Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982 logo_ivnl_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982 uit 1982. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. _nee005198201_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982. Coutinho, Muiderberg 1982 Wijze van coderen: standaard Nederlands Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982 Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982 2015-01-30 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982. Coutinho, Muiderberg 1982 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nee005198201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neerlandica EXTRA MUROS COUTINHO NR 38 VOORJAAR 1982 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerlandica extra Muros Onder redactie van H.J. Boukema - R.P. Meijer - J. de Rooij - J.G. Wilmots M. Spoelder-Kristel (redactiesecretaresse) Halfjaarlijks Contact- en Inlichtingenblad van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek Bestuur: Dr. J. de Rooij (Amsterdam, vh. Stockholm), voorzitter; Prof. dr. R.P. Meijer (Londen), ondervoorzitter; Prof. dr. J.G. Wilmots (Hasselt, vh. Frankfort), ondervoorzitter; Drs. H.J. Boukema (Hoevelaken, vh. Jakarta), secretaris; Dr. J.W. de Vries (Leiden, vh. Jakarta), penningmeester; Mw. prof. dr. R. Jansen-Sieben (Brussel); Mw. prof. dr. M.H. Schenkeveld (Amsterdam); dagelijks bestuur. Prof. dr. J.H. Meter (Napels/Rome); Dr. S. Prȩdota (Wroctaw); Mw. prof. dr. E.H. Raidt (Johannesburg); Prof. dr. A.J.M. van Seggelen (Straatsburg); Prof. dr. W.Z. Shetter (Bloomington); Drs. P.J.M. Starmans (Helsinki); Prof. dr. H. Vekeman (Keulen). Postadres: Postbus 84069, 2508 AB 's-Gravenhage, Nederland Redactiesecretariaat: telefoon (01729)/82 43 of (070)/57 42 01 Kopij voor het najaarsnummer dient op 15 september 1982 in het bezit te zijn van het redactiesecretariaat. Bank: Amrobank, Kneuterdijk 8, Den Haag; rek. nr. 43.00.66.260 RS t.n.v. de IVN Giro: 33 14 917 t.n.v. de IVN Nr. 38 - Voorjaar 1982 Uitgever Dick Coutinho BV, Badlaan 2, 1399 GN Muiderberg, telefoon 02942-1888. Omslag en typografie Marijke Faber Abonnementsprijzen De abonnementsprijs bedraagt voor Nederland en België f 29,50; overige landen f 29,50 verhoogd met portokosten en eventuele chèquekosten. Losse nummers f 20, - per nummer. U kunt een abonnement (Nederland en België) of losse nummers bestellen bij uw boekhandel of door overmaking van de prijs op girorekening 602060 ten name van D. Coutinho te Muiderberg. Advertenties kunnen aan de uitgever worden opgegeven. De tarieven zijn: 1/1 pag. f 250, -; 1/2 pag. f 155, -; 1/4 pag. f 95, - (excl. BTW). Inhoud In Memoriam 1 De ANS als normatieve grammatica 2 Sleutelromans, satires en legpuzzels: Kroniek van het proza 13 Een stootrand voor begrip. Kroniek van de poëzie 21 Certificaat Nederlands als vreemde taal 26 Zomercursussen 31 Van de IVN 36 Van buiten de muren 37 Diversen 43 Bibliotheek van de IVN 44 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Neerlandica extra Muros - voorjaar 1982] In memoriam Dr. Martha A. Muusses Kort nadat de kopij voor het vorige nummer was ingeleverd, lazen we in de krant dat dr. Martha A. Muusses, oud-lector Nederlands in Zweden, op 27 oktober 1981 overleden was. Geboren op 27 september 1894 als dochter van de Purmerendse uitgever Jan Muusses, bereikte ze de leeftijd van 87 jaar. Haar werk in Zweden was aanvankelijk beperkt tot het geven van enkele uren Nederlands aan de (toen nog) hogeschool van Stockholm. Sinds 1941 was mevrouw Muusses ook aan de universiteit van Uppsala verbonden en twee jaar lang (1944-1946) gaf ze bovendien cursussen in Gotenburg. Pas in 1947 werden er in Zweden officiële lectoraten voor het Nederlands ingesteld, één voor de universiteiten van Uppsala en Stockholm, en één voor Lund en Gotenburg. Het eerstgenoemde lectoraat vervulde Martha Muusses tot 1962, in welk jaar schrijver dezes haar opvolgde. In de hele periode van haar werkzaamheid was het Nederlands een bescheiden onderdeel van de studie Duits; vooral in de eerste tijd was ook salariëring bepaald bescheiden te noemen. Rijk of beroemd is Martha Muusses door haar werk als docente Nederlands in Zweden dan ook niet geworden. Wel heeft ze ongetwijfeld veel voldoening gevonden in de mogelijkheid telkens weer nieuwe generaties Zweedse studenten in contact te brengen met de Nederlandse taal en cultuur. Voor haar onderwijs schreef mevrouw Muusses een grammatica, een boekje met teksten en een korte geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Hiervan ken ik haar grammatica het beste. In al zijn beknoptheid gaf deze heel wat - soms elders vergeefs gezochte - informatie; ik heb er dankbaar gebruik van gemaakt, toen er een nieuwe Nederlandse spraakkunst voor Zweedstaligen samengesteld kon worden. Martha Muusses hield zich ook bezig met poëzie. Ze heeft Nederlandse gedichten in het Zweeds vertaald en vice versa. Ze heeft zelf ook poëzie geschreven. Dit In Memoriam kan wel het best beëindigd worden met een gedichtje van haar hand dat boven de overlijdensadvertentie was afgedrukt: Na mijn dood Strooi uit mijn as voor alle winden, dat wat mijn lichaam was de weg kan vinden naar alles wat het eens beminde, naar wolk en zee en zich daarmee verbinden. J. de Rooij {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} De ANS als normatieve grammatica J. de Rooij Het wordt tijd dat er in dit tijdschrift weer eens iets geschreven wordt over de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Toen er nog geregeld voortgangsrapporten gestuurd moesten worden naar ZWO, de Nederlandse subsidiegever, was het een kleine moeite deze verslagen in NEM af te drukken - al waren ze voor de gemiddelde lezer misschien niet bijzonder informatief -, maar nu de beide door ZWO betaalde redactieleden hun werk beëindigd hebben, is het stil geworden rond de ANS. Het is niet de bedoeling in dit artikel uitvoerige informatie te geven over de laatste ontwikkelingen van dit project en de huidige stand van zaken. Ook zal geen poging gedaan worden een antwoord te geven op de vraag die velen stellen: wanneer is de ANS nu klaar? Ik kan wel zeggen dat de ANS in haar laatste stadium is gekomen, dat van de eindredactie, maar hoe lang dit laatste stadium zal duren, is afhankelijk van de tijd die aan het werk besteed kan worden en de mate waarin zich moeilijkheden zullen voordoen, en daarover is op het moment van schrijven nog te weinig bekend. Wel staat het vast, dat nu de tijd gekomen is voor de definitieve formulering van de tekst, dus ook van de normatieve uitspraken, en in verband daarmee wordt dit artikel geschreven. Reacties zijn welkom en er zal in de mate van het mogelijke nog rekening mee gehouden worden. Normatieve uitspraken - want men noemt de ANS wel een ‘normatieve grammatica’. Maar wat is dat eigenlijk? Ik geloof dat hier drie opvattingen over mogelijk zijn. De eerste zou ik de ‘maximalistische’ willen noemen. In deze opvatting zijn alle grammatica's normatief. Immers, in alle Nederlandse grammatica's wordt bv. wel vermeld dat verkleinwoorden onzijdig zijn en dat de verleden tijd en het voltooid deelwoord van lopen resp. liep en gelopen luiden. Een Nederlands kind of een anderstalige die de taal pas beginnen te leren en *de boekje, *ik loopte of *ik heb geloopt zeggen, maken dus een fout, anders gezegd: ze houden zich niet aan de norm die in de grammatica (impliciet) gegeven wordt. Ik geloof niet dat het begrip ‘normatieve grammatica’ vaak op deze manier geïnterpreteerd wordt, maar ik wil alleen maar zeggen dat het mogelijk is van deze opvatting uit te gaan. De tweede opvatting noem ik de ‘minimalistische’ en dat is waarschijnlijk de meest gebruikelijke. Volgens deze opvatting is een grammatica normatief als die van bepaalde taalvormen die door sommige volwassen Nederlandstaligen gebruikt worden, expliciet vermeldt dat ze fout zijn (of: niet grammaticaal, af te keuren, niet behorend tot de standaardtaal, enz.). Het gaat hier dus niet om afkeuring van *de boekje, *ik loopte of *ik heb geloopt, maar van bv. zinnen met niet-doelaanduidend om te + infinitief (Hij vertrok naar de tropen om er een ellendig einde te vinden) of met een zgn. ongeoorloofde samentrekking (bv. Hier zet men thee en over of, iets subtieler: Eind 1982 wordt hij twintig jaar en opgeroepen voor militaire dienst). {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde opvatting noem ik dan de ‘realistische’. Een ‘realistisch-normatieve’ grammatica is alleen normatief indien en voorzover men er een normatief gebruik van wil maken. Ze vermeldt van bepaalde taalvormen (eveneens: die gebruikt worden door sommige volwassen Nederlandstaligen) niet dat ze ‘fout’ zijn, maar dat ze niet behoren tot een bepaald soort Nederlands, dat wel A(B)N of Standaardnederlands genoemd wordt (over de terminologie aanstonds meer), of daarin een bijzondere plaats innemen. Voor zover ze niet behoren tot dat bepaalde Nederlands, kunnen deze taalvormen stijl- of registergebonden zijn (bv. behorend tot de literaire taal of tot de spreektaal), streekgebonden (bv. Gronings, Brabants) of groepsgebonden (bv. uit een of andere vaktaal afkomstig). Voorbeelden volgen aanstonds. Taalvormen die in het bovenbedoelde Nederlands een bijzondere plaats innemen, zijn tweeërlei. Allereerst vaste, versteende uitdrukkingen als op den duur, de heer des huizes, die wel ‘gewoon’ Nederlands zijn, maar toch iets bijzonders hebben, vooral omdat de erin voorkomende naamvalsvormen niet produktief zijn: *in den pas (ook een mannelijk substantief) en *de bewoner des huizes zijn geen ‘gewoon’ Nederlands. Verder horen tot deze categorie de taalvormen waarover de taalgebruikers het niet eens zijn wat de acceptabiliteit betreft. Het zojuist aangehaalde Hij vertrok naar de tropen om er een ellendig einde te vinden hoort daar zeker toe. Om het ‘Nederlands dat wel A(B)N of Standaardnederlands genoemd wordt’ af te grenzen tegen de stijl-, streek- of groepsgebonden varianten kunnen de volgende voorbeelden dienen. Als ik zeg of schrijf: ‘Om vijf uur ben ik klaar met mijn werk’, is dat geen stijl-, streek- of groepsgebonden Nederlands. Ik kan het immers zeggen, schrijven, en gebruiken als ik communiceer met mensen uit verschillende streken en van verschillende maatschappelijke groeperingen. Als ik zou schrijven: ‘Te vijf ure ben ik gereed met mijn arbeid’, zou ik dat een stijlgebonden en wel een formele variant willen noemen: het is wat plechtige, archaïsche schrijftaal. Zeg ik: ‘Om vijf uur heb ik het erop zitten’, dan is dat een informele variant: het is vlotte, ongedwongen spreektaal. Als ik zeg: ‘Om vijf uur heb ik gedaan’, dan is dat streekgebonden, het is nl. Zuidnederlands. Zeg of schrijf ik: ‘Mijn werkdag eindigt om zeventien-nul-nul uur’, dan zou dat als groepsgebonden beschouwd kunnen worden: het is een soort vaktaal. Natuurlijk zijn deze voorbeelden niet optimaal, alleen al omdat ze elkaar overlappen: gereed kan ook als regionaal, streekgebonden beschouwd worden; het erop hebben zitten misschien ook wel (ik denk dat het alleen Hollands, althans Noordnederlands is); zeventien uur wordt in de spreektaal zelden of nooit gebruikt en zou dus ook tot de formele varianten gerekend kunnen worden, en zo kan er waarschijnlijk nog wel meer over de gegeven voorbeelden worden gezegd. Maar ze lijken me een voldoende duidelijke illustratie van wat ik wou betogen. Ik moet nog wel even iets zeggen over de termen formeel en informeel. Ik bedoel daarmee de stilistische varianten die resp. als ‘hoog’ en ‘laag’ gekenmerkt zouden kunnen worden. Met ‘hoog’ bedoel ik dan: schrijftaal, literaire taal, boekentaal, enz.; met ‘laag’: spreektaal, ongedwongen taalgebruik, ‘gemeenzaam’ enz. Nu vind ik de termen ‘hoog’ en ‘laag’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} voor stilistische varianten onaangename associaties hebben, vandaar dat ik de veel meer neutraal klinkende, ‘waardevrije’ termen ‘formeel’ en ‘informeel’ gebruikt heb. Maar dat heeft ook bezwaren. In het sociolinguïstisch onderzoek worden deze termen nl. gebruikt voor verschillende taalgebruiks-situaties; ‘formeel’ bv. voor een interview met een onderzoeker die zich ‘officieel’ gedraagt, en ‘informeel’ voor een huiskamergesprek tussen vrienden of kennissen. Het zou zo erg niet zijn deze situationele termen (ook) te gebruiken voor taalvarianten, als maar vaststond dat in een formele situatie altijd of meestal formele taalvormen gebruikt worden, en in een informele situatie informele. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Frank Jansen heeft in zijn in 1981 verschenen proefschrift Syntaktische konstrukties in gesproken taal (diss. Leiden) vijf constructies onderzocht, waarvan ik er vier zeker tot de informele varianten reken, nl. die van het type: Dat soort dingen moet ik vaak aan denken; Heb ik al gedaan (met weglating van bv. dat); Dat probleem dat snap ik niet en Ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt. Maar dat deze constructies in het algemeen meer voorkomen in de informele situaties, is uit deze studie niet gebleken. We kunnen wel zeggen: er is aangetoond dat dat niet het geval is. Hoewel ik me dus bewust ben van de bezwaren van de termen ‘formeel’ en ‘informeel’ voor taalvarianten, blijf ik ze bij gebrek aan beter voorlopig gebruiken. Bij gebrek aan beter: ‘formeel’ zou door ‘vormelijk’ vervangen kunnen worden, al heeft dat voor mij een andere gevoelswaarde - maar dan heb ik nog geen oplossing voor ‘informeel’. De ANS wil een realistisch-normatieve grammatica zijn. De ANS geeft in eerste instantie een grammaticale beschrijving van het ‘Nederlands dat wel A(B)N of Standaardnederlands genoemd wordt’, maar vermeldt daarnaast varianten van allerlei aard. Natuurlijk niet alle varianten die tot het Nederlands in de ruimste zin van het woord gerekend kunnen worden: de ANS geeft geen beschrijving van het dialect van Oost-Groningen, noch van het taalgebruik van Couperus, noch van het jargon van computerspecialisten. Wat komt er wel en wat komt er niet in de ANS? En voor wat er wel in komt: welke termen worden er gebruikt en wat wordt daarmee bedoeld? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moeten we het Nederlands in de ruimste zin van het woord in beschouwing nemen. Voor de kern van dat Nederlands, die door de ANS in eerste instantie wordt beschreven, bestaat een veelheid van benamingen: Algemeen Nederlands, Algemeen Beschaafd Nederlands, Algemeen Bruikbaar Nederlands, ABN (als letterwoord), Verzorgd Nederlands, Standaardnederlands, en waarschijnlijk nog wel meer. De ANS heeft gekozen voor de termen Standaardnederlands en standaardtaal. Het zou te ver voeren uitgebreid in te gaan op de voor- en nadelen van de andere benamingen, maar als groot voordeel van de samenstellingen met ‘standaard’ kan genoemd worden, dat deze termen op het ogenblik internationaal bekend zijn en gebruikt worden, met name in de sociolinguïstische literatuur. Met ‘Standaardnederlands’ wordt in de ANS bedoeld: de verzameling van taalvormen die niet gebonden zijn aan een bepaald register of een bepaalde stijl (dus bv. woorden, vormen of constructies die alléén maar in {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijftaal of alléén maar in de spreektaal verschijnen), aan een bepaalde regio (dus bv. taalvormen die alleen maar in het zuiden of alleen maar in het oosten van het taalgebied voorkomen) of aan een bepaalde groep (dus bv. taalvormen die alleen maar door de beoefenaars van een bepaald beroep gebruikt worden). Standaardnederlands is dus Nederlands waar je overal en altijd mee terecht kunt. ‘Algemeen Bruikbaar Nederlands’ zou dus ook geen slechte term zijn, maar die heeft nooit veel ingang gevonden. Bij de benaming ‘Standaardnederlands’ kunnen we denken aan standaardisering: dingen gelijkmaken om ze algemeen bruikbaar te maken. Als de fittingen gestandaardiseerd worden, passen de lampen overal, om een vergelijking van prof. Geerts, hoofdredacteur van de ANS, te gebruiken. Om de kern ‘Standaardnederlands’ heen groeperen zich de verschillende varianten. Schematisch voorgesteld ziet dat er uit zoals in fig. 1. {== afbeelding figuur 1 NEDERLANDS: ==} {>>afbeelding<<} In de binnenste cirkel bevindt zich het Standaardnederlands, met de bovengenoemde twee categorieën die daarin een bijzondere plaats innemen. Op de buitenste cirkel staan in kapitaal de namen van de vier soorten varianten die onderscheiden worden. Daaromheen staan in onderkast de namen van de varianten die tot deze soort behoren, en wel binnen de buitenste cirkel de varianten die in de ANS kunnen voorkomen, en daarbuiten de varianten waaraan de ANS geen aandacht besteedt. De tussen haakjes geplaatste onderscheidingen komen weinig voor. De cirkelomtrekken zijn onderbroken, om aan te duiden dat er geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen de verschillende categorieën. Er is nog een variant, die wel in de ANS gesignaleerd wordt, maar niet in dit schema is onder te brengen, omdat het daarvoor niet twee- maar driedimensionaal zou moeten zijn. Dat is de categorie ‘substandaard’. Hiertoe worden taalvormen gerekend die door de ‘toonaangevende taalgebruikers’ (wie dat ook mogen zijn) als niet behorend tot de standaardtaal beschouwd worden, niet omdat ze erbuiten, maar omdat ze eronder lig- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. De in het schema vermelde varianten liggen buiten de standaardtaal, omdat ze niet algemeen zijn. De substandaardvariant is weliswaar ook niet algemeen: de taalvormen die hiertoe gerekend worden, komen vrijwel uitsluitend voor in gesproken taal en zijn meestal streekgebonden. Maar dit laatste kan betekenen dat ze niet in Vlaanderen, maar wel praktisch in heel Nederland verbreid zijn (bv. Hun hebben dat gedaan), dus in een behoorlijk uitgestrekt gebied. Juist daarom worden ze in de ANS gesignaleerd; met de aanduiding ‘substandaard’ willen de samenstellers van de ANS de gebruikers dan meedelen: je hoort dit wel vaak, maar je kunt het beter zelf niet zeggen. Dit laatste vormt het verschil met de categorie ‘niet algemeen aanvaard’ binnen het Standaardnederlands: daar gaat het om taalvormen waar de ‘toonaangevende taalgebruikers’ het onderling niet over eens zijn. De ANS signaleert dit, maar spreekt geen oordeel uit. Hieronder volgt een lijst van voorbeelden, met enige toelichting, bij de verschillende onderscheidingen. Standaardnederlands Vaste uitdrukkingen: op den duur, de heer des huizes: zie boven; leve de koningin: de conjunctief bestaat in het Nederlands nauwelijks meer, maar is in deze uitdrukking heel gewoon. Niet algemeen aanvaard: Hij ging naar de tropen om er een ellendig einde te vinden: zie boven; te verschijnen (van een boek): door sommigen afgekeurd omdat deze constructie ‘te + infinitief’ alleen gebruikt zou mogen worden bij transitieve werkwoorden. Niet-Standaardnederlands, wel in de ANS Formeel Archaïsch: Bemint elkander: de meervoudsuitgang -t van de imperatief behoort niet tot het moderne Standaardnederlands, de vorm elkander i.p.v. elkaar evenmin; leliën, provinciën: de normale meervoudsuitgang bij deze woorden is -s; aan gene zijde: het demonstratief pronomen gene hoort niet (meer) tot het Standaardnederlands. N.B. Ook de woorden beminnen en zijde (‘kant’) zijn stijlgebonden, maar dat is een lexicale, geen grammaticale kwestie. Schrijftaal: geboren te, thans, reeds, doch: in gesproken taal worden de ge- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} cursiveerde woorden (die in de spraakkunst vermeld worden omdat ze tot gesloten woordklassen behoren) vervangen door resp. in, nu, al en maar; in geschreven taal zijn ze heel gebruikelijk (in formulieren is geboren te misschien wel de enige mogelijkheid), ook in het hedendaagse taalgebruik. Daarom is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen de varianten ‘archaïsch’ en ‘schrijftaal’. Leesuitspraak: bij het voorlezen van een tekst wordt vaak de -n van meervoudsuitgangen uitgesproken, terwijl dat in minder formeel taalgebruik (afgezien van regionale uitspraakgewoonten) niet het geval is. Informeel Spreektaal: Dat soort dingen moet ik vaak aan denken; Heb ik al gedaan (met weglating van dat aan het begin); Dat probleem dat snap ik niet; Ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt; constructies als deze zijn in gesproken taal volkomen normaal, maar omdat ze zelden of nooit geschreven worden, kunnen ze niet tot het Standaardnederlands worden gerekend. Streekgebonden Regionaal: Hij loopt altijd met de handen in de zak: in het oosten van Nederland gebruikt men hier een lidwoord, in het overige, grootste deel van het taalgebied een bezittelijk voornaamwoord; Dat is een onderwerp waar we beter niet kunnen over spreken: deze ‘doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep’ is zeer gebruikelijk in (een groot deel van) Nederlandssprekend België, in Nederland is de woordvolgorde:... niet over kunnen spreken; Die koffie wil ik niet meer, ze is helemaal koud: sommige Noordnederlanders gebruiken bij stofnamen altijd vrouwelijke pronomina, dus ook als het betrokken substantief volgens de Woordenlijst van de Nederlandse taal masculien is (zoals koffie). Groepsgebonden Vaktaal: het microscoop: voor de gemiddelde Nederlandstalige is microscoop een de-woord, maar in vaktaal komt het voor; alcoholen: voor dezelfde gemiddelde Nederlandstalige heeft alcohol geen meervoud, voor een chemicus wel. Religieus: gij, ge: deze pronomina, die ook in regionaal en archaïsch taalge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik voorkomen zijn in gebeden algemeen gebruikelijk als aanspreekvormen voor het Opperwezen. Rooms-katholiek: op de eerste plaats, op zich: personen van roomskatholieken huize gebruiken (tenzij ze het zich afgewend hebben) meestal deze taalvormen, terwijl anderen in de eerste plaats en op zichzelf (beschouwd is dat een goed ding) zeggen. Niet-Standaardnederlands, niet in de ANS Formeel Verouderd: het land en deszelfs bewoners: de pronomina dezelve, hetzelve en de verbogen vormen daarvan, die in vorige eeuw wel gebruikt werden, komen in het Nederlands van nu niet meer voor. Literatuurtaal: De weg van verlatenheid naar gemeenschap/ de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg (Lucebert): de tweede versregel bestaat kennelijk uit een substantiefgroep, die echter een in de standaardtaal onbekende syntactische structuur heeft. Informeel Kindertaal: Jij was vader en ik was moeder: bijzonder gebruik van de verleden tijd in een spelsituatie. Streekgebonden Dialect: Ik heb de band lek: Oostnederlands voor Mijn band is lek of Ik heb een lekke band; Hij doet niets liever dan zich uitrusten: het overtollige zich is Limburgs; De soeplepels, weet je die zijn? Westvlaams voor: Weet je die te liggen? De standaardtaal kent in deze constructie geen zijn (wel bv. liggen, staan, zitten, hangen, wonen) en gebruikt bovendien een infinitief mét te. Groepsgebonden Jargon: het is hier heel eenvoudig lexicale, maar heel moeilijk grammaticale voorbeelden te vinden. Misschien kunnen de nogal eens voor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomende vernederlandsingen (aanpassingen aan de Nederlandse grammatica) van niet-Nederlandse woorden als zodanig dienen bv. een tekst editten (ik weet niet zeker hoe ik dit moet spellen): Eng.: ‘to edit’ ‘persklaar maken’. Substandaard, wel in de ANS Hun hebben dat gedaan: Standaardtaal :Zij Zij werkt vlugger als jou: st. t. : jij Hij wast z'n eige: st. t. : zich Als ik met het bovenstaande schema, de voorbeelden en de toelichting enigszins duidelijk gemaakt heb welke varianten van het Nederlands in de ANS gesignaleerd zullen worden, welke termen daarvoor worden gebruikt en wat daarmee bedoeld wordt, dan wil dat natuurlijk nog niet zeggen dat daarmee alle vragen beantwoord zijn. In de rest van dit artikel wil ik op enkele van die vragen nader ingaan; om niet al te veel plaatsruimte in beslag te nemen zal dat tamelijk beknopt gebeuren. Alleen bij een te verwachten praktische vraag van de toekomstige gebruikers van de ANS wil ik iets langer stilstaan. Allereerst kan men zich afvragen, of er in de ANS niet meer, minder of andere varianten van het Nederlands onderscheiden en behandeld zouden kunnen worden dan hierboven zijn vermeld. Anders gezegd: zou het hier afgedrukte schema er niet anders uit kunnen zien? Natuurlijk zou dat kunnen. Kiezen we voor meer varianten, dan is het niet moeilijk in de categorie ‘formeel’ een aantal onderscheidingen toe te voegen die soms in woordenboeken en spraakkunsten aangetroffen worden, bv. ‘hogere stijl’, ‘plechtig’, ‘verheven’, ‘boekentaal’, ‘betogende taal’ en nog wel andere. De samenstellers van de ANS zijn echter van mening dat naarmate het aantal onderscheidingen toeneemt, het ook moeilijker wordt deze onderscheidingen te definiëren, terwijl het zeker de vraag is of de ANS hierdoor waardevoller wordt voor de gebruiker. Ditzelfde geldt op een andere manier voor een verdere onderverdeling van de categorie ‘regionaal’, bv. in Oostnederlands, Zuidnederlands, of nog verder, bv. in Vlaams, Brabants enz. Voor de meeste regionalismen zal het heel moeilijk zijn nauwkeurig vast te stellen in welk gebied ze voorkomen, en de ANS is ook geen dialectgeografisch werk. Anderzijds zou het maken van minder onderscheidingen dan hierboven vermeld - met als uiterste consequentie een tweedeling in standaardtaal- en niet-standaardtaalvormen - het karakter van de ANS als realistisch-normatieve grammatica aantasten. Een volgende vraag die men zich kan stellen, is: tot welke variant moet een bepaalde concrete taalvorm gerekend worden en op grond waarvan wordt dat vastgesteld? Anders gezegd: zou de hierboven gegeven lijst van voorbeelden er niet anders uit kunnen zien? Ook hier is het antwoord voor de hand liggend. Waarschijnlijk zullen de lezers van dit artikel bij het bekijken van de voorbeelden verschillend gereageerd hebben. Deze of gene zal elkander misschien niet tot de ‘archaïsche’ variant, maar tot de gewone {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijftaal willen rekenen. Een ander zal de Zuidnederlandse doorbreking van de werkwoordelijke eindgroep als ‘dialect’ beschouwen, de gegeven spreektaalconstructies bij het ‘substandaard’ willen onderbrengen, of omgekeerd Hun hebben dat gedaan bij de gewone spreektaal. Zo zijn allerlei verschillende beoordelingen mogelijk. Naar aanleiding hiervan kan eigenlijk alleen maar herhaald worden wat hierboven al gezegd is: de cirkelomtrekken in het schema zijn onderbroken, om aan te duiden dat er geen scherpe grenzen te trekken zijn tussen de verschillende categorieën. Zo is het nu eenmaal. Wat er in concreto in de ANS zal komen te staan, is gebaseerd op het oordeel van de samenstellers: de Nederlands-Vlaamse redactie, hoofdredactie en leescommissie. De uiteindelijke verantwoordelijkheid zal waarschijnlijk bij de hoofdredactie en de ene redacteur die nu nog in dienst is, komen te liggen. Deze basis is misschien wat smal, maar in ieder geval veel breder dan wanneer de ANS het werk van één auteur zou zijn geweest. Hopelijk zal er in de toekomst, bij volgende uitgaven van de ANS, gelegenheid zijn de basis te verbreden en op dit punt onderzoek te verrichten. Hoe dergelijk onderzoek zou moeten worden opgezet is interessant genoeg, maar moet hier verder onbesproken blijven. Een vraag die met de vorige ten nauwste samenhangt is: welke niet-standaardtaalvormen moeten wel en welke moeten niet in de ANS worden opgenomen? Wat wordt als ‘archaïsch’ beschouwd en wordt dus wel vermeld, wat als ‘verouderd’ en blijft buiten beschouwing? Dezelfde vragen kunnen gesteld worden t.a.v. de categorieën ‘regionaal’ tegenover ‘dialect’ en ‘vaktaal’ tegenover ‘jargon’. En dan zijn er natuurlijk nog een heleboel verschijnselen in de (meestal streekgebonden) spreektaal van heel wat Nederlandstaligen die onmogelijk allemaal in de ANS vermeld kunnen worden (zullie, ik loopt, wat zien ik enz.). Het algemene criterium voor opname van niet-standaardtaalverschijnselen in de ANS is, dat ze met een voldoende grote frequentie in een voldoende groot gedeelte van het taalgebied moeten voorkomen in het mondeling en/of schriftelijk taalgebruik van Nederlandstaligen die het Standaardnederlands voldoende beheersen. De toepassing van dit criterium is voor de eerste uitgave van de ANS weer geheel voor de verantwoordelijkheid van de samenstellers, waarmee we terug zijn bij het eind van de vorige alinea. Ten slotte een praktische vraag, die ik verwacht van een categorie toekomstige ANS-gebruikers waartoe het grootste deel van de lezers van dit tijdschrift behoort: de docenten Nederlands als vreemde (eventueel: tweede) taal. Namelijk de vraag: wat moet ik met die realistisch-normatieve ANS, met standaardtaalvormen en varianten, in de concrete onderwijspraktijk? Daarop eerst twee algemene antwoorden. Ten eerste is de ANS niet bedoeld als leerboek voor de student, maar als naslagwerk voor de docent. Wat er uit de ANS bij de student terechtkomt, is dus normaliter eerst door de zeef van de docent gegaan. De docent kan kiezen wat hij of zij de student wil aanbieden, en daarbij - en dat is het tweede antwoord - zijn eigen normen hanteren. Zoals gezegd: een realistisch-normatieve gramma- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tica is alleen normatief indien en voorzover er een normatief gebruik van wordt gemaakt. In verband hiermee is het goed er met nadruk op te wijzen, dat een antwoord op de vraag: ‘Wat is goed Nederlands?’ niet rechtstreeks uit de ANS valt af te leiden. Het zou een ernstige misvatting zijn te menen dat alleen Standaardnederlands goed Nederlands is. Ik neem tenminste aan, dat er weinig mensen zullen zijn die taalvormen als geboren te Amsterdam, thans, reeds, doch, niet als ‘goed Nederlands’ beschouwen. Toch behoren deze niet tot het Standaardnederlands - in de door de ANS gehanteerde definitie -, omdat ze niet algemeen zijn: niemand gebruikt ze in gesproken taal. Pas als men voor zichzelf heeft uitgemaakt wat men als ‘goed Nedelands’ wil beschouwen (voor niet weinigen zal dat waarschijnlijk zijn: Standaardnederlands plus de variant ‘schrijftaal’, met uitsluiting van de andere varianten), kan men aan de hand van de ANS nagaan wat daartoe behoort. Ik zou me kunnen voorstellen dat de zojuist gegeven algemene antwoorden op de vraag ‘wat moet ik met de ANS in de praktijk?’ voor sommige lezers weinig bevredigend waren. Ik wil er dan ook nog wel iets aan toevoegen, maar niet dan nadat ik uitdrukkelijk verklaard heb dat ik wat nu volgt niet schrijf als hoofdredacteur van de ANS, nog minder in enige officiële taalpolitieke functie (als die al zou bestaan en ik die zou bekleden), maar louter als privé-persoon met veel belangstelling voor het wel en wee van de buitenlandse neerlandistiek. Ik wil dan wel vertellen wat ik met de ANS zou doen als ik nog docent extra muros was. Daarbij moet ik allereerst onderscheid maken tussen het gebruik van de ANS in verband met de beoordeling van prestaties van studenten en in verband met het eigenlijke onderwijs, en verder tussen studenten van ‘lager’ en ‘hoger’ niveau. Die niveaus kan ik niet precies omschrijven: bij ‘lager’ denk ik aan beginners, bijvakstudenten; bij ‘hoger’ aan (ver)gevorderden, hoofdvakstudenten. Bij de beoordeling van studenten van het lagere niveau zou ik het tolerante standpunt huldigen dat alles wat in de ANS staat ‘goed’ is, en dus de student nooit als fout aangerekend kan worden, ervan afgezien hoe hij of zij onderwezen is. Heeft de student bv. in de werkwoordelijke eindgroep de standaardvolgorde geleerd, maar schrijft hij Dat is een onderwerp waar we beter niet kunnen over spreken, dat is dat hoogstwaarschijnlijk ‘toevallig’ goed, maar het is wel goed, want deze volgorde staat in de ANS: voordeel van de schutter. Gaat het om het hogere niveau, dan zou ik de prestaties van de student beoordelen op grond van wat hem in het onderwijs is aangeboden. Heb ik hem bv. over de constructie Dat soort dingen moet ik vaak aan denken gezegd: ‘Dit zul je vaak horen, en je mag het ook gerust zeggen, maar je moet het niet schrijven’, en komt deze constructie toch in een schriftelijk werkstuk voor, dan zou ik dat als een fout beschouwen. Geen zware fout, maar een stilistische onvolkomenheid, die op dit niveau als zodanig beoordeeld mag worden. Bij het onderwijs zou ik me op het lagere niveau zoveel mogelijk beperken tot het Standaardnederlands, maar receptieve kennis van de meest gebruikelijke schrijftaalvormen is wel noodzakelijk, want ze komen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eenmaal in teksten voor. Zo zal de student moeten weten dat de woorden (geboren) te, thans, reeds en doch resp. ‘in’, ‘nu’, ‘al’ en ‘maar’ betekenen. Ik zou er dan meteen wel bij zeggen dat het hier om typische schrijftaalwoorden gaat, die in de spreektaal nooit gebruikt worden. Voor de beoordeling van de prestaties: zie boven. Op het hogere niveau lijkt me, behalve kennis van het Standaardnederlands, in ieder geval receptieve kennis van de voornaamste formele en informele varianten gewenst. Produktieve kennis is hier in zoverre nodig, dat men moet weten dat schrijftaalvormen niet in de spreektaal en spreektaalvormen niet in de schrijftaal gebruikt kunnen worden. Het wel gebruiken van deze varianten zou ik niet verplicht stellen, maar natuurlijk ook nooit verbieden. Als vuistregel kan gelden: spreek geen schrijftaal, schrijf geen spreektaal, maar spreek Standaardnederlands of spreektaal en schrijf Standaardnederlands of schrijftaal. Voor de substandaardvormen geldt dat receptieve kennis gewenst is, maar dat de student moet worden afgeraden ze zelf te gebruiken. Juist in de mond van anderstaligen kunnen deze taalvormen negatieve reacties opwekken (‘Waar heb jij je Nederlands geleerd?’). De groepsgebonden varianten (vaktaal, religieus, r.k.) komen maar weinig in de ANS voor en behoeven dus nauwelijks aparte bespreking. De categorie ‘regionaal’ vormt wel een levensgroot probleem. Ik zou het als volgt oplossen. Receptieve kennis ervan lijkt me nuttig, zij het niet altijd noodzakelijk. Wat het produktieve taalonderwijs betreft zou ik er - als dat zo uitkomt - een handig gebruik van maken. Voor wie als Duits- of Franstalige Nederlands wil leren, ligt in gevallen als met de/zijn handen in de/zijn zakken de constructie met lidwoord meer in het gehoor dan die met possessief. Ik zou deze studenten dan ook zeggen dat het in het Nederlands allebei kan, maar dat de constructie met possessief algemener is. De gemakzuchtigen zullen dan waarschijnlijk met de handen in de zakken blijven lopen, de perfectionisten houden hun handen in hun zakken. En als het Nederlands voor een native speaker van het Yoruba makkelijker te leren zou zijn als hij de werkwoordelijke eindgroep mag doorbreken, zou ik hem dat zeker toestaan. Zo zou ik ook een student die deze Zuidnederlandse woordvolgorde in België heeft opgepikt, er wel op wijzen dat hij een regionalisme gebruikt, maar geen moeite doen hem dit af te leren. Maar misschien ben ik op dit punt toleranter dan de meeste van mijn landgenoten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Sleutelromans, satires en legpuzzels: Kroniek van het proza R.P. Meijer Er valt lang en breed te discussiëren over wat nu eigenlijk een sleutelroman is. Een vaag idee hebben we allemaal wel maar wie kan er een precieze definitie van geven? Van Gorp spreekt in zijn recente Lexicon van literaire termen van een roman die reële personen en gebeurtenissen onder verzonnen namen en gewijzigde omstandigheden beschrijft, met de toevoeging erbij dat ingewijden zullen herkennen wie en wat er beschreven wordt. Als ik met deze definitie in het hoofd eens terugdenk aan wat ik in de laatste jaren gelezen heb, dan kom ik al gauw tot de conclusie dat meer dan de helft van alle romans sleutelromans zijn. Het is verbazend wat er allemaal te herkennen valt. En wat ik niet herken, dat herkent een ander wel. Voor de schrijvers is het vaak niet leuk als hun zorgvuldig vermomde figuren door wijsneuzige critici ineens van hun camouflagepakje ontdaan worden en in hun hemd of minder komen te staan. Geen wonder dat schrijvers keer op keer protesteren als er weer een boek van hen tot sleutelroman verklaard wordt. Al was het alleen maar uit zelfbehoud. Piet van Aken heeft ook protest aangetekend toen zijn laatste roman, De blinde spiegel (Elsevier Manteau) als sleutelroman gekwalificeerd werd. In een interview met De Standaard wilde hij alleen toegeven dat er ‘sleutelpassages’ in voorkwamen. Wat dat zijn zonder sleutelfiguren, weet ik niet goed. Bij voorbaat had hij al geprobeerd zich te dekken door voorin in het boek de obligate formule af te drukken dat alle personages en hun belevenissen verzonnen waren. De daarop volgende opmerking dat elke gelijkenis en overeenstemming met bestaande personen daarom aan een gril van het toeval te wijten moest zijn, heeft goed hoorbare ironische boventonen. Fernand Auwera wond er in zijn bespreking geen doekjes om en noemde het boek een sleutelroman over toestanden in de Belgische ‘Socialistische Partij’: ‘de lezers herkennen achter de romanpersonages moeiteloos bijvoorbeeld partijvoorzitter Van Miert, minister van economische zaken Claes, ex-vakbondsleider Major en de hoofdpersoon Isi Rommens is duidelijk woordvoerder Piet van Aken zelf’ (Elseviers Magazine, 25 juli 1981). Woorden als ‘duidelijk’ en ‘moeiteloos’ geven al aan dat Auwera tot de ingewijden gerekend mag worden. Zelf kan ik niet één van de vermomde figuren thuisbrengen. Zou het daardoor komen dat ik veel minder enthousiast ben over het boek dan Auwera? Of ligt dat toch eerder aan de waarde van de roman dan aan mijn onbekendheid met wat er in de Vlaamse socialistische beweging omgaat? Van Akens roman beschrijft het politieke en seksuele leven van Rommens, een socialist van de oude stempel die een vrij hoge functie heeft bij het Ministerie van Arbeid. Hij onderhandelt met de vakbonden, bemiddelt bij stakingen en verzet zich daarbij voortdurend tegen allerlei vormen van corruptie die hij om zich heen ziet. De vader van zijn overleden vrouw probeert hem omhoog te stoten in de vaart der partijbonzen en functionarissen, maar na het verraad van zoveel anderen weigert Rommens zich ver- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} der te laten gebruiken of van anderen te profiteren. Hij is zijn illusies weliswaar kwijt maar hij probeert de oude idealen trouw te blijven. Het is mogelijk dat De blinde spiegel voor ingewijden een boek is om van te smullen. Als buitenstaander zie ik alleen maar een veel te lange, redeneerderige roman met wijdlopig en droog geharrewar over socialistische theorie en praktijk, en een bijzonder onhandig gehannes met seks. Goed schrijven over seks is berucht moeilijk, en over erotiek is het nog moeilijker. Van Aken brengt er helemaal niets van terecht. Rommens' verhouding met zijn secretaresse Irka is alleen seksueel, en daar kon Van Aken dus expliciet over schrijven zonder echte erotische spanning te hoeven suggereren. Hij laat zich weinig ontgaan in de beschrijving van hun lichamelijke ontmoetingen zodat alle vroeger verboden woorden een lawaai maken als hagelstenen op een ijzeren dak. Misschien is er ergens nog wel een beschermd opgevoede zeventienjarige te vinden die hiervan onder de indruk raakt. Rommens heeft ook nog een serieuzere verhouding met een vrouw die Vivi heet en voor wie hij veel meer voelt dan voor de inhalige Irka. De erotiek die er tussen hen ontstaat, probeert Van Aken weer te geven door alle poëtische registers uit te trekken: hun vrijen voelt aan als een wolk van room of een zwevend spinrag, en de lichaamsdelen die Irka tenminste ronduit bij de naam noemde, heten nu tepelhof, strik van vlees en een gewas boordevol snaren. Van Aken heeft ook nog een modieus sm-scènetje ingelast en een melodramatische moord. Dat alles zal de verkoop geen kwaad doen maar zijn naam als schrijver is er slecht mee gediend. ‘Een roman die het alleen van de sleutel moet hebben, is niet eersterangs’, zei W.F. Hermans terecht in het december-nummer van Tirade. Dat was in een vraaggesprek naar aanleiding van zijn nieuwe roman Uit talloos veel miljoenen (De Bezige Bij) die door sommige critici, net als Onder professoren indertijd, tot sleutelroman is uitgeroepen. Hermans stelt zich daar hevig tegen te weer, al zal hij bij weinig lezers geloof vinden als hij ontkent dat in de uitgever Hasselaar zijn eigen vroegere uitgever Van Oorschot te herkennen is. Hermans' ironische bekentenis dat hij zoiets niet zou durven omdat hij ‘doodsbang van Van Oorschot’ is, is op zichzelf al een vingerwijzing. Het doet er allemaal erg weinig toe, evenals het er weinig toedeed welke echt bestaande personen in Onder professoren geportretteerd werden. Op het herkennen van figuren in een roman kun je grinnikend of handenwringend reageren maar aan de literaire waarde voegt die herkenning nu eenmaal niets toe. Ik zou wel eens willen weten wat iemand, die nooit van Kloos, Paap of Alberdingk Thijm gehoord heeft, van Vincent Haman vindt. Het gaat er alleen maar om of een schrijver je in zijn figuren kan laten geloven zonder dat er een steuntje van buitenaf nodig is. Hermans kan dat en Van Aken in zijn laatste boek niet. Bij Hermans loopt de lezer nooit de kans dat hij de figuren door elkaar haalt, terwijl in De blinde spiegel allerlei mensen zo oppervlakkig gekarakteriseerd worden dat je ze alleen uit elkaar kunt houden door hun naam of de vorm van hun borsten. De nieuwe roman van Hermans heeft in de kritiek een zeer gevarieerd onthaal gekregen. Men heeft de knappe constructie geroemd en zich toch verveeld, men heeft gemeend dat Hermans in dit satirische genre niet zijn beste werk levert, men heeft de roman een van de eenvoudigste ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd die Hermans geschreven heeft, men heeft zich gestoten aan de onbenulligheid van de figuren of men heeft zich daar juist mee geamuseerd, men heeft het commentaar van de schrijver op de gedragingen van de personages als melig en afgezaagd afgedaan of het juist als spitse ironie gewaardeerd, men heeft in Hermans' houding alleen onbarmhartigheid waargenomen of juist deernis, en zo zou ik nog een poosje door kunnen gaan. Voor mijn gevoel heeft Hermans van de grauwe leventjes van zijn socioloog Clemens en de zielige, meelijwekkende Sita wel degelijk iets weten te maken wat je aangrijpt ook al borduurt hij nogal eens te lang door op eenzelfde motief en glijdt hij af en toe te ver door naar het karikaturale. Wie wil weten wat Hermans zelf vindt van het debat over zijn boek kan niet beter doen dan het eerder genoemde nummer van Tirade lezen - waar ook nog een aantal andere artikelen over Hermans in staan - en bovendien het tweede nummer van het nieuwe tijdschrift New Found Land, uitgegeven door De Bezige Bij, waarin een lang gesprek met Jaap Goedegebuure is afgedrukt. Jan Wolkers heeft naar aanleiding van zijn nieuwe roman Brandende liefde (De Bezige Bij) iets dergelijks te verwerken gekregen. Evenmin als voor Hermans is dat voor hem een nieuwe ervaring en evenmin als Hermans heeft hij zich buiten het debat over zijn boek gehouden. In het centrum van het verhaal staat een jonge schilder die tegelijk de verteller is. Tijdens zijn opleiding neemt hij Franse les bij een oude vrijster in de Sarphatistraat. Boven haar woont een prachtige vrouw, Anna, die getrouwd is met een vaak afwezige violist. Boven haar weer huist de oude vader van de Franse lerares. Als de vrouw van de violist zwanger wordt, blijkt die indeling van het huis symbolische waarde te hebben: beneden het dorre leven, daarboven het nieuwe leven en op de hoogste verdieping het afstervende leven. Dat is niet iets om van achterover te vallen, maar de critici vonden de symboliek van die woonlagen vaak erg mooi. De verteller loopt heen en weer tussen de drie soorten levens maar wordt vanzelfsprekend het sterkst aangetrokken door dat van Anna die hij tenslotte zover krijgt dat ze naakt voor hem poseert. Tot een grote, ‘brandende’ liefde komt het echter niet en het boek, dat helemaal als terugblik is geschreven, is eerder melancholiek dan hartstochtelijk van toon, al blijft die toon altijd aan de opgewonden kant, zoals Wim Sanders in Het Parool constateerde. Hij vond het boek dan ook onovertuigend, terwijl Reinjan Mulder in NRC Handelsblad er juist het bewijs in zag van een evenwichtig en doorleefd vakmanschap. De hevigste aanval op de roman van Wolkers kwam van Carel Peeters in Vrij Nederland en het heeft wel zin daar even op in te gaan omdat hij voor een deel gelijk heeft en voor een ander deel helemaal niet. Hij verwijt Wolkers dat zijn figuren weggelopen zijn uit een boulevardstuk van de Hollandse bohème van de jaren vijftig, dat de suggestieve verwijzingen naar literatuur en schilderkunst van bordkarton zijn en dat het gedachtenleven zich geheel onder de gordel afspeelt. Bovendien heeft hij zich geërgerd aan de grote aandacht voor winden, drollen en urine. Hij stelt vast dat het boek geschreven is in het Algemeen Bootwerkers en vat alle negatieve kanten van Wolkers' schrijverschap samen in de term populisme. Op al deze punten ben ik het grotendeels met Peeters eens, al is het wel een beetje laat om Wolkers {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} op grond van dit boek populisme in de schoenen te schuiven. Wolkers is altijd een populistische schrijver geweest, behalve in Terug naar Oegstgeest en een paar vroege verhalen. Hij wist altijd precies wat bij het publiek, en vooral het jongere, zou aanslaan en daar heeft hij intuïtief of weloverwogen naar gehandeld. Peeters had beter kunnen zeggen dat Wolkers' populisme eerder minder wordt dan meer. Zijn latere boeken zoals De doodshoofdvlinder, en Een perzik van onsterfelijkheid waren veel minder op het publiek geschreven dan bijvoorbeeld Turks fruit of De kus, en datzelfde geldt voor Brandende liefde. Die constatering maakt het boek zeker niet tot een meesterwerk maar doet wel meer recht aan Wolkers' toenemende literaire zelfbeheersing en stilistische gematigdheid. Zijn meest geconcentreerde trommelvuur richtte Peeters op een stilistische eigenaardigheid van Wolkers en het gekke is dat hij juist daar helemaal over zijn doel heen schiet. Hij is mateloos geïrriteerd door het drukke gebruik dat Wolkers maakt van de aanwijzende voornaamwoorden ‘die’ en ‘dat’. Hij wijt het aan pure slordigheid en aan Wolkers' behoefte gemeenzaam om te gaan met de lezer. Wolkers heeft zich, ook in Vrij Nederland, fel verdedigd tegen deze kritiek. Peeters was vooral geprikkeld door de overdaad van die voornaamwoorden in de laatste hoofdstukken, en Wolkers pareert de aanval door erop te wijzen dat die hoofdstukken herinneringen ophalen en dat je in een dergelijke situatie de aanwijzende voornaamwoorden nu eenmaal nodig hebt. Daar is niets tegenin te brengen. Over een enkel ‘die’ of ‘dat’ in de andere hoofdstukken valt misschien te onderhandelen, maar over het algemeen sluit Wolkers zich in zijn hantering van die woordjes nauwkeurig aan bij het heersende taalgebruik waarin waarschijnlijk meer aanwijzende voornaamwoorden voorkomen dan in een oudere vorm van het A.B. In elk geval is dit aspect van Wolkers' taalgebruik geen teken van slordigheid, populisme of Algemeen Bootwerkers. Als Hugo Claus dit debat gevolgd heeft, zal hij er misschien iets van zichzelf in herkend hebben. Hij is immers ook wel eens beschuldigd van populisme en over zijn taalgebruik hebben zowel Vlamingen als Hollanders keer op keer afkeurende opmerkingen gemaakt. Claus zwenkt nog veel opvallender dan Wolkers tussen boeken voor een groot en voor een klein publiek. Wie een uiterst beknopte roman als Schaamte leest na een duidelijk op het publiek geschreven boek als Het jaar van de kreeft zal weten wat ik bedoel. Zijn nieuwste boekje, De verzoeking (De Bezige Bij), is nog heel wat dunner dan Schaamte en bestaat uit niet meer dan 47 bladzijden tekst, maar in dat korte bestek bevat het zoveel venijn tegen de kerk dat het in handen van een clericaal een ton zal lijken te wegen. Het is het verhaal van een oude non die tegen haar zin gehuldigd wordt. Ze verzet zich tegen het feest, niet uit nederigheid maar omdat ze nog altijd vol zit met wrok over haar mislukte huwelijk, haar miskraam en haar verknoeide leven. Terwijl de andere nonnen aan haar trekken en sjorren om haar zonder ongelukken naar de plaats van de huldiging te krijgen, komen er steeds herinneringen bij haar op die haar de leegheid en de schijnheiligheid van het vertoon laten beseffen. Het is een wrang boek maar het is allerminst gespeend van humor al is die van een zeer zwarte soort. Zijn bijtende spot bewaart Claus voor de officiële huichelarij: ‘Wat zeggen zij toch? Antwoorden zij? “Zij wordt be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} schermd door een ignorance précieuse, Eminentie.” “Saeculaire utopieën zouden ook voor haar geen zin hebben”. “Terwijl het geloof aan de privatisering ontrukt moet worden, nietwaar, een konstitutief element moet zijn in een nieuwe sociale ordening”. Zijn zij dronken? Wat was het? Vouvray? Alsem? Edik?’ Behalve van zwaargewichten als Hermans, Wolkers en Claus is er in de afgelopen maanden in Nederland en België het een en ander verschenen van schrijvers wier naam niet op ieders lippen ligt maar die wel een paar nieuwe trekken toevoegen aan het beeld van de Nederlandse literatuur. In Nederland is Rudolf Geel daar een van en in Vlaanderen Alstein. Geel heeft in 1980 veel succes gehad met zijn grote roman De ambitie waarin hij zich probeerde te verplaatsen in het leven van een vrouw. Zijn nieuwe roman, Ongenaakbaar (De Bezige Bij), had een directer aanleiding. Niet zolang geleden kreeg Geel een emmer verf over zijn hoofd gekieperd omdat een paar van zijn collega's aan de universiteit (of studenten, het fijne ben ik ervan vergeten) zich geërgerd hadden aan een stukje van hem in een universiteitsblad. Hij heeft de gebeurtenissen maar weinig veranderd: in het begin van het boek wordt de hoofdfiguur, een academicus, in elkaar geslagen om een polemisch artikel. Een sleutelroman? Nogmaals, wat doet het er toe? Het boek begint op koele, satirische toon en deelt een paar flinke klappen uit aan de democratiseerders van de universiteit: ‘Toen Louis met medewerking van de door hem opgeleide docent was afgestudeerd, liet hij op de universiteit een aantal mensen achter die knarsetandend hadden moeten aanzien hoe hij zijn doctoraal had verkregen’. Hermans had dit sarcasme niet kunnen verbeteren. Het is jammer dat het boek een beetje op twee gedachten hinkt. In het begin lijkt het een vlijmende satire te worden op de nieuwe universiteit, en later ontwikkelt het zich tot een psychologische roman over de liefdes- en levensproblemen van de hoofdfiguur. Als roman is het af en toe nogal onhandig: de talrijke maar vaak losstaande jeugdherinneringen en de dromen dragen weinig aan het verhaal bij. Desondanks is het niet alleen een onderhoudend maar ook een eerlijk, sympathiek en behartenswaardig boek. De vijfendertigjarige Alstein heet ook nog Marc van, maar van de beginstukken van zijn naam heeft hij afstand gedaan. Hij is op het ogenblik een van de weinige schrijvers die in zijn werk een doorkijkje geeft naar wat er buiten het Paterswolde van Hermans, de Sarphatistraat van Wolkers en het nonnenklooster van Claus aan de hand is. De hoofdfiguur in Het vertrek naar Amerika (Standaard Uitgeverij en Uitgeverij Agathon) herdenkt twee verloren geliefdes op een nostalgische, onopgeschroefde manier, en is er zich tegelijkertijd heel goed van bewust dat er erger dingen zijn dan liefdesverdriet: honger, armoede, onrecht, geweld, Vietnam, Zuid-Afrika, Chili. ‘Er is geen probleem belangrijker dan het feit dat het Westen al te zeer het Westen is’, denkt zijn hoofdfiguur. Niet een gedachte van wereldschokkende aard, zal men zeggen, maar toch een die de meeste hedendaagse schrijvers niet in hun werk toelaten. Het aardige van Alsteins boek is dat het bij alle ernst ook een aanstekelijk gevoel voor humor laat zien. Een passage die me lang bij zal blijven is die waarin een vrouw na het vrijen volkomen onverwachts en onstuitbaar over haar werk en collega's begint te ratelen tot {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsteltenis en afschuw van de verteller: ‘Het was of iemand Mahler plots overstemde met scherpe electronische muziek. Hij kwam half overeind, hij keek haar ontsteld aan, hij wilde haar nog tot stilte manen, maar ze was niet te stoppen’. In Nederland was het Cees Nooteboom die ineens weer naar voren kwam nadat men hem als romanschrijver eigenlijk al afgeschreven had. In zijn novelle Een lied van schijn en wezen (De Arbeiderspers) lijkt hij de balans op te willen maken na het grote succes van zijn roman Rituelen van verleden jaar en voor zichzelf duidelijk vast te stellen wat schrijven is en wat het betekent. Het verhaal begint met een discussie tussen twee schrijvers over schijn en werkelijkheid in de literatuur. ‘Maak je echt iets als je schrijft of maak je alleen maar schijngestalten? Of zijn die schijngestalten juist de echte, de blijvende, en ben je zelf de schijn omdat je vroeg of laat toch moet verdwijnen?’ - met deze woorden vatte Reinders in NRC Handelsblad het thema van het verhaal samen. Hij voegde eraan toe dat in een verhaal of een roman dit soort discussie vaak tot gezeur leidt ‘tenzij je er een nieuwe vorm voor vindt zoals Nooteboom dat hier met intelligentie, fantasie en grote behendigheid doet. Dan is al het oude weer nieuw geworden’. Doeschka Meijsing in Vrij Nederland vond om gelijksoortige redenen een diepe revérence passend, terwijl De Moor in De Tijd misschien niet helemaal het enthousiasme van de andere twee deelde maar wel sprak van een overtuigende en voortreffelijke novelle. De Moor legde ook verband tussen de manier van schrijven van Nooteboom en die van Matsier en Kellendonk. Dat zijn twee schrijvers die indertijd door Aad Nuis tegelijk met Kooiman en Meijsing het etiket van ‘academisme’ opgeplakt hebben gekregen, niet geheel ten genoegen van die schrijvers. Een gemeenschappelijke academische achtergrond is ook nauwelijks genoeg om een aantal schrijvers tot een groep of een beweging te proclameren. Bovendien horen Jan Siebelink, Cees Nooteboom en Leon de Winter zonder twijfel ook bij deze richting en van de laatste twee zou ik echt niet weten of ze ooit universitair gestudeerd hebben. Het lijkt me veel beter om de term ‘academisme’ te laten vervallen. Als de genoemde schrijvers dan toch met alle geweld onder één noemer gebracht moeten worden, zou ik liever een term als ‘nieuw estheticisme’ voor hen gebruiken. Het zijn immers allemaal schrijvers die zich in hun werk verre houden van sociaal engagement, en die groter waarde hechten aan de manier waarop een verhaal gepresenteerd wordt dan aan het verhaal zelf. ‘Bij ons staat het vertellen van een verhaal niet voorop, wij behandelen een verhaal’, zei Kooiman een paar jaar geleden ietwat cryptisch. Daarmee bedoelde hij waarschijnlijk dat de vormgeving bij hen centraal staat. Het gevolg daarvan is dat de verhalen en romans van deze schrijvers een sterk geconstrueerde indruk maken en het vaak moeten hebben van de spanning die opgeroepen wordt door het verbreken van de chronologische orde van de gebeurtenissen. Dat is op zichzelf geen garantie voor de overtuigingskracht van een verhaal of roman. De ingewikkelde vertelstructuren kunnen hun bestaansrecht alleen ontlenen aan het feit dat het legpuzzelaspect functioneel wordt, met andere woorden, als het procédé zelf deel uitmaakt van het verhaal en er op die manier iets aan toevoegt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de meest geslaagde romans in dit genre is Leon de Winters Zoeken naar Eileen W. (Uitgeverij In de Knipscheer). Het is het verhaal van een katholiek meisje in Ierland dat verliefd wordt op een protestantse jongen. Hun verhouding is in de noordierse situatie onmogelijk en Eileen verdwijnt naar Londen waar ze een korte ontmoeting heeft met de verteller, een Hollander die daar een boekhandel drijft. Meteen daarna verdwijnt ze helemaal. De Hollander is geïntrigeerd. Kort nadat ze weg is gegaan vindt hij brieven van de jongen aan Eileen, en hij probeert haar op het spoor te komen. Het klinkt eenvoudig, maar De Winter ‘behandelt’ zijn verhaal heel geraffineerd. Bij stukjes en beetjes komen we wat meer te weten over de verteller: hij is een beetje mislukt, is in de steek gelaten door zijn vriendin die hem eerst volkomen overvleugeld heeft, hij probeert rust te vinden in zijn boekhandel maar hij weet eigenlijk niet goed wat hij aan zichzelf heeft. Als hij op zoek gaat naar Eileen is hij net zo hard op zoek naar zichzelf. De fragmentarische presentatie van het verhaal krijgt een functie binnen dat verhaal omdat de verteller zelf ook niet weet hoe het precies zit met Eileen en alleen maar kan proberen de stukjes van de puzzel in elkaar te passen, en ook nog omdat de verteller niet in staat is zijn eigen leven als een eenheid te overzien. Van alle ‘neo-estheten’ is De Winter er tot nu toe het best in geslaagd een ingewikkelde vertelvorm dienstbaar te maken aan het verhaal, of anders gezegd: te demonstreren dat alleen de gecompliceerde structuur recht kan doen aan de zelfanalyse van de verteller. Kort na deze roman publiceerde De Winter een ‘vertelling’ onder de titel La Place de la Bastille (In de Knipscheer) die in zekere zin een reprise is van de roman. De hoofdfiguur is nu een historicus, Paul de Wit, die als klein jongetje in de oorlog zijn ouders en zijn tweelingbroer heeft verloren. Hij zoekt net zo verbeten naar hen als de verteller in de roman zocht naar Eileen, en in laatste instantie is ook hij op zoek naar zichzelf. Zijn eigen leven is in de knoop geraakt toen hij uitgekeken raakte op de geschiedenis. Hij ging zich steeds meer ergeren aan de traditionele voorstelling van de geschiedenis als een zinvolle ontwikkeling en hij praat zich aan dat alleen het woordje ‘als’ bij het geschiedkundig onderzoek redding kan geven omdat er dan ‘een adembenemend spel van onberekenbare mogelijkheden’ ontstaat: àls Marie Antoinette wat voorzichtiger was geweest, àls er in Pont de Sommerville wat langer gewacht was, dan was het met Lodewijk XVI heel anders afgelopen. Dat als-spelletje is tamelijk bejaard en zal voor de meeste lezers zijn verrassing allang verloren hebben. Het ontbreken van het verrassingselement, dat in Zoeken naar Eileen W. juist zo sterk aanwezig was, is er waarschijnlijk de oorzaak van dat de ingewikkelde vertelwijze van dit verhaal te opzettelijk en te kunstmatig aandoet. Dat laatste kan men zeker niet zeggen van het nieuwe boek van A. Alberts, Maar geel en glanzend blijft het goud (G.A. van Oorschot), dat met groot succes de nieuwe esthetiek van de gecompliceerde structuur combineert met een nieuw moralisme in de vorm van een pleidooi voor het vasthouden aan blijvende waarden. Het verhaal is te wijdvertakt om er hier in een paar woorden een indruk van te kunnen geven. Laat ik volstaan met te zeggen dat het een prachtige ironische beschrijving is van een anonieme bureaucratie, een verbeelding van de eenzaamheid van de mens en een {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstige uitspraak over het bestaan van blijvende waarden die niet vanzelf waardeloos worden als ze op een gegeven ogenblik uit de tijd lijken te raken. De ingenieuze manier waarop Alberts met de tijd omspringt, is op zichzelf al een studie waard. Ik zou geen andere schrijver weten te noemen die zo geserreerd schrijft als Alberts en in dit nieuwe boek is zijn geraffineerde eenvoud nog effectiever dan in welk vroeger boek ook. Dit is de meest indrukwekkende roman die ik van hem ken, en hij bewijst dat als het gaat om het zoeken naar een nieuwe vormgeving voor de roman, de leeftijd van de schrijver er niets toe doet. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stootrand voor begrip. Kroniek van de poëzie Theo Hermans Van C.B. Vaandrager hebben we de laatste jaren niet zoveel meer vernomen. Doorgaans wordt zijn naam in één adem genoemd met die van Armando, Hans Verhagen en Hans Sleutelaar. Het viertal ontleent zijn plaats in de ontwikkelingsgang van de naoorlogse Nederlandse poëzie aan het feit dat zij destijds aantoonden dat er ook na de triomftocht van Vijftig nog een heel andere soort gedichten geschreven kon worden. Vaandragers sarkasme en zelfrelativering - soms kostelijk, soms goedkoop - droegen ertoe bij om van deze poëzie een doorlopende ontwenningskuur te maken. De onlangs verschenen bundel Totale poëzie (Amsterdam, Bezige Bij, 1981; 223 blz.) verzamelt Vaandragers gedichten uit de periode 1958-1973. Waar het werk uit de zestiger jaren de bekende ‘onpoëtische’ nuchterheid van de tijdschriften Gard Sivik en De Nieuwe Stijl laat zien, heeft Vaandragers lakonieke humor een heel eigen vorm en toon getroffen in de vaak bijzonder grappige woordverkenningen die te vinden zijn in Martin, waarom hebbe de giraffe... (1973). Het gedichtje ‘Harken’ bij voorbeeld steunt op zo'n goed in de hand gehouden, kinderlijk aandoende alledaagsheid: Bloemetjes losmake, gras uithale. Grint an ut heen en weer doen. Schoonmake. Vorruk, man hou vork in hand, gras- plukke met vork. Hoger gezog: rupse uit boom hale. Von ut allang best: alle rommel in wage mikke. Een goede twintig jaar geleden hadden ook J. Bernlef en K. Schippers deel aan de beweging die na tien jaar Vijftigersretoriek op ontnuchtering aandrong. De koerswijziging tekende zich overigens het eerst af in het door Schippers en Bernlef geleide Barbarber (1957-71), dat gewoon een ‘tijdschrift voor teksten’ wilde zijn. Zowel Schippers als Bernlef hebben sindsdien een lange weg afgelegd. Vooral de laatste maakte als dichter een merkwaardige evolutie door, waarvan het keerpunt omstreeks 1970 lijkt te vallen. Vóór die datum ging het Bernlef overwegend om het aftasten van de randgebieden tussen de wereld van het kunstwerk en de wereld daarbuiten. ‘Poëzie is een kwestie van observeren,’ stelde hij nog in 1967. In een vraaggesprek met Peter Nijmeijer dat in januari 1978 in Bzzlletin verscheen, omschreef hij de verandering in zijn werk als voortvloeiend uit een ‘verhevigde aandacht voor taal’, zodat de werkelijkheid die dienst doet als opstapje voor het gedicht, zo goed als geheel verdwijnt in de tekst. De woorden worden niet meer zozeer als registrerende instrumenten gebruikt, maar scheppen zelf feiten en verbanden. Het geschrevene bouwt zijn eigen werkelijkheid regel voor regel op. Toen Bernlef eenmaal de heroriën- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tering in zijn werk ten volle onderkend had, sloot hij de eerste periode in zijn dichterschap welbewust af door zijn Gedichten 1960-1970 (Amsterdam, Querido, 1977, 191 blz.) in één hand bijeen te brengen. Als men vervolgens zijn nieuwe taalgerichte manier van schrijven koppelt aan zijn duurzame en levendige belangstelling voor buitenlandse literatuur, wordt het begrijpelijk hoe de mede-oprichter van Barbarber tenslotte in 1977 als één van de redakteuren van het herrezen Raster kon gaan optreden. De meer recente bundels Zwijgende man (Querido, 1976; 55 blz.), Stilleven (1979; 80 blz.) en De kunst van het verliezen (1980; 76 blz.) staan dan ook vrij dicht bij de poëtikale opvattingen van de Raster-groep, zonder daarom iets prijs te geven van Bernlefs typische zin voor haarscherpe waarneming en onpersoonlijke inleving in schijnbaar onopmerkelijke, alleenstaande dingen. Ondanks zijn toegespitste en doelgerichte benadering weet hij zijn stijl voor iedere zwaartillendheid te behoeden. Een gewichtig diepgraver wil Bernlef beslist niet zijn. Zo laat het prachtige gedicht ‘Een studie van hulpstukken’ in De kunst van het verliezen zich lezen als een allegorie over het werk van de dichter zelf: de achtergelaten geschriften vormen een ‘uitgebreide studie / van hulpstukken zo nauwkeurig / dat wij in staat waren ze na te bouwen,’ maar nader onderzoek brengt geen onderliggende bedoelingen, geen ontcijferbare kodes, geen diepere zin aan het licht. De lezer kan eveneens de teksten en hun voorstellingen rekonstrueren, maar hij moet ze nemen voor wat ze zijn: intrigerende studies van hulpstukken. Verder bestaan er alleen hersenspinsels en veronderstellingen. De kunst van het verliezen bevat tevens enkele vertaalde gedichten, met name van Elisabeth Bishop en Richard Wilbur. Ook in Judith Herzbergs laatst verschenen bundel, Botshol (Amsterdam, Van Oorschot, 1980; 51 blz.) staan een paar vertalingen, onder andere van Philip Larkin. In de dichters die zij bij voorkeur vertalen, laten Bernlef en Herzberg hun eigen affiniteiten duidelijk tot uiting komen. De poëzie van Judith Herzberg is inderdaad traditioneler van aanpak, de cesuren die Bernlef in zijn taal aanbrengt komen bij haar zelden voor. De naam Botshol verwijst naar een natuurgebied in de Vinkeveense plassen, maar in het uitzonderlijk sterke titelgedicht waarmee de bundel opent is het aardrijkskundige Botshol van elke anekdotiek ontdaan, om louter als motief en klank voort te bestaan: Altijd bang in nachtdiep water dat is bang aan land. Dit is geen hol, eerder een leegte geen stootrand voor begrip, begeerte, noch een grot met ruwe wanden waarin op de tast. Zonder randen ligt het zonder berm, horizon, houvast. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen bodem waarop schaduw meevaart. Helder het zwartst. Onttrekt zich in verte aan verte onttrekt zich in vlakte. Water onder water luistert niet. Likt niets los. Er zijn weinig bundels die op een zo treffende aanhef kunnen bogen en zowat alle recensenten besloten - terecht - deze verzen integraal te citeren. De onvatbare, donkere plek die erin opgeroepen wordt, zal ook wel in meer abstrakte of mentale zin te duiden zijn als dat onbenoembare, onbegrensde gebied in de geest dat door het gedicht zelf op suggestieve wijze tot stand wordt gebracht. De meeste gedichten in Botshol zijn echter konkreter en toegankelijker, ze gaan over de affektieve banden tussen mensen, over wat hen bijeenhoudt en wat hen scheidt, over twijfel en beklemming die onderhuids blijven woelen. Judith Herzberg publiceert betrekkelijk weinig poëzie, maar ieder gedicht van haar is even soepel en veelomvattend, iedere bundel betekent een even dwingende belevenis. Het zou prettig zijn om Patricia Lasoens Landschap met roze hoed (Antwerpen/Amsterdam, Elsevier Manteau, 1981; 127 blz.) ook zoveel lof toe te zwaaien. Dat is helaas niet mogelijk. De binnenflap van deze uitgave noemt Patricia Lasoen nochtans één van de populairste dichters in Vlaanderen en laat er geen enkele twijfel over bestaan hoe dat komt: ‘Dit succes heeft naast de ongetwijfeld sterke poëtische zeggingskracht en virtuositeit, ongetwijfeld te maken met de eenvoud van haar verwoording en de direct herkenbare problematiek.’ Het boek biedt een door de auteur zelf gemaakte keuze uit de zes bundels die zij liet verschijnen tussen 1968 en 1978, aangevuld met enige tot dusver ongebundelde gedichten. De teksten staan niet in chronologische volgorde afgedrukt maar zijn verdeeld over zeven tematische reeksen. De inhoudsopgave vermeldt echter de ontstaansdatum van de afzonderlijke gedichten, zodat men zich toch een beeld kan vormen van Lasoens poëtische evolutie. Ruw geschetst gaat die van de sobere Neo-Realistische taferelen en parabels in het oudere werk naar een onverholen subjektieve en autobiografisch aandoende poëzie over het moederschap en de wat weemoedige aanvaarding van het ouder worden. Aan herkenbaarheid is er vooral in de latere verzen geen gebrek. De kleine kanten van die toenemende subjektiviteit en sentimentaliteit komen het duidelijkst naar voren in de reeks ‘Een zachte, wrede, okerbruine dood’ (uit de gelijknamige bundel van 1975). Terwijl ieder nieuw seizoen ‘een beetje meer beton/ en minder boom’ met zich meebrengt, keert de ikpersoon in het openingsgedicht zich af van de ‘schandalen in de krant’ en het ‘geruzie om de aanleg/ van een stadspark’ om zich vervolgens terug te trekken in ... mijn eigen tuin tussen vier oude muren vol met langzaam groeiend gras {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} en onkruid en hoog opschietende klaver, rode mieren die mijn kweekradijzen ondermijnen en met bromvliegen - (een echte pest) - Afgezien nog van de kitscherige romantiek, is het vooral opvallend hoe onhandig de verwijzing naar de bromvliegen aansluit bij het voorgaande. Dergelijke onhandigheden komen jammer genoeg meer voor. Het derde gedicht in dezelfde reeks begint met de regels: Soms gaat het beter over dingen schrijven die onzichtbaar zijn: in het donker bijvoorbeeld of met je ogen dicht (...) De eerste twee verzen zijn vrijwel onbegrijpelijk. Schrijven in het donker (over dingen die zich in het donker bevinden?) of met gesloten ogen zal evenmin meevallen. Onmiddellijk daarop gaat het over een zacht wapperende adem en over plooien (in lakens) die schuimen als bier. Behoorlijk misplaatst is het beeld van een zwangere vrouw die in een bad ligt en wier buik ‘als een paal boven water’ staat (p. 74). Elders hoort een man ‘het vroege kraaien / van zijn hanen niet meer / 's morgens / omdat hij langer slaapt’ (p. 94); de vermelding van het vroege kraaien maakt het woord ‘'s morgens’ tot een overtollige klonter. De echtgenote van deze man ‘breit soms lange sjaals / van uitgetrokken sokken en soms omgekeerd.’ Breit zij dus ook uitgetrokken sokken van lange sjaals, lange sokken van uitgetrokken sjaals, of uitgetrokken sjaals van lange sokken? Nog ergens zien we ‘11 steden-ronde renners’ voorbijkomen, waarbij men zich afvraagt of het om een of andere elfstedentocht gaat dan wel om elf renners die steden-rond zijn. Spijkers op laag water? Misschien. Daartegenover staat dat de bundel wemelt van dit soort onbeholpen en ronduit stuntelige verzen. Een dichter(es) die ons met grote stelligheid om zijn/haar poëtische zeggingskracht en virtuositeit wordt aanbevolen, hoort tenminste over een redelijke dosis taalbeheersing te beschikken. Juist op dit elementaire punt schiet Patricia Lasoen herhaaldelijk en schromelijk tekort. Haar populariteit zal er allicht niet minder om worden. De buitenwacht heeft echter het recht te weten waar hij aan toe is. Tot slot het bericht van een tragisch verlies. Op de avond van 19 oktober 1981 reed Paul Snoek zich op de weg van Brugge naar Kortrijk te pletter tegen een kraanwagen. Hij was op slag dood. Deze rubriek is niet de plaats om op Snoeks loopbaan als dichter in te gaan. De speelse, moeiteloze lenigheid waarmee hij woorden en beelden hanteerde maakte hem tot een unieke figuur in de hedendaagse Nederlandse poëzie. Bij wijze van afscheid en eerbetoon volgt hier één van zijn laatst gepubliceerde gedichten (overgenomen uit het Nieuw Vlaams Tijdschrift, januari-februari 1981), bestemd voor een bundel die Schildersverdriet zou gaan heten: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Als je in een boom woont moet je bidden en hopen dat een hevig onweer losbarst dat als een gek tekeer gaat in je takken tot je neerploft in het zomerharde gras. Als je rijp bent doet vallen weinig of geen pijn. Alleen het wachten kan wat langer duren, het zoet en onbeweeglijk blijven liggen tot een wesp zich een smakelijk gat vreet in het vlees van je peervormige hart. Wie rijp is moet ook de gevolgen durven dragen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Certificaat Nederlands als vreemde taal dr. L. Beheydt en drs. P. de Kleijn In mei 1981 werd voor de vijfde keer examen afgenomen voor het Certificaat Nederlands als vreemde taal. Tevens was het de derde keer dat examen werd gedaan voor hetzelfde Certificaat op basisniveau. Vijf jaar ‘Certificaat’. Een kort overzicht van de gang van zaken tot nu toe. Op het vijfde Colloquium (1973) van docenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten werd het plan geopperd ‘voor een officieel erkend examen Nederlands voor anderstaligen’. Dit plan kreeg de instemming van de Belgische en de Nederlandse regering en zo kon in 1977 voor de eerste maal examen worden afgelegd voor een Certificaat Nederlands als vreemde taal. De handtekening daarop namens de Belgische minister van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en namens de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen gaven aan het getuigschrift de status die door de docenten Nederlands-extra-muros was gewenst. Toen op 9 september 1980 tussen België en Nederland het Taalunieverdrag werd gesloten, werd deze status bevestigd en verstevigd. Immers in artikel 4 van dit verdrag wordt bepaald dat de verdragsluitende partijen besluiten tot (...) ‘het gemeenschappelijk bepalen van de toetsstenen voor het behalen van het getuigschrift Nederlands als Vreemde Taal en het gezamenlijk toekennen van het getuigschrift’. De wetenschappelijke en organisatorische uitvoering van het project werd toevertrouwd aan een Nederlands-Vlaamse staf die aanvankelijk onderdak vond aan de Katholieke Universiteit van Leuven, maar die in 1979 met de Franstalige sectie van deze universiteit meeverhuisde naar de nieuwe Université Catholique de Louvain te Louvain-la-Neuve (België). De voorbereiding van het project en, vervolgens, de begeleiding van de uitvoerende werkzaamheden berustten, en berusten bij een werkgroep bestaande uit wetenschappers uit België en Nederland en een vertegenwoordiger van het Belgische ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur en van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Deze werkgroep koos voor examens op drie niveaus: elementaire kennis, basiskennis en uitgebreide kennis, en op ieder niveau voor het toetsen van de vier vaardigheden: lezen, luisteren, schrijven, spreken. De examens voor elementaire kennis worden sinds 1977 afgenomen, die voor basiskennis sinds 1980, nadat in 1979 een proefexamen was gehouden. Voor uitgebreide kennis kan men nog geen examen doen. De examens vinden eenmaal per jaar plaats (op de eerste woensdag van mei). Het inschrijfgeld bedraagt 125 Belgische frank per vaardigheid en 500 frank voor een volledig examen (vier vaardigheden). Aanmeldingen moeten voor 15 maart in Louvain-la-Neuve zijn. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot het examen toegelaten te worden is geen specifieke vooropleiding vereist. Het examen steunt ook niet op een bepaalde door de organisatoren samengestelde, voorgeschreven of aanbevolen cursus. Zowel het examen voor elementaire kennis als voor basiskennis omvat de vier deelvaardigheden: lezen, luisteren, schrijven en spreken. Men kan voor alle vier de onderdelen opgaan, maar ook voor één, twee of drie. Wie voor vier vaardigheden slaagt, krijgt een volledig Certificaat. Als men niet voor alle onderdelen slaagt of als men niet voor alle onderdelen examen doet, krijgt men een deelcertificaat voor het onderdeel waarvoor men is geslaagd. Voor niet-behaalde deelcertificaten kan men bij een volgende sessie (niet noodzakelijkerwijze de eerstvolgende) opnieuw examen doen. Vier deelcertificaten kunnen worden ingeruild tegen een volledig Certificaat. De examens worden centraal samengesteld en centraal gecorrigeerd. In de zogenaamde ‘Algemene taxonomie van verbale communicatie’ staat voor ieder niveau en voor iedere vaardigheid aangegeven waartoe een kandidaat na het behalen van het Certificaat of deelcertificaat in staat mag worden geacht bij mondeling en schriftelijk gebruik van het Nederlands. Bij het samenstellen van de examenopgaven wordt voor elementaire kennis geput uit een woordenlijst van ongeveer 900 lemma's en voor basiskennis uit deze zelfde woordenlijst plus ongeveer 1000 andere lemma's. De genoemde taxonomie - die gezien kan worden als een omschrijving van de eisen die per niveau en per vaardigheid gesteld worden -, de beide woordenlijsten, gegevens over de syntaxis die in het examen elementaire kennis verwerkt mag worden en inlichtingen over de wijze waarop de examens worden afgenomen zijn verkrijgbaar te Louvain-la-Neuve (zie adres). De kosten van deze publikaties bedragen 60 frank of vier gulden per niveau. Zolang de voorraad strekt, kan men ook oude examenopgaven krijgen. Deze zijn gratis, met uitzondering van de cassette waarop de luistervaardigheidstoets staat (kosten 75 frank of vijf gulden). Bij bestelling gelieve men duidelijk te vermelden in welk niveau men is geïnteresseerd (elementaire kennis/basiskennis) en of men oude examenopgaven wil met of zonder cassette. Vanuit Louvain-la-Neuve worden de examenopgaven naar de examinatoren verzonden. Gewoonlijk treden als zodanig op de docenten Nederlands aan buitenlandse onderwijsinstellingen. De examinatoren ontvangen allen dezelfde opgave en gelijkluidende instructies - ook voor het examen spreekvaardigheid dat op cassette wordt opgenomen - zodat het geen verschil maakt of men examen doet in Surabaya, Keulen, Perugia of Rijsel. Als het examen achter de rug is, sturen de examinatoren het werk van de kandidaten naar Louvain-la-Neuve waar het wordt nagekeken en waar wordt beslist over toekenning of niet-toekenning van een Certificaat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} of deelcertificaat. In geval van toekenning kan de kandidaat per vaardigheid in aanmerking komen voor een van de volgende beoordelingen: zeer goed, goed, ruim voldoende en voldoende. Zoals gezegd worden examinatoren vooral gevonden onder docenten in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten. Een overzicht van deze docenten is te vinden in de lijst die de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN) regelmatig publiceert (Lijst van docenten in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten en ledenlijst IVN. Postadres: Postbus 84069, 2508 AB Den Haag, Nederland). Met het oog op uitbreiding van ons netwerk van examinatoren zouden wij graag attent gemaakt worden op personen die werkzaam zijn aan een onderwijs- of overheidsinstelling en die bereid zouden zijn examens af te nemen voor het Certificaat. Onderwijsgevenden die niet reeds automatisch van ons een inschrijfformulier voor de examens ontvangen en die hun cursisten aan de examens voor het Certificaat Nederlands als vreemde taal willen laten deelnemen, wordt verzocht voor 15 december aan het bureau in Louvain-la-Neuve een inschrijfformulier te vragen. Voor enige gegevens over het aantal kandidaten dat tot nu toe aan de examens heeft deelgenomen en over het aantal uitgereikte Certificaten en deelcertificaten wordt verwezen naar de tabellen. Alle correspondentie betreffende het Certificaat richte men aan: Certificaat Nederlands als vreemde taal Séminaire de langue néerlandaise Collège Erasme Place Bl. Pascal 1 B-1348 Louvain-la-Neuve België {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} tabel 1: Totaal aantal kandidaten elementair niveau totaal kand. kand. mei 1977 kand. april 1978 kand. april 1979 kand. mei 1980 kand. mei 1981 Indonesië 235 - 62 80 56 37 Frankrijk 224 46 81 17 43 37 W.-Duitsland 131 - 41 33 32 25 Italië 79 5 1 23 33 17 Verenigde Staten 38 7 9 9 4 9 Zwitserland 35 - 6 13 6 10 Bulgarije 25 6 - - 12 7 Engeland 12 - 1 3 2 6 Spanje 9 - 3 1 2 3 Denemarken 5 5 - - - - Canada 4 - 4 - - - Portugal 4 - 1 - 3 - Zweden 3 3 - - - - Luxemburg 3 - - - - 3 Noorwegen 2 - - - 2 - Korea 2 - - - - 2 Japan 1 - - - - 1 Zuid-Afrika 1 - - - - 1 _____ 813 72 216 182 195 158 tabel 2: Totaal aantal geslaagden per vaardigheid elementair niveau leesv. luisterv. schrijfv. spreekv. mei 1977 49/72= 42/66= 56/67= 49/65= 68,055% 63,633% 83,582% 75,384% april 1978 141/209= 143/204= 132/198= 153/201= 67,464% 70,098% 66,666% 76,119% april 1979 133/155= 119/170= 140/159= 128/155= 85,806% 70% 88,050% 82,580% mei 1980 129/184= 102/173= 122/172= 119/164= 70,108% 58,959% 70,930% 72,560% mei 1981 123/148= 89/149= 92/145= 107/132= 83,11% 59,70% 63,45% 81,06% _____ Totaal 575/768= 495/752= 542/741= 556/717= 74,87% 65,22% 73,14% 77,55% {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tabel 3: Totaal aantal kandidaten basiskennis 1979 1980 1981 W.-Duitsland 7 40 37 Frankrijk 8 34 12 Indonesië 21 25 27 Italië 9 2 Engeland 16 3 5 Spanje 2 2 Verenigde Staten 1 6 Bulgarije - 6 Korea - 1 Nederland - 1 Zwitserland 11 - 1 Zuid-Afrika - 1 Polen 7 _____ 70 114 101 tabel 4: Totaal aantal geslaagden per vaardigheid basiskennis leesv. luisterv. schrijfv. spreekv. totaal november 1979 58/65= 38/66= 39/58= 46/62= 181/251= 89,23% 57,58% 67,24% 74,19% 72,11% mei 1980 80/114= 51/113= 46/102= 74/97= 251/426= 70,17% 45,18% 45,10% 76,29% 58,92% mei 1981 76/87= 74/94= 54/92= 65/85= 269/358= 87,36% 77,89% 58,70% 76,4% 71,14% _____ 214/266= 163/273= 139/252= 185/244= 701/1035= 80,45% 59,71% 55,15% 75,82% 67,73% {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomercursussen Zomercursus Nederlandse taal en cultuur te Breukelen (20 juli tot 8 augustus 1981). Ook dit jaar - bijna traditioneel - werd de cursus geopend door de staatssecretaris, de heer Hermes, in aanwezigheid van vele binnen- en buitenlandse autoriteiten. Cursisten, genodigden en docenten werd hierna wederom een receptie aangeboden; een mooie gelegenheid om alvast wat nader kennis te maken. Dit jaar stond de cursus, wat accomodatie betreft, in het teken der vernieuwing. We werden gehuisvest in het nieuwe wooncomplex van Nijenrode in mooie, nieuwe kamers. De lessen moesten in twee gebouwen worden gegeven, die op enige afstand van elkaar lagen. Dit gaf in het begin enige moeilijkheden, die door aanpassing van het rooster al snel werden opgelost. Het systeem van vaste groepsuren en zgn. vrije ‘keuze’-uren wordt nog steeds gewaardeerd; de cursisten vinden het bijzonder prettig een lesprogramma aangeboden te krijgen dat de gelegenheid biedt ‘specialismen’ te verdiepen. Een geslaagd experiment tijdens de uren ‘Kennis van land en volk’ was de presentatie van allerlei aspecten van de Nederlandse samenleving en cultuur met behulp van video. De heer Descamps heeft daar heel wat uren huisvlijt ingestoken, die een hoog rendement hebben gehad. Moge hem dit de moed geven zijn videotheek in de komende jaren verder uit te breiden ten bate van de cursus. Als een welkome onderbreking van het ochtendprogramma in de tweede week mag niet ongenoemd blijven de komst van Monica van Paemel; zij heeft voorgelezen uit eigen werk voor een talrijk, aandachtig gehoor. De lezingen werden druk bezocht en, blijkens de enquête, positief beoordeeld. Opvallend was dit jaar dat de mini-lezingen (bestemd voor de minder gevorderde cursist) ook zeer in trek waren bij de gevorderden onder de cursisten. Een bewijs dat invoering indertijd van deze lezingen een goede greep is geweest. In de sector ‘vrije-tijdsbesteding’ mag niet onvermeld blijven het groot aantal muzikale prestaties van hoog niveau dat door deze groep is geleverd. Ik denk bijv. aan de onvergetelijke muziekavond bij kaarslicht in het kasteel. Nieuw in het programma was het volksdansen op de tweede avond. Een inspannende ontspanning die ten volle aan het doel, cursisten (en docenten) lichamelijk en geestelijk los te maken, beantwoordde. De andere programmaonderdelen zoals de excursies naar Kröller-Müller, Amsterdam, de Zuiderzeewerken, de muziek-film- en poëzieavonden zijn nog lang niet versleten; de reacties der cursisten bewijzen dit. De Orde van den Prince, een Nederlandse-Belgische vereniging die zich ten doel stelt de Nederlandse taal en cultuur te bevorderen vooral door individueel optreden van haar leden in eigen levensomstandigheden, heeft zich uitermate ingespannen om cursisten die tijdens de cursus of ook eventueel erna, in contact te brengen met een Nederlands gezin. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De slotavond was allergenoeglijkst en werd, naar goed, oud gebruik, opgeluisterd door talrijke artistieke bijdragen van cursisten. Na de officiële sluiting, uitreiking der certificaten en het slotwoord van de cursusleider kon uit het afscheid geconcludeerd worden, dat iedereen tevreden en voldaan huiswaarts keerde. In vele bewoordingen werd docenten en organisatorische leiding verteld hoe plezierig oók deze zomercursus weer was geweest. Mag ik namens de leiding, als een nota bene, docenten Nederlands die de cursus met hun bezoek willen vereren, dringend verzoeken zulks tijdig aan te kondigen? Niet elke week of elke dag is even geschikt om u een kijkje in de ‘cursuskeuken’ te kunnen geven. P.A. Jacobs Hasselt-Diepenbeek (2 tot 17 augustus 1981). De cursus was dit jaar aan zijn elfde uitgave toe. Voor wie gemotiveerd is om Nederlands te leren en Vlaanderen te leren kennen, is het compacte programma telkens weer een buitenkansje. Er waren nog meer deelnemers dan vorig jaar: 131 van 17 verschillende nationaliteiten (Belgen en Nederlanders van het docenteprogramma niet meegerekend). De 113 studenten waren ingedeeld in tien groepen, gespreid over drie niveaus. De BRD was het sterkst vertegenwoordigd met 34 deelnemers; uit Polen kwamen er 22, uit Groot-Brittannië 17; voorts waren er 7 Zweden, 6 Oostenrijkers, 5 Denen, 4 Hongaren, 3 Finnen en 3 Tsjechen, 2 Spanjaarden, 2 Amerikanen (USA), 2 Fransen en 2 Bulgaren, 1 IJslandse, 1 Noor, 1 (zwarte) Zuid-Afrikaan en 1 Zwitser. Het zal bekend zijn dat in Diepenbeek gewerkt wordt met het eigen leermateriaal uit de DONA-reeks (Dienstverlening Onderwijs Nederlands aan Anderstaligen). Tijdens de colleges wordt ook aandacht besteed aan het voorbereiden van de lezingen, het doornemen van liedjes- en cabaretteksten en het voorbereiden van de excursies. Dit jaar was er voor het eerst een excursiemap samengesteld door het docententeam. Aan de hand van een toeristische zoektocht of een taalgericht invulspelletje konden de studenten in eigen tempo op verkenning in Hasselt, Diest, Gent, Brugge, Antwerpen, Sint-Truiden, Tongeren en Maastricht. Ook aan het Provinciaal Openluchtmuseum van Bokrijk en aan de krant ‘Het Belang van Limburg’ werd in die map aandacht besteed. Zoals ieder jaar kwamen enkele gastsprekers aspecten van land en volk belichten. Geert Van Istendael, journalist bij de BRT, wist het politieke leven in België op een erg overzichtelijke manier voor te stellen. Alfons Roeck, hoogleraar aan de Economische Hogeschool Limburg, sprak over verhalen en sagen in onze technische wereld; zijn voordracht vormde o.m. een goede aanloop voor het bezoek aan Bokrijk en voor de film Pallieter (naar het gelijknamige boek van Felix Timmermans) die 's avonds werd vertoond. Het thema Vlaanderen in Europa werd behandeld door Jean-Pierre Gailliez, docent aan een instituut voor lerarenopleiding in Wallonië, en Kees Middelhoff van de Nederlandse Wereldomroep. Van hun kant zorgden 2 Belgische en 2 Nederlandse docenten aan de zomercursus onder leiding van Lex Wethlij voor een debat over het Nederlands in Noord en Zuid. Behalve de interviews per groep met één of andere instantie of personaliteit in Hasselt of omgeving waren er drie bedrijfsbezoeken, 's Mid- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dags konden studenten die dat wilden bovendien vier themalessen over grammatica en spelling bijwonen. Niemand had tijd om zich te vervelen, ook 's avonds niet: de vier inslapende docenten organiseerden immers nog een vrij podium, een dia-avond en een quiz. De Gentse cursus vierde dit jaar zijn tienjarig bestaan. Daarom was er een ontmoeting met Hasselt gepland. Gentse zomercursisten fungeerden als gidsen voor de Hasseltse bezoekers, wat resulteerde in een geslaagde verbroedering en verzustering. Na een gezamenlijk diner onder het Gentse belfort trof je 's avonds op de terrasjes in het stadscentrum groepjes jongelui uit meer dan 25 landen die Nederlands met elkaar praatten. Intussen waren de Hasseltse docenten door die van Gent erg gastvrij onthaald. Deze toenadering tussen de twee teams, aangemoedigd door het ministerie, zal zeker vruchten afwerpen in de zin van betere contacten en meer samenwerking. Ook de deelnemers aan het didactische programma voor docenten Nederlands in het buitenland namen deel aan de excursies, de interviews, de bezoeken, de lezingen, enz. Om ze ook bij het lesgebeuren in het studentenprogramma te betrekken, was een onderwijsmap samengesteld, zodat de lesvoorbereidingen van te voren ingekeken konden worden en de discussie achteraf heel vlot liep. Specifiek voor het docentenprogramma kwam Marcel Janssens, hoogleraar in de literatuurwetenschap aan de KU Leuven, colleges geven over Hugo Claus en Vlaanderen en over L.P. Boon en de Kapellekensbaan. Johan Taeldeman, docent aan de RU Gent sprak voor die groep over het Nederlands tussen het Engels en het Duits in fonologisch opzicht. Voor we het beseften waren we toe aan het afscheidsfeest in het unieke kader van de Slagmolen te Opoeteren. 's Middags een picknick op het (natte) gras met heerlijke Limburgse vlaaien toe, 's avonds het braadfeest. Tussendoor de examenuitslagen en het toekennen van de prijsboeken (door het ministerie ter beschikking gesteld). En 's avonds de bonte avond met erg olijke sketches en nummertjes. Talent was er dit jaar! De Britten stalen de show met een ‘Royal Wedding-euforie’-potpourri van Engelse evergreens in een Nederlandse tekstversie. Verder op het programma: een heksensabbat, een bananencabaret, een goocheltruc, een moppentapper, zangnummertjes en volksdans. We zongen nog een aantal liedjes uit de DONA-brochure ‘Ambacht en Historie, Liefde en Gezelligheid in het Nederlandse Volkslied’. Op de zangavond van vrijdag 14 augustus waren die liedjes aangeleerd aan de hand van de muziekcassette die bij de brochure hoort. Het moest dit jaar zonder Juliaan Wilmots en zijn vocaal ensemble. In zijn afscheidswoord bij de Slagmolen dankte de cursusleider de collega's-docenten, de administratieve en de technische medewerkers en ook de cursisten omdat ze zich zo goed hadden gehouden aan de afspraken die bij het begin van de cursus waren gemaakt. Duidelijke afspraken en een sfeer van vriendschap en internationale blijmoedigheid zijn noodzakelijke ingrediënten voor een geslaagde cursus - aldus Wilmots. Voeg daarbij het organisatietalent en het inspirerend enthousiasme van de cursusleider en het welslagen is verzekerd. Rita Temmerman (Wegens plaatsgebrek door de redactie ingekort) {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomercursus Nederlandse taal en cultuur te Gent (1-29 augustus 1981). De afgelopen Zomercursus Nederlandse Taal en Cultuur te Gent was de tiende in de reeks. De studenten die naar Gent trekken, komen traditioneel uit de ‘Romaanse’ landen. Dit jaar waren het er een zestigtal uit Frankrijk, Italië, Portugal en Spanje en drie buitenbeentjes, twee (Engelstalige) Canadezen en een Chinees uit Peking. Volgens de afspraak hadden allen voorkennis van het Nederlands. Aan de hand van een kort gesprek bij het begin van de cursus, werden ze in vier groepen verdeeld. Elke groep had twee vaste docenten. Zoals elk jaar duurde de cursus ook nu weer vier weken, van 1 tot 29 augustus, en steevast hoor je studenten zeggen dat het programma meer dan barstensvol zit. Het voormiddagprogramma legt vooral de nadruk op het taalonderricht. Van negen tot één is men intensief met taal bezig. Studenten willen vooral het spreken oefenen. Dat hebben ze nodig en dat doen we dan ook. Afhankelijk van de niveaus houden we eenvoudige gesprekjes (over ditjes en datjes, over roken, huisdieren etc.), of al meer ingewikkelde debatten, over feminisme b.v. We gebruiken daarbij ook allerhande trucs, onder meer uit de techniek van het rollenspel. Met de luistervaardigheid zit het de studenten ook niet altijd mee. Ze horen in hun eigen land niet zo erg veel Nederlandse stemmen. Hier maken we ze onder meer vertrouwd met de taal van de media. Het vooraf opgenomen nieuws (soms ook het persoverzicht) wordt op een cassette-recorder of in het talenpracticum afgespeeld. Men kan nu onderbreken, terugspelen, controleren. Er wordt ook tijd ingeruimd om te lezen - kranten b.v. - of te schrijven - een briefje of een synthese. Voorts wordt er de eerste week vooral aandacht besteed aan het hanteren van het Nederlands in allerlei situaties van sociale omgang: groeten, inlichtingen vragen, telefoneren, naar een postkantoor gaan, afspraakjes maken. Na de lunchpauze (en de siësta?) begon het namiddagprogramma, van drie tot vijf, maar het kon wel eens uitlopen. De eerste week maakten we dankbaar gebruik van wat Gent zoal te bieden heeft. We trokken met onze groepen de stad in. De volgende weken boden we 's namiddags keuzevakken. Dat is betrekkelijk nieuw voor de Gentse cursus. Twee jaar geleden zijn we daarmee begonnen. We komen hiermee tegemoet aan bepaalde interesses bij studenten, en ook is er het voordeel dat er weer eens een andere stem gehoord wordt. Er was een hele waaier: taalkunde, rollenspel, toneel, schilderkunst, film, Vlaamse volksliedjes, koken en literatuur. Alsof het na zo'n welgevulde dag nog niet welletjes was, werd 's avonds de mogelijkheid geboden te zwemmen of aan een andere sport te doen. Eén avond per week kon men ook mee op avondwandeling door Gent met een Nederlandstalige gids. Een belangrijk aandeel in het avondprogramma had de Gentse bevolking. Studenten konden twee avonden per week (dinsdag en donderdag) op visite gaan bij een familie in het Gentse. Dan waren er nog de weekends. Men had twee daguitstappen naar Brugge en Antwerpen. In de voormiddag wandelde men door de stad en bezocht men enkele bezienswaardigheden. 's Namiddags had men vrij. Op {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 augustus, een feestdag bij ons, kon men gaan wandelen in de mooie Zwalmstreek, ten zuiden van Gent. Voorts vermeld ik nog de ontmoetingsdag (8 augustus) met de studenten uit de Hasseltse zomercursus, die op uitstap naar Brugge, in Gent kwamen logeren. De Gentse studenten trokken samen met hen het centrum in, en men gebruikte gezamenlijk het avondeten. Verder gaf prof. Van Passel een bijzondere docentencursus. Een vijftiental docenten Nederlands uit het buitenland werden een flinke week lang (14-23 augustus) wegwijs gemaakt in al wat om en bij vreemdetalenverwerving komt kijken: methodes, oefentechnieken, hulpmiddelen, toetsen. Ze kregen er een overzicht van recente didactische stromingen; men maakte er een kritische analyse van bestaande leerboekjes, en men nam ook eens een kijkje in de lopende zomercursus. Naar aanleiding van het tienjarig bestaan gaf het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur ook een bijzonder instructieve brochure uit over de Gentse Zomercursus: hoe het allemaal begon, hoe het groeide, hoe het loopt, en over hoe het zit met het vreemdetaalonderwijs en de culturele uitstraling van het Nederlands. Wie alles over de Gentse zomercursus(sen) wil weten, weet dus waar hij of zij terecht kan. Ria Vanderauwera (Wegens plaatsgebrek door de redactie ingekort) {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de IVN Boek over de neerlandistiek extra muros. Degenen die ‘al wat langer meelopen’ in de buitenlandse neerlandistiek, zullen zich herinneren dat er in 1967 een boek verscheen getiteld De nederlandistiek in het buitenland, in IVN-kringen later aangeduid als ‘NeBu’. Het was geschreven door een aantal docenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten, onder redactie van prof. dr. W. Thys en dr. J.M. Jalink, en uitgegeven door de toenmalige ‘Werkcommissie’. De informatie die dit boekje gaf over ‘het universitair onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde, cultuur- en politieke geschiedenis buiten Nederland en België’, was uiteraard na een jaar of tien grotendeels nog slechts van historische waarde. Op zichzelf niet onbelangrijk, maar het IVN-bestuur vond in 1979 toch wel dat er eens gedacht moest worden over een eventuele opvolger van het boek van 1967. Na een opiniepeiling werd inderdaad besloten tot de samenstelling van een samenvattende publikatie in boekvorm over de buitenlandse neerlandistiek in de jaren na het verschijnen van ‘NeBu’. Daar is de afgelopen drie jaar dan naarstig aan gewerkt. Vijfentwintig auteurs - grotendeels docenten in actieve dienst, een enkele ouddocent - leverden bijdragen, een commissie bestaande uit bestuursleden en een oud-bestuurslid van de IVN deed het redactiewerk. Het resultaat is een boek van ca. 140 bladzijden, dat onder de titel Neerlandistiek buiten Nederland en België begin 1982 geproduceerd is door de drukkerij van de Limburgse Universitaire Campus in Diepenbeek. Het is qua opzet en uiterlijk bescheidener dan zijn voorganger, maar alle landen waar aan één of meer universiteiten neerlandistiek gedoceerd wordt, komen aan bod, zij het een enkele keer onder een samenvattende hoofdstuktitel. Ook aan de niet-universitaire neerlandistiek wordt in voorkomend geval aandacht besteed; in zoverre geeft het nieuwe boek zelfs meer dan het oude. Neerlandistiek buiten Nederland en België wordt gratis toegezonden aan de (gewone en buitengewone) leden en donateurs van de IVN (voorzover ze regelmatig hun contributie of bijdrage betalen). Een aantal exemplaren wordt verspreid onder ministeries, ambassades en andere instanties die bij de neerlandistiek extra muros betrokken zijn. Andere belangstellenden kunnen een exemplaar bestellen bij het secretariaat van de IVN (zie de binnenkaft van dit tijdschrift). De prijs (inclusief verzendkosten) is f 15,-. (jdr) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van buiten de muren/ Europa Bondsrepubliek Duitsland Oldenburg. In NRC/Handelsblad van 16 februari lazen wij dat dr. F. Bulhof zijn benoeming tot hoogleraar in de neerlandistiek aan de universiteit van Oldenburg heeft aanvaard met een oratie over de schilderkunst van Fritz Stuckenberg en de lyriek van Paul van Ostaijen. Prof. Bulhof heeft ons al een verslag over zijn ervaringen in Oldenburg toegezegd voor de najaarseditie van NEM. (ms) Frankrijk Universiteit van Lille. In de laatste jaargangen van Neerlandica extra Muros is haast niets meer over de ‘universiteit de Lille III’ verschenen, wat dan wellicht bij sommigen de indruk heeft gewekt dat de ‘section de néerlandais’ de ondergang nabij was. Maar dat is gelukkig niet zo. Er zijn in de voorbije jaren een aantal interessante initiatieven geweest, van docenten en studenten, die zeker het vermelden waard zijn. Zo zijn er reizen. In 1978 en 1979 werden er door de sectie reizen georganiseerd naar Nederland. In '78 was dat een driedaagse reis naar Amsterdam, met bezoek aan de voornaamste monumenten en musea. De tweede reis naar Nederland in '79 (met bijna twee maal zo veel studenten) was in feite een rondrit door Holland, die liep over Alblasserdam, Gouda, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft en Rotterdam. Deze reizen werden georganiseerd zonder financiële steun van de sectie; gelukkig waren genoeg studenten en docenten (ook van de UER d'Allemand) bereid hun eigen wagen te gebruiken. Toen het in 1979 onmogelijk bleek te zijn nog reizen te organiseren vanuit de ‘section de néerlandais’, nam de studentenklub van de fakulteit, ‘Der Klub der Germanisten’ het initiatief over. Zo werden er in 1979 en 1980 twee reizen naar Brussel georganiseerd met financiële steun van het Belgische Ministerie voor Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur. Bij de eerste reis in de herfst van 1979 werden een aantal monumenten bezocht (de kathedraal, de Warande - met alle herinneringen aan de Belgische revolutie - de Grote Markt) en ook de Fernard Khnofftentoonstelling, die toen gehouden werd in het Koninklijk Museum voor oude kunst. In 1980 opnieuw een reis naar Brussel, deze keer met een bezoek aan een paar tentoonstellingen zoals ‘Een verhaal over Vrouwen’ en ‘150 jaar Belgische schilderkunst’ - het bleek niet meer mogelijk nog de Breugeltentoonstelling te bezoeken. Maar goed, er hingen tenslotte nog een paar echte Breugels in het museum voor oude kunst, wat dan toch enige troost gaf. Na de tentoonstelling werd er nog wat rondgewandeld in de buurt van de oude markt. Al deze reizen werden begeleid door docent Joost de Geest. De studentenklub ‘Der Klub der Germanisten’, die de studenten Duits, Zweeds en Nederlands verenigt, heeft zich in de voorbije jaren zeer {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} positief opgesteld tegenover het Nederlands, en de groei van het aantal studenten in die jaren is in niet geringe mate de vrucht van de publiciteit die deze vereniging geheel belangeloos voor de sectie voerde. Een voorbeeld is de tentoonstelling ‘La bande dessinée d'expression néerlandaise’ die ze van 8 tot 16 december 1980 organiseerde, in samenwerking met het Belgische Consulaat-Generaal te Rijsel. De tentoonstelling was een onderdeel van ‘La 6ème Fête du Cinéma’ te Villeneuve d'Ascq, waarbij met veel sukses Belgische speelfilms, tekenfilms en stripverhalen aan het Franse publiek voorgesteld werden. Op de vernissage had de voorzitter van de Klub, de heer Wante (ook student Nederlands) het genoegen de Belgische consul-generaal de heer Ohaenens te mogen begroeten. Ook in de lokale pers werd deze zeer interessante tentoonstelling lovend besproken. Ten slotte is er nog een publikatie van een docent van de ‘section de néerlandais’, de al genoemde Joost de Geest, te vermelden. Deze publikatie staat niet direkt in verband met de afdeling maar vormt wel een bescheiden bijdrage tot de verspreiding van onze letterkunde in het buitenland, in casu Frankrijk en later de Bondsrepubliek. In 1980 schreef Joost de Geest een reeks van tien teksten over de fantastische letterkunde, een onderwerp waarop hij in 1973 aan de V.U.B. gepromoveerd was. Het is een algemene inleiding tot een aantal markante werken in de Europese, maar ook Amerikaanse en Latijnsamerikaanse letterkunde van de 19de en 20ste eeuw. Een van deze teksten is gewijd aan de Nederlandse literatuur, die met auteurs als Timmermans, Bordewijk, Vestdijk, Hamelink e.a. een belangrijke bijdrage leverde tot de fantastische letterkunde. Deze teksten werden eerst uitgezonden door BRT-3 in het programma van de Internationale Radio- en Televisieuniversiteit en even later - in het Frans - door France Culture, in mei 1980. Begin 1981 werd de hele reeks in het Duits vertaald en uitgezonden door het derde programma van de ‘Hessischer Rundfunk’. Niet alleen wordt zo een haast vergeten aspect van de Nederlandse letterkunde belicht, maar belangrijker is nog dat er via buitenlandse media misschien belangstelling wordt gewekt voor onze literatuur, die het toch erg moeilijk heeft in het buitenland. Voor een docent Nederlands in het buitenland is het uiteraard zeer prettig op een ander vlak met zijn gewone taak verder te gaan. Joost de Geest Groot-Brittannië Bedford College, University of London. In november 1981 heeft prof. dr. M.C. van den Toorn uit Nijmegen een bijzonder geslaagde lezingentournee door Engeland gemaakt. Zijn bezoek begon in Londen waar hij op 25 november in Bedford College een lezing hield voor de staf en studenten van de Nederlandse Afdeling over de voornaamwoorden van de tweede persoon. De volgende dag sprak hij voor het Institute of Germanic Studies over de ontwikkeling van de Nederlandse standaardtaal. Daarna heeft hij lezingen gehouden in Cambridge, Hull, Liverpool en Sheffield. Voor het volgende academisch jaar staat er een bezoek van prof. dr. E. Nieuwborg uit Leuven op het programma. (rpm) {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië Universiteit van Milaan. Lector dr. Maarten Weijtens schrijft ons dat er nu ongeveer 20 studenten Nederlands volgen. ‘Mijn collega Jan Michiels is naar Brussel vertrokken en ik word nu bijgestaan door mijn echtgenote, Anniek Weijtens-Gouverneur, die drie lessen per week aan eerste- en tweedejaars geeft.’ Universiteit van Rome. Collega dr. J.H. Meter uit Napels meldt dat hij met ingang van 1 november 1981 benoemd is tot hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Rome. ‘De leerstoel, de eerste voor Nederlands in Italië, is in 1970 ingesteld en de bezetting ervan was afhankelijk van de uitslag van een “concorso” (vergelijkend examen), dat met voor mij gunstige uitslag op 6 december 1980 heeft plaatsgevonden.’ Proficiat! (hjb) Tsjecho-Slowakije Universiteit van Praag. Op het moment zijn 13 studenten bezig met de studie van de Nederlandse taal als hoofdvak. Net als alle andere studenten aan de Filosofische Faculteit hebben zij nog een tweede hoofdvak (doorgaans Duits), maar in de toekomst zal nog maar één hoofdvak gekozen kunnen worden. Omdat de studie daarnaast meer gericht zal worden op het onderwijs, maakt dit de positie van het Nederlands als zogenaamde ‘kleine taal’ niet gemakkelijker: het zal niet eenvoudig zijn voor een leerkracht Nederlands ergens in Tsjecho-Slowakije een volledige betrekking te vinden. Toch meent men dat - onder meer door de vraag naar docenten aan avondscholen - de behoefte aan studenten Nederlands ongeveer 5 per jaar zal blijven, zodat iedere vier jaar gestart kan worden met 15 tot 20 studenten. De belangstelling voor het Nederlands onder aankomende studenten is relatief groot: voor de huidige groep van 13 studenten - die zich in hun tweede cursusjaar bevinden - is via een toelatingsexamen een selectie gemaakt uit 40 kandidaten. (hjb) Landen buiten Europa Australië Universiteit van Sydney. Dorothea van Lennep, verbonden aan de vakgroep ‘Indonesian and Malayan Studies’ van deze universiteit, geeft een tweejarige leescursus voor ‘honours’-studenten Indonesisch. Deze cursus is verplicht. In het eerste jaar zes uur, in het tweede jaar twee uur per week. Ze heeft tussen de 4 en 12 studenten per jaar. Hoofddoel is om de studen- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zo bekend te maken met de Nederlandse taal, dat ze in hun vierde jaar voor hun scriptie Nederlandse bronnen kunnen gebruiken. (hjb) Aan het verslag van de laatste docentenbijeenkomst in Australië ontlenen we dat alleen in Melbourne het Nederlands als hoofdvak (4 jaar) wordt gegeven aan in totaal 58 studenten. De eerstejaarscursus Nederlands wordt daar nu ook aangeboden aan derdejaars studenten Indonesisch. In Canberra is het Nederlands een bijvak dat ook met hoofdvakken als Indonesisch en Duits gecombineerd kan worden. Lector Voorhoeve heeft daar ongeveer 12 studenten. Vanaf juli 1981 wordt ook in Perth Nederlands gegegeven en wel aan het ‘West Australian Institute of Technology’. Het onderwijs in Sydney kwam al aan de orde. Niet onbelangrijk in Australië is het buiten-universitaire onderwijs Nederlands, zowel op sommige middelbare en lagere scholen als aan centra voor volwasseneneducatie. Ook van radio en tv maakt men gebruik (vooral van de ‘ethnische zenders’) om cursussen Nederlands aan te bieden. (hjb) Canada Universiteit van Windsor. Van mevrouw dr. Louise Nelson-Vanhee, geboren in Anderlecht en gepromoveerd te Leuven, ontvingen we een uitgebreid verslag (gedateerd augustus 1981) over het onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit van Windsor. Mevrouw Nelson is sinds drie jaar voorzitter van de afdeling Windsor van de CAANS, de Canadian Association for the Advancement of Netherlandic Studies, en doceert in Windsor sinds 1979 Nederlandse cultuur en beschaving. ‘Deze cursus’, zo schrijft ze, ‘werd in 1980-'81 gevolgd door 27 studenten in leeftijd variërend van 18 tot 78 jaar, die een petitie ondertekenden om ook een cursus Nederlands te mogen krijgen. Of dit werkelijkheid wordt, moet men afwachten daar de universitaire begrotingen nu al gering zijn en jaarlijks geringer worden. Maar de cultuurcursus gaat in september 1981 door.’ De belangstelling voor de Nederlandse taal en cultuur is volgens mevrouw Nelson de laatste jaren niet alleen in Windsor, maar in heel Canada toegenomen. ‘Kinderen van Belgische en Nederlandse emigranten, emigranten zelf die zo goed geassimileerd waren, dat ze bijna hun Nederlandse of Vlaamse moedertaal vergeten waren, raken opnieuw geïnteresseerd in hun land van herkomst en zoeken naar hun wortels. Deze neiging om de oorspronkelijke tradities op te sporen, bekend te maken en soms zelfs te handhaven, wordt sterk aangemoedigd door de algemene politiek in Canada, die onderstreept dat Canada een mozaïek is (en geen smeltkroes) van verschillende ethnische en culturele groepen en dat iedere groep het recht heeft trots te zijn op zijn culturele erfenis.’ Deze behoefte aan cultuur van het land van herkomst heeft geleid tot het stichten van culturele of sociale verenigingen als de CAANS. In 1971 opgericht door prof. Levenson van de Universiteit van Carleton, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} telt de vereniging nu afdelingen in Windsor (1971), Toronto (1980), Montreal en Ottawa (1981). Vooral de afdeling in Windsor is erg actief. ‘Al sinds drie jaar worden er vierdaagse seminars gegeven aan de Universiteit van Windsor. Hoogleraren in de Nederlandse taal en cultuur uit verschillende streken van Canada, de Verenigde Staten en zelfs van België en Nederland komen er naar toe, alsook de mensen van de lokale gemeenschap. Voordrachten, vertaalworkshops en films (o.a. de Max Havelaar) staan op het programma.’ Daarnaast begon de afdeling in 1980 met een tijdschrift onder redactie van dr. Adriaan van den Hoven. Tot nu toe zijn drie nummers verschenen. In 1981 richtten Joan Magee en Henny Ruger The Netherlandic Press op, die zich ten doel stelt Nederlandse en Vlaamse schrijvers in origineel en vertaling uit te geven. Publikaties tot nu toe o.a. Jan Klaassen en Katrijn in Canada (zie de aankondiging elders in dit nummer) en Kees Snoeks gedichtenbundel Wantij-Neap tide. Andere titels zijn in voorbereiding. Daaronder de verzamelde gedichten van Leo Meersman, een Vlaamse boer uit Leamington, Ontario. Tenslotte vermeldt mevrouw Nelson, dat CAANS-Windsor veel contact heeft met ‘de Belgische Amerikanen, meestal Vlamingen, die te Detroit wonen. Karel Denijs, een pater Scheutist, leidt een Belgische parochie en rustoord. Met zijn ploeg redigeert hij een Vlaamse krant, de Gazet van Detroit, die wekelijks verschijnt.’ (hjb) Verenigde Staten Universiteit van Californië, Los Angeles, (UCLA). Uit een verslag van prof. Kirsner, hoogleraar Nederlands en Afrikaans, blijkt dat eind 1981 12 studenten daar ‘Elementary Dutch’ liepen en 3 ‘Introduction to Dutch Studies’. ‘Ofschoon (de laatsten) weinig gelegenheid hebben om Nederlands te spreken, kunnen ze nu met hulp van een woordenboek van alles lezen. Het peil van onze gesprekken over Hermans, Mulisch en Reve is tamelijk hoog.’ Op het programma voor het lopende semester staan Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan van Couperus, De donkere kamer van Damocles van Hermans en De Avonden van Van het Reve. (hjb) Milligan College. Ook aan deze ‘kleine hogeschool met geen bijzondere verbindingen van kerk of afkomst met Nederland en België’ blijken af en toe een paar studenten Nederlands te willen leren. Op het ogenblik zijn dat er drie en ze kunnen terecht bij de germanist prof. Donald Shaffer, die gepromoveerd is bij Shetter. Waarom willen deze studenten Nederlands leren? ‘Omdat’, zo schrijft Shaffer, ‘hun familie van Nederlandse afkomst is, of omdat ze al Duits kennen en graag met een soortgelijke taal en beschaving kennis willen maken of wel omdat ze een bijzondere belangstelling voor de muziek of de kunsten of de letterkunde hebben en daaronder die van Nederland.’ (hjb) {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw-Zeeland Mevrouw J.J. Filbry-Schoondergang, die in 1949 haar Nederlands M.O.-A behaalde aan de Tilburgse leergangen, emigreerde in 1953 naar Nieuw-Zeelànd en geeft sinds 1976 Nederlands aan een avondschool in Auckland. ‘De leerlingen’, zo schrijft ze, ‘zijn meestal de volwassen kinderen van emigranten, of Nieuw-Zeelandse echtgenoten met Nederlandse partners en soms mensen die in Nederland gewoond hebben. (...) Een maal per week geef ik twee uur les en gedurende die tijd lezen we, praten en luisteren we met behulp van gestencilde lessen, die ik zelf opmaak, gaan we van situatie naar situatie, b.v. begroetingen, beschrijving van familie en gezin, huis, klimaat enz. (...) We spelen ook spelletjes in 't Nederlands: kwartetten, prentenlotto, ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet enz. Ik geniet van die paar uur en de leerlingen zijn erg enthousiast.’ Als haar grootste probleem ziet mevrouw Filbry het gebrek aan lesmateriaal. (hjb) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Diversen Joan Magee (ed.), Jan Klaassen en Katrijn in Canada, Netherlandic Press, Windsor (Ontario), Canada z.j. (1981) 60 bladzijden. In het voorjaar van 1979 richtten drie dames in Windsor het ‘Heritage Puppet Theatre’ op: Joan Magee, docente Scandinavisch aan de universiteit van Windsor, Hendrika Ruger, redactrice bij de Netherlandic Press en Heie Boles, poppenspeelster. Doel: het bestuderen en doen herleven van traditionele poppenspelen uit verschillende landen van herkomst van de emigranten. De groep telt nu 40 leden en als hun grootste prestatie tot nu toe zien ze de produktie van het poppenspel ‘Jan Klaassen en Katrijn’, gebaseerd op de tekst van Janus Cabalt, in 1952 opgetekend door Thijs Mol. In de uitgave die nu voor me ligt, is deze tekst naast de Engelse vertaling van Hendrika Ruger en Joan Magee opgenomen in deel 1. Deel 2: ‘Jan Klaassen and Katrijn in Canada’, bevat artikelen over de totstandkoming van de voorstelling. De publikatie is geïllustreerd met foto's van de door Heie Boles gesneden poppen. Een bibliografie sluit deze goed verzorgde publikatie af. (hjb) Janet Eisen, Anglo-Dutch Relations and European Unity 1940-1948. In deze eerste publikatie uit de nieuwe reeks van de universiteit van Hull Occasional Papers in Modern Dutch Studies toont de schrijfster aan, dat Nederlandse politici bij hun pogingen Engeland te betrekken bij de Europese samenwerking er ten onrechte van uitgingen dat Engeland daaraan zou willen meedoen terwille van het machtsevenwicht. Engeland achtte zijn belangen echter voldoende gewaarborgd door zijn relaties met de ‘Commonwealth’-landen en met de Verenigde Staten. Verkrijgbaar bij The Publication Committee van de University of Hull, Hull, HU6 7 RX, Prijs £ 3,50. (hjb) Verslag van het eerste congres voor docenten Nederlands in Indonesië. Jakarta 1981. In NEM-37 deelde C.J. Stokkermans het een en ander mee over dit congres, dat van 8 tot 13 juni 1981 onder het thema ‘Het Nederlands als vreemde taal in het Indonesië van nu’ in Jakarta gehouden werd in het kader van de opening van het nieuwe Nederlandse culturele centrum, het ‘Erasmushuis’. De uitgave die nu verschenen is, bevat - naast enkele protocollaire toespraken - de verslagen van de werkgroepbijeenkomsten over taalverwerving (o.l.v. E. Nieuwborg), foutenanalyse en kontrastieve analyse (o.l.v. S.C. van der Ree) en vertaaltechniek (o.l.v. Dick Hartoko). Ook zijn enkele lezingen opgenomen: die van R.P. Meijer over ‘De jaren zeventig in Nederland en België gezien vanuit de literatuur’ en over ‘Het behouden huis’ van W.F. Hermans en die van E. Nieuwborg over ‘Luistervaardigheid en woordenschat in vreemde-taal-verwerving’. Het boekje telt 100 bladzijden en is op aanvraag verkrijgbaar bij drs. C.J. Stokkermans, Jakarta, p/a Koeriersdienst B.Z., Casuariestraat 16, Den Haag, Nederland. (hjb) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheek van de IVN Lijst 1: publikaties waarvan door de auteur een exemplaar werd afgestaan aan de IVN BOUKEMA, H.J., Sujatmo Martosuhardjo, M. van Olden, R. Palit-Sampouw en Noerajati Soerjadi. Pelajaran Bahasa Belanda Untak Studi Hukum, P.T. Ichtiar Baru-Van Hoeve, Jakarta, Indonesië, 1980, met docentenboek. BRACHIN, P., ‘Anton van Duinkerken en de Franse literatuur’, uit: Brabantia 1981, 2, pp. 62-67. BRACHIN, P., ‘Nederlands, Een Duits Dialect?’, uit: 't Leeuwke, Contactblad van de Vlaamse Club Luxemburg, 1e jrg., nr. 6, maart 1981, pp. 3-5. GOEMAERE, A., Omtrent de zaak Titus Annius MILO Papianus, toneelspel in vier bedrijven, 59 pp. HOWARD, D. en H. Ruger, Under Dutch Skies, A collection of poems by Dutch authors. Netherlandic Press, Windsor, Ontario, Canada, 1981. HULSTIJN, J.H., Monitor Use by Adult Second Language Learners, dissertatie, 1981. Meppel: Krips repro. MAGEE, Joan, ed. Jan Klaassen en Katrijn, The Netherlandic Press, Canadian Association for the Advancement of Netherlandic Studies, Windsor, Ontario, Canada, 1981. METER, J.H., ‘Narrazione e descrizione come concetti retorici’, uit: Annali, Studi nederlandesi, Studi nordici (XXIII, 1980), pp. 1-26. MOURIK, M., ‘Naar een actief buitenlands cultureel beleid?’, uit: Internationale Spektator, juni 1981, XXXV-6, pp. 342-345. PRȨDOTA, S., ‘On Vowel Reduction in Dutch’, uit: Dutch Studies 4, Studies in Dutch Phonology, 1980, pp. 123-138. PRȨDOTA, S., Recensie van Groot uitspraakwoordenboek van de Nederlandse taal en ABN-uitspraakgids, uit: Kwartalnik Neofilologiczny XXVII, 3, 1980, pp. 365-366. ROOIJ, J. de, ‘De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS)’; uit: Tweede Kongres vir Neerlandistiek in Suid-Afrika, 6-8 maart 1980, Universiteit van de Witwatersrand, Johannesburg, Z.A., pp. 5-13. ROOIJ, J. de, ‘Ons Bruin(e) Paard’, Een studie over het gebruik van de onverbogen en de verbogen vorm van het adjectief voor een onzijdig substantief enkelvoud in standaardtaal, dialect en ouder Nederlands, uit: Taal en Tongval XXXII (1980), 3 en 4, pp. 3-25 en 109-129. ROOIJ, J. de, ‘Het is gisteren beginnen te vriezen’, uit: Taal en Tongval XXXIII (1981), 1-2, pp. 23-30. SCHAMPAERT, P., ‘Nog enige flarden van een gebroken melodie’, uit: Spiegel der Letteren, 22e jrg. 1980, pp. 225-233. SNOEK, K., Wantij Neap-tide, The Netherlandic Press, Windsor, Ontario, U.S.A. 1981, 47 pp. ISBN 0-919417-00-0. SOER, J. van, Junkies Traum, Jotie T'Hooft, uitgegeven door Nautilus Nemo Press, Hamburg, 1981, ISBN 3-922513-06-9. STOKKERMANS, C.J., Verslag van het eerste congres voor docenten Nederlands in Indonesië, 8-13 juni 1981, thema: Het Nederlands als vreemde taal in het Indonesië van nu. VANHEE-NELSON, L., ‘La Belgique: Anatomie d'une coexistence’, uit: Canadian Journal of Netherlandic Studies, spring 1980, I, pp. 15-28. WILLEMYNS, R., ‘Vorm en functie van de aanspreekvormen in West- en Frans-Vlaanderen’, uit: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, LIII, 1979, pp. 171-193. WOOD, R.E., ‘Language Maintenance and External Support: The Case of the French Flemings’, uit: International Journal of the Sociology of Language, 25, 1980, pp. 107-119. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst 2: door verschillende instanties aangeboden publikaties AANS-Newsletter of the American Association for Netherlandic Studies, nrs. 14 en 15, april en oktober 1981. Ed. W.Z. Shetter, dept. of Germanic Languages, Indiana University, Bloomington In 47405, U.S.A. ADULT (Association of Dutch Language Teachers), newsletter, XIII, oktober 1981, XIV, februari 1982. Algemeen-Nederlands Archief, Studies en Documenten van het Algemeen-Nederlands Congres, 1e jrg., 1980-1981: no. 1A ‘Bijdragen tot een geïntegreerd milieubeheer’ no. 1B ‘De Nederlandse Taalunie, 1. Van rose boekje tot verdrag’ no. 2 ‘Het boek in Noord en Zuid’ no. 3 ‘De Nederlanden in de wereld’ no. 4 ‘Overzicht van het universitair onderwijs in Vlaanderen, Overzicht van het wetenschappelijk onderwijs in Nederland’ no. 5 ‘Vormings- en Ontwikkelingswerk’ no. 6 ‘Naar intensere economische relaties tussen het Vlaamse gewest en Nederland’ no. 7 ‘De Nederlandse Taalunie, 2. en daarna?’ no. 8 ‘De Franse Nederlanden en documentatie’ no. 9 ‘Grenzen aan de grens’ 2e jrg., 1981-1982: no. 1-2 ‘Grenzeloos milieu’ no. 3 ‘Vrouwenbeweging in Nederland en Vlaanderen’ no. 4 ‘Toerisme in en van de Lage Landen’ no. 5 ‘Sport in Noord en Zuid’ uitg.: ANC, Gallaitstraat 80, 1030 Brussel, België. Dichterbij, een uitgave van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. In het blad wordt informatie verschaft over de stand van zaken in het proces van decentralisatie en harmonisatie met betrekking tot het specifiek welzijn, nr. 1, maart 1981. Kan gratis worden aangevraagd: C.R.M., Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk, Nederland. Dokumentaal, informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici, 10e jrg., 1981, nrs. 1, 2, 3 en 4. Redaktieadres: Blijde Inkomststraat 21, B-3000 Leuven, België, administratie: W.A. Hendriks, Pieter de Hooghlaan 67, 1213 BS Hilversum, Nederland. Dossiers gesproken en geschreven Nederlands V/3 (Nederlands als tweede taal vs. Nederlands als tweederangs taal), lente 1981, 2 delen, luister- en leesteksten met cassette, VI/1 (Nederlandschap), zomer 1981, luister- en leesteksten met cassette. R.U. Groningen, Faculteit der Letteren, Vg. Toegepaste Taalkunde, Grote Kruisstraat 2l, Groningen, Nederland. Dutch Crossing, A journal for students of Dutch, nr. 13, maart 1981; nr. 14, juli 1981 (gewijd aan P.C. Hooft) en nr. 15, dec. 1981. Uitgegeven door: Dutch dept., Bedford College (University of London), Regent's Park, London NW1 4NS, Groot-Brittannië. Fact Sheets on the Netherlands: FS-1-N-1981 ‘Het welzijnswerk voor Surinamers en Antillianen in Nederland’ FS-8-N-1981 ‘Maatschappelijke voorzieningen voor kinderen en hun ouders in Nederland’ FS-10-N-1981 ‘Het Bijzonder Jeugdwerk in Internaatsverband in Nederland’ FS-14-N-1981 ‘Sociaal-Culturele Accomodaties in Nederland’ FS-21-N-1981 ‘Natuur- en landschapsbehoud in Nederland’ FS-25-N-1981 ‘Opbouwwerk in Nederland’ FS-34-N-1981 ‘Het welzijnswerk voor Molukkers in Nederland’ FS-35-N-1981 ‘Volwasseneneducatie in Nederland’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} FS-23-N-1982 ‘De pers in Nederland’ Uitgave van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk, Nederland. Forum der Letteren, Tijdschrift voor taal- en letterkunde, juni 1980, maart, september en december 1981, NE ISSN 0015-8496. Redactie: Postbus 232, Leiden; uitgever Dick Coutinho BV, Badlaan 2, Muiderberg, Nederland. Gramma, Nijmeegs tijdschrift voor taalkunde, 5e jrg., nrs. 2 en 3, april en september 1981. K.U. Nijmegen, Instituut Nederlands, Erasmusplein 1, Nijmegen, Nederland. Informatiebulletin (afd. Voorlichting Buitenland, Studiebezoeken en Congreszaken) van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk, Nederland, nr. 59, maart, nr. 60, juni, nr. 61 september en nr. 62, december 1981. KFV-Mededelingen, Orgaan van het Komitee voor Frans-Vlaanderen, 8e jrg. nr. 4, 9e jrg rs. 1, 2, 3, juni, september en december 1981, Redactie en administratie: Vanderhaeghenstraat 46, 8790 Waregem, België. KIKkrant, docentenblad, april en september 1981. Uitgave van de Stichting krant in de klas, Joh. Vermeerstraat 14, 1071 DR Amsterdam, Nederland. Kunst: van de Dienst Kunstverspreiding van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, Bestuur Internationale Culturele Betrekkingen, Kortenberglaan 158, B-1040 Brussel, België, ontvingen wij: Edvard Munch, Schilderijen en grafiek, 1900-1906. Language Problems & Language Planning. Published by the University of Texas Press, in cooperation with the Center for Research on International Language Problems. Vol. 5, nr. 1 (spring) en nr. 2 (summer) 1981, ISSN 0272-2690. Leuvense Bijdragen, tijdschrift voor Germaanse filologie, jrg. 70, 1981, nrs. 1, 2, 3 en 4, Blijde Inkomststraat 21, B-3000 Leuven, België. Mededelingen van het P.J. Meertens-Instituut, nr. 33, december 1981, Keizersgracht 569-571, 1017 DR Amsterdam, Nederland. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, ‘Organisatie van het Ministerie van O. en W.’, februari 1981; ‘Een wegwijzer, Applicatie- en nascholingsplan 1981/'82’, februari 1981; Brochure met overzicht van beschikbare dia- en videoprogramma's over onderwijs (lagere en middelbare school), 1981. Alle aan te vragen bij: Ministerie van O. en W., Postbus 20551, 2500 EN Den Haag, Nederland. Nachbarn 25: Joachim F.E. Bläsing, ‘Niederländer und Deutsche über sich und den Nachbarn’. Uitgegeven door: Presse- und Kulturabteilung der Kgl. Niederländischen Botschaft, Bonn, BRD. Nederlands Buitengaats, Contactblad Zomercursussen Nederlandse Taal en Cultuur. Uitgave van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, Bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen, nr. 12, december 1980, nr. 13 april, nr. 14 augustus en nr. 15 december 1981. Redactieadres: Magdalenasteenweg 13/bis 3, B-1000 Brussel, België. De Nederlandse taal- en literatuurstudie in Zuid-Afrika, 1977-1978. Bibliografische lijst, vervolg op publikatie ‘De Nederlandse taal- en literatuurstudie in Zuid-Afrika 1960-1976: een voorlopig bestek’. Universiteit van Suid-Afrika, 1980. Neerlandia, algemeen-nederlands tijdschrift, 84e jrg., 1980, nrs. 5 en 6, 85e jrg., 1981, nrs. 1, 2, 3, 4, 5 en 6. Redactie: Josef Plateaustraat 16, Gent, België en Surinamestraat 28, Den Haag, Nederland. Administratie: Surinamestraat 28, Den Haag, Nederland en Monnikenhofstraat 262, 2040 Antwerpen, België. Nieuwsbrief van de Vereniging ‘Nederland in den Vreemde’, 4e jrg., 1980, nrs. 15 en 16, 5e jrg., 1981, nrs. 17 t/m 20, Noordeinde 64-A, 2514 GK Den Haag, Nederland. NUFFIC annual report 1980, Netherlands Universities Foundation for International Cooperation, Badhuisweg 251, Den Haag, Nederland. Ons Erfdeel, Algemeen-Nederlands tweemaandelijks cultureel tijdschrift, 24e jrg. 1981, nrs. 1 t/m 5. Redaktie: Murissonstraat 160, 8530 Rekkem, België en Rijvoortshoef 265, 4941 VJ Raamdonksveer, N.Br., Nederland. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Kanton, Maandblad van de Vriendenkring van het Komense, nov. 1980, 10e jrg. nr. 6, 11e jrg. 1981, nrs. 2, 3, 4 en 5, 12e jrg. 1982, nr. 1. Garde de Dieustraat 41, 7791 Beerwaasten, België. Onze Taal, Maandblad van het Genootschap Onze Taal, 49e jrg. 1980, nrs. 10, 11 en 12; 50e jrg. 1981, nrs. 1, 2/3, 4, 5, 6, 7/8, 9, 10, 11 en 12; 51e jrg. 1982, nrs. 1. Redactie en administratie: Postbus 1, 2501 AA Den Haag, Nederland. Open Deur, Tijdschrift van het Ministerie van Nederlandse Cultuur, 12e jrg. nrs. 6, 7, 8/9, 1980 en 13e jrg. nrs. 1, 2, 3/4, 5, 6, 7/8, 1981. Overzicht, Internationale Universitaire Samenwerking, nrs. 3 t/m 10, jrg. X, van nov. 1980 t/m juni 1981; jrg. XI; nrs. 1 t/m 6, van september 1981 t/m februari 1982. Uitgegeven door NUFFIC (Stichting der Nederlandse universiteiten en hogescholen voor internationale samenwerking) in samenwerking met de universitaire bureaus buitenland. Redactie en Administratie: NUFFIC, Badhuisweg 251, Den Haag, Nederland. Restant VIII, 2; IX, 1, 2, 3 en 5. Tijdschrift voor Recente Semiotische Theorievorming en de Analyse van Teksten. Redaktie en Administratie: Tweelingstraat 13, B-2000 Antwerpen, België. Studia Germanica Gandensia, XXI, 1980-1981, uitgegeven door de afdeling Germaanse Filologie van de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte van de R.U. van Gent, Rozier 44, Gent, België. Teksten en Documenten, Verzameling ‘Ideeën en Studies’, nrs. 326, 1980: ‘De Staatshervorming in België’ deel III; nr. 327, 1981: ‘Koninklijke toespraken 1973-1980’; nr. 328, 1981: ‘België en de rechten van de mens’. Uitgegeven door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Quatre-Brasstraat 2, 1000 Brussel, België. Tijdskrif vir Letterkunde, Nuwe reeks XVIII: 3, augustus 1980, redaktie Elize Botha. Redaktie en Administratie: Postbus 1758, Pretoria Z.A. Uitleg-krant, weekblad van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 4e jrg., 1980/81/82, nrs. 9 t/m 158, Nieuwe Uitleg 1, 2514 BP Den Haag, Nederland. Uitleg-Magazine, veertiendaags tijdschrift van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 45e jrg. 1980/1981, nrs. 50 t/m 69, 46e jrg. 1981/1982, nrs. 70 t/m 79. Uitleg-extra, dec. 1980, nr. 4, maart 1981, nr. 5, mei 1981, nr. 6, Nieuwe Uitleg 1, 2514 BP Den Haag, Nederland. Uitgave en abonnementenadministratie: Staatsdrukkerij, Christoffel Plantijnstraat 1, 2515 TZ Den Haag, Nederland. VIW-Nieuws, tweemaandelijks tijdschrift van ‘Vlamingen in de Wereld vzw’, nrs. 41 t/m 48, van okt-dec 1980 t/m januari april 1982. Secretariaat: Blanchestraat 11, B-1050 Brussel, België. Weekbulletin, voorlichtingsdienst Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Postbus 5406, 2280 HK Rijswijk, Nederland, 4e jrg. 1980/'81 nrs. 1 t/m 52, 5e jrg. 1981/'82 nrs. 1 t/m 17. WSO, Stichting werkgroep studiereizen ontwikkelingslanden, Verslag Symposium ter gelegenheid van het 2de lustrum, Den Haag, 9 december 1980. W.S.O., Badhuisweg 251, Den Haag, Nederland. Zuid-Afrika, Maandblad van de Zuid-Afrikaanse Stichting Moederland te Amsterdam voor de culturele en economische betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika, 57e jrg. nr. 11/12 (nov/dec 1980), 58e jrg. nrs. 1 t/m 12 (jan t/m dec 1981), 59e jrg. nr. 1. Redaktie en administratie: Keizersgracht 141, 1015 CK Amsterdam, Nederland. Lijst 3: door uitgevers aangeboden publikaties ACCO, Tiensestraat 134-136, 3000 Leuven, België. Catalogi ‘taal- en literatuurwetenschap’ en ‘didactiek en pedagogiek’. BOOM, Kromme Elleboog 2, Meppel Nederland. Catalogi voor- en najaar 1981, voorjaar 1982. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} DICK COUTINHO B.V., Badlaan 2, Muiderberg, Nederland. Produktiviteit in de Morfologie, Een bundel opgedragen aan E.M. Uhlenbeck, redactie: B.P.F. Al, Ariane van Santen, H. Schultink, 1981 ISBN 90 6283 562 7. (Deze bundel is ook verschenen als nr. 22 (1981), 1, van Forum der Letteren.) EDUCABOEK, Postbus 48, 4100 AA Culemborg, Nederland. Catalogus algemeen voortgezet onderwijs 1982. ELSEVIER HOLLAND B.V., Amsteldijk 166, Amsterdam, Nederland. Voorjaarscatalogi ELSEVIER MANTEAU 1981: Informatie en Ontwikkeling I en II De boekerij Elsevier Lectuur Van Goor Jeugdboeken Zuid-Hollandsche U.M. DE GELDERSE BOEKHANDEL, Koningstraat 31, Arnhem, Nederland. Taal- en letterkunde catalogus 1981; brochure Nijhoffs Geschiedenislexicon Nederland en België. GIJSBERS & VAN LOON, Antiquariaat-Boekhandel, Bakkerstraat 7-7a, 6811 EG Arnhem Nederland. Catalogi nr. 1465, 1512 en 1527, Nederlandse taal- en letterkunde. B. DE GRAAF, P.O. Box 6, 2420 AA Nieuwkoop, Nederland. Werk & Criterium, S.S. Hoogerhuis, serie: Literaire tijdschriften in Nederland, 4, 1981. DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL, Kapelsestraat 222, 2080 Kapellen, België. Prospectus serie ‘Communicatie’, handboeken aspecten taalverwerving V.S.O.-niveau en prospectus lectuur 12/14-jarigen, prospectus Spelling en Spraakkunst en schoolboeken. MARTINUS NIJHOFF, Lange Voorhout 9, Den Haag, Nederland. Dutch Studies, Studies in Dutch Phonology, eds. Wim Zonneveld, Frans van Coetsem, Orrin W. Robinson, 1980. ‘De Negentiende Eeuw’, prospectus tijdschrift. Speels Vernuft, rebus-brieven en bedriegers, Willem Bilderdijk, 1981. Geschiedenis/Varia, catalogus, januari 1981. NORTH-HOLLAND PUBLISHING COMPANY, P.O. Box 211, 1000 AE Amsterdam, Nederland. Linguistics in the Netherlands 1981, S. Daalder en M. Gerritsen eds. ONS ERFDEEL, Murissonstraat 160, 8530 Rekkem, België. Dutch. The language of twenty million Dutch and Flemish people; Niederländisch. Die Sprache von zwanzig Millionen Niederländern und Flamen; Le Néerlandais. Langue de vingt millions de Néerlandais et de Flamands. 1980. DE SIKKEL, Nijverheidsstraat 8, B 2150 Malle, België. Leesbaar Nederlands, dr. P. van Hauwermeiren, 1981. Handleiding voor het begrijpelijk formuleren van schriftelijke informatie. STAATSUITGEVERIJ, Chr. Plantijnstraat 2, 2515 TZ Den Haag, Nederland. Publikaties van de rijksoverheid, 1980, nrs. 7 t/m 12; 1981 nrs. 1 t/m 12. THIEME, Postbus 7, 7200 AA Zutphen, Nederland. Tijdkrans, Guido Gezelle, met inleiding en aantekeningen van K. de Busschere, ISBN 9003 21690 8. VU-Faculteit der Letteren, subfaculteit Nederlands, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, Nederland. Voortgang van het onderzoek, 1980. 1. Inventarisatie lopend onderzoek subfac. Nederlands. (ms) {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neerlandica EXTRA MUROS COUTINHO NR 39 NAJAAR 1982 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerlandica extra Muros Onder redactie van H.J. Boukema - R.P. Meijer - J. de Rooij - J.G. Wilmots M. Spoelder-Kristel (redactiesecretaresse) Halfjaarlijks Contact- en Inlichtingenblad van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek Bestuur: Prof. dr. J.G. Wilmots (Hasselt, vh. Frankfurt), voorzitter; Prof. dr. A.J.M. van Seggelen (Straatsburg), ondervoorzitter; Drs. H.J. Boukema (Hoevelaken, vh. Jakarta), secretaris; Mw. drs. F.E. Goossens ('s-Gravenhage, vh. Londen), penningmeester; Mw. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst (Amsterdam); Mw. prof. dr. D. van Berlaer-Hellemans (Brussel). Mw. drs. J. Augusdin (Jakarta); Prof. dr. W. Lagerwey (Grand Rapids); Mw. prof. dr. E.H. Raidt (Johannesburg); M.J.R. Rigelsford, M.A. (Liverpool); Drs. P.J.M. Starmans (Helsinki); Drs. J.A.S. Tromp (Madrid); Prof. dr. H. Vekeman (Keulen); Prof. dr. K.R.G. Worgt (Leipzig). Postadres: Postbus 84069, 2508 AB 's-Gravenhage, Nederland Redactiesecretariaat: telefoon (01729)/82 43 of (070)/57 42 01 Kopij voor het voorjaarsnummer dient op 1 februari 1983 in het bezit te zijn van het redactiesecretariaat. Bank: Amrobank, Kneuterdijk 8, Den Haag; rek. nr. 43.00.66.260 RS t.n.v. de IVN Giro: 33 14 91 7 t.n.v. de IVN Nr. 39 - Najaar 1982 Uitgever Dick Coutinho BV, Badlaan 2, 1399 GN Muiderberg, telefoon 02942-1888. Omslag en typografie Marijke Faber Abonnementsprijzen De abonnementsprijs bedraagt voor Nederland en België f 29,50; overige landen f 29,50 verhoogd met portokosten en eventuele chèquekosten. Losse nummers f 20, - per nummer. U kunt een abonnement (Nederland en België) of losse nummers bestellen bij uw boekhandel of door overmaking van de prijs op girorekening 602060 ten name van D. Coutinho te Muiderberg. Advertenties kunnen aan de uitgever worden opgegeven. De tarieven zijn: 1/1 pag. f 250, -; 1/2 pag. f 155, -; 1/4 pag. f 95, - (excl. BTW). Inhoud In Memoriam 49 Studies over taalgebruik 50 Wee de lezer die erom lacht: Kroniek van de poëzie 58 Met geringe middelen en op gedempte toon: Kroniek van het proza 65 Boekbesprekingen 71 Taalunie in de maak 77 Van de IVN 84 Van buiten de muren 90 Diversen 92 Informatievoorziening voor docenten; de computer komt te hulp 93 {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Neerlandica extra Muros - najaar 1982] In memoriam Op 20 maart 1982 overleed volkomen onverwachts onze oud-collega Kees de Graaf. Hij is maar 46 jaar oud geworden. Kees de Graaf werd in 1960 ‘lecturer’ bij de Nederlandse afdeling van de Universiteit van Melbourne. Hij heeft daar tien jaar gewerkt, is er getrouwd en heeft er vier kinderen gekregen. In die tien jaar heb ik hem leren kennen als een buitengewoon hartelijke en hulpvaardige collega, die niet alleen collega bleef maar een van mijn beste vrienden is geworden. In 1970 werd hij benoemd tot wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep Nederlandse Letterkunde van de Rijksuniversiteit te Groningen. In Melbourne al was hij zich steeds meer gaan interesseren voor de middelnederlandse literatuur en die belangstelling heeft hij in Groningen met veel succes verder kunnen ontwikkelen. Het hoogtepunt van zijn wetenschappelijke loopbaan kwam in september 1980 toen hij in Utrecht promoveerde op een proefschrift over de middelnederlandse Flandrijs. Kees de Graaf was zeker geen wereldvreemde kamergeleerde en de organisaties die op zijn steun mochten rekenen, zijn haast teveel om op te noemen. In zijn Melbournse jaren was hij al gauw betrokken bij de beweging die gelijkberechtiging voor de Australische ‘aborigines’ probeerde te verkrijgen, en samen met zijn vrouw Judy heeft hij veel tijd gegeven aan het doofstommenonderwijs. Dat laatste is hij in Groningen blijven doen, in combinatie met een actieve rol in de studentenbeweging, de politiek en de jazzmuziek. Hij deed al deze dingen met dezelfde energie, dezelfde openheid, eerlijkheid en trouw waarmee hij alles deed. Niemand van zijn vrienden zal hem ooit kunnen vergeten. R.P. Meijer {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Studies over taalgebruik J.W. de Vries Voor me liggen ruim 1700 bladzijden aan proefschriften die in 1981 of het begin van 1982 zijn verdedigd aan Nederlandse universiteiten. Al deze proefschriften hebben gemeen, dat ze gericht zijn op gesproken dan wel geschreven Nederlands taalgebruik. Het zijn: Frank Jansen Syntaktische konstrukties in gesproken taal (Leidse dissertatie, promotor J.G. Kooij; Amsterdam: Huis aan de drie grachten 1981, 296 blz.), A. Hagen Standaardtaal en dialectsprekende kinderen; een studie over monitoring van taalgebruik (Nijmeegse dissertatie, promotor A. Kraak; Muiderberg: Coutinho 1981, 201 blz.), Sjef Stijnen en Ton Vallen Dialect als onderwijsprobleem; een sociolinguïstisch-onderwijskundig onderzoek naar problemen van dialectsprekende kinderen in het basisonderwijs (Nijmeegse dissertatie, promotores A. Kraak en E. Velema; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs 1981, 323 blz.), C. van Bree Hebben-constructies en datiefconstructies binnen het Nederlandse taalgebied; een taalgeografisch onderzoek (Leidse dissertatie, promotor J.G. Kooij; in eigen beheer uitgegeven 1981, 448 blz. met 8 bijgevoegde kaarten), J. Renkema De taal van Den Haag; een kwantitatief-stilistisch onderzoek naar aanleiding van oordelen over taalgebruik (Amsterdamse dissertatie - V.U. -, promotor B. Siertsema, co-promotor H. Brandt Corstius; 's-Gravenhage: Staatsdrukkerij 1981, 234 blz.) en J.H. Hulstijn Monitor use by adult language learners (Amsterdamse dissertatie - U.v.A. -, promotor B.T.M. Tervoort, co-promotor W.J.M. Knibbeler, co-referent D.S. Brée; in eigen beheer uitgegeven 1982, 200 blz.). Jansen (1981) is als Columbus, die op zoek naar India of Indië belandde op het eiland Guanahini, dat zoals de lezer weet, maar aan de zeevaarder onbekend was, in het Caraïbische gebied ligt. Zijn uitgangspunt was als volgt. Uit sociolinguïstisch onderzoek is gebleken, dat varianten in de uitspraak gecorreleerd kunnen worden met sociale factoren - waaronder de sexe, en de sociaal-economische klasse waartoe een spreker behoort - en met interactionele factoren. Een Leidenaar die tot de hoogste sociaal-economische klasse behoort, laat bijvoorbeeld de slot-t in woorden beduidend minder vaak weg dan de Leidenaar uit een lagere klasse. Alle Leidenaars laten in een informele spreekstijl deze t vaker weg dan in een formele spreekstijl. Op grond van een dergelijke stratificatie van uitspraakvarianten verwachtte Jansen, dat syntactische varianten op vergelijkbare wijze gestratificeerd zijn. Hij onderzocht op basis van een corpus Leidse spreektaal een aantal syntactische constructies met varianten die uitsluitend, of bijna uitsluitend, in gesproken taal voorkomen. In de eerste plaats zinnen als (1), waarin het eerste zinsdeel is weggelaten, door hem ‘deletie van het eerste zinsdeel’ genoemd: (1) heb ik al gedaan. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} In de tweede plaats zinnen als (2), waarin het object van een prepositie wordt los gemaakt en vooropgeplaatst: (2) dat soort dingen moet ik vaak aan denken. Zo'n constructie wordt door Jansen een ‘strandingskonstruktie’ genoemd, omdat de prepositie aan ergens achter in de zin blijft stranden. Spreektaal-constructies als (1) en (2) dwingen Jansen ertoe, uitvoerige aandacht te besteden aan de eigenschappen van het eerste zinsdeel in het algemeen en de mogelijkheden van vooropplaatsing in het Nederlands, ook als de vooropplaatsingen in ieder opzicht acceptabel zijn, dus zich niet beperken tot spreektaal. In de derde plaats worden zinnen als (3) onderzocht, waarin elementen vooropgeplaatst worden die door een pauze gescheiden zijn van de rest van de zin; de rest van de zin wordt noodzakelijk ingeleid door een woord dat tot een gesloten klasse behoort, zoals dat: (3) dat probleem dat snap ik niet. Zinnen als (3) worden door Jansen ‘linksdislokaties’ genoemd. In de vierde plaats onderzocht Jansen een oude bekende, en wel de vermijding van een hinderlijke tangconstructie als in (4), waarin persoonsvorm en deelwoord door andere elementen gescheiden zijn, door de persoonsvorm te herhalen (overigens tezamen met het onderwerp): (4) ik heb dat probleem heb ik nooit gesnapt. Het zij nogmaals vermeld, dat Jansen deze constructies onderzocht, omdat ze in gesproken taal frequent voorkomen. Bovendien worden deze constructies door Nederlandse taalgebruikers niet of niet geheel als correcte uitingen beschouwd en uit de geschreven taal geweerd. Jansen verwachtte, dat de als minder correct beschouwde spreektaalvariant vaker gebruikt zou worden door sprekers uit een lagere sociaal-economische klasse, èn dat deze variant bij alle sprekers - zowel uit een hogere als een lagere sociaal-economische klasse - frequenter zou voorkomen in een informele spreekstijl. Dit bleek echter niet zo te zijn: de spreektaalvariant en de algemeen als correct beschouwde variant konden niet gecorreleerd worden met sociale en interactionele factoren. In een enkel geval bleek zelfs, dat sprekers uit een hogere sociaal-economische klasse in een formele spreekstijl de als minder correct beschouwde spreektaalvariant vaker gebruikten dan in een informele spreekstijl; bovendien dat zij deze variant frequenter gebruikten dan sprekers uit een lagere sociaal-economische klasse. De door Jansen onderzochte syntactische varianten bleken noch afhankelijk van spreekstijl, noch van sociale factoren. Het is mogelijk, dat Jansen de verkeerde varianten koos voor zijn in aanzet sociolinguïstisch onderzoek. Het is ook mogelijk, dat Jansen zijn materiaal niet voldoende fijn-mazig geoperationaliseerd heeft. Tenslotte is het mogelijk, dat syntactische variatie op een geheel andere wijze verklaard dient te worden. Een aanzet hiertoe geeft Jansen zelf door - incidenteel - te wijzen op bepaalde communicatiestrategieën. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop, dat het voorgaande niet de indruk wekt, dat ik het onderzoek teleurstellend vind. De dissertatie is in een zeer vlotte stijl geschreven, er is een schat aan Leids materiaal in te vinden, en bovenal: de syntactische varianten worden zorgvuldig beschreven binnen een kader dat men transformationeel kan noemen, maar in die zin, dat transformaties gebruikt - en gewijzigd - worden in zoverre ze de behandelde verschijnselen op een elegante wijze beschrijven. Hagen, Stijnen en Vallen hebben jarenlang gewerkt aan het Kerkrade-project; de vruchten van dit onderzoek zijn een reeks verslagen, een aantal artikelen en twee dissertaties, namelijk Hagen (1981) en een unicum in de letteren: een dissertatie van een tweemanschap, Stijnen en Vallen (1981). In het eerste deel van Hagen (1981) wordt op een buitengewoon heldere wijze een beknopt en volledig beeld geschetst van het internationale onderzoek dat gericht is op de problemen die dialectsprekende kinderen ondervinden in het basisonderwijs, met name bij het leren van een standaardtaal. Twee wegen van onderzoek, met een verschillend uitgangspunt, worden kritisch besproken: de weg met als uitgangspunt de kansenongelijkheid en die met als uitgangspunt dat standaardtaalleren eigenlijk tweede-taalleren is. Hagen kiest liever een derde, psycholinguïstische weg: onderzoek naar de verschillen tussen receptieve en productieve vaardigheden in de standaardtaal, in het algemeen naar de standaardtaalcompetentie. Voor de correcte hantering van de standaardtaal door dialectsprekers is de controle (‘monitoring’) van de eigen taalproduktie een belangrijke voorwaarde. In het tweede deel van de dissertatie wordt daarom een monitortheorie van taalgebruik ontwikkeld, uitgaande van het monitoringbegrip van Labov: de aandacht die de spreker wijdt aan de vorm van zijn eigen taalgebruik. Hagen meent, dat deze aandacht, deze zelfcontrole, drie dimensies bezit: afstemming op de inhoud van de taal, afstemming op de hoorder en afstemming op de vorm van de taal; deze drie vormen van monitoring worden door Hagen referentiële, interactionele en normatieve monitoring genoemd. De drie dimensies zijn niet even belangrijk. In het normale gedragsmodel krijgt de controle van de inhoud en van de relatie van de spreker tot de hoorder de meeste aandacht: uitingen moeten bovenal zinvol en juist zijn, en in de keuze van een beschikbare variant aangepast zijn aan de hoorder. Het normatieve gedragsmodel treedt pas in werking, wanneer de aandacht verschuift naar de vorm van de taal, naar de manier waarop iets gezegd wordt, zoals in het door onderwijs gestuurde standaardtaalleren het geval is. Kindertaalstudies maken aannemelijk, dat de drie vormen van monitoring al op zeer jeugdige leeftijd - dus ver voor de pre-adolescentie - voorkomen, en de interactionele monitoring als eerste. Taal is gericht op de ander. In het derde deel van de dissertatie wordt verslag gedaan van verkennend onderzoek naar enige verschijnselen in het gebruik van de standaardtaal door van huis uit dialectsprekende kinderen in Kerkrade, namelijk zelfcorrectie, code-switching tussen dialect en standaardtaal en interferentie vanuit het dialect. Met nadruk wordt op verschillende plaatsen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} betoogd, dat het onderzoek exploratief van karakter is, en wel in die zin dat vanuit de voorgestelde monitor-theorie voorzichtig geformuleerde hypothesen worden afgeleid, waarvoor vervolgens een eerste aanzet tot empirische evidentie wordt aangedragen. De beperking en de waarde van dit onderzoek vloeien voort uit de voorzichtige zorgvuldigheid ervan. Van Stijnen en Vallen (1981) neemt de eerste de verantwoordelijkheid op zich voor de onderwijskundige onderdelen, de tweede voor de taalkundige. Beiden nemen de verantwoordelijkheid op zich voor de samenhang tussen de beide onderdelen, schrijven de auteurs in het voorwerk. De auteurs moet het compliment gegeven worden, dat van een dubbel auteurschap niets te merken is. Duidelijker dan in Hagen (1981) vormen de voorbereidingsfase en de uitvoeringsfase van het onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade en omstreken, speciaal ten behoeve van het onderwijs op de basisscholen, de inhoud van de dissertatie. In de eerste hoofdstukken worden de standpunten behandeld die sinds de invoering van de leerplicht over de relatie tussen taalvariatie en onderwijs zijn ingenomen; voorts wordt een beeld geschetst van de taalsituatie in Zuid-Limburg vanuit een sociolinguïstisch-onderwijskundig gezichtspunt; tenslotte wordt een indruk gegeven van enige sociaal-economische factoren die in het recente verleden voor de ontwikkeling van de mijnstreek typerend zijn geweest. Vervolgens worden uitvoerig de aanleiding, uitgangspunten en doelstelling van het omvangrijke en belangrijkste sociolinguïstische onderzoek in Nederland - het Kerkrade-project - uiteengezet. In de voorbereidingsfase wordt het de onderzoekers duidelijk, dat de resultaten van het voorbereidende onderzoek niet de deficiet-hypothese, maar de differentie-visie lijken te steunen. In de uitvoeringsfase is de relatie tussen ‘thuistaal’ en onderwijsresultaten onderzocht, waarbij ook aandacht is geschonken aan aspecten van de onderwijsleersituatie. De dissertatie wordt afgesloten met vijftien conclusies, waarvan ik de eerste citeer: ‘Uit het uitgevoerde onderzoek komt naar voren dat in Kerkrade en omgeving wonende dialectsprekende basisschoolleerlingen bij produktief standaardtaalgebruik relatief meer grammaticale “fouten” maken dan leerlingen (uit hetzelfde gebied) die van huis uit “Nederlands” spreken. Dit verschil doet zich vooral voor bij mondeling produktief taalgebruik en treedt op in alle onderzochte leerjaren.’ (Stijnen en Vallen 1981: 232) Deze conclusie is niet verrassend; hetzelfde geldt voor de andere. Het belang van het boek ligt in de empirische ondersteuning van de conclusies. Ieder die in het onderwijs te maken heeft met leerlingen voor wie de standaardtaal niet de ‘thuistaal’ is, zou dit boek - dat terecht door de Staatsuitgeverij is uitgegeven - bestudeerd moeten hebben. Te meer tegen de achtergrond van het volgende citaat (Stijnen en Vallen 1981: 247): ‘Het is opvallend dat de thuistaal van de meeste Kerkraadse leerlingen slechts sporadisch in het onderwijs wordt gebruikt: zowel leerlingen, maar vooral leerkrachten bedienen zich in de onderwijsleersituatie zelden van het dialect. Dit feit is niet in overeenstemming met wat de leerkrachten zelf daarover zeggen.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De kloeke dissertatie van Van Bree (1981) - in de ruim 450 bladzijden wordt de met het emeritaat van Kloeke afgevallen Leidse draad weer opgepakt - is een taalgeografisch onderzoek naar syntactische varianten in de Nederlandse dialecten. Van de volgende zes variantenparen komt het tweede lid - zo blijkt uit het onderzoek - voornamelijk in oostelijke dialecten voor, terwijl het eerste lid niet alleen in westelijke dialecten voorkomt, maar ook in het Standaard-Nederlands: (1)band lek-constructies (a)ik heb een lekke band (b)ik heb de band lek (2)hebben + plaatsbepaling + infinitief (a)hun kinderen slapen boven (b)ze hebben de kinderen boven slapen (3)constructies met een possessieve datief (a)zijn oren zijn bevroren (b)de oren zijn hem bevroren (4)constructies met een benefactief (a)ik ga een boek voor haar kopen (b)ik ga haar een boek kopen (5)constructies met een bepaald lidw. i.p.v. een bezittelijk voornaamw. (a)hij loopt met zijn handen op zijn rug (b)hij loopt met de handen op de rug (6)constructies met een wederkerend voornaamwoord (a)hij gaat een boek kopen (b)hij gaat zich een boek kopen Op consciëntieuze wijze wordt in de inleidende hoofdstukken verantwoord, hoe het onderzoek methodisch is opgezet en het materiaal is verzameld. Vervolgens worden de onderzochte constructies afgebakend, waarna van iedere constructie de taalgeografische aspecten worden behandeld, mede aan de hand van met symbolen ingevulde kaarten. Een ander zou mogelijk na 240 bladzijden tevreden zijn, maar zo niet Van Bree. In de tweede helft van het boek worden de syntactische en semantische factoren onderzocht die de gebruiksaspecten van de constructies bepalen. De band lek-constructie komt bijvoorbeeld vaker voor bij een persoon als onderwerp dan bij een levenloos object (dat huis heeft de muren nog nat). Sociale factoren vallen buiten Van Bree's gezichtsveld, omdat hij zich richt op het meest plaatselijk bepaalde taalgebruik, wat voor het oosten inhoudt, dat dialecten in kaart worden gebracht, en voor het westen lokale en regionale variëteiten in ‘spreekwijzen die een poging zijn om standaardtaal te spreken’ (Van Bree 1981: 11). Op de kaart treft men bijgevolg materiaal aan dat ont- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} leend is aan dialecten, volkstalige variëteiten van de standaardtaal en de eigenlijke standaardtaal. De dissertatie wordt afgesloten met enige opmerkingen over het historische perspectief van de behandelde verschijnselen. In Renkema (1981) wordt het schriftelijke taalgebruik van de overheid vergeleken met het taalgebruik in kranten en populair-wetenschappelijk proza. De auteur is er zich van bewust, dat de keuze van het taalgebruik in kranten en wetenschappelijk proza als norm, waarmee de stijl van de overheid wordt vergeleken, wat willekeurig is; de theorie van de stilistiek biedt echter te weinig aanknopingspunten om een betere norm te kiezen. De verschijnselen zijn volgens de kwantitatieve methode - de computer wordt in taalkundig onderzoek steeds frequenter gebruikt - beschreven, met als uitgangspunt de kwalitatieve benadering. Dit laatste houdt in, dat uit literatuur van na de Tweede Wereldoorlog oordelen over de taal van de overheid zijn verzameld die herleid konden worden tot ‘onpersoonlijk’, ‘ingewikkeld’, ‘wijdlopig’ en ‘traditioneel’. Deze oordelen zijn geherformuleerd in taalkundige termen voorzover dat mogelijk was binnen het gehanteerde codeersysteem. Op basis van de oordelen zijn hypothesen opgesteld over verschillen tussen de twee vermelde stijlen. Deze hypothesen zijn vervolgens getoetst aan de hand van een uitvoerige steekproef: voor de taal van de overheid werd geput uit de correspondentie tussen regering en Staten-Generaal in het parlementaire jaar 1975/76. De resultaten bevestigen slechts gedeeltelijk de hypothesen, en indirect vigerende oordelen. Volgens verwachting kenmerkt het taalgebruik van de overheid zich door langere zinnen en woorden, meer lijdende vormen, meer woorden tussen een lidwoord en het bijbehorende substantief, meer combinaties van lidwoord en erop volgend voorzetsel, meer substantieven op -ing, meer gesubstantiveerde infinitieven, meer archaïsmen, minder verwijzingen naar personen, in het bijzonder de eerste persoon. Maar impressionistische oordelen blijken niet altijd juist te zijn: in het taalgebruik van de overheid komen minder persoonsvormen, minder bijwoorden en minder nevenschikkende voegwoorden voor, en nog onverwachter: men komt minder vaak en u vaker voor. De hypothesen over de grotere afstand tussen delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden, over de grotere frequentie van ontkennende woorden en adjectieven worden evenmin bevestigd. Het boek heeft onze kennis over de taal van de overheid uitgebreid. Het belang van het onderzoek lijkt me echter vooral te liggen in de nauwkeurige wijze waarop beschreven wordt hoe een groot corpus rekenkundig bewerkt wordt. Hulstijn (1982) toont overeenkomst met Hagen (1981): in beide dissertaties staat de monitor-theorie centraal, waarbij onder monitoring verstaan wordt de controle die de spreker uitoefent op zijn spraakproduktie. Ook Hulstijn geeft een overzicht van de psycholinguïstische literatuur over spraakproduktie en de rol van monitoring in de taalverwerving. Ook Hulstijn extrapoleert deze rol in de taalverwerving naar de controle in de spraakproduktie: psycholinguïsten moeten maar uitmaken, of dat gerechtvaardigd is. In tegenstelling tot Krashen - aan wie de monitor-theorie is {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ontleend - acht Hulstijn het door Krashen gemaakte onderscheid tussen monitoring als resultaat van taalverwerven en taalleren mogelijk wel aannemelijk, maar niet te operationaliseren. In tegenstelling tot Hagen onderscheidt Hulstijn niet drie dimensies (interactionele, referentiële en normatieve monitoring), maar twee: aandacht gericht op informatie (Hagen's referentiële monitoring) en aandacht gericht op grammatica (Hagen's normatieve monitoring). Hulstijn beperkt zich in zijn onderzoek tot twee grammaticaregels, inversie van onderwerp en werkwoord in mededelende hoofdzinnen èn de plaats van het vervoegde werkwoord aan het einde van bijzinnen, zoals deze gehanteerd en gekend worden door buitenlandse tweede-taalleerders (te onderscheiden van vreemde-taalleerders, die immers slechts alleen door onderwijs een andere taal verwerven). Hulstijn onderzoekt in de eerste plaats in hoeverre monitoring beïnvloed wordt door de factoren tijdsdruk en aandacht. Hij doet dat door proefpersonen in eigen woorden een aantal korte teksten te laten navertellen onder vier condities: aandacht gericht op informatie of op grammatica, en met aan- of afwezige tijdsdruk. De factor aandacht vertoont een significant effect, maar de factor tijdsdruk niet: ‘de instructie om vooral te letten op een foutloos taalgebruik brengt meer monitoring teweeg dan de instructie om naar believen meer tijd te nemen voor het spreken’ (Hulstijn 1982: 9), een voor het onderwijs niet onbelangrijke conclusie. In de tweede plaats wordt onderzocht, of de al dan niet expliciete kennis van een taalregel in verband gebracht kan worden met de mate van monitoring tijdens het spreken. Taalleerders met expliciete kennis passen de regels weliswaar vaker toe dan leerders zonder die kennis, maar ‘de leerders zonder expliciete kennis deden niet onder voor de leerders met expliciete kennis in het variabel aanwenden van de monitor naar gelang de eisen varieerden die er in de vier condities van het experiment aan het spreken gesteld werden’ (Hulstijn 1982: 10; beide citaten uit de Nederlandse samenvatting). In de derde plaats wordt onderzocht, of het persoonlijkheidskenmerk cognitieve stijl - met een persoonlijkheidstest is onderzocht in hoeverre de proefpersonen impulsief dan wel reflexief zijn - in verband te brengen is met de mate van monitorgebruik. Een significant verband tussen dit persoonlijkheidskenmerk en de mate van monitoring kan niet aangetoond worden. Uit deze dissertatie blijkt eens te meer hoe noodzakelijk het in de tachtiger jaren geworden is, dat linguïsten een goede kennis bezitten van dataverwerking en statistiek: biserial correlation, Latin square, Pearson correlations, regression analysis, differential weight of variables, combined weight of variables en factor analysis worden in de tekst als gemeengoed aangeboden, zonder gewichtigdoenerij. De tijd dat kennis van de χ2-toets volstond, is voorbij. Met nadruk wil ik hieraan toevoegen, dat het boek van Hulstijn doorzichtig is gecomponeerd en in een zeer leesbare stijl is geschreven. Na de explosie van dissertaties uit generatieve hoek in het laatste decennium lijkt de tijd aangebroken dat verkennend onderzoek gericht op mondeling en schriftelijk taalgebruik, al dan niet met aandacht voor hori- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zontale en/of vertikale variatie, opnieuw belangstelling geniet. Deze vijf recente proefschriften getuigen er in ieder geval van. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee de lezer die erom lacht: Kroniek van de poëzie Theo Hermans In de loop van de laatste paar jaren heeft de Leuvense kritikus Hugo Brems een aantal pogingen ondernomen om een zekere ordening en klassifikatie aan te brengen in het zeer gemengde poëzieaanbod in Nederland en Vlaanderen. Hij heeft daarbij vooral getracht de zogenoemde neo-romantische stroming wat nauwkeuriger af te bakenen en te omschrijven. De belangrijkste resultaten van Brems' essayistisch en kritisch werk op dit gebied kan men nu nalezen in zijn bundel Al wie omziet (Antwerpen/Amsterdam, Elsevier Manteau 1981; 181 blz.). In de eerste helft van dit boek geeft Brems een overzicht van de Nederlandstalige poëzie sinds 1960, om vervolgens speciale aandacht te besteden aan de ‘dodelijke dorst naar tederheid’ van de Vlaamse neo-romantici en aan de ‘aaneenschakeling van leemten’ die het wereldje van de Vlaamse literaire tijdschriften te zien geeft. Het tweede gedeelte van het boek biedt beschouwingen over een tiental individuele dichters uit Noord en Zuid, gaande van Kopland en Schippers tot Speliers en Conrad. Alhoewel Brems toegeeft dat de neo-romantische strekking in de hedendaagse poëzie zich doorgaans vrij gemakkelijk laat onderkennen, blijft een bevredigende beschrijving van het verschijnsel een lastige opgave. De benaming zelf is te vaag en te veelomvattend om echt bruikbaar te zijn; verscheidene als neo-romantisch te boek gestelde dichters wijzen het etiket resoluut af. Bovendien vallen er aanzienlijke verschillen waar te nemen tussen de Noord- en de Zuidnederlandse vertegenwoordigers van het genre. In Nederland, waar Gerrit Komrij allicht de bekendste figuur is, wordt een onbelemmerd uitzicht verhinderd door de bewust aangekweekte woekering van ironie en parodie. In Vlaanderen komen de neo-romantici uit heel verschillende hoeken. Er zijn ex-neorealisten bij, post-experimentelen, Antwerpse pink poets en een stel jongeren die pas na 1970 of nog later debuteerden. Deze laatsten beschouwt Brems als de meest onversneden exponenten van de nieuwe richting. In hun werk immers treedt de dichter naar voren ‘als een personage dat vervreemd is in het bestaan, zonder toegang tot de werkelijkheid, uitgestoten en verlaten, op zoek naar een paradijs dat enkel achterwaarts gevonden kan worden, in een terugkeer naar de verloren eenheid.’ Dit gedachtengoed komt ruimschoots aan bod in de Vlaamse bloemlezing De Nieuwe Romantiek (Ertvelde, Van Hyfte 1981; 128 blz.), die telkens tien gedichten bevat van Daniël Billiet, Luuk Gruwez, Miriam van Hee, Roel R. van Londersele en Eriek Verpale. Samensteller Guy van Hoof leverde er een uitgebreide situering bij en Hugo Brems gaf het geheel een inleiding mee. Een curieus aspect van deze inleiding is dat Brems blijkbaar niet helemaal gelukkig is met de door Van Hoof gemaakte keuze en voor een discussie van een en ander rustig doorverwijst naar het betreffende hoofdstuk in Al wie omziet. Van Hoofs tamelijk betuttelende en simplificerende lerarenstijl doet verder het vermoeden rijzen dat zijn bloemlezing in de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats mikt op een publiek van middelbare scholieren. Hopelijk zullen zelfs die echter merken dat een definitie van de Romantiek als ‘een verzet tegen het burgerlijke en het autoritaire, tegen starheid en dogmatisme’ even goed op Van den Vos Reynaerde en John Cage toegepast kan worden als op de oude en de nieuwe romantici. Juist omdat Van Hoof tevens een aantal nauw verwante hedendaagse dichters in zijn situering betrekt, blijft de vraag bestaan op welke gronden hij de Nieuwe Romantiek tot de vijf genoemde auteurs beperkt. Alles bij elkaar voegt hij weinig toe aan Brems' inleiding en diens thematische ontleding van het gedicht ‘Sourdine’ van Luuk Gruwez, dat vrijwel alle essentiële motieven van de nieuwe stroming in zich blijkt te dragen. ‘Sourdine’ komt uit Gruwez' meest recente bundel, Een huis om dakloos in te zijn (Elsevier Manteau 1981; 43 blz.). Voordien publiceerde hij Stofzuigergedichten (1973), die hij nu als onrijp jeugdwerk van de hand wijst (zie het gesprek van Gaston Durnez met Luuk Gruwez in De Standaard, 25 december 1981), en Ach, wat zacht geliefkoos om een mild verdriet (1977). In een themanummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift gewijd aan ‘Kunst in de jaren 70’ (mei-juni 1982) legt Gruwez de titel van zijn nieuwe bundel uit als een metafoor voor een poëzie waarin de dichter streeft naar het herstel van een zekere geborgenheid en verloren gegane harmonie, zonder dat hij erin slaagt vanuit zijn eigen ervaring een dergelijke synthese tot stand te brengen. Poëzie is dus wel een huis, doch veel beschutting biedt het niet en bovendien vreet de tand des tijds hardvochtig aan de muren. Het enige wat de dichter rest is de fascinatie van het onbereikbare, belichaamd in de ambivalente figuur van het Vleermeisje en getemperd door 's dichters weemoed en fluwelen ironie. Wie Gruwez' voorgangers en huisgenoten zijn, laat zich aflezen uit de motto's die hij ontleent aan Yukio Mishima en Karel van de Woestijne. Het openingsgedicht heet ten overvloede ‘De modderen engel’, terwijl verderop de jonggestorven Vlaamse doemdichter Jotie T'Hooft (1956-1977) wordt toegesproken als een ‘verwante flagellant in dezelfde processie’. De romantische atmosfeer van vervreemding, vergankelijkheid, schoonheidsdrang en lankmoedigheid wordt op zijn beurt geschraagd door een rijk gamma van passende adjectieven en een eerder plechtig, melodieus taalgebruik. Alliteratie en assonantie zitten goed zichtbaar op de eerste bank: ‘tussen lis en kikkerdril ligt zij/met talloze lippen te lispelen’, ‘aan alle wensen der weelde ontwend’ en dies meer. Dit arsenaal van thema's en stijlmiddelen vindt men in verhevigde vorm terug in de produkten van de zogeheten pink poets, een selekt gezelschap van Antwerpse kunstminnaars waartoe dichters als Patrick Conrad en Nic van Bruggen behoren. Conrad heeft zich de jongste jaren meer met films dan met gedichten bezig gehouden. Van Nic van Bruggen, die eerder een keuze uit zijn eigen werk uitgaf in zijn 100 gedichten (Antwerpen, Soethoudt 1977), verscheen enige tijd geleden Place des Vosges (Elsevier Manteau 1981; 70 blz.). Wat hem onderscheidt van een neo-romanticus als Gruwez is het veel sterker metaforisch en bezwerend karakter van zijn gedichten. De meer toegankelijke cycli zoals het geografisch bepaalde ‘Schetsboek’ en de sterk erotische ‘Litanie II’ (aansluitend bij ‘Litanie I’ in de bun- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} del Tussen feestend volk, 1977) gunnen de lezer nog enige gelegenheid tot inleving. De overige gedichten zijn veelal van het type ‘Snaar en rite word ik, biddende buizerd/ Boven de brandende rafels van het begin’ en ‘Doodstil lood zijn signatuur/ Die loom het lenig lijf ontvloeit/ in zijn ceremonie schriftuur’ - regels die hun rituele maskers nooit afleggen en de lezer verloren doen lopen in een labyrint van esthetiserende retoriek en wellustige alliteraties. Wat er achter die hindernissen ligt, is op zijn best een weids theatraal gebaar en dus opnieuw een masker. De vermeende pracht die daar dan weer achter schuilt is inmiddels door al het gezwollen vertoon grondig platgewalst. Bij iemand als Freddy de Vree daarentegen zijn de moeilijkheden van een heel andere aard. In zijn Moravagine of de vervloeking (Amsterdam, Bezige Bij 1982; 69 blz.) heerst geen zweem van lijdzame neo-romantiek of opgefokt estheticisme en de daarmee gepaard gaande stijlprocédés. De bundel gaat verder op de met De dodenklas (1977) ingeslagen weg, vakkundige gedichtenreeksen bouwend rond historische figuren en objektieve gegevens. De titelreeks put haar inspiratie uit een tekening van Constant. Twee andere reeksen bekijken leven en werk van de schilders Jan Cox (1919-1980) en Fernand Khnopff (1858-1921). In de complexe openingscyclus ‘Lupanar’ worden de Brusselse taalverhoudingen gekoppeld aan de autobiografie van de Amerikaanse schizofreen Louis Wolfson, die heel aparte taalproblemen had. De moeilijkheid met dit alles zit enerzijds in de soms geringe herkenbaarheid van deze gegevens, anderzijds in de verhalende elementen die de dichter noodgedwongen inlast om zijn eigen reakties in een kader te plaatsen. In reeksen als ‘Triptiek van het licht’ en ‘Land van Posada’ echter, waar de uiterlijke feiten geheel in de tekst zijn verwerkt, komen De Vree's strakke vormbeheersing en zijn vaste greep op het materiaal volledig tot hun recht. Van strakke vormbeheersing en dat soort dwangbuizen heeft de Twentse volksdichter Herman Hendrik ter Balkt nooit veel last gehad. Van hem verscheen onlangs Machines! Maai ons niet, maai de rogge (Amsterdam, Harmonie 1982; 102 blz.), een keuze uit eigen werk vanaf zijn debuut Boerengedichten (1969) tot zijn meest recente bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979). Tot voor enige jaren publiceerde Ter Balkt onder het onstuimige pseudoniem Habakuk II de Balker. Dynamiek en hartstochtelijkheid vormen zijn voornaamste kenmerken, wat zowel blijkt uit zijn kwistig gebruik van uitroeptekens en litanieachtige opsommingen als uit zijn nauwelijks te stuiten verbeeldingskracht. Als landelijk dichter wil hij alles wat met het boerenbedrijf te maken heeft gelijkelijk in zijn armen sluiten en dus worden aardappelsorteermachines en mestvaalten even liefderijk bezongen als bietenvelden en braamstruiken (‘Keizerlijke ruigte van de braamstruiken/ (vogels hun achterban; stil vuilnis), deur/ met doornen gegrendeld, ontoegankelijk!/ Eerst na lang peinzen rijpen de bramen’). Wat klankrijkdom en ritme betreft hoeft Ter Balkt overigens voor niemand onder te doen, al zou hijzelf waarschijnlijk de grote roerganger Lucebert als uitzondering noemen (zie het gesprek met Ter Balkt in J. Diepstraten & S. Kuyper, Dichters, Bezige Bij 1980). Wel bestaat voortdurend het gevaar dat hij in zijn eigen opgewonden woordenvloed ver- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} drinkt. Ter Balkt denkt en schrijft in forse uithalen, maar omdat alles zo zwaar aangezet wordt, krijgt de lezer nogal eens de indruk dat de klodders hem ieder ogenblik om de oren kunnen vliegen. Dan is hij soms geneigd elders een goed heenkomen te zoeken. Bij Willem van Toorn bijvoorbeeld. In diens bundel Het landleven (Amsterdam, Querido 1981; 37 blz,) gaat het er heel wat bedaarder aan toe. De bundel telt slechts achttien gedichten, zodat hij ook minder gelegenheid biedt om armen en benen uit te slaan. Bij Van Toorn, die van een meer kontemplatieve natuur is, overheersen het visuele en de herinnering. Verscheidene gedichten hebben direkt met tekeningen of schilderijen te maken, dus met dingen die, net als een beeld dat in het geheugen gegrift staat, de tijd bevriezen in een momentopname. ‘Gestold zal dit geweld de tijd weerstaan,’ zegt hij in een gedicht over het schilderij ‘De slag bij Romano’ van Paolo Uccello; en in ‘Twee dochters’ heet het: ‘Als ik tekenen kon/ zou je hier nu een prent/ zien ontstaan waar ze in/ bevroren waren.’ Het verleden leeft op dezelfde manier voort in beelden die door het gedicht worden opgeroepen en vastgehouden, want ‘Woorden laten snijpunten in zich toe/ van plaats en tijden jaren uit elkaar.’ De titelcyclus, vier gedichten bij zes foto's van Theo Baart, gaat heel subtiel over een nieuwe woonwijk op de plaats waar vroeger landbouwgrond was. Onder en rondom de nieuwe huizen handhaaft zich echter het verleden, zichtbaar of in het bewustzijn van de bewoners. Het verleden heeft zich ook in niet geringe mate bestendigd in het werk van Gerrit Komrij, zij het eerder in de vorm van een rariteitenkabinet of een literaire echokamer. Op het stadhuis van de poëzie staat Komrij ingeschreven als neo-romantisch dichter. Namen als Piet Paaltjens en Oscar Wilde worden vermeld als peetooms. Intussen, zo vertelde hij aan Diepstraten en Kuyper in de interviewbundel Dichters, is hij het goed beu almaar met de negentiende eeuw te worden doodgeslagen. Toch is het bijna onmogelijk een duivelskunstenaar als Gerrit Komrij te benaderen zonder uit te gaan van het begrip van een alles doordesemende romantische ironie. Dat maakt het niet eenvoudiger om hem te volgen. Hoe harder je probeert, des te harder loopt hij weg, in de meest onwaarschijnlijke vermommingen. Een fantasierijke autobiografie als Verwoest Arcadië (1980), door Komrij zelf als ‘een uit de hand gelopen feuilleton’ bestempeld, maakt de verwarring alleen maar groter. Ook dit soort paradoxen zijn de romanticus in wezen niet vreemd. Komrij heeft er alleen een ware vesting van gemaakt, met puntige palissaden en metersdikke muren. ‘Het rijm is het wezen van de poëzie,’ verklaart hij in Dichters. Enkele minuten voordien had hij gesteld: ‘Mensen verkijken zich bij mijn gedichten nogal eens op de vormvastheid, alsof het rijm van enigerlei waarde is in een gedicht.’ Wanneer Diepstraten en Kuyper hem op dergelijke tegenstrijdigheden wijzen, klinkt het antwoord: ‘Ik verdedig al mijn uitspraken en ik verdedig ze geen van alle. Ik ben er voor om óveral achter te staan, en ben er vooral achter dat ik nergens voor sta.’ De konklusie waar Komrij zelf toe komt, ligt op dezelfde golflengte: ‘Je dicht maar wat, hè? Maar wee de lezer die erom lacht.’ Kortgeleden verscheen van Komrij De os op de klokketoren (Amsterdam, Arbeiderspers 1982), twintig gedichten van telkens drie kwa- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} trijnen bij illustraties van Joost Veerkamp. De titel verwijst naar een visionair aandoend vers van de Franse renaissancedichter Theophile de Viau, waarin deze een vreemdsoortige omgekeerde wereld voor zich ziet verrijzen. De illustraties, telkens uit drie stukken bestaande, tonen veelal versneden en vervormde beelden, vaak met vervloeiende lijnen en verschuivend perspectief. De gedichten, in het midden gelaten of ze nu spiegelbeelden of tegenbeelden van de illustraties zijn, schetsen een ‘verkeerde wereld’ die in elk opzicht het onmogelijke tegendeel van het gewone is. Zo begint ‘Echoput’ met de regels: ‘Wij lazen op een stenen bank van hout/ Een boek dat dicht was, langs de hemel dreven/ Dolfijnen, het was dertig graden koud./ Al honderd jaren waren wij daar even.’ Ook verscheidene andere gedichten, zoals ‘Janus’, ‘Achteruitkijkspiegel’, ‘Verkeerde wereld’ en ‘Antipode’, dragen het omkeringsmotief reeds in hun titel. Het slotgedicht van de bundel heet ‘Begin’. Door alles, wereld en uitdrukking, stelselmatig op zijn kop te zetten, verplaatst Komrij de lezer in een fantastische, Escherachtige wereld die iedere konventionele orde opheft en tenslotte zelfs zijn eigen bestaan ontkent. De dichter zelf gaat konsekwent op in zijn spel met spiralen en spiegelpaleizen. Geen wonder dat een vrijwel gelijktijdig verschenen bundel van Komrij Gesloten circuit heet. Wie een blik wil werpen op Komrij's vroegere werk kan terecht bij de in 1979 gepubliceerde bloemlezing Het schip De Wanhoop (Arbeiderspers; 147 blz.), die een herdruk bevat van drie bundels oorspronkelijk verschenen tussen 1968 en 1977, aangevuld met wat verspreide gedichten. Komrij's doorknede taktiek van vermomming, parodie en listig spel met lezersverwachtingen maakt dat zowat elk gedicht naar dwaalwegen en valkuilen voert. De echte Komrij, zo die al bestaat, geeft zich nooit bloot. Het gedicht ‘Zwijgzaamheid’, bijvoorbeeld, opent met de regels ‘Eer maakt men lakens wit met inkt,/ Eer speelt men schaak met bezemstelen’ en zo verder tot aan de laatste strofe: ‘Eer plant men bomen op de weg,/ Eer zal men kakken in zijn hoed,/ Dan dat ik u mijn ziel blootleg/ En zeg wat ik thans lijden moet.’ Wat de dichter elders de Poëtische Zucht noemt, krijgt af en toe wel een kans, zoals in het mooie en sombere ‘De herinnering’, maar nauwelijks heeft de lezer de bladzij omgeslagen of daar wordt het vorige gedicht tot op de grond afgebroken en bespottelijk gemaakt. Komrij is inderdaad op zijn best wanneer hij het over de poëzie zelf heeft, wat nooit zonder moordlustige ironie gebeurt. Het twaalfregelige ‘Een gedicht’ is een volkomen lege konstruktie, beginnend met ‘De eerste regel is om te beginnen./ De tweede is de elfde van beneden./ De derde is om wat terrein te winnen./ De vierde moet dus rijmen op de tweede.’ Het geheel eindigt even logisch als tautologisch met ‘De twaalfde is van niets de eindkonklusie.’ Nog meer Komrij valt er te genieten in Alle vlees is als gras/ Ik heb goddank twee goede longen (Amsterdam, Meulenhoff 1981; 95 blz.), een heruitgave, met wijzigingen van twee bundels uit respektievelijk 1969 en 1971. Ook hier treft men weer een onderhoudende mengeling aan van groteske effekten, op zichzelf terugvallende verzen, uitgekiende spiegeltechnieken, surrealistische taferelen en oneerbiedige spot. Een gedicht als ‘Odyssee’ speelt zich af in beerputten en gierkuilen, en ‘Het land van melk en honing’ gaat over een toiletverfrisser. Doorlopend speelt Komrij met zijn lezer als {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} een kat met een muis, terwijl zijn volmaakte beheersing van het rijm de gedichten een verraderlijk gepolijste gladheid verleent. Wat rijmvaardigheid betreft is er maar één Nederlandse dichter die zich met Komrij kan meten en dat is Leo Vroman. Bij Vroman heeft het rijm echter een andere funktie. Zoals hij onlangs nog vertelde in een vraaggesprek met Willem Roggeman in De Vlaamse Gids (jan.-febr. 1982), is het rijm voor hem een volkomen natuurlijk en moeiteloos iets, maar tegelijkertijd gebruikt hij het om zijn bruisende fantasiestroom in te dijken en binnen de perken te houden; of, met een ander beeld uitgedrukt, om een eventuele geestelijke hangbuik wat in te snoeren. Vromans vroegere werk vindt men grotendeels verzameld in 262 gedichten (1974). De laatste jaren is hij weer bijzonder aktief. In 1979 verscheen, op groot formaat, Huis en tuin (Querido; 63 blz.), een dertigtal lichtvoetige en hoogst fabelachtige dialogen en verhaaltjes in koepletten kompleet met moraal, gevolgd door een dozijn zeer eigenzinnige tekeningen. In Nieuwsgierig (Querido 1980; 63 blz.) laat het thema van het ouder worden zich geregeld horen, hoewel de boventoon toch gevoerd wordt door de speelse verheerlijking van de grillige verscheidenheid der dingen, een onderwerp waar Vroman een welhaast anarchistische vreugde aan beleeft. Wanneer bovendien verbeelding en metafoor tezamen ingespannen worden, ontstaat de mogelijkheid om de meest uiteenlopende dingen met elkaar te kombineren tot een geheel dat wriemelt van leven, met monkelend welgevallen in gang gehouden door Vromans onophoudelijk doorkabbelende parlandostijl. Ondanks al die kurieuze bedenksels die Vroman zomaar uit zijn mouw schudt, is de gedachte aan de dood zelden ver weg, maar angst lijkt hij daar niet bij te voelen, de dood is immers onlosmakelijk verbonden met iedere vorm van leven. En zolang er leven is, is er liefde. Dat is zo ongeveer de boodschap van Het verdoemd carillon (Querido 1981), waar behalve aan een lange reeks dromen ook aandacht wordt besteed aan minder luchthartige kwesties als oorlogsdreiging en wereldondergang. Daar weet Vroman natuurlijk evenmin als een ander het antwoord op. Alleen vindt hij dat de mensen zouden moeten zijn ‘van liefde nieuw, van liefde naakt’. Liefde is ongetwijfeld het centrale motief in Vromans hele werk. ‘Niets is te klein voor liefde van vlakbij’, heet het in Nieuwsgierig. Die zin wijst recht naar zijn jongste bundel, Liefde, sterk vergroot (Querido 1982; 63 blz.), opgedragen aan zijn onafscheidelijke Tineke en helemaal handelend over liefde. Het boekje is één lang gedicht in de vorm van een sluitend betoog met een introduktie, argumenten, een reeks lessen en een hoofdstuk ‘Conclusies’. Alle aspekten van de liefde worden onder de mikroskoop gelegd. Wel is het zo dat de anatomische passages soms wat te veel op een berijmd leerboek gaan lijken, maar wie de kursus ondanks zijn wijdlopigheid tot het einde toe blijft volgen, komt onverwacht voor een aantal wrange en heel menselijke beschouwingen over liefde en dood te staan. Zoals Vroman zijn Tineke heeft, zo heeft Kees Winkler zijn Judy. Winkler mist Vromans aanstekelijke fantasie en publiceerdrift maar hij deelt diens neiging om op onbewaakte momenten in loos gerijmel te vervallen. Op de binnenflap van Vers uit de veren (Arbeiderspers 1982; 41 blz.) staat dat hij ‘op het patroon van de natuurlyriek een anekdotiserend parlando’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijft. De karakteristiek is nog zo gek niet. Vaak vertrekt Winkler vanuit een natuurtafereel om zo tot een meer persoonlijke beschouwing te komen. Grote woorden als ‘levensweg’ of ‘kontemplatie’ treden hoogstens in de laatste regel van het gedicht op. Over het algemeen ontmoeten we een fijnzinnige, genietbare burgerman, een onverbeterlijke sigarenroker die de middelbare leeftijd achter zich weet en daardoor ‘bedachtzamer van aard geworden’ is, met een vaste baan, een Volvo, een eigen tuin en vakanties in Spanje. Net als in het dagelijkse leven met Judy (‘Ons huwelijk is gecraqueleerd zonder een breuk’) worden de kleine barstjes in het bestaan met een enigszins meewarige luim geregistreerd. Typisch voor de sfeer van de bundel is het slotgedicht ‘Nazomer’, dat eindigt met de strofe: ‘Gelukkig Judy één en al vrolijkheid/ blij dat ik weer aanwezig ben/ al denk ik vaak aan doodgaan en/ dan huilt zij even van vergankelijkheid.’ Winkler beschrijft zichzelf terecht als een ‘minor poet’ voor wie het grote hemelbestormende dichterschap niet is weggelegd. Zo'n zelfrelativering maakt veel goed. Een hemelbestormer is Rutger Kopland ook nooit geweest, maar hij moet langzamerhand wel tot de grote dichters gerekend worden. Zijn nieuwste bundel Dit uitzicht (Amsterdam, Van Oorschot 1982, 32 blz.) is ondanks zijn geringe omvang een merkwaardig knap werkstuk. In vergelijking met vroeger is deze Kopland anders. Dat hij zich van de verandering bewust is, laat hij indirekt merken. Dit uitzicht opent met het gedicht ‘Al die mooie beloften’, naar de gelijknamige bundel uit 1978; de eerste regel van het gedicht is een bijna letterlijke herneming van ‘Een psalm’ uit zijn debuut Onder het vee (1966). Ook verderop in Dit uitzicht staan dergelijke wegwijzers naar vroeger. Het nieuwe in Koplands stijl is vooral de grote eenzelvigheid, het on-anekdotische en wat Peter Nijmeijer in De Volkskrant het ‘meer geconstrueerde taalgebruik’ en de ‘sprongsgewijze opbouw’ van de gedichten noemde. De oude praattoon en de herkenbare gevoelsmatigheid zijn grotendeels verdwenen. In de plaats daarvan vinden we korte en soms raadselachtige reeksen waarin de dichter een zekere roerloosheid en stilstand in de tijd lijkt te beogen, in het besef dat het verleden tot een volmaakt open einde heeft geleid. Daarmee gaat een indruk van stuurloosheid en uitzichtloosheid gepaard wat de toekomst betreft. Alleen de landmeter is tot een nauwkeurige plaatsbepaling in staat, maar zijn levenloze koördinaten hebben niets menselijks meer: ‘zijn utopie is de kaart, niet de wereld.’ De radikale versobering die zich in Koplands stijl voltrokken heeft, ontneemt de gedichten hun vertrouwde referentiepunten en situaties. Daardoor zijn ze veel geslotener en abstrakter geworden, tegelijk gebalder en ijler, maar ook zoveel indringender. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Met geringe middelen en op gedempte toon. Kroniek van het proza. R.P. Meijer 1. Primair In de afgelopen maanden zijn er een paar schrijvers opgedoken die niet aan de weg timmeren, niet links en rechts interviews weggeven en niet meteen voor jan en alleman hun geestelijke kleren uittrekken. Die teruggetrokken houding, die uitzonderlijk begint te worden, is in volkomen overeenstemming met de ingehouden toon van hun werk. Wie gewend is geraakt aan de luidruchtigheid waarmee jonge schrijvers zich vaak binnen en buiten de literatuur presenteren, zal misschien even moeite hebben met de toon van Jean-Paul Franssens en Hedda Martens en geneigd zijn die als saai of monotoon af te doen. Wie niet verdoofd is door het lawaai van Wolkers of verblind door het vuurwerk van Reve, zal bij Franssens en Martens een manier van schrijven tegenkomen waarvan hij dacht dat die niet meer bestond. Het debuut van Jean-Paul Franssens is een korte roman De wisselwachter, uitgegeven door De Harmonie. Franssens zelf noemt zijn boek een novelle, waarschijnlijk omdat er van een intrige nauwelijks sprake is. Het verhaal geeft een dwarsdoorsnee van het leven van een man die de wacht houdt bij zijn wissel, de zaak schoonhoudt, bijna niet praat of leest, zijn moestuin verzorgt en helemaal opgaat in de eenvoudige werkjes van alledag. De koele, afstandelijke en zeer precieze stijl doet denken aan het werk van K. Schippers en Pol Hoste. Alle hevige effecten worden vermeden en de toon blijft voortdurend gedempt. Je zou Franssens de Nijhoff van het proza kunnen noemen, met zijn alledaagse woorden en zijn aandacht voor de gewone dingen en het eenvoudige leven. Of hij daarmee altijd bereikt wat hij beoogt, is een tweede, net als in het geval van Nijhoff. Te grote vereenvoudiging komt er wel eens uit te zien als versimpeling en te grote bewondering voor het eenvoudige leven leidt gemakkelijk tot sentimentaliteit. Nijhoffs ‘man in witten kiel’ en ‘vrouw in een geruiten rok en witten boezelaar’ hebben mij nooit veel te zeggen gehad. Franssens' wisselwachter is zeker niet iemand die je onberoerd laat, al vraagt hij af en toe iets meer belangstelling dan hem toekomt. Hij is duidelijk een vertegenwoordiger van ‘het eenvoudige leven’, en doordat hij in de vier hoofdstukken van het boek getekend wordt in de vier seizoenen, en het verhaal ook met zijn dood eindigt, krijgt hij er bijna ongemerkt een dimensie bij die hem tot de vertegenwoordiger van ‘de mens’ maakt. Franssens gaat gelukkig niet zover dat hij het eenvoudige leven kritiekloos verheerlijkt. Hoe gedempt zijn toon ook is, er klinkt keer op keer ironie doorheen. Bovendien is zijn wisselwachter geen simplistisch blijmoedig mens. Hij is wel tevreden met zijn bestaan maar er knaagt ook een onvoldaanheid aan hem die hij zelf maar ten dele begrijpt. Hij is vaak melancholiek door zijn kinderloosheid en doordat zijn vrouw haar sexuele belangstelling voor hem zo goed als kwijt is. In de eenzaamheid van het tweepersoonsbed denkt hij dan aan het verhaal van een hulpmachinist die eens in een sprookjesachtig bordeel is geweest. Op een avond dat de wisselwachter {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet meer uithoudt, gaat hij op weg om het daar ook eens te proberen, maar hij haalt het niet want zijn plichtsgevoel is toch groter dan zijn verlangen. De onvoldaanheid doet hem besluiten zich een kwasi-filosofisch boek aan te schaffen, ‘een levensboek’ dat de verborgenheden zichtbaar zal maken. Hij begrijpt er niets van en schiet er dan ook niets mee op. Later komt hij tot de conclusie dat het maar beter is de dingen te laten zoals ze zijn - met een bewuste of onbewuste toespeling op Roland Holst - maar daarmee erkent hij dat zijn poging om iets van het leven te begrijpen voorgoed mislukt is. De bundel van Hedda Martens, Sjibbolet en andere verhalen, uitgegeven door Querido, staat niet zover af van de roman van Franssens. Haar centrale figuur is ook iemand die eenzaam en ingekapseld leeft, al is de tevredenheid met het bestaan bij haar veel sporadischer en labieler dan bij de wisselwachter. Hedda Martens schrijft met hetzelfde uiterste aan precisie als Franssens. Er staat geen woord scheef in hun proza. Haar stijl is verstild en ingetogen maar met een nauwelijks bedwongen emotie, om niet te zeggen passie, vlak onder de oppervlakte. In alle zes verhalen staat een jonge vrouw in het centrum die maar één keer met name genoemd wordt - Maria Hertens, wat bijna een anagram van Hedda Martens is - en waarvan we wel mogen aannemen dat ze in elk verhaal dezelfde is. Ze studeert taalwetenschap en ze vertaalt een boek over kunstgeschiedenis. Alleen in de ordelijke bezigheid van het vertalen kan ze een wankelbaar evenwicht handhaven. Alle zes verhalen van Sjibbolet gaan over zelfbescherming, over het herstellen van de eigen persoonlijkheid die door allerlei oorzaken gekneusd is en die alleen maar gekneusd kon worden omdat er nooit een beschermende laag omheen heeft gezeten. De persoonlijkheid van de hoofdfiguur is zo breekbaar dat het zoeken naar de oorzaken taboe is. Kennis van de oorzaken zou het zorgvuldig bewaakte evenwicht onmiddellijk kunnen verstoren. Toch worden ze wel gesuggereerd: een grote en niet adequaat beantwoorde liefde voor de ouders, een traumatische ervaring van afgewezen te worden om een spontaan gebaar. De ‘anderen’ mogen niet dichtbij komen omdat ze nooit alleen naar de feiten willen kijken maar er de oorzaken van willen weten. Ze moeten buiten ‘de ronde zeepbel’ blijven waarin ze zich heeft teruggetrokken. Ze mogen ook geen ‘gestalte’ meer hebben: ‘Elk perspectief dat ik aan een ander toekende ging destijds zo hevig ten koste van mezelf, dat het noodzakelijk werd alles zo vlak mogelijk te maken, iedereen afgeplat’. De vervreemding wordt zo sterk dat ze geen jij of jou meer kan zeggen. ‘Wil Reindert het zout aangeven?’ vraagt ze aan haar vriend. De wereld om haar heen moet ontpersoonlijkt worden om er zich niet meer in te kunnen verliezen. Ze probeert te leven in de kleinst mogelijke wereld: die van het zelf. Helemaal ideaal is dat ook niet want de eigen aanwezigheid is soms ook nog teveel. Toch is er geen betere wereld, zegt ze, want in de wereld van de anderen - ‘ginds’, zoals ze die vaak noemt - moeten er voortdurend meningen geuit of onderschreven worden, en dat is niet vol te houden. Liefhebben is te gevaarlijk geworden omdat je dan uit bent op wederzijdsheid {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de onafhankelijkheid en de onkwetsbaarheid weer te niet gaan. Het enige wat overblijft is waarnemen. De verhalen van Hedda Martens zijn intelligent, boeiend en voortreffelijk geschreven, en tegelijk irriterend door de minutieuze narcistische aandacht voor de eigen persoonlijkheid. Bij mij heeft de irritatie het tenslotte afgelegd tegen de waardering, vooral na de ontwapenende passage over Narcissus en Echo. Ik weet niet of dit soort schrijven therapeutisch werkt of juist niet, of het de weg vrijmaakt naar een minder autistische houding en minder solipsistische onderwerpen of dat het de steriliteit in zich draagt. Maar dat is mijn zaak niet, zeker niet bij een schrijfster die zo precies lijkt te weten wat ze doet. De hoofdfiguur in Desillusies, de tweede roman van Frans Stüger, ook uitgegeven door Querido, leeft al even terzijde van de wereld als de figuren van Martens en Franssens. Kowalsky is een man van een jaar of zestig, een vreemdeling die lang geleden naar Nederland gevlucht is, nooit de taal helemaal onder de knie heeft gekregen en altijd het gevoel heeft dat hij niet geaccepteerd wordt door de Nederlanders. Met zijn oude, stervende moeder leidt hij een treurig vereenzaamd bestaan. Hij vindt eigenlijk nergens iets aan en wil het liefst nergens iets mee te maken hebben: ‘dat doe ik het liefst, zei hij zacht, achter een raam zitten in de zon en naar buiten kijken naar al die mensen. Zij leven en ik kijk’. Dat had de hoofdfiguur van Hedda Martens of de wisselwachter van Franssens ook kunnen zeggen, maar dat is dan ook de enige overeenkomst tussen die drie boeken. De wisselwachter en Sjibbolet zijn bijzonder origineel terwijl Desillusies een lappendeken is van invloeden. Jaap Goedegebuure, de criticus van de Haagse Post, zag in Stügers boek een poging om Van Oudshoorn te imiteren. Van Oudshoorns invloed is inderdaad op allerlei plaatsen aan te wijzen. Maar er is meer. Een zinnetje als: ‘Hij schoof de gordijnen open, ging zitten, keek op zijn horloge en zei: ‘Halfnegen, we hebben de tijd’, doet zoals zoveel van dergelijke zinnetjes bij Stüger sterk denken aan De avonden. Bovendien zit er in zijn boek nogal wat van Heeresma en Mensje van Keulen. De eenvoud en precisie waar Franssens indruk mee maakt, wordt door Stüger af en toe ook nagestreefd, maar zijn pogingen leveren alleen maar druilerigheid op. Op andere ogenblikken laat hij alle eenvoud varen en gaat het van dik hout zaagt men planken. De zieligheid, o, de grote zieligheid van Kowalsky en zijn zeer oude moeder. Niets wordt ons bespaard. De narigheden worden met onzekere hand op elkaar gestapeld ter langzame voorbereiding van het grote vallen. Toen het vallen kwam, was mijn belangstelling voor een ongetwijfeld treurige en beschrijvenswaardige figuur allang verdwenen omdat het verhaal zo omslachtig en overdreven verteld wordt, met veel herhalingen en met demagogische opmerkingen als ‘eigenlijk was er niets dat Kowalsky nog interesseerde’, alsof we dat niet allang gemerkt hadden. Buitenlanders zeggen wel eens dat de Nederlandse literatuur te somber is en van een hartverscheurende triestheid. Stüger heeft zijn best gedaan dat waar te maken en de harten van zijn lezers aan stukken te scheuren. Ik kan alleen maar rapporteren dat halverwege zijn boek mijn hart zich onherroepelijk verhard heeft. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Secundair In de onvolprezen Synthese-reeks van De Arbeiderspers zijn vijf nieuwe delen verschenen, variërend in prijs van f 15, - tot f 28, -. Ook de kwaliteit varieert en onvolprezen betekent natuurlijk niet dat elk deel even goed is als het vorige. In de eerste plaats wil ik nog eens met veel waardering zeggen dat de medewerkers aan deze reeks hun onderwerp door en door kennen, dat ze bijna zonder uitzondering goed schrijven en dat ze het met een minimum aan jargon afkunnen, wat in deze theoretiserende tijden een verkwikking is. Drie van de vijf boeken houden zich bezig met het naturalisme. Ton Anbeeks De naturalistische roman in Nederland doet dat uiteraard het uitvoerigst. Het is een handig en duidelijk boek waarin een groot aantal romans behandeld wordt, van Van Deyssel tot Couperus en van Heijermans tot Daum. Anbeek heeft een rijtje van acht kenmerken opgesteld - in zijn artikel in De Nieuwe Taalgids 72 waren het er nog maar zeven - die de Nederlandse naturalistische roman bepalen en aan de hand van die kenmerken analyseert hij de romans. Op die werkwijze is wel wat kritiek gekomen en Jan Fontijn vroeg zich in zijn recensie in Vrij Nederland (17-7-82) af door wie de romans die Anbeek als uitgangspunt neemt als naturalistisch waren bestempeld. Hij was ook bang dat nu bijna elke Nederlandse roman naturalistisch genoemd kan worden, omdat Anbeek vindt dat een naturalistische roman niet alle acht kenmerken hoeft te bevatten. Dat laatste lijkt me overdreven, vooral als je ziet hoe voorzichtig Anbeek zijn criteria hanteert. Met zijn eerste opmerking heeft Fontijn wel gelijk en legt hij een zwakke plek in de methode bloot. Aan de andere kant heeft Anbeeks lijstje de verdienste dat het de gedachten bepaalt en de beschrijving van het Nederlandse naturalisme een steviger ondergrond geeft. Vooral studenten - waarschijnlijk de grootste groep gebruikers van de Synthese-reeks - zullen er houvast in vinden zonder dat ze dogmatisch in één richting gestuurd worden. Naast dit boek steekt Anbeeks studie Over de romanschrijver Emants wat mager af. Vierenzestig bladzijden tekst voor een bespreking van zes romans is op zichzelf al niet veel, en bovendien beperkt Anbeek zich hoofdzakelijk tot het citeren en becommentariëren van kenmerkende passages. Hij geeft niet veel technische analyse en houdt zich, in tegenstelling tot zijn gewoonte, nauwelijks bezig met de historische plaatsbepaling van de romans. Het boek is, ook in tegenstelling tot Anbeeks gewoonte, tamelijk slordig geschreven. Een zin als: ‘ook in deze tijd vindt het boek nog vele lezers, het is zonder meer Emants' meest populaire roman’, met zijn twee hoofdzinnen gescheiden door een komma en het populistische ‘zonder meer’, ben je van hem niet gewend. Op het eerste gezicht lijkt het boek van R. Marres Over ‘Terug tot Ina Damman’ en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk veel meer te bieden. In elk geval kwantitatief want Marres heeft honderdzeventig bladzijden tekst nodig voor de acht romans. Bij nader inzien valt het boek echter erg tegen omdat het meer parafrase is dan analyse. Het is beslist het minste van de vijf. Anbeek heeft al school gemaakt en in Over Eline Vere van Couperus hanteren M. Klein en H. Ruijs zijn criteria om na te gaan hoe naturalistisch Eline Vere is. De twee schrijvers komen bij hun onderzoek tot de conclusie {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het boek op en top naturalistisch is. Ze polemiseren daarbij op een vriendelijke manier met Herman Verhaar, die in Tirade (1977) geargumenteerd had dat Eline Vere juist niet zo'n geweldig naturalistische roman was. Het grappige van dit debat is dat Verhaars oordeel over Eline Vere door Anbeek zelf met instemming geciteerd wordt, en mijns inziens terecht. Zoals in zoveel gevallen is hier niet de uitkomst van het debat het voornaamste, maar het inzicht dat uit het botsen van de meningen tevoorschijn komt. Klein en Ruijs gaan in op allerlei aspecten van Eline Vere waar nog nauwelijks aandacht aan besteed was. Zo vragen ze zich af waarom Lawrence St Clare nu eigenlijk een Amerikaan moest zijn en geen Fransman of Duitser. Ik had hem altijd gezien als vertegenwoordiger van een jong en vitaal land dat scherp contrasteerde met de decadentie van het oude Europa. Klein en Ruijs zoeken er meer achter. Ze poneren dat Couperus het werk van Emerson goed kende, dat Ekstaze voor een groot deel geïnspireerd was op een paar Essays van Emerson en dat Emerson omstreeks 1885 de meest bekende anti-fatalist was. St Clare, met zijn weerzin tegen het fatalisme en zijn Amerikaanse nationaliteit, verwijst de lezer dus naar Emerson - de goed belezen lezer van de jaren tachtig tenminste. Keer op keer laten Klein en Ruijs zien hoeveel de moderne lezer ontgaat in Eline Vere en het is vooral het historisch onderzoek dat hun boek zo belangwekkend maakt. Verrassend is hun hoofdstukje over de schilder Makart die in het begin van de roman door Betsy genoemd wordt. De lezer van nu zou uit Betsy's opmerking kunnen concluderen dat zij een vrouw van smaak was, maar het blijkt dat het tegenovergestelde waar is en dat voor de lezers van toen Betsy juist getypeerd wordt als iemand die op schilderkunstig gebied van toeten noch blazen weet en alleen maar een domme, oppervlakkige opmerking maakt. Ook de beschrijving van Gounod's opera Le tribut de Zamora blijkt bij te dragen tot een beter begrip van allerlei scènes en zelfs van de persoonlijkheid van Eline. Voor al dit speurwerk moeten we Klein en Ruijs zeer dankbaar zijn. In hun hoofdstuk over ‘Vertelde tijd’ hebben de schrijvers Couperus tweemaal betrapt op een onnauwkeurigheid. Als kleine tegenprestatie kan ik daar een derde vergissing aan toevoegen. In Hoofdstuk XXXI is het juli - daar is iedereen het over eens. De familie gaat de volgende dag naar De Horze om er de hele zomer door te brengen. De kinderen werden ‘een paar maanden vòòr de vacantie’ van school genomen, en ik vraag me al jaren af wanneer die zomervakantie dan eigenlijk begon. In september? Oktober? Het meest recente deel van de Synthese-reeks is het boek van Rob Bindels Over De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio. Het is een tamelijk breedvoerig boek maar er is over Nescio eigenlijk nog zo weinig geschreven dat de breedvoerigheid van Bindels niet onwelkom is. Misschien was Bindels' taak wel moeilijker dan die van de meeste Synthese-schrijvers. Want hoe beschrijf je het uiterst simpele en tegelijk geraffineerde proza van Nescio, die ook met geringe middelen en op gedempte toon zulke sterke effecten wist te bereiken? Hoe geef je er een analyse van die het begrip verheldert zonder openstaande deuren opnieuw te openen? Dat laatste doet Bindels wel eens. Als hij betoogt dat het vaak terugkerende en ‘intrigerende’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} je - ‘eeuwig en altijd moet je weer eten en slapen’ - de directheid verhoogt en de identificatie vergemakkelijkt, dan heeft hij geen conclusie van wereldschokkende aard getrokken of mij veel wijzer gemaakt dan ik al was, en zo staat er heel wat voordehandliggends in zijn boek. Over allerlei aspecten van Nescio's schrijverschap, zoals de verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd, tussen fabel en sujet, is blijkbaar niet zo vreselijk veel te zeggen en Bindels probeert gelukkig niet zijn bescheiden conclusies tot dramatische proporties op te blazen. Hij is op zijn best als hij door gewoon, of liever ongewoon goed te lezen de eigenlijke thema's van de verhalen tracht te achterhalen. De uitvreter is voor hem een verhaal over ‘de onmogelijkheid de tijd te stoppen en zich aan het sterfelijk lot te onttrekken en de pijn die van dat besef het gevolg is’. Hij concludeert dat het in laatste instantie een metafysisch verhaal is: ‘hoe te leven als alles sterft’. Het thema van Titaantjes ziet hij als complexer en als een ‘verscheurdheid op leven en dood’. Dichtertje beschouwt hij als ‘een parabel van het zuiverste water’ over het erotische tekort en het menselijk verlangen. Als ik Bindels goed begrijp, gaat zijn hart uit naar dat laatste verhaal. Het mijne niet. Voor mij is De uitvreter nog altijd het hoogtepunt. Dat doet er verder niets toe. Bindels heeft een boeiend en zeer behulpzaam boek geschreven. Wie iets met Nescio te maken heeft, kan er niet buiten. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbesprekingen B.C. Donaldson, Dutch Reference Grammar. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage, 1981. Prijs: f 45,-. 1. Inleiding Het is met aarzeling dat ik gevolg geef aan het verzoek van de redactie van Neerlandica extra Muros op Donaldsons Dutch Reference Grammar een commentaar te schrijven. Veelal immers overheersen in review-artikelen de negatieve aspecten die volgens de criticus in het boek worden aangetroffen, waardoor de glans die een boek verdient, soms al te veel verdwijnt. Maar vooral omdat Donaldson met dit boek voor de Neerlandistiek buiten Nederland een belangrijk en indrukwekkend werk heeft verricht, ga ik gaarne op de uitdaging dit boek te bespreken in, al nodig ik de auteur en de lezers van het nu volgende uit mijn opmerkingen vooral te zien als een aanzet tot gedachtenwisseling over de aard en opzet van een reference grammar voor vreemde- en tweede-taalstudenten. In zijn voorwoord geeft de auteur aan dat het boek bestemd is voor de gevorderde student. De student wordt geacht de (traditionele) grammaticale terminologie te kunnen hanteren. De grammatica is hanteerbaar voor diegenen die al een begincursus achter de rug hebben en van de basisgrammatica van het Nederlands dus al enigszins op de hoogte zijn. En het werd hoog tijd - zo schrijft de auteur in zijn voorwoord - dat een dergelijk werk verschijnt, want de moedertaalgrammatica's die er zijn, voldoen niet aan de eis die de auteur zich gesteld heeft aangezien deze hoofdzakelijk descriptief zijn. Deze reference grammar heeft een vooral prescriptief karakter. Wat daarnaast in de inleiding enigszins verwondert, is dat de grammar ook als cursusboek dienst zou kunnen doen, zij het met enige aanvullingen. Donaldson schrijft immers: ‘I was at odds whether to make it a course book or a reference grammar’ (p. 8). Misschien is het daardoor dat deze reference grammar niet een echte referentiegrammatica is geworden en dat het idiomatische karakter van een aantal onderdelen zo op de voorgrond staat. 2. Een reference grammar In zijn inleiding schrijft de auteur dat hij zich niet in staat acht ‘to write a chapter on syntax that would be practical for reference and that would not involve unnecessary repetition of issues dealt with elsewhere in the book’ (p. 11). Daarom is in de index wel een lemma ‘syntax’ opgenomen. Alvorens bepaalde plaatsen te bespreken waar m.i. het boek als naslagwerk juist gewonnen had als bepaalde passages in een syntaktisch kader waren geplaatst, wil ik ingaan op de vraag of versnipperde behandeling van syntaktische problemen in een reference grammar überhaupt juist is. M.i. behoort een reference grammar de student de kans te bieden na te gaan of bepaalde volgordeverschijnselen in het Nederlands bestaan en - aangezien {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} het hier een naslagwerk voor Engelstalige vreemdetaalstudenten betreft - vervolgens hoe ze zich contrastief verhouden tot de moedertaal. Juist voor de Nederlandse taal met een zo duidelijk incorporatief karakter is een overzicht van de zinsbouw op z'n plaats. Schrijver dezes heeft ervaren hoe moeilijk het is voor studenten van een andere taal overzichtelijk te maken wat de basis-volgorde regels in de Nederlandse taal zijn (zie Masalah-masalah linguistik bahasa Belanda, p. 99-129, Jakarta 1981), zeker voor sprekers van een Austronesische taal. Toch acht ik het van belang dat een student naar een handboek kan grijpen om een overzicht ervan weer eens voor zijn neus te krijgen. Daar passen dan ook veel beter uitzonderingen en moeilijkheden in. Wellicht dat het verschijnen van de ANS in de nabije toekomst meer licht op deze problemen werpt en in een volgende druk de werkwijze in de ANS de basis kan vormen voor een beschrijving van de volgorderegels voor Angelsaksische studenten. Natuurlijk zal de auteur dan met het probleem van het descriptieve of prescriptieve karakter geconfronteerd worden. Maar ik meen dat zijn opvatting daarin niet hoeft te veranderen. 3. Behandeling van de syntaxis In paragraaf 2 maakte ik al duidelijk dat de auteur zich waarschijnlijk helemaal niet herhaald zou hebben - waar hij volgens zijn voorwoord kennelijk bang voor was - als hij was begonnen met een algemeen overzicht van de volgorderegels die voor het Nederlands gelden, van de tangconstructies in de zin, van de volgorderegels van begin- en eindstuk van de zin e.d. Van ‘advanced students’ mag worden verwacht dat ze de basisprincipes van de grammatica hebben gehad en een overzicht ‘aan kunnen’. Daarin passen de veelvuldig in het boek vermelde gevallen waarin de basisregels wel of juist niet opgaan of net anders toegepast worden, dan ook veel beter. Het boek wint daarmee aan overzichtelijkheid. Het verschil bv. tussen adverbiaal en conjunctief dus (p. 191) wordt m.i. veel duidelijker als de student meer inzicht heeft in de zinsstructuur. De p.v. vormt daarin de as en de interpretatie van dus bepaalt of er toepassing van inversie plaatsvindt of niet. Hetzelfde geldt voor gevallen als: -Hij deed als hoorde hij nog niet (p. 197 en 198) -Was hij gekomen, dan hadden wij het kunnen doen (p. 195). Het komt me voor dat op basis van een eerst aangeboden geraamte ook zinnen van het type op p. 169 (bijzin vóór de hoofdzin) gemakkelijk verklaarbaar zijn. Een Engelstalige zal bij de Nederlandse zin ‘Terwijl hij dat zei, glimlachte hij’! (Saying that, he smiled) geneigd zijn te zeggen: ‘Terwijl hij dat zei, hij glimlachte!’ In een reference grammar moet kunnen worden nageslagen wanneer en waarom er inversie plaatsvindt. Dat de auteur dit overzicht niet heeft gegeven, is anderzijds natuurlijk begrijpelijk. Het geven van de algemene regels impliceert dat ook de afwijkingen van de regels stelselmatiger aan de orde komen. De grens te trekken tussen wat nog wel en wat niet in een reference grammar thuishoort en wat moet worden verwezen naar de wetenschappelijke grammatica (ik denk aan allerlei gevallen van PP over V en {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} andere postposities) is ook al geen eenvoudige zaak. En bovendien wordt de auteur dan onherroepelijk geconfronteerd met het gigantische probleem van de zinsintonatie, iets wat nu sporadisch en zijdelings aan de orde komt. 4. De inhoud Na enige hoofdstukken over uitspraak (1), spelling (2) en interpretatie (3), een korte opmerking over naamvalsresten in het Nederlands (4, cases) behandelt de auteur de grammatica met de woordsoorten als basis. Beginnend bij de lidwoorden (5) passeren we de aanwijzende voornaamwoorden (merkwaardig want onder het hoofdstuk pronomen (8) komen we die weer tegen), de zelfstandige naamwoorden (7), voornaamwoorden (8), bijvoegelijke naamwoorden (9), bijwoorden (10), werkwoorden (11), conjuncties (12), voorzetsels (13) en telwoorden (14). Daarna volgen nog twee hoofdstukken over ER (15) en de negatie (16), tenslotte gevolgd door 3 appendices. In al deze hoofdstukken volstaat de auteur niet met een morfologische behandeling van de woordklassen, maar plaatst hij de woorden uit de bepaalde klassen in een syntaktisch verband en laat hun gebruiksmogelijkheden zien. Dat hij daarbij een keuze doet - die neem ik aan stoelt op eigen leservaringen - is begrijpelijk, en niet anders mogelijk trouwens, maar opvallend is zoals eerder al gezegd het grote aandeel van idioomgevallen. Donaldson gaat zich niet te buiten aan een ingewikkelde uitleg, integendeel de onderwerpen worden kort en duidelijk behandeld. Naar volledigheid heeft de auteur meestal niet gestreefd, hoewel hij in enkele gevallen juist opvallend volledig is. De behandeling van ER - erg belangrijk en moeilijk in het vreemde-talenonderwijs - is daar een voorbeeld van; de indeling die ooit G. Bech al eens maakte in zijn ‘Ueber das Niederländische Adverbialpronomen ER’, is aangehouden en terecht want daardoor wordt een duidelijk overzicht verkregen. Paragraaf 15.1 over repletief ER had wellicht aan duidelijkheid gewonnen als duidelijk gemaakt was dat in principe dit gebruik van ER beperkt is tot zinnen zonder direct object, waarna dan een aantal, min of meer uitzonderings-gevallen (waaronder het in de voorbeeldzinnen voorkomende ‘Er bracht een juffrouw koffie rond’) kan worden gegeven met een indefinitief object. Dan kan ook verwezen worden naar het lokaal gebruik van ER, want in ‘Er koopt een man een boek’ ben ik eerder geneigd - zeker zonder kontekst - aan lokaal dan aan repletief ER te denken. Een andere kanttekening wil ik plaatsen bij Donaldsons behandeling van de negatie. Door zijn voorbeelden suggereert hij dat niet en nooit zich in de zin hetzelfde ‘gedragen’. Dat is niet waar en de schrijver vermijdt dan ook steeds een voorbeeld met niet als dat een ongrammaticale zin zou opleveren. Dat is waarschijnlijk voor een vreemde-taalstudent niet duidelijk. Naast ‘Ik kan de sleutel niet vinden’ geeft de auteur ‘Ik heb nooit een sleutel kunnen vinden’ maar niet ‘Ik heb niet een sleutel kunnen vinden’ (p. 239). Dat is wel goed omdat hier geen gebruikt wordt, maar dat stáát er niet. Zoals ook daaronder waar ik het verschil niet inzie tussen ‘Ik heb het hem niet gegeven’ en ‘Ik heb het hem nooit gegeven’. Op p. 240 ontbreekt m.i. de duidelijkheid omtrent de plaats van niet bij een prepositiebepaling. De schrijver geeft een aantal gevallen waar de negatie voorafgaat of volgt. Beter lijkt me eerst de regel te geven: preposi- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} tiebepalingen volgen na de negatie behalve bij emfatisch accent. Maar het is de vraag of dit alles voldoende behandeld zou kunnen worden in een paar pagina's, zoals nu is geschied. In appendix 3 geeft de auteur een uitgebreide opsomming van afkortingen. Handig is daarbij dat met behulp van een asterisk of een plusteken wordt aangegeven hoe de uitspraak is. Het is wellicht aan het oog van de corrector ontsnapt dat ook B.V., EHBO, NCRV en N.V. van een asterisk voorzien moeten worden. H.O. spreek ik daarentegen nooit uit als ‘Ha-Oo’ en TH* is veel bekender dan THS. MAVO, HAVO, MULO en MBS staan wel in het rijtje maar VWO niet. 5. Slotwoord Donaldson heeft met dit boek een werkstuk afgeleverd dat een aanwinst mag worden genoemd voor het vreemde-talenonderwijs. Het is niet alleen bruikbaar voor studenten met het Engels als moedertaal. Alle studenten die Engels kunnen lezen, vinden in het boek een schat aan gegevens. De auteur moet deze bijdrage dan ook niet beschouwen als een beschouwing die afbreuk wenst te doen aan het werk; zoals al eerder benadrukt is, hoop ik dat hij het beschouwt als een bijdrage in een gedachtenwisseling. Het is te hopen en te verwachten dat het boek zijn weg naar velen zal vinden. C.J. Stokkermans, Jakarta Suplemento para el estudio autodidáctico op Levend Nederlands, vervaardigd bij de sectie Nederlands aan de Afdeling Talenprakticum, Vrije Universiteit Amsterdam, door Alice van Kalsbeek en Marijke Schellart-Huizinga, en in het Spaans vertaald door Anko Kwee en Mieke Westra. ISBN 90 6256 25 1-5. 108 pp. De conversatiecursus Levend Nederlands heeft in mij altijd een overtuigd voorstander gevonden, om zijn natuurlijk lexicon, de concentrische opbouw en het volgehouden patroon, maar jammer genoeg kan ik aanzienlijk minder goede dingen zeggen van dit supplement. En dan gaat het me niet zozeer om de structurele inhoud - hoewel ik niet altijd even gelukkig ben met de kort-zichtverklaring die erin voorkomen (vglk. p. 2, waar in het algemeen gesteld wordt dat het bezittelijk adjectief in het meervoud geen verandering ondergaat, terwijl dat op p. 27 stilzwijgend gecorrigeerd moet worden; zo ook blz. 51, waar temporeel dan bij tegenwoordige en toekomende tijd gebruikt mag worden, in tegenstelling tot blz. 84, waar het alleen voor de toekomst gezegd wordt te gelden). Nee, mijn bezwaren richten zich vooral tegen het Spaanse taalgebruik in dit handboek en het grote aantal fouten die er open en bloot voor het oprapen liggen. Het hier gebezigde Spaans namelijk hinkt op de eerste plaats op één europees-spaans, en op een ánder latijns amerikaans-spaans (caribisch?) been, wat bij de gebruikers irritatie wekt, maar, erger nog, ook verkeerde ideeën kan kweken (p. 38: ¿alcanzas a tomar café? voor ‘zeg, ga jij nog koffiedrinken’; p. 53: een corto voor ‘borrel’ - sp. corto kan hoogstens op een kleintje bier slaan; enz.). Daarnaast is het woordgebruik omslachtig, niet concies, en het grammaticale taalgebruik wordt niet beheerst. Het geheel klinkt woordenboekachtig (b.v. cocinilla a gas licuado voor ‘butagasstel’, p. 74, en op blz. 26 het zeer ongelukkige una suerte de admisión, dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} je naar de letter genomen als ‘toelatingsgeluk’ moet vernederlandsen, maar waar men eigenlijk ‘een soort toegeeflijkheid’ mee bedoelt te zeggen). Ook bij de vertaling van een stel voorbeelden had men best wel wat stringenter kunnen zijn, omdat bij zelfstudie de herkenningssignalen nu eenmaal zoveel mogelijk in de tekst zelf moeten staan, b.v. blz. 81: hij was 33 toen hij een praktijk kon beginnen tenía 33 cuando pudo comenzar a ejercer (de médico) blz. 87: ik heb altijd gedacht dat De Keyser het gebouwd heeft siempre he creído que De Keyser era el arquitecto (in het eerste voorbeeld wordt de praktijk onder de tafel gemoffeld, in het tweede wordt er - onnodig - overgegaan van bouwen op architekt.) Aan tekst- en drukfouten heeft een student van mij er 250 bij elkaar geturfd, en bovendien schijnen de vertaalsters nooit van neerlandés = het nederlands gehoord te hebben (ja, waarom gaan we eigenlijk holandés weer niet afwisselen met flamenco, voor de verandering?). Dit werk is onkritisch en met de natte vinger gedaan, wat juist voor een handboek zelfstudie voor beginners - die erg aan de letter gebonden zijn - fnuikend is. Een volgende oplage zou helemaal herzien moeten worden, en liefst ter beschikking gesteld moeten worden tegen inruiling van de exemplaren die we al aangeschaft hebben. Hans Tromp, Madrid Van den vos Reynaerde. Reinart Fuchs. Mittelniederländischer Text und deutsche Übertragung. Herausgegeben und übersetzt von Amand Berteloot und Heinz-Lothar Worm. N.G. Elwert Verlag, Marburg, 1982, 149 blz. Marburger Studien zur Germanistik, Band 2. Deze uitgave, waarvan Amand Berteloot, lector Nederlands in Marburg, mede-auteur is, sluit aan bij een indrukwekkend geworden reeks Reynaert-edities; de Duitse vertaling daarentegen heeft slechts één voorgangster, die van A. Geyder van 1844, inmiddels zeldzaam geworden. De auteurs hebben zich, volgens het voorwoord, ten doel gesteld met een nieuwe vertaling de onderzoeksresultaten die de Nederlandse Reynaertfilologie de jongste jaren opgeleverd heeft, toegankelijk te maken voor germanisten en andere geïnteresseerde lezers die het Nederlands onvoldoende machtig zijn om desbetreffende publikaties zelf te lezen. Het accent ligt dan ook duidelijk op de vertaling: filologische bijzonderheden zijn in de vorm van voetnoten onder de vertaling geplaatst. Deze methode heeft het voordeel dat een bepaald woord - dikwijls een eigennaam - of een bepaalde passage toegelicht kan worden wanneer men erop stuit. Anderzijds mist de belangstellende lezer, mede door het ontbreken van een daartoe strekkende inleiding, de kans een synthetische blik te krijgen op de ‘Schlüsselposition in der westeuropäischen Tierdichtung’ die de auteurs aan ons epos toekennen, op de plaats die de Reynaert inneemt binnen de Middelnederlandse letterkunde en op de interne problematiek die verbonden is met het ontstaan van de Middelnederlandse Reynaert-versies zelf. Voor informatie over deze materie raadplege men liever b.v. de uitgave van Tinbergen-Van Dis, maar dan moet men uiteraard Nederlands kunnen lezen. Aangaande de toelichtingen zelf moet er de aandacht op worden gevestigd dat deze doorgaans het karakter hebben van inhoudsverklaring en {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden van taalkundige explicatie. Het is duidelijk dat Berteloot en Worm zich bij hun uitgave beperkingen hebben opgelegd en in de eerste plaats een dienst hebben willen bewijzen aan de geïnteresseerde lezer die problemen heeft met het Nieuw- en/of Middelnederlands, met het Duits echter geen moeite heeft en eerder literairhistorisch dan taalkundig georiënteerd is. Welnu, deze lezer krijgt een zeer betrouwbare tekst, gebaseerd op handschrift A met, indien nodig, verbeteringen en aanvullingen vanuit handschrift F, alles keurig onder aan de bladzijde verantwoord. Naast de tekst op de linkerbladzijden staat op de rechter bladzijden een vertaling die soepel loopt en toch de tekst uitstekend volgt. Dan biedt de uitgave, zoals reeds geschreven, een reeks voetnoten en wel op de rechterbladzijden onder de vertaling. De auteurs zijn hier te rade gegaan bij moderne onderzoekers als Hellinga, Lulofs, Menke e.a. Hoewel ook in het oudere ‘Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde’ van J.W. Muller nog wel het een en ander te vinden zou zijn geweest, is de toelichting meer dan voldoende. Houden wij daarbij in het oog dat het werk ook nog een goede bibliografie heeft, dan mogen wij concluderen dat Berteloot en Worm erin geslaagd zijn het lezerspubliek dat zij voor ogen hadden, een uitgave aan te bieden die zeer goed voldoet: betrouwbaar, informatief, maar ook niet met te veel van het goede. Lex Wethlij, Hasselt {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalunie in de maak Gesprek met de algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie in oprichting, drs. Bernard de Hoog. Hoewel er zo langzamerhand heel wat gepubliceerd is over de Nederlandse Taalunie, was mij nog steeds niet duidelijk wat die instelling nu in concreto zou gaan doen en in hoeverre docenten Nederlands, al dan niet extra muros, daarmee te maken zouden krijgen. Toen begin mei bij het secretariaat van de IVN een berichtje in de bus viel waarin Bernard de Hoog, algemeen secretaris, meedeelde dat met ingang van 20 april 1982 de Nederlandse Taalunie gevestigd was op het adres R.J. Schimmelpennincklaan 12 in Den Haag, vormde dat voor voorzitter en secretaris van de IVN aanleiding om deze vragen eens te bevoegder plaatse te gaan stellen. De Nederlandse Taalunie Op 9 september 1980 werd het ‘Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie’ getekend. Deze Nederlandse Taalunie heeft als doel (art. 2) ‘de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’. Voor onze vereniging vooral van belang is de doelstelling die in art. 3 sub d wordt genoemd: ‘de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland.’ De Taalunie kent vier organen: 1Het Comité van Ministers, bestaande uit de Belgische ministers van Onderwijs en Nederlandse cultuur en de Nederlandse ministers van Onderwijs en Wetenschappen, en CRM. Dit comité neemt de beslissingen. (art. 7) 2De interparlementaire commissie, die mag ‘beraadslagen over alle zaken die op de Taalunie betrekking hebben.’ (art. 10) 3De Raad voor de Nederlandse taal en letteren die uit 45 leden zal bestaan en het Comité van Ministers gaat adviseren, (art. 12) 4Het Algemeen Secretariaat - de ambtenaren die het beleid voorbereiden en uitvoeren. (art. 14) Bij de ratificatie van het Verdrag op 27 januari 1982 in Den Haag werd bepaald, dat het op 1 april 1982 in werking zou treden. De solide villa herbergt meer ruimte dan van buiten lijkt. Die indruk wordt nog versterkt doordat de meeste kamers leeg staan. De organisatie blijkt in opbouw: telefooncentrale en fotokopieerapparaat ontbreken nog en naast een assistent, een bode en een secretaresse is de enige die het hoofdkwartier van de Taalunie bemant de heer De Hoog zelf. In zijn deftig {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ingerichte werkkamer vraag ik hem of hij in een paar woorden kan uitleggen wat de Taalunie zal gaan doen. de H.: ‘Het meest wezenlijke is dat de beide regeringen zich bij verdrag hebben verplicht, in de mate waarin zij met de taal te maken hebben alleen maar gezamenlijk te zullen optreden, alleen maar gezamenlijke beslissingen te zullen nemen die gelden voor het gehele taalgebied. Historisch gezien is daarbij heel belangrijk dat de beide regeringen voor het eerst hebben uitgesproken dat de taal die wij spreken dezelfde Nederlandse taal is. Weliswaar had de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap in België al in 1973 bepaald dat de termen “Vlaams” en “Vlaamse taal” door “Nederlands” en “Nederlandse taal” moesten worden vervangen, maar dat was ook in officieel Nederland nauwelijks doorgedrongen. Nu wel dus en het is de taak van de Taalunie om aan het gezamenlijk beleid tegenover die taaleenheid gestalte te geven.’ De vraag is hoe? de H.: ‘Dat is ook mijn vraag. Mijn eerste taak is om het algemeen secretariaat op te richten dat bemand zal worden door Belgische en Nederlandse ambtenaren, en daarmee de andere drie organen samen te stellen. Afgesproken is, dat per 1 januari 1984 deze overgangsfase, de fase van de “Taalunie in oprichting”, voorbij moet zijn, dat wil zeggen dat de organen dan bemand moeten zijn en - en dat is het meest interessante - dat er dan antwoord gevonden is op de vraag wat die Taalunie straks gaat doen. Ik stel me voor daarover te brainstormen met de medewerkers van het secretariaat om plannen te ontwikkelen. Die plannen wil ik dan wel gaan bespreken - dat wil ik met nadruk zeggen - met de instellingen die op de gebieden die de Taalunie gaat bestrijken, al werkzaam zijn. Met uw vereniging bijvoorbeeld. In feite is de Taalunie niet veel anders dan een institutionalisering van een samenwerking tussen Vlamingen en Nederlanders die op tal van gebieden al lang bestaat. Niet alleen in de IVN, maar ook in het Nederlands Instituut voor Lexicologie, in de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren, in het Nederlands Normalisatie Instituut en zo meer. Ik zou graag met deze en dergelijke organisaties bespreken hoe de Taalunie hun werk kan vergemakkelijken.’ Wat u aanstipt is de samenwerking met particuliere organisaties. Maar in de Memorie van Toelichting lees ik, dat de Taalunie ‘een aantal zaken gaat behartigen die thans door twee Nederlandse en twee Belgische ministeries worden behandeld.’ Behoort ook tot uw taak vast te stellen, welke zaken die tot nu toe door die vier ministeries worden behandeld, in de toekomst door de Taalunie behandeld gaan worden? de H.: ‘Vaststellen kan ik dat niet. Maar mijn eindrapport aan het Comité van Ministers zal daarover wel voorstellen bevatten. Uiteindelijk - en dat kan nog wel een jaar of tien, vijftien duren - zul je komen tot een situatie waarin alle zaken op het gebied van taal en letteren door één departement - en dat departement is het secretariaat van de Taalunie - behandeld zullen worden. U weet ook wel dat er heel weinig ambtenaren zijn die {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk bereid zijn om een deel van hun taak en van hun begroting af te staan. We zitten dus aan het allereerste begin van een moeilijke ontwikkeling. Aan de andere kant mag ik ook zeggen, dat ik nu sinds twee jaar exerceer met een interdepartementale commissie van topambtenaren van O. & W. en CRM en dat ik bij hen het allergrootste begrip ontmoet voor deze ontwikkeling. Ik heb toch wel hoop dat die zaak, met een beetje trekken en duwen, geregeld kan worden - ondanks de institutionele tegenstromen. Ik ben optimistisch, ik ben er vast van overtuigd dat het lukt.’ Zijn de ministers verplicht om de terreinen die in het verdrag genoemd worden en die tot nu toe door de departementen werden behandeld, in te brengen in de Taalunie, of is dat te sterk uitgedrukt? de H.: ‘Dat is wat sterk uitgedrukt. Het geldt wel voor de activiteiten die in art. 4 worden genoemd (bijv. regeling van de officiële spelling) omdat op die terreinen van “bindende samenwerking” sprake is, maar voor de activiteiten die in art. 5 worden genoemd (bijvoorbeeld het onderwijs Nederlands in het buitenland) niet zozeer. De regeringen zeggen daar dat ze bepaalde dingen zullen “bevorderen” of “aanmoedigen”. Je zou je kunnen voorstellen dat het Comité van Ministers voor bepaalde taken een bepaald departement aanwijst. Niet dat dat een ideale oplossing zou zijn, maar het is theoretisch mogelijk. Het is te hopen dat zowel het secretariaat als de raad waarin Vlamingen en Nederlanders dagelijks samenwerken, een eigen dynamiek zal ontwikkelen. Waar die ons brengen zal, weet ik niet. Dat hangt ook erg af van de kwaliteit van de mensen die je kunt aantrekken. In ieder geval staat voor mij vast dat de raad het orgaan is waar alles van zal afhangen.’ U bent niet bang dat de Taalunie een derde orgaan wordt tussen de Nederlandse en Belgische departementen in? de H.: ‘Als het dat zou worden, is de opzet mislukt.’ Maar dat zit er toch dik in? de H.: ‘Het zit er dunnetjes in. Maar het zit erin, dat is zo. Het zou onzin zijn als ik dat niet zou incalculeren: dat het best eens zou kunnen mislukken. Anderzijds is het zo, dat de maatschappelijke ontwikkelingen deze beslissing - om de Taalunie op te richten - - hebben afgedwongen.’ De Hoog acht het uniek dat de twee regeringen een deel van hun souvereiniteit hebben afgestaan (nl. op het gebied van taal en letteren) aan een supranationaal orgaan en noemt het bijzonder dat de eerste algemeen secretaris een Vlaming zal zijn - hij beschouwt zichzelf alleen maar als ‘bouwpastoor’ die de kerk moet bouwen en dan, per 1 januari 1984, vertrekt. Hoe staat het met de financiering? de H.: ‘De Belgische regering betaalt een derde van de begroting, de Nederlandse twee derde - de helft door O. & W., de helft door CRM. Voorlopig is op de begroting van O. & W. voor dit jaar f 450.000 voor de Taalunie voorzien. De Belgische regering heeft ongeveer eenzelfde bedrag gereserveerd. Daarnaast zal CRM, zoals in het verdrag vastligt, een derde van de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kosten voor 1982 en ook voor 1983 betalen.’ Is bij de ‘gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland’ gedacht aan concentratie op bepaalde gebieden? de H.: ‘De Memorie van Toelichting noemt als zodanig de gebieden waar het Nederlands van oudsher als moedertaal of als voertaal in gebruik is. Dan kun je dus denken aan Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen. Daarnaast aan bepaalde gebieden in Frankrijk en Duitsland. Er zullen ongetwijfeld prioriteiten gesteld moeten worden, maar op grond van welke criteria dat zal gebeuren, weet ik nog niet. Daarvoor zal uiteraard advies worden gevraagd van de IVN en van de subcommissie Neerlandistiek van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag. Maar ik denk dat de prioriteiten niet veel anders zullen komen te liggen dan nu ze nog door O. & W. en door het Ministerie van Nederlandse Cultuur in Brussel worden vastgesteld. Hoogstens mag je hopen dat het beter georganiseerd zal zijn.’ De Rooij hoopt dat men daarbij rekening zal houden met wat in het buitenland zelf leeft. Bij de bepaling van prioriteiten zou men bijvoorbeeld niet zo gauw aan Polen denken. Toch bloeit de neerlandistiek daar. Het zou gewenst zijn dat te blijven steunen. de H.: ‘Dat was mijn punt: de situatie komt wezenlijk niet anders te liggen als deze zaak van de departementen naar de Taalunie wordt overgebracht. De problematiek blijft hetzelfde.’ U zegt dus eigenlijk dat de docenten Nederlands extra muros de eerste tien jaar weinig van de Taalunie zullen merken. de H.: ‘Ik hoop dat ze er heel veel van zullen merken. Kijk, op het ogenblik is het nog zo dat er zowel vanuit Brussel als vanuit Den Haag beleid wordt gevoerd ten aanzien van de neerlandistiek in het buitenland. Weliswaar doen de ambtenaren al het mogelijke om dit beleid op elkaar af te stemmen en te coördineren, maar in de praktijk is er natuurlijk een enorm verschil tussen een gecoördineerd beleid van twee afzonderlijke eenheden en een beleid vanuit één bestuursorgaan. In de Taalunie wordt het beleid vanaf het begin voorbereid door de Vlaamse en Nederlandse ambtenaren van het Algemeen Secretariaat gezamenlijk. Dat maakt een veel krachtiger en doelbewuster beleid mogelijk dan nu mogelijk is. Bovendien is in de huidige situatie de neerlandistiek in het buitenland voor de ministeries een marginale zaak, omdat ze in de eerste plaats nationaal gericht zijn. Maar in de Taalunie is de bevordering van de neerlandistiek in het buitenland een eigen doelstelling en dus een prioriteit. Dat zal voor de docenten buiten de muren een flinke steun zijn.’ U had het over Vlaamse en Nederlandse ambtenaren. Hoe stelt u zich dat precies voor? de H.: ‘Voor mijzelf heb ik de werkzaamheden van de Taalunie vertaald in vier grote domeinen, die ik voor het gemak van de organisatie vooralsnog een beetje equivalent acht. Dat zijn de taalwetenschap, het taalon- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs, de letteren en de massamedia. Ik heb het idee dat die domeinen in werkelijkheid zullen blijken niet equivalent te zijn, omdat ik me kan voorstellen dat bijvoorbeeld op het gebied van het taalonderwijs binnen het taalgebied de Taalunie niet zoveel te doen zal krijgen. Andere gebieden zijn bovendien niet gedekt, zoals het bibliotheekwezen, de buitenschoolse vorming, de culturele minderheden en zo meer. Maar goed, we houden het voorlopig op die vier domeinen. Ik ben nu bezig voor elk van die domeinen een goede ambtenaar aan te trekken om na te gaan wat de Taalunie daar in concreto kan doen: voor massamedia iemand van CRM, voor de taalwetenschap iemand van O. & W. en voor de andere domeinen competente ambtenaren uit Brussel. Daarmee heb ik dan niet alleen de vier domeinen gedekt maar ook de vier departementen die bij de opbouw van de Taalunie betrokken zijn. Dat is belangrijk, omdat niet alleen de medewerking van de ministers maar ook die van de departementen onmisbaar is voor het slagen van de Taalunie. Maar die medewerking moet wel geschieden op een bepaalde basis en dat is het Taalunieverdrag. De vraag is dus niet meer óf een aantal zaken gezamenlijk zullen gebeuren, maar hóe dat gebeurt. Daar stap ik niet vanaf. Als de departementen zouden zeggen: “Het hoeft voor ons allemaal niet, we laten het maar zoals het is”, dan is dat in strijd met het verdrag.’ Blijven de ambtenaren in dienst van hun departement of worden ze internationaal ambtenaar in dienst van de Taalunie? de H.: ‘In de overgangsfase blijven ze ambtenaar van hun departement, ze worden als het ware uitgeleend, vooral om rechtspositionele moeilijkheden te voorkomen. Vanaf 1984 kunnen ze dan eventueel worden overgenomen door de Taalunie - als ze goed bevallen, natuurlijk. Overigens is het nog niet gemakkelijk om goede mensen te krijgen en daar hamer ik op: kwaliteit. Stel voor dat ik bij u kom met de medewerker op het gebied van de taalwetenschap of voor het taalonderwijs - ik weet nog niet waarbij het werk van de IVN zal worden ondergebracht, daar moeten we een andere keer nog eens over spreken - en die man blijkt een notoire nulliteit, die weet van niks. Dat kan niet. Dan zegt u toch ook: het hoeft niet meer! We moeten komen met mensen die van wanten weten en waarvan u ook het gezag erkent. Waarvan u zegt: die kan goede adviezen geven. Iemand die in overleg met u en met uw collega's op andere terreinen van de Taalunie een schema ontwerpt over de vraag: Wat kan de Taalunie daaraan doen?’ Gaat u in uw eindrapport ook een voorstel doen over welke 45 personen in de adviesraad zitting zullen nemen? de H.: ‘Dat zal daarvóór al moeten gebeuren.’ En denkt u dan ook aan een vertegenwoordiger van de IVN? de H.: ‘Aan een vertegenwoordiger van de IVN denk ik niet, nee. Ik ga niet aan het bestuur van de IVN vragen om iemand voor te dragen ter benoeming in de raad. Wat ik wel ga doen, is met deskundigen praten - ook bijvoorbeeld met de voorzitter en anderen van de IVN - en om advies vragen over personen die ik als lid van de raad wil voordragen. Die personen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigen dus niet de instelling waar ze werkzaam zijn, maar ze moeten wel deskundigen zijn uit een bepaalde wereld en ook het vertrouwen genieten van die wereld. Al in de loop van 1983 zal de raad bij elkaar moeten komen en dan door het Comité van Ministers de ontwerp-statuten ter vaststelling krijgen voorgelegd.’ De Rooij komt terug op de ‘domeinen’ en vraagt zich af onder welk domein de IVN zou vallen als ze met de Taalunie te maken krijgt. Misschien ligt ‘onderwijs’ het meest voor de hand, maar ‘taalwetenschap’ is ook een aspect van de neerlandistiek in het buitenland, ‘letteren’ eigenlijk ook. We hebben dan zo al met drie ‘domeinen’ te maken. de H.: ‘Daar moeten we dus samen over spreken. Bovendien is het voor mij helemaal nog niet zeker dat dát de vier domeinen van het secretariaat zullen zijn. Ik kan me best voorstellen dat je zegt: de neerlandistiek in het buitenland is een apart terrein. Dan moet je daarvoor een aparte afdeling inbouwen in het secretariaat, buiten de vier domeinen die ik genoemd heb. Het zou ook kunnen zijn dat het domein “massamedia” geen hoofddomein wordt, omdat de taak van de Taalunie daarop inhoudelijk veel geringer is. Hoe dat zich ontwikkelt, weet ik niet en daarom moet je erg soepel zijn. Maar hoe dan ook, ik vind het een fascinerende opdracht.’ De Rooij wil weten wat de concrete bemoeienis van de Taalunie zal zijn met de beoefening van de taalwetenschap op het gebied van het Nederlands in Nederland en België. Die gebeurt voornamelijk aan universiteiten. Wat zullen die nu met de Taalunie te maken krijgen en wat zullen ze met de Taalunie te maken willen hebben? de H.: ‘We zullen in elk geval zorgen dat we een begroting hebben.’ De Rooij: ‘Ja, als u geld heeft... dan wordt het natuurlijk heel interessant.’ de H.: ‘Als ik geld heb, dan wilt u mij wel op de koop toe nemen. Even serieus als het mag. Kan de Taalunie - die immers de taak heeft bepaalde ontwikkelingen te bevorderen - daar ook geld voor geven? Bepaalde opdrachten, bepaalde subsidies verlenen - voor onderzoek bijvoorbeeld? de H.: ‘Ik denk dat dat wel zal moeten. Dat is een deel van de activiteiten die nu nog bij de departementen liggen en die bij de Taalunie terecht zullen komen. Ik zal u een voorbeeld geven. Het Nederlands Normalisatie Instituut houdt zich onder andere bezig met het normaliseren van vooral technische termen. Nu krijgt dat instituut nogal eens de vraag van het zuster-instituut in België om te oordelen over door dat instituut gegeven Nederlandse omschrijvingen van Franse termen. Daar wordt dan wel even naar gekeken, maar ze komen niet veel verder dan zeggen: zo kan het wel. Wat zou de Taalunie nu op dit terrein kunnen doen? Ten eerste dat je bevordert - en daar dus ook geld voor beschikbaar stelt - dat de Vlamingen behoorlijk antwoord krijgen op hun vragen en verder dat je gezamenlijk met de Vlamingen gaat zoeken naar Nederlandse woorden voor uit Frankrijk overwaaiende termen. Dat is dan de dimensie die de Taalunie aan dat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} werk moet kunnen toevoegen. Niet dat je dat werk hier gaat doen, maar we moeten hen in staat stellen die dimensie aan hun werk toe te voegen door bijvoorbeeld een subsidie te geven waarvoor ze een deskundige kunnen aantrekken. Op soortgelijke wijze moet je terrein voor terrein gaan verkennen om te ontdekken wat de Taalunie aan het bestaande werk kan toevoegen om de gezamenlijkheid gestalte te geven. Zoals ik in het begin al zei: “gezamenlijk” is het sleutelwoord.’ Dat gaat dan wel extra geld kosten. de H.: ‘Dat gaat extra geld kosten. Als de regeringen besloten hebben dat te doen, dan moeten ze daar geld voor beschikbaar stellen. Ongetwijfeld.’ Maar hoe kan dat? Ik lees in de Memorie van Toelichting dat het geld uit de begrotingen van de departementen moet komen en dat het geen extra geld mag kosten, afgezien van de aanloopkosten. de H.: (zwijgt enige tijd) ‘'t Is zo lang geleden dat ik dat geschreven heb, dat ik het zelf niet meer weet. En u begrijpt ook wel dat als daarin gestaan had: “regering, het gaat zoveel miljoen extra kosten”, dat het dan veel moeilijker geweest zou zijn om het verdrag erdoor te krijgen.’ Voor zover het nieuw beleid is, gaat het dus extra geld kosten. de H.: ‘Ongetwijfeld, het is nieuw beleid.’ De secretaresse komt een nieuwe bezoeker aankondigen. Op de valreep vragen we of niet ook het kantoor van de IVN in het riante pand een plaats zou kunnen krijgen. In principe kan dat. We houden u op de hoogte. H.J. Boukema {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de IVN Aan het Achtste Colloquium Neerlandicum, dat van 30 augustus tot en met 4 september in Leuven gehouden werd en te gast was bij de Katholieke Universiteit van die Vlaamse stad, namen 89 docenten uit 20 buitenlanden deel: 10 uit de Bondsrepubliek Duitsland, 1 uit Bulgarije, 1 uit de D.D.R., 2 uit Finland, 10 uit Frankrijk, 12 uit Groot-Brittannië, 2 uit Hongarije, 8 uit Italië, 2 uit Noorwegen, 13 uit Polen, 2 uit Portugal, 1 uit Spanje, 2 uit Tsjecho-Slowakije, 2 uit Zweden, 1 uit Zwitserland, 1 uit Australië, 2 uit Canada, 4 uit Indonesië, 8 uit de Verenigde Staten en 5 uit Zuid-Afrika. Behalve het bestuur namen nog 63 belangstellenden uit Nederland en Vlaanderen aan het colloquium deel. De Nederlandse ministeries waren vertegenwoordigd door mw. mr. E. Talsma; vanwege het pas opgerichte Commissariaat voor Internationale Culturele Samenwerking in Brussel waren voor de opening resp. de sluiting de heren E. Huysentruyt en F. Coppieters afgevaardigd. Logies werd verschaft door het Paus Adriaan VI-College; voor de congresactiviteiten stonden collegeruimten van het belendende Maria-Theresia-college van de K.U. Leuven ter beschikking. In zijn openingswoord op maandag 30 augustus wees Vice-Voorzitter van de Vlaamse Regering en Minister van Nederlandse Cultuur, de heer Karel Poma, op de verworvenheden van de Vlaamse Beweging en het belang daarvan voor het hele Nederlandse taalgebied. Verder belichtte hij de voordelen van een gemeenschappelijk beleid door middel van de Taalunie. Na de theepauze pleitte producent en docent Roland Verhavert voor een evenwichtiger subsidiëringspolitiek van de Vlaamse film. De zestien-millimetercopie van ‘Pallieter’ die 's avonds in de grote aula van het Maria-Theresia-college werd vertoond, bood geen optimale technische kwaliteit. Toch vond men de film best het bekijken waard. Op dinsdagochtend 31 augustus vonden twee forumgesprekken plaats over ‘Inhoud en vorm van de neerlandistiek buiten België en Nederland’. Tijdens het eerste refereerden colloquiumdeelnemers uit Italië, de Bondsrepubliek en Engeland over hun opvattingen, ervaringen en mogelijkheden; daarna deden dat docenten uit de verder gelegen landen Indonesië, Polen en de Verenigde Staten van Amerika. De lezing over ‘Vertalers en vertalingen door de eeuwen heen’ moest 's middags door dr. Th. Hermans worden uitgesproken. Prof. J. Lambert had kort voor het colloquium bericht van verhindering gestuurd en deze oplossing zelf voorgesteld. Een bijzondere attentie van prof. M. Janssens en zijn medewerkers van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte bestond diezelfde middag in het bezoek aan de centrale universiteitsbibliotheek, waar ter gelegenheid van het colloquium een tentoonstelling was ingericht met als thema ‘Nederlandse letteren in de Leuvense Universiteitsbibliotheek’. Vanwege de vele rampen die deze bibliotheek te boven is moeten komen, draagt de bij deze tentoonstelling uitgegeven en fraai geïllustreerde catalogus (waarvan alle deelnemers een gratis exemplaar ontvingen) de titel ‘Er staat niet wat er stond’. Op de avond van de tweede colloquiumdag bood de Orde van den Prince deel- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} nemers en gasten een concert en een receptie aan, het eerste verzorgd door het Vocaal en Instrumentaal Ensemble Henric van Veldeke o.l.v. Juliaan Wilmots. De frisse bewerkingen door de dirigent zowel als de uitvoering van studenten- en volksliederen door koor en orkest vielen bij iedereen in de smaak die van kwaliteit en dartelheid houdt. De derde dag was geheel aan de praktijk van ‘land en volk’ gewijd: een excursie door stukjes Brabant en Limburg ‘Voor wie (telkens via een kerk) naar een Jenevermuseum en een brouwerij wil’. De koster van de St.-Sulpitius in Diest kan men een belevenis noemen, het jenevermuseum van Hasselt interessant, de St.-Leonardus van Zout-Leeuw een kunsthistorische verrassing, en de brouwerij De Kluis in Hoegaarden vermoeiend maar lekker. Daarna zaten we 's avonds nog samen met de Prince-afdeling Tienen aan tafel. Donderdagochtend 2 september werden twee lezingen, met discussie, gehouden. Eerst was drs. F. Geelen van de R.U. Groningen aan de beurt met het didaktische thema ‘Enkele toepassingen van kommunikatief taalonderwijs’. Daarna sprak prof. R. Willemyns van de V.U. Brussel over ‘Taalvarianten en normbewustzijn’. De hele middag was uitgetrokken voor de traditionele en als zeer nuttig ervaren vergaderingen per (taal)gebied, t.w. het Duitse, Engelse, Franse taalgebied, Midden-Europa, Scandinavië, Zuid-Europa, Indonesië en Zuid-Afrika. Op vrijdagochtend moest wat eerder begonnen worden: om kwart voor negen al opende de voorzitter de algemene vergadering van de IVN. Secretaris en penningmeester deden verslag over de voorbije drie jaar en de scheidende voorzitter lichtte het wezen van de vereniging door. Bij acclamatie werd een bestuursvoorstel aangenomen mevrouw H. Moolenburgh, vanaf het ontstaan van de vereniging administrateur en van 1976 tot haar pensionering in 1981 bovendien secretaris, het ere-lidmaatschap aan te bieden. Later op de dag werd overigens besloten hetzelfde te doen ten aanzien van de heer H. Kellens, tot voor kort ambtenaar bij het Bestuur voor Internationale Culturele Betrekkingen te Brussel. Bij de bestuursoverdracht werden de scheidende leden met iets geestrijks bedacht. Na de IVN-vergadering besprak drs. K. de Bot de in kringen van de vereniging te voren gehouden enquête over de geplande studierichting Nederlands als vreemde taal aan de K.U. Nijmegen, en gaf dr. L. Beheydt informatie over het Certificaat Nederlands als vreemde taal. Tijdens de plenumvergadering van 's middags deden de respectieve vertegenwoordigers verslag over de vergaderingen per taalgebied van de dag tevoren en werden de resoluties van het colloquium besproken, geamendeerd en aangenomen. Prof. M. Janssens hield onder de titel ‘Geschreven en Gelezen. Parallellen tussen literatuur en literatuurstudie na 1945’ de slotlezing en bij de sluiting gaf de nieuwe voorzitter enkele beschouwingen over de relatie docent-in-het-buitenland/bewoners-van-het-Nederlandse-taalgebied. Een woord van dank aan zijn voorganger kon daar niet aan ont- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} breken. Dat het slotdiner in de Leuvense Salons Georges een culinair orgelpunt vormde, paste helemaal bij het concept. Het colloquium is in Vlaanderen gehouden. (jw) Nieuw bestuur IVN. Tijdens de Algemene Vergadering van 3 september 1982 die werd gehouden bij gelegenheid van het Achtste Colloquium Neerlandicum te Leuven, is een nieuw bestuur gekozen. Omdat een groot aantal leden van het oude bestuur zich niet voor een nieuwe ambtstermijn kon of wilde beschikbaar stellen, werd het bestuur voor het grootste deel vernieuwd. In het nieuwe bestuur keerden niet terug: mw. prof. dr. R. Jansen-Sieben, mw. prof. dr. M. Schenkeveld, dr. J. de Rooij (voorzitter), prof. dr. R.P. Meijer (ondervoorzitter), dr. J.W. de Vries (penningmeester), prof. dr. J.H. Meter, dr. St. Prȩdota en prof. dr. W.Z. Shetter. Zonder iemand te kort te willen doen, moet gezegd worden dat vooral het aftreden van dr. De Rooij een geducht verlies voor onze vereniging betekent: zijn kennis, inzicht en ervaring - hij heeft de vereniging meer dan 10 jaar in verschillende bestuursfuncties gediend - zullen terdege gemist worden. Gelukkig bleek De Rooij bereid het nieuwe bestuur desgevraagd met raad bij te staan. Hij blijft ook aan als redacteur van dit blad. Dat laatste geldt ook voor prof. Meijer. Tijdens het slotdiner van 3 september hebben we eveneens afscheid moeten nemen van de heer H. Kellens. Hij vertegenwoordigde jarenlang de afdeling Internationale Culturele Betrekkingen van het Brusselse Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur bij de bestuursvergaderingen van onze vereniging. Wij zullen zijn grote kennis van zaken en waardevolle adviezen node missen. Het bestuur van de IVN voor de periode 1982-1985 is als volgt samengesteld: prof. dr. J.G. Wilmots, voorzitter prof. dr. A.J.M. van Seggelen, ondervoorzitter drs. H.J. Boukema, secretaris mw. drs. F.E. Goossens, penningmeester mw. prof. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst mw. prof. dr. D. van Berlaer-Hellemans (De hierboven genoemde personen vormen het ‘dagelijks bestuur’.) mw. drs. J. Augusdin (Jakarta) mw. prof. dr. E.H. Raidt (Johannesburg) prof. dr. W. Lagerwey (Grand Rapids) M.J.R. Rigelsford, M.A. (Liverpool) drs. P.J.M. Starmans (Helsinki) drs. J.A.S. Tromp (Madrid) prof. dr. H. Vekeman (Keulen) prof. dr. K.R.G. Worgt (Leipzig) (hjb) Resoluties van het Achtste Colloquium Neerlandicum (1)Het Achtste Colloquium Neerlandicum, van 30 augustus tot en met 4 september 1982 in Leuven bijeen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} -heeft met waardering kennis genomen van de beschouwingen die de Vice-voorzitter van de Vlaamse Executieve en Minister van Cultuur, de heer Karel Poma, bij de officiële opening van het colloquium heeft gewijd aan de buitenlandse neerlandistiek en de Nederlandse Taalunie; -ziet daarin een bewijs van de blijvende belangstelling van de Vlaamse Executieve voor de Taalunie en van haar voornemen de unie spoedig feitelijk in werking te doen treden; -is ervan overtuigd dat het beleid van de Nederlandse regering eveneens hierop is gericht; -acht het van belang dat de buitenlandse neerlandistiek vertegenwoordigd zal worden in de Adviesraad van de Taalunie; -dringt er bij de Taalunie op aan zo spoedig mogelijk concrete maatregelen te nemen ten behoeve van de buitenlandse neerlandistiek en hiermee niet te wachten tot de structuren van de unie volledig zijn uitgebouwd; -vraagt daarom voor de in de volgende resoluties genoemde projecten en problemen niet alleen de aandacht van de Belgische en Nederlandse regeringen, maar ook van de Nederlandse Taalunie. (2)Het colloquium is van mening dat voor het moderne onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur aan buitenlandse onderwijsinstellingen film-, video- en geluidsbandmateriaal onmisbaar is. Aangezien het tot nog toe onmogelijk is gebleken dit materiaal regelmatig ter beschikking te krijgen, dringt het colloquium aan op de spoedige stichting van een centrale film-, video- en fonotheek waaruit op eenvoudige wijze 16 mm-kopieën van recente Nederlandstalige speelfilms, videobanden van Nederlandstalige televisieprogramma's en geluidsbanden van radioprogramma's (waarbij met name gedacht wordt aan geschikt materiaal van de Nederlandstalige Wereldomroep in Brussel en Radio Nederland Wereldomroep) geleend kunnen worden. (3)Het colloquium is van mening dat vooral voor de motivatie en de produktieve taalvaardigheid van de buitenlandse studenten een studieverblijf in een Nederlandstalige omgeving van groot belang is en dat de bestaande zomercursussen in België en Nederland daarbij een belangrijke functie vervullen. Het beveelt daarom aan het aantal deelnemersplaatsen resp. beurzen in elk geval te handhaven en zo mogelijk uit te breiden, teneinde een al te strenge selectie (waarbij enthousiaste sollicitanten moeten worden afgewezen) te voorkomen. (4)Het colloquium is van mening dat het doorbrengen van een heel studiejaar in Nederland of Nederlandstalig België van onschatbare waarde is. Het spreekt daarom de wens uit dat de onlangs door het Nederlandse Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen geopende mogelijkheid om, in het voetspoor van de in België al langer geldende praktijk, een aantal éénjarige assistentschappen aan Nederlandse onderwijsinstellingen beschikbaar te stellen aan buitenlandse studenten, gehandhaafd en in de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst eventueel zelfs uitgebreid zal worden. (5)Het colloquium stelt vast dat tot dusver slechts door enkele uitgevers, zoals Elsevier (Kramers' woordenboeken) gevolg is gegeven aan resolutie 2 van het Vijfde Colloquium Neerlandicum (Noordwijkerhout, 1973), waarin het IVN-bestuur werd verzocht er bij de uitgevers van woordenboeken op aan te dringen dat bij hun uitgaven gelet zou worden op de bruikbaarheid voor niet-Nederlandstaligen, en verzoekt het IVN-bestuur er bij de betrokken uitgevers nogmaals op aan te dringen dat hiermee terdege rekening wordt gehouden, en meer in het bijzonder dat bij de uitgave van tweetalige woordenboeken -zoveel mogelijk informatie van grammaticale aard wordt opgenomen; -native speakers van elk van beide talen bij de samenstelling worden betrokken; -rekening gehouden wordt met de belangrijkste nationale varianten binnen de desbetreffende talen. (6)Het colloquium acht het dringend noodzakelijk dat de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) in 1983 wordt voltooid. (7)Het colloquium acht het wenselijk dat op korte termijn begonnen wordt met de ontwikkeling van een leergang Nederlands als Vreemde Taal, gericht op het onderwijs van communicatieve vaardigheden. (8)Het colloquium verzoekt de Vlaamse Executieve - nadat hier reeds meer dan 20 jaar op is aangedrongen - zonder dralen een degelijk statuut op te stellen voor de docenten van Belgische nationaliteit die Nederlands doceren aan buitenlandse universiteiten. (9)Het colloquium acht het noodzakelijk dat de Nederlandse taal en cultuur op passende wijze worden vertegenwoordigd op de steeds talrijker wordende internationale bijeenkomsten en tentoonstellingen die aan de levende talen en het onderwijs daarin worden gewijd. Het verzoekt de in aanmerking komende autoriteiten dan ook de presentatie van het Nederlands bij zulke manifestaties (gedacht wordt o.a. aan de toekomstige tentoonstelling ‘Expo-Langues’) te willen bevorderen, coördineren en steunen. Onderscheidingen. Op 18 maart 1982 ontving mevrouw H. Moolenburgh-Ekkel, oud-administrateur en oud-secretaris van de IVN, de versierselen behorende bij de rang van Ridder in de Kroonorde uit handen van de Belgische Ambassadeur in Nederland. De onderscheiding werd haar verleend op grond van haar verdiensten voor de neerlandistiek extra muros, uiteraard vooral verworven in de beide genoemde functies. Tegelijk met mevrouw Moolenburgh werden enkele andere Nederlanders gedecoreerd. De meeste bestuursleden en oud-bestuursleden van de IVN, andere personen uit IVN-kring, haar enige zuster en heel wat vrienden en kennissen waren in de Belgische Ambassade in Den Haag aanwezig om de plechtigheid bij te wonen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} en mevrouw Moolenburgh met deze zo welverdiende onderscheiding geluk te wensen. Op 26 maart 1982 nam prof. dr. J.H. Meter, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde in Rome en voordien lange jaren docent in Napels, de oorkonde en versierselen in ontvangst, behorende bij de rang van ‘Commendatore dell'Ordine al mérito della Repubblica Italiana’. Dit geschiedde op de Prefectuur te Napels, waar de heer Meter nog woont. De onderscheiding werd verleend in het kader van het dertigjarig bestaan van het Nederlands-Italiaanse Culturele Verdrag, op grond van de vele verdiensten die hij zich verworven heeft voor de verspreiding van de Nederlandse cultuur in Italië. Het verheugt ons bijzonder dat de heer Meter, kort na zijn benoeming tot hoogleraar in Rome, nu ook een dergelijk hoge onderscheiding heeft mogen ontvangen. De gelukwensen die wij mevrouw Moolenburgh en de heer Meter bij gelegenheid van hun onderscheidingen hebben doen toekomen, willen wij hier nog graag eens zwart op wit herhalen! Buiten de directe IVN-kring hebben we nog een andere onderscheiding te melden. Naar ons van de zijde van de Ambassade van België in Parijs werd meegedeeld, ontving de heer Jean-Pierre van Deth, secretaris-generaal van de Vereniging voor de bevordering van het onderwijs van het Nederlands in Frankrijk, raad bij het Hoge Comité van de Franse taal, op 26 juni 1982 uit handen van de Belgische Ambassadeur in Parijs de decoratie van Ridder in de Kroonorde. Wij bieden de heer Van Deth hierbij alsnog onze hartelijke gelukwensen aan. (jdr) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Van buiten de muren/ Europa Groot-Brittannië Universiteit van Hull. Uit het jaarverslag 1980/81 van het ‘Institute of Modern Dutch Studies’ blijkt, dat er gedurende de verslagperiode Nederlands werd gegeven aan 11 eerstejaars ‘Modern Dutch Studies’, 12 eerste- en tweedejaars ‘European Studies’, 2 eerstejaars ‘Operational Research’ en 10 derdejaars Duits. Daarnaast stonden 42 personen ingeschreven voor de drie cursussen Nederlands voor volwassenen. Als gevolg van bezuinigingsmaatregelen mochten maar 7 kandidaten worden toegelaten tot de ‘Special Degree Course’ en 3 tot de samen met Frans en Duits opgezette ‘Joint Degree Course’. Deze aantallen zullen ten minste tot 1985 niet substantieel verhoogd mogen worden. Inmiddels kon gelukkig wel een ‘lecturer’ worden benoemd, en wel de heer R.M. Vismans, MA van de Universiteit van Manchester. (hjb) Bedford College, University of London. Het is voor de neerlandistiek in het buitenland van het grootste belang om voeling te houden met wat er op wetenschappelijk en literair gebied in Nederland en België gebeurt. Gastcolleges en lezingen van schrijvers zijn een uitstekend middel om dat contact te verstevigen. In het afgelopen jaar hebben we op Bedford College wat dat betreft niet te klagen gehad. De eerste bezoeker was de schrijver dr. Jaap Harskamp die uit zijn werk voorlas en heel amusant over zijn Londense ervaringen vertelde. Daarna kwam professor M.C. van den Toorn uit Nijmegen met een voor velen verrassend college over het moderne gebruik van jij en u. Voor het Institute of Germanic Studies hield hij een lezing over de nieuwe ontwikkelingen in het Standaard Nederlands. Op 19 maart 1982 hield Harry Mulisch een ingenieuze causerie over een boek dat hij niet zal schrijven; de problematiek daarvan gaf hem de gelegenheid zijn visie op het schrijverschap uiteen te zetten. Later in dezelfde maand sprak de bekende Engelse historicus dr. Geoffrey Parker over de Nederlandse Opstand tegen Spanje en ook nog in maart behandelde Ronald Spoor het leven en werk van Alexander Cohen. Een week later hield professor Karel van het Reve een lezing over ‘Tsjechow en Biesheuvel’, gevolgd door een buitengewoon levendig debat, en in mei gaf professor Marcel Janssens een analyse van Boons ‘De Kapellekensbaan’. Prof. Van den Toorn en prof. Janssens hebben ook de universiteiten van Cambridge, Hull, Liverpool en Sheffield bezocht. De Indonesische afdeling van de Londense School of Oriental and Asian Studies heeft in het afgelopen jaar kennis van het Nederlands verplicht gesteld. De Nederlandse cursus wordt gegeven op Bedford College. Een speciale vermelding verdient het tijdschrift ‘Dutch Crossing’ dat wordt uitgegeven door de Nederlandse afdeling onder redactie van Paul Vincent en Theo Hermans, en dat in het Supplement op no. 16 een Short Title Catalogue heeft gepubliceerd van de Nederlandse boeken van vóór 1800 die bewaard worden in de bibliotheek van de Nederlandse kerk in {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Londen. Een STC van de oude Nederlandse boeken in het Warburg Institute staat op stapel. (rpm) Hongarije Eötvös Lorànd Universiteit van Boedapest. De afdeling Nederlands aan deze universiteit is ondergebracht bij het Instituut voor Germanistiek en Romanistiek, net zoals bij voorbeeld de Skandinavische talen, Provençaals en Raeto-Romaans. Dit is het gevolg van organisatorische overwegingen; het zwaartepunt van het instituut ligt bij de Germanistiek. De docenten, dr. I. Bernath en mevrouw E. Mollay, verzorgen colleges voor ongeveer 30 studenten. Ook buiten het instituut is de belangstelling voor Nederlands (als brug tot de Westeuropese cultuur? - hjb) groot: aan de volkshogeschool zouden de taallessen van de dames Sandor en Damokos door zo'n 200 leerlingen gevolgd worden. Het instituut kan beschikken over een kleine collectie Nederlandse boeken, die zich, om al te vurige manifestaties van belangstelling te voorkomen, in een afsluitbare glazen kast bevindt. Dr. Bernath, die met tussenpozen al Nederlandse literatuur en cultuurgeschiedenis doceert sinds 1968, werkt op het ogenblik aan een hoorspelbewerking voor de Hongaarse radio van Herman Heyermans' ‘Op hoop van zegen’. (hjb) Polen Universiteit van Wrocƚaw. Op 30 maart van dit jaar slaagde dr. S. Prȩdota, ‘adjunct’ Nederlands aan deze universiteit, voor zijn ‘habilitations-colloquium’ op het onderwerp ‘Konfrontative Phonologie Polnisch-Niederländisch’. Bij de geheime stemming na dit colloquium bleek dat alle aanwezige recensenten en leden van de faculteitsraad hun stem aan de kandidaat hadden gegeven. Dit betekent dat dr. Prȩdota nu benoembaar is tot hoogleraar. Onze welgemeende gelukwensen! (hjb) Binnen het docentenbestand heeft een kleine verhuizing plaatsgevonden. Drs. C.H. (Kees) Snoek, werkzaam als docent Nederlands bij de University of Michigan in Ann Arbor is per 1 augustus benoemd als docent Nederlands aan de Seksi Belanda van de Universitas Indonesia te Jakarta. Het Nederlands in Ann Arbor zal m.i.v. de nieuwe cursus gegeven worden door drs. A.J.M. (Ton) Broos, tot die tijd belast met het onderwijs van het Nederlands aan de universiteit van Sheffield. In Sheffield komt een ‘nieuwe’ man: drs. F.Th.M. (Frank) Pluijmers. (ms) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Diversen Vestdijk over de grens Na mijn - inmiddels verschenen - zesdelige Overzicht van de bijdragen van en over S. Vestdijk in Letterkundige en Algemeen Kulturele Tijdschriften uit de jaren 1930-1972, Utrecht 1977-1981, ben ik met de voorbereiding begonnen van nog drie bibliografische overzichten. 1Vestdijk op krantenpapier, waarin naast een rubriek Verspreide Bijdragen, al het journalistieke werk van Vestdijk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Het Parool, Algemeen Handelsblad, Het Vaderland en De Groene Amsterdammer wordt beschreven. 2De receptie van Vestdijk, waarin ‘alle’ in de dag- en weekbladpers verschenen recensies en journalistieke bijdragen over Vestdijk worden beschreven (periode 1932-1982). 3Vestdijk over de grens, waarin een beschrijving wordt gegeven van: avertalingen van Vestdijk's werk, als afzonderlijk boekwerk, maar ook als onderdeel in bloemlezingen; bwel en niet Nederlandstalige werkstukken en scripties over Vestdijk, geschreven aan buitenlandse universiteiten; cessays over Vestdijk uit Buitenlandse letterkundige, taalkundige en algemeen kulturele tijdschriften; drecensies uit buitenlandse dag- en weekbladen over als handelseditie verschenen vertalingen van Vestdijk's werk. Plan 3 komt voort uit de doelstelling: het samenstellen van een bibliografisch overzicht, bestaande uit internationaal materiaal over Simon Vestdijk, ten behoeve van buiten onze landsgrenzen wonende Vestdijk-studiosi en geïnteresseerden in het werk van deze auteur. Voor het realiseren van deze doelstelling ben ik, bij de invulling van de onder a tot en met d genoemde rubrieken, afhankelijk van in het buitenland werkende Neerlandici. Via deze publikatie hoop ik op hun welwillende medewerking te kunnen rekenen. Ik ben mij ervan bewust dat ik een beroep doe op hun bereidheid tot literatuur-recherche, m.n. bij het opsporen van de in d gevraagde informatie. Toch hoop ik dat vele reacties zullen bijdragen tot de publikatie (1984/'85) van Vestdijk over de grens. Jean Brüll, Jutphasestraatweg 26, 3434 BN Nieuwegein Nederland {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Informatievoorziening voor docenten; de computer komt te hulp. Kees de Bot Instituut voor Toegepaste Taalkunde Katholieke Universiteit Nijmegen Tijdens het in augustus jongstleden in Leuven gehouden 8e colloquium Neerlandicum vroeg Prof. Bob Kirsner tijdens zijn lezing op de bijeenkomst van het Engelse taalgebied of de Nederlandse collega's niet voor Sinterklaas konden spelen om de docenten in het buitenland wat te helpen. Hij presenteerde een hele lijst van wensen die hij gerechtvaardigd achtte, daar de docenten extra muros al geruime tijd braaf zijn geweest. Een van zijn wensen betrof meer informatie over het vakgebied vanuit Nederland. Tot nu toe verschenen in NEM wel lijsten van publikaties, maar deze lijsten, bestaande uit boeken en artikelen toegestuurd door uitgevers, auteurs of officiële instanties, vormen slechts een deel van het mogelijk interessante gepubliceerde werk. Door de afhankelijkheid van de bereidwilligheid van toesturenden geven de overzichten geen goed totaalbeeld. De letterkundige kant van de Neerlandistiek is in het algemeen redelijk goed vertegenwoordigd, maar er zijn weinig of geen titels op het gebied van het talenonderwijs en de toegepaste taalkunde. In de toekomst zal geprobeerd worden hierin voor een deel verandering te brengen door gebruik te maken van de mogelijkheden van het Bibliografisch Documentatie Systeem (BDS) van het Instituut voor Toegepaste Taalkunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De werking van dit systeem komt in het kort op het volgende neer: alle boeken, artikelen in boeken en tijdschriften, papers, scripties, literatuuroverzichten e.d. voor de bibliotheek van het Instituut voor Toegepaste Taalkunde (ITT) worden door de wetenschappelijke medewerkers gelezen en voorzien van een aantal trefwoorden. Vervolgens wordt alles in de computer gestopt. Hierin zitten dan opgeslagen de schrijver/ster, titel, naam tijdschrift of boek, plaats en jaar van uitgave, paginanummers, uitgever en toegevoegde trefwoorden voor iedere titel. Ter verduidelijking enige voorbeelden: -Vries, J. de, Opvattingen over het A.B.N., In: Rooy, J. de (ed.), Zevende colloquim van Docenten in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten. Amsterdam 1979, 's-Gravenhage/Hasselt IVN 1980, 103-115. Trefwoorden: Nederlands, standaardtaal. Tlab 3772 -Hofmans, M., Hebben of zijn: een enquête naar het gebruik van hebben of zijn in de konstruktie ‘Thww + Mhww + HWW’ in Nederland en Vlaanderen. In: Wasjkop, M. (ed.), Rapport d'activités de l'Institut de Phonétique, Bruxelles, 1980, 83-129. Trefwoorden: morfologie, Nederlands, syntaxis, taalkunde, werkwoord. Tlab 1283: 14 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} -Coumou, W., Soest-Jansen, P. van, Problemen van het taalonderwijs aan buitenlandse arbeiders. Suggesties voor oplossingen. In: Matter, J., (ed.) Taalonderwijs aan migranten. Handelingen van de Anéla-studiedag op 19 maart 1977 te Wageningen. Amsterdam: VU Boekhandel 1977, 79-93. Trefwoorden: tweede-taalonderwijs, Nederlands, Nederland, immigrant, leermoeilijkheid. Tlab 2794: 2 Het ‘Tlab’-nummer verwijst naar de plaats van het boek of tijdschrift in de bibliotheek. De op deze wijze in de computer opgeslagen gegevens kunnen op verschillende manieren opgeroepen worden: op auteursnaam, tijdschriftnaam, jaar of plaats van verschijnen, op trefwoord en zelfs op uitgever. Het gebruik van de trefwoorden is de meest voor de hand liggende methode. Om het hele gebied van het vreemde-talenonderwijs te bestrijken met alle randgebieden is een tamelijk lange lijst van trefwoorden opgesteld. Het volgende fragment van de huidige trefwoordenlijst maakt duidelijk dat deze lijst zeer heterogeen van karakter is: ........../ ........../ proefwerk/ prosodie/ proza/ psycholinguïstiek/ psychologie/ Punjabi/ puzzle/ quantitatieve taalkunde/ radio/ regelleren/ rollenspel/ roman/ .......... De in het systeem opgeslagen titels kunnen nu met behulp van (combinaties van) trefwoorden opgeroepen worden. Stel dat iemand iets wil weten over de prosodie in het vreemde-talenonderwijs. Bijna alle titels in het BDS gaan over een of ander aspect van het vreemde-talenonderwijs, dus alleen ‘vreemde-talenonderwijs’ als trefwoord opgeven levert letterlijk duizenden publikaties op. Door als tweede trefwoord ‘prosodie’ op te geven worden alleen die publikaties geselecteerd die zowel over prosodie als over vreemde-talenonderwijs gaan. Men kan nog verder selecteren, bijvoorbeeld door alleen die titels op te vragen die over het Nederlands gaan, of alleen die titels die niet over het Engels gaan. Het vinden van een preciese combinatie van trefwoorden is vaak niet eenvoudig: een te ruime selectie levert te veel titels op (en dus hogere kosten door meer werktijd voor de computer), door een te ‘smalle’ selectie bestaat de kans op het missen van mogelijk interessante publikaties. Op het ITT is men ruim anderhalf jaar geleden begonnen met het invoeren van titels in de computer. Alle vanaf die tijd binnengekomen publikaties zitten nu in de computer en men is bezig de tienduizenden titels van vóór die tijd in te voeren. Aangezien de bibliotheek van het ITT een abonnement heeft op alle internationale tijdschriften op het gebied van vreemde-talenonderwijs en aanverwante gebieden, plus enige duizenden boeken, is dat een omvangrijke operatie, waarvan de afronding nog niet op korte termijn te verwachten is. Door de aard van de instelling is de bibliotheek van het ITT vooral gericht op wetenschappelijke activiteiten. Dit komt ook naar voren in het BDS: in dit systeem is wel informatie over lesmateriaal en cursussen opgenomen, maar niet de cursussen zelf. Daarom kan de docent Nederlands in {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het buitenland via het BDS niet in alle opzichten op de hoogte gehouden worden: nieuw verschenen cursusmateriaal is niet opgenomen in het systeem. Overzichten van lesmateriaal voor Nederlandse als tweede of vreemde taal, zoals bij voorbeeld gepubliceerd door het Katholiek Pedagogisch Centrum in Den Bosch, zullen in het algemeen wel worden opgenomen. Informatie over de letterkundige kant van de Neerlandistiek maakt geen deel uit van het BDS, maar informatie daarover is in voldoende mate beschikbaar via Nederlandstalige tijdschriften. Het BDS kan leden van de IVN op een aantal verschillende manieren van nut zijn. In NEM zullen overzichten gepubliceerd worden van titels op het gebied van Nederlands als tweede of vreemde taal. Het mogelijke belang van een publikatie kan een docent dan min of meer aflezen uit de toegekende trefwoorden. Het ITT kan op verzoek wel copieën van artikelen of andere publikaties toesturen, maar de hieraan verbonden kosten zijn tamelijk hoog: f 0,30 per vel + porto. Geïnteresseerden kunnen een abonnement nemen op de regelmatig verschijnende aanwinstenlijsten. Deze bevatten alle publikaties die in de voorgaande periode in de computer zijn ingevoerd. Een abonnement voor 1982 kost f 9, + porto. Daarnaast kan een onderzoeker die een literatuurstudie wil maken op een bepaald gebied een lijst laten maken m.b.v. door hem/haar opgegeven trefwoorden, auteurs etc. De kosten hiervan zijn f 0,10 per pagina + porto. Voor de duidelijkheid dient er op gewezen te worden, dat de hier genoemde bedragen uitsluitend materiaalkosten betreffen. Tenslotte zal in overleg met de redactie van NEM nagegaan worden of het mogelijk en wenselijk is om op geregelde tijden speciale literatuuroverzichten te maken over een bepaald onderwerp, bij voorbeeld over luistervaardigheid of testen. IVN-leden met wensen op dit gebied kunnen die het beste kenbaar maken aan de redactie. De hierboven gegeven beschrijving van het BDS en de (on)mogelijkheden ervan is tamelijk summier. Geïnteresseerden kunnen zich voor meer informatie richten tot Kees de Bot. Hieronder volgt als voorbeeld een gedeelte van de computerlijst van het BDS. De redactie vraagt de lezers met nadruk om reacties en suggesties. AR 00087 Bos, D., Onderzoek naar communale doelstellingen voor moedertaalonderwijs, In: Werkgroep Onderwijsresearch (ed.), Onderwijsresearchdagen 1975, Amsterdam: Onderwijsresearch V.U. 1975, 400-406 Trefwoorden: onderzoek van opvoeding en onderwijs, eto, nederlands, nederland, leerdoel Tlab 2542 AR 00349 Anon., Bibliographie du professeur de Néerlandais - langue étrangère, In: Engels, L., Goethals, M. (eds.), De huidige stand van het taalonderwijs. Cahier 1973. Leuven: ITL 1973, 170-173 Trefwoorden: vto, nederlands, belgië, bibliografie, leerdoel, taalvaardigheid, tp, taaldidactiek, toetsing, onderwijsprogramma, evaluatie {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} TLab 1562 AR 00436 Alieni, M., Hijmans-Tromp, I., L'italianistica in Olanda, In: Medici, M., Simone, R. (eds.), L'insegnamento dell'italiano in Italia e all'estero. Atti del quarto convegno internazionale di studi. Roma, 1-2 giugno 1970, Roma: Bulzoni 1971, 5-7 Trefwoorden: vto, italiaans, nederlands, universiteit, voortgezet onderwijs TLab 1465 AR 02209 Vriendt, B. de, Some remarks on the ‘The Painting of Rembrandt’ in the light of its Dutch equivalents Trefwoorden: contrastieve analyse, engels, nederlands, syntaxis, tgg AR 02210 Putseys, Y., Ambiguity in English and Netherlandic universal generics, In: Putseys, Y. (ed.), Aspects of English and Netherlandic grammar, Leuven: ACCO 1977, 14-42 Trefwoorden: contrastieve analyse, engels, nederlands, partikel, semantiek TLab 2314: 3 AR 02211 Vannerem, M., Aspects of the Dutch relative clause, In: Putseys, Y. (ed.), Aspects of English and Netherlandic grammar, Leuven: ACCO 1977, 43-48 Trefwoorden: nederlands, syntaxis TLab 2314: 3 AR 02212 Brisau, A., Conditioned and non-conditioned future in English and in Netherlandic, In: Putseys, Y. (ed.), Aspects of English and Netherlandic grammar, Leuven: ACCO 1977, 51-59 Trefwoorden: contrastieve analyse, engels, nederlands, syntaxis TLab 2314: 3 AR 02213 Brondeel, H., The non-application of the sequence of tenses after past embedding verbs in English and Dutch ‘that’-clauses in terms of the speaker's commitment to the truth of the statement, In: Putseys, Y. (ed.), Aspects of English and Netherlandic grammar, Leuven: ACCO 1977, 70-86 Trefwoorden: contrastieve analyse, engels, nederlands, syntaxis TLab 2314: 3 AR 02214 Verschueren, J., The pragmatics of modality revisited by a Dutch Uncle, In: Putseys, Y. (ed.), Aspects of English and Netherlandic grammar, Leuven: ACCO 1977, 87-98 Trefwoorden: contrastieve analyse, engels, nederlands, pragmatiek, semantiek TLab 2314: 3 {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<}