk niet zonder moeite begrijpen! Men zeggen wij: de Franschman en de twee Walen van het Voorloopig Bewind ware beter gezegd. Die heeren waren echter bereid om de in het Fransch uitgevaardigde wetten te vertolken; doch, dewijl - zooals zij in het besluit van den 16den Nov. 1830 dorsten schrijven - het Vlaamsch, bij zekere menschen in gebruik, van provincie tot provincie en soms van distrikt tot distrikt verscheelde, zoodanig dat het onmogelijk zou zijn eenen ambtelijken tekst er van in gezegde taal op te maken, besloten zij, dat, in de bedoelde streken, de gouverneurs, door middel van het Bestuurlijk Memoriaal, eene plaatselijke vertaling tot naricht zouden afkondigen. Wellicht meenden onze Walen, dat de spraak gelijk het geld is, en, om daarover te spreken, men ze toch niet volstrekt hoeft te bezitten! Het Congres wachtte zich wel eenige gewestelijke eigenaardigheden met patois te verwarren. Toen eenige dagen daarna, den 27sten Nov. namelijk, hetzelve de overzetting {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner akten besloot, wilde het de eenheid van tekst voor gansch het land; en wie werd met die eenige vertolking belast?..... Het Voorloopig Bewind. Overbodig te herinneren, dat de wetten van den 19den Sept. 1831 en van den 28sten Nov. 1845 over de voorhandige vertaling in die zienswijze hebben volhard. Moest heden iemand met dergelijk eene gekheid voor den dag komen, de meest ouderwetsche vijand van het Vlaamsch zou met beschaamde kaken staan, en wis zou hij den onverwachten bondgenoot eenvoudig weg verloochenen. * Art. 23 bepaalt, dat de uitgeroepen taalkeuze in zekere voorwaarden zal mogen geregeld worden. Het zal wel niet noodig zijn in vele bijzonderheden te treden, om te doen begrijpen, waarin dit regelen bestaat. Een beginsel regelen is de zoo wat uitstekende kanten daarvan inkorten en afronden. Onder voorwendsel van het te regelen, moet men het blijkbaar niet vernietigen. Echter wil dit geenszins zeggen, dat hetzelve niet in eenige van zijne deelen zal worden vernietigd; want regelen is beperken, en ligt nu juist in het wegnemen van eenige van die deelen. Zoo, om bij ons onderwerp te blijven, zou het strijden met de Grondwet, indien eene wet bepaalde, dat het Nederlansch, de taal van meer dan de helft der burgers, voortaan ophouden zal in het bestuur geldig te zijn, en de akten van alle met een openbaar karakter bekleede personen, op straffe van onwaarde, in het Fransch zullen worden vervat. Hield de wet daarentegen, dat eene of andere spraak in dezen dienst of op gene plaats uitsluitend zal worden gebruikt, dit zou wel eene eigenlijke beperking niet te buiten gaan. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeielijk om zeggen zou het zijn, waar het regelen eindig en het vernietigen begint. Het komt aan op een denkbeeldige lijn, die niet wiskundig is te trekken, en waarnaar eenieder bijna als een blinde heeft te tasten. Het beste middel om ze niet te overschrijden is dan ook nog verre van de grenzen te blijven, en, in de onzekerheid, liever veel te weinig dan een weinig te veel te beperken. Men verwarre niet met dat regelen der taalkeuze - en dit is van groot gewicht - iets wat er eigenlijk eene toepassing van is. Onze gemeenteraad moet eene verordening doen uitgaan: in welke van de drie talen het stuk opmaken, als de eenen Vlaamsch, da anderen Fransch begeeren? Men zal de stemmen opnemen, en is de meerderheid gunstig, bij voorbeeld, voor het Nederlandsch, dan zal men bepaald uitroepen, dat het besluit in deze spraak zal worden uitgevaardigd. De minderheid werpe niet op, dat de wet alleen het taalgebruik kan regelen. Het geldt hier inderdaad geen regelen. Het geldt kiezen. Regelen is aan een ander opleggen: kiezen is voor zich zelven aanvaarden. Eene gelijkenis maakt dit zonneklaar. Was er slechts één ambtenaar in het spel, de burgemeester, die eenen dringenden politiemaatregel neemt, zoo zou deze aanvangen, op het oogenblik dat hij de pen vat, met zich nopens de keuze onder de verschillende spraken te bezinnen; en indien hij dan besliste zich van het Nederlansch te bedienen, dan zou toch wel niemand meenen, dat hij, in zijn binnenste, het taalgebruik heeft geregeld! Een lichaam doet evenzoo, doch dewijl een lichaam uit verscheidene leden is samengesteld, komt dat zich bedenken neer op bespreken met elkander. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkbaar verandert zulks niets ter zake. In den grond is het lichaam niet minder één dan de ambtenaar, en indien men de vergelijking wilde voortzetten, dan zou men kunnen zeggen, dat de uiteenloopende stemmen, die na elkander den gemeenteraad trachten te overreden, toch niets anders zijn dan de strijdige beschouwingen, die beurtelings, en als onzichtbare tegenstrevers, den geest van den hooger bedoelden burgemeester willen mogen trekken en overhalen. Het spreekt van zelf, dat dit alleen zoo is voor het eigenlijke opstellen van de verordening. De beraadslagingen zelven worden door de leden persoonlijk en elk voor zijne rekening gehouden, en hierin zou gewis de wetgever alléén eene of andere taal vermogen te bepalen. Wij voegen er bij, dat - en zulks maakt een breed verschil uit met de gelegenheid der bijzonderen - die lichamen, niet meer dan de ambtenaren, deze keuze zouden kunnen verbeuren, en zich verplichten, om voortaan bij het uitvaardigen hunner besluiten die of gene spraak te bezigen. Dergelijke beslissing ware niets dan een plan, een wensch, die, wellicht uitmuntend op zich zelven, toch niet eens hen, welke ze zouden genomen hebben, verbond. Anders stuitte dit blijkbaar op de eerste vereischten van de orde, die wil, dat door hooger hand alleen aan eenige openbare bediening de lichtste hand worde aangelegd. Evenmin verwarre men met de regeling van het taalgebruik het bevel, waarbij eene overheid, op eigen gezag, eene of andere spraak aan hare onderhoorigen zou opleggen. Wij doelen niet op de bedienden zonder eenig ambtelijk karakter. Het is natuurlijk, dat deze zich bij voorbaat onderwerpen aan al de maatregelen, tot den dienst van noode geacht, en dat zij overeenkomstig hunne vrije taalkeuze {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} verpanden, zoowel als, bij voorbeeld, hun recht van gaan en staan op de uren van hun werk. Geene schaduwe van verschil dus tusschen eenen afschrijver op een gemeentebureel en den boekhouder in een handelskantoor. Gewis heeft een eerste ambtenaar niet tusschen te komen bij eenen tweeden, die wel door hem bewaakt wordt, doch daarom niettemin op zijne persoonlijke verantwoordelijkheid handelt. De voorzitter van het beroepshof zou zoo wel nimmer eene bepaalde taal aan eenigen vrederechter van zijn gebied kunnen voorhouden. Anders is het gelegen, als de ondergeschikte slechts de vertegenwoordiger van den hoogeren beambte blijkt, d.i. als hij een wezenlijke lasthebber is. De akte, door den lasthebber gedaan, wordt geacht gedaan te zijn door den lastgever zelven. De ambtenaar is dan onbetwistbaar meester welke spraak ook voor zijne onderhoorigen vast te stellen. Om beter te zeggen, deze is slechts de arm van het lichaam, waar gene het hoofd van is, en zoo kiest de opperbeambte eene taal voor zich zelven uit, veel meer dan hij er aan den onderbeambte eene oplegt. 't Is het geval - om in de rechterlijke wereld te blijven - met eenen procureur des Konings tegenover zijne plaatsvervangers. Hieruit vloeit, dat de gemeenteraad geene onder de drie talen bepaald zou kunnen voorschrijven aan het schepenencollege, handelende in den kring van zijne werkzaamheden. Het schepenencollege heeft een afzonderlijk bestaan, en bezit eene zending, die het op eigen hand volbrengt. Echter zou de raad geldig een besluit mogen nemen, waarbij vastgesteld wierd, dat het uitvoerend lichaam, als zoodanig, al zijne akten, die niet in eene gegeven spraak zijn opgemaakt, in deze spraak overbrengen zou. Zulks ware geene inbreuk op de keuze van het college: dit zou voortgaan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} met in al de handelingen zijne gewone taal te bezigen; en was het verplicht telkenmale eene vertolking te doen vervaardigen, zoo zou het oorspronkelijke alleen van hetzelve uitgaan, en de vertolking bleef wat zij is, eene soort van bureelwerk, dat niet eens de schepenen zou verbinden, en eerder aan den raad zelven dan aan het college behooren zou. De omstandigheid, dat, in den regel, de hoogere ambtenaren over de taal der lagere ambtenaren beschikken, is van groote beteekenis. Bijna al de diensten loopen samen in den gemeenteraad, den provincieraad, de Regeering vooral, en aldus zou men, zelfs zonder eenige wet, in de verschillende gewesten, en voor de wederzijdsche vakken, eene betrekkelijke eenheid van spraak kunnen bekomen. Wij voegen er echter bij, dat de toepassing niet altijd zonder bezwaren zou gaan; want het kan uiterst netelig worden, zelfs in éénen persoon, den afhankelijken van den onafhankelijken beambte te scheiden. * Art. 23 houdt verder, in welke voorwaarden, en in welke voorwaarden alleen, het wettelijke van de rijkstalen zal mogen geregeld worden. Er dient eerst en vooral opgmerkt, dat deze schikking der Grondwet geenszins doelt op de spraken in zich zelven en bij hare welke aangelegenheden ook, maar wel op het eigenlijk gebruik daarvan onder opzicht van uit te oefenen rechten en te volbrengen plichten. Telkenmale in een vraagstuk, betreffende eene of andere landtaal, de wettelijkheid van deze laatste niet bepaald op het spel staat, hoeft van art. 23 geen gewag te worden gemaakt. Het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp ligt buiten deszelfs kring: het valt onder toepassing van de algemeene beginselen. Daaruit vloeit, dat, in de regeling er van, geen onderscheid is te zoeken, en hiertoe niet eens - en dit is van groot gewicht - eene wet noodig is. Onder de stoffen vreemd aan ons artikel, staat op den voorgrond het program van het onderwijs. Dat in eene school deze of gene taal zal aangeleerd worden, heeft niets te maken met het wettelijke van haar gebruik; in andere woorden, het komt daar geenszins op aan te weten, of het uitoefenen van een recht of het volbrengen van eenen plicht regelmatig bij middel van die of gindsche taal zal worden gedaan. De spraak wordt hier beschouwd, niet als een bijkomende uitwendige vorm van bewuste handelingen, maar wel in zich zelve, voor zich zelve, en zonder de minste verhouding met eenig begrip van dien aard. 't Ware evenzoo, was het onderwijs eigenlijk verplichtend; want de Grondwet heeft in het geheel niet voor doel aan iemand het stellige vermogen te schenken om onwetend te blijven, en onder dat opzicht zou dan ook taal- en wiskunde en geschiedenis, beschouwd als vakken, blijkbaar op ééne lijn komen. Hetzelfde zouden wij kunnen zeggen van alle examen, dat men aan de beambten, in 't stuk van taal, zou doen ondergaan, of wel van de kennis eener bepaalde taal, binnen- of buitenlandsche, die men, buiten het examen, tot het bekleeden van zekere bedieningen vergen zou. Hier nog eens staat de kennis van de spraak met alle andere vereischte kennis gelijk. De vertaling van bestaande wetten en besluiten behoort mede tot eene hieraan vreemde gedachtenorde. Het bewerken of verspreiden van die vertaling heeft niets gemeens met het opleggen van eenige spraak, 'tzij bij het uitoefenen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van rechten, 'tzij bij het volbrengen van plichten. Dergelijke maatregel is van dezelfde soort als die, waarbij men zou bepalen, dat de wetten en besluiten hoeven te worden aangeplakt op de muren der stad, of liever nog, dat zij door eenen vakman zullen worden toegelicht, en dat die toelichting aan de burgers zal worden rondgezonden. Een aangesteld lichaam mag dan, binnen de grenzen van het gewoon recht, het overbrengen van zijne eigene akten of die van eenig ander aangesteld lichaam bevelen en verzorgen. Een gemeenteraad, die bij voorbeeld tot dusverre zijne verordeningen in het Fransch heeft uitgebracht, zou gerust mogen beslissen, zonderdat er eenige wet tusschenkome, dat bewuste verordeningen in een en bundel zullen verzameld, en in het Vlaamsch, het Hoogduitsch, ja in eene vreemde taal zullen overgezet worden. Zulke vertolkingen zijn gewoonlijk niet verbindend in haren tekst. Echter zou men ze insgelijks verbindend vermogen te maken. Trouwens, dit ware geene regeling van art. 23. 't Ware er eerder eene toepassing van, en in dien zin zou men wellicht niet mogen zeggen, dat het geval aan de grondwettelijke schikking geheel en al vreemd is. Het is eene toepassing van de daarbij bekrachtigde taalkeuze, tenzelfden titel als de keuze van de oorspronkelijke spraak op het oogenblik dat het besluit wordt uitgevaardigd. Overbodig is het te zeggen, dat, om aan de bewerkte overzetting een verplichtend karakter te geven, het in den regel eigene akten moet gelden. Een provincieraad, bij voorbeeld, zou niet mogen beschikken, dat eene door haar bevolen vertolking van de akten der bestendige deputatie als zoodanig verbindend zal zijn. Eene verbindende vertolking behoort tot de zoogenaamde wetgevende macht van ieder {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aangesteld lichaam, en alle aanmatiging op eens anders bevoegdheid - art. 23 heeft daar overigens niets in te zien - is eene soort van strooptochtje op vreemden bodem en alzoo van volslagen onwaarde. Wij rangschikken nog onder de punten, die met de wettelijkheid niets gemeens hebben: de ondersteuning van taalkundige maatschappijen, het uitschrijven van wedstrijden in bepaalde talen, het uitgeven van oude of nieuwe literarische gewrochten, het regelen zelfs der spelling, enz., enz. In al hetgeen voorgaat, hoeft men wel den maatregel, d.i. het wezen daarvan, van den vorm zijner afkondiging te onderscheiden. De afkondiging van alle openbare beslissing brengt noodwendig de vraag der wettelijkheid weder op het tapijt. Een koninklijk besluit zou in de athenaea de studie van het Engelsch mogen inrichten naar willekeur. Het besluit dienaangaande zou echter niet mogen genomen worden in bedoelde taal, en hetzelve, zooals overigens alle andere besluiten, onverschillig over welke onderwerpen, blijft onder toepassing van de Grondwet, die wil, dat alle verordeningen in eene van de landspraken worden uitgevaardigd. Zoo ook is het, dat men te onderscheiden heeft tusschen den plicht van den leeraar om eene taal te onderwijzen, en de keuze van de spraak, bij middel van welke de te beoefenen taal zal worden onderwezen; tusschen de verbintenis van eenen candidaat om op eene bepaalde spraak een onderzoek te ondergaan, en het kiezen der spraak, waarvan deze zich bij het onderzoek bedienen zal. 't Komt altijd aan, gelijk men ziet, op een verschil tusschen het voorgeschreven doel en het vrije middel, wanneer dit middel bestaat in het gebruiken van eene taal. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zegden dan, dat art. 23 beschikt, dat het wettelijke der landtalen zal mogen geregeld worden ‘voor de akten van het openbaar gezag en voor de gerechtelijke zaken’, doch dat bij alle andere aangelegenheden de keuze onbelemmerd zal blijven. Aangaande de niet regelbare voorwerpen - wij hebben het reeds gezien - zijn het, van den eenen kant, die handelingen, welke uitsluitend tusschen bijzonderen en zonder bemoeiing van welk een bestuur ook worden gepleegd; van den anderen kant, althans voor de algemeenheid, zijn het die, welke de burgers persoonlijk verrichten tegenover al wie of wat maar eenigszins met een openbaar karakter is bekleed. Wat de regelbare gevallen betreft, bij den eersten oogopslag is men geneigd te antwoorden, dat in art. 23 de tweede term daarmede betrekkelijk overtollig is, en de gerechtelijke zaken ook akten van het openbaar gezag zijn. Door akten van het openbaar gezag bedoelt de Grondwet die akten, welke rechtstreeks door de overheid worden verricht, met uitsluiting van die der burgers zelven, welke daarbij hebben tusschen te komen. Deze akten zijn tweezijdig, in dien zin, dat zij slechts door samenwerking van bestuurders en bestuurden ontstaan. Eene verklaring bij den burgerlijken stand is daar het beste voorbeeld van. De taal van den beambte alleen, geenszins die van den aangever, zal de wet hier mogen vaststellen. Art. 23 wijst opde handelingen der overheid, d.i. der bestuurders, niet op de handelingen in zake van overheid, d.i. in zake van bestuur. Anders is het tweede lid der zinsnede vervat. Daar wordt gesproken van de gerechtelijke zaken, niet van de akten der rechters of dergelijken. Men stelt zich op het standpunt, niet der personen, maar der dingen. Ambtenaars en burgers {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} staan alzoo op dezelfde lijn. Hieruit volgt, dat, in die orde van gedachten, de wet, niet alleen, bij voorbeeld, de taal van betichting en vonnis, maar ook die van besluitselen en pleitredenen zou vermogen voor te schrijven. Dit verschil schijnt ons niet te verrechtvaardigen. Elders ook dan voor de vierschaar zou de meerderheid van spraken bezwaar opleveren, en bij het eigenlijk bestuur diende de wetgever even vrij te worden gelaten, om de meest in 't oog vallende misbruiken te weren. Dit zou het geval moeten geweest zijn, als een burger, die volkomen de taal van het gewest kent, uit loutere gril, en ondanks alle daaruit spruitende wanorde, aan eene in het gewest vreemde taal willekeurig zou blijven vasthouden. Blijkbaar geldt het hier eene voor de vuist gemaakte wijziging, eene kniewet, en in die soort van dingen gebeurt het meer, dat alles zoo op eene persoonlijke herinnering van den spreker aankomt, alsof deze er niet eens aan had gedacht, dat zijn gebuur misschien ook wel zijn geval had, waarover een koppel woorden in het artikel dienden te worden ingelascht. Bedoelde uitdrukkingen zullen wel geene breede verklaring vorderen. Gerechtelijke zaken zijn die, welke, middellijk of onmiddellijk, maar iets gemeens mogen hebben met eenige vierschaar als zoodanig, d.i. als moetende optreden, na tegensprakelijke betwisting, bij een geschil of bij een vervolg. Er valt niet te onderscheiden tusschen burgerlijke of straffelijke, gewone of uitzonderlijke rechtbanken; evenmin tusschen voorloopige en overige rechtspleging, noch verder tusschen eenige van de akten der verschillende betrokkene personen, partijen of getuigen, magistraten of ministerieele beambten. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij drukken op het woord ‘na tegensprakelijke betwisting’. Het beginsel van wederzijdsche bewijsvoering heeft het Congres wel eigenlijk beoogd, en die ambtenaren en die lichamen, welke, zooals doorgaans in 't stuk van bestuur, slechts op eenzijdig onderzoek hunne beslissing hebben te nemen, dragen toch overigens, in het dagelijksch verkeer, nooit den naam van rechter of van rechtbank. Van de vierschaar als zoodanig spraken wij. De zaken, waar de magistraten buiten alle gedachte van geschil of vervolg in zetelen, bij voorbeeld het houden van eenen familieraad, het leiden van eene verkiezing, hebben zeker niets rechterlijks, en staan bij gevolg, omtrent de wettelijkheid der spraak, onder het beheer der gewone akten van het openbaar gezag. De akten van het openbaar gezag zijn die, welke uitgaan van allen persoon of alle lichaam, met eene algemeene zending gelast. Dit zijn de gemeenteraden, de provincieraden, de burgemeesters, de gouverneurs, de Regeering, de ministers, de Koning zelf, de talrijke ambtenaren of lasthebbers, die, in de verschillende vakken, daarvan rechtstreeks of onrechtstreeks mochten afhangen. Wij zullen hier nog bijvoegen: de armbesturen, de kerkfabrieken, enz. Die vereenigingen echter, waarvan de leden eerder een bedrijf dan een ambt uitoefenen, moeten, onzes dunkens, uit de rij gesloten blijven. 't Is het geval met de ministerieele beambten: notarissen, griffiers, pleitbezorgers, deurwaarders. Er hoeft tusschen de handelingen van de opgesomde personen geen onderscheid te worden gemaakt. De taalkeuze bij de besprekingen der kiesbare lichamen zelven kan door de wet volkomen geregeld worden. De beraadslagingen zijn, als het ware, de ambtelijke {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} uitlegging van de tusschen gekomen besluiten, en er ligt in den grond geen verschil tusschen iemand te bevelen, om het wetsontwerp, dat hij nederleggen wil, op te stellen en aan te nemen in eene bepaalde spraak, en hem te bevelen, om dit wetsontwerp, eens nedergelegd, te verdedigen of te bestrijden in de gegeven taal. De omstandigheid, dat hier een onmiddellijke vertegenwoordiger van het volk in het spel is, blijkt gansch toevallig, en zonder eenige afdoende beteekenis; want gekozen en genoemde lasthebbers staan op denzelfden voet, en gene, zoowel als deze, vallen en blijven onder het beheer van de algemeene wet. Art. 23 luidt eindelijk, dat het gebruik der landtalen, daar waar hetzelve voor regeling vatbaar is, slechts zal worden geregeld door eene eigenlijke wet, d.i. door samenwerking van Kamer, Senaat en Koning. Onder het gewone recht, buiten alle bepaling dienaangaande, zou zulks denkelijk aan de onderscheidene lichamen en ambtenaars, elk voor wat hem aangaat, als een bijkomend vermogen toebehooren. Anders heeft de Grondwet er over gedacht. De taalkeuze was voor haar een kleinood van fijne en teedere soort. Evenals een meester, die het edelste werk voor eigen hand bespaart, heeft men gewild, dat alleen de wetgever het vraagstuk van de spraken aanraken zou, en tot dusverre hetzelve zoo maar diende te worden aangewend, gelijk het ruw uit de eerste behandeling van het Congres was gekomen. Het is eene schikking van mistrouwen, een voorbehoedende maatregel tegen de vermeende misbruiken van Koning {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem I, die bedoelde keuze hier en daar had geloofd te moeten beperken bij middel van eenvoudige besluiten. Meer waarborgen biedt eene wet inderdaad aan, deels door de hoedanigheid der makers, deels door de openbaarheid, waarmede zij gemaakt wordt. Is het de meester zelf niet - het volk - die zal arbeiden, dan toch is het onder het oog van den meester, dat men arbeiden zal. Hieruit volgt, dat, zoolang geene wet tusschen beide komt, het gebruik der verschillende landtalen volstrekt onbelemmerd blijft. De Regeering heeft daaromtrent, aan wie het ook wezen moge, provincie- of gemeenteraad, niets voor te schrijven. Die raden zelven kunnen niet eens de spraak van de beraadslaging jegens hunne eigene leden vaststellen. Wel is waar, zouden, bij voorbeeld, de onderscheidene leden een ontwerp van verordening kunnen verwerpen, om reden dat het niet is opgesteld in de taal, waaraan zij persoonlijk houden; maar de meerderheid kan geene beslissing nemen, waarbij eene soort van onontvankelijkheid tegen alle voorstel, dat niet in eene bepaalde spraak vervat is, zou worden geopperd. Dat de taalkeuze slechts kan geregeld worden ‘door eene wet’, neme men niet al te zeer naar de letter op. Door - volgens ons bescheiden oordeel althans - zal hier wel staan voor krachtens. Art. 23 zegt geenszins, dat de wetgever persoonlijk zijn voorrecht uitoefenen zal, en het niet vermogen over te maken. De wet is volkomen gemachtigd, om vast te stellen, dat het taalgebruik geregeld worde, of wel over het gansch het Rijk, door een koninklijk besluit, of wel binnen de grenzen eener provincie, door den provincieraad, of wel binnen de grenzen eener gemeente, door den gemeenteraad, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} of verder nog, betrekkelijk deze of gene zaken, door eenen of anderen bepaalden ambtenaar. Daarom zal de grondwettelijke waarborg niettemin bestaan. De wetgever zal zijn vermogen slechts leenen in dit geval, dat hij, in wien de burgers toch volle vertrouwen stellen, zelfs vertrouwen stelt in den te machtigen persoon. Wij voegen er bij, dat de rechtstreeksche regeling door eene wet wel eens haar doel zou missen. De behoeften kunnen van omstandigheid tot omstandigheid zooveel verschillen, dat men aan de aangestelde lichamen, aan de eenvoudige ambtenaren zelven eene zekere ruimte zal laten, wil men - zooals het wel somtijds gaat - met de regeling niet meer wanorde dan orde stichten. Men zegge niet, dat bij deze uitlegging het bedoelde gedeelte van art. 23 onnoodig wordt, om reden dat, in gevalle het niet bestond, de wet toch meester van den toestand konde worden, dit met eenvoudig weg aan elkeen te verbieden de taalkeuze eenigszins te beperken. Er bestaat een niet onbeduidend verschil in de twee gevallen. Onder het grondwettelijk beheer is het noodig, dat eene wet, d.i. eene samenwerking van Kamer, Senaat en Koning, de regeling aan de mindere overheid verleene. In de aangevoerde onderstelling daarentegen is eene wet noodzakelijk, om zulks te verbieden. Het vertrouwen van eene der drie vereischte machten zou dan volstaan, om aan eenieder alle beperking binnen zijnen werkkring over te laten; met andere woorden, het ware genoeg, dat de Koning vertrouwen had in zich zelven - iets wat toch nog al het gebruik is - om te doen wat Willem I heeft gedaan. Het stelsel, dat het woordje door in zijne strengste opvatting neemt, en alzoo eene persoonlijke en rechtstreeksche {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschenkomst van den wetgever wil, verdubbelt ja den gezegden waarborg. 't Heeft echter het groote nadeel eene onmogelijkheid te zijn. Wij hebben het reeds gezien: er zijn gelegenheden, waarin eene algemeene regeling eene wezenlijke ongerijmdheid zou blijken. Nu - om niet te reppen van de al te overdreven achterdocht, die daarin tegen de lagere machten zou liggen - het is een beginsel in rechte, dat de wetten op redelijke wijze dienen te worden uitgelegd, en als een volzin twee beteekenissen aanbiedt, men in den regel de beste heeft aan te kleven (1). Alhoewel het regelen der taalkeuze aan de hooge macht {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitend is voorbehouden, zou dit echter niet noodwendig de eene of andere overheid beletten om, in voorkomend geval, de botsing zelve van die taalkeuze, d.i. van de daaruit vloeiende rechten te regelen. In alle onvolmaakte wetgevingen doet zich, zooals men weet, zulke onvereenigbaarheid wel eens op, en tot die wetgevingen behoort buiten kijf de onderhavige. Een algemeen beginsel - het grootste beginsel van openbare orde, dat bestaat - is, wanneer twee bepaalde vermogens elkander op den gemeenschappelijken weg ontmoeten, en het eene voor het andere uitwijken noch weerkeeren wil, dat een scheidsman optrede, om het geschil naar billijkheid, ex aequo et bono, bij te leggen. Dat zou men de politie der rechten kunnen heeten. Het punt is evenwel niet zonder moeielijkheden. In zake van bestuur moet men beginnen met vast te stellen, dat, in geval van botsing tusschentwee rechten, d.i. het krenken van recht met recht, niemand bepaald is aangewezen om tusschen de belanghebbenden uit te spreken. Het stelsel van verzoening is dan hier, bij gebrek aan eene bevoegde overheid, louter platonisch. Een recht zonder rechter is een woord. 't Is een kanon zonder kanonnier, zooals men eens heeft gezegd. Een voorbeeld daarvan. Niet alleen moet men aannemen, dat eene akte van den burgerlijken stand door samenwerking van bijzondere en beambte ontstaat, maar ook dat die akte, eens opgemaakt, aan beide gemeen is, in dien zin, dat in den regel zij met beider handteeken wordt bekleed. Wilde de beambte het Vlaamsch en de burger het Fransch gebruiken (en 't wederzijdsche vermogen is hetzelfde), het stuk zou geschreven worden in he Vlaamsch, dewijl toch, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} in de werkelijkheid, het schrijven aan den beambte toekomt. Al wat de burger zou kunnen doen, is, na zijne verklaring in het Fransch te hebben afgelegd - want aan het afleggen zelf kan hij zich niet onttrekken - weigeren de Vlaamsche overzetting daarvan te teekenen. Eene akte onderschrijven is ze toch schrijven zooals zij is, bij gevolg ook de taal gebruiken, waarin zij is vervat; en niet meer kan men ons dwingen om eenig in eene bepaalde spraak opgesteld stuk te onderteekenen dan tot het opstellen zelf daarvan in eenige bepaalde spraak (1). De zaak is anders gelegen, telkens het bij zulke onvereenigbaarheid op een bloot burgerlijk belang tusschen bijzonderen aankomt Daar bestaat die bevoegde overheid, waarvan wij zoo even gewaagden, de gewone rechtbank namelijk, en het beginsel van bijlegging zou zijne toepassing erlangen, zonderdat daarbij de schaduwe van art. 23 wordt overtreden. Waren twee burgers het niet eens over de spraak, waarin eene akte moet worden opgesteld, zoo bleef het verdrag - de te gebruiken taal toch eene voorwaarde van het verdrag zijnde - bij gemis aan voldoende toestemming onder. Doch, was de overeenkomst gesloten, en gold het enkel hare schriftelijke vaststelling, dan zou de rechtbank beslissen volgens de omstandigheden, juist gelijk bij alle andere betwisting over den vorm van den titel, de plaats van zijn verlijden, de keus van den notaris, enz. (2). {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Ziedaar, Mijnheeren, in breede trekken, den geest van art. 23 der Grondwet. Ten einde deze bijdrage eenigszins te volledigen, ware het noodig, den zin van het beginsel door eenige toepassingen juist af te teekenen, alsmede en vooral de wijzigingen aan te toonen, door eene latere en overigens te schaarsche wetgeving daaraan toegebracht. In ons bestek valt dit echter niet: 't zou ons te verre leiden, en door het dorre, het meer nauwgezette van de stof is zulks minder tot openbare lezing geschikt. Wij zullen dan zoo vrij zijn, u hetgeen ontbreekt, later en als een aanhangsel onder de oogen te brengen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkundig overzicht. De clericale quaestie. ‘Le cléricalisme, voilà l'ennemi’ was de leus door Gambetta aan de Republikeinsche partij opgegeven, tijdens de verkiezingen van 1878. Deze maakten een einde aan de kwade periode gekend onder den naam van regeering van den 16 Mei; maar de vijand der moderne maatschappij was niet verpletterd, en het woord van den Franschen leader blijft nog altijd de leus van de republikeinsche staatkunde in Frankrijk. ‘Il faut refréner l'arrogance sacerdotale,’ heeft een onzer staatslieden gezegd; ‘Arrière le gouvernement des prêtres’, riep de Gentsche volksvertegenwoordiger de Heer d'Elhoungne uit: dat is dan ook de leus der liberale partij in België. Maar, indien beide politieken op een gelijk terrein werken en vele aanrakingspunten hebben en de leus dezelfde is, zoo verschillen niettemin de in beide landen aangewende middelen grootelijks naar den bijzonderen aard der bevolking en naar den geest der in elk land bestaande grondwetten. *** Het grootste verschil ligt in den bijzonderen toestand der Kerk bij onze zuiderburen. In Frankrijk bestaat er een concordaat, dat is een verdrag tusschen Paus en Staat, waarbij iedere dier {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} machten zekere voordeelen geniet, ten koste van eenige opofferingen aan de andere gedaan. In Frankrijk dus is de Kerk niet vrij: zij heeft zich zelve verbonden door het concordaat gesloten tusschen Pius VII en Napoleon I. Ten gevolge van het concordaat en in den geest van dit verdrag, hebben de gouvernementen, die elkander in den loop dezer eeuw in Frankrijk zijn opgevolgd, wetten gemaakt betreffende den katholieken godsdienst en heeft de Republiek de macht geput om de decreten uit te roepen, waarbij de kloosterorden, die geene toelating van het staatsbestuur gekregen hebben, uitgedreven zijn. De organieke wet van de eerediensten zegt in haar artikel 11: ‘De aartsbisschoppen en bisschoppen zullen, met toelating van het Gouvernement, in hunne diocesen, kapittels en seminariën mogen inrichten. Alle andere priesters-inrichtingen zijn afgeschaft.’ En het decreet van den 22den Juni 1804. dat de wettelijke bron is van het recht betreffende de godsdienstige vereenigingen, luidt: ‘Art. 1. De vereeniging of het genootschap gekend onder den naam van Vaders van het geloof, enz. is en blijft ontbonden. ‘Zullen insgelijks ontbonden worden alle andere vereenigingen of genootschappen, die gevormd zijn onder voorwendsel van godsdienst en niet zijn toegelaten. ‘Art. 4. Geene vereeniging of geen genootschap van mannen of vrouwen zal zich in het toekomende mogen vormen onder voorwendsel van godsdienst, tenzij zij er toe bepaald verlof hebben ontvangen door een keizerlijk decreet, na overlegging der statuten en reglementen, volgens welke men zich in die vereeniging of dit genootschap zou voorstellen te leven. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilde men de verslagen overloopen door den staatsraad Portalis gelezen voor het wetgevend corps, over de verscheidene wetten en decreten betreffende den katholieken eeredienst, dan komt men tot de overtuiging dat de uitsluiting der kloosterorden in den geest was van het concordaat, aangenomen door den Paus. Wanneer de leden van het wetgevend lichaam aannamen eenen eeredienst te beschermen, te betalen en openbaar te maken, godsdienst bediend door ongehuwde priesters, waren zij geenszins van zin den terugkeer toe te laten tot de tijden, toen ‘het land overdekt was met kloosters en gemeenschappen van mannen en vrouwen.’ *** Het is dus ook in den geest van dat concordaat, dat de afgevaardigde Paul Bert de woorden uitsprak: ‘Paix au prêtre, guerre au moine;’ wat in Vlaanderen vertaald werd door het gekend referein van het lied van Julius de Geyter. In overeenkomst met dien geest laschte, eenige maanden geleden, de Heer Jules Ferry, als minister van openbaar onderwijs, in eene wet over het hooger onderwijs, het artikel 7 in, dat het begin was van de hedendaagsche vervolgingen tegen de kloosterlingen ingespannen. In de discussie, waartoe dit voorstel in den Senaat aanleiding gaf, zegde de Heer de Freycinet, alstoen eerste minister aan de meerderheid, die het voorstel ging verwerpen: ‘Weest op uwe hoede, wat gij heden weigert, zal morgen tienmaal verergerd toegepast worden.’ Inderdaad weinige dagen daarna nam de Kamer der afgevaardigden door den weerstand der eerste Kamer opgehitst, dagorden aan, waardoor aan het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ministerie werd opgelegd de decreten op de kloosterorden toe te passen. Niettemin wilde de Heer de Freycinet eene uitvlucht of ten minste een verzoeningsmiddel zoeken: hij heeft het onlangs in den Senaat verklaard. Hij meende door onderhandelingen met den Paus er te kunnen in gelukken de kloosterorden tot onderwerping aan de wet te nopen. De decreten, die werden uitgevaardigd, stelden de kloosterorden in mora om de toelating te vragen. Maar deze waren verblind: zij meenden de zwakheid van het ministerie te mogen trotseeren. Zij weigerden de toelating te vragen en vergenoegden zich met eene platonische verklaring, dat zij geene vijanden waren van het bestaande regiem. Het ministerie de Freycinet viel, alhoewel de eerste minister zijne begoocheling behield, dat hij door onderhandelingen met den Paus tot eene voldoende overeenkomst zou gekomen zijn. Het ministerie Jules Ferry nam de zaken over en voerde de decreten uit. Ziedaar hoe de gebeurtenissen elkander in Frankrijk opvolgden. Ondanks al de beweringen staat het vast, dat het Fransch Gouvernement slechts gebruik gemaakt heeft van zijn recht gesproten uit het met den Paus gesloten verdrag. Hiertoe bepaalt zich echter de werking der regeerende machten in Frankrijk niet. Op een ander gebied, op dat van het openbaar onderwijs, b.v., werden ook reuzenstappen gedaan; van 26 millioen tijdens het keizerrijk is de begrooting voor dit departement gestegen tot 69 millioen; het onderwijs der meisjes wordt officieel ingericht; het onderwijs der jongens wordt kosteloos, wereldlijk en wellicht verplichtend; het hooger onderwijs wordt uitgebreid, terwijl de katholieke hoogescholen het recht verliezen om diploma's te verleenen, enz. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In een woord, de Clericalen, aan wie men, onvoorzichtig genoeg, het bolwerk van het onderwijs in handen had gegeven, worden er uit gedreven, en het onderwijs wordt van den godsdienst gescheiden. Een artikel der nieuwe wet, door beide Kamers aangenomen, verklaart, dat het onderwijs van den godsdienst aan de priesters en de hoofden der huisgezinnen overgelaten wordt. *** In België heeft de strijd zich tot hiertoe beperkt vanwege het Staatsbestuur bij eene hervorming van het lager onderwijs. Deze hervorming kon zelfs niet als een aanval worden aangezien, maar is slechts een terugkeer tot de beginselen der Grondwet. Zij bepaalt inderdaad, dat de godsdienst ophoudt een verplichtend vak te zijn, en dat de priester het recht niet meer heeft tusschen te komen in het onderwijs. In een woord, zij schrijft de scheiding van Kerk en school voor, een natuurlijk gevolg van de scheiding van Kerk en Staat. De Clericalen hebben daarom niet min dezen maatregel afgekeurd. Zij waren meesters in de school. Hunne macht werd hun ontnomen: zij konden ernatuurlijk geenen vrede mede hebben. Het openbaar maken der stukken, voortkomende van het kabinet van den Heer Dumont, bisschop van Doornik, heeft ons klaarblijkelijk getoond, dat de clericale partij het echter niet eens was over de wijze, waarop zij zich moest gedragen. De leden der rechterzijde van de Kamer en den Senaat waren voorstanders van eene zekere matigheid. De bisschoppen integendeel, onder den invloed van dienzelfden Heer Dumont, dreven de zaken tot het uiterste. Zij deden in den ban de onderwijzers en de onderwijzeressen, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} die de officieele scholen niet wilden verlaten, de ouders, wier kinderen de lessen der officieele onderwijzers volgden, en al wie op eene rechtstreeksche wijze het openbaar onderwijs zou bevoordeelen. Vruchteloos trachtten de gematigde Katholieken de tusschenkomst van den Paus te verkrijgen: deze liet de bisschoppen meester, die gebruik en zelfs misbruik maakten van hunne vrijheid. De Heer Frère-Orban, wellicht met dezelfde illusie behept als de Heer de Freycinet in Frankrijk, onderhandelde ook met Rome, alwaar men gehoopt had met den nieuwen Paus eenen nieuwen geest, meer in den zin der nieuwe gedachten, te zien heerschen. Hij ook werd teleurgesteld en gedwongen den Belgischen gezant terug te roepen, ter oorzaak van de valschheid, ‘la fouberie’ van den Paus. ‘Een Paus’, schreef een prelaat uit Rome aan den Heer Périn, hoogleeraar te Leuven, ‘kan niet liberaal zijn, omdat hij Paus is.’ Het was dus eene illusie te gelooven, dat Leo XIII een liberale Paus zou geweest zijn. Het is wel geen Pius IX; maar met andere middelen tracht hij naar hetzelfde doel. Het terugroepen van den gezant bij den Paus en het geven van zijn reispas aan den pauselijken nuncius, waren de eenige maatregelen door het Staatsbestuur genomen, die de Clericalen waarlijk als een antwoord op hunne buitensporigheden konden beschouwen. Al de andere maatregelen, - verbreken van beslissingen van gemeente-ofprovinciale raden of bestendige deputatiën - waren slechts de handhaving van de wet. De reden daarvan is, dat de geest der Grondwet de scheiding bepaalt van Kerk en Staat, dat er in België geen concordaat met den Paus bestaat, dat integendeel de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondwet vol is van allerlei maatregelen gemaakt om aan de katholieke Kerk de grootste onafhankelijkheid mogelijk tegenover den Staat te verschaffen. En niemand, wij gelooven het te mogen zeggen zonder tegenspraak te vreezen, denkt er aan om eene verandering te vragen van de Grondwet ten einde die vrijheid te belemmeren. Maar indien de liberale partij niet buiten haar recht gegaan is, mag men hetzelfde niet zeggen van de Clericalen: opgehitst door hunne priesters hebben deze op de schandelijkste wijze misbruik gemaakt van het gedeelte der openbare macht, dat de kiezers hun in de handen gesteld hebben. Zij hebben alle haarklooverijen te baat genomen, die de leemten van de wetten hun overlieten, en waar de wet onwrikbaar was, zijn zij zeer dikwijls buiten de wet gegaan. Het Gouvernement heeft zich bepaald bij de wet te handhaven en de onontbeerlijkste maatregelen door middel van commissarissen uit te voeren. Geene clericale burgemeesters, geene oproerige schepenen werden in hun ambt geschorst. Het ministerie heeft een geduld getoond, dat velen als bewijs van zwakheid hebben gelaakt. De wind is echter in de laatste tijden wat gekeerd. Het tergen der Clericalen begint zijne vruchten te dragen. Op de weigering van de priesters om deel te nemen aan het officieel feest van dezen zomer heeft de Kamer geantwoord door de weigering om in corps deel te nemen aan het Te Deum. Een der laatste misbruiken, in de zeden gebleven tegenover de formeele verklaring der Grondwet, die hulde gebracht aan den godsdient der meerderheid, wordt aldus door het toedoen der Katholieken zelven afgeschaft. Eene ernstige beweging is ook begonnen tegen de mach- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der bestendige Deputatiën. Waar de Katholieken de meerderheid van den Provincialen Raad uitmaken, zijn de deputatiën de middenpunten geweest van den weerstand aan de wet. Het is waarschijnlijk, dat de Regeering het gedrag der bestendige deputatiën van naderbij zal onderzoeken en ze misschien in zekere mate zal weten te fnuiken. Eene redevoering van den Heer Janson, dezer dagen in de Kamer uitgesproken, heeft ook een nieuw terrein geopend voor strijdmiddelen tegen de oproerige houding dar priesters. De Heer Frère-Orban had reeds in de Kamer verklaard: het zal te zien zijn, of het regiem van voorrecht, dat de priesters bezitten, zal blijven bestaan. De Heer Janson heeft in zijne redevoering eenige dier voorrechten opgesomd. De seminariën genieten beurzen, die de Staat niet verplicht is te verleenen. Als de Katholieken zooveel geld over hebben voor het lager onderwijs, is het belachelijk te komen zeggen, dat het Gouvernement moet tusschenkomen om de seminariën te bevoordeelen. Als de bisschoppen zoovele hunner volgelingen in den ban slaan, en aldus vrijwillig hunne kudde verminderen, dan is het nutteloos ten voordeele van de herders en van de vermenigvuldiging der priesters in de militiewet vrijstelling van den dienst in te lasschen, waardoor zoovele boeren of werklieden voor de seminaristen den dienst moeten doen. Als de rijke kerkfabrieken zooveel geld te veel hebben, is het te vreezen, dat dit geld gebruikt wordt voor andere doeleinden dan wel is voorzien. Het is noodzakelijk, dat de Staat het recht hebbe het gebruik van die goederen te controleeren, zooals het overigens gebeurt voor alle goederen van doode hand. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deze maatregelen, die op zich zelven niet alleen niet onrechtvaardig zijn, maar slechts een terugkeer zouden wezen tot de rechtvaardigheid, en die geene inbreuk maken op de vrijheden in de Grondwet geschreven, maar in tegendeel de toepassing zijn van hare beginselen, zouden zeer wel kunnen, zij zouden moeten genomen worden. *** In België mogen de priesters, de kloosterlingen van allen aard en kleur, de Clericalen, de zwarte internationale zoowel als de roode internationale, hunne beginselen verkondigen en verdedigen. Zij mogen zich vereenigen en te zamen leven met zoovelen als zij willen. Geene wet beperkt hunne vrijheid op dit gebied. In Frankrijk integendeel, men kan het niet genoeg herhalen om wel het verschil der toestanden aan te toonen, heeft de Kerk met den Staat een verdrag gemaakt, volgens hetwelk de Kerk een gedeelte van hare vrijheid afstaat. Wel is waar had zij, zachtjes aan, hare vrijheid weten te hernemen en was zij zeer vrij geworden; maar zij heeft onvoorzichtigheden begaan, die den Staat gedwongen hebben tot de bepalingen van het verdrag terug te keeren Ziedaar het verschil tusschen den toestand in België en in Frankrijk. Tegenover dit verschil staan er wel is waar een aantal vergelijkingspunten. Nemen wij enkel de weigering der Katholieken om de wetten te laten uitvoeren. In België ondersteunen de clericale gemeenteraden de priesters in den weerstand, dien zij den ‘wettelijken weerstand’ noemen. En het Staatsbestuur kan dien weerstand niet breken, omdat de administratieve lichamen, aan wie de macht hiervoor toevertrouwd is, de oproerlingen helpen in de plaats van het Gouvernement te ondersteunen. In Frankrijk {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten de kloosterlingen zich op, en de politie, met de uitvoering der decreten gelast, is gedwongen de deuren open te breken om de wetten te kunnen toepassen. En de Fransche Regeering kan die oproerlingen voor de rechtbanken niet brengen, omdat de rechtbanken hare hulp weigeren voor de toepassing der wet. In België en Frankrijk zijn de Katholieken zoover gekomen, dat zij in eene andere wereld schijnen te leven, waar andere wetten heersenen dan die de gemeene burgers regeeren. Zij staan boven de wetten, en op hen de wetten toepassen noemen zij eene inbreuk maken op hunne vrijheid. *** Niettemin blijft de kloof zeer diep tusschen het Belgische en het Fransche systeem. Dit laatste is het preventief, het Belgische het repressief stelsel. In Frankrijk is de Kerk niet vrij, omdat men vreest, dat zij misbruik zou maken van hare vrijheid. In België is zij vrij, en enkel de misbruiken, als er gepleegd worden, worden er gestraft. Welk stelsel nu het beste is, valt moeielijk te zeggen. Tegen het Fransche brengt men in, dat het van onzen tijd niet meer is, dat het sinds zoo lang niet meer toegepast werd, en het daardoor om zoo te zeggen vervallen was, en dat het nutteloos en zonder macht is. Men antwoordt hierop, dat de houding van de Clericalen bewijst, dat het wel van onzen tijd is, en vermits de Kerk een verdrag heeft gesloten, dat zij er zich bij moet houden. Zoolang de katholieke Kerk eene buitengewone bescherming zal genieten, zoolang de priesters door den Staat zullen bezoldigd worden, zoolang zal de Staat op zijne beurt het recht hebben de toepassing van het verdrag te eischen. Het kan waarljk nooit nutteloos zijn, iemand te herinneren {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de bepalingen van een contract, dat hij, wetens en willens, aangegaan heeft, en aan welks lasten hij zich zou willen onttrekken, maar van welks voordeelen hij niet gaarne zou afzien. Tegen het Belgische kan men inbrengen, dat de scheiding van Kerk en Staat niet tot hare logische gevolgen gevoerd is. De Staat laat de volkomenste vrijheid aan de Kerk, hij heeft hoegenaamd geen recht in de benoeming en de aanstelling van de ministers der eerediensten; maar die ministers moet hij betalen. En niet alleen betaalt hij de ministers, maar hij drijft de voorzienigheid zooverre dat hij allerlei maatregelen neemt, beurzen, vrijstellingen, toelagen aan kerkfabrieken, kostelooze woning, enz. verleent, om in de gemakkelijke aanwerving der toekomende ministers te voorzien. En hij heeft niet eens het recht om zich met de opleiding dier ministers te bemoeien! Hij heeft volgens de Clericalen maar één recht, het recht van te betalen! In dergelijke omstandigheden kan er niet ernstig sprake wezen van eene proef van het stelsel der scheiding van Kerk en Staat. Slechts wanneer al de voorrechten der priesters zullen zijn afgeschaft, slechts wanneer de ondersteuningsmiddelen. die zij vinden bij oproerige bestuurlijke lichamen om aan de wet weerstand te bieden, hun zullen ontnomen zijn, zal de vraag kunnen oprijzen: welk is het beste, het Belgische of het Fransche regiem, het preventief of het repressief stelsel, het stelsel der vrijheid van Kerk en Staat of het stelsel van het concordaat. Wij weten zeer wel, dat vele der voorrechten aan de katholieke Kerk toegestaan, hunnen oorsprong hebben in zekere historische overleveringen. Maar wanneer het misbruik te ver gaat, wanneer ie boog te veel gespannen is, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} springt de pees opeens los en vele misbruiken worden terzelfder tijd afgeschaft. Hopen wij dat het nu ook zoo zal zijn! En laat ons dan spreken zooals Montalembert, van ‘la liberté comme en Belgique.’ *** In dit geval en in theorie blijven wij voorstanders van het Belgische systeem. Het heeft nog niet al zijne vruchten afgeworpen, omdat die voorrechten de vrije werking van zijne tegenstanders belet, den vooruitgang, de ontwikkeling der nationale krachten belemmerd hebben. Een der grootste misbruiken, waarvan de kloosterlingen leven, is de doode hand. In België hebben de kloosters in de laatste tijden eene ontzaglijke uitbreiding genomen. Die uitbreiding der goederen van doode hand in den persoon der kloosterlingen is een voortdurend gevaar voor de rust des lands, eene gedurige miskenning der rechtvaardige toepassing van het Burgerlijk Wetboek. Het is te vreezen, indien de wetgever geene maatregelen weet te vinden om deze onwettelijkheden op grooten voet tegen te werken, dat het oogenblik niet ver verwijderd is, dat revolutionnaire middelen zullen moeten worden in 't werk gelegd om den terugkeer tot de rechtvaardigheid te bekomen. Het is stellig met die gedachte bezield, dat de Heer Brisson, voorzitter van de Commissie der begrooting, in de Fransche Kamer, een amendement voorgesteld heeft aan het budjet om de godsdienstige congregatiën onder het gemeen recht te brengen. De Heer Brisson wil de kloosterlingen, als zij een ambacht uitoefenen, een patent doen nemen. Hunne inkomsten zullen belast worden, en zij zullen erfenisrechten betalen. Hij schat de opbrengst op meer dan vijf millioen frank. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder zou er bepaald worden, dat geen lid van eene godsdienstige vereeniging gedwongen is in onverdeeldheid te blijven: de verdeeling der goederen kan door hem of door zijne vertegenwoordigers worden geëischt. Nochtans hebben de geassocieerden de toelating om hun verdeelingsrecht op te schorsen gedurende eenen termijn van min dan tien jaar. (Het gewoon recht zegt vijf jaar in Frankrijk.) De administratie zal alle soorten van bewijzen, door het gewoon recht erkend, mogen gebruiken om tegenover de belastingswet het bestaan vast te stellen van de niet toegelaten godsdienstige vereenigingen en de waarde van hare belastbare goederen. Hiertegen werd wederom ingebracht, dat het onmogelijk is wetten toe te passen op personen, die niet wettelijk bestaan. Maar het komt ons zeer mogelijk voor, in België ten minste, te bepalen, dat zoo niet de maatschappijen, de vennootschappen gevormd onder personen, die zich vereenigen met een godsdienstig doel, dan ten minste de leden er van aan eene bijzondere belasting zullen onderworpen zijn. En als dergelijke personen elkander als erfgenamen aanstellen zonder eenigen familieband onder hen, als zij aldus openlijk de wet schenden, die geene burgerlijke personen wil erkennen in de kloosters, waarom zouden die successiën niet aan een bijzonder recht kunnen worden onderworpen? De maatschappijen zouden niet erkend worden, noch de macht hebben om te erven en te handelen als burgerlijke personen; maar de leden dier Maatschappijen zouden een bijzonder recht moeten betalen, als zij van elkander erven. Wat er van zij, wij achten het gevaar zeer groot. Men {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft slechts rond zich te zien om de kwaal gewaar te worden, en kan men geene vreedzame middelen vinden, het zal in eenen min of meer verwijderden tijd onvermijdbaar zijn geweldige middelen te nemen om aan die schandelijke rechtsmiskenning een einde te maken. Het woord geweld schrikt ons niet af. Voor revolutionnaire toestanden zijn revolutionnaire maatregelen noodzakelijk. Het Belgisch ministerie heeft zich genoemd het ministerie der nationale verdediging. Welnu het moet bewijzen, dat het zijne taak ernstig opneemt. De godsdienst is buiten zijn bereik. Het moet zorgen voor de onschendbaarheid van familie en eigendom. *** De dagbladen zijn vol van gruwelen gepleegd door de Ieren tegenover de Engelsche grondeigenaars. Plaatsgebrek belet ons heden de sociale redenen te onderzoeken, die deze nihilistische handelwijze eenigszins verklaren. Maar de volgende feiten (1) laten ons toe eenig licht te werpen op eene zijde van het Iersch vraagpunt, dat waarlijk nadenkenswaardig is. De Ieren inderdaad zijn niet alleen stoffelijk overwonnen door de Engelschen, maar zedelijk hebben zij ook hetzelfde lot ondergaan. Tot in 1550 was de Iersche taal overheerschend; maar van dan af, vooral onder Cromwell, is zij allengskens achteruitgesteld. Het Engelsch staatsbestuur heeft gedurig getracht de Iersche taal, hare letterkunde en alles wat het nationaliteitsgevoel aanwakkert en onderhoudt, uit te roeien. Men trachtte onder Karel II de namen van steden en dorpen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} te veranderen! De uitslag dezer pogingen is geweest, dat, in 't begin der achttiende eeuw, het Iersch opgehouden heeft eene letterkundige taal en zelfs geschrevene taal te zijn. Er is geene Iersche levende letterkunde: vandaar de diepe onwetendheid der Ieren, die geen Engelsch kennen, vandaar de zegepraal van het bijgeloof. Vandaar ook de uiterste verwildering, waartoe het Ersisch idioom gedaald is. Terwijl dit ongelukkig idioom voortdurend bleef bestaan in den mond der boeren, bleef het, letterkundig gesproken, begraven. Daardoor is tusschen de geschrevene en de gesprokene taal een afgrond geopend, die wellicht niet meer zal kunnen aangevuld worden. Eene kaart in 1851 opgemaakt toont, dat het Iersch toen verspreid was over meer dan de helft van Ierland. Sedert 20 jaar heeft het Ersisch of Iersch nog veel grond verloren. In 1851 waren er in Ierland 1,524,286 ersophonen op 6,574,278 inwoners. In 1871 waren er slechts 817,875 terwijl de bevolking gedaald was tot 5,412,377. Terwijl dus de bevolking verminderde met een zesde, daalden de ersophonen of Iersch sprekende inwoners bijna tot de helft. Welke is nu de letterkundige opvoeding van deze bevolking, die toch nog meer dan 800 duizend personen telt? Er is eene maatschappij gevormd voor de bewaring (preservation) van de Iersche taal. Zij telt ongeveer 300 leden. Zij heeft comiteiten in 21 steden en 36 nationale scholen met ongeveer 1000 leerlingen. Sedert 1867 heeft zij 26,000 exemplaren verkocht van het eerste leesboek der Iersche taal en 12,000 van het tweede. Maar die boeken zijn in 't Engelsch opgesteld! Er bestaat geen dagblad in het Iersch! {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar dus achthonderd duizend menschen, die van alle aanraking met de beschaafde wereld verstoken zijn, die hunne medeburgers, welke eenig onderwijs genoten hebben, niet meer verstaan, terwijl de katholieke priesters, hier gelijk elders, alleen getrouw gebleven zijn aan de oorspronkelijke taal. Is het dan te verwonderen, dat de beschaving hier geene vorderingen doet, dat onwetendheid en bijgeloof, die troetelkinderen der Clericalen, hier als meesters heerschen? Neen, wij zullen niet ophouden het te zeggen, de quaestie der nationaliteiten en hare grondigste uiting, de taalbeoefening, is eene liberale en beschavingsquaestie bij uitmuntendheid, en wee den liberalen, die dat niet begrijpen, die dat kostelijk werktuig laten verroesten, totdat het niet meer kan gebruikt worden. *** En nochtans welk schooner voorbeeld kan men hebben van de beschavende rol der nationaliteitsquaestie dan de uitslagen in Oostenrijk en in Turkije bekomen door de nationaliteitspolitiek van het hedendaagsch Gouvernement. In Turkije worden allengskens de volkeren, die dit schiereiland uitmaken, bevrijd van het Turksche juk, en onder de bescherming der groote mogendheden beginnen zij een nieuw leven. En in Oostenrijk-Hongarije zelf geeft de inlandsche nationale staatkunde de beste uitslagen. Terwijl de laatste Deutsch-OesterreicMscher Parteitag de gemoederen der bevolkingen koel liet, werden volksmeetingen gehouden als tegenprotestatie. De werklieden van Brünn vergaderden om die politiek af te keuren, en eene volksvergadering van boeren te Lenz gehouden, verklaarde haar vertrouwen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} in het ministerie. ‘Wat geeft ons uwe zoo hoog geroemde vrijheid’ heeft men den Constitutionneelen toegeroepen, ‘als zij ons zelfs niet toelaat onze taal te spreken en onze individualiteit te behouden!’ Graaf Taaffe, in acht nemende, dat het Keizerrijk samengesteld is uit volken, die door niets samengebonden zijn behalve door den gemeenschappelijken vorst, legt er zich op toe de wederzijdsche onafhankelijkheid van iedere nationaliteit te versterken, opdat ieder volk, tevreden over zijn lot, zich meer gewillig schare onder den schepter van de Habsburgers. Vandaar dit liefderijk onthaal van den Keizer bij zijne laatste reis in Gallicie. In onzen tijd van democratie, van ontvoogding is het niet meer mogelijk een volk dat onafhankelijk wil zijn in de kluisters te houden. De Federalisten, de Clericalen hebben het begrepen en zij hebben met al hunne krachten medegewerkt in den strijd. De Liberalen hebben het niet willen verstaan, en hunne beginselen loopen gevaar ook voor eenen tijd op het achterplan te worden geschoven. Dat deze les ook elders moge dienen! 30 November 1880. F.E. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Leven, lieven en zingen. - Nieuwe liederen en gedichten van G. Antheunis. Gent, J. Vuylsteke, 1880. 264 blz. in-8o. Wij juichen bij de verschijning van elken nieuwen bundel gedichten des Heeren Antheunis, omdat wij er steeds iets oorspronkelijk liefs in aantreffen, en daarbij eene frischheid en aardigheid in ‘'t zeggen,’ waarop het primesautier der Franschen toepasselijk is. Zijn laatste bundel is getiteld: Leven, lieven en zingen, dus noch min noch meer dan eene trilogie uit ons innig leven. Waar zijn acht ik meer dan gloren, zegt de Dichter in zijn eerste stukje, en dien stelregel tracht hij dan ook veelal te volgen. Geene aanspraak maakt hij op hemelhooge gedachten, hij daalt ook niet in den duizeligen kolk der maatschappelijke vraagstukken: zijn lood peilt niet dieper dan tot in zijn hart, en, waarlijk, wanneer hij ons zoo zijn gemoed ontsluit, gelijkt het een juweelkistje, vervuld met zilverachtig klinkende pereltjes. Leven en lieven is gesplitst in twee gedeelten: Minne- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} klanken bevat een dertigtal stukjes, waarin er wel niet veel nieuws wordt verteld - wat nieuws ook zou de minnestof nog opleveren? - maar waarin dat ‘eeuwenoude’ meer dan eens nog een beelderig en tintelend kleedje wordt aangetrokken. 't Is overbodigheid, wanneer de Dichter ons zegt: Alles draag en sluit ik, alles en al, In mijn hart, dat beminnen kan, beminnen, heel zijn boek getuigt daarvan ten overvloede. In den krans van Minneklanken bevallen ons vooral: Ruw en zacht, deels om het onderwerp, deels om de opgewektheid des toons; Gisteren, hoewel ontsierd door dat ‘liedje’, dat om 's Dichters voorhoofd ‘licht en lucht gonsde;’ allerliefst nog klinkt de Wondere Dag, zoo dichterlijk kiesch geteekend, en Liefde, lente des harten, mede een pereltje van frischheid. Jammer dat het tweede vers in Lenteavond: In 't scheemrend licht des laatsten straal (straals?) der zonne, zoo stroef en sissend is, en dat hier en daar elders nog al eens taalkemeltjes voorkomen. Een dichter van het gehalte des Heeren Antheunis, die daarbij met zulk een fijn muzikaal oor is begaafd, zou zulke onoplettendheden, evenals hier en daar ingeslopen prozaïsche wendingen, zorgvuldig moeten vermijden. Uit zijn heiligdom: Binnen Huize, walmt u een verrukkelijke geur van liefde en verknochtheid tegen; met hoeveel gevoel en gemoedelijkheid toch schetst hij ons het wel en wee zijner geliefden! Boeiend zijn de vier Moederliederen, door alleraardigste {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} opvatting en toon, en volleren liefdeklank kan men wel niet hooren dan in het wiegelied: Ik zal u geven zooveel kussen, Als dat er bloemkens op de weide staan, 'k Zal u met zooveel liekens sussen, Als dat er starrekens aan den hemel gaan, Do, do, do! Vol vaderheil spreekt uit de stukjes Avondrit, Vaders groote zetel, het beste Deel en bij den Heerd. En daarnevens, wat weemoedig snerpende klanken bij den dood van een zijner kinderen, en ook bij het smartbed zijner oude moeder, die hij u bijna doet beminnen gelijk hij ze zelve bemint, en tot wie hij zich wendt in deze aandoenlijke ontboezeming: 'k Ben 't vleesch van uw vleesch en het bloed van uw bloed, Gij hebt mij gelaafd en gekleed en beschut. En is er iets goeds in mijn ziel en gemoed, Dat heb ik, uw kind, in uw wezen geput, O moeder, mijne moeder! De rubriek Zingen bevat minder stukken van beteekenis. Het Volkslied, wel eigenaardig als opvatting, krijgt aan het slot eene koddige wending. ‘O Volkslied,’ zoo luidt het, ‘gij stamt uit het volk,’ en Dan verstaat gij het woord en het lied van het volk. Een volkslied, dat uit het volk afstamt, en een lied, dat zich zelven verstaat, is zoo wat Prudhommesk. 't Lied van den Reus, als apologie van de volksmacht; Gij damt, gij breekt, gij dooft niet meer, eene, helaas! wat al te optimistische hoop op de zegepraal van onzen taalstrijd; van Honger en koude, eene gemoedelijke romance, en het Bruiloftslied, vrij eigenaardig als vinding, bevallen ons het {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} meest, en ja ook, de ode aan Oudenaarde, de bakermat des Dichters, tot welke hij zoo liefdevol zingt: Ja, jong en schoon zijt gij gebleven, En waar ik ging en waar ik stond, Bij zuiderweelde en prachtgebouwen, Bij 't wonderbeeld der Rijnsche gouwen, Ontsnapte uw naam uit mijnen mond, 'k Vergat u nooit, mijn vadergrond, Mijn duurbaar Oudenaarde! De verdere ernstige stukken uit die rubriek mangelt het zoowat aan gespierdheid en doorgehouden verhevenheid, terwijl de, overigens zeer luchtig opgevatte, School- en kinderversjes door hunnen aard eerder verdienstelijk berijmde vertelseltjes dan eigenlijke dichtwerken te heeten zijn. Uit den krans: Hier en daar, verkiezen wij het stukje: En is er in mijn dicht een zang, dat weer allergemoedelijkst is en bij het snoer pereltjes van Binnen huize mag aangeregen worden. Ook Lenteluim, de ballade Langs den Rijn, het Lied en de Linde en het Klooster lazen wij met genoegen. Menig mooi vers vindt men in de Wolk, Uit het Lijden Christi, en de Vlaamsche Nacht; doch het mangelt den Schrijver aan dien breeden vleugelslag, dien mannelijken adem, welke worden gevergd om zich met glans op het episch gebied te bewegen; liever hooren wij de stille gemoedelijke tonen zijner lier, die hij doorgaans zoo bijzonder zoet en lief weet te doen klinken. W.R. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Maerlants Merlijn, naar het eenig bekende Steinforter handschrift, uitgegeven door J. van Vloten. Leiden, E.J. Brill, 1880. groot in-8o, Eerste aflevering. ‘Welkom eindelijk in 't daglicht! - zal men zich onwillekeurig al licht genegen vinden uit te roepen, bij 't in druk verschijnen van dit zooveel besproken en zoolang verholen gebleven handschrift,’ zoo vangt de Heer J. van Vloten de inleiding van den eersten druk van Jacob van Maerlants Merlijn aan, en te recht. Niet alleenlijk worden door die uitgave de werken van onzen Middelnederlandschen dichter bij uitmuntendheid met één vermeerderd, maar staat eene bijzonderheid uit zijn leven vast, die men meer dan eens in twijfel heeft getrokken: onze Jacob van Maerlant is koster geweest. Zijn Merlijn zegt het ons uitdrukkelijk. Het handschrift, waarnaar de Heer J. van Vloten zijne uitgave van den Merlijn heeft bewerkt, is het eigendom van den Vorst van Bentheim, en berust op het slot van Steinfort. De Heer J. van Vloten begaf er zich heen, om de toelating te verkrijgen er eene copie van te maken, en die aan de pers toe te vertrouwen. ‘Ik werd er,’ zoo zegt hij, ‘met de meeste heuschheid ontvangen, en hoorde mij al aanstondsdoor den Vorst al lachende verzekeren, dat hem niets liever zou zijn, dan 't handschrift eens uitgegeven te zien, daar het ongelooflijk was, hoe hij er met allerlei zendbrieven en schrifturen van einde en ver over vervolgd en zelfs op reis niet met rust gelaten werd. Voor 't oogenblik had hij het daarom zelfs aan een paar geleerden te Munster in handen gesteld, die over de uitgave dachten: gingen dezen er niet toe over, dan stond het volgaarne te {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} mijner beschikking. Een daarop gevolgd onderhoud met een dier Heeren - den juist naar Halle beroepen Suchier - leidde tot de afspraak, dat hij, die zich - als bekend - voornamelijk met oudfransche en romaansche taalstudie bezighoudt, het nog eenige maanden ter vergelijking met de oudfransche bron onder zich zou houden, en zoo hij dan - als waarschijnlijk was - zelfs niet tot de uitgave besloot het terugzenden zou. Zoo geschiedde 't, en toen ik dus met Pinsteren van 't vorige jaar op nieuw Steinfort aandeed, vond ik het handschrift weêr ter plaatse, en kreeg ik 't nu onmiddellijk, tegen ontvangstbewijs ter uitgave meê.’ Men dacht tot heden algemeen, dat dit niet zoo gemakkelijk zou zijn gegaan. Reeds had men er eene heele legende over gedicht, en de vader van den tegenwoordigen eigenaar van het handschrift werd beschouwd als een echte Cerberus, dien men niet licht zou vermurwen om aan onzen Merlijn de vrijheid te schenken. Het wantrouwen van den ouden Vorst van Bentheim was echter zeer gegrond: hij had het handschrift eens voor eene korte poos aan den predikant zijner Geldersche heerlijkheid Batenburg uitgeleend, en het toen met een paar bladen minder, die er door 's mans kinderen waren uitgescheurd, teruggekregen! Het handschrift behoort sedert eeuwen aan de Graven van Bentheim. Eene aanteekening onder aan 't laatste blad luidt: ‘dit sint de boke, de Joncher Everwijn van Guterswick, Greve to Benthem hevet: Ten ersten dit boech Merlijn; item, twe nye boke van Lantslotte unde eyn olt boek van Lantslotte, unde item de olde vermaelde Cronike, unde Josaphat, unde Sunte Georgius leygende, unde dat Schachstaffelboeck, van Sunte Christoffers passye, item van Alexander, item de markgreve Willem, item Percevale.’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze aanteeking leert ons wat de bibliotheek van eenen middeleeuwschen edelman zoo al bevatte: de Heer N. de Pauw heeft ons vroeger in dit tijdschrift met den boekenschat van eenige middeleeuwsche priesters en poorters (1) bekend gemaakt. Het Handschrift van den Merlijn werd door den afschrijver uit het Dietsch van Jacob van Maerlant in het Platduitsch overgebracht; doch hij ging hierin zeer willekeurig te werk. De Heer J. van Vloten heeft beproefd het ‘brabbel-duitsch’ van den copiist weer tot de taal van den oorspronkelijken dichter terug te brengen. In de aanteekeningen heeft hij de Platduitsche vormen en woorden, die hij gedacht heeft te moeten veranderen, aangegeven, opdat ieder zich van den juisten stand van zaken zou kunnen vergewissen. Bevallen de door den Heer van Vloten voorgestelde wijzigingen niet, zoo kan ieder er andere voor in de plaats zetten. Jacob van Maerlant vertaalde zijnen Merlijn uit het Fransch. Hij meende het werk voor zich te hebben van: Mijn heer Robrecht van Borroen, Die in dat Walsch screef al dit doen, Ende sonder rime algader dichte. Hierin echter bedroog hij zich: het Fransche prozaverhaal, dat hij in verzen bracht, was niet het oorspronkelijke werk van Borron, die zijnen roman berijmde. Later slechts werd Borrons werk in proza overgebracht. Gelijk Lodewijk van Velthem den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant voortzette, zoo deed hij ook met den {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Merlijn. Maerlant eindigde zijn verhaal aan de kroning van Arthur, na den dood van Uter-Pandragoen. Al het overige voegde Lodewijk van Velthem er bij. Ziehier hoe dit in den Merlijn wordt aangeduid. Wij geven de verzen, zooals de Heer van Vloten ze in de taal van Jacob van Maerlant heeft overgebracht: Nu wil Heer Lodewijk, sijt seker das, Van Velthem dit werk wtgeven Na dat in 't Walsc es bescreven, Want nu ierst gaet aen die dinck Van Merline ende den koninck, Hoe dat Arthur begonste regneren Al te male by Merlijns leren. De Heer van Vloten maakt ons bekend, dat Lodewijk van Velthem niet min dan 58 hoofdstukken aan de 26, die door Jacob van Maerlant werden berijmd, heeft toegevoegd. Over de taal en de naar ons oordeel te jonge spelling, die de uitgever aan Jacob van Maerlant in de pen geeft, zullen wij thans niet uitweiden: liever komen wij later hier op terug, wanneer het werk volledig zal wezen. Bij deze eerste aflevering wordt ons een zeer goed facsimile van het handschrift gegeven. De Merlijn zal verschijnen in vijf afleveringen van ongeveer gelijken omvang als deze eerste (XIX en 72 bladz.), welke, volgens de achterzijde van den omslag, op elkander zoo spoedig mogelijk zullen volgen. J.F.J. Heremans. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens' mythologische Darstellungen von Max Rooses, Conservator des Museums Plantin-Moretus in Antwerpen. - Wien, 1880. Geselschafft für vervielfältigende Kunst. 18 bladz. gr. in-4o. Zoo smaakvol, zoo meesterlijk prettig is de druk van dit a parte, dat men waarlijk bijna bang wordt zoo een typographisch juweel met de vingeren aan te raken. En is de tekst ongemeen keurig gedrukt, nog in hoogere mate verrukten ons de heerlijke proeven der volschoone platen, die ten getale van tien het werk versieren, waarvan drie buiten den tekst. De faam van den schrijver der zoo merkwaardige Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool kon geene lokale blijven: het geleerde Duitschland opende hem zijne deuren, en, was het geene geringe eer voor den Heer Rooses, dat de knappe bestuurder der Munchener galerij, de Heer Franz Reber, zich met de vertaling van die Geschiedenis wilde gelasten, even vleiende onderscheiding vinden wij het voor hem, dat het Gesellschaft für vervielfältigende Kunst van Weenen, hem tot medewerker aan zijne heerlijke uitgaven uitkoos, en bovenal, dat deze vereeniging op zulke echt koninklijke wijze hem welkom heette, door niet minder dan drie oorspronkelijke koperplaten voor zijne Rubensstudie opzettelijk te laten graveeren, waarvan de grootste (Bacchantengrupe aus dem ‘Venusfest’), door J. Sonnenleiter, een meesterstuk mag heeten, zoo wonder juist straalt er de Rubensachtigheid in door. Twee andere platen zijn gemaakt naar weinig bekende allerzwierigste teekeningen uit de Albertina, en die den meester vervaardigde voor het drijven eener zilveren kan, die voor Karel I van Engeland was bestemd. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Rubens' penseel zich met gelijke bedrijvigheid op kerkelijk en op heidensch gebied bewoog, schrijft de Heer R. toe aan den geest zijns tijds; onze voorvaders vereerden de Kerk voor hun heil hier namaals, maar, voor hun onmiddellijk genot hielden zij gelijktijdig veel van de doorgaans lustige en meerwerf ondeugende verdichtingen van den Olympus; men vond daar toenmaals zoo weinig graten in, dat zelfs op den katholieken kansel nog al eens van Apollo en Venus werd gesproken. Daarbij kwam nog de heerschende mode om met het classisisme te pronken. Rubens had daarvan reeds iets ingezogen bij zijnen leermeester Otto Venius, een hartstochtelijk Latinist, wat bijna synoniem is van mythologist. Geen twijfel, zegt de Schrijver, of op Rubens' lessenaar lagen eendrachtig nevens elkander het Evangelie en Ovidius' Metamorphosen, de schoone waarheid nevens de schoone verdichting... Zou er, buiten de oorzaken door den Schrijver aangeduid, niet nog eene hoogere macht zijn geweest, die Rubens naar de mythologie dreef? Wij bedoelen zijn zinnelijk temperament. Grootsch, statig is hij in zijne kerkhistorische onderwerpen: het is werk van den geleerden, den genialen, den roemzuchtigen kunstenaar; maar het scheen ons immer dat, waar hij, den mantel der voornaamheid aan den kapstok hangende, aan de uitspraak zijner gloeiende natuur den teugel kon vieren, en poezelig-wulpsch gevleeschde vrouwenvormen en bronstige bokspooters in den roes van teugellooze liefdesdartelingen kon afbeelden, hij zich bijzonder in zijnen schik gevoelde. Nooit is zijne bezieling opgewekter, zijne beweging driftiger, zijn vleesch en zijn licht zoo malsch, zoo kleurig en zoo vol levenstinteling als in de mythologiestukken. Het con amore staat er duidelijk op gedrukt. De ondeugdzaamheden der goden en godinnen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} ergerden toen niemand, en behendig dacht de geniale meester, dat hij, voor zijne erotische inspiratiën, de opspraak vermeed door zijne helden en heldinnen in een paradijsachtig pakje te steken en ze, verre van den Scheldestroom, op den Olympus, maar hun uitgelaten spel te laten spelen. De naaktheid zelve werkte als een soort van sluier, en waar hij die omsluiering versmaadt, als bij voorbeeld in de Boerenkermis, uit de galerij van den Louvre - die in den grond toch ook eene bacchanale is, maar ditmaal eene ongodische, - krijgt de voorstelling eene rauwheid, die niet in elkeens smaak valt. Rubens deed dus wel zijn naturalisme als 't ware te antidateeren, en zoo de zedelijke verantwoordelijkheid op den hals van anderen te schuiven. In zijne volhardende studiën over den Antwerpschen meester, houdt de Heer R. immer het oog op een belangrijk punt, dat der toelichting van zijne opvolgenlijke schildertranten, die de ontwikkelingshistorie van dit grootsch talent uitmaken. De kennis der datums van de schilderijen dient daartoe tot grondslag; maar, indien bewaard gebleven rekeningen, oorkonden en archieven hebben toegelaten van veel kerkschilderijen het juiste jaar te kennen, voor de mythologiestukken is die nasporing moeielijker, doordien die laatste werken, evenals ten huidigen dage de huiselijke tafereelen, door privaatpersonen voor hunne zalen en verzamelingen werden aangekocht. Wanneer men weet, dat meer dan 250 mythologiestukken onder Rubens' naam zijn bekend, zonder inbegrip van de Medicisgalerij, de stukken uit White-Hall, zijne triomfbogen en andere mindere werken, zal het niemand verwonderen, dat meest in dit vak de medewerkende hand zijner leerlingen wordt opgemerkt, des te meer daar de meester waar naar geld leverde, en hij van eenen particulier niet zulke hooge prijzen kon bekomen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} als van vorsten en rijke kerken en kloosters. Ook vindt men veel herhalingen onder de mythologiestukken; zoo werden onder anderen, de Venus en Adonis, Meleager en Atalante, Perseus en Andromeda tot acht maal toe herhaald. Het museum van Madrid vooral is rijk aan mythologiestukken: op 66 Rubensen behoort omtrent de helft tot dit vak. Rubens' achtjarig verblijf in Italië, waar de meesters der Renaissance zoo vaak heidensche stof bearbeidden, droeg ook niet weinig bij om den Vlaamschen kunstenaar naar dien trant te lokken. Het oudste van hem bekend tafereel, dat hij in Italië schilderde, is een Acteon; tot denzelfden tijd behoort de Dronken Sileen, een echt meesterstuk, uit de hertoglijke galerij van Mantua herkomstig en thans in de galerij van Dresden, en dan de Hercules en Dejanira (nu in het Palazzo Adorno te Genua), eene even kapitale schilderij, die in zijne ontwikkelingsgeschiedenis eene beduidende plaats inruimt, omdat zij goed den overgang van des meesters eerste manier naar zijne volgende schildertranten laat waarnemen. De Schrijver teekent die tranten volgenderwijze af: na 1610 is het den kunstenaar te doen vooral effect te halen uit den kleurenglans, en zijne omtrekken behouden nog hunne scherpte op den donkeren grond; eerst na 1620 stroomt het licht breeder en heller, de tonen worden blonder en de omtrekken meer afgerond; eindelijk na 1630 vloeien omtrek en schaduw ineen, met inniger versmolten kleurtonen en lichtmassa's. Zoo vervolgt de Schrijver zijne tijdrekenkundige navorschingen, zijne vergelijkende studiën over de onderlinge waarde der voornaamste, en zijne immer zoo boeiende penneschetsen naar de schoonste schilderijen, dat alles doormengd met historische ontdekkingen en aesthetische beschouwingen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan zijne schets de waarde vaneene ernstige en degelijke bladzijde uit onze kunstgeschiedenis bijzetten. De Heer Rooses kent Rubens ‘op zijnen duim;’ thans werkt hij aan de Beredeneerde Beschrijving van 's Meesters geheele werk, eene taak hem door het Antwerpsch Gemeentebestuur opgedragen. Aan geene knappere hand kon die omslachtige onderneming worden vertrouwd. W.R. Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung. Jahrgang 1879. V. Bremen, 1880. Verlag von J. Kühtmann's Buchhandlung. 190 blz. in-8o. Wij hebben vroeger reeds van de vereeniging gesproken, aan welke wij de uitgave van het Jahrbuch für niederdeutsche Sprachforschung verschuldigd zijn. Het is de vijfde jaargang van dit Jahrbuch, dien wij hier voor ons hebben liggen: haasten wij ons te zeggen, dat hij om zijne belangrijkheid voor de vier vorige niet moet onderdoen. De inhoud bestaat uit zeer merkwaardige taalkundige en historische bijdragen alsmede uit herdrukken en eerste uitgave van Platduitsche of, heeft men het liever, niederdeutsche gedichten of prozastukken. Eene der beste bijdrage is getiteld: Die Sprache des deutschen Seemans en werd geleverd door don Heer A. Breusing, denzelfden, die de inleiding schreef voor het eerste deel van de Niederdeutsche Denkmäler, welke mede door deze vereeniging worden in het licht gegeven. Op dit eerste deel das Seebuch von Karl Koppmann, hebben wij in de eerste aflevering van 1878 de aandacht onzer lezers geroepen. In dit artikel van den Heer A. Breusing wordt de oorsprong van verschillende scheepstermen nagevorscht en taalkundig opgehelderd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De overige taal- en letterkundige opstellen zijn van de hand van K. Bartsch (Mittelniederdeutsche Osterlieder en Lateinisch-niederdeutsche Hexameter), J.G. Müller, (Jesu dulcis memoria), Karl Regel (Aus dem Gothaischen Arzeneibuche), K.E.H. Krause (Erklärendes Wörterverzeichniss der Lüneburger Sülze), C. Walther (Zum Fastnachtspiel Henselin), K. Sprenger (Zu Laurembergs Scherzgedichten en zu Gerhard von Minden), en A. Menz, (alte Kanoneninschriften aus dem 16. Jahrhundert). Dit laatste opstel is niet onaardig. De Heer A. Menz deelt ons een zeker getal opschriften mede, die zich op kanons der zestiende eeuw bevinden. Die kanons droegen namen van personen of dieren. Twee werden, zonderling genoeg, evenals onze Dulle Griet, ons groot Gentsch kanon, Griet genoemd: Scharpe Grete bin ick geheten Wan ick lache, dat ward den Viend verdreten, leest men op het eene. Op het andere, dat insgelijks Griet heette, vindt men: Margareta is myn name, Wen ick myn fynde sehe herkamen, So do ick se frundlick gröten Dat se verleren hende und vöten. De uitgaven van het Verein für niederdeutsche Sprachforschung verdienen warme aanbeveling bij al wie in de Middeleeuwsche Nederduitsche spraak en hare hedendaagsche beoefenaars belang stelt. J.F.J. Heremans. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De taalstrijd in Oostenrijk. Dezer dagen heeft men in alle nieuwsbladen berichten kunnen lezen aangaande den grootschen ‘Deutsch-Oesterreichischen Parteitag’, welken de leiders der zoogenaamde liberale grondwettelijke, eigenlijk echter Duitschgezinde, richting te Weenen hebben bijeengeroepen. Een aantal volksvertegenwoordigers, verscheidene leden van het Heerenhuis, de burgemeesters der voornaamste steden en vele gekende personages op het gebied van staatkunde, letteren en kunst hebben aan die betooging deelgenomen, wier doel was, een krachtig protest aan te teekenen tegen de politieke houding van het Cisleithaansch ministerie, alsmede tegen de ‘roekelooze aanslagen van het slavisme op de rechten der Duitsche taal en der Duitsche nationaliteit in Oostenrijk’. Indien wij het door de bladen medegedeelde zonder verder onderzoek als bewezen beschouwden, zoo zouden wij allicht tot het besluit gedreven worden, dat de Duitsche taal in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk vervolgd wordt, dat het Bestuur de aldaar wonende Duitschers verdrukt en in eenen staat van minderheid houdt, kortom dat het ‘dreigend slavisme’ er op uit is in de bezittingen der Habsburgsche vorsten de Duitsche nationaliteit met list en geweld uit te roeien. Het tegendeel is waar. De Weener ‘Parteitag’ werd niet belegd om de aandacht te roepen op wezenlijke schendingen van de rechten der Duitsche taal, maar wel op het feit, dat eenige der hatelijkste voorrechten, welke de Oostenrijksche Duitschers zich zonder den minsten schijn van grond ten nadeele hunner Slavische medeburgers hebben toegeëigend, gevaar loopen ingekort te worden. In één woord, het geldt hier niet te weten, of men in Oostenrijk - en bepaaldelijk in Cisleithanië - het ‘Deutschthum’ wil uitroeien of niet, maar eenvoudig of in zekere Slavische gewesten als Bohemen, Moravië, enz. de Duitschsprekende minderheid bij voortduring de hoofdrol zal blijven spelen, hare taal en hare zeden opdringen, en de overgroote meerderheid der inwoners èn van hunnen rechtmatigen invloed in 's Lands bestuur èn van het natuurlijk en onvervreemdbaar recht hunne moedertaal te spreken, berooven. Zooals de Heer E. Reclus het in zijne voortreffelijke Géographie universelle doet opmerken, het algemeen geloof aan de meerderheid der Duitsche bevolking in Oostenrijk, althans wat hare getalsterkte aangaat, is eene dier geschiedkundige mystificaties, welke uit de onbekendheid der Franschen - en anderen - met buitenlandsche toestanden voortspruiten. Wat dwalingen hieromtrent begunstigt, is het feit, dat onze aardrijkskundige werken - Fransche zoowel als {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche -, wat Oostenrijk betreft, uitsluitend Duitsche bronnen raadplegen en de door Duitschers opgestelde landkaarten eenvoudig nateekenen. Zoo lezen wij Laibach, Königgrätz, Iglau, Kuttenberg, Budweiss, enz. zonder van een aantal kleinere steden, ja dorpen, te gewagen, die allen Duitsch klinkende namen voeren (1). Hoe zouden wij niet besluiten, dat Krain, Bohemen en Moravië, welke overigens van den voormaligen Duitschen Bond deelmaakten, overwegend, zoo niet geheel Duitsch zijn? Want wij weten niet, dat de hierboven aangehaalde stadsnamen in de taal der overgroote meerderheid van de inwoners luiden als Ljubljana, Králové Hradec, Jihlava, Kutná Hora, Budéjovice.... Zoo denkt ook de oppervlakkige beoordeelaar, dat Vlaanderen tot het Fransche taalgebied behoort, als hij op onze officieele landkaarten Bruges, Gand, Malines, Anvers leest, en zelfs, wanneer hij ons land vluchtig doorreist, op menig dorpelijk stationsgebouw benamingen ziet prijken als Tronchiennes, Mille-Pommes, Grand-Bigard, Vieux-Dieu, enz. enz. Zelfs in streken, welke nooit in den Duitschen Bond werden begrepen en wier inwoners bij ieders wete geene Duitschers zijn, vindt men op Fransche, Engelsche en Nederlandsche kaarten bijna niets dan Duitsche oordsnamen. Wij schrijven Lemberg, Karlstadt, Pressburg, Raab, Fünfkirchen, Stuhlweissenburg, maar de Galiciërs zeggen Lwów, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kroaten, Karlovac; de Hongaren, Pozsony, Györ, Pécs, Székes-Fejérvár (1). Eveneens, na de invoering in 1867 van de dualistische staatsinrichting en het splitsen van het Rijk in twee naar eigen wetten geregeerde, zelfstandige staten, waarbij het Duitsche bestanddeel in Cisleithanië en de Magyaren in Hongarije beslissend de overhand kregen, is men natuurlijk tot het besluit gekomen, dat Duitschers en Magyaren, elk in hun gebied, de meerderheid, zoo niet de algemeenheid der inwoners samenstelden. En nochtans vormen zij slechts een derde der bevolking (2)! Het wordt tijd, dat ieder het zijne bijbrenge om zulke gevaarlijke dwalingen te doen verdwijnen, het publiek op de hoogte der feiten te stellen, en tevens aan te wijzen, door welke goocheltoeren men er in gelukt is, zelfs na de invoering in Oostenrijk van een zoogezegd vertegenwoordigend regeeringsstelsel, de meerderheid der burgers aan de willekeur eener kleine minderheid te onderwerpen. Voor ons, Vlamingen, levert overigens de zaak een buitengemeen belang op. De strijd, dien de Oostenrijksche Slaven tegen hunne Duitsche of Magyaarsche meesters voeren, is dezelfde, dien wij in België tegen de verfransohing hebben {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernomen. Op onze hartelijke deelneming hebben dus Czechen, Polakken en Serviërs een onbetwistbaar recht, terwijl de volkomene overeenstemming van vele punten in onze wederzijdsche toestanden ook voor ons nuttige lessen en wenken inhoudt. Men weet, hoe de afstammelingen van den onaanzienlijken Aargauwer landjonker Rudolf van Habsburg, door zeldzaam beleid en eenen gelukkigen samenloop van omstandigheden geholpen, een rijk stichtten, dat vooral na het definitief vereenigen onder één hoofd, tegen het einde der zeventiende eeuw, van Bohemen, Oostenrijk en Hongarije, wat de uitgestrektheid van zijn grondgebied en het getal zijner inwoners aangaat, een der voornaamste van Europa mocht heeten en, dank aan de inpalming van verscheidene gewesten, welke vroeger aan Polen, Turkije en Venetië behoorden, gedurende de laatste honderd jaren nog merkelijk werd vermeerderd. De zwakke zijde van den Oostenrijkschen staat was echter gebrek aan eenheid en vooral aan eendracht. De ondervinding heeft bewezen, dat verscheidene volken vereenigd kunnen leven en voor hun gemeenschappelijk vaderland, al is het slechts eene staatkundige fictie, de innigste gehechtheid gevoelen, doch alleen op voorwaarde dat de rechten en de zelfstandigheid van iederen stam door de inrichting zelve van den staat, als bij voorbeeld in Zwitserland, geëerbiedigd en gewaarborgd worden. Waar integendeel nationaliteiten, die voor elkander niets dan afkeer koesteren en door geweld en verovering werden aaneengekoppeld, ten voordeele van den Vorst of erger nog van het heerschend ras verdrukt en van hun recht {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} beroofd worden, kan er natuurlijk geene spraak zijn van liefde voor een kunstmatig vaderland, dat, voor de meerderheid der burgers, het zinnebeeld is van vernedering en dwingelandij. Zij schikken zich in hun lot, omdat brutale dwang hen in de onmogelijkheid stelt zich van hunne gehate meesters los te scheuren; maar zoohaast omstandigheden de minste verzwakking der staatsmacht na zich sleepen, ontwaart men overal ondubbelzinnige voorteekens van het ongeduld, waarmede millioenen verdrukten naar het uur der bevrijding smachten. Zóó was het met Oostenrijk gelegen. De Habsburgers waren Duitschers. Sedert de eerste helft der vijftiende eeuw was de Duitsche keizerskroon feitelijk in hun geslacht erfelijk geworden. Hunne oudste en trouwste bezittingen, Oostenrijk, Tirol, Kärnthen, Stiermarken, enz., de zetel en de steun van hunne heerschappij, waren bijna uitsluitend door Duitschers bewoond. Geen wonder, dat zij aan dezen boven Slaven en Magyaren de voorkeur gaven. ‘Ik ben keizer van het Duitsche Rijk, verklaarde eens Jozef II aan de Hongaarsche standen, dus zijn de overige staten, die ik bezit, provinciën, welke, met den ganschen staat vereenigd, één lichaam vormen, waar ik het hoofd van ben. Ware het koninkrijk Hongarije de eerste en de belangrijkste mijner bezittingen, zoo zou ik deszelfs taal tot hoofdspraak mijner landen verheffen, maar anders is het gelegen.’ De Habsburgers vertegenwoordigden niet alleen het ‘Deutschthum’; zij waren tevens de verpersoonlijking van de absolutistische en streng Roomsch-katholieke grondbeginselen, die in de Duitsche erflanden weinige tegenstanders vonden, terwijl de kettersche en vrijheidlievende Bohemers en Hongaren zich er hardnekkig tegen verzetten. De strijd duurde bijna anderhalve eeuw, het bloed werd bij {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomen vergoten; doch Bohemen en later Hongarije moesten eindelijk voor Rome en den Keizer bukken. De hardvochtige woorden van Keizer Leopold I (Hungariam faciam catholicam, germanicam, mendicam) hadden zich bijna verwezenlijkt en zouden, zonder de tusschenkomst der Turken en de Europeesche oorlogen van de tweede helft der zeventiende eeuw, die de macht der Oostenrijksche vorsten in bedwang hielden, letterlijk de uitdrukking der waarheid geworden zijn. Gedurende anderhalve eeuw sliepen de Slavische nationaliteiten den slaap des doods. De Magyaren gaven nog nu en dan zwakke teekens van leven, maar vanwege Czechen, Slovenzen, Slovakken werd niets meer vernomen. Armoede en onwetendheid waren overal het deel der Slavische bevolking geworden. Het Duitsch was de taal van het Hof en van de beschaafde kringen, van het leger en van het gerecht, van het bestuur en van het onderwijs. Overal daarenboven en bepaaldelijk in de steden vestigden zich Duitsche kolonisten, die zich voornamelijk op handel en nijverheid toelegden, en, dank aan hunne bevoorrechte stelling en aan de krachtdadige bescherming der Regeering, zoowel onder het stoffelijk als onder het zedelijk opzicht hunne Slavische landgenooten verre beneden zich lieten. In Bohemen en elders werd het volk in twee scherp tegenover elkander staande klassen verdeeld: eene Duitsche minderheid, welhebbend, betrekkelijk verlicht, rijk aan invloed, meesteres van het gansche staatswezen; en eene Slavische meerderheid, doodarm, in dierlijke onwetendheid gedompeld, en die, verre van de minste macht in den staat te bezitten, haar ellendig brood van de willekeur der Duitsche grondeigenaars en nijverheidsmannen moest afbedelen. Onder Keizer Jozef II werd het werk der verduitsching {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenen ijver doorgedreven, die stellig het beoogde doel zou bereikt hebben, lag het in de macht van eenen vorst de nationaliteit van zijne onderdanen in weerwil van hunnen werkeloozen, maar daarom niet minder hardnekkigen tegenstand, te veranderen. Keizer Jozef meende het nochtans goed: de verlichte en helaas! tevens eigenzinnige vorst zag hoezeer zijne Duitsche onderdanen in alles hunne medeburgers overtroffen, en in het geweldig opdringen van het ‘Deutschthum’ meende hij een zeker middel gevonden te hebben om millioenen uit hunnen staat van vernedering op te beuren. De onderneming mislukte, en terwijl de opvolgers van Jozef II zich vruchteloos beijverden om in hunne uitgestrekte bezittingen nationale en vrijzinnige strekkingen uit te roeien, zag men overal den geest van nationaliteit en vrijheid, de zucht naar een zelfstandig bestaan en volksgezinde instellingen zich meer en meer verspreiden. De Europeesche vorsten hadden hunne volken tegen de dwingelandij van Napoleon I ten strijde geroepen: vrijheid en onafhankelijkheid werden de leus en het was niet om den inlandschen dwingeland in de plaats van den uitheemschen veroveraar eenvoudig te stellen, dat duizenden te Leipzig en te Waterloo hun bloed vergoten. Tevergeefs werden na de overwinning de plechtigste beloften vergeten; tevergeefs zocht men door het aanwenden van geweld en dwang eene beweging te beteugelen, die in alle landen weerklank vond en hare aanhangers bij millioenen telde. Men gelukte er in tijd te winnen, het onvermijdelijk einde voor eenige jaren te verschuiven. Maar, in spijt van alles vocht Italië zich vrij; de Duitsche eenheid kwam tot stand; Griekenland, Rumenië, Servië, Bulgarije werden in de rij der onafhankelijke staten opgeno- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en waarschijnlijk zullen wij voor het einde der tegenwoordige eeuw de herstelling der nog onderworpen nationaliteiten mogen toejuichen. In Oostenrijk zag het jaar 1848 alle stammen te gelijk hunne rechten gewapenderhand eischen. Polakken, Ruthenen, Czechen, Hongaren, Kroaten, Serviërs, Rumenen, Italianen, ja de Duitschers zelven grepen naar het geweer, en men mocht een oogenblik gelooven, dat het laatste uur van den Oostenrijkschen Keizersstaat slaan ging. Doch de gloeiende haat, dien de verscheidene volkeren voor elkander koesterden, een haat die op nieuw werd aangevuurd door het feit, dat enkele stammen er op uit waren, niet alleen hunne eigene onafhankelijkheid te verwerven, maar bovendien het recht om hunne naburen te verdrukken, die noodlottige verdeeldheid werd de redding van het Oostenrijksch bestuur. De Polakken werden door de Ruthenen in de pan gehakt, de Czechen door de Duitschers tot onderwerping gedwongen, de Hongaren door Serviërs en Kroaten in bedwang gehouden, terwijl het trouwgebleven leger in de Duitsche gewesten de orde herstelde en Italië heroverde. Dat de zegepraal van het absolutisme het begin was van een nieuw tijdperk van geweldige verduitsching, hoeft nauwelijks aangestipt te worden. Wel is waar werden er aan de Kroaten en Serviërs, wier inval in Hongarije de instorting van het Keizerrijk had belet, eenige onbeduidende voorrechten vergund; doch overal elders zag men opnieuw de Duitsche taal en den Duitschen centralisatiegeest ongehinderd heerschen, terwijl de zelfstandigheid en de rechten van Slaven, Hongaren en Italianen met de voeten werden vertreden. De dagen van Metternich waren intusschen voorbij, en na den ongelukkigen uitslag van den Italiaanschen oorlog (1859) {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zag zich de Keizer eindelijk gedwongen aan zijne onderdanen grondwettelijke vrijheden en een vertegenwoordigend regeeringsstelsel te vergunnen. Het grondwettelijk regiem is de heerschappij van de meerderheid over de minderheid. Men mocht dus verwachten, dat de niet-Duitsche meerderheid nu zonder moeite het juk van de Duitsche minderheid zou afschudden; maar niet in eens komen verdrukte volken tot het bewustzijn van hunne macht, niet in eens herschept men eeuwenoude vijanden in eensgezinde bondgenooten. Daarenboven had men kieswetten en staatsburgerlijke instellingen zoo behendig weten te schikken dat, zooals wij het straks zullen aantoonen, de Duitschers bijna in ieder gewest aan het roer moesten blijven en in het middenbestuur verreweg de hoofdrol spelen. Het duurde echter verscheidene jaren, eer de nieuwe grondwet vaste wortelen mocht schieten en hare tegenwoordige gedaante kreeg. Tevergeefs werden beurtelings Duitsche centralisten en niet minder Duitschgezinde federalisten in het ministerie geroepen: de hardnekkige tegenstand der Hongaren, die in weerwil van alle pogingen op den algemeenen Rijksraad weigerden te verschijnen, volstond om den regelmatigen gang der nieuwe instellingen te belemmeren en eindelijk moesten de Duitschers de hoop opgeven hunnen invloed in gansch het Rijk ongeschonden te blijven genieten. Het was op dit oogenblik, dat een vernuftig staatsman, Baron von Beust, door den Keizer aan het hoofd van het Ministerie geplaatst, het stout en onzedelijk, maar bij uitnemendheid practisch voornemen opvatte, tusschen de Oostenrijksche Duitschers en hunne hardnekkigste tegenstanders, de Magyaren, eene verzoening tot stand te bren- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die door de opoffering der rechten van de overige nationaliteiten zou worden bezegeld. De nederlaag van Sadowa (1866) en de vorming van eenen nieuwen Duitschen Bond, waar gansch Oostenrijk buiten gesloten bleef, hielpen veel om de plannen van Minister von Beust te doen gelukken. Wel kostte het moeite om de Oostenrijksche Duitschers te bewegen hun droombeeld te laten varen van een groot Duitschland, dat niet alleen het grondgebied van den voormaligen Bond, maar gansch Oostenrijk, met inbegrip der Slavische en Hongaarsche gewesten, zou bevatten; wel krenkte het de nationale eigenliefde dat geen Habsburger de Duitsche keizerkroon zou dragen en de hoofdstad van het Rijk naar eene andere stad dan Weenen zou verplaatst worden; maar zij zagen hunne taalbroeders in het Westen zelven de uitsluiting van Oostenrijk toejuichen, de keizerlijke waardigheid aan den overwinnaar van Sadowa aanbieden en de oude nationale kleuren, zwart-rood-goud, het zinnebeeld van de ‘Grossdeutsche’ strekking (1) verwerpen en door eene nieuwe vlag vervangen. Van den anderen kant bleek het, hoe langer hoe meer eene practische onmogelijkheid, dat negen millioen Duitschers over een driedubbel getal Slaven, Hongaren, Rumenen, enz. bij voortduring den staf zouden kunnen zwaaien, en het scheen alleszins voorzichtig het werk der verduitsching tot zulke gewesten te bepalen, waar de omstandigheden eene gemakkelijkere zegepraal lieten voorzien. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de Magyaren betreft, enkelen waren niet tevreden, en wenschten met den befaamden Kossuth en zijne aanhangers eene radicale scheiding met Oostenrijk; maar de overgroote meerderheid vernam met vreugde eene oplossing, die feitelijk al hare wenschen vervulde. Tegenover Slaven en Rumenen, bevinden zich de Magyaren nagenoeg in denzelfden toestand als de Duitschers tegenover Czechen, Slovenzen, enz. Eene overeenkomst, die aan iedere der partijen zou toelaten den gemeenschappelijken vijand, het slavisme, te onderdrukken, moest dus noodzakelijk met wederzijdsche voldoening begroet worden. Door het verdrag van 1867 werd de Oostenrijksche Keizersstaat in twee ongelijke deelen gesplitst. Het kleinere, maar beter afgeronde bevatte de zoogenaamde landen der Hongaarsche Kroon, namelijk het eigenlijk Hongarije, Transsylvanië, Kroatië, Slavonië en het Militair Grensgebied, met eene totale bevolking van ongeveer vijftien millioen zielen. De grootere helft van het Rijk, nu Cisleithanië gedoopt, begreep de gewesten, welke vroeger van den Duitschen Bond deelmaakten (te weten: Vorarlberg, Tirol, Salzburg, Opper- en Neder-Oostenrijk, Bohemen, Silezië, Moravië, Stiermarken, Kärnthen, Krain, Gorizia en Gradisca, Istrië en Triest), en bovendien nog Dalmatië, Galicië en Bukovina: de bevolking er van bedroeg, in ronde getallen, twintig millioen inwoners. Hongarije en Cisleithanië zijn bestuurlijk volkomen gescheiden. Ieder heeft zijn eigen ministerie en zijne eigene wetgeving, en zaken van algemeen belang worden geregeld door delegaties van beide Parlementen, die beurtelings te Weenen en te Budapest bijeenkomen. Die zaken trouwens {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} betreffen alleen de buitenlandsche politiek en, binnen zekere palen, het leger en de financiën. Het beheer ervan wordt toevertrouwd aan drie ‘gemeenschappelijke’ ministers, die voor de delegaties verantwoordelijk zijn. De grondwetten van beide deelen van het Rijk, vooral wat de practijk aangaat, mogen vrij liberaal heeten en laten aan de burgers het genot van eene zeer ruime vrijheid van geweten, van drukpers, van vereeniging, enz.; doch in de staatsinstellingen zoekt men tevergeefs den logischen, vrijzinnigen geest, die de onze beheerscht. Vrijheid moge in Oostenrijk te vinden zijn, gelijkheid bestaat er niet; want zij zou, noch met het behoud van een aantal middeleeuwsche voorrechten en gebruiken strooken, noch met de begunstigde stelling van een heerschend ras. In Cisleithanië zijn het de Duitschers, die den staf zwaaien, zoowel in de afzonderlijke gewesten als in het middenbestuur, alhoewel zij weinig meer dan een derde der totale bevolking vormen en in negen gewesten op zeventien in minderheid zijn. Dat zulks onder een zoogezegd grondwettelijk regeeringsstelsel mogelijk is, heeft men aan de kieswetten te danken, welke men derwijze opgesteld heeft dat de Duitsche minderheid in het Parlement een grooter getal vertegenwoordigers telt dan de Slavische meerderheid. Het Cisleithaansch Parlement is in twee Kamers verdeeld: het Heerenhuis en het Huis der Afgevaardigden. In het Heerenhuis zetelen de meerderjarige leden der Keizerlijke Familie, zeventien bisschoppen en aartsbisschoppen, drie en vijftig erfelijke Pairs en een honderdtal anderen voor levensduur door den Vorst benoemd. Dat bijna allen Duitschers zijn, hoeft nauwelijks gezeid te worden, alsook dat de heerschende geest beslissend behoudend is. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kamer der Afgevaardigden is uit 353 leden samengesteld. Aanvankelijk telde zij er slechts 203, die door de landdagen der verschillende gewesten werden benoemd. Doch spoedig ontdekten de Duitschers, dat zij op die wijze gevaar liepen hunne heerschappij eerlang te zullen verliezen. Hadden immers de Czechen, die in den Boheemschen landdag destijds in meerderheid waren, niet hardnekkig geweigerd afgevaardigden naar den Rijksraad te zenden, zoolang men hunne historische rechten niet erkend had, zoo zou volgens alle waarschijnlijkheid de macht der oppositie die van de Duitschgezinden hebben overtroffen en dezen uit het ministerie gejaagd. Er werd dus besloten de benoeming der afgevaardigden, niet meer aan de provinciale landdagen, maar rechtstreeks aan de kiezers op te dragen. Men wachte zich echter de Oostenrijksche kiezingen met de onze te vergelijken. Bij ons, evenals in Duitschland, Frankrijk, Italië, enz., zijn alle kiezers gelijk, en benoemt ieder kiesarrondissement een zeker getal volksvertegenwoordigers in evenredigheid van zijne bevolking. In Oostenrijk integendeel wordt het kiezerskorps in vier afdeelingen gesplitst, namelijk de groote grondeigenaars, de bevoorrechte steden, de handelskamers en het platteland, die in ieder gewest hunne afgevaardigden afzonderlijk kiezen zonder de minste rekenschap van de getalsterkte der vertegenwoordigde bevolking te houden. Van de 353 leden van het Huis der Afgevaardigden, benoemen er de groote grondeigenaars 85, de steden en de handelskamers 137, en het platteland slechts 131. Dat de toepassing van zulk een stelsel alles vervalscht en geene oprechte volksvertegenwoordiging voortbrengen kan, spreekt van zelf. De weinig talrijke kaste der groote grondeigenaars is bijna uitsluitend Duitsch, evenzoo {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de handelskamers, en het voorrecht om hare eigene vertegenwoordigers te hebben werd ook in den regel alleen aan Duitsche steden toegekend. Men neme Bohemen bij voorbeeld, een gewest, waar men slechts 377 Duitschers op 1000 inwoners telt. Het getal der afgevaardigden is 92, maar de groote grondeigenaars hebben er 23, de steden 32, de handelskamers 7 en het platteland 30! En als men nadenkt, dat de groote grondeigenaars en de leden der koophandelkamers op weinige uitzonderingen na Duitschers zijn en dat ook in de meeste steden (1) de invloed der Duitschers overwegend is, komt men tot het besluit, dat de Slaven, die bijna de twee derden der Boheemsche bevolking uitmaken, volkomen vreemd blijven aan de benoeming van meer dan de helft van 's lands vertegenwoordigers! De gewestelijke landdagen worden op dezelfde wijze samengesteld. Men ziet er leden van rechtswege, alsook afgevaardigden der vier bovengenoemde klassen van kiezers. De oefening van het kiezersrecht is trouwens aan allerlei voorwaarden onderworpen, die volgens plaatsen en personen in 't oneindige verschillen: sommigen zijn kiezers van geboorte, anderen omdat zij in zekere plaats wonen of zeker goed bezitten, anderen nog omdat zij den vaslgestelden kiescijns betalen, enz. Kortom, alles werd berekend om zooveel als doenlijk de Duitschers te begunstigen en hun in alle kiezingen eene fictieve meerderheid te verzekeren. Ook valt het niet wonderlijk te heeten, dat zij bijna overal die meerderheid bezitten en zelfs in Bohemen eindelijk hunne tegenstanders hebben overwonnen. Even- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} min zal het ons verbazen, dat in sommige niet-Duitsche landen, bij voorbeeld Krain, waar men 32,000 Duitschers tegen 450,000 Slaven aantreft, de taal van de negen tienden der bevolking verboden wordt, en die van het overblijvende tiende bij de beraadslagingen van den Landdag uitsluitend moet gebruikt worden. Aan Galicië nochtans werden eenige voorrechten geschonken. Een bijzonder minister vertegenwoordigt Galicië in den ministerraad, het vrij gebruik van het Poolsch als officieele taal der provincie wordt niet belemmerd en over 't algemeen zijn de gewestelijke vrijheden van Galicië meer uitgebreid dan die van Bohemen of Moravië, terwijl men er veel minder over de gedurige tusschenkomst der middenregeering klaagt. De redenen van zulk eene uitzondering laten zich gemakkelijk raden. Tusschen de Polen, die in Galicië de overhand bezitten, en de andere Slaven bestaat er weinig vriendschap. Galicië is daarbij aardrijkskundig zoo goed als gescheiden van Cisleithanië. Door eenige toegevingen mocht men dus hopen de onzijdigheid te koopen van eenen belangrijken volksstam, wier verduitsching uiterst moeielijk en in ieder geval nutteloos zou blijken. En inderdaad, het is de oneenigheid tusschen Polen en Czechen, die gedurende lange jaren de heerschappij der Duitschers heeft verzekerd. De parlementaire instellingen van Hongarije verraden hetzelfde vernuft. Zij ook hebben tot doel onder het masker der vrijheid de dwingelandij van den heerschenden stam te verbergen en te bevestigen. De Hongaarsche Rijksdag is insgelijks in twee Kamers verdeeld, de Tafel der Magnaten en die der Afgevaardigden. De eerste telt tegenwoordig in haar midden 2 keizerlijke aartshertogen als eigenaars van Hongaarsche heerlijk- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, 40 katholieke bisschoppen en aartsbisschoppen (waaronder 15 in partibus infidelium), 7 Grieksche prelaten, 2 gemijterde abten, het hoofd van het Agrammer kapittel, 68 palatijns, 2 afgevaardigden van den Kroatischen Landdag, 6 ‘regalisten’ van Transsylvanië, den gouverneur van Fiume en 617 prinsen, graven, baronnen, enz. De Tafel der Afgevaardigden is samengesteld uit 444 vertegenwoordigers der comitaten, districten, ‘Stühle’ en steden, waaronder 334 voor het eigenlijk Hongarije, 75 voor Transsylvanië, 34 voor Kroatië en Slavonië en 1 voor de stad Fiume. Ter uitzondering der 34 Kroaten, die door den Landdag van hunne provincie worden benoemd, worden de afgevaardigden door de kiezers ten getale van bijna een millioen (l) hetzij rechtstreeks of onrechtstreeks gekozen. Maar de kieswetten zijn zoo ingewikkeld, volgens plaatsen en personen zoo verschillend, dat het nog meer dan in Cisleithanië onuitvoerbaar schijnt de kunstmatige meerderheid van het bevoorrechte ras omver te werpen. In weerwil van den bitteren haat, welken Slaven en Rumenen ten opzichte der Magyaren koesteren, vindt men in den Hongaarschen Rijksdag buiten de Kroatische afgevaardigden, die er overigens zelden verschijnen, geen twaalftal ‘nationalisten.’ Een sprekend bewijs van de vervalsching der kiezingen. Evenals Galicië genieten de vereenigde landschappen Kroatië en Slavonië eene betere stelling dan de overige niet-Magyaarsche gewesten. Zij hebben hun eigen bestuur, hunne afzonderlijke inrichtingen van allen aard, alsmede het vrij gebruik van hunne moedertaal, welke hunne afge- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigden zelfs op den Rijksdag te Budapest mogen bezigen. Doch tevergeefs heeft men hierdoor de Kroaten willen winnen. Zij zijn de hardnekkigste vijanden gebleven van de Magyaren, aan wie zij in 1849, onder hunnen nationalen held, den Banus Jellachich, zulke gevoelige slagen hebben toegebracht. De pogingen van hunne taal- en stambroeders, die in het zuiden van Hongarije en in Turkije strijden om hun bestaan als volk te redden, vinden steeds bij de Kroaten eenen geestdriftigen weerklank. Een der voornaamste aanvoerders der nationale beweging is er de beroemde bisschop van Djakovo (in het Hongaarsch Diakovár), Strossmayer, die zich door zijne anti-pausgezinde houding in de Vaticaansche Kerkvergadering zoo gelukkig onderscheidde. Wij moeten nu de talrijke volkeren opsommen, die aan de ethnographische kaart van Oostenrijk en vooral van Hongarije, evenals aan die van Rusland en Turkije, het voorkomen geven van eene bonte mozaïek. Men telt tegenwoordig niet minder dan vijftien verschillige stammen, die, tegen wil en dank vereenigd, onder den schepter der Habsburgers leven, en wilde men van alle onderafdeelingen rekenschap houden, zoo zou men dat getal stellig moeten verdubbelen. Wij laten hier de lijst volgen der vijftien voornaamste nationaliteiten, met aanduiding van hare getalsterkte (in duizendtallen) bij het begin van het jaar 1876 (1). {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschers in Cisleithanië 7800, in Hongarije 1800, te zamen 9600 Czechen en Slovakken in Cisleithanië 500 in Hongarije 2000 te zamen 7000 Magyaren in Cisleithanië 20 in Hongarije 5680 te zamen 5700 Ruthenen in Cisleithanië 2600 in Hongarije 600 te zamen 3200 Kroaten en Serviërs in Cisleithanië 580 in Hongarije 2570 te zamen 3150 Ramenen in Cisleithanië 195 in Hongarije 2805 te zamen 3000 Polakken in Cisleithanië 2500 in Hongarije - te zamen 2500 Joden in Cisleithanië 860 in Hongarije 580 te zamen 1440 Slovenzen in Cisleithanië 1190 in Hongarije 60 te zamen 1250 Italianen en Ladijnen in Cisleithanië 630 in Hongarije 3 te zamen 633 Tsiganen in Cisleithanië 8 in Hongarije 159 te zamen 167 Bulgaren in Cisleithanië - in Hongarije 30 te zamen 30 Armeniërs in Cisleithanië 4 in Hongarije 5 te zamen 9 Albaneezen in Cisleithanië 1.5 in Hongarije 2.1 te zamen 3.6 Grieken en Zinzaren in Cisleithanië 2.3 in Hongarije 1 te zamen 3 3 De Duitschers, het heerschend ras, vindt men bij min of meer talrijke groepen in gansch het Rijk en tot in de afgelegene Bukovina; maar hun ethnographisch gebied strekt zich niet verder uit dan de Alpenstreek, de beide oevers van den Boven-Donau en de grensdistricten van Bohemen en Silezië. Zij bezetten er de kroonlanden Opper- en Neder-Oostenrijk, Vorarlberg en Salzburg in hun geheel, de drie vierden van Kärnthen en de twee derden van Tirol en Stiermarken, alsook de westelijke helft van Silezië, den noordwestelijken hoek van Bohemen en over 't algemeen de bergstreken tusschen dat gewest en het Duitsche Rijk. Elders vindt men nog Duitschers in de talrijke, meestal door het Bestuur gestichte Germaansche volksplantingen van het zuiden en westen van Hongarije, van de Bukovina, enz. Eene bijzondere melding verdi enen de ±250,000 Saksen van Transsylvanië, die uit de Nederlanden en de Rijnoevers afkomstig, sedert eeuwen, dank aan hunne stevige nationale inrichting, in het midden der Hongaren en Rumenen hunne zelfstandigheid hebben weten te bewaren. Ongelukkig groeit hun getal zeer langzaam aan of vermindert zelfs, terwijl rondom hen andere rassen, vooral de Rumenen, zich zeer {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} snel vermenigvuldigen en het Duitsche gebied gedurig doen inkrimpen. Gansche streken van Transsylvanië, waar men vroeger niets dan Duitschers vond, zijn nu in groote meerderheid door Rumenen bewoond. Buiten hunne eigenlijke grenzen leggen zich de Duitschers vooral op handel en nijverheid toe. Daarom ook vindt men ze voornamelijk in de steden, zoodat in verscheidene niet Duitsche gewesten, de meeste steden verduitscht zijn, terwijl het platteland Slavisch is gebleven. Zulks valt echter alleen in zekere Slavische en Hongaarsche landen te merken; want in Galicië zijn het de Joden, die in de steden de hoofdrol spelen. In de Italiaansche streken daarentegen schijnt het Duitsch bestanddeel het zwakste te wezen, en men stelt onder anderen vast, dat in het zuiden van Tirol de taalgrens gedurig naar het noorden verschoven wordt. Goethe meende die grens te Roveredo te mogen plaatsen, hetgeen misschien niet zeer juist was. Hoe het zij, zij is nu dicht bij Botzen, en men rekent, dat de Duitschers sedert eene eeuw in het Etschdal niet minder dan een veertigtal kilometers noordwaarts zijn geweken. Opmerkenswaardig is het trouwens hoe gemakkelijk de Duitschers hun nationaal karakter verliezen om de taal en de zeden van andere volken aan te nemen. De millioenen Duitschers, die naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika verhuizen, verloochenen regelmatig hunnen landaard en na verloop van weinige jaren kunnen ze zelfs hunne moedertaal niet meer spreken. In Oostenrijk, bepaaldelijk in Cisleithanië, houden zij beter stand, omdat zij de meesters zijn en daarbij talrijk en dicht bij elkander gedrongen; maar in Hongarije en elders, waar zij in minderheid zijn, geene staatkundige macht bezitten en van elkander gescheiden leven, is er geen ras, dat zoo {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} gedwee als zij voor de magyarisatie het hoofd bukt. Een sprekend bewijs hiervan levert de snelle vermindering van het getal der Duitsche volksscholen in Hongarije, een getal dat gedurende de zeven laatste jaren van 1810 tot 953 is gedaald, terwijl, wat de andere nationaliteiten betreft, zulk een verbazende achteruitgang niet op te merken valt. Nochtans zijn de Oostenrijksche Duitschers, men moet het erkennen, niet alleen, in 't algemeen gesproken, welvarender dan Slaven, Hongaren en Rumenen, maar hebben ook ontegensprekelijk eenen hoogeren trap van beschaving en van verstandige ontwikkeling bereikt. Zulks is immers geenszins te danken aan de gewaande geestesmeerderheid, waarmede de apostels van het ‘Deutschthum’ zoo gaarne pralen, maar eenvoudig aan de omstandigheden. Czechen, Polakken, Serven, Hongaren, enz. werden door de natuur begaafd met eenen aanleg voor beschaving en vooruitgang, welke ten minste dien der Duitschers evenaart. Zij hebben dien slechts gedeeltelijk kunnen ontwikkelen, niet alleen omdat zij zoolang in eenen staat van onderworpenheid en van armoede werden gehouden, terwijl de Regeering de Duitschers stelselmatig begunstigde, maar vooral omdat zij, met het oog op de volkomen verduitsching van alle gestichten van hooger en van middelbaar onderwijs en zelfs van vele lagere scholen, zich in de onmogelijkheid bevonden en heden nog bevinden om zich verstandelijk te vormen, indien zij niet vooreerst eenen kostbaren tijd tot het aanleeren der Duitsche taal hebben besteed. Meer dient men aan Vlamingen niet te zeggen; want wij weten, helaas! dat ook onze landgenooten, dank aan de schier algemeene verfransching van het onderwijs hier te lande, op de ladder der beschaving eene plaats innemen beneden {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} die waarop zij aanspraak zouden mogen maken (1). Onmiddellijk na de Duitschers zou men, met het oog op hunnen tegenwoordigen invloed, de Magyaren moeten noemen; maar die invloed hangt van omstandigheden af, welke alle dagen kunnen veranderen en, wat de getalsterkte aangaat, behoort de tweede plaats aan de Czechen. Het Czechische volk wordt verdeeld in eigenlijke Czechen, die het binnenland van Bohemen bewonen; Horaken in de bergstreek tusschen Bohemen en Moravië; Moraviërs in Moravië, en Slovakken in den noordwestelijken hoek van Hongarije. Al de Czechen onderscheiden zich, zoowel door hunnen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} flinken lichaamsbouw als door hunne verstandelijke vermogens, hetgeen door sommige geleerden toegeschreven wordt aan de omstandigheid dat hun brein hetgene van alle andere Europeesche volken in grootte overtreft. Zij spreken eene en dezelfde taal en hunne letterkunde is rijk aan voortbrengselen van allen aard. Nochtans dient er hier opgemerkt te worden, dat men in de laatste jaren pogingen heeft aangewend om het dialect der Slovakken tot den rang van geschrevene taal te verheffen; maar het verschil is niet grooter dan dat tusschen Vlaamsch en Hollandsch, Schotsch en Engelsch, Noorweegsch en Deensch. Wat intusschen ons het meest bij de Czechen aanbelangt, is de hardnekkige worsteling, welke zij, bepaaldelijk in Bohemen, tegen hunne Duitsche meesters ter handhaving van hunne nationaliteit en taal sedert eeuwen voeren, eene worsteling, die in vele opzichten op onze Vlaamsche Beweging gelijkt, doch veel moeielijker schijnt, daar Bohemen als het ware het voorkomen heeft van een schiereiland, van alle kanten door de baren der stijgende verduitsching bestormd en slechts door eene smalle landtong met de Slavische wereld verbonden. Van den anderen kant ontwaart men niet bij de Czechen de traagheid en de onverschilligheid, die in ons land de bemoeiingen der Vlaamschgezinden zoo vaak verijdelen. Afkeer voor den Duitscher en warme liefde voor Vaderland en Moedertaal zijn gevoelens die alle Czechen bezielen. De kennis der Duitsche taal beschouwen zij niet als een bewijs van grootere fatsoenlijkheid, en de zucht om den vreemde na te apen en den vaderlijken haard te versmaden is bij hen zoo goed als onbekend. Evenals in Vlaanderen werd gedurende eenen ruimen tijd de Czechische Beweging door de Ultramontanen benut- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} tigd. In Oostenrijk gelijk elders wordt er strijd gevoerd tusschen vrijheid en gezag, rede en geloof. De Liberalen behooren er meestal tot de Duitsche streken om de eenvoudige reden dat, zooals wij het aangetoond hebben, de Duitsche bevolking meer verlicht en tevens stoffelijk onafhankelijker is. De Ultramontanen integendeel zoeken hunnen steun bij de boeren en ambachtslieden, en daar de geestelijkheid zich niet schaamt in de landtaal tot de Slavische landlieden en kleine burgers te spreken, zoo heeft zij natuurlijk eenen te grooteren invloed op hen verkregen, daar zij niets weten van de groote vraagstukken, welke boven hun hoofd in eene vreemde taal worden behandeld, maar daarentegen geneigd zijn zich onvoorwaardelijk in de armen te werpen van degenen die hun de herstelling van hunne nationale grieven beloven. In de laatste jaren echter is er in Bohemen eene nieuwe partij tot stand gekomen, die der Jonge Czechen, welke men beter de Czechische Liberalen zou noemen, en die voor het gevaarlijk bondgenootschap met adel en geestelijkheid bedanken. Zij zijn nog zwak, doch maken snelle aanwinsten onder het volk, voornamelijk in de steden, en schijnen geroepen om eerlang aan het hoofd der beweging te zullen staan, indien zij namelijk aan het gevaar ontsnappen zich in de gelederen der Socialisten op te lossen. De fabriekwerkers in Bohemen zijn meest Czechen; de industrieelen zijn Duitschers. Vandaar de klimmende invloed der sociaaldemocratische leerstelsels onder het Boheemsch volk (1). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Bohemen is het strijdperk, waar ‘Deutschthum’ en slavisme eene worsteling op leven en dood hebben begonnen. Zegepralen de Duitschers, dan wordt de breede muur omver geworpen, die tot in het hart van Duitschland dringt en het van Duitsch-Oostenrijk gescheiden houdt. Doch die zegepraal is noch wenschelijk, noch waarschijnlijk. Zij is niet wenschelijk; want zij zou eene krenking van het volkenrecht en van het nationaliteitsgrondbeginsel wezen. Zij is niet waarschijnlijk; want de Czechen winnen gedurig veld en zonder de schijnheilige, maar gelukkig niet eeuwige kieswetten, waar wij op gewezen hebben, zouden zij sedert lang den slag beslissend geëindigd hebben. In spijt van de ongunstige omstandigheden hebben zij reeds, wat bestuur en gerecht betreft, de herstelling van hunne taalgrieven afgedwongen; op het gebied van onderwijs en schoolwezen worden hun tegenwoordig belangrijke toegevingen beloofd, o.a. het inrichten van Czechische faculteiten aan de Hoogeschool te Praag. Hunne zegepraal is eene loutere zaak van tijd, geduld en volharding. De machtige stam der Magyaren, die in de Hongaarsche landen dezelfde rol speelt als de Duitschers in Cisleithanië, is een der weinige Europeesche volken, die tot het Aryaansch of Indo-Germaansch ras niet behooren. Evenals de Turken, de Finnen, enz., zijn zij van Toeranische afstamming en worden door sommige ethnologen onder de Mongoolsche naties gerangschikt, door anderen als eene bijzondere afdeeling van het Kaukasisch ras beschouwd. In ieder geval verschillen de tegenwoordige Magyaren zeer weinig van hunne Europeesche naburen, en tevergeefs zou men bij hen het platte, ronde aangezicht, de schuinsch staande oogen en het gemis aan baard zoeken, die elders de Toeraniërs en vooral de Mongolen kenmerken. De Magyaren {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen van de Hunnen afstammen of niet, een punt is zeker, namelijk dat zij de zuiverheid van het voorvaderlijk bloed niet hebben weten te bewaren, en zich zoo herhaaldelijk met Slaven en Germanen hebben vermengd dat hun Aziatisch karakter geheel is verdwenen, althans wat hun uiterlijk voorkomen betreft; want in hunne zeden hebben zij vele gebruiken en neigingen bewaard, die den tijd herinneren, toen de zwervende horden der zonen van Arpad zich nog nergens voor goed hadden neergezet. Overigens weet men genoeg, dat vele Magyaren van heden misschien geenen druppel Toeranisch bloed in de aderen hebben en eenvoudig afstammen van gemagyariseerde Slaven, Duitschers of Rumenen. Zulks is onder anderen het geval met de meeste inwoners van den rechter Donau-oever, het vroegere Pannonië, dat tijdens den inval der Magyaren door Slovenzen bevolkt was, die de taal en de zeden der overwinnaars hebben aangenomen. Als volk hebben de Magyaren blijken gegeven van eene buitengewone taaiheid, en het is waarlijk een wonder, dat zij niet alleen hUnne nationaliteit ongeschonden hebben behouden, maar tevens aan vele van hunne onderdanen hebben opgedrongen, alhoewel Duitschers, Slovenzen en Slovakken eenen hoogeren trap van beschaving hadden bereikt, en nog heden in vele opzichten op de baan van vooruitgang en verlichting verder gedrongen zijn dan hunne meesters. Die stelselmatige magyarisatie van alles wat onder hun bereik staat, wordt heden met denzelfden ijver als vroeger voortgedreven. Wat voorheen door geweld werd verkregen, tracht men nu door andere midddelen tot stand te brengen. De school is, volgens de uitdrukking van eenen Hongaarschen staatsman, de groote oven, waarin men aan den eenen kant {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Slavische kinderen bij duizenden werpt, die aan den anderen kant in volmaakte Magyaren herschapen er uit komen. Nog andere maatregelen worden gebezigd, en dikwijls hebben zij met onze begrippen van staatsburgerlijke vrijheid niets te maken. Zoo werden onlangs al de Duitsche schouwburgen in Hongarije en Transsylvanië gesloten, terwijl de Servische volksvertegenwoordiger Miletic in de gevangenis heeft mogen leeren, dat het gevaarlijk is het gezag der Magyaren met woord en pen aan te randen. De toestand der onderdrukte nationaliteiten is sedert 1848 veel erger geworden. Vóor dien tijd was het Latijn de officieele taal en werd uitsluitend in de staatsoorkonden en bij de beraadslagingen van den Rijksdag gebezigd. Het Latijn was om zoo te zeggen onzijdig, maar toen het door het Magyaarsch werd vervangen, moesten natuurlijk de andere stammen hunne vernedering dieper gevoelen. Wel is waar is het Magyaarsch de meest verspreide taal van Hongarije, in dien zin namelijk, dat men bijna overal personen vindt, die haar machtig zijn, en ook dat geene andere door zooveel burgers wordt verstaan. De rechtvaardigheid eischt nochtans dat in streken, waar de meerderheid der inwoners uit Slovakken, Serviërs, Rumenen, enz., bestaat, de plaatselijke landtaal als tweede officieele taal zou worden gebruikt. Maar juist hiertegen verzetten zich de Magyaren, daar het de uitroeiing van de overige nationaliteiten zou vermoeielijken. De éénige uitzondering, die zij tegen wil en dank vergund hebben, is ten voordeele der Kroaten, die in het bestuur van hun land en zelfs op den Rijksdag te Budapest hunne eigene taal mogen spreken. Dat al de pogingen der Hongaarsche regeering om het land volkomen te magyariseeren vruchteloos zullen blijven, is intusschen te vreezen. Wel mogen Duitschers en Ruthe- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} nen allengskens zwichten, de Slovakken, Serviërs en Rumenen, die zekere streken bijna uitsluitend bezetten, houden stand en schijnen zelfs grond te winnen. Hunne tegenwoordige onmacht in de wetgevende Kamers bewijst alleen, dat men ook hier de kieswetten opgesteld heeft met het doel om eene kunstmatige meerderheid te verkrijven. Er kome eene gelegenheid en, evenals in 1848-49, zullen zij door daden bewijzen, hoezeer zij het Magyaarsche juk verfoeien. De Magyaren bevolken het hart van het eigenlijk Hongarije op beide oevers van den Donau, doch in hun midden zijn andere nationaliteiten, vooral Duitschers en Slovakken sterk vertegenwoordigd. De noordwestelijke hoek des lands behoort tot de Slovakken, het noordoosten tot de Ruthenen, het oosten tot de Rumenen, het zuiden wordt door Kroaten, Serviërs en Duitschers, het westen door Duitschers, Kroaten en Slovenzen bewoond. In Transsylvanië onderscheidt men de eigenljke Magyaren, die echter dun gezaaid zijn, en de Szeklers; deze, die tot hetzelfde ras als de Magyaren behooren en dezelfde taal spreken, bezetten de bergachtige streek langs de oostelijke grens; elders, behalve in de kleine Duitsche enclaven is de meerderheid der inwoners van Rumeensch ras. Het gezamenlijk getal der Magyaren bedroeg in 1876 ongeveer 5,700,000 die, behalve de ± 75,000 militairen in dienst en eenige duizenden uitgewekenen, in Hongarijë en in Transsylvanië leven, namelijk 5,000,000 in Hongarijë en 600,000 in Transsylvanië. De niet-Hongaarsche bevolking in die gewesten is meer dan acht millioen zielen sterk. En daarbij dient men nog Kroatië, Slavonië en het grensgebied te voegen, die van den Hongaarschen staat deelmaken, en waar het Magyaarsch bestanddeel zoo goed als nul is. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al de stammen, die met Duitschers en Magyaren in eenen strijd om het leven gewikkeld zijn, verdienen de Zuider-Slaven, ook nog Illyro-Serviërs en Kroato-Serviërs geheeten, eene der eerste plaatsen, niet zoozeer met het oog op hunne getalsterkte, noch zelfs op hunne voortreffelijke eigenschappen, als wel omdat zij geroepen zijn binnen korten tijd de stichters te worden van een rijk, dat naast de belangrijkste van Zuid-Europa zal mogen genoemd worden. De Zuider-Slaven, zelfs wanneer men de Bulgaren niet mederekent, bewonen in dichte massa's de vorstendommen Servië en Montenegro, een groot gedeelte van Noord-Albanië, Bosnië en de Herzegovina, en, in Oostenrijk-Hongarije, Dalmatië, Kroatië, Slavonië, het Grensgebied, Krain, het zuiden van Stiermarken en van Kärnthen, het binnenland van Istrië en eene breede landstreep in het zuiden van Hongarije. Hunne gezamenlijke getalsterkte bedraagt heden omtrent acht millioen en de streken, welke zij bezetten, zijn, wat ligging, lucht- en grondgesteltenis betreft onder de best bedeelde te noemen. Godsdienstige twisten hebben lang de Zuider-Slaven verdeeld. Muzelmannen en Christenen en zelfs Roomschen en Griekschen verfoeiden elkander om het meest. Eene andere oorzaak van zwakheid was het feit, dat de helft der natie onder het juk der Turken gebukt ging. Doch hieraan heeft de laatste oorlog een einde gesteld. Ter uitzondering van de eenige duizenden, die Noord-Albanië bewonen, zijn nu alle Zuider-Slaven ofwel onafhankelijk ofwel onder Oostenrijksch bestuur geplaatst. Deze laatste zijn ten getale van meer dan vijf millioen en tevergeefs houdt men ze in vier brokken gescheiden: menschen, die dezelfde taal spreken, dezelfde belangen hebben, even fier zijn op hunnen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} landaard, en hunne godsdienstige geschillen spoedig zullen vergeten, kan geene macht ter wereld gescheiden houden, en indien de Oostenrijkers aldaar beproeven wat zij in Italië hebben willen doen, mogen zij ongetwijfeld denzelfden uitslag te gemoet zien (1). Bestuurlijk zijn in Oostenrijk de Zuider-Slaven in vier brokken gesplitst. Alleen degenen, die het Kroato-Slavonisch koninkrijk bevolken, genieten het vrij gebruik van hunne taal en nationale instellingen. De anderen hebben van den vreemden invloed veel te lijden. In Hongarije wordt hun de Magyaarsche taal per fas et nefas opgedrongen; in de Krain en in Stiermarken moeten zij tegen de verduitsching worstelen, in Dalmatië en in Istrië tegen den invloed van het Italiaansch. De Slaven van Bosnië eindelijk verkeeren in eenen valschen toestand: officieel behoort het land aan Turkije, maar feitelijk wordt het door Oostenrijk beheerd, dat er eene militaire dictatuur heeft ingericht en alzoo aan het gevaar ontsnapt door eene eenvoudige inlijving, hetzij bij Hongarije of bij Cisleithanië, het burgerrecht en staatkundige rechten aan een millioen volbloed Slaven te moeten vergunnen. In het ethnologisch opzicht onderscheidt men Slovenzen, Kroaten en Serviërs. De eerste wonen in de Krain en in de Slavische gedeelten van Stiermarken en Kärnthen. De Kroaten vindt men in het Oostenrijksch gewest, dat hunnen naam draagt, de Serviërs overal elders. Tusschen Serviërs en Kroaten bestaat er om zoo te zeggen geen verschil, terwijl {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de Slovenzen hun eigen dialect hebben, maar ook voor de anderen is het verstaanbaar en het ware zeer gemakkelijk de wenschelijke eenvormigheid in de schrijftaal tot stand te brengen. Wat elders heeft plaats gegrepen, zal eerlang daar geschieden. Een ander belangrijk bestanddeel der Oostenrijksche bevolking zijn de Polakken en Ruthenen. De Ruthenen behooren tot den stam der Klein-Russen, wier gebied zich over gansch het zuiden van Rusland uitstrekt. Zij zijn echter sterk met Polen vermengd en hebben den invloed der Poolsche beschaving niet kunnen afweren. Overigens zijn zij de achterstalligste van alle Oostenrijksche Slaven, alhoewel het onrechtvaardig ware te beweren, dat zij voor eenen hoogeren graad van cultuur minder vatbaar zijn. Zij bewonen de oostelijke helft van Galicië, het noorden van de Bukovina en de Hongaarsche bergstreek der Karpathen. Hun getal bedraagt ongeveer 2,600,000 in Galicië en Bukovina en 600,000 in Hongarije. De Oostenrijksche Polakken, ten getale van ruim 2,500,000 bevolken het westen van Galicië en een gedeelte van Silezië. Zij zijn ook in Oost-Galicië bij groepen te vinden en behooren er over 't algemeen tot den regeerenden stand. Buiten de Oostenrijksche grenzen begrijpt tegenwoordig hun ethnographisch gebied bijna gansch het Russisch Koninkrijk Polen, het grootste gedeelte der Pruisische provinciën Posen en West-Pruisen en eenen breeden zoom der provinciën Silezië en Oost-Pruisen. Ook in de westelijke gewesten van Rusland zijn er talrijke Polen, meestal landjonkers en R.K. geestelijken, maar vervolgingen van allen aard hebben aldaar hunnen invloed vernietigd en hun getal sterk verminderd. Het gezamenlijk getal der Poolschsprekenden wordt heden op bijna tien millioen geraamd, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} waaronder 2,500,000 in Oostenrijk, even zooveel in Duitschland en de overigen in Rusland. Galicië is tegenwoordig het voornaamste brandpunt der Poolsche nationaliteit, een Polen in 't klein. Betrekkelijk vrijzinnige instellingen, de halve autonomie, welke het land geniet, en het officieel gebruik van de moedertaal begunstigen er de ontwikkeling van den nationalen geest, zoodat de leiders der Poolsche Beweging de in schijn niet ongegronde hoop koesteren, dat bij de botsing, die vroeger of later tusschen Duitschland en Oostenrijk aan den eenen kant en Rusland aan den anderen moet plaats grijpen, Russisch Polen met Galicië vereenigd onder bescherming van Oostenrijk en mogelijk onder eenen Habsburgschen vorst een nieuw koninkrijk Polen zou vormen. Wel is waar zou de uitvoering van dat plan de opoffering na zich sleepen van de Poolsche gewesten, die vroeger door Pruisen werden ingepalmd; maar zij dienen als reddeloos verloren te worden beschouwd, niet alleen met het oog op Duitschlands macht, maar ook omdat die landen sedert zestig jaar door Duitsche kolonisten worden overstroomd, welke op vele plaatsen reeds in meerderheid zijn en eerlang de oorspronkelijke bewoners overal in getal zullen overtreffen (1). Of die verwachtingen groote kansen hebben ooit verwezenlijkt te worden is eene vraag, die niemand wagen zal te beslissen, hoe belangwekkend de vaderlandsliefde en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} volharding der Polen ook wezen mogen. Doch het scheen ons niet ongepast hier de aandacht te roepen op eene strekking, welke onlangs nog in een vlugschrift, aan invloedrijke Polen toegeschreven, werd uiteengezet (1). Intusschen hebben het de Galicische Polen met hunne Rutheensche landgenooten tamelijk lastig. Tusschen de twee stammen is een strijd ontstaan, die èn op den onzen èn op dien der Czechen en Duitschers in Bohemen gelijkt. Tot hiertoe hebben de Polakken hunne stelling zegevierend verdedigd; doch het valt te voorzien, dat die toestand niet eeuwig zal duren en door eene splitsing van Galicië moet eindigen. Bijna zoo talrijk als de Ruthenen zijn de Rumenen, en alhoewel zij nauwelijks sedert een dertigtal jaren tot het bewustzijn van hunne nationaliteit kwamen, toch schijnen zij eene meer en meer belangrijke rol te zullen moeten spelen. Wel zijn ze arm en onwetend; maar twee omstandigheden begunstigen hunne ontwikkeling: van al de rassen der Oostenrijksche-Hongaarsche Monarchie is er geen, dat zich zoo snel vermenigvuldigt en bovendien stelt men bij de Rumenen, evenals bij de andere Romaansche volken, eene natuurlijke en schier onoverkomelijke onbekwaamheid vast om vreemde talen aan te leeren. Hieruit volgt, ten eerste, dat de overvloedige Rumeensche bevolking zich gedurig over streken verspreidt, die vroeger uitsluitend door andere stammen bewoond werden, vervolgens dat in alle gemengde plaatsen het Rumeensch de algemeene omgangstaal wordt en Magyaarsch, Servisch of Duitsch spoedig verdringt. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is waarlijk verbazend na te gaan, hoe de Rumenen vooral sedert eene eeuw veld gewonnen hebben: tegenwoordig vormen zij meer dan 57% der inwoners van Transsylvanië, waar hun bestaan als volk voor 1848 door de wet niet erkend was; want officieel werd het land onder de naties der Szeklers, der Saksen en der Magyaren verdeeld, zoodat de Rumenen niet in aanmerking kwamen en meestal onder de Magyaren werden gerekend, doch niet met dezelfde voorrechten bekleed, daar, behalve eenige adellijke geslachten, allen tot den stand der lijfeigenen behoorden. In het oosten van Hongarije echter is het, dat hunne snelle vorderingen het meest in het oog springen. Zij zijn daar reeds anderhalf millioen en hebben het grootste gedeelte bezet van het land tusschen de Transsylvanische grenzen en de rivier de Tisza, welke onze Duitschgezinde aardrijkskundigen bij voortduring de Theiss noemen. Temesvar, Arad, Nagy-Várad (Grosswardein), Debreczen, door en door Magyaarsche steden nochtans palen nu aan het Rumeensche taalgebied en weldra zullen zij er gansch door omringd worden. In de Bukovina daarentegen is het slechts met moeite, dat de Rumenen hunne stelling tegenover de Ruthenen verdedigen. Wat overigens de ontwikkeling der Rumenen moet bevorderen en hunnen invloed vermeerderen, is het feit, dat zij op hunne broeders aan gene zijde der Karpathen steunen. De Rumenen van Turkije zijn een vrij en onafhankelijk volk geworden. Zij zijn ruim vijf millioen sterk, en men moet erkennen, dat de sedert een twintigtal jaren onder den veelbeteekenenden naam van Rumenië vereenigde vorstendommen Moldavië en Wallachije reuzenstappen op de baan der beschaving hebben gedaan, en onbetwistbaar verreweg de eerste plaats bekleeden onder de staten, die {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ten koste van Europeesch Turkije werden gevormd. Zij willen in de Rumeensche landen dezelfde rol spelen als vroeger Piëmont in Italië, en waarlijk komt het ons onwaarschijnlijk voor, dat de negen millioen Rumenen, die in dichte drommen het land tusschen Tisza, Donau en Dniestr bewonen en blijken hebben gegeven van zulk eene wonderbare taaiheid, voor eeuwig gescheiden zouden blijven: vroeg of laat moet hun streven naar eenheid het doel bereiken (1). De Italianen zijn vreemdelingen in Oostenrijk. Hun gebied begrijpt het zuiden van Tirol, Gorizia en Gradisca, Triest en de kusten van Istrië. Ook in Dalmatië treft men er een vijftigtal duizenden aan, vooral in de steden en op de eilanden; maar daar zijn zij te weinig talrijk om zich niet spoedig in de Slavische meerderheid op te lossen, zoo haast deze eenen hoogeren trap van cultuur zal bereikt hebben. De Italianen beschouwen zich als gansch voorloopig met Oostenrijk gekoppeld, en zij wachten met ongeduld, dat de omstandigheden hunne vereeniging met het moederland mogelijk maken, eene gebeurtenis, die denkelijk een gevolg zal wezen van de eindelijke oplossing van het Oostersche vraagstuk. Intusschen echter hebben zij niet te klagen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij genieten verscheidene voorrechten, onder andere het vrij gebruik van hunne taal (1). Bij de Italianen moet men de Ladijnen rekenen, die in zekere dalen van Tirol en in Frioul leven en een eigen dialect hebben, dat met de Romaansche tongvallen van Grauwbunderland min of meer in verband staat. Hunne letterkundige taal is echter het Italiaansch. Een veel gewichtiger bestanddeel der Oostenrijksche bevolking is de Joodsche natie. Bij ons en elders verschillen de Joden van hunne medeburgers alleen door den godsdienst; doch in Oostenrijk zijn zij nog, om zoo te zeggen, eene natie in de natie. Zij hebben immers niet alleen hunnen eigenen godsdienst en hunne eigene zeden, maar bij de meesten is steeds de Hebreeuwsche taal die van het dagelijksch leven en in 1873 telde men niet minder dan twaalf Hebreeuwsche nieuwsbladenen tijdschriften, waaronder negen in Cisleithanië en drie in Hongarije verschenen. De Oostenrijksche Joden zijn in de Alpenstreek zoo goed als niet vertegenwoordigd, in andere gewesten betrekkelijk dun gezaaid, alhoewel men er, in ronde getallen, 100,000 in Bohemen telt en 49,000 in Moravië, 't is te zeggen in evenredigheid tienmaal zooveel als bij ons. Maar in Galicië en in Hongarije hebben zij zich in dichte groepen nedergezet. Meer {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dan tien p.c. der inwoners van Galicië zijn Joden en in vele steden behoort hun reeds de meerderheid. In die streken waar gansch de bevolking van den landbouw leeft, zijn handel en nijverheid schier uitsluitend in de handen der Joden, en het is eene treurige waarheid, dat zij, dank aan dat monopolie, hunne medeburgers letterlijk uitbuiten en bij duizenden tot den bedelstaf brengen. Hiertegen echter is er maar één middel: verspreiding der beschaving en ontginning van 's lands rijkdommen volgens de begrippen der beredeneerde staathuishoudkunde. De ondervinding bewijst, dat achterstallige, onwetende bevolkingen het meest van het Jodendom te lijden hebben. Men neme dus zijne toevlucht niet tot het herleven van middeneeuwsche wetsbepalingen, zooals de Antisemieten van Hongarije en Duitschland het vragen; want de redding ligt in het vooruitrukken en niet in het stilstaan en nog veel minder in het achteruitwijken (1) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De overige stammen, Tsiganen, Bulgaren, Albaneezen, Armeniërs, Grieken, zijn te weinig talrijk om eenigen invloed op de lotgevallen van den Oostenrijkschen Staat te kunnen oefenen. Zij moeten overigens zich onvermijdelijk in hunne naburen oplossen, en het zijn alleen de Tsiganen (of Heidens), die, dank aan hunne zwervende levenswijze, de grootste kans hebben hunne individualiteit als volk nog gedurende eenigen tijd te zullen bewaren. Uit het overzicht der verschillende volkenstammen, dat wij zoo even hebben gegeven, blijkt dadelijk, dat Oostenrijk-Hongarije onder ethnologisch opzicht in zeven groote afdeelingen gesplitst wordt, namelijk: 1oDe Duitsche gewesten; 2oDe Czechische en Slovakische landen; 3oHet land der Magyaren; 4oDe Kroato-Servische gewesten; 5oHet Poolsch-Rutheensch gebied; 6oHet land der Rumenen; 7oDe Italiaansche streken. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat men nu deze laatste, die gansch buiten de natuurlijke grenzen van den Staat vallen, ter zijde, zoo komt men tot het besluit, dat het tegenwoordig dualistisch regeeringstelsel op geene logische gronden berust en dat het tevens billijk en redelijk ware het door het federalisme te vervangen. De natuur zelve heeft Oostenrijk onder zes verschillende volken verdeeld. De eenige wijze om hare wetten te eerbiedigen ware aan iedere afdeeling, aan ieder volk, de noodige onafhankelijkheid te schenken, opdat zij zich zelfstandig zouden kunnen ontwikkelen, terwijl men ze met elkander nauw te verbinden de wenschelijke eenheid van den Staat tegenover het buitenland zou handhaven. Wat in Zwitserland sedert eeuwen zulke heerlijke vruchten heeft afgeworpen, is stellig niet aan de oevers van den Donau onuitvoerbaar. Eene moeielijkheid ware, dat er bijna in iedere afdeeling eene min of meer talrijke minderheid is, die tot andere stammen behoort en eene andere taal spreekt dan de meerderheid. Maar niets belet twee en zelfs drie officieele talen te hebben, en daar, waar de minderheid door hare getalsterkte verdient in aanmerking genomen te worden, zou men heel gemakkelijk hare taalrechten kunnen waarborgen. Rij voorbeeld in Bohemen zou men naast het Czechisch het Duitsch als ambtelijke taal kunnen plaatsen, in Transsylvanië gelijke rechten erkennen aan Rumeensch, Magyaarsch en Duitsch; in Galicië, aan Poolsch en Rutheensch, enz. Met een weinig goeden wil en onderlinge verdraagzaamheid zou men weldra alles op eene voldoende wijze schikken en regelen. Dat zulks echter niet zonder nieuwe geweldige botsingen tot stand zal komen, is te vreezen. De Magyaren in {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hongarije en de Duitschers in Cisleithanië zullen nooit vrijwillig afstand doen van hunne voorrechten. Wat er tegenwoordig geschiedt, geeft er ons een onwederlegbaar bewijs van. Door een verbond met Czechen, Polen, enz., zijn in Cisleithanië de Conservatieven aan het roer gekomen, en om hunne Slavische bondgenooten te voldoen hebben zij beloofd hunne voornaamste grieven te zullen herstellen. Met Bohemen werd eenen aanvang gemaakt, en, zooals wij het reeds gezeid hebben, heeft Minister Taaffe besluiten genomen, die het vrij gebruik der Czechische taal voor het gerecht en in het bestuur verleenen, terwijl er ook, wat het onderwijs betreft, belangrijke maatregelen strekkende tot gelijkstelling van beide talen worden aangekondigd. Tegen die gelijkstelling teekenen de Oostenrijksche Duitschers protest aan. Omdat men in Bohemen aan de taal van de meerderheid der burgers eenige rechten wil toekennen verheffen zij luide de stem om te roepen, dat men de Duitsche taal verdrukt en de Duitsche nationaliteit wil uitroeien. Hun streven is geen strijd voor vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid; het is het wanhopig verzet van eenen dwingeland, die zijne heerschappij voelt wankelen. Zij noemen zich liberalen; maar die schoone naam past hun zoo slecht als weleer die van democraten aan de verdedigers der slavernij in de Vereenigde Staten van Amerika. Overal daarbij begint men de oogen te openen. Gedurende lange jaren hebben de Oostenrijksche Duitschers de openbare meening in het buitenland misleid. Maar de waarheid moet eindelijk door alles dringen, en ieder zal weten, welke zelfzuchtige, kleingeestige bedoelingen schuilen onder de ronkende woorden, die op de meetingen der Duitsch- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijksche partij en in hare bladen weergalmen. In spijt van al dat boffen op de weldaden der Duitsche beschaving, op de meerderheid der Duitschers, die, volgens hen zelven, in Oostenrijk het ‘bildende Princip’ vertegenwoordigen en het monopolie van alle deugden en van alle bekwaamheden bezitten, zullen de sympathieën van alle vrijzinnige geesten in Europa zich meer en meer van Duitschers en Magyaren afwenden om integendeel aan Slaven en Rumenen te worden geschonken. Tusschen den verdrukte, die een onverdiend juk tracht af te schudden, en den meester, die telkens moord roept als zijne onderdanen, hoe bedeesd ook, de stem verheffen om hun recht te eischen, is er geen lang aarzelen mogelijk. Gent, Dec. 1880. A. Prayon-van Zuylen, advt. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Holsteinsche jongen. Eerste kapittel. Detelf bij zijnen neef, den schoolmeester, en bij zijne grootmoeder. Liefst van al zou hij landvoogd geworden zijn. Dat scheen hem het schoonste. Zijn neef was schoolmeester, dat scheen hem zoo vermakelijk niet. Hij was bij hem in den kost, en de eerste in de school; want hij leerde bijzonder goed. Maar liefst van al zou hij toch landvoogd geworden zijn; en als deze op zijnen witten om den hoek voorbijreed, de knecht op eenen bruinen een weinig achterna, terwijl hij en Jan Pee in 't gras lagen, (Jan Pee was de grootste van de school, maar wat dom. Detelf hielp hem in het rekenen en Johan stond hem bij; want hij kon zich niet verweren tegen de anderen), als zij beiden in 't gras lagen te praten, dan zei hij: ‘Jan, jongen, indien ik landvoogd ware, zou ik niets anders eten dan brij met boter!’ Toen sprongen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zij beîden op, en liepen naar den hoek en zagen, hoe de witte blonk; maar welhaast was hij uit het zicht, en zij legden zich weder op den grond. Het dorp lag niet verre van Heid: men kon den hoogen toren zien, waar de landvoogd eiken avond naartoe reed; de blanke wolken hingen er achter, en als de schemering kwam, hoorde men tot daar het gedruisch van de stad en de jongens, die soldaat speelden en stoeiend elkander vastgrepen. Zijn neef was maar een kleine man, doch een groote geest. Hij deed altijd zooals de pastoor: als hij eene goede vermaning wilde geven, stapelde hij zijnen lessenaar vol boeken; daar stond hij achter, als een priester op den preekstoel; hij wendde zich altijd van den eenen kant naar den anderen; maar niets dan het hoofd was te zien, omdat hij eenen hoogen rug had. Detelf woonde wel gaarne bij hem; want inden winter rekenden zij des avonds algebra tezamen; daar waren zij even verin. Aldus zaten zij beiden aan de tafel, als de oude huishoudster den schotel weggenomen had, waaruit zij alle drie aten; maar hij kreeg slechts melk bij zijne brij. Jan Pee hoedde in den zomer de schapen, en Detelf moest somtijds in het hooi helpen. Naar 't veld ging hij gaarne; maar van harken hield hij niet veel: hij hoedde veel liever de schapen met Jan Pee. Somtijds werd hem dit geoorloofd. Dan maakten zij zich scheerlingfluiten en spuiten en sprinkhaanhuisjes en al wat men maar denken kan. Eens wierpen zij met keien, dat ging er oplos! Detelf smeet door de haag op den muur, dat het ronkte. Dan kwam eene bejaarde vrouw aan de deur en schold: ‘Gij deugenieten! ge zoudt eene oude vrouw bijna half dood slaan! ’ en zoo voorts; maar Detelf luisterde er niet naar; hij dacht alleenlijk in zich zelven: ‘Jongens, dat moet geronkt hebben! ’ - Het scheen hem, dat hij generaal kon worden; en hij dacht aan {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} niets anders meer dan, hoe hij een geweer of eene pistool zou kunnen krijgen’. Als hij nog klein was, woonde hij bij zijne grootmoeder. Het was eene oude, magere vrouw, die altijd den mond toekneep. Grootvader zat immer nevens de stoof. Zijn vader had er hem eens op eenen zondag naartoe gebracht. Hij was heel vermoeid en weende, wanneer hij aankwam. Zijn vader had toen eene ruige muts op, die tegen zijne wang wreef, als hij op den arm zat. Later kwam des zondags wel een man, die hem eenen koek medebracht en ook hem kuste; maar die man had geene ruige muts op: hij gelooft niet, dat het zijn vader was. Als hij des anderdaags wakker werd, weende hij geweldig. Zijne grootmoeder gaf hem koffie met suiker in, en nadat zij eens buiten was geweest, zei ze: ‘Hier is Hans Lemp, die u komt bezoeken. Toen kwam een kleine jongen in de kamer; geheel zijn aangezicht lachte; hij strompelde over den drempel, en hield zijne muts op de hand en keek daarin. Hij zei niets, doch kwam recht naar Detelf, en grootmoeder zei zonder ophouden: ‘Maar zie toch eens! maar zie toch eens!’ In het nest piepten bitter kleine vogeltjes; ze waren nog gansch naakt, de oogen waren toe en de koppekens vielen altijd om. Zij speelden er geheel den dag mede. - Hij heeft den jongen en de vogels van geheel zijn leven niet vergeten; maar aan tehuis dacht hij niet meer. Zulke schoone vogelen zijn er nu niet meer te vinden; doch, het was spijtig, 's avonds waren zij allen dood. Hij had eenen kleinen stoel en eene kleine taf el, daar kreeg hij ook zijn eten op; maar hij was toch niet eens ten volle verzadigd. Zijne grootmoeder zat aan de groote tafel en zijn {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} grootvader daarachter. Het scheen hem, dat zij geweldig veel at; hare kin ging altijd op en neder. Als hij dan zijne teljoor met beide handjes naar omhoog stak en zei: ‘Grootmoeder, nog!’ dan antwoordde zij: ‘Oude menschen meten, wat kinders en kalvers eten! ’ Sedert beklaagde hij toch altijd de kalvers. Eens kwam daar een man met eene bruine kast op den rug zoo groot als eene schapraai, die hij met twee riemen over de schouders droeg. Hij schoof de eetschotels aan den kant, stelde zich met den rug tegen de tafel, zette de kast neder en haalde diep adem. De knaap zag, dat de kast geheel los kon, ook geopend worden met eene deur, waarin een sleutel paste, en garen en lint, en alles wat men denken kan was er in. Zijne grootmoeder droogde hare handen aan haar voorschoot af, kneep den mond en nam allerlei voorwerpen er uit in hare handen. Grootvader was niet in huis. Als zij eens de kamer verlaten had, sprak de man: ‘Maar gij kijkt niet eens hier naar, gij kijkt altijd naar den schotel!’ Toen zei Detelf, dat hij niet verzadigd was. Daarop antwoordde de man: ‘Gij zijt zoo tenger, gij krijgt zeker niet genoeg te eten?’ - ‘Neen,’ zei Detelf. ‘oude menschen meten, wat kinders en kalvers eten!’ Zijne grootmoeder kwam juist in het deurgat, toen kreeg hij meer, en van dan af ook altijd genoeg. Hij had niets te doen, tenzij als grootmoeder aardappelen inoogstte, dan moest hij helpen rapen. Op den boord van de gracht groeiden hazelaarstruiken: deze sneed hij af en reed daarop; het mes had hem de man medegebracht, die hem immer kuste, als hij kwam en hem koeken gaf, en dien hij vader noemde. - Dezelfde man haalde hem ook terug en bracht hem bij zijnen neef. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zag hij voor de eerste maal, hoe groot de wereld is. Zij gingen den ganschen dag en immer kwam het eene stuk land na het ander, dan weder eene gracht dan weder akkerland. Er stonden buitengewoon veel hazelaren aan de grachten en zooveel gladde vlierstokken voor blaaspijpen! Hij was verwonderd, dat de jongens die nog niet afgesneden hadden; hij zou ze wel allen gewild hebben. Een tak was toch al te schoon, zijn vader moest hem dien afsnijden; hij nam hem op den schouder; hij was zóo lang - het schijnt hem nu nog, als hij er aan denkt, dat eene gewone daklat korter is. Daarmede kwam hij vermoeid bij zijnen neef aan, en werd, nadat hij iets gebruikt had, dadelijk te bed gebracht. Zijne grootmoeder heeft hij niet meer weder gezien; zij is kort daarna gestorven, zijn vader ook. Zij schreide wel niet, als hij wegging, maar kneep veel met de lippen en tranen liepen langs hare wangen. Grootvader bleef achter de tafel zitten; die is dan ook gestorven. Hoelang hij daar geweest is, weet hij niet; maar hij heeft menigmaal aardappelen helpen rapen; hij moest daar ook hebben leeren lezen en schrijven: dat kon hij reeds heel goed, als hij in de school kwam. Het ging, dat het een vermaak was. Hij had eene bijzondere neiging voor het cijferen. Als hij optelde, dacht hij altijd aan de hazelaarstruiken en rekende zich heel rijk; hij telde ook erwten in den zak bijeen, en bij het van buiten rekenen bedroog hij er zijnen neef mede; want hij rekende niet eens uit het hoofd, hij rekende altijd in den zak; maar zijn neef bemerkte dat niet, en aldus werd hij weldra de eerste in de school. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede kapittel. Detelf op reis naar Flensborg. Zijn neef had eenen broeder, die paardenkoopman was. Deze kwam eens over. Het was een gansch andere kerel dan de schoolmeester, en als men het niet wist, kon men niet gelooven, dat het gebroeders waren. Hij was ook maar klein, doch dik, en geheel zijn aangezicht zag rood. Hij was heesch; doch hij zwetste, dat het hem zeer deed en aan de toehoorders ook. Hij droeg eenen bonten, wollen halsdoek over den rokkraag rondom den hals, dien hij zelfs in huis aanhield, en zijne haren muts, die hij ook niet afdeed, schoof hij op het hoofd van den eenen kant naar den anderen. Hij tierde en raasde schier te veel voor Detelf. Maar wat hij vertelde van zijne uitgangen door dik en dun, klonk zoo drollig, dat zelfs de schoolmeester zich niet kon onthouden van lachen. Hij was overal tehuis, had gehandeld op iedere kruisstraat, kende al de paarden van geheel het land, had in elke herberg den nacht doorgebracht, en de geschiedenissen, die hij daar beleefd had, waren alle zoo pleizierig: Detelf verbeeldde zich eene herberg als een betooverd slot met niets dan wonderlijke menschen en heerlijkheden. Des anderdaags morgens trommelde de roskammer op zijne lederen broek - hij rookte weeral, en hield de korte pijp met den anderen arm hoog in de lucht, met den ellenboog op gelijke lijn met zijne muts, alsof hij zich op zijde eenen tand ging uittrekken - en zei tegen Detelf, die {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} toen al een groote knaap was: ‘Jongen,’ zei hij, en ruimde zijne keel en verhief de stemme, dat Detelf verschrikte, ‘jongen,’ zei hij en speekelde, ‘wilt gij mede? Gij moogt een paard naar Hegen gaan afhalen en daarmede achter komen naar Flensborg, ik moet naar Tonder-Mark!’ Indien iemand hem gevraagd had, of hij koning wilde worden, zou hij niet liever ja gezegd hebben. Alsof op eenmaal een groot laken weggetrokken ware, en de wereld daarachter lage in eenen zonneschijn zoo helder als hij nog nooit gezien had, zoo was hij te moede. Hij zag niets anders meer dan kruiswegen en wegwijzers en wonderschoone herbergen. Het scheen hem, dat de roode wangen van zijnen nieuwen neef schitterden van menschenliefde en edelmoedigheid; de schoolmeester zag er gansch norsch en misnoegd uit, in vergelijking met hem, als hij zich nog lang in het haar krabde en zich bedacht. Maar eindelijk stemde hij toe en sprak: ‘Detelf, aangezien ge toch later naar het seminarie zult gaan, zoo kunt gij meteenen Tondern eens bezichtigen Dan steeg de roskammer te paard; maar hij tastte noch eens in den zak en gaf Detelf twee druttels (1). Daarop reed hij weg Hij scheen bijzonder schoon aan Detelf, als hij hem achterna zag, zooveel hield hij van hem. Des anderdaags morgens stak de huishoudster hem eene kous in iederen zak, en een groot, zuiver papier met boterhammen in den binnenzak van zijn vest, dat zij tot aan den hals toeknoopte; zij bond nog eenen grooten, wollen doek daarover, en vergezelde hem tot aan de deur. Dan zei ze: ‘Neem u in acht’ En Detelf ging er alleen op los. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had koffie gedronken en was vol vreugde. Het was een koele, doch klare morgen in den herfst, en de zonne stond juist op. Hij dacht altijd aan Flensborg en Tondern. Hij zei de namen in zich zelven op, dan klonken ze beide als muziek ‘Tondern’, - eindelijk, als men ze lang zei, bijna als eene trommel, - hoe vroolijk moest het daar toegaan! Hij was verwonderd, dat hem volk tegenkwam, dat alle menschen niet naar 't noorden op gingen; zelfs de beek liep er naartoe, hoewel maar tot aan de Eider. Hij kwam tot Hegen en kreeg het paard; rijden kon hij zoo goed als Jan Pee. Eerst ging het dier ook met gelijken tred. Maar na verloop van een uur, stond het alle oogenblikken stil en begon te blazen. Hij sloeg het, hij zweepte er op, hij streelde het, - niets kon helpen, het paard bleef staan. Op eens begon het te stampen, steigerde en brieschte, alsof het zot werd. Detelf moest afstijgen; maar het liet zich ook niet voorttrekken. Hij jammerde en weende en tierde: geen mensch was te zien. Hij werd heel wanhopig; hij dacht, dat het dier hem ging aanvallen, zoozeer verdraaide het de oogen. Hij geraakte in doodsangst; hij kwam zich zelven voor, als de man in de woestenij, van wien hij gelezen had, die voor eenen woedenden kemel in eene gracht kroop. Hij wilde juist de teugels wegwerpen en heenloopen, als een man in vollen draf van achter den hoek aankwam en zei: ‘Jongen, dat paard geraakt op hol, houd het maar goed vast.’ en als Detelf, tot zich zelven gekomen, verteld had, wat er gebeurd was, dan hernam hij: ‘Dat paard deugt niet, op mijn woord, leid het weder terug!’ Hij had ook genoeg van het rijden en trok het treurig terug naar Hegen. Wat de boer zeide, heeft hij vergeten; hij kwam zich zelven zoo ellendig voor als een koning, die van zijnen troon {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen is, hij dacht altijd aan Napoleon op St-Helena, van wien zijn neef hem dikwijls vertelde. Zoo slenterde hij uit het dorp. - Daar viel hem op eens in, dat hij twee druttels in den zak had. Daarmee, dacht hij, kon hij wel te voet tot aan Flensborg geraken, en hij moest immers zijnen neef, den roskammer, bescheid gaan geven! En aldus sloeg hij nog eens denzelfden weg in naar het noorden. Welhaast had hij het woedend paard vergeten. Hij was heel opgeruimd, en dacht na over alles wat hij zag. De zon was warm. Hij sneed zich eenen stok af, dien hij onder het gaan besnoeide, en zoo kwam hij aan de Eider. Er werd juist een wagen met de pont overgezet: hij ging ook op de praam. Toen vroeg hij, of hij niet op den wagen stijgen mocht. Hij zette zich op den bok en verviel in gedachten. Onder hem liep de Eider; de voerlieden gingen heen en weer en trokken; de praam ging langzaam vooruit: men kon niet zien, of de oever zich bewoog, ofwel het vaartuig. Hij dacht, zou de wagen nu ook voortgaan? en hij steeg van den wagen, en de wolken trokken over hem heen, en zijn neef had gezegd, dat de wereld draaide... De ponttrekkers konden niet denken, waarom hij zoo gauw weer van den wagen kwam, en zich aan den kant vasthield. Gelukkig stieten zij juist aan wal, en Detelf nam zijnen stok en vervolgde zijnen weg. Op de heide, die hij nu aldra bereikte, was het liefelijk. De zon scheen al warmer en warmer; alles was doodstil. De heide bloeide rozerood, de genst goudgeel; hier en daar fladderde er nog een blauw vlindertje of vloog een vogel op, en tjilpte, telkens hij met de vleugelen sloeg. De weg had zulke diepe wagensporen: als men er in ging, reikten de randen bijna tot aan de knieën; indien een {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen gekomen ware, zou men er langs achter hebben kunnen op- en afstijgen als van eene voetbank. En de heuvels ging zoo effen naar omhoog: men had er zich kunnen van laten afrollen. Hij dacht slechts aan zijne boterhammen, anders zou hij het eens beproefd hebben; maar hij ontknoopte zijn vest, zette zich neer en at ze op. Terzelfder tijd keek hij in de verte, hoe de zonne speelde; aan de kim was de lucht spiegelrein als water, en de heuvels daartusschen beefden, alsof het golven waren. Het begon geweldig te schemeren voor zijne oogen en hij sliep in. Als hij ontwaakte, ging hij weer voort, en als hij aan een plankje over eene beek kwam, bleef hij staan en liet het water onder zich doorloopen, totdat hij zelf in gedachten medezeilde; hij wierp er bladeren in en zag ze achterna; dan dronk hij en trok verder. Eindelijk bereikte hij een veld met boekweit, die zóó dun stond, dat men wel halm voor halm met eene schaar had kunnen afsnijden. Toen kwam hij voorbij eenen man, die turf van onder het mulle zand groef. Hij bleef lang stilstaan van verwondering: dat scheen hem, alsof iemand aardappelen van onder 't water uit den dijk gestoken had. Hij sprak den man aan; hij zag in de verte eene groote bornwip en een klein huis, en dewijl de zonne onderging, vroeg hij, of daar geene brij met boter te krijgen was, en of hij daar den nacht kon overbrengen. De man vaagde zijne spade af, en Detelf ging met hem mee. Hij at en sliep allerbest, dronk nog eens melk, moest vier schellingen betalen en trok weder voort naar Flensborg toe. Flensborg is eene stad: daar loopt het water uit groote bronnen van zelf neer in de straten, en de visch- en groentenvrouwen roepen zoo wonderlijk: zij zouden zich moeten schamen! Het zijn doorgaans oude menschen, zij gaan al {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuwend, gelijk iemand, die een lied uit al zijne krachten aanheft, of op eene kindertrompet blaast! En ze zouden dat wel mogen achterlaten: ordentelijke lieden verstaan hen toch niet! Hij kwam er des namiddags toe. Hij kwam van omhoog af: daar beneden lag de stad! niet slechts een toren, maar drie of vier; het water der zee liep er dicht tegen aan, en de schepen lagen er op. En zij zagen er zoo schoon uit! Hij zou liever te paard in de stad gekomen zijn, of hadde hij ten minste toch eenen jas aan gehad met blinkende knoopen! Wat zouden de Flensborgers zeggen, als zulk een dorpsjongen daar binnenkwam? Als zij maar niet deden als zijn neef, wanneer een hond in de school geraakte: dan sprongen zij allen te gelijk op en riepen: ‘Hieruit, hieruit!’ en zijn neef zette de deur open. Nochtans zag hij boeren heel onverschillig uit de stad rijden: toen ging hij er op los. - Huizen waren er genoeg, en toch nog te weinig, er werden er nog altijd nieuwe bij gebouwd, en zoo hoog, zoodanig hoog! Hij bleef bij ieder huis staan kijken. Dan zag hij, dat men ook koeken en wittenbrood kon koopen. Als hij dat bemerkte, gevoelde hij zich in veiligheid. Hij trad recht in eenen winkel tot aan de toonbank, kocht iets, dat hij uit de vuist opat, en wandelde dan allengskens de stad door. In de herberg, waar hij zijnen neef moest aantreffen, en die hij tegen den avond vond, zag de vrouw hem eerst niet voor wel wijs aan, als hij vroeg om brij met boter te eten en den nacht over te brengen. Toen deed hij zijnen druttel en zijne schellingen klinken; want hij was reeds slim geworden, en als de vrouw dat hoorde, antwoordde zij, dat zij geene brij met boter had (het kwam Detelf voor, dat het wonderbaar mensch zelfs niet wist, wat brij was!), maar dat zij hem gebraden worst kon geven, en of hij daar lust {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} toe had. Dat was nu eene vraag! Hij at smakelijk en sliep goed. Zijn neef was al daags te voren weg naar Tondern, en 's morgens nam hij zijnen stok en vroeg, wat hij schuldig was; want hij begeerde verder achter hem te gaan: het reizen beviel hem; hij had betrouwen in zich zelven gekregen, en voelde, dat hij een heele kerel was. Maar hoe verschrikte hij, als de druttel bijna geheel wegging; want klein geld had hij schier niet meer. Als een voornaam heer had hij zijne munt in de hand genomen om te betalen: nu was hij in eens als ten gronde geslagen; hij had in de aarde willen zinken van schaamte en vernedering. Tranen kwamen in zijne oogen, en de vrouw, die hem eerst spottend bekeken had, vroeg nu met een vriendelijk medelijdend aangezicht: ‘Wat schort er, mijn jongen?’ Toen klaagde hij zijnen nood. Zij zegde, dat hij waarschijnlijk best zou doen maar terug te keeren, en zij geloofde, dat daar nog een paardenkoopman zat, die zijnen neef kende. Dat was waar. Deze lachte hem uit en zegde, dat zijn neef reeds zeer goed bescheid wist van dat kwaad paard, dat hij maar met hem mee zou komen, aangezien hij dadelijk met een karreken terugreed tot aan de Eider. Op die wijze was al zijne schoone hoop verzwonden. De wereld kwam hem heel treurig voor; het weer was duister en nevelachtig; hij zag met wantrouwen naar alle menschen, of zij niet met hem lachten en hem uitscholden, en als de roskammer schertste: ‘Zoo jongen, leg u maar van achter in het stroo,’ dan dacht hij aan de arme kalvers, en aan zijne grootmoeder, hij had willen weenen! Zoo hij maar bij zijnen neef, den schoolmeester, en de oude huishoudster geweest ware! Daar was het ten minste warm, en men kon er tevreden aan de tafel zitten cijferen. En al kreeg men maar melk bij {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de brij, toch had men er niets te vreezen van menschen noch vee, en geene bekommernissen, waar het geld varen zou! Hij kroop in het stroo en sliep tot aan de Eider. Hij schaamde zich als de praamtrekkers hem vroegen, of hij reeds terugkeerde. Hij had de eerste maal van eene groote reis gesproken. Hij kwam ook niet eerder tot zich zelven, dan toen hij het huis van zijnen neef weder zag, met de twee schoorsteenen en de lage muren, met den hof daarachter en den weg daarnevens, en in de verte den hoogen toren van Heide, waar de landvoogd alle avonden naartoe reed. Deze kwam ook juist voorbij; maar hij dacht, dat hij geen landvoogd meer worden wilde: diens paard kon op hol geraken en de menschen boosaardig te zijnen opzichte worden. Hij trad zachtjes in huis, en was tevreden en gelukkig, als de oude huishoudster hem vriendelijk aanzag, hem koffie kookte, terwijl hij er bij stond, daarna zijne laarzen uittrok, en hem vroeg, of hij niet vermoeid was. Zijn neef was uit: hij sliep al, wanneer deze tehuis kwam, en des anderdaags morgens ging alles zijnen gang, alsof er volstrekt geen Flensborg in de wereld en hij er niet naartoe geweest ware. Hij had ook genoeg van het reizen; maar hij vertelde er gaarne van. Nu ging hij nog vlijtiger aan het leeren dan vroeger. Zijn neef zei, dat hij later een felle schoolmeester zou worden. Nu en dan moest hij hem reeds een weinig helpen, Hij leerde de kleintjes hunne les opzeggen; maar dat verveelde hem aldra. Aangezien hij zijnen catechismus van buiten kon, waarom moest hij dan dat nog altijd weder hooren? Veel liever vernam hij iets nieuws: hij hield er ook veel van moeielijke voorstellen op te lossen, maar geen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} tweemaal hetzelfde, en nu moest hij al die krabbelaars hunne voorzeggen: dit was verschrikkelijk. Hij verzonk ook dikwijls geheel in gedachten, hij dacht op Neurenberg, waar men al die schoone voorwerpen uitsnijdt; uitsnijden deed hij ook wel gaarne; of aan Barcelona, dat klonk zoo prachtig! Hij had een groot plan van de stad; aan den boord zwommen meerminnen in het water, half visch, half mensch. Dan dacht hij aan al de wonderbare dieren en planten, die zich in de zee en op het vasteland bevinden; van sommigen had hij afbeeldsels: in zijnen bijbel stond een behemoth en een vijgeboom, waar Zacharias in zat. Hij dacht, dat hij daar ook wel had willen opklauteren en vijgen eten, of op een eiland wonen zooals Robinson. Maar hij zou zijnen goudklomp beter bewaard hebben! Hij schikte dien naar huis mede te brengen om een paleis te kunnen bouwen, zoo groot als die in Flensborg. Rondom moesten trappen zijn tot op den top, en langs binnen ook een trap tot in zijne kamer; daar zou hij een takeltouw hangen, langs waar hij op en af klauteren zou; als dan zijn neef eens kwam, zou hij... pardaf; de lei viel uit zijne hand en de schoolmeester was somtijds heel kwaad. Hij was waarlijk ongelukkig. Derde kapittel. Detelf op den molen. In dien tijd zond de oude huishoudster hem soms met eenen schepel rogge naar den molen, die een goed half uur vandaar stond. Dat was immer eene vreugde! De weg leidde door eene zandstreek; als het zeer droog was, liep het zand in zijne schoenen, hij moest er letterlijk door waden; maar {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hinderde hem niet: in den rand was eene zandgroeve, waar men door kon gaan, met zeer steile kanten; want daar werd altijd gegraven; de steenzwaluwen hadden er diepe holen in gemaakt juist als met eene pompboor. Daar stak hij den arm in; ook groeiden daar alle soorten van mos en kruiden, die hij bekeek, en waarvan hij er afplukte om er mee naar huis te dragen. Hij ontdekte zelfs eens eenen egel, die in eene dot hooi gewikkeld zat in zijnen winterslaap. Hij droeg hem ook naar huis. Hier dacht hij aan Arabië en bij een klein dennenboschje aan Noorwegen en Zweden, en alzoo kwamen immer andere gedachten, de eene nog liefelijker en zonderlinger dan de andere, totdat hij eindelijk den molen boven den hoek van eenkreupelbosch zag uitsteken. Deze stond gansch alleen met een net vriendelijk, wit huis niet verre van daar en het dorp in de nabijheid. Gewoonlijk zat de molenaarszoon, die het ambacht leerde, te zingen. Dan zette hij zich bij hem neer en zong mede; want hij kon bijzonder veel schoone liederen. De zoon kon hem goed verdragen. Zij verhaalden het een en ander en telden al de torens van Ditmarschen; zij konden zelfs de zee zien, als de zon er op scheen. Dat was een vermakelijk leven! Alles was wel bestoven; maar alles was wit en droog, tot zelfs het leer der schoenen. Eens vroeg de mulder hem, of hij geenen lust naar de malerij had, en of hij bij hem als leerjongen wilde komen. Daar had hij nog nooit aan gedacht! Maar hij had er veel lust toe, en droomde sedert van niets anders dan van eenen molen, en hoe hij van uit de kap in de verte keek. Dat moet eenen heelen tijd geduurd hebben. Hij liep naar den molen, zoo dikwijls hij maar kon, ook als hij er niets te doen had, en bleef er soms eenen heelen zondagnamiddag. Of hij daar later aan zijnen neef heeft over gesproken, of wel de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} mulder, die soms naar de school kwam, dat zou hij niet meer kunnen zeggen. Hij weet niet anders dan, dat hij na zijn vormsel het muldersambacht mocht gaan leeren, en hij er zich van ganscher harte over verheugde. Maar hij was toch gedurende den laatsten winter bij den pastoor zeer nadenkend geworden. Als deze hem zijne plichten voorhield en zijnen godsdienst uitlegde, dan maakte hij het voornemen een eerlijk man en een braaf christen te wezen; en als hij afscheid nam van zijnen neef, kwam hem het leven voor als een zware strijd en eene moeielijke taak. Met zulke gedachten vertrok hij naar den molen. De mulder werd het gewaar en dit beviel hem. Hij was minzaam en goed ten opzichte van Detelf. Detelf was voorzichtig, net en oppassend, en het kwam te stade, dat hij rekenen en schrijven kon, beter dan iemand der huisgenooten. Op die wijze was hij er tevreden en gelukkig. Eerst dacht hij schier te veel aan zijnen neef en den pastoor; doch weldra begon hij opnieuw te zingen, en zong geheel de reeks zijner liederen ten einde, tot zij er alle waren en hij weer opnieuw moest beginnen. Wanneer de molenzeilen goed draaiden, en immer, zooals de mulder zegde, een van de vier voor het molenvenster was, en de schaduwen daarvan verre over de velden zweefden; wanneer de steenen draaiden en kraakten als eene zachte muziek; wanneer de reep de zware zakken optrok, alsof het donzen kussens waren, en het frissche meelstof geurde als eene fijne bloem, dan klopte zijn hart van blijdschap, als had hij zelf den moed en de kracht van een jong paard en de levendigheid van een veulen gehad. De mulder zag het gaarne, toen hij hem zoo ijverig aan het arbeiden vond. De boeren kwamen praten. Hij hoorde om zoo te zeggen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} al de geschiedenissen uit den ganschen omtrek; hij leerde iedereen kennen, en al wie er kwam, had het zuur gezicht tehuis gelaten; want op den molen werd slechts nieuws vertelden gelachen. Het schoonste van al was het toch menigmaal des nachts, als slechts een lichte oostenwind blies. Dan ging de mulder naar bed en zei vol vertrouwen tot hem: ‘Pas een weinig goed op, Detelf!’ Dan bleef hij alleen; de maan scheen of de nacht lag over de gansche stille streek en de wielen draaiden nauw hoorbaar en de steenen kraakten zachtjes. Hij trok eens buiten op den molenberg, en zijn hart ging open; hij zong binnensmonds, en wat in onze schoone liederen staat van trouwe geliefden en koningsdochters, en scheiden en meiden, dat trok door zijn gemoed als muziek, zoo helder en betooverend! Eerst dan, als hij den molen had stil gelegd en in huis zijnen warmen koffie dronk met boterhammen, keerde zijne gewone gemoedsstemming terug; maar in zijne droomen kwam het hem nog voor, als hoorde hij klingen en zingen, en als zag hij gestalten bewegen, welke het oog in de werkelijkheid niet ontdekt. De molen was hem boven alles duurbaar; zelfs des zondags wilde hij niet uitgaan: hij bleef liever op den berg rond staan kijken; in het dorp rookten de schouwen, de koeien graasden in de weide, en langs den weg kwam soms een wagen vol met opgepoetste lieden: dan reed hij in gedachten met hen mee; of hij plantte iets in den hof en verheugde zich, als het groeide; hij zag naar iedere bloem, of zij zich ontwikkelde, eindelijk zette hij zich in den zonneschijn en dacht: ‘Het is nergens zoo schoon als hier!’ De mulder had er zijn behagen in. Hij mocht zich op hem {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten en hem alles toevertrouwen. Nochtans zei hij ondertusschen, dat tehuis blijven goed was en zijn zoon te veel liep, maar dat Detelf toch niet menschenschuw mocht worden. Hij ried hem eens mede onder het jong volk te gaan, aangezien dit nu het gebruik was in de wereld. Detelf kon hem geen ongelijk geven. Vierde kapittel. Detelf en de oude Klaas. In het dorp woonde een oude boer, die ook landmeter en een zeer eigenzinnig patroon was. Hij had Detelf al dikwijls gevraagd hem toch eens te gaan bezoeken. Dat verwonderde den molenaar; want anders ging de oude man met niemand om. Maar hij kon zulke rare slagen doen, dat Detelf zich nog het meest van al tot hem getrokken voelde, en de mulder ried hem aan er zich eens naartoe te begeven. Op eenen zondagnamiddag dus maakte hij zich gereed en ging. Het huis was oud en lag een weinig achter de boomen. Het dak was langs den noordkant heel met mos bedekt; maar alles bevond zich in goeden staat, en Detelf bemerkte dadelijk, dat al het timmerwerk van eikenhout was. Men kwam binnen langs eene groote deur, waarvan slechts het onderste gedeelte geopend werd, in de duistere lohdeel (1). Op het achtereinde scheen een lichstraal uit het rond venstertje {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kamerdeur, met een wit gordijntje. Dat was eene voutkamer. Als Detelf binnenkwam verschrikte hij bijna. Op den molen was de oude Klaas als andere boeren: hij had eenen grooten hoed diep over de oogen gedrukt en eenen tehuis gemaakten jas aan. Daar praatte en lachte hij als de overigen, hoewel niet zoo uitgelaten noch luidruchtig; en toch kon men hem evengoed verstaan, Detelf wist niet wel, waarbij het kwam: vandaag herkende hij hem schier niet en stond gansch verlegen, zoo voornaam vielen de grijze lokken neder uit de slaapmuts van den ouden man. Maar hij stond vriendelijk op uit eenen grooten leunstoel, met zijn mollevellen vest aan en zei: ‘Ziedaar eindelijk mijnen jongen vriend! kom hier maar aan het venster en zet u langs den anderen kant. Ik zie hier juist eene kaart van de Brocklandsau (1) na; ik zou willen weten, of het niet mogelijk ware deze voor kleine vaartuigen bevaarbaar te maken tot aan Heide; dat zou toch te verwonderen zijn, indien het niet ging.’ Dit zeggend trok hij met de eene hand nog eenen stoel, met een los kussen op, aan de tafel, die donkerbruin en spiegelrein geboend was - men rook nog de terpentijn - en wees met de andere op eene groote landkaart, welke hij opengespreid had. Dit deed hij vlug en behendig: het zag er volstrekt geene boersche handelwijze uit, en Detelf bemerkte, dat hij heel magere, witte vingeren had. Intusschen tikte het uurwerk aan den wand zoo luid in het groote, stille vertrek, het licht viel zoo eigenaardig door de boomen in het venster, op de schapraai stond zulk raar gereedschap: een drievoet en een {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} groote bol in eenen koperen ring: hij dacht terstond, dat het een wereldbol moest wezen. Detelf vermande zich aldra, en kwam weer tot bezinning, hoe zonderling hij ook te moede was geweest. Hij keek mede op de kaart, als de oude Klaas het hem aanwees, en toen hij zich daaraan begon te verstaan, geraakten zij aldra aan het praten gelijk oude vrienden; want Detelf kende de streek heel goed. Daar hoorde hij wonderlijke dingen, waarvan hij bij zijnen neef nooit iets vernomen, in zijne schoolboeken van gelezen, noch bij zich zelven aan gedacht had. Dat was hier gansch anders. De oude man haalde nog andere landkaarten te voorschijn, Detelf zag, dat hij er geheele pakken in eene kast in de kamer had. Zij spraken van vreemde streken, hetgeen Detelf beviel; zij spraken van Amerika, waarheen destijds de eerste landverhuizers uit Ditmarschen naartoe trokken. De grijsaard, naar het scheen, wist daar bescheid over, als ware hij er geweest; zij onderhielden zich over het reizen en de scheepvaart; over het berekenen van de lengte en breedte; over gelijkloopende kringen en de poolshoogte; en als nu de oude man bemerkte, dat dit alles niet gansch onbekend was aan Detelf, en hij zelfs iets van algebra en meetkunde verstond, kon het gesprek volstrekt geen einde nemen. Hij toonde hem oude rekenboeken met beelden en teekeningen, onder andere van pompen en werktuigen. Detelf kon er zich niet aan verzadigen. En eerst dan, als eene bejaarde, pokdalige meid licht op eenen tinnen kandelaar bracht, viel het hem te binnen, dat het tijd van vertrekken was, zoozeer had hij er zich vergeten; maar dan moest hij bij den ouden man blijven avondmalen, en heel in verwarring kwam hij eerst laat op den molen terug. Hij kon volstrekt in slaap niet vallen. Hij was al {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} dronken; hij vermocht er niet klaar uit te worden, en bezon zich enkel na eenige dagen en allengskens onder het arbeiden, zooveel stof had hij tot denken. Boeken en wetenschap! Deze woorden hadden op eens eenen gansch anderen klank voor hem! Wat voor eene lust en vreugde behelsden zij! Welke macht gaven zij, en kon hij deze ook niet nog verwerven? Zou hij niet voortstudeeren? Zou hij het niet kunnen als zoovele anderen? Maar bij zijnen neef had hij dikwijls eenen candidaat gezien met een heel rood, puistig aangezicht en een kaal hoofd. Hoe uitgehongerd zag hij er niet uit! En toch werd er gezegd, dat het een geleerde was. Indien het hem ook eens zoo verging? Leeren stond hem wel aan, maar onderwijzen geenszins; dat kwam hem voor als eene koe, die herkauwt; hij had het beproefd bij zijnen neef, daartoe was hij niet geschikt. Ja, indien men stil alleen kon zitten in zijnen leunstoel den loop van maan en zonne berekenen als de oude Klaas, en lezen wat er al bestaat in de wereld! En toch heel den dag niets anders dan binnen blijven? - neen, daartoe was hem zijn tuin te duurbaar en ook de open lucht en de hemel. Ook had hij geen geld, en iemand om onderstand vragen wilde hij niet. Overigens, alles wel ingezien, anderen waren wel iets geworden, waarom zou hij den moed verliezen? Het geluk was er nog toe noodig; tijd geeft raad, zegt het spreekwoord, en die gedachte troostte hem: hij was nog jong en vergenoegd en in de toekomst wilde hij geene zwarigheid maken; men weet immers toch niet, wat zij voor ons in bewaring houdt. Aldus stelde hij zich gerust. De oude Klaas had gezegd, dat hij dikwijls moest weerkomen, zelfs elken zondag. Dit liet hij zich nu niet tweemaal herhalen. Hij stelde het dan ook niet uit. Het spreken en lezen hield daar niet op. Hij {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg zelfs eenige boeken mee naar huis. Op die wijze had hij volgens zijne eigene meening alles, wat hij maar wenschen kon. Een molenaar is zulk een geluksvogel! de wind arbeidt voor hem, en als deze zwak is, dan kijkt hij uit het luik, of leunt over de deur; dan is een boek als een vriend. Zoo had hij vermaak zonder hoofdbreking, en de tijd verliep vroolijk genoeg voor hem. Kwam er ondertusschen ook al een weinig kommer, dan troostte hij zich met het voorbeeld van anderen. Zijn meester was ook met niets begonnen en was toch tot iets gekomen. Hij kende het graan beter dan iemand; hij schatte eene ton tarwe op één pond na; hij was van zin eens eenen kleinen handel te beginnen, nadat hij eerst alles goed nagezien had, en het kon, dacht hij, hem niet mislukken. En dan trok de levenslust hem weer door al de leden: hij moest opnieuw zijne liederen zingen, dat het verre in den omtrek weergalmde, en week na week en maand na maand vlogen henen, alsof het enkel uren geweest waren. In het voorjaar vergat hij schier zijnen ouden Klaas en de boeken bij het arbeiden in den tuin. Het was waar, dat de grijsaard eenen tijd lang afwezig was geweest om aardappelland uit te meten. Het spitten en planten in het stille voorjaar had zooveel aantrekkelijkheid voor Detelf, dat het arbeiden hem eene feestvreugde en alles hem scheen toe te behooren. Langzamerhand hielp hij den kleinen hof het zondagspak aantrekken, waarin deze dan heel de lente moest schitteren. Hij kon er in rond staan kijken; hij kuischte de twee of drie bloembedden, waarin niets bijzonders groeide; sneed het droog rijshout uit de rozelaars; verzamelde de dorre bladeren van onder het jonge hout, dat reeds begon {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} te botten en dat hij aanzag met eene soort van vrome aandacht. Hoe frisch en jeugdig, hoe stout en krachtig schoten de dikke lelieknollen en de bruine tulpentoppen uit de aarde!’ Meer dan eene plant, die opwies, kende hij nog in het geheel niet, en bij menige andere moest hij zich lang bedenken, evenals bij eenen ouden vriend, die in verre landen is geweest en dien men sedert jaren niet meer gezien heeft. Hun aantal was wel niet groot, maar hem des te duurbaarder. Hoe lustig gonsden daarbij de eerste bijen in het ronde, en zongen de leeuweriken en de distel vinken, alsof zij zich met hem verheugden! Nu en dan was er ook wind en moest er eenen dag of twee gemalen worden. Het duurde eenen geruimen tijd, eer hij met zijn hovenieren gedaan had. En toen begon al het onkruid te groeien, de bloesems en bloemen verschenen op boomen en struiken, de stekelbeziën en de krieken rijpten en bloosden, de vlinders fladderden rond en de zomer was gekomen - hij was heen, eer men den tijd gehad had hem volkomen te genieten. Als na St.-Jansdag de aardappelen rijpen, wast de knol onder de aarde. Dan hebben de geringe lieden weinig meel en de mulder weinig wind noodig; voor den handel is dat het slecht seizoen voor de gezellen het goede. Wie geene vaste woonplaats heeft, gaat op reis, als de kleermakers na Pinksteren en de zwaluwen omtrent St.-Michielsdag. Destijds had de oude Klaas veel op de heide, die verdeeld moest worden, uit te meten. Hij had daartoe eenen hulpmaat noodig, die iets van de zaak verstond, en wenschte Detelf mede te hebben. Hij had daar eens op eenen zaterdag een woord van laten vallen tot Heide, als hij bij den mulder was; deze had er niets tegen, in geval Detelf lust zou hebben; maar dit was nu juist olie in zijne lamp, zooals het spreekwoord zegt, en nauwelijks was het weer zondag, of hij {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} trok reeds voor eenen geruimen tijd op gang met den ouden Klaas. Zij begonnen hun werk des morgens vroeg. Het was eerder wandelen dan arbeiden. Zij hadden een paar mannen mede, welke de ketting, de piketten en eene kleine meettafel droegen: alzoo drentelden zij den ganschen dag samen in de woestenij rond en hadden gelegenheid genoeg tot praten. Als zij zich op eene kleine hoogte nederzetten om te ontbijten, de middagmalen of hunne boterhammen om vier uren te eten, dan legde de oude man heel de streek aan Detelf uit, en wat zij niet nauwkeurig met het bloote oog konden zien, dat werd hun door eenen verrekijker, dien zij voor hun ambt noodig hadden, aangetoond. De bejaarde landmeter kende het al van buiten, en duidde volgens elken toren of molen of wegwijzer of landpaal de richting aan, evenals een schipper volgens baken en vuurtorens. Hoe was dit veranderd sedert eenige jaren! De teekens alleen bleven bestaan, waar een oude eikeboom uitgeroeid, een molen afgebroken of eene gracht gevuld was. Hoe had de hand van den mensch daar alles omgekeerd! De turfputten waren effen gemaakt en weiden en korenvelden geworden. De oude Klaas wees hem in de verte den weg van de Milau aan, die door het groot moeras van Fiel loopt, van Dubenheid tot aan het meer van Möldorp. De rand er van was thans uitgedroogd tot op eene vierkante mijl in het ronde, de turf er uitgegraven, geheel de vlakte groen geworden en overdekt met grazend vee, en helde zacht naar de laagte. Geheele mergelgroeven waren reeds verzwonden; men zag nog tusschen den toren van Nienkarken en dien van Wesselburn als eenen langen lagen bouw, een overblijfsel van het wonderlijk Witte-Moer, dat eertijds links en rechts zich over de gan- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Voormarsch uitstrekte. Dat was langs alle kanten weggevoerd en als turf verbrand. Het was als een groote mosklomp, vertelde de oude man, wel twintig voet hoog en nog meer, dat op de Marsch was gedreven in onheuglijke tijden. Dat scheen van Schotland afgereten, met eenen grooten springvloed naar hier gespoeld te zijn. Er werd verteld, dat eene oude koningin dit van Ditmarschen terug had geëischt, en dat de acht en veertig landsheeren (1) de vrijheid genomen hadden haar te doen antwoorden: dat zij het moest halen, aangezien het land er enkel schade van geleden had, en huizen en gansche dorpen eronder begraven lagen. Men had nog de voren van de ploeg onder het moeras gevonden, als men het opdolf, en het graan lag er nog opgedroogd in, dat voor duizenden jaren er moest in gezaaid zijn. IJzer en hout waren er sinds lang onder verrot; maar voorwerpen in goud en ander metaal waren bewaard gebleven: hij zelf had eenen ring gezien met een Platduitsch opschrift, dat luidde: ‘Mijne liefde.’ Wie mocht dien wel aan den vinger gedragen hebben? Zeker moest eertijds de Elve langs daar voorbij gestroomd zijn; want het heette daar nog den Elfweg of Delfweg, en hij had eenen ouden man gekend, die tijdens de groote overstrooming van 1750 in zijne wieg van Diksand tot aan den berg Rugen aan de Geest gedreven was: hij lag in zijne kussens en knauwde aan eene broodkorst, als men hem ontdekte; men noemde hem Peter Kleef, omdat hij aan de Kleef (2) gevonden werd. Hij heeft er nog afstammelingen gelaten. Evenals de moerassen verkleinden ook de meren gesta- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dig. Hij toonde aan Detelf, hoe in de nabijheid van Windbargen en Feddern het eene waterplasje na het andere verzwonden was. Het waren op het laatst maar smalle, rechte grachtjes meer. Alles kan de mensch overmeesteren en goed maken met de ploeg, tot zelfs de heide! Het was spijtig, dat al de bosschen verdwenen. Men kon de streek bijna niet meer herkennen, als men lang leefde en zich in verbeelding in vroegere jaren verplaatste. Vele streken had hij reeds uitgemeten! De mergel alléén had geheel de Geest sedert twintig jaren als herschapen. Als de moerassen gevuld werden, gingen de mergelgroeven open; waar eertijds das en vos wroetten, of een eenzame hutbewoner zijnen voorraad heidekruid afmaaide, om hem naar de stad te gaan verkoopen, of turf tot brandstof uit den grond stak, daar golfde en walmde thans het koren langsheen de kanten van het hazelaarshout. Ieder stuk land was met eene haag omsloten geworden, en de nieuwe gebouwen in de dorpen staken uit als kasteelen boven de spookachtige, oude huizen; en de schoonste straten waren aangelegd juist op de plaats, waar men nog met den vinger kon aanwijzen, tot hoever zich de woestenij had uitgestrekt. Dit alles vertelde de grijsaard en Detelf hoorde hem met verwondering en genoegen aan. Hij verkreeg gansch nieuwe denkbeelden over de wereld en de menschen. Zij schenen hem grooter of kleiner volgens hetgeen hij over hen vernam. Het kwam hem somtijds voor, als waren zij alleenlijk geroepen om van de wereld een aardsch paradijs te maken, en hij had lust en verlangen om er aan mede te helpen. Als zij des avonds bij den ouden Klaas aan de wit geschuurde tafel zaten, en het gesprek geen einde wilde nemen, toen overdacht hij het, wat voor een geluk het moest zijn zulk {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} een huis en zulken hof te hebben, met groote linden voor het venster en schoone, groene weiden in het ronde; maar hij dacht minder dan eertijds aan zich zelven: hij liet de wereld haren loop gaan. Nu, wie kon weten, hoe het geluk nog eens draaien zou! Om dit te wenschen, was het nog te vroeg. Hij keerde weder naar zijn dagelijksch werk; maar hij ging den ouden Klaas nu regelmatig alle zondagen bezoeken. Hij was vrijmoediger geworden en had meer zelfvertrouwen gekregen; bij de boeren in den omtrek en andere lieden in het dorp ging hij ook soms, en nu en dan eens naar eene bijeenkomst, waar het jong volk vergaderde; maar daar was hij altijd wat verlegen en bloo: hij sprak niet veel en de overigen ook niet tegen hem; als het echter op een zingen aankwam, stond hij zijnen man, ook lieten zij hem niet los, en meer dan eens zelfs zeide Wibke van den grooten boer, met hare diepe stemme en hare roode wangen, heel vertrouwelijk tot hem: ‘Gij zult nu toch niet weggaan, Detelf?’ Dan zette hij zich neer in hun midden en zong mede. Dat stond hem aan, hij kon het niet ontkennen: zijn hart klopte van genoegen, als dit gebeurde. Hij had ook wel eens het eene of andere der jonge meisjes naar huis willen leiden, als de overige jongelingen deden; maar zoover kwam het niet, het lukte hem geen enkel maal bij degene te zitten, welke hem het meest beviel. Hij was een zonderlinge mensch; als een meisje hem naderde, ging het hem als eertijds; hij had als kind de oude huishoudster soms tot weenens toe om iets geplaagd, dat zij hem niet wilde geven, tot zij zich eindelijk vermurwde en daarmede te voorschijn kwam; maar juist dan kropten de snikken in zijne keel zoo pijnlijk, hij moest haar op de hand slaan, anders zou hij verstikt zijn, en dan kon hij schreeuwen, dat het een waar genot was, en zooveel te grooter, hoe meer zij zich kwaad maakte. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was hij nu ook bijna te moede, als hij maar den arm uit te steken had om eenen anderen te vatten, die hem gaarne gereikt ware. Hij ging alleen langs den duisteren weg en sloeg in de lucht, als wilde hij de oude huishoudster iets uit de hand slaan. Hoezeer hij ook verlangde om terug te keeren, toch kon hij niet; hij zong dat weg in den nacht en schudde het af in de koele lucht; hij sluimerde in, half gelukzalig, half ontevreden, en als hij het uitgeslapen had, kon hij zich maar traag en allengskens weder aan het werk zetten. Zoo verliep zijn leertijd; zoo vergingen jaren. Zijn baas had hem als muldersknecht behouden; de zoon was lang van huis op eene eigene doening. Hij had eenen leerknaap onder zich en bestuurde om zoo te zeggen al de zaken. Hij sloot menigen gewichtigen handel; moest naar verschillende streken en bij alle slag van lieden, soms des zaterdags naar de markt van Heide; ondertusschen naar Friedrichstadt en Tönning; zelfs eens in den duren tijd tot aan Kiel en Niestadt om beschadigde rogge te koopen; op die wijze zag en leerde hij niet weinig. Het hovenieren bleef toch nog immer zijn grootste vermaak. De mulder liet hem begaan. Hij zocht alle soorten van stekelbeziën op; hij ging rond bij al zijne bekenden om enten van appelen en peren, die hem aanstonden; en hij wist bijna al de soorten te noemen; hij plantte en entte zooveel hij lust had, en griffelde ook nu en dan wel eens een plantsoen op een hoerenhof. Met de kersen lukte het nooit volkomen, en volstrekt niet met eene zoogezegde zwarte roos op eenen eikenstam; hij beproefde het immer opnieuw en sneed en kerfde, dat het hout blauw zag van het mes; maar de scheut verdroogde telkens. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde kapittel. Detelf en de kapitein. Somtijds had hij bij zijnen ouden vriend eenen man ontmoet, die hem in het oog sprong. Hij had eenen kroezelkop en eene stem als een beer. Hij woonde op de Kleef tusschen Marsch en Geest, niet heel ver van daar, en bezat eenen tamelijk grooten landeigendom. Hij was vroeger bij de soldaten geweest en heette nog de Kapitein. Detelf was meest des namiddags gekomen, als de man gereed stond om weg te rijden, en had maar weinig met hem gesproken. Het maakte hem echter eenen zekeren indruk, dat deze hem bijna stuursch van op zijde bekeek van het hoofd tot de voeten. Dan schreeuwde hij nog eenige woorden en zei vaarwel. Detelf had nu reeds genoeg met menschen omgegaan om zich daaraan niet gelegen te laten; maar het kwam hem toch zonderling voor. Als de nieuwsbladen onrustwekkender werden, bleef de Kapitein soms tot den avond bij den ouden Klaas. Detelf kon wel niet veel medespreken; maar hij uisterde en deed eenige vragen. Dat moest den Kapitein aanstaan; want hij maakte nauwer kennis met hem en vertelde hem van alles, en wat er al gebeurt en hoe het toegaat in de wereld. De Kapitein wist goed bescheid over vele zaken, die Detelf nog onbekend waren. Hoe gingen hem de oogen open! De Kapitein vertelde gaarne; maar hij kon niet verdragen, dat men hem tegensprak, of zich zelfs eene onderbreking veroorloofde, dan snauwde hij toe als de wachthond naar den schoorsteenvager. Daarvoor was hij bekend, en Detelf had het meer dan eens bijgewoond; nochtans jegens hem was hij heel zacht en vriendelijk. Het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen zelfs, alsof hij hem eens geheel alleen hebben wilde, toen hij omtrent het voorjaar zeide, dat Detelf hem moest komen bezoeken om zijnen tuin te zien en eenen boom of twee te griffelen, als er omtrent Onze-Heer-Hemelvaart eens eenen dag windstilte was. Op die wijze kwam hij ook werkelijk eens op eenen stillen morgen bij den Kapitein aan. Huis en schuur stonden nog gansch op de Geest, maar waren volgens den Marschtrant gebouwd: alles regelmatig en vierkant, met effen muren en eene groene afsluiting rondom het hof; daarachter lagen, het eene nevens het andere, de lange Marschvelden, met regelrechte grachten tusschen. Detelf kon overigens de Marsch niet verdragen: dat was hem daar al te effen en te plat. Hier stonden echter zulke prachtige oude esschen in het schotwerk; de groote tuin was vol struiken en boomen en lag half op de droge Geest; dicht aan het huis liep de zandige landweg voorbij en slingerde zich op langs de wilde heide en omhoog over de blonde zandheuvels, zoodat het huis er liefelijk genoeg uitzag, zoo bij de woestenij en de eenzaamheid. Detelf ging recht naar den hof. Deze was zeer schoon, maar alles stond er zonderling ondereen. Met weinig moeite ware het goed te maken geweest. Wat zou hij er in gewerkt hebben, hadde hij hem toebehoord! Hij zag, dat de Kapitein hier ook heerschte en het wellicht al te bont maakte. Als hij alzoo langzaam rondslenterde en alles nauwkeurig nazag, kwam uit de groote deur van het huis een tamelijk langgebeend meisje van veertien of vijftien jaar, stijf als een soldaat, aangestapt. Zij had eenigszins verwilderd, donker haar, en iets van de stuurschheid van den Kapitein in de oogen, men zag op 't eerste zicht, dat het zijne dochter {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} moest zijn. Zij trad recht op hem toe, dat hij er schier van verschrikte; daarbij had zij ook zulk een zeldzaam, kort kleed aan. Maar op eenmaal zegde zij met eene heel zoete stemme, die men zeker bij haar niet zou vermoed hebben, en heel vriendelijk, alsof zij hem sedert lang kende, dat haar vader niet tehuis was, en vroeg, of hij misschien de man was, die de boomen moest komen griffelen. Dan moest hij maar binnen komen en eerst een glas melk en eenen boterham gebruiken, daarna zou zij hem bescheid geven. En zoo ging zij nevens zijne zijde, stijf en op stap en sprak van de boomen en de bloemen en noemde hem die: dit was een vijgeboom, ginder stonden diamantsteenen; de eene kant van den hof behoorde haar toe. Detelf zegde haar ook den naam van eenen harer boomen: daarop betuigde zij hare verwondering, waaraan hij dat wist. En nadat zij dit had gehoord, bejegende zij hem als eenen kenner van alles wat het tuinieren betrof. Zij toonde hem de aard- en stekelbeziën en wilde weten, hoe zij ze heel groot en weelderig kon krijgen. Dan herbegon zij, zonder naar zijn antwoord te luisteren, van de bloemen te spreken, stapte over de bedden, en keek half over haren schouder - bijna stuursch als haar vader naar hem, dat hij achter moest komen, en vroeg hem raad, hoe zij de aarde mesten moest en het land verbeteren kon. Daarbij vergat zij alle deftige houding, krabde met de hand de aarde rondom eenen bloemstruik weg, dien zij scheen bijzonder lief te hebben, sprak er tegen, als tegen eenen hond, dien men streelt, en als zij zich weder oprichtte, streek zij met de overgebleven, reine hand het wilde haar uit heur aangezicht. Dan zegde zij haastig: ‘Ik weet waarachtig niet meer, wat ik doe,’ en bad Detelf mee te komen, en stapte vooraan op het pad en het huis binnen door de poort. Zij leidde hem in de huiskamer en ging hem zelve melk en boterhammen halen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede zij aldra op eene teljoor terugkwam, en zegde, dat heur vader te middag naar huis keeren zou, maar dat zij hem ook over de jonge plantsoenen inlichten kon. Daarbij noodigde zij hem uit neer te zitten, vaagde de stoelen af en schikte die, zag uit het venster en had de oogen overal, als iemand, die sedert lang gewoon is het huis te bestieren en alles in orde te brengen; daarbij had zij nochtans handjes als een kind. Dan moest zij buiten nog iets te zeggen hebben; hij hoorde hare zoete stemme in de keuken bevelen geven, en als zij weder recht en stijf in de deur verscheen, en Detelf gereed was, stapte zij met hem naar den hof en toonde hem de boomen, ras en als norsch, van de eene plaats naar de andere gaande. Doch als Detelf nu zorgvuldig de oogen op zijn werk gevestigd hield, en met zijn scherp hoveniersmes de eene jonge scheut na de andere den top afsneed, de schors spleet en de griffel voorzichtig er tusschen schoof, toeduwde en vastbond, als had hij het met eene wonde te doen, dan bleef zij eerst lang stilzwijgend en onbeweeglijk toezien met de handen achter den rug; op eens begon zij met hare welluidende stemme als een kind te praten en te vragen: ‘Of het den boom wel pijn deed, als men hem afsneed en in de schors stak? Of de griffel, het onderste boven ingezet, ook kon groeien, en of men op die manier niet eenen treurenden boom kon verkrijgen? Zij zou er zoo gaarne eenen gehad hebben voor het kerkhof van Lunden, waar hare moeder begraven lag, die al lang gestorven was, vertelde zij, en thans werd zij gansch weemoedig, ‘Och!’ sprak ze, ‘Vader is er nog droeviger om dan ik,’ en alzoo geraakte zij gansch aan het vertellen. Detelf luisterde met verwondering: hij wist altijd iets te antwoorden, of op zijne beurt mede te deelen. Hij troostte haar en het meisje keek vreemd {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} op naar hem, alsof hij iets zonderlings gezegd had; want hij verstond haar; hij had dit alles reeds lang overdacht, het waren zijne eigene gepeinzen van uit de kinderjaren; hij had ze maar te vertellen, zooals men des morgens eenen droom vertelt, en hare geschiedenissen pasten daarop, alsof zij zelve medegedroomd had, of het nog deed. De eenzaamheid drijft de menschen te zamen, als de wind het hooi en het stroo; degenen die elkander begrijpen, herkennen elkander op het aanzien, als landgenooten in den vreemde. Het hof lag zoo afgezonderd, zij werd soms bevreesd, zegde zij hem en vroeg, of hij dat kon begrijpen. Of hij het kon! Hij vertelde, hoe hij eens des avonds, als hij nog maar een jongen was, om eene ketting gezonden werd in de duisternis; het eene eind was zachtjes afgegleden en reutelde achter hem in het gras. Hij had het op een loopen gezet in den donkere. Ja, ja, hij kende dat. Dan wist zij iets te verhalen van de avonden, als zij alleen voor de deur gespeeld had, en de vos verre in de Marsch begon te janken, en de pluvieren hoog voorbijtrokken in de lucht: men hoorde nog hun fluiten, als zij reeds tot aan Büsum waren; geen mensch was te zien en geen ander geluid te vernemen. Wat had zij dan niet al gedacht! Men zag het haar diep in de oogen, voorwaar! Doch dan spraken zij weder van de lente, en wat het was, als de eerste miseriebloemen uitschoten en de eerste vlinders daar rond fladderden, na den langen winter met sneeuw en ijs! of van de jonge okkernoten, hoe zij uit de schaal kijken, juist als een klein aangezicht uit eene muts met groene kanten. Zij spraken ook van den moestuin, en pieterselie en soepgroente, en dan deed zij zulke vernuftige vragen, als een wijze huisvrouw. Detelf zag haar eerst met bevreemding aan, tot zij op eenmaal luid lachte en langs den wegeling huppelde: haar vader kwam te huis. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zag er kluchtig uit, als zij aan zijnen arm hing en stijf, en met groote schreden, om stap met hem te houden, ernstig en gewichtig langs het voetpad nader kwam; het was als een knaap, die soldaat speelt. Zij sprak geen woord meer. Detelf moest weder met den Kapitein rondom den hof gaan. Deze hoorde geduldig aan, wat Detelf hem te zeggen had. Die jonge man beviel hem, er stak overleg en beleid in zijne raadgevingen. Hij gaf hem gelijk. Hij zou er goed op nadenken. Zijne opmerkingen waren gegrond, enz. Hij leidde hem nog buiten de omheining mede naar een stuk land, waarop hij struikgewas schikte te planten, en vroeg er Detelf zijne meening over. Dicht daaraan grensde een koolzaadveld, dat niet veel opbracht, vertelde hij; wat was daarmede te doen? Detelf had van zoo iets niet veel kennis; maar hij ging toch mede. De dochter stapte altijd nevens hen. De tijd verliep, Detelf moest naar huis, aleer zij klaar kwamen, en beloofde weldra weder te keeren. Indien het mogelijk was, zou hij zelfs eenige dagen blijven om in den hof te helpen werken en toezien. Hij wist niet, waarbij het kwam, dat hij zooveel terugdacht aan zijn dorp, aan zijnen neef, aan de oude huishoudster en aan Grootmoeder! Kwam dat misschien van den weg, dien hij nu volgde en die er even zandig, eenzaam en verlaten uitzag, als die, welke nevens de school voorbij liep? Hij had het nog nooit zoo diep gevoeld, dat zij heen zijn, die de dood of de tijd weggenomen heeft. Hij had wel dikwijls aan hen gedacht; maar hij herinnerde zich niet ooit zoozeer naar hen verlangd te hebben als nu. Als hij vroeger voor de toekomst vreesde, stonden {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hem altijd voor, alsof zij hem vertroostten en zeiden: ‘Alles zal goed worden, de mensch moet geduld hebben.’ En dan had hij weder voortgeleefd, gelijk men in den winter op den zomer hoopt, die alles verbeteren moet. Maar de zomer komt en doet het niet: hij gaat heen en heeft niets gebracht; hij komt weder en weder, totdat men zich eindelijk met de warmte tevreden houdt; en menigeen zakt toch nog koud onder het gras, eer de zonne weder hoog aan den hemel gestegen is. Hoe zou het hem vergaan? Wat hadden eigenlijk andere lieden gemeens met hem om hun te vragen: ‘raadt en helpt mij: ik heb ook geluk noodig?’ Was het genoeg voor hem zich bij den ouden Klaas met landkaarten te vermaken? Zich met zijnen baas, den molenaar, te verheugen als de handel goed ging? Waarom had hij ook geen stukje gronds onder de voeten, dat hij het zijne noemen mocht? Hoe kwam het toch, dat hij daar heden zooveel aan dacht? Hij had nog zoo even met dat kleine meisje gepraat, alsof zij schoolmakkers geweest waren. En juist daarna maakte hij deze overwegingen; maar juist daardoor werd het hem klaar en duidelijk, dat hij de kinderschoenen uitgetrokken had, en sedert lang een man had dienen te zijn; en eigenlijk leefde hij nog maar van Gods goedheid en uit den grooten gelukzak der toekomst. Zou die hem niet op het laatst als bedelzak over de schouders hangen? Hij zag in, dat het op den ouden voet niet meer voortgaan kon. Hij moest voor zich zelven zorgen, krachtdadig werken, en alleen zijnen weg zoeken te maken, en dat nam hij zich ook voor! - Hij vatte zijnen gaanstok vaster en richtte zich hooger op, terwijl hij voortstapte en nog dikwijls omzag naar de woonplaats van den Kapitein. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wonderlijk speelt het noodlot menigmaal mede, wanneer de mensch slim de kaarten mengelt! Tehuis, op den molen, vond Detelf het bericht, dat zijn neef op zijn uiterste lag en hem nog eens begeerde te zien. Hij ijlde er dadelijk henen. Hij trof hem nog levend aan en drukte den trouwen, braven man de oogen toe, die ze zoolang bescheiden voor velen opengehouden en er weinig dank voor gekregen had. En hij gevoelde nu, dat aldus Onze lieve Heer den laatsten band afsneed, die hem aan het verledene hechtte; nu stond hij alleen in de wereld, en ernstig moest hij het beproeven ook alleen te leeren gaan. Zijn neef had hem nog eene kleine erfenis nagelaten; want de roskammer was gestorven, en de oude huishoudster trok tevreden met eenig gerief, bestaande uit eenen ouden koffer, eene kommode en eenige stoelen, naar hare zuster. Dus had hij eene kleine som in handen, nadat alles verkocht en betaald was, waarmede hij eenen handel beginnen kon; het was wel niet beduidend veel, doch genoeg om als eerste inzetgeld te dienen. Dat boezemde hem een zeker zelfvertrouwen in. Maar van dan af beschouwde hij alles op den keper. Hij ondervroeg brouwer en bakker. Hij schatte de weide met de koeien er op en het huis met de vrouw er in. Toch wist hij geheel goed, dat werkzaamheid en vertrouwen ook eene bank is, waarop hij een schoon kapitaal had. De oude Klaas vond hem schier te diepzinnig: volgens hem mocht zulks niet wezen; maar als Detelf hem eens alles goed uiteen had gedaan, dan klopte deze hem op den schouder en sprak: ‘'T is wel; maar maak geene zwarigheid, en als ge mij noodig hebt, Detelf, wend u tot mij: hier is mijne hand daarop. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschentijd liep Detelf veel bij den Kapitein. De mulder liet hem meer vrijen tijd; het was hem niet onwelkom, dat hij met gelegenheid uitzag naar een eigen plekje gronds. De leerjongen nam goed aan, en na verloop van een jaar zou hij gemakkelijk met hem alleen voortkunnen. Bij den Kapitein stond het Detelf aan. De oude knorpot was vriendelijk. Hij schoot wel op, als Detelf hem dit of dat voorstelde; maar hij kwam tot beraden en gaf hem gelijk, als hem de redenen daartoe behoorlijk uiteen gedaan werden; want hij wist heel goed, hoe weinig verstand hij zelf van land- en hofbouw had. Onder het bestuur van Detelf kreeg de tuin een gansch ander voorkomen; met weinig moeite was hij sierlijk en fraai geworden. Het zonderling klein meisje zat meestendeels stilzwijgend hun gesprek aan te hooren, met de ellebogen op tafel, de kin op de handen gesteund, en zag hem of haren vader stuursch met hare donkere oogen aan. Dit was hare manier aldus, op die wijze keek zij ook uit het venster naar de uitgestrekte Marsch, of in den hof omhoog naar de boomen. Op eens kon zij ook aan het praten en vertellen gaan, soms treurig, soms opgeruimd, men wist niet waarom. Ook met haar sprak hij over hetgeen hij aanvangen zou en deelde haar mede, waar hij op zoek naar was. Dan ried zij hem, eens dat hij naar Heide naar de markt was geweest, eenen handel van linten en zijde te beginnen, en zich een huis te bouwen met groote vensterramen en schoone uitstallingen daarachter. Was het ernstig of schertsend? Hij ried het dra; want zij sprak met eenen schalkschen oogopslag: “Detelf, gij zijt een gek! Gij zoudt veel beter bij ons blijven. Of hebt gij lust kleermaker te worden?” Daarop lachte zij en herbegon: “Ik moet ook iets te doen hebben en zou wel het kalverslachten aanvangen!” {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanstonds daarna hoorde hij haar, als eene echte huisvrouw, in de keuken bevelen geven, en elk zijn werk gebieden, en de dienstboden liepen in eenen draf op hare zoete stemme, veelmeer dan zij voor haren vader deden met al zijn gebriesch. Zesde kapittel. Het onweder is aan het broeien. Hij wist nog niet goed, wat hij ondernemen zou, toen de winter kwam en de tijdsomstandigheden onrustwekkend werden. Eenieder vergat toen half zich zelven en wat hem omringde. Dat was een zonderlinge tijd. Wij geleken eene kudde schapen, als het onweder opkomt. Wij herkauwden onze gedachten, waarvan wij er te veel hadden. Menigeen hield de zijne stilzwijgend voor zich zelven. En maar hier en daar werd er eenen een hagellood in de dikke wol geschoten, die hem deed opspringen om zijne medegezellen te verschrikken, die juist als hij aan het overwegen waren. Zij veranderden van plaats en legden zich weder op hunne dikke huid. Wat ging het hun aan, als het hen niet trof? Ten minste, wie kon er iets aan doen? Indien het spreekwoord “dat voor den dood geen kruid gewassen is,” waarheid bevat, zoo kan men het ook op menig ander onheil toepassen. Hij op wien het viel, moest het verdragen. Niet dat wij geen medelijden hadden, neen; wij hadden er maar veel te veel; maar wij bezaten geen geneesmiddel. Wij spraken met eene huivering van den armen postrijder, welke in het bosch van Snellmarken aangerand {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} en schandelijk dood geslagen was. Er bestond geen huis, geene schuur, geene school, er had geene samenkomst in gansch Sleeswijk-Holsteen plaats, waar daarvan niet gesproken werd, totdat alle harten sidderden van aandoening over het lot van den rampzalige, welke met den wagen des Konings, het geld des Konings moest vervoeren, zonder dat men hem zelfs eenen dragonder tot beschermer gaf, terwijl er toch zoovele in Itzehoe lui liepen. - Of wij voorspelden met verontwaardiging en hoop, dat de plichtigen wel eens ontdekt en aan de galg gehangen, of in het openbaar op het rad gerecht zouden worden; een schouwspel, voor hetwelk wij voorzeker honderd mijlen ver zouden gereisd zijn om Gods rechtvaardigheid te zien, en daarna er tehuis nog aan te denken. Maar het bosch van Snellmarken ligt verre van Ditmarschen, en de gruwel, waarmede ieder schoolkind en elke postbode dien naam uitspraak, was juist dezelfde gruwel, welken wij voelen bij elke misdaad, die ons verteld wordt. “Alles zijnen gang laten gaan”, ziedaar de leus der verduldigen. De woeling was buiten onzen kring. Wij lazen van den oproer, ginder in Turkije of Spanje, en het maakte op ons niet meer indruk, dan wanneer men ons van den Vesuvius spreekt, die vuur spuwt, dat de lava op huizen en dorpen nederregent. Bij ons hadden wij noch vuurspuwende bergen noch krijgsgeschreeuw. Wie zou den opstand in den gang steken? Geen mensch, dien wij kenden. Napoleon was dood en lag stil begraven op zijn verlaten eiland: die zou niet terugkomen, en in Parijs hadden zij eenen burgerkoning, op dezelfde wijze als wij burgervertegenwoordigers hebben. Daar was het ook gedaan met de omwentelingen, sedert den natten zomer van het Jaar dertig, wanneer het zoo geweldig regende, dat men nauwelijks het koren {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} droog inhalen kon en menigen morgen het graan op de halmen geschoten stond, - een gruwelijke zomer! Neen de man bekreunde zich niet iets te ondernemen, als Bonaparte en zijne generaals, die altijd als op een tooneel stonden, met pelsmantels aan bij de pyramiden. Hij geleek met zijnen haarbuidel meer aan eenen haarkapper van Frankfort of aan eenen bankier van Hamburg. Neen, vechten zou hij niet. Wij hadden dus niets meer beleefd, sedert Generaal Chassée Antwerpen belegerd had, en de nieuwe soort van bommen van duizend pond op het Zuiderkasteel wierp, die door de kazematten vielen en donderden, dat het bloed uit de ooren der kanonniers sprong. Dit was het laatste, dat wij nog, van onzen tijd, in de gazetten gelezen hadden, wij die juist niet tot de oudsten behoorden. Dat was overigens ook verre van ons gebeurd en lang geleden, en diende maar meer om het gesprek te onderhouden. Eenen oprechten soldaat - tenzij eenen tinnen of eenen geschilderden uit een prentenboek - had menigeen van het jongere geslacht van zijn leven nog niet gezien; anders niet dan eenen gekken dorpsjongen, die te Kopenhagen van de lijfwacht des Konings deelmaakte, en het zich in het hoofd gestoken had eens naar huis te komen met zijnen rooden jas aan en eenen sabel op zijde om zich te toonen. Dan mocht hij zeker zijn, dat de kinderen, die den schoorsteenvager geenen goedendag dorsten zeggen, schreiend in doodsangst voor hem vluchtten, en de vrouwen zich achter de deur verborgen om tersluiks te kijken, waarheen de man zich begaf; want men wist wel, dat een roode rok niets goeds aanbracht, waar hij verscheen: gerechtsdienaren en gevangenbewaarders waren de eenigen, die er zulk eenen droegen, en nog eenen langen, als't u belieft - tot dat het raadsel zich opklaarde: het was de verwaande zoon van Geesche Wold, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} die beter gedaan had zijnen ouderen een paar schellingen te zenden in geval er hem overbleven. Dus, wie zou bij ons het vuur hebben aangestoken? want onze koningen hadden ook niemand schrik kunnen aanjagen, indien men er eens eenen gezien had. Zij gingen, evenals wij, naar de school en de kerk en ook het gevangenhuis bezoeken, iets dat wij liever lieten onderblijven. Dit boezemde hun belang in en wij moesten mededoen. De oude Frederik, met zijn smal aangezicht en zijn sneeuwwit haar, dat eertijds goudgeel was geweest, zooals nog te zien was, sprong als een trompetter, zonder plichtplegingen, in het eerste, beste dorp uit zijn rijtuig, en haastte zich naar het gebouw met de twee schoorsteenen en de menigvuldige vensters, - zooals de schoollokalen zijn - en heel zijn gevolg van dikke heeren liep in eenen draf achterna, alsof zij voor eene regenvlaag in eene schuur vluchtten. Zoo was hij ook eens bij den neef van Detelf binnengekomen, die van ontsteltenis nauwelijks adem genoeg meer had om met zijne leerlingen het “Heil onzen Koning, heil!” aan te heffen. Hij kwam overal te vroeg. De zwaarlijvige Kristiaan VIII, overal te laat. Aldus was het bij ons afgewisseld. Wij konden dat echter wel verdragen. Onze schoolmeesters werden aangestuwd, onze lokalen in goeden staat gesteld, onze scholen in zwang gebracht. Wij spraken mede van de “methode” en het “onderling onderwijs,” waar het soldaatachtig toeging en onze kleine knapen hulponderwijzers waren. De schoolmeesters uit de dorpen werden naar Heide en naar Möldorp gezonden om de kunst aan te leeren lange registers te houden met veel lijnen er op, roode en blauwe, in de lengte en de breedte; de lokalen moesten volgens een stelsel gebouwd, en de lessenaars er volgens geplaatst worden. De kinderen werden {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} met een nummer geteekend, iets dat velen misviel, die eenen grooten naam voerden, en den geringen man aanstond, als een bewijs, dat zijne kinderen voor rijkere niet moesten onderdoen. Wij liepen naar de ondervragingen als naar eene revue, en verheugden ons zeer bij het hooren van onzen onderwijzer en den pastoor, die eene lofrede op hem uitsprak, evenals de vragen en antwoorden onzer kinderen ons verblijdden; want wij hadden ze zelven gekozen, onzen pastoor en onzen onderwijzer, het lag ons nauw aan het hart, of zij uitmuntten: wij kenden het verschil tusschen eenen zelfgeleerde en eenen seminarist, en tusschen eenen candidaat van den derden graad en eenen van den eersten, tusschen degenen, welke de groote onderscheiding verkregen, of maar op eene voldoende wijze hun examen hadden afgelegd. Dat was het, wat ons belang inboezemde. Deze lieden waren het, welke ons verhaalden, wat er ooit gebeurd was: van op de schoolbanken hadden zij het vernomen, en de onwetenden leerden ook als toehoorders bij de ondervragingen. Men sprak ons van oude geschiedenis en nieuwe geschiedenis, van 666 voor de geboorte van Christus tot 1799 na de geboorte van Christus; van de geschiedenis van Duitschland en de geschiedenis van Denemarken, van Karel den Groote en Gormund den Oude, en wij bemerkten het nauwelijks, dat onze Koning in de school maar over de laatsten ondervroeg. Waarom? Was het niet vermakelijk, dat zulk een kleine, misvormde man, als de neef van Detelf, groote, gekleurde landkaarten op de witgekalkte muren geteekend had, en met eenen stok, zoolang als eenen boonstaak, op de met eene ronde aangeduide plaatsen wees, en al de kleine meisjes de namen wisten te noemen? Dat maakte zelfs de rekening van den school- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} opziener, omdat hij dan in het voorjaar maar de helft van de school moest doen kalken. En als wij soms des zondags na een sermoen, waarheen wij eene mijl ver waren geloopen, in de herberg twistten over hetgeen de candidaat gezegd had, zoo lukte het soms, dat hij zelf kort daarna op een dorpsfeest of iets dergelijks in ons midden kwam, en ons vertelde, hoe het er tegenwoordig in de wereld uitzag, veel beter dan wij zulks in het “Weekblad van Itzehoe” of den “Mercurius van Altona” gelezen hadden. Zoo was de staat van zaken. Een gelukkige staat! Wij leefden in eene volkomen rust, alsof de wereld in eenen middagslaap gelegen had en er aan geen opstaan, ten minste niet voor eenen geruimen tijd, te denken geweest ware. Hij, die eens door een zaadje getroffen werd, schreeuwde wel luid en verontrustte degenen, welke zich in zijne nabijheid bevonden; maar aan een dreigend onweder dacht niemand, ook Detelf niet. Wien het niet gelukte zijnen zoon van zeven voeten lang met een hoofd als een pompoen en beenen als pilaren door de medehulp van den dokter en het getuigschrift van den burgemeester, door klinkende daalders verkregen, en dukaten bij den krijgscommissaris te voorschijn gehaald, van den dienst te houden, moest een dwaas mensch of eene arme, verlaten weduwe zijn. En wie bekreunde zich veel daarover? er moest toch iemands kind opgaan. Nochtans, wat de geldbeurs betrof, velen zagen het op eenmaal. De geschiedenis van de bank van Kopenhagen met de blauwe wissels was zoo erg, dat de rijkste boer in de Marsch niet meer wist, van wat hout pijlen maken. Dat was zulk eene leelijke zaak, dat men moeite heeft zich nu nog zoo iets voor te stellen, en niet begrijpen kan, hoe het mogelijk is, dat het volk niet in opstand kwam. Kapitalen waren niet te krijgen. Wij hebben den tijd beleefd, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een boerenhof, dat nu nog bestaat, voor een pond tabak is verkocht geworden. En toch sliepen wij gerust en praatten en vertelden het nieuws als eertijds. Wij vertelden het zelfs voort, dat een boer den ouden, mageren Koning in zijnen paardenstal had geleid, waar hij zijn paard met blauwe wissels, in plaats van met stroo, had gestrooid, zonderdat hij en de Koning daarover een woord gerept hadden. Waarom zouden wij revolutie gemaakt hebben? Indien onze groote knapen, in Heide onder de wapens geroepen, stoelen en tafels aan stukken geslagen, en op de markt geschreeuwd hadden: “Wij willen niet! wij zijn kinderen van ons land en willen in ons land blijven!” dan zou men het toch voor oproer aangezien hebben. Wat ware het gevolg daarvan geweest? Wij vertrouwden op onze afgevaardigden, welke wij gekozen hadden als onze pastoors en onze schoolmeesters, het was hun plicht over deze zaken te beraadslagen in Itzehoe. Het is waar, dat daar aldra een spotlied over gemaakt werd; maar dat was maar een spotlied, zooals er in alle dorpen en streken gemaakt worden op elken mensch, die ons niet aanstaat. Maar nu op eenmaal kwamen bliksem en donderslag te gader. Wij schoten eensklaps op uit de sluimering en kregen in eens het besef, dat het er op los zou gaan. De Parijzenaren hadden hunnen koning weggejaagd. Hoe stond het met den onzen? Mochten wij wel zeggen, dat wij er eenen hadden? Hij was een Deen en had ons gekwollen sinds menschen geheugen en langer nog. Was hij niet de zoon of de kleinzoon van den kerel, tegen welken wij, Ditmarschers, gevochten hadden op elke plaats, die eenen naam heeft, van de eene grens tot de andere? Wij hadden hem eene klopping gegeven in 1500 in het Swinmoor en dikwijls te voren. Hoe heette hij daarenboven? Johan of Jan? Wat gingen hij {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijne broeders ons aan? En eindelijk hadden wij moeten onderdoen, alleenlijk, omdat wij te klein in getal waren, anders had hij ons nooit overwonnen. Dan had hij het land verdeeld, als een slachter doet; dan hadden wij de vrijheid verloren; dan had men ons de verwenschte kerels gezonden, onze meesters en voogden, van den landvoogd tot den arm voogd. Een hunner schreef eens: Ik, Antoon, Christiaan, Frederik Griebel, koninklijke, aangestelde raad van state, bevele u, ingezetene, Antoon Pipip, dat gij bij foute van...’ Groote God! Zulke dingen hadden wij zoolang gelezen en verdragen en werden er in het buitenland voor uitgelachen, als wij eens in den vreemde gingen, wij, vrije Ditmarschers, - dat was eene schande! En dat dorsten die zelfde mannen doen, die hier in de lente, met klompen aan, hunne magere zwijnen naar de markt van Heide brachten, het waren Jutlanders, smerige kerels, met eene taal, waarbij het blaffen van eenen hond aangenaam schijnt. En zulk eene taal hadden wij moeten aanleeren! Wij konden er geen enkel woord van verstaan, en wilden van tegenzin er zelfs niet naar luisteren; zij zagen er van God verlaten uit, met gescheurde kleederen, met haren, als hadden de muizen er aan geknauwd, en eenen kam hadden zij zeker nog nooit gezien. Ons met zulke mannen inlijven, zooals men het noemt, dat was nog erger dan ons met hen aan ééne tafel te plaatsen. Het ware niet te gelooven geweest, hadde men het niet ondervonden. Dat was ons de kleine voorrechten, die wij nog bezaten, van onder de voeten wegtrekken. Het is waar, dat wij niet wisten, wat die voorrechten waren, waarvan men ons sprak. Een ieder kon zich dienaangaande inbeelden, wat hij verkoos; een weinig er van had toch elkeen, al was het ook maar eene vrije weide voor {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn schaap op den buitenwal, of oorlof turf te steken op de heide, of ontslagen te zijn van koningslasten voor de papegaai-gilde. Dat maakte ons boos. Op den molen was het de rechte plaats om dit alles te bespreken. Daar bestond een heele boel van voorrechten welke, moesten zij afgeschaft worden, aanleiding tot veel verdriet hadden kunnen geven. De nachtwaker had namelijk het voorrecht, als gezworene, de maten en gewichten op den molen te onderzoeken. Wel is waar, keek hij er nooit naar; maar dat belette hem niet op nieuwjaarsdag zijn tweemarkenstuk daarvoor te komen afhalen. De schoorsteenvager was gelast alle nieuwe gebouwen te onderzoeken. Hij deed het wel niet, maar trok er toch eenen klinkenden daalder voor. Hoe scholden de menschen den Koning van Denemarken uit! Wat vielen zij uit tegen de Jutlanders! Eenigen van ons volk, zooals schippers, ambachtslieden of soldaten waren wel eens hooger op in het noorden geweest en hadden met de Denen onderhandelingen gehad. De soldaten vertelden van het Deensche commando, dat zij moesten leeren, hoewel zij er volstrekt niets van verstonden en bij ‘Heure en winstre (1), eerst menige oorveeg van de grove korporaals gekregen hadden, totdat zij het begrepen. Dat was vernederend! Een kleine metser, een heel dom ventje, vroeg telkens, dat het met zijnen schepel rogge naar den molen kwam, waar hij bleef totdat zij gemalen was, heel ernstig en met weemoed, aan Detelf en aan allen, die inkwamen opnieuw, of zij de Denen kenden, en of zij ze goed verdragen konden. ‘Ik, metser Sind, ken ze,’ zei hij, ‘het is slecht volk, ik kan ze niet luchten!’ Dan vertelde hij, dat hij met zijn zeer been, dat men hier niet kon genezen, naar Kiel in {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het hospitaal had moeten gaan, en dat ginder ook Denen waren. Hunne kameraden kwamen hen 's avonds bezoeken. Zij klopten telkens op de deur, totdat men ‘binnen,’ riep; want in zekere opzichten waren zij beleefd. Als zij in de zaal traden, zeiden zij telkens ‘Go Aften,’ zelfs tot hem, metser Sind, ‘Go Aften!’ Hij had maar later vernomen, dat dit in hunne taal ‘Goeden avond!’ beduidde. Maar hij had toenmaals gemeend, dat zij hem met een ernstig gelaat uitschimpten, terwijl hij daar zoo ellendig te lijden lag! Hij had er zich vreeslijk boos over gemaakt en hun dat nooit vergeven. Ja dat was leelijk volk, zij deugden niet! En nu moesten wij met hen te zamen geketend worden. Dat was, alsof wij met een en melaatsche aan ééne tafel moesten eten, of in hetzelfde bed liggen! Dat wilden wij niet. Nu eerst zagen wij, dat wij Duitschers waren en stamgenooten met degenen van over de Elve, met de bewoners van over het Delft en gene zijde van Flensborg. Nu begonnen wij ook het refrein van ‘Sleeswijk-Holstein zeeomgeven,’ en ‘Wat is des Duitschers vaderland?’ op de straat en in de herbergen te zingen, liederen, welke wij eertijds als zoovele andere in onze zangmaatschappijen, zonder er bijzonder aan te denken, geleerd hadden; en als zulks den eenen of anderen Deenschen korporaal, die nu bij ons gevangenbewaarder of gerechtsdienaar was, misviel, of eenen Deenschen controleur of agent van brandverzekeringen op de vlucht dreef, zoo zongen wij het voort met verdubbeld genoegen. Wij vertaalden zelfs de Deensche volksliederen, als ‘Kong Kristiaan stond aan den mast, in rook en damp,’ zoo vreeselijk in het Platduitsch, dat een Hoogduitscher ook wel had moeten wegloopen, indien hij het verstaan had. Want de man, ik meen de Koning, was schrikkelijk in den {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} haat bij ons. Wij hadden hem niets misdaan. Hij at gaarne confituur heel den nacht door, werd er verteld. Dat gunden wij hem. Hij mocht zooveel eten, als hij verdragen kon. Daaraan had het hem nooit ontbroken, als hij ons eens bezoeken kwam. Het was waar, dat de oude Frederik nooit anders gebruikte dan een stuk droog brood, terwijl hij een handvol snoeperij tusschen de kinderen verdeelde. Dat stond hem beter. Hij dronk water in plaats van champagne; doch wijn kan een koning krijgen, als hij wil. Wij hadden hem ook nog de laatste maal, dat hij in Ditmarschen kwam, van de grenzen afgehaald met eene eerewacht te paard om hem van dorp tot dorp te vergezellen; van mijl tot mijl kreeg hij vier span nieuwe paarden met drie postrijders, welke, uit alle hoeken te zamen gezochte, zeemleeren broeken droegen; wij luidden de klokken, overal waar er hingen; wij reden en draafden op levensgevaar af, en het was zijne eigen schuld, dat hij immer te laat kwam, en in Heide misschien wel het eten koud geworden was; want hij kwam er maar te middernacht toe. Detelf was er toen ook tegenwoordig. De fakkels en piktonnen waren al tweemaal vernieuwd; geheel de markt lag in eene rookwolk gehuld; de ooren waren schier doof van het triomfluiden gedurende zeven uren, als hij eindelijk langs de Schoenmakersstraat binnengestormd kwam. Geen mensen, die den mond opende. Hij groette gestadig van uit zijn rijtuig en de beambte Snörsen kwam toegeloopen zoo snel hij loopen kon, en riep alleen ‘Hoera!’ totdat aan het huis van den landvoogd er eenigen met hem instemden. Andere riepen: ‘Zwijgt, zwijgt!’ als ware men in de kerk geweest en de godsdienst gestoord geworden, terwijl op de andere zijde der markt een luid ‘Vivat!’ aangeheven werd ter eere van den Prins van Noorwegen, die met de Duitschers {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} samenspande. Wij kenden overigens den Koning volstrekt niet, en trokken welhaast alle vermoeid naar huis. Voor ons genoegen moest hij niet weerkeeren. Ook deed hij het niet. Sedert hebben wij geenen Deenschen koning meer teruggezien. Toch zouden wij met al onze uitvallen en ons schelden niet veel verder gekomen zijn, ware de toestand niet veranderd; - want nog was het groote kanonnengebulder in Parijs niet losgebroken, als onze klokken opeens weer begonnen te luiden; maar ditmaal niet om den Koning te begroeten. De man was namelijk gestorven en zijn opvolger was een oprechte Deen, zegde men, hij verdraaide zelfs zijnen Duitschen naam in Frederek; zulk een erfde nu den troon en het rijk. Roboam en Jeroboam uit den Bijbel vielen ons hierbij in: ‘Mijn vader heeft u met roeden geslagen, ik zal u met schorpioenen tuchtigen.’ Nu werd het ernstig. Dat bleef nu niet meer bij wat gekout op den molen over de zaak. Als Detelf des zondags zijnen ouden Klaas bezocht, vond hij daar dikwijls nadenkende boeren, die zich gewichtig over de tijdsomstandigheden onderhielden: waar dat naartoe leiden en wat er het gevolg van wezen zou? Zelfs als de grijsaard alleen was, bleven de boeken onaangeroerd op het vensterbord liggen; Volten en Viethen (1) werden niet meer uitgehaald, geene landkaarten meer opengespreid om stroomen of grenzen op te zoeken, geene verwikkelde voorstellen meer opgelost. De gedachten hadden alle eene andere richting genomen. Detelf zelf was er vol van en had er genoeg vragen over te stellen. De macht en het recht, de heerschappij en het volk, de wet en de plicht: dat waren allen open vraagstukken genoeg om te overdenken, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} als de eerste voorstellen na de schooljaren, wanneer men eensklaps bemerkt, dat daarvoor geene oplossing van achter in het boek is aangegeven; wanneer men ondervindt, dat men degelijk op zich zelven steunen, en in zich zelven daartoe putten moet. Mocht de man in Kopenhagen dan doen, wat hij wilde? Hadden wij maar te betalen en ons te onderwerpen? Mochten wij misschien mede beraadslagen, als onze afgevaardigden in Itzehoe bij de wetgevende zittingen deden, om van den commissaris te hooren zeggen: dat er toch niets veranderen zou? Moesten zij den rooden jas aantrekken om misschien tegen elkander op te staan, degenen, die tot den Duitschen Bond behoorden, degenen die naar de heide van Luneborg den krijgsdienst waren gaan leeren, de Holsteiners tegen de Sleeswijkers? De oude Klaas wist op dergelijke vragen juist niet immer dadelijk te antwoorden; want hij was niet veel scherpzichtiger dan Detelf; in zijne boeken was hij wel tehuis; maar daarin was niet immer te vinden, wat hij zocht. Het ‘Weekblad van Itzehoe’ werd dadelijk aangeslagen, als het eens stout sprak, en als hij eene gazet van Kiel in handen kreeg, dan scheen het hem toch, dat de jonge Olshausen (1) te verre ging. Hij, de oude landmeter, beschouwde de zaken immer van de twee zijden, terwijl Detelf onstuimig door alles wilde heen gaan, opgevend, dat het onrecht niet mocht bestaan en niet moest verdragen worden. De oude man daarentegen opperde de meening, dat alle onrecht niet kon uitgeroeid worden, en dat daar nooit uitsluitend één mensch alleen schuld aan heeft; het was nu zoo de loop der wereld. De man in Kopenhagen kon daar niet veel aan doen. Het was natuur- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, dat hij, als Deen, het eerst voor de Denen zorgde. Het ging overal aldus en kon niet veranderd worden. Ginder zaten de overigen rondom hem en dicht bij de kas: elk deed er eene greep in, zoo ging het. Zoo kwam het ook, dat men in Kopenhagen paleizen bouwde voor den Koning en de prinsen, kazernen voor de soldaten, zoo was het natuurlijk, dat ginder de metsers en schilders voor de paleizen en de kazernen waren, de bakkers en de schoenmakers voor de soldaten, de soldaten voor de bakkers, de officieren voor de prinsen, dat hing altemaal aaneen als een verward kluwen. Hoe kon daar één alleen zoo schuldig zijn, als alle daar nut uit trokken? Aldus sprak de oude man, en Detelf kreeg nooit te weten, of het hem verheugde of misviel. Als landmeter wist de grijsaard goed bescheid over den toestand van wegen, waterloopen en vaarten, en deed uiteen, hoezeer wij onder dit opzicht achteruit waren. De nieuwe inrichting der wegen ging van Kopenhagen uit, over Seeland, dan kwam de beurt van Jutland, het allerlaatst werd voor ons gezorgd. Indien wij kasseiden hebben wilden, moesten wij ze zelf aanleggen, terwijl wij voor al de andere betaalden. Elke arme schoolmeester, welke zijne benoeming kreeg, moest toch 53⅗ van eenen rijksbankschelling afstaan ‘tot het vergulden van den appel der Mariakerk in Kopenhagen!’ dan kon de oude Klaas lachen, als hij op dat kapittel kwam, en de rijksbankschelling stelde gewoonlijk een einde aan een gesprek, dat Detelf kon boos maken. Zoo stonden de zaken. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit geschiedde in Februari en Maart; evenals na de ebbe de vloed verschijnt, zoo verpreidde zich, van uit het westen, de woeling over heel het Duitsche land. Op alle plaatsen vertoonde zich de gisting, gelijk het schuim op alle hooge baren. Wij lazen wat in Berlijn en in Weenen plaats had. Wie had daar gerust bij kunnen blijven? Op het einde der maand Maart begaf Detelf zich op zekeren morgen naar den hof om te zien, of de vorst nog schade aanrichtte. Het was een schoone, stille dag met verkwikkende lucht. Hij verheugde zich over de eerste wilde bloem aan den muur in den zonneschijn, die als een gouden knop naakt uit de kalk uitschiet, terwijl hare breede bladeren maar later in den zomer komen. Hij plukte ze af en bekeek ze aandachtig; de leeuwerik zong boven zijn hoofd, hoewel nog maar alleen van alle vogels, en hij dacht aan de spreeuwen en de ooievaars, die komen zouden en aan eene schoone, warme lente. Daar kwam over het veld zijn oude schoolkameraad, Jan Pee, dien hij sinds jaren maar zelden meer gezien had, met rassche stappen op hem toe, en Detelf zag nu, als hij naderde, dat hij zijnen baard over het gansche aangezicht had laten groeien, als mos op een strooien dak. Hij was thans timmermansgezel; het was een groote, kloeke kerel, die al tamelijk veel langs hier en daar had gereisd, en nu zeker weder tehuis was. ‘Nu gaat het er op los!’ riep hij Detelf toe, aleer deze nog zijnen schaterlach over Jans ruw angezicht, overmeesteren kon, en daarbij zwenkte hij met zijnen doornen gaanstok als een maaier met zijne zeis. Hij zag er grammoedig uit. ‘Wat is er?’ vroeg Detelf, nog half lachend en stak hem de bloem toe: hij meende, dat zijn kameraad zich met het voorjaar bereidde de wijde wereld in te gaan. Maar Jan Pee antwoordde met eene soort van razernij: ‘Oorlog! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg ik u; nu gaat de dans met de Denen, met de Juten, met de smörbroeders (1) aan! De Koning is afgesteld!’ ‘Wat zegt gij?’ vroeg Detelf, die nu niet alleen nieuwsgierig was, maar zoodanig ontstelde, dat al het bloed hem naar het hoofd steeg en hij hijgen moest, als ademde hij op eens eene heel andere lucht in als de voorjaarslucht. ‘De Kielenaren!’ zei Jan Pee, die voor de Kielenaren was, omdat hij eens te Kiel gearbeid, en sedert de Kielsche jongens, de Kielsche studenten, de leeraren, enz. eene groote voorliefde toedroeg; ‘de Kielenaren... gisteren avond... zij hebben hem afgesteld! Er is eene groote bijeenkomst gehouden op de markt, Hartwi Beseler en de overigen hebben hem afgesteld en een voorloopig bestuur, of hoe het ook heeten mag, gekozen. Nu hebben wij eene eigene regeering, voor den drommel! Nu zullen wij hun eenen dans leeren gaan! Gij zult er wat van zien!’ En dit zeggende, stapte hij voort zonder op het vragen en roepen van Detelf, waar hij naartoe ging, acht te geven. Alleenlijk wendde hij zich nog eens om en riep met de twee handen als eene tuit aan den mond: ‘Naar Heide! maar ik zal nog terugkomen, dan kunt gij ook mede gaan. ’ Detelf zag hem achterna, al zijne polsen sloegen. - Aldus waren wij dicht bij de onderneming, die met bloed betaald zou worden? Hoe zou dit alles vergaan? Wie had het eerst begonnen? Hoe had men er zich toe voorbereid? Wat stond ons te wachten? ‘De wereld is het zonderlingste dorp, dat er bestaat!’ was het spreekwoord van den ouden Klaas, en hij voegde er bij: ‘uitgezonderd Vullerwik (2), zou een Eidersteder zeggen.’ {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} En op zulk een oogenblik verschenen de bloemen en de spreeuwen, en hing de hemel zoo oneindig en kalm over de velden zoo verre het oog reiken, en hij zijnen schoolkameraad ontwaren kon, als lag de heele streek in eenen zoeten morgendroom te sluimeren! Zou de natuur ook ontwaken, als nu de geweren knallen en het kanon losdonderen zouden, als mensch op mensch, aanviel om zich wederkeerig te dooden? Detelf bleef niet lang alleen met zijne gedachten. Want het nieuws liep voort, als een vuur over de heide. Eenieder vertelde het op zijne wijze, er altijd nog iets nieuws bijvoegend, dat de anderen nog niet wisten. Detelf luisterde gewoonlijk stilzwijgend naar het gesprek. Hij vroeg zich af, wat hij doen of laten zou. Eigenlijk huiverde hij bij de gedachte, dat hij zijnen molen, zijne vreedzame bezigheden en vooruitzichten verlaten en opgeven zou, om wellicht ergens op een veld of in eene straat door den kop geschoten te worden, als een wild dier, en begraven, waar men hem vond. En aldus duizenden met hem. Stil geluk en tevredenheid schenen hem geheiligde weldaden, die men zonder misdadig te handelen niet verwoesten mocht. Hij maakte zich boos over oproermakers, zooals de collega van den ouden Klaas, den landmeter Tiedemann, die al lang in het land rondgeloopen had, om met zijne redevoeringen de menschen aan te hitsen, met den hoofdtaks, dien Holstein bij uitzondering nog betalen moest, terwijl de Denen het sinds lang niet meer deden, en met de hulpbank in Flensborg. Wat zou nu het einde daarvan wezen? Hij moest den ouden Klaas gelijk geven, als deze zegde, dat de klove nu zoo breed gemaakt was, dat ze niet meer kon gedempt worden, en hij luisterde nadenkend, als de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} grijsaard hem vertelde van den tijd, dat hij met Tiedemann de Milau door het moeras van Dubenheid tot aan Meldorp uitgemeten en verdeeld had; hoe zij daar des avonds in de omliggende dorpen van Hasted of Heide, waar zij tijdelijk verbleven, met de dobbelsteenen speelden voor hazelnoten. Toen dacht Tiedemann er voorzeker niet aan den opstand te preeken. Want wat zou het einde van dit alles wezen, indien wij overwonnen? Wilden wij Pruisen worden? Men zei, dat zij ons helpen zouden; dan zou het ook niet beter zijn; waarom dus had men oproer gemaakt? De Kapitein moest ook bekennen, dat hij er het einde niet van zag en er geene uitkomst aan vond. Maar als de oude man in gedachten verzonk, dan maakte hij zich boos en begon te tieren. Hij viel uit op den Duitschen Bond, dien hij immer met opzet ‘hond’ noemde. Ja, indien wij in Pruisen nog eenen kerel gehad hadden als Frederik den Groote, met zijnen stok en zijne snuifdoos! En hij stak zijn haar met de vingeren op. Maar nu waren wij er voor en wij moesten er door. Een fatsoenlijk mensch mocht zich niet om den tuin laten leiden. ‘Moed houden,’ was de leus. En aldus had Detelf weder voorraad om heel de volgende week op na te denken. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende kapittel. Het onweer barst los. In tusschentijd brak de opstand werkelijk uit. De eerste maren waren deze, dat onze mannen van Rendsborg naar Sleeswijk getrokken waren, dat ze het op Flensborg gemunt hadden, dat de Denen hen te gemoet kwamen; en eindelijk klonk het eerste jammergeschrei over het land, dat de slag bij Bau verloren was, het meeste deel onzer studenten en vrijwilligers op de vlucht gedreven, en dat de overigen in de ijzersmelterij van Flensborg met ballen van op zee zoo erbarmelijk beschoten werden, dat het bloed en de hersenen op de muren gespat waren. Daarmede ontstond de vrees in het land, dat wij nu dat gruwzaam volk weldra bij ons zouden hebben, en wat er van ons geworden zou? Toen verschenen de Pruisen; dan had de slag bij Sleeswijk plaats; en met de bondgenooten kwam weder het vertrouwen in het land en het bewustzijn, dat wij niet alleen stonden, dat alle Duitschers broeders waren. Ja inderdaad! Ieder onzer had den ouden Wrangel ‘vader’ willen noemen, en wij twijfelden, welke van beide, de groote officieren der garde uit Berlijn, of de kleine soldaten van de Rijnstreken, zoo levendig en opgeruimd, en welke op de tafels klommen en zich niet te goed kenden om voor ons, stillere jongens, te zingen en te declameeren, als op het theater, ons het duurbaarst waren. Wij voedden hen als ganzen, die wij wilden vetten. Het was zeer zonderling van ons, die niet door teerhartigheid uitmunten. Wij, Ditmarschers, konden van den eenen kant de jonkers van Eidersted niet verdragen, en van den anderen de kaasboeren van Wilst {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} evenmin; wij schimpten met het geroep van ‘heimer reevzaat (1), en spotteden met de zwarte holsten (2) en de slimme Angelaren, die een bakhuis hadden, als een lediggemalen koffiemolen, en staande hielden, dat hunne melkkoeien van een fijner ras waren dan de onze. Die kerels hadden medegeholpen, als de Denen Ditmarschen veroverd hadden. Het waren halve Jutlanders. Verachtelijk volk was het en niet te betrouwen; want het was nog geene tien jaar geleden, dat zij de hand geleend hadden om de tolvrijheid van Ditmarschen te doen ophouden. Het waren snoevers! De Wilstermarschers hadden de Ditmarschers eenige winters geleden, in het ‘Weekblad van Itzehoe’ op een tweegevecht uitgedaagd. Deze kleine jongens met hunne blauwe wagentjes! Maar onze smid uit Offenbüttel had hen op hunne plaats gezet. Zij mochten zich bij hem aanmelden, had hij in het blad geschreven; zij hadden het gewicht zijner kogels vergeten, wie er eenen bezat van honderd pond, mocht komen; daaronder had hij zijnen naam gesteld ‘Klaas Andresen, grofsmid, te Offenbüttel. Aldus was ons karakter: als wij buiten 't land niet te vechten hadden, stonden wij tegen elkaar op, de Noordditmarschers tegen de Zuidditmarschers, de Marsch tegen de Geest, Heide tegen Möldorp; op de heide de oostbewoners tegen die van den westkant, en eindelijk de jongens der eene straat tegen die eener andere. ‘Sleeswijk-Holstein, wees vereenigd!’ zongen wij nu en {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelden, dat de band, die de Denen verbreken wilden, nauwer dan voorheen toegeknoopt was; het was, als lag er eene brug over de Eider en terzelfder tijd eene over de Elve om ons den weg naar het zuiden aan te wijzen. Wij moesten een leger hebben! ‘Geld bezitten wij!’ zegden de Marschboeren, en onze knapen zegden: ‘Laat er ons dan maar op losgaan!’ Als in de herberg eenige menschen verzameld waren, ging het altijd: ‘Gaat gij mede? ik trek op.’ En menigeen overlegde het en beraadslaagde er met vriend of vader over. Wanneer een hoop optrok, ging het zonder veel gerucht. Zij riepen soms nog vaarwel aan den eenen of anderen bekende, die hen het hoofd schuddend, nastaarde. Elk moest weten, wat hij deed, het was geen eigenlijke krijgslust, die ons aandreef; wij deden onzen plicht. Het was aldus, dat Detelf ook de zaak beschouwde. Menigmaal ware het hem lichter gevallen mede te gaan als tehuis te blijven, telkens sommigen zijner bekenden zingend voorbij den molen trokken en hem toeriepen. Indien hij nu maar goed geweten had, wat hij wilde. De oude Klaas ried het af; de Kapitein daarentegen opperde de meening, dat allen optrekken moesten, men moest zich verweren tot het laatste toe, er mocht van komen wat wilde. Maar hij was vijand van het vrijwillig opgaan. Dat deugde niet, dat bracht noch geld noch mannen aan. Er moesten bevelen komen, dan zou het met orde geschieden; tot dan mocht Detelf toeven, het was toen tijd genoeg; in afwachting was het best voor zich zelven te zorgen. En aldus wachtte Detelf het af, als het meeste deel en niet de slechtsten deden, tot hij onder de wapens geroepen werd. Maar tot op dat oogenblik gevoelde hij zich bij elk bericht dubbel getroffen. Smart en vreugde, hoop en vertwijfeling liepen afwisselend, als wolken en zonneschijn, over {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} heel het kleine land. Hoop en vreugde kwamen, wel is waar, zeer zelden bij ons: om dat te verhelpen, werd er in het buitenland gezorgd. In Londen, in Parijs, in Petersborg, en overal ontstond de gedachte, dat er een keizer noodig was om alles weder effen te brengen en ons op onze plaats te zetten. Nergens is het echter met zooveel jammer in niets vergaan, als in Holstein. Achtste kapittel. Oorlog en nood. Onverschillig zag Detelf den gerechtsdienaar op zekeren dag met eenen rooden frak aan en eene groote rol papier onder den arm van het eene huis in het andere trekken en eindelijk ook op den molen toekomen. Hij wist, wat hem gebracht werd: het bevel om op te trekken. Het was hem ook om het even, op die wijze moest hij niet langer een eenvoudig toeschouwer wezen. In zekeren zin, was het hem zelfs welkom; nu was het uit met allen twijfel, hij hoefde zich niet meer af te vragen, of hij wilde of niet, hij moest. ‘Moeten, is een bitter kruid,’ zegt het spreekwoord; maar het kan ook smaken als een gezonde appel: het is maar de eerste beet, die zuur is. Hij pakte gerust de kleinigheden, welke hij niet medenemen wilde, in zijnen koffer, gaf den sleutel en zijn daar berustend geld aan den molenaar met de aanbevelingen, wat er mede te doen was, in geval hij niet wederkwam. Dan maakte hij van den laatsten dag gebruik om eenige geburen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarwel te zeggen en van zijne oude vrienden afscheid te nemen. Nu eerst ondervond hij, hoe nauw de molenaar en de oude Klaas hem aan het harte lagen. De Kapitein verborg zijne ontroering en sprak met hevigheid van bommen en kardoezen. Zijne Anna keek door het venster naar de uitgestrekte Marsch, als ging het haar maar half aan. Doch als hij vertrekken zou, keerde zij zich ras om, stapte recht op hem af en zei: ‘Neem u in acht, Detelf!’ Het was zonderling! hij was weder juist te moede, als toen hij vóór jaren, als knaap, zijne eerste reize naar Flensborg deed: even duizelig trok hij heen zonder om te zien. Toen had de oude huishoudster dezelfde woorden tot hem gezegd, welke nu een zonderling meisje uitgesproken had: ‘Neem u in acht, Detelf!’ op zekere wijze was hij nu toch ook buitengewoon verheugd, of ten minste zoozeer ontsteld, dat zijn hart hevig klopte. Wat zou zij hem zeggen, als hij terugkwam? Hij was dus soldaat. Hij vertelde er niet veel van; anderen hebben er ook genoeg van gesproken. Maar over niemand is gene tijd heengegaan, die niet van knaap man geworden is, of er stak geene stof daartoe in, en menigen braven mensch heeft zij aarde op het hoofd en sneeuw op het haar gestrooid, of rimpels in de wangen gegroefd. Hij moest naar Rendsborg trekken. Aan de pont ontmoette hij allerlei kameraden, met allerlei pakken, sommigen met groote en zware, anderen zoo licht mogelijk geladen met niets anders dan eenen stok uit den eenen of anderen kant gesneden, als gingen zij naar het naaste dorp ter markt. Hij had aldus niet veel gelegenheid om aan vroegeren tijd te denken, wanneer hij op die zelfde plaats eens overgezet was. Eenigen lachten, anderen stelden het bijna op een weenen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Sommigen hadden al bezeerde voeten, sommigen reeds te veel gedronken; er waren er die geenen schelling van hun reisgeld meer bezaten, zonderdat zij duidelijk wisten, waar het gebleven was. En Detelf moest hun reeds ter hulp komen. Dat was een onophoudelijk vragen en antwoorden. De zoon van eenen grooten Marschboer stond aan den overkant, waarheen zijn vader hem met het rijtuig had gebracht. Het was een mensch als een boom, hij heette Stark Voss, en werd dadelijk ‘hoofdman’ gedoopt, een naam, die hem later altijd is bijgebleven. Het was een buitengewoon schoone persoon, daarbij zacht als een lam; Detelf werd aldra zijn kameraad. Ook de poetsenmaker ontbrak hier niet; hij oefende zijn ambt al dadelijk en ononderbroken uit, totdat hij bij Stolk in den stormloop een kogel in het lijf kreeg. Men heeft nooit geweten, of het van vreugde of wanhoop was, dat hij zich zoo vroolijk toonde, die grappige jongen! En, het was zonderling, maar als zij zich in beweging zetteden, volgden allen Detelf, als had hij hier te gebieden gehad, en dat bleven zij doen, zoolang zij samen waren, als hielden zij hem voor hunnen luitenant of hunnen kapitein, ofschoon hij nooit het bevel over iets te voeren gehad had, en het hier evenmin deed. Integendeel, en dit zegde hij later dikwijls, zorgde hij er immer voor steeds nauwgezet te gehoorzamen, dat was het beste, dat eenen soldaat te doen stond. Maar van dan af had hij toch ook reeds zorg voor al de kleinigheden, die hem en degenen, welke naar hem luisteren wilden, het leven voor zooveel mogelijk aangenaam of verdraaglijk kon maken: voor zijne voeten, voor zijnen knapzak, voor zijne flesch, voor zijn nachtleger. Hij had altijd eenen teug te drinken, eenige kersen, een stuk worst, wat koffie, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en als het nood deed, deelde hij wel aan eenen kameraad mede. Het was waar, dat hij ook altijd geld had om te koopen, wat noodig was. Maar hij had het toch onthouden, wat de Kapitein hem vaak had gezegd: dat men zelfs te midden van den strijd moest zien, wat men deed, en dat een degelijke soldaat geen dood werktuig was, of alleenlijk kanonvleesch mocht wezen, en in rampzalige oogenblikken herhaalde hij bij zich zelven de woorden, die hem nu eens nadrukkelijk, als uit den mond der oude huishoudster in de ooren klonken, dan weder zonderling en bezadigd van de kleine Anna schenen te komen: ‘Neem u in acht, Detelf!’ In Rendsborg werden zij gekleed. Daar leerden zij exerceeren. Hij vond het onverdraaglijk. Dikwijls was hij doodmoede en dat nutteloos. Hadden de officieren zich nu nog maar moeite gegeven om hen te leeren in plaats van zich heele avonden in het piketspel te oefenen. Hoe zou het gaan, als het oogenblik van handelen eens zou komen? Hetgeen hem troostte was, dat hij met vele schoolkameraden in het gelid stond. Jan Pee was zelfs zijn naaste buurman; deze had ook gewacht, totdat hij onder de wapens werd geroepen; de groote zonen van Stohmer waren daar ook en hanteerden hunne geweren met geweld op gevaar af van ze te breken. Het was op eenen schrikkelijk heeten dag, dat het bevel tot den optocht werd gegeven; naar het noorden moesten zij, allereerst naar Sleeswijk. Dit geschiedde des morgens gedurende de koelte niet, zooals Detelf gemeend had, en hetgeen redelijk ware geweest. Detelf had te Rendsborg bij eenen geringen koopman op kwartier gelegen, die handel dreef in gort, rijst, meel en andere levensmiddelen. Daar was hij van den eerste af als kind des huizes behandeld geworden. Het trof juist goed, dat hij verstand van zulke zaken {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} had, al die koopwaren kende en een handje kon toesteken. Het was een gelukkig, klein huisgezin en daar was hij vergenoegd en tevreden, hij kende reeds de helft der klanten, met welke hij gaarne een praatje hield; aldus kreeg hij ondervinding, in geval hij later eenen dergelijken handel zou aangaan. Hij stoeide en speelde met de kinderen, had een kluchtig woord voor de oude vrouwen en wist altijd iets liefs voor de jonge meisjes. Dat verstond hij bijzonder wel, zoodat zij meer en meer kwamen om met den jongen mulder uit Ditmarschen te schertsen. Dit was ook oorzaak, dat op den morgen van zijn vertrek al de huisgenooten rondom hem stonden, als maakte hij deel van de familie. Hij had portowijn in zijne reisflesch, chocolade in den zak, en worst zooveel hij wilde van zijne gastvrouw gekregen. Een schoon, jong meisje uit het huis van daarnevens kwam nog eens bij, als eindelijk de trompetten het sein tot vertrekken gaven, en hij met den ransel op den rug en het geweer onder den arm, de hand langs alle kanten ten afscheid uitstak. Op dien dag werden wel vele tranen vergoten en menig hart terneergedrukt. Detelf hield zich kloek, als zij hem ‘goede reis’ wenschten en spraken van wederzien. Maar het duurde vrij lang, aleer hij de oogen der schoone buurdochter uit het hoofd kon steken. Zoo teer en treurig hadden zij hem aangezien. Wat mocht zij wel in stilte voor hem gevoeld hebben? Dat maakte hem droef en gelukkig terzelfder tijd. Wellicht zou zij nog lang om zijnentwille treuren, en dan? - Hoe zonderling is de loop der aardsche zaken en het lot der menschen toch! Aldus niet in de morgenkoelte werd de optocht begonnen. Het was reeds laat in den voormiddag, als de duizendtallen op de marktplaats vergaderden. Daar stonden zij, vlak in de zon, met een gewicht als eenen halven zak meel op den rug, in {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de enge uniform, met den blanken helm op het hoofd, dicht opeengedrongen, als eene te verkoopen kudde. Zoo stonden zij. Waarom? Officieren liepen en reden heen en weer, rondom de schaar, dwars door de gelederen, dan naar het stadhuis, dan weder terug van het stadhuis, deze straat in, gene straat uit. De lucht was om te stikken; dat duurde uren; nu en dan viel een der soldaten in onmacht, werd weggedragen, of kwam met eenen dronk water of brandewijn weder tot zich zelven. Zelfs de sterksten konden nauwelijks meer op hunne beenen staan, als eindelijk een grijs hoofd uit een der open vensters eene aanspraak deed, waarvan niemand iets verstond buiten degenen, die er dicht bij waren; het was als eene verlossing van allen nood, als het commando klonk, dat door duizenden monden herhaald werd: ‘Vooruit, marsch!’ Als de baren der zee blonken de rijen van helmen op en neder, die de lange straten vervulden, dicht tegeneen, zoo ver het oog kon reiken, vooruit en achteruit. Trommels en trompetten dreunden en schalden; hoerageroep ontstond; zakdoeken en banieren wuifden, en als een orgeltoon, die luider en luider over de hoofden weergalmde en eindelijk als stormgeloei weerklonk, zoo dreunde ons oud lied, door duizenden en duizenden stemmen aangeheven, in de lucht en weldra buiten de huizen, in het open, vlakke veld: ‘Sleeswijk-Holstein, zeeomgeven' Duitscher zeden hooge wacht.’ - Zelden is zeker een lied met meer godsvrucht gezongen geworden dan dat. Maar nu de marsch! De streek is zandig, kaal en zonder boomen. Het is de rand der heide, treurig en woest. Op de heele lengte loopt de steenweg in regelrechte lijn. Het stof steeg in wolken op van al de voeten, van al de wagens vooraan, van achter en ter zijde. De zon scheen brandend heet op het zand. Indien men nu nog alleen had kunnen gaan! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} maar voeten vooraan en voeten van achter, en dampende hitte van degenen, die voor en nevens u waren. De eeuwige beweging op stap, hetgeen toch nog het gaan verlichtte, maar eenen indruk maakte, als van eene zwenkende schuit, waarvan het aanzien alleen voldoende is om zeeziek te worden. Het zweet liep in stroomen af; het stof bleef overal aan kleven. De soldaten geleken weldra geene menschen meer. Het duurde niet lang, eer alle reisflesschen ledig waren: elk bad zijnen kameraad, die ook niets meer had, om eenen teug. Stom en somber bewoog zich die groote menschenmassa; het was indrukwekkend, verschrikkelijk. De tocht had nog geene twee uren geduurd, als zich eenigen al nevens de grachten langsheen den steenweg legden, juist alsof zij machteloos nederzonken, en het was tevergeefs, dat de officieren kwamen aangereden en hun bevalen op te staan met goede woorden of doodsbedreigingen. Het was hen aan te zien, dat zij niet verder konden. Somtijds ijlde er een met eenen vreeselijken schreeuw, die aan geen menschelijk geluid meer geleek, uit de gelederen recht de heide in om met open armen op don grond neder te storten. Een gefluister doorliep de rangen: ‘De zonnesteek, hij zal niet op meer staan!’ Dan werd een wagen stil gehouden en de sterksten droegen die rampzaligen aan de schouders en de beenen als een zak, om hen daarop te leggen. Jan Pee, de schoolmakker van Detelf, werd bij het exerceeren van de kameraden gewoonlijk tot spotbal gebruikt. Hij zag er met zijnen baard, die over heel zijn aangezicht gegroeid was als het berkenkruid op de heide, bijna als een wildeman uit. Hij was een soort van redenaar geworden, hij had namelijk op zijne reizen een weinig Berlijnsch- blikslagersduitsch opgevischt, iets dat de ambachtsgezellen destijds gaarne {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} naar huis medebrachten, om het bij ons, kooplieden en kramers, voor Hoogduitsch te doen gelden, waarmede hij nu van vaderlandsliefde en soldatendeftigheid sprak, dit alles vergezeld van gebaren. Juist de rechte man om den spot mede te drijven. ‘Sterven voor het vaderland!’ niet waar, Jan Pee? Geen schooner dood bestaat op aarde! Jongen lief, maar vindt gij niet, dat meelbrij met eenen zwijnskop ook niet te verachten is? Wat zegt gij er van? ‘Totdat eindelijk Detelf zijne oogen openen moest: Ziet gij dat niet, Jan? ze lachen u uit, pas maar op uwe bajonet, dat ge mij niet steekt.’ Jan Pee toonde bij dezen tocht, wie hij was. Hitte en koude vermochten niets tegen hem. Menigen armen duivel, die geenen stap meer verder kon, droegen hij en de groote Stark Voss, met zachte behandeling als gold het kranke kinderen, op de wagens. Daardoor verkreeg hij later het recht zijne gevoelens lucht te geven, zonderdat men op hem dorst schimpen. Dat kwam hem over als een zonnesteek, zei de poetsenmaker. Zelfs in het gevecht kon hij het niet laten; hij richtte zich achter de verschansing op, met de Denen voor zich en in het bereik hunner kogels, om met de armen te zwieren onder den uitroep: ‘Wij willen vallen zooals helden!’ ‘Ik niet, Jan Pee,’ zei de andere, ‘buk u gauw en schiet!’ hetgeen hij dan gerust als eene gewone bezigheid deed. Och die marsch was verschrikkelijk. Detelf had de grootste moeite om niet in bezwijming te vallen. Somtijds legde zich voor zijne oogen een walm over geheel het omliggende, zooals het in de lente gebeurt, wanneer een huisdak of een versch beploegd veld kan dampen, als stond er water over, waarop de zonnestralen spelen. Dan had hij volkomen ver- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} geten, waar hij zich bevond. Stemmen klonken in zijne ooren, als hadde hij straatorgels van over de heide gehoord in den tijd, toen hij nog bij Grootmoeder woonde, hetgeen soms gebeurde op de zomerpaardenmarkt of zoo, verwarde stemmen, als van menigvuldige lieden, onder welke toch sommige zich boven al de anderen verhieven. Dat waren meisjestemmen. De schoone buurdochter van Rendsborg kwam met eene schaal water, zoo koud als ijs! En hoe zag zij hem aan! Hij wist wel, dat het maar in verbeelding gebeurde. ‘Neem u in acht, Detelf!’ zei toen de kleine Anna met den ruwen toon der oude huishoudster. En dan moest hij zich oprichten, aan oogen en ooren tasten, tegen zijnen naasten kameraad spreken, hoe hard het hem ook mocht vallen; hij schudde en beefde, als een mensch die de koorts heeft. Het was als leed hij meer van de koude dan van de hitte. Om eenen grooten bornput scheen de helft van het regiment zich te bewegen, als mieren achter elkander. Wat duurde het toch lang, aleer zij er aan waren! Detelf dacht aan zijne reis, als knaap, naar Flensborg daaromtrent langs dezelfde streken, en zakte weder in zijne droomen, en zijn molen, zijn tuin, zijn oude Klaas en de Kapitein, en heel zijn schoone tijd van vroeger zweefden hem weder levendig voor den geest. Totdat hij eindelijk op zijne beurt den emmer bereiken kon, waarrond de menschen worstelden en elkaar verdrongen, als gold het hun leven. Korte lafenis voor velen! Dat was het begin. Dat ware altemaal te verduren geweest, indien men een goed einde voor oogen had gehad. Ja, indien het van ons afgehangen had, van ons eigen volk, van onzen eigen wil! Maar zij moesten ziende blind zijn, die niet bemerkten, dat de draden heel verkeerd werden getrokken, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan de poppen dansten, en op het laatste waren wij toch niets anders. Wij wisten allen, dat Engeland ons verkoopen zou voor een goed bod, en wij vernamen ook aldra, hoe men in Berlijn onder de tafel kroop, als de groote Rus er met zijne twee vuisten op sloeg. Onze generalen moesten altijd naar de twee kanten omzien, en twee heeren dienen, in plaats van op den vijand los te gaan en hem eene klopping te geven. Op die wijze kon geen ware vreugd in ons opkomen, wij hadden geen doel; er stond ons noch groote roem noch ergens eene andere belooning te wachten, tenzij dat wij onzen plicht vervulden en het hebben kunnen toonen, wat een Holsteinsche jongen vermag. Maar hij denkt niet gaarn daaraan, ofschoon hij het altemaal heeft kunnen doorworstelen, juist als dezen eersten marschdag. Er was een tijd, dat men er niet aan kon denken, zonderdat de haren te bergen rezen. Ook destijds baatte het niet; men moet de omstandigheden haren loop laten, en zich troosten met de gedachte zijnen plicht gedaan te hebben. En toch wie zou dien tijd niet willen beleefd hebben? Wie zou durven wenschen, dat het niet zoover gekomen, of hij bij die gebeurtenissen niet tegenwoordig geweest ware? Dat was een schoone, een grootsche tijd. Het was een tijd, die het hart eens omkeerde en alles losmaakte, dat vastgeroest zat, en dan eerst kwam vaak het beste te voorschijn. Wie heeft toen niet meer gedacht en gevoeld dan anders gedurende heel zijn leven? Het was een tijd, die klaarziende maakte. Dan leerde men de menschen kennen, en waarlijk achten, indien er nog iets is, dat achting verdient. Het was iets heel anders, zulk kameraadschap op leven of dood, als eertijds goede gebuurzaamheid of wat weder- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zijdsche goede wil. De menschen werden door elkander gemengd, als bij het kaartspel de kaarten, en dikwijls gebeurde het zoo, dat schoppenzot nevens klaverenheer te liggen kwam en de eerste een treffelijker man was dan de tweede. Hem heeft menige gravenzoon de hand gedrukt, en hij heeft ondervonden dat alle menschen gelijk zijn. Zich zelven leerde hij naar waarde schatten, en indien hij niet meer bang was van den dood, waarom zou hij nog bevreesd zijn voor de toekomst? Aldus ook heeft die tijd uit hem, als uit vele anderen, eenen degelijken man gekneed. Met wat genot denkt hij nog aan de eerste legering na den heeten tocht in den koelen nacht op eenen hoop hooi, dicht bij Sleeswijk, in het vrije veld onder den hoogen hemel! Hoe goed heeft hij daar geslapen! Eens als hij ontwaakte, zag hij met verwondering de glinsterende sterren boven zijn hoofd, zoo vreedzaam, klaar en vriendelijk, als lachten zij hem toe, of wenkten hem, terwijl hij luisterde en rondom zich hoorde hij niets, niets, dan zijnen trouwen Jan Pee in eenen diepen kinderslaap gedompeld, en in de verte een geluid als het blaffen van eenen hond. Hij heeft naderhand dikwijls gedacht, dat de mensen, om wel te zijn, altijd aldus zou moeten gehuisvest wezen en kunnen slapen. Hij herinnert zich nog den morgen, waarop hij vóór dag eens op schildwacht stond buiten het dorp aan den landweg. In de schemering kwamen twee hazen en speelden, alsof zij dansten. Dit was het sein, waarnaar de leeuweriken gewacht hadden om te beginnen te zingen. De dag brak in het oosten aan, zoo stil, als wilde hij de aarde niet storen, en als hij ‘wie daar?’ moest roepen - want hij had iemand langs het pad zien komen - verschrikte hij bijna evenzeer van zijne eigen stem, als de toegesprokene, die een schoon, jong meisje was, dat de koeien ging melken. Het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, dat geene andere dan deze twee met de hazen en de vogelen waakten. Hij kon het niet laten, het arme, schuchtere kind een eind wegs - zoover hij luidens zijne bevelen gaan mocht - te vergezellen en van haar te vernemen, hoe het met Moeder en Vader ging, als waren het zijne eigene ouders geweest. Hij zag haar lang achterna, terwijl zij op hare bloote voeten door den dauw voortsnelde. En met het opkomen der zon, hoorde hij trommels en trompetten en schier op hetzelfde oogenblik schitterden helmen en bajonetten in eene lange lijn tusschen de elskanten ter zijde, en een lustig gezang werd over de velden aangeheven. Zou de strijd aanvangen? Zeker zou hij. Degene, die bij Isted en bij Friedrichtstadt tegenwoordig waren, kunnen het getuigen. Detelf ziet thans nog in verbeelding de twintig bataillons, of hoeveel er ook waren, die men in eens overzien kon, op de heide verzameld. Al onze mannen. En welke mannen! sterk als boomen! Achter zijnen grooten Voss zag Detelf menigmaal eenen officier de hand op steken om te meten, of hij aan het bovenste van zijnen shako kon reiken. Het waren wel niet alle zulke reuzen, en echter wat voor mannen hadden wij te paard, en wat voor paarden onder hen! Wat voor voetvolk! Generaal Willisen zelf moest bekennen, dat hij er nog geene dergelijke gezien had. Het was een genoegen hen te aanschouwen. En wie zou getwijfeld hebben, dat men met zulk een leger den duivel niet in de netels, dienvolgens wel de Denen uit het land had kunnen jagen! Hij kan zich nog den koenen Zastrow voorstellen met de pijp in den mond, en in den wind snuffelend, alsof hij buskruit rook. Hij heeft den ouden von der Horst nog voor zijne oogen, met zijnen sloffen baard en eene stem, als kwam zij uit eene {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige bierton; hij was het, die te midden in het vuur riep ‘Weest maar gerust jongens, blijft maar stil!’ Niet minder herinnert hij zich den kleinen luitenant Borgfeld, een inboorling van Möldorp, die maar eenen arm had, waarmede hij altijd den sabel omhoog hield, terwijl hij luidkeels zong en zijne ijdele mouw, als op maat, nevens zijne andere zijde fladderde. Wie had het kunnen laten mede te zingen en mede te gaan? Van moed en dapperheid is het niet goed te spreken: dit zijn zonderlinge dingen. Met de vrees is het gesteld, als met de zeeziekte: niemand wil bekennen, dat hij ze gehad heeft. Het waren voorzeker niet de lafhartigsten, welke begonnen te weenen, als de kanonschoten losborsten, en het baatte Jan Pee weinig, dat hij van de eerste bom, die in zijne nabijheid sprong, een stuk opnam en poogde te pralen met zijnen moed en als vroeger begon te redeneeren: ‘Ziet eens, waarmede zij schieten!’ Want ofschoon men uit oorzaak van zijnen grooten baard niet kon bespeuren, of hij rood of bleek geworden was, toch hoorde men genoeg, dat zijne stem haren gewonen toon verloren had, en de poetsenmaker kon niet nalaten te zeggen: ‘Jan Pee, meent gij misschien, dat zij ons appelsienen zullen smijten?’ In den grond waren wij allen even ontsteld. ‘Als het nood doet, kan men alles,’ zei de bakker, terwijl hij met eene kat zijnen oven uitvaagde; maar het schepsel miauwde niettemin, en het beste in zulk geval is toch, dat de mensch het gevaar niet goed ontloopen kan. Weldra veranderde het. Nochtans brengt het niet licht een van ons volk zoover, dat de krijgsdienst hem eene gewone bezigheid wordt. Indien vechten moed heet, kan men zeggen, dat zulk een kruid bij ons niet groeit. Maar indien het moed heet zijnen plicht te doen, ook dan als onze {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke natuur er inwendig tegen opstaat, indien het moed heet aan de rechtvaardigheid zijner onderneming te gelooven, zelfs dan als men ziet, dat de leiders verkeerd de teugels hebben gevat, en het rijtuig wellicht in den modderpoel voeren zullen, - zooals het bij onsgeschiedde - ja, dan bezitten wij moed. Dat heeft ons volk bewezen in den grooten slag, dien wij bij Isted geleverd hebben. - En wij hadden hem gewonnen, vast en zeker, met eenen generaal aan het hoofd, zooals wij er geenen bezaten, en met eenige goede officieren meer. Dat kon bij ons iedere boerenknaap bemerken, als hij maar de oogen wilde openen. Het veld, dat gemest is met het bloed van Holsteiners en Denen, in den zomer van het jaar 1850, het slagveld van Isted, ligt op de hoogte van Sleeswijk, langs weerskanten der heirbaan van Flensborg, die het te midden doorsnijdt; het dorp Isted bevindt zich rechts af naar het oosten toe. Het groote Westerbosch reikt tot dicht aan den steenweg, en links ziet men nog het populieren- en olmenbosch, benevens de huizen van eenige kleine dorpen, Helligbek en anderen. In deze streek lag ons leger op den vooravond van den 25sten Juli langs den zuidkant; Detelf bevond zich met zijne kameraden in de derde brigade in het zuidoosten, niet verre van de dorpen Güldenholm en Breckling. Zij wisten, dat het oogenblik nakend was. Den 25, lang vóór den dageraad, kookte Detelf zijnen koffie. Dit deed hij op raad van den Kapitein: ‘zich eerst ontnuchteren en verkwikken, eens aan den goeden God denken, voor zijne maag en zijne voeten zorgen, en dan aan zijne bezigheden gaan.’ Ditmaal had hij daar nauwelijks tijd toe gehad, als hij, luisterend naar het slaan van vier uren {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} op de dorpsklok, reeds het sein tot den aftocht hoorde geven. Menige slaperige kameraad moest zich met eenen kouden dronk en een stuk spek en brood behelpen. - Schuins voor de legerplaats strekte zich bijna op eene mijl wegs rechts en links, van het Ooster- naar het Westerbosch, de Langzee, waarover bij Güldenholm, op de plaats waar zij het smalst is, eene brug ligt. Het was langsdaar, dat eene lange rij - de gansche brigade - nog in de morgenschemering over het water trok. Het was een grauwe, vochtige dag; nog niet klaar en ook niet meer duister; maar de koelte deed goed na den langen, heeten Julidag te voren. Het stof steeg op over de rijen, die door haar gewicht de brug deden beven; de dauw trok over het helder water, als de damp over de frissche paarden opstijgt, wanneer zij 's morgens uit den stal komen. Het had eenen vroolijken aanblik opgeleverd, indien men niet aan iets anders gedacht had. Maar de laatste man was nog niet over de brug, als men ter linkerzijde reeds het eerste kanonschot hoorde, en Jan Pee met zijne vijf vingeren in zijnen baard woelde en zei: ‘Nu gaat het er op los, Detelf; laat ze maar komen!’ Het ging nochtans zoo gauw niet, als zij gedacht hadden, ofschoon het kanongebulder weldra langshenen het gansche front dreunde, en men waande, dat het gevecht nu eens naderde, dan zich weer verwijderde. Men stelde zich in gelederen, liet eene wacht aan de brug en trok op den Deen toe. Op eenmaal verscheen dan uit een heesterbosch een officier, die in volle vlucht, op zijn schuimend paard, op den generaal kwam aangereden. Nu weerklonk ‘halt!’ dan heette het ‘rechts!’ een oogenblik daarna, en nu was het, alsof de oude von der Horst een ander mensch geworden was; want hij riep met zijne stem, die als {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eene ledige ton kwam: ‘Zoo, jongens, vooruit!’ en voorwaarts trokken zij naar het westen, voorbij Farensted, naar den kant, waar men in de verte eenige huizen van het dorp Stolk bemerken kon. Dra hadden zij ze weer uit het oog verloren; want het begon te regenen, eerst zachtjes aan, weldra met groote druppelen, dan hemelsche geute, als stroomde het water uit emmers, zoodat het van de jassen en de laarzen liep, en de weg tusschen de kanten er weldra uitzag als de geknede kleiaarde in eene tichelbakkerij. Maar dat weerhield onze mannen niet. Men schudde eens het water uit de mouwen en van den schako; men vaagde eens den haan af om het geweer vaster te vatten; men trok eens den riem rondom het lichaam toe, en voelde naar de veldflesch en de kardoezendoos, en richtte de blikken naar alle kanten tusschen de boomen door, om te zien, of zij niet haast opdagen zouden degenen, die men verwachtte. Achter den grenspaal van Fahrensted zag men op eenmaal, ook links af op de helling der hoogte, juist aan den kruisweg, eenen groep menschen heen en weer bewegen, zooals de maaiers op het uitgestrekte tarweveld van eene onzer boerenhoeven in het Holsteinsche; zij bukten zich en richtten zich op; zij drongen vooruit en traden terug; geweersalven weerknalden en ontploften daartusschen, gelijk wanneer men zakken met erwten op den zolder uitgiet, rookwalmen stegen daarboven op, als in het voorjaar bij den heidebrand. Maar naar dat punt werden zij niet gestuurd. Een paar wagens, welke vandaar kwamen, moesten stilhouden, tot het bataillon, waarvan Detelf deelmaakte, voorbijgetrokken was. Jan Pee liep er nieuwsgierig naartoe om er eens in te kijken, en Detelf deed ook eenige stappen in die richting, toen hij bemerkte, dat het de eerste gekwetsten waren. Schrikkelijke aanblik! Daar lagen zij in {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het stroo. Het bloed leekte er door tot in de wagensporen en werd medegespoeld door den regen, als voor de deur van een slagershuis. Hij had maar een oogenblik tijd om in den wagen te zien: daar langsachter lag een stervend man, en voor hem zat er een andere met bleek gelaat en bloed aan de handen. Hij hield ze gevouwen en sprak tot Detelf: ‘Ik heb vrouw en kinderen, en zal ze gewis niet wederzien; maar,’ hernam hij en wendde de oogen naar den regenhemel, ‘het zal toch wel goed worden, als onze zaak maar kan zegepralen!’ Detelf kon hem natuurlijk maar in eenige woorden zeggen, dat hij het insgelijks hoopte. Dan moest hij weder op zijne plaats in de rangen; want het was schier in eenen draf, dat men naar Stolk liep. Het was duidelijk, dat men zich haasten wilde om het dorp te bezetten, aleer de Denen het ingenomen hadden. Al degenen, die tot zijne afdeeling behoorden, braken door kanten en heesterstruiken door; over de velden liepen zij door het lange koren, dat hun nat rondom de beenen sloeg en onder de voeten vertrappeld werd, alsof er een reuzenwals over gedanst ware; totdat men weder aan eene gracht kwam, er overspringen moest, zich met moeite aan de hazelstruiken vastklampte, nederviel, weder op geraakte, op nieuw aan den rand eener groeve gekomen, er met eenen hoop zand instortte, en immer voort moest ijlen door hoven en boomgaarden heen om stormenderhand de huizen in te nemen. Daar kwamen de arme bewoners in de uiterste verwarring ons langs hunne bekende hofwegeltjes tegen. Vrouwen, meisjes, mannen in hunne hemdsmouwen met kleine kinderen op den arm, oudelieden, wien het loopen hard moest vallen, - allen met den doodsangst op het aangezicht. Eenigen hadden zich in de zandgroeven verborgen, ten zuiden van het dorp, achter de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} hoven, op de plaats, waar Detelf in het loopen dicht voorbij kwam; wellicht zaten zij daar reeds sedert het krieken van den dag; want zij schenen als uit hunnen slaap opgejaagd, gedeeltelijk in nachtgewaad en sommigen maar half aangekleed. Zoo zaten zij in den regen in de zandgroeven. Detelf bemerkte in de vlucht eenen ouden man met eene katoenen slaapmuts open groote winterwanten aan, overigens in zijne hemdsmouwen in de gracht gekropen; het water stroomde uit zijnen grijzen baard. Dicht bij hem zat eene jonge vrouw met een kind aan de borst, misschien waren het zijne dochter en zijn kleinkind. Achter eenen struik onder eenen grooten regenscherm zag hij twee halfvolwassen meisjes, die voorzeker haren slaap niet uitgeslapen hadden; want angst en vermoeienis spraken uit heel haar wezen. Een tweetal kinderen van vier en vijf jaren oud, bakten met veel genoegen koeken uit het natte zand. Het was maar met éénen oogopslag in het voorbijloopen, dat Detelf dit altemaal zag, zooals men zijn eigene beeltenis in eene spiegeldeur ontwaart, terwijl men ze opent; maar van al hetgeen hij gezien heeft gedurende den krijg en van den krijg, is niets hem duidelijker en schrikkelijker in het geheugen gebleven, dan deze oudelieden en deze kinderen in den regen in de zandgroeven. Hij dacht volstrekt niet meer aan zich zelven noch aan eigen gevaar, ofschoon het dicht genoeg bij hem was; hij dacht niet aan zijne kameraden. Hij sprong achter Jan Pee over hagen en heiningen heen, en was een van de eersten, die in het dorp aankwamen en een huis bezetten, krachtens de bevelen, die zij gekregen hadden. Het gansche dorp krielde weldra van manschappen; langs den noordkant was het van de Denen ingenomen; zij wisten wel, dat het daar een middelpunt was, waar eene gansche brigade op toekwam, en dat het gevecht er hevig zou wezen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Detelf kwam met Jan Pee en een half dozijn kameraden langs de achterdeur in een klein huis, juist een oogenblik, eer de Denen het langs voren bereikten. Jan Pee was de eerste, die ras door de keuken op de huisdeur losstormde, zich daartegen schoorde en sprak: ‘Dit is het grootste gat, dat moeten wij het eerst stoppen.’ Zulks moest wel de rechte krijgsverrichting geweest zijn; want hij stond er nog maar tegen, als er reeds van buiten op gestampt werd. Nauwelijks hadden Detelf en de anderen de vensters bereikt om vandaar den ingang te versperren, als de troep Denen reeds vertrokken was om het naaste ledig huis te overrompelen en te bezetten. Op die wijze hadden onze jongens den tijd om te onderzoeken, hoe zij zich het best zouden inrichten, om in veiligheid te staan en met zekerheid te kunnen schieten; want hier was het maar een kinderspel, als hetgene van ‘Aan mij de herberg!’ (1) Het huis, waar zij zich bevonden, was maar klein, bestaande uit eene keuken en eene kamer langs de voorzijde, die op den dorpweg uitzicht hadden; links bestond er echter nog een binnenpad, dat rechtstreeks naar de kerk leidde; een klein gevelvensterstje zag er op uit. Op het bevel van Detelf, die spoedig een plan gevormd had, en wien het goed te stade kwam, dat zijne kameraden gaarne deden, wat hij zei, kapten zij de vensters uit en stopten de gaten zorgvuldig met het beddegoed, dat, nog warm van de arme lieden, die er uitgejaagd waren, overvloedig in de ledekanten lag. Vóór de deur bonden zij de zolderladder, stelden er banken, stoelen, tafels, borden en al wat los of los te krijgen was, tegen, en verschuilden zich er achter, met den loop van het geweer naar den weg toe gekeerd. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet lang daarna sloegen de spitse, Deensche kogels tegen de pluimenbedden en hoofdkussens, als waren het zakken meel geweest; het lukte ook soms, dat er een tusschen door vloog en op den muur kaatste, dat de kalk rondom hunne ooren stoof. Want het hoofdleger der Deensche infanterie kwam in eenen dikken stroom van het noorden af, door de dorpstraat gestormd. Hooge officieren en eene heele troep volgden dicht er achter. Hoe hakten onze kogels daardoor! Detelf heeft het eerst later vernomen, dat het de Deensche generaalstaf was, met den hoofdgeneraal Schleppegrell daaronder; de meesten hunner zijn hier niet verre van den kruisweg gebleven! Zij vielen, zooals wanneer men paardeboonen afmaait, zei Jan Pee; maar in het midden van den kruitrook en de verwarring, kon men niets zeer nauwkeurig zien. Toch deed men aldus koelbloedig zijnen plicht. De dikke groep werd achteruitgedrongen; wellicht vielen er onze kogels tusschen, die van het zuidoosten de baan onveilig maakten. Van uit het huisje zag men maar, dat eene beweging naar het noorden toe plaats had. Maar dra keerde zij terug in de tegenovergestelde richting. Eene Deensche batterij kwam tot op het smalle voetpad nevens het huis aangedraafd; doch nauw hadden zij eens geschoten, als onze mannen door hagen en struiken braken, velen der vermetelen nederhieuwen en de overigen met paarden en kanons op de vlucht dreven. Als Detelf hen van uit het gevelvenstertje nastaarde, vernam hij op eenmaal een gedonder, dat de aarde daveren deed. Een eskadron Deensche dragonders stoof er achter om de kanons weder te halen. Daar hoorde hij luid in het Platduitsch roepen: ‘Aan den muur, jongens! houdt u stil, laat ze komen!’ en evenals het opgehouden water met geweld door eene pas geopende {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} sluis breekt, aldus stoven de ruiters langs den weg met den sabel boven het hoofd. Toen weerklonk het commando: ‘Vuur!’ en alles werd warrelend dooreengeslingerd, menschen en paarden hoop over hoop. Onze mannen waren gedeeltelijk tot in de gracht en door de hagen gereden. Maar zij hadden het vooruitzicht gehad zich bijna allen op den linkerkant te houden, zoodat schier geene der onzen onder de gesneuvelden te rekenen waren. Van de Denen daarentegen kwam er geen enkele levend van af. Met een vreeselijk hoerageroep waagde ons bataillon zich nu buiten de twee wegen; uit de huizen kwamen zij, die zij bezet hadden: ook Detelf verliet het zijne met zijne kameraden, en over de dooden en de stervenden heen dreven zij met bajonetten en geweerkolven de arme lieden vooruit, zooals men eene kudde schapen langs eene weide drijft. Dat was de slag bij Oberstolk. Hij was gewonnen. De oude generaal von der Horst ontstak zijne pijp. Maar het bloed, waarmede die overwinning werd betaald! de prijs, die er op stond! en het nut, dat er uit voortsproot!... Zouden wij ze mede rekenen? In den zijdeweg lagen de dooden in rijen, meest Denen - maar toch ook menschen! In de dorpstraat lagen zij, alsof zij er rondgestrooid waren; velen als hadden zij nog eene schoone plaats uitgezocht; menigeen als sliep hij met het aangezicht op de armen of het hoofd tegen den muur; men had hen willen wekken, indien niet een bloedstroom van uit hunne zijde door een gat hunner uniform, of een roode plas rondom hunne rustplaats, aangeduid had, dat het de laatste slaap was, de slaap, waaruit men niet meer ontwaken kan. Een jonge, Deensche officier, een schoone man, met het hoofd vol bruin kroezelhaar, waar de shako van afgevallen was, lag zoo {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeweeglijk, als rustte hij uit; op het beslissend oogenblik had hij een klein portret bezien, dat hij in de hand geklemd tegen de borst hield; hij lag met half gesloten oogen. Detelf herinnerde zich, dat hij hem eenige minuten te voren het allereerst in de rij met zijnen troep langs de straat had zien komen. Wellicht was het een van de kogels uit zijnen eigen voorraad, die hem getroffen had!... Hij had niet geleden. Niet verre vandaar lag ook de poetsenmaker uit zijn eigen bataillon, met iets, dat nog aan eenen lach geleek op het aangezicht! Maar er waren er ook eenige, die wanhopend schenen gevallen te zijn, met het hoofd omlaag, de beenen in de lucht; met de woede op het gelaat, sommige onkennelijk. En dezen waren nog de slechtsten niet. De slechtsten waren degenen, waar nog taal en teeken in was. Detelf heeft jaren noodig gehad om hen uit zijn geheugen te kunnen verdrijven, zoo schrikkelijk was hun toestand. Hooren huilen en schreeuwen is dus bijna nog beter uit te houden dan klagen en stenen; want dit laatste vervolgt nog in den stillen slaap degenen, welke het gehoord hebben, ook lang nadat de tijd er over is verloopen, de omstandigheden zijn veranderd, winter en zomer daarover heengegaan, het gras gegroeid is op de bloedige plaatsen, en de vergetelheid zich over het jammer heeft uitgestrekt. Gelukkig of ongelukkig had hij ook maar den tijd daar tusschen door te gaan en het tooneel te zien, waarvan hij zijne oogen niet kon afwenden. Hulp moesten anderen verleenen, en zij hebben ze verleend voor zooveel menschelijke hulp mogelijk was. Voor de afdeeling van Detelf werd het appél geblazen en het commando klonk: ‘Zijds af uit het dorp naar het zuidwesten toe.’ Zoodra zij buiten het dorp waren, kwam het Detelf voor, als had hij alles gedroomd, wat hij daar even had {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefd: zoo stil en vreedzaam lagen de korenvelden langs weerskanten der baan, die zij betraden; paarden en koeien graasden, alsof er volstrekt niets buitengewoons gebeurd ware, en kwamen nieuwsgierig over de omtuining, met eene greep nat gras in den muil, naar de voorbijgangers kijken. Het weer klaarde op, het bulderen van het kanon dreunde van uit de omstreken van Isted of Helligbek, als een onweer, dat aftrekt. Daarenboven komen honger en dorst den mensch altijd ter hulp, als hij op het punt is te bezwijken van ontroering over de gruweldaden, welke op deze aarde worden gepleegd. Jan Pee deed zich reeds onder het gaan te goed aan een stuk brood en spek uit de hand, met eenen eetlust, die eenen dorscher na den eersten morgenarbeid eere zou gedaan hebben; en weldra volgde heel de menigte vóór en achter zijn voorbeeld, en de veldflesch werd ledig gedronken tot op den laatsten druppel, die er uit te krijgen was. Zij werden weder naar de brug bij Güldenholm gestuurd, waar zij des morgens over de Langzee getrokken waren, Waarom? Zulks krijgt een soldaat niet te weten. Er werd onder het marcheeren in de rangen gezegd, dat er zich Denen op de achterhoede der brigade van Generaal von der Horst vertoond hadden. Een ordonnance-officier had het luidop geroepen. Dit was heel natuurlijk; want als zij uit elkaar verdreven werden, moesten er wel eenigen naar het zuiden gekomen zijn. Maar dat was de zaak der officieren, niet de onze. Een soldaat voelt het echter, wanneer men achteruitdeinst, er heerschte stilte in de rangen, en Jan Pee vroeg aan Detelf: ‘Wijken wij voor den vijand?’ Ja, dat deden wij: wij weken achteruit - op bevel; Generaal Willisen had het hoofd verloren, wij, niet den slag. De tweede brigade stond nog onbeweeglijk op de plaats nabij het Westerwoud, waar zij des morgens in den regen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} was gesteld. Voor hen klonk het eveneens ‘keert om!’ als voor al de anderen. Wanneer de twee afdeelingen elkaar op gene zijde van Güldenholm en de Langzee op den steenweg ontmoetten, zagen alle kameraden elkander met verwondering aan: het was een terugtocht! Zoo iets hebben wij moeten beleven! Wij trokken, wel is waar, met vroolijke muziek er van af en Sleeswijk binnen; maar met wat voor gezichten staarden de burgers ons aan! En op den anderen kant der stad trok het leger uit, en volgde den weg van Bustorp, langswaar de Pruisen eens binnen gekomen waren; en een verstandig mensch kon niet nalaten zich af te vragen: ‘Is het altemaal verloren moeite geweest? altemaal?’ Mijnheer Willisen had gezegd: ‘Binnen de muren van Rendsborg zullen wij vergaderen en den vijand verslaan.’ Wij wisten genoeg, dat wij daar konden vergaderen; maar de Denen zouden zoo dwaas niet zijn achter ons te komen, als zij heel Sleeswijk in hun bezit hadden. Dit wisten wij ook. Detelf zat, teruggebleven, op den weg, die naar Rendsborg leidt, den 26sten Juli aan den oever van 't water, waar eene familie uit Bustorp hem eenen pot vol warme erwten had gebracht, als Willisen met eenige mannen te paard voorbijkwam. ‘Smaakt het, kameraad?’ riep hij hem toe. ‘Sta niet op, Jan Pee,’ zei Detelf en zij schepten beiden uit hunnen pot en aten voort. Menige kameraad ontbrak op het appèl, als zij daar in Rendsborg verzameld waren. En hoe zagen de aanwezigen voor het meeste deel eruit! Somber of vergramd. Het scheen, dat het uit was met de vroolijkheid onder den troep van Detelf, sedert de poetsenmaker weg was. En dan, wat was er in Rendsborg zelf voorgevallen! Detelf zocht dadelijk zijne kleine koopmansfamilie op. Het was, alsof hij eene {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde straat had ingeslagen, als hem een vreemd aangezicht op den drempel van het huis te gemoet kwam. Dan kreeg hij het traagzaam woord voor woord te weten, dat de gansche familie, - gelijk zoo menige andere - van de cholera uitgestorven was. Detelf vluchtte uit den omtrek, alsof de dood in de gedaante van een spook hem achterna gezeten had. En toch was dit nog niet het allerslechtste. Het allerslechtste kwam eerst, als men in den herfst ten minste nog iets doen en den Deen nog een bewijs van moed geven wilde, aleer men zich het geweer uit de handen liet nemen. Dat was de gebeurtenis bij Friedrichstadt. Dat daar niets anders van te verwachten was dan eene menschenslachterij, wisten zelfs degenen, die de onderneming waagden. Aan iemand, die als Detelf de Marsch kende, moest het als eene ware ezelarij voorkomen. Daar zijn onze mannen dan ook in de groeven gestort en verdronken als de ratten. Dit gebeurde in den nacht, op het natte land, waaruit men zelfs bij dag schier niet los kan geraken met eenen springstok in de hand. Detelf is daar door een gat van den dijk gekropen, waar de granaten van de Denen, welke de streek nauwkeurig kenden, zooveel soldaten nedergeveld hadden, dat hij over eenen hoop dooden klauteren moest. Hij heeft door de kleiaarde gewaad, totdat hij aan geenen mensch meer geleek: en daarbij suisden de kogels rondom hem als de hagelsteenen. Maar men was onverschillig en onmeedoogend met zich zelven geworden. Hij ontstak juist eene sigaar met een phosphorstekje, als hij op eens den linkerarm voelde nedervallen, zonderdat hij dien weder opheffen kon. Hij was door eenen kogel getroffen. Dit was hem zeer welkom: hij had thans zijnen tol betaald en mocht den strijd opgeven. Wat hem alleenlijk verwonderde, was, dat in eenen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijken loodregen zijn hoofd en zijn hart ongekwetst zijn gebleven. Hij strompelde in de duisternis alleen terug, bond eenen zakdoek om zijnen arm, en wachtte achter den dijk den morgenstond af. Vele lieden uit Ditmarschen, van Lunn, Hennsted, zelfs van Heide waren met ververschingen voor hunne aldaar aanwezige huisgenooten gekomen. Voor Detelf was er niemand. Hij voelde zich zwak en vreeselijk verlaten en eenzaam. Toen - en hij kan er zonder huivering niet aan denken - toen zag hij eenen kleinen schoenmaker uit Heide, dien hij zeer goed kende, een vroolijk, dik, rond ventje met eene mand aan den arm, waarschijnlijk met spijs en drank gevuld, van troep tot troep gaan om naar zijnen Johan te vragen. Deze had ook van de derde brigade deelgemaakt, het was even zulk een dikke, ronde knaap als zijn vader. Detelf hoorde hem, nog voor het morgenkrieken, zoodat hij hem eerst niet zien kon: ‘Heeft niemand mijnen Johan gezien? Heeft niemand mijnen Johan gezien?’ En dan scheen het, als ware hij vertroost, totdat Detelf hem weder hoorde: ‘Mijnen Johan niet gezien?’ Hij ijsde bij die woorden; want het was niet moeielijk om raden, welk antwoord hem op het einde te wachten stond. Detelf dacht immer aan het vers, dat hem nog van uit den tijd, dat hij bij zijnen neef in de school woonde, met eene kleine verandering in het hoofd bleef spelen: Hij liep de rijen op en af, Hij vroeg naar alle namen, Maar niemand, die hem antwoord gaf, Van allen, die daar kwamen. Hij hoorde hem op het laatst ook nog zeggen: ‘Welaan, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dan moet ik wel alleen naar huis gaan!’ en hij plaatste zijnen korf op den grond, zette zich er nevens in het moeras en weende bitterlijk. ‘Alleen naar huis gaan!’ Dat was ongeveer ook het laatste, dat Detelf denken kon. Hij kwam maar weder tot bezinning, als zijne wonde in Rendsborg in het hospitaal verbonden was. Gelukkiglijk was het geene kwetsuur, die hem het gebruik van een zijner ledematen benam, ofschoon zij hem toch eenen tijd lang van hem zelven deed liggen. Ook heeft hij het derhalve niet bijgewoond, dat wij de geweren moesten afleveren, iets dat toch menigeen het hart heeft gebroken, hetwelk in het midden der kogels onaangeraakt was gebleven. En hoevelen heeft dit uit het land gedreven, welke ginder in de wildernissen van Brazilië door eenen kogel getroffen zijn geworden, dien zij liever hier zouden hebben gekregen! En nochtans hebben wij de hoop niet laten varen, dat het ons doel zou bevorderen, dat het niet tevergeefs was, wat wij gedaan en geleden hadden! Zelfs dan, als onze vijanden terugkwamen met de wapenrusting aan, die zij ons hadden uitgetrokken, met de geweren, waarmede wij op hen schoten; als de varkensverkoopers van Jutland terugkeerden met hunne vernestelde haren en hunne magere zwijnen, en bij het onderhandelen luid met ons spraken, alsof zij zich van onze moedertaal bedienden, eene taal, welke wij nog niet goed verstonden, maar nu aldra zouden leeren; als menige rosharige gezel, dien wij in den tijd als Deenschen korporaal hadden gekend, in de hoedanigheid van contrôleur of ontvanger wederkwam en over het Heidermark wandelde, als Napoleon over het veld van Marengo; als de oude Duitsche Bond, dien zij afgedankt hadden, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijk weder uiteenging, en de Duitsche keizer, dien wij bijna opgewekt hadden met onze kanonnen ‘Aan de grenzen van het Rijk,’ in zijnen berg weder ingesluimerd was - gelijk de legende vertelt - met zijnen baard door de steenen tafel gegroeid: bij ons bleef de hoop bestaan, dat er een tijd zou komen, dat de strijd, opnieuw aangevangen, tot een goed einde zou gevoerd worden. Wie nog een roer bezat, bewaarde het als na het jachtseizoen, en sloot het in de kast, of legde het in eene lade met het driekleurig vaandel er nevens; en al wie boven zijne voordeur het wapen van Holstein had laten plaatsen, nagelde een vierkant zwart blik daarover, voorzeker in de overtuiging, dat hij of zijne nakomelingschap het weder zouden afnemen, als de tijd gekomen was, dat de strijd zou aanvangen om tot eenen beslissenden uitslag te leiden. In afwachting dier gebeurtenis, vatten wij weder den ploegstaart aan of namen de spade op, die wij hadden laten liggen, om het geweer op den schouder te laden, grepen naar hamer of elze, om volgens ons handwerk te arbeiden, als ware onze bezigheid niet onderbroken geweest. Dat konden wij, omdat wij onzen plicht gedaan hadden. Maar in alle geval hadden wij de hoop ook noodig. Er waren nog moeielijke tijden te doorworstelen. Wat treurig Kerstfeest was datgene van 1850! Wat een treurig nieuwjaar! Met de wonde, die Detelf aan zijnen arm had, was het niet zoo erg gesteld; maar hij had wellicht eene verkoudheid opgedaan in dien heuglijken nacht in het moeras; wat er ook van zij, hij lag langen tijd in heete koortsen in Rendsborg. Daarna was hij zwak als een kind, en alles trof en ontroerde hem dubbel en drievoudig. Nooit in zijn leven had hij zooveel geweend als in het begin van het jaar 1851. Het werd beslist, dat de Oostenrijkers de Oldstadt in Rends- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} borg zouden bezetten, de Denen het Kronwark. De hospitalen waren ontruimd: alleen geheelden, welke te zwak waren om heen te gaan, bleven liggen. Detelf bevond zich onder dezen. Dagelijks trokken Sleeswijk-Holsteinsche bataillons met schetterende muziek door de stad; Detelf hoorde ze het een na het ander voorbij marcheeren: hij had willen sterven, zoo bedroefd was hij. Des avonds zocht hem dan wel de eene of andere kameraad of bekende op om afscheid te nemen. Deze bijeenkomsten eindigden meest met jammerklachten; want velen wisten niet, wat van hen geworden zou, het land en de tijdsomstandigheden daargelaten. Onder het getal waren mannen, welke uren lang bij Detelf bleven zitten, met hunne twee groote handen op hunne twee groote knieën, alsof zij daar voortaan niets meer mede verrichten konden. Hij vernam, hoe matige lieden dagen lang gedronken hadden, gansch roerloos op dezelfde plaats gezeten, als om zich dood te drinken; waarna zij van een paar kameraden bij den arm gevat en voortgetrokken, zooals men een schaap trekt, naar hunne woning waren geleid. Och! het slechtste van degenen, welke gansch te gronde gingen, kreeg hij uit barmhartigheid volstrekt niet te weten. Hij had het ook niet kunnen hooren. Zijn schoolkameraad, Jan Pee, kwam af met eenen gansch verwilderden baard. Hij kende hem bijna niet meer, zonder uniform. Jan schikte naar den vreemde te trekken. Maar hij zeide eigenlijk niets anders dan: ‘Nu, vaarwel Detelf!’ en dit wel twintig malen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende kapittel. Het einde. Indien het al treurig genoeg was, zoo werd het voor Detelf weldra daarenboven nog vervelend. Hij had van eenen kameraad, die er behendig in was, een weinig leeren teekenen; thans oefende hij zich alleen in die kunst. Maar op het laatst dacht hij zooveel aan zijne geboortestreek, dat hij zich verlaten gevoelde als een weeskind. Gelijk prenten in gouden lijsten gevat, aldus stonden zijne speelplaats vóór de deur van zijnen neef hem voor oogen; de weg naar Heide; de molen en de tuin; zijn oude Klaas; de Kapitein, och en wat niet al! En als er op zekeren dag van den landmeter een brief kwam, waarin hem gevraagd werd, of hij niet weldra zou weerkeeren en de vastenavonddagen bij hem overbrengen en eenige weken blijven, viel dit als eene vonk in eene ton met buskruit. Heel zijne ziel ontvlamde in verlangen naar den geboortegrond, en er was geen plekje, zoo ver de oogen reiken konden op den molen, van de blauwe hoogten der Geest tot diep in de Marsch, dat hem niet vóór stond, zoo helder en liefelijk en toch zoo weemoedvol, dat hij van aandoening soms nauwelijks kon ademhalen. Hij dacht aan niets anders meer dan aan tehuis; hij kon schier den tijd van het vertrek niet afwachten, en ofschoon hij niet meer droomde van wijspalen en kruisstraten en herbergen als betooverde kasteelen, toch was hij slapend en wakend in zijne verbeelding op reis. Als de dag eindelijk aankwam, vertrok hij reeds van vóór zonnenopgang. Een goede vriend moest hem een eind {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} weegs in zijn rijtuig voeren, dan hoopte hij tegen den avond bij zijnen ouden Klaas aan te komen. - Hoe was hij te moede, als hij nu allengskens in de omstreken geraakte. die hij als kind en jongeling gekend, en nu sedert jaren niet meer teruggezien had! Hij kwam dan eerst in hem wel bekende wegen, als de schemering reeds begon te vallen en hij zich alleen bevond. Hij ging niet meer, hij liep. Het was donker, als hij aan een omtuind veld kwam, waar hij zelf op gearbeid had. Het hekje stond open; hij kon het niet laten, hij moest er eens in gaan. Toen werd hij een licht in het dorp gewaar. Dan kwamen de donkere boomen tegen den hemel te voorschijn; de honden blaften; en eindelijk stond hij in levend wezen aan de voordeur van den ouden Klaas, en van aan den waterput zei de bekende stem van eenen bejaarden knecht gansch vreemd: ‘Goeden avond.’ Hij ontstelde er over en opende de deur. Toen trad de oude man uit de woonplaats op hem toe met een licht: deze twee verloopen jaren hadden zijnen rug gebogen en zijne haren wit gemaakt. Detelf kon niet spreken, maar zonder zich daarover te schamen, viel hij zijnen vriend om den hals en weende eens recht van harte. Des anderdaags werd er bij Klaas in- en uitgeloopen, als ineene herberg, Detelf moest vertellen. Tegen den middag kwam ook de oude Kapitein. Hij reed eerst voorbij het venster en keek door de ruiten. Daarna trad hij in de kamer. Hij stond nochtans eenen oogenblik stil in het deurgat, als de jonge soldaat in uniform en met den arm in eenen sluier op hem toekwam. Hij beschouwde hem stuursch van het hoofd tot de voeten. Detelf zag er goed uit, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna als een voornaam heer; want hij was hoog opgeschoten en bleek van gelaat. Maar dan vatte hij hem op eenmaal bij de gezonde hand, schudde deze hevig als een kameraad, en sprak met zijne bulderende stem: ‘Welgekomen, welgekomen tehuis!’ De oude Klaas zag er bij deze woorden uit als een vader, wanneer zijn zoon geprezen wordt. Onder het wegrijden zei hij nog:’ De groetenissen van Anna ook; zij zou u gaarne eens zien, kom dus maar spoedig!’ Dit klonk in het oor van Detelf, als wanneer men na eenen langen tijd weder de dorpsklok verneemt: gansche jaren zinken weg, en wat eertijds was, staat voor ons met den ouden klank op, alsof er niets in den tusschentijd gebeurd ware. Hij beloofde het en dacht aan den morgen, als het klein, aardig meisje voor de eerste maal langs den wegel naar hem toekwam. Hij verheugde zich in de gedachte haar weder te zien; hij wist, dat zij moest veranderd zijn en sedert lang geen kind meer wezen kon; maar toch vermocht hij niet ze zich anders voor te stellen, en hij vroeg zich af, wat zij hem zou verteld hebben. Gedurende de feestdagen kon hij niet weg van den ouden man, die nooit voldaan was van zijnen Detelf, en soms gansch teerhartig uit zijnen leunstoel naar hem opzag. Eindelijk begaf hij er zich op zekeren morgen naartoe. De hoeve van den Kapitein lag als toenmaals dicht aan den zandigen weg, alles recht en vierkant; de hof alleen was schooner: daar had hij ook aan medegeholpen. Hij ging door het groen schotwerk onder de esschen in het huis. Maar hoe onthutst was hij, als een groot, slank meisje over den vloer naar hem toekwam! Zij ging als de jonge boerendochters uit de Marsch, bijna nog sierlijker, wel recht, maar met eene zekere schuchterheid, en hare bruine haren waren met eenen kam glad neergestreken. Zij {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam vriendelijk nader, en hare donkere oogen hadden eene blijde uitdrukking, als zij zegde: ‘Dat is goed, dat gij ons niet vergeten hebt!’ Dan eerst herkende hij haar aan de stem. Maar hij wist toch niet wel, wat hij zeggen zou, en alleenlijk dan, als zij op hare gewone plaats begon te spreken van vroeger dagen, en wat voor onnoozelen praat zij hem soms verteld moest hebben, kreeg hij het spraakvermogen weer. Zij onderhielden elkander over al die schoone vervlogen tijden, en hij vertelde van de slechte, die er op gevolgd waren; deze hadden ook degenen nedergedrukt, welke tehuis gebleven waren en dikwijls nog erger, en aldus verliepen de uren; hij wist zelf niet hoe ras en genoeglijk, tot de Kapitein gehaald werd en te huis kwam. Natuurlijk viel er niet aan te denken, dat hij Detelf des avonds weg liet gaan. Hij had veel te veel met hem te spreken van al wat hij aan anderen niet zeggen kon. Zij wilden zijne rede niet tot het einde aanhooren, hadden er aanstonds iets tegen in te brengen, en aleer zij elkander recht goed begrepen, bulderde en schreeuwde de oude raaskop, zoodat zij liever zwegen om geen tempeest te hebben, en aldus zat hij in zijne eenzaamheid bijna gansch alleen. Detelf had reeds van jongs af aan iets, dat de menschen aantrok; bij de soldaten wist hij niet waarheen van al degenen, die hem opzochten; kinderen en oude menschen zagen hem gaarne: met den Kapitein was het ook zoo vergaan. Nu behandelde hij hem ten volle als eenen kameraad. Detelf gevoelde dit wel en wist ook, dat hij in dien tusschentijd genoeg ondervonden en gezien had om mede te kunnen spreken; maar toch streed hij nooit met den Kapitein, en nochtans kreeg hij hem gemakkelijk op zijne zijde, en dat deed den ouden man goed; want eigenlijk kwam hij maar met het ongerijmdste voor den dag om zijner misnoegdheid lucht te geven. Hij {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} had veel geleden; geheel zijn leven was somber en treurig geweest, en hoe gaarne liet hij zich vervroolijken, als men het maar kende om met hem om te gaan! Hij luisterde geduldig en schoot niet op, als Detelf van het leger vertelde, niet als van eenen oorlog, dat deed hij niet, dat onderwerp was hem te groot om er van te spreken. Maar ook daar had hij op zijne eigene manier de oogen open gehad, en gezien, wat anderen niet opgemerkt hadden. Als hij verhaalde van de wachtvuren bij duisteren nacht en de jagersgelederen, welke in helderen zonneschijn over het veld trokken, en uit wier geweren men de kleine rook wolkjes in de verte zag opstijgen, terwijl men het schot slechts lang daarna hoorde, dan scheen de verschrikkelijke oorlog toch een lustig jagersleven vol vreugd en vrede; de Kapitein toonde zich opgeruimd, en Anna had al lang haar naaiwerk vergeten en de handen in den schoot laten vallen. Zij ging weldra om hem eene kamer en een bed gereed te doen maken. - Hij legde zich eerst laat gelukzalig neder, hij wist, dat hij veel liefde op aarde gevonden had, en dankte er zijnen Schepper over. Daar was het toch veel beter, in de geboortestreek, waar men niet vernuftig behoeft te zijn en toch recht innig vereenzelvigd is met de menschen, ja zelfs met eiken struik en eiken klomp aarde, dien men kent. Hij keek des anderdaags morgens in de verte over de streek, zijne kamer was op het verdiep, en zijne oogen gingen van punt tot punt, en bij het zicht van elk hunner klopte zijn hart warmer. Daar was hij gegaan, en ginder had hij gestaan, en aan ieder plekje hadden zich gedachten geknoopt, die nu terugkwamen als oudervriendelijke bekenden. Maar als hij - daar de deur openging - naar den hof nederkeek, en Anna met eene witte morgenmuts op de donkere haren, en een dicht, warm winterkleed aan, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} flink over de steenen brug zag gaan, dan steeg de kleur naar zijne wangen. Hij kleedde zich haastig aan en maakte het voornemen niet langer te blijven dan noodig was: hij wilde zich bij zijnen ouden Klaas bedenken; want hij gevoelde het: hier kon hij misschien ongelukkiger worden dan ooit te voren, of ook oneerlijk jegens eenen eerlijken vriend. Maar de Kapitein had nog zooveel te zeggen, en Anna bad hem zoo minzaam om te blijven! - en daarenboven, hoe tevreden zit men niet in eene heldere, warme kamer! Daar komt geen gedruisch u storen; want men kent het al en weet, wat het beduidt, en als eens in de wijde verte een wagen aangereden komt, of een mensch voorbijgaat, dan denkt men waarheen zij gaan en vaanwaar zij komen, en vreedzaam trekken zij verder. Maar een gelukkig gemoed behoeft men te bezitten, als men op het land woont. Eindelijk ging hij heen. Ook bedacht hij zich bij zijnen ouden vriend. Doch hij kon zich niets anders voorstellen dan een geluk of een ongeluk zóó groot, dat zijn eigene wil te zwak was om er tusschen te kiezen. De grijsaard moest zich er ernstig mede bemoeien en hem ondervragen; want de jongen scheen hem gansch zonderling geworden te zijn. Toen sprak hij er kort en goed met hem over, en schudde het hoofd of knikte, maar kreeg het er toch eindelijk uit, en vroeg het hem dan eensklaps rechtaf, of het meisje hem genegen was. Daarop zei Detelf, als hij zich bedacht had, dat hij het geloofde. Dan zat de oude man in zijnen leunstoel te peinzen. ‘Wat duivels!’ riep de Kapitein den zondag na Nieuwjaar, als de deur openging, en de oude Klaas, met {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen besten jas en zijne blinkende laarzen aan, in de kamer trad, - ‘zulk een bezoek krijgen wij zelden! Hoe komt dit! gij gaat toch zeker geen huwelijk makelen?’ Maar de oude landmeter nam den kortsten weg niet: hij zette zich eerst gerust neer, en begon onverschillig over iets anders te spreken, alsof hij niets gehoord had. Allengskens ving hij aan en zegde, dat de Kapitein immers geenen lust meer had om alleen te blijven; dat hij sedert lang gewenscht had zijne hoeve te verhuren of te verpachten, en naar zijne zuster in Heide te trekken; dat hij toch maar een halve boer en van de jongsten niet meer was en genoeg bezat om te leven; nu wist hij hem van eenen pachter, die goed en het vertrouwen waardig was; want hij, Reimer Klaas, wilde zijn borg zijn. Maar de man moest daarenboven eene vrouw hebben, en daartoe was zijne Anna juist geschikt; deze kon hij toch niet steeds behouden als zijne rechterhand of zijn linkeroog, eens moest zij ook voor haar zelve zorgen, en eenen beteren kon zij niet krijgen; hij stond haar goed aan. Het was zijn Detelf. De Kapitein was bij die langdradige, trage redevoering heel ongerust geworden; hij was opgestaan en had willen opschieten; maar de oude man deed hem teeken met de hand, dat hij zwijgen moest, en sprak eerst zijne woorden ten einde. Maar toen brak het onweer los! Hij had, als vele ouders, geenszins aan iets dergelijks gedacht, zijn kind voor een kind blijven aanzien en aldus voortgeleefd. Nu viel hij uit op vriend en vijand, op menschen en vee, en spaarde zelfs den ouden huwelijksmakelaar niet, welke dit nochtans heel geduldig zat aan te hooren, en met zijnen stok, dien hij in de hand gehouden had, figuren op den vloer teekende. Deze kende hem. Eindelijk bromde hij enkel nog wat in den baard, dan ging hij aan het venster {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} staan en keek naar het veld. Daarna stapte hij nog twee-of driemaal op en neer in de kamer, deed toen de deur open en riep zijne dochter. Als zij binnenkwam, vroeg hij haar kalm: ‘Hebt gij genegenheid voor Detelf, en zoudt gij hem nemen, indien hij het u vroeg?’ En als zij hem om den hals viel en luid snikte, dan sprak hij kortweg tot den ouden Klaas: ‘Zoo dus, het is besloten; maar zend hem zelven: over de rest zullen wij later spreken.’ Daar staat eene hoeve op de Kleef tusschen Marsch en Geest, de lange landouwen met rechte voren liggen er achter, de grauwe zandbergen er voor. In den schoonen hof daarnevens wandelt een gelukkig mensch: waarom zou hij het niet zijn? Er is weinig toe noodig, als het hoofd open en het hart gezond is. Het is niet toevallig, dat hij glimlacht, als de landvoogd op zijnen witten voorbijrijdt, zooals juist van avond, en de bediende op eenen bruinen een weinig achterna. De struiken kunnen voor dezen niet frisscher groenen en de wolken aan den hemel niet rozekleuriger zijn! Hij ziet hem na en wenscht niet zijn lot tegen het zijne te ruilen; want van uit de achterdeur zijner woning komt eene slanke gestalte naar hem toe met gezondheid op de wangen en liefde in het oog, en als hij haar omvat, dan houdt hij voorzeker het geluk met beide handen vast: Geest, de lange landouwen met rechte voren liggen er achter, de grauwe zandbergen er voor. In den schoonen hof daarnevens wandelt een gelukkig mensch: waarom zou hij het niet zijn? Er is weinig toe noodig, als het hoofd open en het hart gezond is. Het is niet toevallig, dat hij glimlacht, als de landvoogd op zijnen witten voorbijrijdt, zooals juist van avond, en de bediende op eenen bruinen een weinig achterna. De struiken kunnen voor dezen niet frisscher groenen en de wolken aan den hemel niet rozekleuriger zijn! Hij ziet hem na en wenscht niet zijn lot tegen het zijne te ruilen; want van uit de achterdeur zijner woning komt eene slanke gestalte naar hem toe met gezondheid op de wangen en liefde in het oog, en als hij haar omvat, dan houdt hij voorzeker het geluk met beide handen vast: Noord en Zuid, De wereld uit, Oost West Thuis best. Virginie Loveling. Naar het Platduitsch van Klaus Groth. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} De landtalen voor de grondwet (1). Aanhangsel aan de Voordracht, gehouden bij de heropening van de Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent, den 4den November 1880, door den Secretaris, Mr. Camiel Siffer. Op het einde van onze voordracht over de wettelijkheid der spraken in België zegden wij, dat de verhandeling door een bijvoegsel zou dienen gevolgd, zoo ter verduidelijking van de daarin besproken beginselen, als tot aanwijzing van de veranderingen, die door latere schikkingen aan het onbepaalde stelsel der Grondwet zouden kunnen zijn toegebracht. Dit is het doel dezer bladzijden. Gelijk men zich wel zal herinneren, kan de vrije keuze der landtalen ten opzichte van uit te oefenen rechten en te volbrengen plichten worden geregeld, 1o in rechterlijke zaken voor eenieder, en 2o in bestuurlijke, voor de enkele beambten: daarbuiten zal het gebruik der spraken altijd en overal onbelemmerd blijven. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} In drie achtereenvolgende hoofdstukken zullen wij dan eene vluchtige schets ophangen van de huidige wetgeving dienaangaande. Doen wij echter vooreerst en terloops opmerken, dat het vraagstuk van de spelling eener taal heel en al buiten ons bestek moet liggen, en niets met de wettelijkheid van de spraken heeft te stellen. Art. 23 van ons Charter is er blijkbaar volkomen vreemd aan. Daaruit vloeit, dat de wetgever, in de gewone palen van de persoonlijke vrijheid, en de ondergeschikte overheden, binnen den eigenlijken kring van hare aangewezen werkzaamheden, alle bevoegdheid zouden hebben, om naar de gronden van het gemeen recht het punt te regelen. Een koninklijk besluit van 1 Jan. 1844, tegengeteekend door den Minister van Justitie, den Heer d'Anethan, stelde in zijn art. 4 de te volgen spelling voor de Vlaamsche vertaling der wetten, enz., vast, spelling, die eene eerste toenadering moest worden tot die, welke in Noord-Nederland algemeen was aangenomen. Eenige personen, de priester de Foere aan het hoofd, zagen in het besluit eenen ongehoorden aanslag tegen de Grondwet, en de schikking werd, ter Kamer van Volksvertegenwoordigers, het voorwerp van eene lange en heftige bespreking. Een oogenblik nadenkens hadde ons die kinderachtige redetwisting gespaard. Zij zelven, die niet begrepen, dat art. 23 slechts doelt en kan doelen op het innerlijk wezen van de taal, niet op haren uiterlijken vorm, zouden gevonden hebben, dat de Vorst het beginsel van bewuste bepaling, het vrije gebruik, eenvoudig had toegepast voor zich zelven, juist zooals de eerste de beste burger het alle dagen doet bij het schrijven van den minsten brief. De Regeering is inderdaad {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} gelast met het vertolken der wetten: nu, eer men zich aan het werk zet, vraagt men zich noodwendig af, welke spelling men zal aanwenden: het Staatsbestuur doet dan ook zijne keuze, en 't is juist het kenbaar maken van die keuze, wat de aangevallen schikking uitmaakt! Een koninklijk besluit van 21 Nov. 1864, medegeteekend door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie, de Heeren van den Peereboom en Tesch, gaat - en met reden - oneindig verder, zonderdat overigens het geringste bezwaar daar ernstig tegen werd ingebracht. Hetzelve treedt eene nieuwe wijziging aan onze spelling bij, ten einde alzoo de lang gewenschte eenparigheid tusschen de twee Nederlanden te bekronen, en men besliste uitdrukkelijk, dat bewuste spelling voortaan zal gevolgd worden, niet enkel in de vertolking van wetten en besluiten, maar ook bij het ambtelijk onderwijs, de bestuurlijke briefwisseling en alle andere akten, die van aangestelde machten uitgaan. Zooals men ziet, doet de Regeering niet alleen eene keuze voor zich zelve of voor hare ondergeschikte beambten: zij geeft een bevel aan al wat met een openbaar karakter is bekleed, aan de meest onafhankelijke overheden, de gemeenteraden, de gerechtshoven, enz. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} I. In beginsel zullen alle rechterlijke akten onverschillig in het Vlaamsch of Fransch of Hoogduitsch worden vervat, zonder onderscheid 'tzij van personen 'tzij van gewesten (1). Partijen en tegenpartijen zullen dan bij hare dagvaardingen, besluitselsen, pleidooien, beteekeningen, ééne van de landtalen naar believen gebruiken. Evenveel moet men zeggen van de getuigen, de deskundigen, de rechters zelven. Een eischer - bijzondere voor de burgerlijke rechtbank, openbaar ministerie voor de straffelijke - zou kunnen dagen in het Vlaamsch, de verweerder zou kunnen antwoorden in het Fransch, en de magistraat zou in het Hoogduitsch mogen uitspreken. 't Is, gelijk men ziet, een baaierd in het klein (2). Er is beweerd geworden, dat deze soort van natuurstaat deels is geregeld door het besluit van 16 Nov. 1830. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 6 bepaalt, dat, in rechterlijke zaken, men onder de drie spraken slechts kiezen mag, in zooverre de gekozene door alle belanghebbenden zal worden begrepen, iets waaruit afgeleid moet worden, dat, in het tegenovergestelde geval, de aan te wenden taal door den rechter zal vast te stellen zijn. Den 31 Oct. 1863 is voor het beroepshof van Brussel, lijfstraffelijke kamer, een vonnis in dien zin uitgebracht bij de daardoor zoo berucht geworden zaak Karsman. J. Karsman was door de rechtbank van Antwerpen veroordeeld geworden wegens overtreding der wet op de drukpers, en had zich voorzien in beroep. Het hof deed verbod aan den advocaat van den betichte, Mr. J. Vuylsteke, van de Balie van Gent, het woord in het Nederlandsch te voeren, en krachtens 't besluit van 1830 werd het gebruik van het Fransch voor de pleidooien bepaaldelijk voorgeschreven, onder voorwendsel dat iedereen het Fransch verstond en een der magistraten het Nederlandsch niet machtig was (1). Het besluit van 16 Nov. 1830 - en heden zal dit wel algemeen aanvaard zijn - werd door een onbevoegd lichaam genomen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste weken der omwenteling was het Voorloopig Bewind noodwendig, en uit den aard der zaken, met het vervaardigen der wetten belast. Den 10 Nov. echter werd het Congres ingesteld: 's anderendaags werd zulks aan bovengemeld lichaam beteekend, en twee dagen daarna werd dit laatste, het welk door de daad zelve alle wetgevende macht had verloren, met de uitvoerende bekleed. Den 16 Oct. had het Voorloopig Bewind, dat hier overigens bevoegdheid toe had, de vrije keuze der spraken gevestigd. Wij hebben het reeds gezegd, het vestigde eigenlijk de vrijheid van het woord, doch, volgens het besluit van 16 Nov. daaropvolgende, waarin die heeren verzenden naar ‘het reeds erkende beginsel van de vrijheid der talen’, moeten zij het tegendeel hebben gemeend. Tusschen haakjes zij hier opgemerkt, dat, in alle geval, zij toch maar de landtalen zullen hebben bedoeld; want alle ander stelsel ware zoo onvereenigbaar met de algemeene orde, dat niemand een oogenblik er aan kan hebben gedacht. Nu, na het optreden van 't Congres kan het Voorloopig Bewind wel nopens de wetten maatregelen van uitvoering nemen: daar iets strijdigs mede doen, kon dit echter niet. Het besluit van 16 Nov., onder ons oogpunt, eene halve afschaffing zijnde van het besluit - of liever het besluit-wet - van 16 Oct., zal blijkbaar van volslagen onwaarde wezen. Anders ware de zaak gesteld, had het besluit van 16 Oct. niet bestaan, of althans had hetzelve niet den zin, dien zijne makers daaraan hebben gehecht. De regeling van de wettelijkheid der talen is in den grond van verordenend karakter: onder het Hollandsch beheer werd deze, bij ontstentenis van alle wet, door den Koning bepaald, en alzoo zou ook het Voorloopig Bewind, als uitvoerende macht, ten volle bevoegd zijn geweest. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er van zij, het besluit van 16 Nov. is door de Grondwet te niet gedaan. Haar art. 23 vestigt de vrije keuze der landtalen, en houdt, zonder te onderscheiden tusschen verleden en toekomst, dat het beginsel slechts door eene eigenlijke wet zal worden beperkt. Art. 138, hetwelk de afschaffing van alle met het Charter strijdige akten medebrengt, is dan toepasselijk (1). {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beroepshof van Brussel schijnt overigens op zijne in de zaak Karsman aangekleefde meening teruggekeerd, blijkens eene even beruchte zaak, die van Schoep namelijk, waarover het tien jaar daarna had te kennen. J. Schoep was veroordeeld geworden wegens overtreding van een voorschrift betrekkelijk den burgerlijken stand, en had zich tegen het vonnis voorzien. Dezelfde moeielijkheid als vroeger deed zich voor. Er werd niettemin aan Mrs de Laet en de Pooter, van de Balie van Antwerpen, advocaten van den betichte, toegelaten te pleiten in het Nederlandsch, en men liet ten dienste van de Waalsche raadsheeren hun pleidooi overzetten in het Fransch. De overzetting geschiedde echter volzin voor volzin, iets wat van de rede eene soort van gekapt stroo moest maken. Zelfs zochten de verdedigers in die manier van vertolken later een middel tot verbreking, als ware alzoo de verdediging belet, liever belemmerd geweest; doch het Hooge Hof, op grond dat de wijze van vertaling nergens wettelijk is bepaald, wees, bij vonnis van 19 Mei 1873, en op eensluidend oordeel van den Advocaat-generaal, den Heer Mesdach van ter Kiele, de voorziening af (1). Onverwachts heeft in dezelfde zaak het beginsel der {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije taalkeuze eene zoogezegde toepassing gekregen, waarop de aandacht bijzonderlijk dient te worden getrokken. Toen de grond van het geding voor het Oppergerechtshof gekomen was, wilde de advocaat ook aldaar het woord in het Nederlandsch voeren. Ofschoon men scheen aan te nemen, dat van het besluit van 1830 geene spraak kon zijn, onderbrak hem de voorzitter bij den eersten volzin, en, nogmaals op gelijkvormig oordeel van gemelden Heer Advocaat-generaal, besliste het Hof, bij vonnis van 12 Mei 1873, dat de pleidooien in het Fransch zouden worden gehouden (1). Men vond, dat het Verbrekingshof geen hof was gelijk een ander, dat het eerder voor de vertegenwoordigers der partijen dan voor de partijen zelven was gemaakt, dat gene door hun ambt zelf verplicht zijn Fransch te kennen, terwijl de magistraten niet gedwongen zijn Nederlandsch te verstaan en dit dan ook niet verstaan. Wij antwoorden op die redeneering met eene enkele vraag: Waar is de wet, die de raadsheeren toelaat te regelen wat zonder wet niemand mag regelen? Kon de kamer naar behooren niet samengesteld worden - en zulks ware wel jammer voor de helft van het land - dan hoefde men maar eenen taalman te roepen, die, wel te verstaan, van de vertaling geen kluchtspel in twintig bedrijven zou hebben gemaakt. Sinds is de keuze der spraken voor de beteugelende rechtbanken, gedeeltelijk althans, in de Vlaamsche gewesten van België geregeld geworden. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} De regeling daarvan moest in den werkkring vallen van de herzieningscommissie voor het Wetboek van straffelijke rechtspleging. Te onzent echter gaat het vernieuwen der wetgeving gelijk het herstellen van die middeleeuwsche belforten, die al den tijd hebben van onder weder te verslijten, aleer de metselaar tot van boven is kunnen geraken. Den 12 April 1872 legde dan een afgevaardigde van Antwerpen, de Heer Coremans, moe van wachten, een ontwerp ter Kamer van Volksvertegenwoordigers neder, hetwelk na merkelijke veranderingen, om niet te zeggen verminkingen, den 17 Augustus 1873 tot wet werd bestempeld (1). Het beginsel van de wet is, dat, in Vlaamsch België, het straffelijk gerecht bij middel van het Vlaamsch zal worden bestuurd, tenzij nochtans de betichte het Fransch zou begeeren, iets wat - 'tzij in het voorbijgaan gezegd - de keuze zelve van den betichte eigenlijk tot hoofdregel maakt, met die bijzonderheid, dat hij voorloopig wordt ondersteld het Nederlandsch te zullen kiezen. De wet bevat verder eenige schikkingen, betrekkelijk de vertaling van zekere stuks uit het dossier, welke niet mochten opgesteld zijn in de spraak, voor de algemeenheid der rechtspleging aangewend. Niets gemeens hebben zulke bepalingen met art. 23 der Grondwet. De vrije keuze van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} getuige, deskundige, noch wie het ook zij, wordt daar eenigszins bij beperkt. Deze drukken zich uit, zooals zij willen; doch, hebben zij zich niet uitgedrukt in de taal van de rechtsvordering, dan beveelt de wet, dat er aan den betichte, tot naricht en waarborg, eene trouwe overzetting zal worden verstrekt. 't Is, zoo men wil, eene regeling van den toestand zelven der spraken, of althans van eene harer talrijke aangelegenheden - niet van hare eigenlijke wettelijkheid (1). De beperking van de grondwettelijke keuze is dan gesteund op de voorrechten van de landtaal, en op de omstandigheid, dat, in het Vlaamsch sprekende gedeelte, de Fransche taal bij de begoede klassen vrij algemeen is verspreid. Zij is ook gesteund op den voorrang, dien, in geval van botsing tusschen twee belangen, de bestuurde altijd op den bestuurder zou moeten hebben. De beperkingen aan het grondwettelijk beginsel bestaan hoofdzakelijk hierin: de betichten zullen slechts tusschen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} twee en niet onder drie talen te kiezen hebben, en de rechters en de beambten van het openbaar ministerie moeten, behalve in hunne wederzijdsche mededeelingen, de taal bezigen, hun door den beschuldigde opgelegd. De overtreding van deze schikkingen wordt, over het algemeen althans, op het verzet van den belanghebbende, met de nietigheid van den pleegvorm gestraft. Wat aangaat de burgerlijke partij en de verantwoordelijke partij, alsmede de getuigen en deskundigen, deze ook behouden hunne keuze tusschen het Fransch en het Vlaamsch (1). Dit stelsel, zooals men ziet, brengt eene halve orde in de oorspronkelijke verwarring, en, in hare beginselen althans, schenkt zij voldoening aan de schreeuwendste grieven van de Vlaamsche bevolking (2). Dergelijke wet hoefde, onzes dunkens, even in Waalsch België afgekondigd, al was het maar in name van de eenheid. Indien overigens onze broeders aan dezelfde misbruiken niet lijden als wij, zoo genieten de Vlamingen, die {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} onder hen zijn verspreid en voor het meeste deel tot de werkersklas behooren, niet altijd genoegzame bescherming, en voelen zich maar al te dikwijls vreemdelingen in eigen land. In de voordracht werd gesproken van 's wetgevers recht, om zijn vermogen tot taalregeling aan een ondergeschikt lichaam, ja aan eenen eenvoudigen ambtenaar, naar eisch der omstandigheden, over te maken. Om beter te zeggen, de wetgever zou die ambtenaars en die lichamen slechts in hunne oorspronkelijke bevoegdheid herstellen; want, zooals wij hebben gezien, is de regeling van de taalwettelijkheid louter van verordenend karakter: zij behoort in beginsel aan bedoelde overheden, elk in den kring van hare werking, en alzoo is art. 23 niet anders dan eene bepaling van voorloopig verbod, waarop echter de grondwetgever den gewonen wetgever toelaat, naar goeddunken weder te komen. Art. 7 der wet van 17 Augustus 1873 biedt van dien terugkeer tot het gemeen recht eene soort van toepassing aan in het klein. Wanneer bij ééne zaak twee of meer betichten voorhanden zijn, en deze voor de rechtspleging eene verschillige taal hebben verkozen, dan moet, uit hoofde van zeker voorrecht aan de volkstaal geschonken, het Fransch voor het Vlaamsch de vlag strijken. Echter, zoo er onder de betichten iemand ware, die de landspraak niet verstond, dan, zegt art. 7 - of liever wil art. 7 zeggen; want uiterst gebrekkig is zijn opstel - zal de magistraat zelf het gebruik der taal regelen, en naar goeddunken Vlaamsch of Fransch voor de algemeenheid der rechtsvordering opleggen. Evenveel zou men mogen verklaren voor art. 10. Wan- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} neer, voor boetstraffelijke of politierechtbank van het arrondissement van Brussel, de betichte niet uitsluitend het Nederlandsch verstaat, zal Vlaamsch of Fransch volgens de noodwendigheden van iedere zaak worden gebruikt. In burgerlijke zaken is tot dus verre het gebruik van de taal volstrekt ongeregeld gebleven. Het ontwerp voor het Wetboek van burgerlijke rechtspleging, in zijne eerste boeken den 28 Nov. 1876 ter Kamer aangeboden, roert de zaak aan. Naar luid van art. 17 (I boek, II titel, 3e hoofdstuk), zouden, voor de rechtbanken van eersten aanleg in Vlaamsch België, de partijen, alsook hare advocaten, het vermogen hebben om te schrijven en te spreken in het Nederlandsch. In 't overige gedeelte van het land zouden zij dit vermogen slechts hebben voor zooveel een rechter, een beambte van het openbaar ministerie, de tegenpartij of haar advocaat niet verklaart geen Nederlandsch te kennen. Het artikel zegt niet, dat het Fransch in heel het Rijk zal mogen worden gebruikt, maar daardoor alleen dat het er stom over blijft, wordt de grondwettelijke keuze genoegzaam bekrachtigd. Volgens art. 18 zouden, in Waalsch België, de partijen, die niets dan Nederlandsch kennen, en, in gansch het land, de partijen die Hoogduitsch of eenige vreemde taal spreken, zich op eigen kosten van eenen taalman laten bijstaan, en hare besluitselen van eene overzetting vergezellen! (1). {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdere artikelen passen deze regelen op de andere rechtbanken toe. Een voegt er bij, dat, in de vredegerechten van het arrondissement van Brussel - hetwelk men verkeerdelijk tot Waalsch België acht te behooren - het Nederlandsch niet kan worden verboden. Art. 24 (boek III, titel III, 2e hoofdstuk) bepaalt eindelijk, dat, voor het Verbrekingshof, de Fransche pleidooien altijd zullen verplichtend zijn (1). De Kamercommissie, blijkens haar verslag nedergelegd ter zitting van 21 Febr. 1877, sluit zich bij deze beginselen aan, doch meent, dat, zooals het met de straffelijke zaken is toegegaan, de regeling aan eene bijzondere en meer volledige wet moest worden toevertrouwd, met uitzondering echter van vermeld art. 18. Onnoodig te zeggen, dat wij steeds naar die wet wachten. De schikkingen verschillen hier merkelijk van diegene, in straffelijke zaken uitgeroepen. Deze zijn overigens van openbare orde, gene eerder van meer persoonlijk belang. Volgens onderhavig ontwerp is, in Vlaamsch België, de keuze der partijen tot Fransch en Vlaamsch bepaald. Voor hen, die slechts Vlaamsch verstaan, is het gebruik van het Fransch door de tegenpartij blijkbaar nadeelig. De uitzonderlijke toestand, waarin Vlaamsch België zich bevindt, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zou het verbod van de laatste taal eenigszins moeielijk maken; doch er ware stellig eene uitzondering aan te bevelen voor de vredegerechten, waar de partijen doorgaans zelven verschijnen. In Waalsch België is het gebruik van het Fransch de regel, en het Nederlandsch mag slechts gebezigd worden wanneer alle belanghebbenden hetzelve verstaan, iets wat in de werkelijkheid wel meer dan zeldzaam zal zijn. Men hoefde insgelijks de spraak der getuigen, deskundigen en rechters te regelen, welke allen onder het beheer der vrijheid blijven. De vonnissen vooral dienden opgesteld te worden in de taal van de partijen, en, zoo deze verschillig is, in de landtaal. Gelijk men ziet, behoudt in bedoelde ontwerp het Fransch zijn grondwettelijk vermogen; het Vlaamsch verliest dit voor de partijen in Waalsch België, en het Hoogduitsch wordt volstrekt als eene vreemde spraak bejegend. II. De akten van het openbaar gezag, ten opzichte van art. 23 der Grondwet, zijn die welke uitgaan van eenigen persoon of van eenig lichaam, met een openbaar karakter bekleed. Er is wel eens gezegd geworden, dat gemelde akten slechts doelen op die, welke eigenlijk van gebiedenden aard zijn, zooals wetten en besluiten. Dergelijke stelling is niet ernstig te verdedigen. Het gevolg er van zou zijn, dat niemand ten aanzien der berichten, mededeelingen, briefwisseling, enz., de taal van het bestuur zou mogen regelen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongetwijfeld heeft het Congres den wetgever daaromtrent vrij gelaten, en den ambtenaar als ambtenaar onder dezes toezicht willen houden. De wet van 22 Mei 1878, waarover wij verder spreken, is er overigens een voldoende antwoord op. In beginsel dus zullen de Kamers, de provincieraden, de gemeenteraden het vermogen hebben om wetten en besluiten in de rijkstaal van hunne keuze, of in twee onder de rijkstalen, of zelfs in alle drie naar willekeur uit te vaardigen. Evenveel moet men verklaren voor Regeering, bestendige deputatiën, schepenencolleges, armbureelen, kerkfabrieken, alle andere aangestelde lichamen en ambtelijke vereenigingen. Hetzelfde geldt voor de enkele personen, die besluiten te nemen hebben, zooals minister, gouverneur, enz. Dit alles overigens zonder eenig onderscheid van gewest, zoodat, om aan een reeds gegeven voorbeeld te herinneren, de burgemeester uit het hart van Vlaanderen een besluit in 't Fransch, en een andere uit het hart van Henegouw er een in 't Hoogduitsch zou mogen doen uitgaan, zonderdat de wettelijkheid daarvan eenigszins kon worden beknibbeld. Wat wij zeggen van wetten en besluiten, moeten wij ook zeggen van de berichten aan het publiek, de briefwisseling met bijzonderen, het voeren der beraadslagingen, het houden der bureelen, enz. Men weet, dat, omtrent de taalkeuze, de Grondwet beambte en burger voorloopig op ééne lijn stelt, en, in gevalle van botsing tusschen de wederzijdsche rechten, er niet eens eenige bevoegde overheid vermag tusschen te komen, als ware burger niet gelijkbeteekenend met meester, en beambte met