Nephtunis Zee-wagen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Nephtunis Zee-wagen in de eerste druk uit 1671. De transcripties zijn tot stand gekomen in de werkgroep contrafactuur 2010-2011 aan de Universiteit Utrecht met medewerking van de studenten Loes Daanen, Jeske van Hal, Peter-Jan Schreur en Richard van der Woude. De gedichten Tweede Carileen op p. 47 en Vryers-klacht op p. 71 heeft de redactie toegeschreven aan Cornelia van der Veer, die gewoonlijk ondertekent met 'Ick tracht veerder'. p. 1: ‘schooon’ → ‘schoon’: ‘Over u schoon Lief gevallen’. p. 46: ‘leeuweu’ → ‘leeuwen’: ‘Tygers nog leeuwen, beeren wreet en stout’. p. 73: ‘Pruyloft’ → ‘Bruyloft’: ‘Suycker-Banghkijck Geschaft op de Bruyloft van Jan Rapp, Bruydegom, En Jenne de Vuyle, Bruydt’. 2 _nep001neph01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Meertens Instituut, signatuur: 3978 Gesloten Kast B14 (1) Nephtunis Zee-wagen. Weduwe Theunis Jacobsz. Lootsman, Amsterdam 1671 Wijze van coderen: standaard Nederlands Nephtunis Zee-wagen Nephtunis Zee-wagen 2011-09-06 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Nephtunis Zee-wagen. Weduwe Theunis Jacobsz. Lootsman, Amsterdam 1671 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_nep001neph01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} NEPHTUNIS ZEE-WAGEN. Voerende veel Nieuwe Deuntjes, Tot Tijt-kortingh der vrolicke Matroosen. t'AMSTERDAM Gedruckt by de Weduw' van Theunis Jacobsz. Loots- Man, op 't Water, in de Loots-Man, 1671. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nephtunis Zee-wagen. Op d'Amsterdamsche Oorloghs-Vloot. Stemme: Voerman Job. WAt mach het volck roepen en rasen, Ons Tromp en is niet in de Vloot, Daer zijn noch wel meer kloecke Basen, Het welck haer eertijdts niet verdroot, Te wesen kloeck ende Valjant, Om te vechten voor ons Vaderlant. 't Is waer ons Tromp die is kloeckmoedigh, Te strijden voor 't gemeene best, Sijn Vader heeft dat overvloedigh Getoont, so doet oock de rest, So is den Iongen oock een Man Die den doot oock wel sterven kan. Sou 't welvaert der Vereende Landen Hangen aen eenen Admirael, Het waer voor ons een groote schande, En ons Regimenten principael, Ia voor Matroos ende Soldaet, Die nu al met de Vloot uytgaet. Den God van Hemel hoog van waerde {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heeft het alles in sijn werck, Schepper van Hemel ende Aerde, Die maeckt den mensch kloeck en sterck, Te streven tegen onsen vyant, En hem te doen kloeck wederstant. Daer zijn noch wel meer batavieren, Die noch willen aen den dans, De Vloot wijslick te regeeren, En wagen lustigh noch een kans, En vechten noch eens met bescheyt Voor onsen Staet en Vryigheyt. Van Gent en Sweers vroom van zeden Zijn nu volveerdigh in 't gemeyn, En vander Burgh wilt oock besteden Haer Wapenen al in dit pleyn; En Commandeur al vander Saen Is oock volveerdigh om te slaen. Met noch veel vroome Capiteynen, Die al varen van Amsterdam, Die schromen voor geen groot nog kleynen Als is den Dogh verwoed en gram, En Luytenanten metter spoet, En sparen niet haer lijf en bloet. Geen gewelt helpt, als Godts Toorn Is over Koninghrijck of Landt, Geen Tromp nog Gent, nog hoog geborn Noch al die vechten voor ons Landt, Alleen ons Godt die eeuwigh leeft, Is die ons de Victori geeft. O Heer en wilt ons niet kastijden, Met sonden zijn wy seer belaen; Maer wilt die al stellen ter zijden, En wilt ons in gena ontfaen; Maer geeft ons Vrede tot een Lot, Dat bidden wy ô goeden Godt. Dan sullen wy vrolijck singen, En wesen van harten verheught, Dan sal ons hart van vreughde springen, En trachten dat is na de deught, En 't bloet-vergieten hout dan op, Het welck zy op ons vyants kop. Oorlof moeten wy noch eens zweeven, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle op de Zee breedt en wijdt, Mogen wy noch geen Vree beleven, Moeten wij komen in den strijdt, Blijft by ons Heer met u gena, Die varen met Hollandia. [Wel op als Helden die varen mee] Stem: Vroolijcke Geesten, &c. WEl op als Helden die varen mee, Het sal hem gelden nu op de Zee, Ons Zeyltjens zwellen, couragie nouw, 't Sa boots-gesellen u Kabeltouw Met 't Ancker op windt, De koelte begint, Adieu mijn Vaderlandt bemint. Na Inje verheven ach! wat een vreugt Is 't in ons leven voor onse Ieught, 't Sa kloecke basen houdt u constant, Wilt lustigh blasen in 't warme Landt: Dus toont u niet flouw, Als Helden getrouw, Strijt vroom voor 't Edel Huys Nassouw. Matroos, Soldaten, daer Peper wast, Binnen Ternaten, Yvoor, Damast, U Specerijen vindt men seer veel, Doet ons verblijden, u Zijde geel, Malacka, Iapon, Te Bantam, Sylon, Surat, Maleye en Ambon. Wy met begeeren trecken van hier, Tot onser eeren met groot pleysier; Blaest een Tabackje fraey uyt de mondt, Dan een Arackje, hey dat 's gesont: Verlaten wy 't bier, Wy vinden alhier Ons herten-lust met groot pleysier. 't Sal lust verwecken als wy seer dra Sullen intrecken Batavia, Ons welkom heeten staet in 't Gelet, 't Kanon los schieten, Roer of Musquet; En hebje dan Munt, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet datje dan kunt, Als ghy leght op 't een of 't ander punt. Adieu dan Vrienden en Maeghden al, 'k Hoop u te vinden in 't Soetendal, Als ick de stroomen van den Nephtuyn Weer ben gekomen aen Sparens-duyn, Heet mijn wederom Dan weer wellekom, Drinckt eens op mijn gesontheyt om. Proeven doet smaken. [Wech Bacchi met u nat, 'k jaegh u uyt mijnen sin] Stem: 'k Heb menig Pint en Kan. WEch Bacchi met u nat, 'k jaegh u uyt mijnen sin, En wil u gaen begeven: Ik kies nu voor u vat, een soeten Afgoddin Om weeligh mee te leven, Want, my de Minne-Godt, Het hert soo heeft door-wondt; Kust ghy vry Glas of Pot, Ick kus mijn Liefkens mont, Ik kus &c. Hoe aenghenaem is min, als min met wedermin Beloont wort vol genuchten: Maer ghy steelt hert en sin, En brenght de mensch maer in Veel quellingh leedt en suchten; De Min is soetigheyt, En alle Ziels vermaeck: Maer Bacchus sottigheydt Is dat ick nu gansch laeck, Is dat, &c. Als ghy met Pint of Kan, gedurigh sit in d'hant Ben ick by mijn beminden En blus mijn lusten dan, Met alle vreugden, want By u is maer te vinden Veel hertzweer en verdriet, En kort u leven oock Soo als men daeghlijcks siet Door Toebacx vuylen roock, Door &c. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy loopt vol en zat, des nachts over de straet, Legh ick in mijn Liefs ermen, 't Dunckt my meer vreughden, dat Ick tot mijn zieltjens baet Mijn Lief eens gae verwermen, Als soo van Bacchi Wijn Te drincken dagh en nacht: Het drincken is een pijn, En bacchi ick veracht, En bacchi, &c. Komt, komt Venus kint, ick neem u nu weer aen 'k Wil bacchi gaen verlaten, Al heb ick hem bemint, Nu ick de min verstaen, Soo wil ick hem weer haten, En leven met een Vrouw, En troostes in den noot, Gebonden door de Trouw, Tot dat ick sterf de doot, Tot dat ick, &c. [Och Vrouw tapt ons een Glas met Wijn] Voys: Boure d'Artus. OCh Vrouw tapt ons een Glas met Wijn Van de beste dieder is, Wy sullen nu eens vrolijck zijn, Soo het maer niet en mist, Spoelt ons een Glas// ô soete Tas, En leght ons aen wat Vier, Schenkt ons de Wijn, die goet mach zijn, Ick hou niet veel van Bier. Daer ginder komt een Iuffrouw aen Met een Glaesjen in haer handt, Bonsjour Monsjeur mijn Kourtisaen, En is dat niet heel playsant? Dat men sijn tijd// alsoo verslijt, Met Dames van Honeur, Drincken de Wijn// met Iuffers fijn, Si vous mon Serviteur. Bonsjour Madaem Elizabet, Van waer komt ghy van daen? Ick heb geweest op een balet, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick meen niet var te gaen; Set u wat neer// O! neen mijn Heer, De klock is veel te laet, Ick bidt u ziet// ick durref niet, 's Avonts gaen by de straet. Avous op de gesondigheydt, En ghy weet wel wie ick meen. Ma foy 't is sulcken soeten Meyt, En ick meen oock anders geen: Sy die mijn hart// alsoo beswart, Oft ick by na verdwijn; Soo komt dan hier// en sit by 't vier, En laet ons vrolijck zijn. 't Sa tapt ons een bokael met wijn, Die ick wel drincken mach: Wat zijnder Iuffers in de Zael, Ha! ha ick barst van lagh, Den een die singht, den ander springht, Avous sonder verdriet, Want sulcke vreugt, mijn hart verheugt, Komt Venus-Priester niet. [Ick Vryden eens een leelijck dier] Stem: Geswinde Bode van de Min. ICk Vryden eens een leelijck dier Om haer mooye geldt: Maar ach! ick vondt het minne-vier Soo by my gestelt, Dat ick dacht, wat is Goudt, Als men die, die men trout, Niet Mindt Maer alleen het geldt, besindt; Als het Echt-verbondt Heeft alleen sijn grondt Op het blinckend geldt, Dan is d'Echt te slecht gestelt. Wanneer men moet alleen 't gerijf Hebben van de beurs, En niet en durreft met sijn Wijf Komen op de beurs; Dan ist eerst dat men wacht, Dat men werdt belacht. Neen, neen: {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde eyscht geen geldt alleen; Maer daer by een Maegt, Die ons meer behaeght Als den grootsten schat, Die'er oyt een Vorst besat. Ick vraegden 't haer, maer dagt met een, Meysje waarje traegh, En juyst, (o vreughd!) soo seyse neen Op de eerste vraegh. Toen nam ick'er mijn keer, En ick lieter de eer Aen haer. Want ick toen voort, van daer. 'k Wed wel meenigh bloedt Die, om geldt en goedt, Is in d'Echt getreen, Liever hadt soo een blaeuwe scheen. [Adieu mijn Huys en Stal] Stem: Vaert wel verheven Throon. ADieu mijn Huys en Stal, En ghy mijn Schaepjes al, ’k Sal u niet langer hoeden: Neen, neen, mijn Schaepjes! neen, U Harder sal alleen Sijn druck met tranen voeden. En soecken over al, In bosch, op bergh en dal, ’t Schaep dat ick heb verlooren; Maer ’t Schaepje dat ick meen, Dat is mijn Carileen, Mijn lief, mijn uytverkooren. Vindt ick’er nimmermeer Soo sal ick nimmermeer Deez’ klav’re beemd betreeden: Soo ick haer missen moet, Verlaet ick vee en goedt, En soeck’er dan beneden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinder Vloo-beet. Stem: Alst, &c. OCh wat mach mijn kintje letten, Dat het nu dus geemlijck is, ‘k Sal ’t eens op mijn schootje setten En sien wat ’t schort, och, och, gewis, Mijn kintje bijt een Vloo, Daerom soo krijt het soo, Mijn lieve Lam, Vat ghy de Pram, En weest niet eensjes bloo. Lurck nu vry jou lieve buyckjen Vol terwijlje 't beuren kan, Hebje kack, hoe leelijck ruyckje, Iaje doch, mijn lieve Man, Siet ginder in de hoeck Daer leyt een blaeuwe doeck, Geeft die eens rad, En repje wat Eer ickse selver soeck. Foey jou prytje is dat kacken, Wat, wat, wat 't is al te grof, ’t Is aen ’t Naersjen al gebacken, En het wilder qualick of, Ey lieve kom eens hier Langht mijn een glaesjen bier, Hier uyt de kan, En set het dan Eens mooytjes by het vier. So, wat so, nu gaet het ter degen Nu soo gaet het met gemack, ‘k Hoef nu niet eens hart te vegen, ’t Scheelt de helleft wel by strack, Daer krijt mijn kindt al weer, Wat schort het lieven Heer, Geeft mijn de keers, Dat ick de neers Daer mooytjes mee wat smeer. Heer hoe root sijn ’t Kint sijn lassen, Ie hebt gelijck mijn arme hart, Ick salder beter op gaen passen, Dat jou naersjen soo niet smart, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet hoe mijn kintje zwiet, Sus, sus, en schreyt so niet, Stracks ist gedaen, Het sal wel gaen, Denckt ’t is om best geschiet. Sus, sus, sus, mijn lieve lammetjen, Liefste maeckt de wiegh eens klaer, Terwijl soo hijght het na een pramtjen, Soo leght nu jouw hoofje daer, Ie wert so wel gesust, Leght ghy u maer tot rust, Ie sult daer na Al van Ma Ma Dan hebben watje lust. [Of schoon ’t Minne-goodje] Stem: Marionette. OF schoon ’t Minne-goodje, Lancksaem nae mijn liefde wacht, O ghy Cupidootje, Ghy wordt dapper uytgelacht, Want of ghy al schoon veel pijlen schiet, ‘t Is verlooren, ten raeckt my niet: Loop jou Humlingh laet u pijlen, Beter vijlen, wilt dan ylen, Op het geen ghy siet. En schoon ghy mijn Boesem Raeckte met een Minne-schicht, Ick blijf op mijn droesem, En dat Pijletjen dat ik licht: Loop, loop dan vrij kleyn Guytjen loop, Draegh jou pijl en boogh te koop; Segh jou moertjen dat de minne Noyt van binnen, in mijn sinnen Door u krachten kroop. Komt dan Ian Pottagie, Ghy hebt balsem voor ‘t gesicht? Treedt van jou Stellagie, Helpt de blintheyd van dit Wicht; Want wat hij steets doet, het is na de gis, Hy schiet al sijn Pijlen mis; En sijn moertjen sou dit schieten Haest verdrieten, en genieten {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Smert en droeffenis. Ick sal vierigh blaken, Soo ghy my het hert door-schiet: Pas dan wat te raken, Of begint het minnen niet; Want anders soo lach ick om de kunst, En blijf van yeder uytgefunst, O boefje staeck dan dese grillen, Leert eerst brillen, Soudt ghy willen Raken in mijn gunst. [Ach Herder! waerom nu] Toon: Adieu schoon Europa. ACh Herder! waerom nu Voor my (Astree) dus schu? Daer sy verlieft op u Is dagh en nacht, En u in 't hert bemint, Ia lieft en wel bezint, Als Damon sijn Lerind'. Hoe dus veracht? Vervoeght u aen dees groene zy, De min sal speelen, Komt wilt my streelen Met leckerny. Geen liever onder Son (Waer ick vermack aen von) Als u, ay Celadon! Set u ter neer, En kust Astrea doch, Dit bidt ick nu als noch Laeft my met Liefde, och! 'k En wil niets meer! Haest u eer 't Licht in Thetis daelt; Hier by dees Linde, Kom (ziels-beminde) Ghy werdt onthaelt. En Lief (door Liefd') gekust, Ia, smaeckt al wat u lust; Kom hier maer, neem uw rust, Soet Herders-pronck. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Astrea blaeckt in 't vuer, Kom, roof hier 't Ooghs-geluer, Ay my! het valt soo suer, Dees Minne-vonck: Kom Celadon, Celadon kom, En, wilt aen-vaerden, Uw lust op Aerden, Mijn Maeghde-blom. Als 't fleurtje van mijn Ieught, (Niet als op eer en deught) Mijn hert verlanght na vreught, Als nu in 't groen, Terwijl mijn Schaepjes al, Gedreven zijn na 't Stal, Kom Celadon, of 't sal Mijn quaet doen doen. Gaet ghy verhart, Steen-hertigh Hert: Het sal u rouwen, Laet ghy steedts houwen, 't Ramp dat mijn smert. Gaet heen vry waer ghy wilt, Loop lomp, in t boere-gildt, Aldaer u tijdt verspilt In plompigheydt. Ghy zijt den rechten niet, Soo al de Wereldt siet: Ghy hebt my dit verdriet Tot spijt bereydt. Adieu rots-harde wreedt, en straf, Ghy doet my beven, En voert'et leven In 't naere graf. Boots-mans Victory-Liedt. Stem: Couragie, Couragie, Couragie. 't IS ten lesten eens geluckt, Dat wy met avantagie, Hebben 't Schut te boordt geruckt, En den Engels-mam verdruckt, Couragie, Couragie, Couragie. Onse Vloot die lag in ly En 't voordeel van Zeylagie, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat braght ons den Vyant by. Die wy siende, riepen wy, Couragie, &c. (Elck toonde sich gelijck een Leeuw, By 't Wildt in een bosschagie,) Daer d'Hollander, Fries en Zeeuw, t' Samen maeckten een geschreeuw, Couragie, &c. Tromp die hier de voortocht hadt Diende sich van d'occasie, Roepend' Mannen raeckt' maer wat, Peur de Staertman an zijn gat, Couragie, &c. d'Andre volghden al-te-mael, En maeckten een ravagie, Voerend' al de selve Tael Met haer Stucken van Metael, Couragie, &c. Klamp den Admirael an boort, Die met sijn Lacquay en Pagie, Hoogh van moedt en heel verstoort Niet wil luysteren naar ons woort, Couragie, &c. Soo geseydt was, soo gedaen, Daer 's buyt en goe Packagie, Ruyter, Tromp, en Sweers, en Haen Drongen dapper daer op aan, Couragie, &c. Ascus Silvere Servtes Dat maeckten ons volagie, Die wy door een Entre prijs, Dwongen tot sijn Schips verlies Couragie, &c. Dit brocht d'anderen op de vlucht, Daer Monck vol desperacy, Mee verlaten moest de lught, Daerom nu den Coningh sucht, Och lacy, &c. 't Gantsche Landt is nu vol vreught, Danckt Godt voor dese glory, Die ons harten weer verheught, Singh nu wat je singen meught {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Victory, Victory, Victory. [De mensch moet treurigh leven] Stemme: Het daget uyt den Oosten. DE mensch moet treurigh leven, Die hier op deser aerdt, Een boos Wijf is gegeven, Die niet dan twist en baert, Sy doet haer Man veel lijden t'Allen tijden. Sy baert een droevigh wesen, En treurigheydt in 't hert: Men kan 't by Sierach lesen, Dat sy den Man veel smert Aen doet, waer door sijn krachten Schier versmachten. Met haer Addersche Tonge Sy diepe wonden slaet, Soo dat Lever en Longe In sijn Lichaem vergaet, Sy doet hem in Doods-salen Schier neerdalen. Dies heeft hy groot verlangen Om ontslagen te zijn Van dees Adder en Slange, Die met haer boos fenijn Hem doet leven in pijnen, Iae verdwijnen. Maer als hy komt te sterven Is 't Hert en Ziel verheught, Voor lijden sal hy erven Het Hemelrijck vol vreught: Voor een quaet Wijf de Kroone Tot een loone. Let op 't endt. [Wat ist als men is Getrouwt] Stem: Van Hansje met sijn Gansje. WAt ist als men is Getrouwt, Niet als duysent hertseers sorgen, ('k Wensch so veel) wijl 't mijn wel rouwt, 'k Sie dat voor mijn scheen verborgen, 'k Leer vast hoe men 't Huys regeert, Hoe is vreught in ramp verkeert. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick docht 'k had genoegh aen 't Wijf. Metter suycker soetigheden, Ach! 'k en wist van geen gekijf, Noch onwetend' stuere reden 'k Docht heel wel te zijn gepaert; 'k Had de duycker by de staert. Alles werdt men daer belast, Gort wat durft het Wijf al seggen, Slagen sooje niet op past; Ia: noch voor mijn onderleggen: Liever vry, als soo een Man; Nu wat raedt ick bender an. Dan is 't Huys-huer, noch geen deegh; Turf op 't Solder, Vleys in 't Vaetje: Bier, Wijn in, 't sa met een veegh, Paertje-Schijt, 'k hou op het Maetje, Isser 't een, m'om 't ander spreeckt; Altijd dit of dat ontbreeckt. Dan is 't, nou Man, soete Vaer, 'k Wouje wel wat leckers backen, Streeltme maer je weet wel waer, Dit kan 't Wijf soo geestigh snacken, Van Sint An, daer by te met Fy Kats-hoer en Droncke-slet. So dra 't soet en suer niet uyt, Of: 't begin wil 't end genaken, Mijn voor dese lieve bruyd, Is met kind, doe niet als kraecken, Vuer, een Wiegh, een baecker-mat: Kraem-bier in, 'k en weet niet wat. 'k Moet wel 't halve Vroet-wijf zijn; Baecker-moer in 't Kandeel-koocken, 't Hert gevoelt verliefde pijn, Huer een Huys daer 't niet wil roocken, Loop haelt dit in 't kort geseyt, Of: verschaft men stracks een Meyt. 'k Had voor desen soeter rust, O! verdriet, 'k en kan niet slapen: 't Wijf mijn met'et Wiegen brust, 't Is al: wilt jou vreught nu rapen, Hout'et kind doch wat by 't vuer, Warmt sijn Naersje; drooght'et Luer. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouw, o Trouw! wat hebje in, Ach ick proefje, zijn dit lusten, 't Kost by-kans mijn thiende sin, (Doch: uyt Liefd' doen ick jou kusten) 'k Denck nou staegh aen d'ouwe Leer Beurt'et nou, ten beurt niet meer. Doot, Testament en Begraffenis Van Piere La La. Stemme: Ick quam te Rammekens. OCh vrienden hoort naer dit gerucht, Want Piere la la is doot! Hy is gestorven om de klucht, Want hy had gants geen noot: Hy schrickten van een wonder dingh, Doen hy des snachts de Ronde gingh, Daer leyt nu Piere la, la, la. Daer leyt nu Piere la, la, la. Hy viel van achteren op sijn gat, En brack syn breet geweer, Want Piere la, la, was vol en sat, Hy sey ick doe men seer, O broeck wat krijgh ick daer een schrick: En datelijck in een oogenblick, Soo storf ons Piere la, la, &c. Hy heeft ghemaeckt sijn Testament, Den armen Piere la, la, Sijn Koussen, Schoenen en syn Hembt, De goede met de qua, Die maeckte hy een schoon Waerdin, Die hem dick heeft gelaten in, En dit wil Piere la, la, &c. Sijn Kolder met sijn leere broeck, Die kreegh de Corperael, Sijn Hoeden, beffen en Neusdoeck, En vorder al te mael, Dat maeckten hy een moye Meyt, Die daer dickmael veel dienstbaerheyt Bewees aan Piere la, la, &c. Piere la la lach in de kist De droefheyt was seer groot, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Waerdinnetje daer niet af en wist, O Broeck hoe sy verschoot; Sy kreet en sey mijn Treuselaer Maer leght ghy hier mijn soete Vaer, Doe zweegh Piere la, la &c. Piere la la quam op de baer, Sijn Slach-zwaert op het kleet, Aen d'ander sy een Hellebaert, Gants frits het stont so wreet, En daer mee sloegh de droeve Trom; Doen droegh men hem een straetjen om, Wech was ons Piere la, la &c. Sy quamen op het Kerrick-hof, En setten hem in het graf, Doen schoot men daar twee Serchies of, En Pier geen antwoort gaf, Sy seyden doen aen Piere la, la, Adieu en gingen henen dra, Hier rust nu Piere la, la, &c. Piere la la, lagh in de Aert, En hy leyt stil en stom: Een yeder die ginck t'huysewaert, Men dronck een glaesjen om, Op d'uytvaert van ons Piere la la, Poepen en Walen 't was al Comsla, Adieu was Piere la, la, Adieu was Piere la, la. Beklag vande verresen Piere la la, waerom hy weer na 't Graf ginck. Stemme: Wat wonders. ALs Piere la la verwesen was Te dalen na het graf, Te worden weer tot stof en as, Hy wees dat antwoort af Hy liever in de Werelt leeft Tot dat het leven hem begeeft Dat woud ons Piere la la, &c. Dus nam hy voor hem om te gaen De Werelt te besien, Hoe dat het hem daer al stont aen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan bleef hy noch misschien, In 't leven wel een lange poos Of hy misschien de doodt wel koos Dit keeck ons Piere la la, &c. Hy op een plaets wat kijcken bleef Ginck sitten op syn gat, Met een komt daer een Wortel-teef Wat platter Domp is dat, So seyd sy tegen Pier la la, Wat wilje daer of hebben ja, So sprack ons Piere la la, &c. Met een komt daer een lompe vent, Die vat hem by sijn gat, Pots slapperment wats dat een drent Twee ooghjes als een kat, So seyd hy tegen Pier la la Wel sey Pier dats jou even na Bruyt hier vandaen sa sa &c. Doen komt aldaer een Schoester aen Dat was een slimmen boef. Wijck Vrienden sey hy uyt de baen, Dees steeckt u of de loef Met kuytjes als een zwavel-stock, Wat bruyt my sey hy desen bock Dat sprack ons Piere la la, &c. Met vat hem daer een by syn gat Gans bloet sey hy mijn bien, Ey hael me toch een baker-mat Al was het maer te lien, En brengh mee toch weer na mijn huys Al wast maer slechs in een kluys Erbarmt doch Piere la la, &c. Men bracht hem met de bakermat Van daer hy eerstmael quam, Men setten hem wat op syn gat Want Piere la la was lam, Men klopte doe al aen de deur 't Weerdinnetje dat quam der veur, Riep welkom Piere la la, &c. Piere la la die quam in huys, Men leyde hem op het bet, En Piere la la niet sonder kruys, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Was moe en mat by get, O bloet van gansen 't spijt mijn soo, Dat ick geweest ben alsoo blo, Dat 'k mijn liet quellen soo, &c. Piere la la die quam van 't bet, Hy trat daer moedigh af, Hy sey nu wil ick gaen by get Weer mooytjes na mijn graf, En legghen daer weer stil en stom, En kuyeren eerst een straetjen om Waerdinnetje kom kom, &c. Piere la la die teegh na 't graf, De Korperael ginck mee, Doe hy quam daer hy sou her af Soo bad hy noch een bee Dat men getijen lesen sou, En most leggen in de kou, Ment haer wel loonen sou, &c. Men trock hem daer sijn plunje uyt, De broeck al van sijn gat, Doen deelde men aldaer de buyt En elck die kreegh soo wat, Doe nam hy daer sijn afscheyt af, Doe stiet men hem al in het graf Dit Piere la la rust gaf, &c. Van 't Oudt Manneken. Stemme: Nova. DAer satter een oudt Manneken van tachtentigh jaren In het hoecxken van den Haert, En 't lijf vol Flerecijn, Den Docter seyde woude hy wel varen, Hy moester zig wachten vande Rinse wijn O Rinse wijn, gy en baert geen Flerecijn, En doen zeyd dat oudt Manneken Laet ons drincken noch een kanneken, En doen zeyd dat out Manneken Laet ons noch eens vrolijck zijn. Dat Manneken zeyder, ick drinker al te garen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een teughje al van de beste Rense wijn, Den Doctor daer tegen met tieren en met baren, Zo wil ick niet langer uwen Docter zijn, O Rijnse wijn &c. Dat Manneken liet tappen, een teugsken vande klaren, En schencket aen mijn Heer den grooten Medecijn, Terwijlen so songhmer en speelden op de snaren Een deuntje ter eeren van de Rinse wijn, O Rijnse wijn, &c. Dat Manneken dat seyder, ick en sou de wijn niet sparen, Al soud icker lijden noch so grooten pijn, Den Docter daer tegen, hy sit dan op de blaren, Die syn naers brant, ik houdse voor fenijn O Rijnse wijn, &c. Princen en Princessen, out en jong van jaren, Laet u niet bedriegen, van mijn Heer den Medecijn, Hy drinkter wel selfs, een teughsken van den klaren, En is gelijk een hout so stijf aen 't Flerecijn, O Rijnse wijn, &c. 't Is van sijn dagen niet meer geschiet Den Docter die later sijn suypen niet, Tra rie ra rom, tra rie ra rom, Een fluyt gelijck een Olifants snuyt, Die snapt hy schoontjes uyt. Droom-Liedt, van een Vryer ende een Vryster. Stemme: Als 't begint. SIet hoe geluckigh zijnse dan, Die een schoon lief mach spreken, En mee gaen wandelen kan, En hy geeftse dan een kus, Dan is zijn hart gerust, Dat komt al van de lust. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb twee bruyn Oogjens in mijn sin, Die mijn jonck Hart beminnen, Och kreegh ick weder min, Och mocht ick by haer zijn, Zoo was ick uyt de pijn, Hart alderliefste mijn. 2. Ick heb soo dick en meenighmael, Over u schoon Lief gevallen, En weder op-gestaen, Ick heb u langh gevrijt, Maer ghy soo spijtigh zijt, En maeckt my niet verblijt. 3. 's Nachts als ick legge in mijn rust: Komt sy in mijn gedachten: In 't midden van de lust, Keer ick mijn hooft eens om, En segh schoon Liefje koom, Het is maer eenen droom. 4. Savonts staen ick voor haer deur: Roep ick met luyder stemme Schoon Lief ick bender veur, Moet ick noch langer staen, En geenen troost ontfaen, Waer sal ick henen gaen. 5. Ick blijf daer dan heel treurigh staen, Sy wil mijn droeve klachten, Niet eensjes horen aen; Of ick wat singh of queel, En voor haer deurtjen speel, Sy acht dat niet heel veel. 6. Iongman al loopt ghy voor mijn deur {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick mach u doch niet luchten, Ick heb een Serviteur; Veel beter na mijn sin, Hy staet geschreven in Mijn hartje, door de min. 7. Die blijft daer vast gewortelt staen: Ick sal hem niet verlaten, Ghy mooght wel heenen gaen, En soeckt een ander Maeght, Want ghy my niet behaeght, Hoe dickwils ghy ‘t my vraeght. 8. Als eens de liefde is vast geset, En dat sy is verzegelt Voorts op 't Echte bedt, Voorwaer een bruydtje teer Is dan geen Vrijster meer, Sy doet haer Liefs begeer. 9. Sy mach dan niet meer speelen gaen, En na die tijdt geen minnaers Uyt liefde spreecken aen, Dus Ionghman houdt u rust, Ick heb al wat mijn lust: Mijn hart is al gerust. 10. O dood! wat komt mijn hier aen boort Mijn hart is seer verslagen, Nu ick dit heb gehoort: Nu wensch ick dat de doodt, In desen grooten noodt, Met sijne Pijlen schoot. 11. Adieu ô alderliefste mijn, Kan ick geen troost verwerven, Soo sterf ick vol pijn: {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu dan lieve Vrouw, U Minnaer is ghetrouw, En sterft om u van rouw. 't Is droevig voor een Iong Minnaer, Wanneer een wreede Vryster Niet en wil hooren naer De klachten van haer Lief, Noch doetse hem gerief Al schrijft hy haer een Brief. Van de Pincxter-Blom. Stemme: Mijn Engel is vol vreughden. EY Luytjes wilt wat wijcken, En staet een weynigh om, Siet hoe hier komt aen-strijcken De fiere Pincxter-blom, Laet ons nu een Deuntjen queelen Op dese Pincxter-Feest, Dit soet geluyt Kost maer een Duyt, Laet het u doch niet verveelen, Luytjes ghy hebt mee jonck geweest. 't Is beter te aenschouwen De soetheydt van de Ieught, Als dat men met de ouwe Luy, heeft veel ongeneught: Wilt ons met geen stooters loonen, En speelt soo niet het beest, Want soo ghy ons Loont met een gons, Gierigheydt sult ghy betoonen, Luydtjes jy hebt mee jonck geweest. Dit mooy vercierde Kroontje Dat munt soo kostelijck uyt, Daer heeft mijn Suster Proontje Oock mee geweest de bruydt, Had jy-se eens sien treede, En sy sting soo bedeest, Sy stont te prijck, En sagh gelijck, Dese Pincxter-blom oock meede, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Luydtjes jy hebt mee jonck geweest. Siet al ons mooye goetje, Is 't niet wel net en rijn, Ons Leydsman is geen bloetje, Al is sy jonck en kleyn, Onse Karremelcks dief-lijer, Is een soo nobelen geest, Siet hem eens aen, Siet hem eens staen, 't Is geen Ioost, noch drooge Vrijer, Luydjes jy hebt mee jonck geweest. Nu Pincxter-blom set vaerdigh Iou montje in de plooy, En by jou handtjes waerdigh, In by jou zijdtjes mooy: Wie sal ons nu helpen singen, 'k Singh dat mijn keel is hees, Als daer geen vreught Is by de Ieught, Wel dan zijnen 't slechte dingen, Luydjes jy hebt mee jongh geweest. Dit Hempje heeft mijn Susje, Selfs oock uyt gesopt, Sy sal my geven een kusje, Want sy op duytjes hoopt, Poppe goetje sullen wy koopen, 'k Wou dat jy 't dan wat prees Dit mooye goet, Is 't dat ons doet, Met de Pincxter-blom te loopen, Luydjes jy hebt mee jonck geweest. Prince, wilt hier op mercken, Aensiet de Kindtsheyt, want Kinders doen kind're wercken, Sy toonen haer verstant, Die u doen oock ginck beschouwe 't Schoeyt al op eenen leest, Hierom met vliet, Veracht het niet, Wilt het ons ten goede houwe, Luydtjes jy hebt mee jonck geweest. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-Basuyn, Blasende uyt de Vreede, tusschen de Koningh van Engelant en de Heeren Staten. Stemme: Silvester in de Morgenstont, &c. 1. BEroemt vereent Bataefs geslacht, Met pijlen vast gehecht: Ghy hebt door Goddelijcke macht, En mannelijck gevecht, De Helden van ons Vaderlant, Die zijn hier van getuygen, Ghy die nu door Vier, Swaert en brandt, Twee kroonen hebt doen buygen, Sy bien ons selfs de Vrede aen, Door Gods gena, Gelijck die nu is afgedaen, Binnen de Stadt Breda. 2. Schoon Mars hem toonde fel en wreedt Om ons te drucken neer, Vulcanus die het Yser smeet, Die staeckt sijn werck nu weer, De Goden rijen met malkaer, Elck schijnt met vreught omvangen, Iuyght Hollandts Volck, juyght allegaer: En offert u Lof-zangen, Dat strecken mach tot Godes eer, En Helden vroom, Op dat geen twist mach rijsen weer, Of noyt geen Oorlogh koom: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ey! ziet de Susters met accoort, De Vree omhelsen soet: Maer ziet wat vreught de Liefde boort, Merckt wat de vreede doet, Sy smijdt de Deegen uyt de handt, En grijpt weer groen Olijven, 't Geschut men lost en brenght aen kant, Om d'Oorlogh te bedrijven, Houdt d'Eendragts Pijlen vast in knoop, Tracht na de Vre'e, Door trouwe Liefd', geloof en hoop, 't Swaert noyt raeckt uyt de Schee. 4. Nephtuyn die eer geen rust en had, Voor zwemd' in Menschen bloet, Mars bracht Nephtuyn in een bloedtbadt, Veel Menschen op haer vloet, Die quamen om het leven, ach! Door de Metale klingen, Die Nephtuyn, schoon hoe droef gheklagh, Nooyt doet te voorschijn bringen. Hier mist de Moeder Soon, of Vrient, d'Ander sijn Man, Of Swagher, Oom of Neef: die dient Het over-komen kan. 5. Ey ziet den Buys-man met begeer, Hy taeckelt ende bout, Ha gulde Vryheydt komje weer, Veel waerdiger dan gout! Matroos en die op Coopvaerdy Placht ongerust te varen, Stelt nu de onrust aen een zy, Beploeght Nephtunis baren, Men rooft geen Schepen van ons staet, Ghy zijt nu vry, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nepthunis Vloot bebouwen gaet, En brengt ons waren by. Den Ambachts-man die is verheugt, Door dien hij is verlost, Want siet het heeft hem wel geheught, Hoe hy gehossebost Wiert op Nepthuyn, en dat hy mach Sijn broot aen landt weer winnen, Weest wel-kom, welkom Vreede-dagh: Ick met mijn Hart en sinnen Heb langh na u gewenst, hoe reyn Ons tranen stilt, Aen Weduwen en Weesen kleyn, Vre'e toont u goetheyt milt. Lof zy o Godt voor u weldaet, Ghy die de Harten buyght: En ons weer brenght in vrijen staet, Daerom al t'samen juyght: Looft d'Admiralen in 't gemeen, Looft trouwe Capiteynen, Looft die voor onse vryheyt sitten, En ons vyant verkleynen, Toont danckbaerheyt en weest verblijt, Valt Godt te voet, Dat wij woonen in Vre'e altijdt: Want Proeven smaken doet. Proeven doet smaken. Van Jan Credijt. Stemme: Prins Robberts Mars. Trijntje. O Grietje buer, mijn hart schier splijt, Wat raet soo gaet mijn an, Om 't afsterven van Ian Credijt, Dien over goeden Man, Hy was mijn hoop, mijn troost, mijn vreugt Mijn heyl, mijn tweede leven, Want in het bloeyen van mijn Ieught Heeft mijn Credijt begeven. Grietjen. Wel seeper Trijntjen wat ghy seght, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is die goe man doot, Hy hielp soo menigh mens te recht, Ia duysent uyt de noot, Koopluy, Winckeliers, Makelaers, Sijn nu geheel bedorven, Op-heevers, Schrijvers, Kakelaers, Nu credijt is gestorven. Trijntje. Hy was de grootste Heer van 't Lant, Vermaert ter werelt wijt, Die maer kon leven met verstant, Die haelde op Credijt, Ick kreegh al wat mijn hartje dient, Ick leefde sonder sorgen, Credijt dat was mijn beste vriendt, Maer nu ist, komt maer morgen. Grietjen. Ick koft onlanghs een treftigh beest, Credijt quam op dat pas, De boer die scheen in 't eerst bevreest, Credijt mijn borgh was, Maer nu Credijt leyt in het graf, Kan ick het niet betalen, Credijt noch ick de boer en gaf, Waer sou ick het doch halen? Trijntje. Credijt hadt mijn in 't Seyl geset, Mijn Huys wel gestoffeert, Van Wol en Linnen, Cas en Bet, Al wat mijn hart begeert, Ick hadt mijn Wijntjen op mijn dis, Gesooden en Gebraden, Maer nu Credijt gestorven is, Nu sit ick swaer beladen. Grietjen. Soo vaer ick mee O! Grietje buer, Een yeder hout hem doof: Credijt gaf mijn goet avontuer, Nu isser geen geloof, Ick moet mijn Paternoster weer Nu op een nieuw gaen leeren, Wat was die goe Credijt een Heer, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Credijt hiel my in eeren. Trijntje. Wat salder meenigh duysent Mens, Nu treuren om dat lijck, Die hier schier leefden na haer wens, En scheenen machtigh rijck, Credijt brocht haer in veel voorspoet, Hy kon het alles hebben, Ick loof datter veel banckeroet, Om Ian Credijt nu speelen. Grietjen. Ian Oom die geeft wel's Ian contant En toont hem wel beleeft, Maer hy eyscht goede borgh of pant, Als Credijt niet en heeft: Waer sal die goede Man nu heen, Daer staet wel op te gissen, Nu Ian Credijt is overleen, Sal hij Credijt wel missen. Trijntje. Ick lestmael by een backer quam, Klaeghde mijn zijn verdriet, Want als hy quam tot Amsterdam, Credijt en vant hy niet, Hy stondt bedroeft en wist geen raet Moest na huys sonder Kooren, Credijt was wech, 't geloof sijn maet, Hadt hy met een verlooren. Grietjen. Weetje wie Credijt misschien oock, Sijne naeste vrienden zijn, Liefhebbers van Ferijnis Smoock, En die in bier of wijn: Sy komen altijdt geldt te kort, Die daeg'lijcks domineren, En de haer neus by 't Ticktack bort, Een heelen dagh verkeeren. Trijntje. Daer zijn veel Koopluy in het landt, Die Credijt missen mee. Van Londen en Archangels brant, En 't rooven op de Zee, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Door Facteurs, die den grooten baes, Met 's Meesters goet labeuren, Die moeten om die schelmen laes, En Ian Credijt nu treuren. Grietjen. Ick troost mijn hier mee lieve Trijn, Wy zijn het niet alleen, En nu wy 't niet alleenigh zijn, 't Raeckt yder in 't gemeen, Men moet hem schicken na den tijdt, 't Sal wel ten besten raecken; Maer och mijn lieve Vriendt Credijt, Gy doet Proeven doet Smaken. Proeven doet smaken. Van de Zee-slagh van den Admirael Obdam, en den Generael Wrangel. Stem: Als ‘t begint. HOort toe Liefhebbers alle gaere, Wat men u sal gaen verklare, Van ons Heer den Admirael, Al met zijn Arremade Schepen, Heeft hy eenen moedt gegrepen, En d'Officieren al-te-mael. October seven en thien dagen, Luystert eens na mijn gewagen, Deed ons Zee-heldt een desseyn, En liet de blaeuwe Vlagge waeijen, Om het Roer t'zeewaert te draeijen, Met al sijn Scheepen groot en kleyn, De wint was goet en 't weer bequame, Wy raeckten t'Zee oock al te same, Het was voorwaer een groot playsier, Hoe dat daer alle zeylen bloncken, En Trompetten lustigh kloncken, Alles op sijn Scheeps manier. Onsen Generael verheven, Liet de witte Vlagge streven, 't Was Capiteynen komt aen boort, Aldaer ginck hy ons doen vermanen, Malkander trouwelijck by te stanen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot der doodt soo dat behoort. Doen zeylde wy, danck God Almachtig Die ons behoet door zijn hant krachtigh, Door de Noort-zee gins en weer, Of wy Iutland konden vinden, Maer door onbequame winden, Smeeten wy ons Ancker neer. Daer hebben wy sonder schroomen, De Zeeuwse Schepen haest vernomen, Met ons Vijs-Admirael de Wit, Versocht de voortocht met verkloecken, Om de Sweeden te gaen versoeken, Ons Admirael vergund hem dit. Doen hebben wy al sonder sneven Drie Schepen in 't gesicht gekregen, 't Waren Sweeden, soo ons docht: Maer eer wy ons Ancker lichten Waren sy weer aan 't vluchten, En hebben stracks haer Vloot gesocht. Doen zijne wy al voort gevaren, Door 't Kattegat sonder beswaren, Naer de Zondt met goedt manier, Aldaer de Sweed ons lach te wachten, Om ons te wederstaen met machten, Maer het viel hem suyr en dier. Witte Wittes als een verwoede, Gingh haer kloeckelijck te moede, Gaf voor eerst soo lustigh vonck; Soo dat die Wrangel niet kond' houwen Van 't geduyrigh vier te spouwen; 't Geschut hem in sijn ooren klonck. Doen quam ons Generael gestrenge, Begon daer oock mee deur te mengen: Spoogh daer niet als vuyr en vlam, Soo dat die Wrangel moeste wijcken; En gingh onder 't Casteel strijcken, Soo dat hy daer niet uyt en quam. Heer Obdam keeck so dickmael omme Of Wrangel niet weer soude kome, Speelen voort op desen dans: Maer Heer Obdam die danste luchtigh; Dat hy Wrangel maeckte vluchtigh, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Speelman sagh hy hadt geen kans. De Speelman die most haseleeren, Vervloeckte soo danssen te leeren, Ia de schrick hadt hem bevaen; Hy dorst om 't speelen niet meer dincken, Want sijn Fiool die wou haest sincken, En met de Snaer de gronde gaen. De Speelman docht by zijnder ziele, Man schold eyn ander bald vernielen Ouf das wasser wijdt ond grond, Neyn 't is besser to land to krigen, Soo kan man balde hinne stigen, Wan man es in soo ein stont, Capiteyn van Nes met sijn Soldaten, Hy zwoer hy sou ons niet verlaten, Plantent mede by Obdam; Daer lagen wy doen met ons vijven, En gingen lustigh vreught bedrijven, Maer daer niet een Sweed af quam. Pieter Florissen niet verzwegen, Heeft'er lustigh door-geslegen, Dat de Vyandt voor hem vloot: Sy dochten zijn dat maer Fregatten, Die zijn soo qualijck om aen te vatten, Want het haer wel haest verdroot. Capiteyn Bruyn weer quam aen zeylen En deede voort een Sweed daer peylen Hoe diep dat het water waer; Sijn Schip is in de brandt gekomen, Doen begon de Sweed te schroomen, En verlieten soo malkaer. Ian van Campen met behagen, Heeft door de Sweedtse Vloot geslagen Met het Schip de halve Maen; Soo dat de Sweed wel mochte schromen Weder soo ten dans te komen, En kreegh de Prijs de Pellicaen. Gy Sweeden waert wel brave mannen, Ghy dorst wel met u drien aen-rannen Een Fregat soo kleyn geacht; De eerste die was haest aen 't wijcken, De tweede die most mee gaen strijcken, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De derde daer niet af en bracht. Wel Lierman Wrangel kanje speelen, En ons Zee-helt dansen leeren, A la mode op sijn Frans, Voorwaer sijn swangerlijcke Stucken, Uwe Snaren aen stucken rucken, En ghy danst een braven dans. Wat mogen de Sweden dencken, Dat men soo haer Vloot gingh krencken, Al sijn schoone Schepen groot, Genomen en aen brandt gesteken, Gesoncken en aen strant geweken, d'Ander gevlucht ter naeuwer noot. Den Deense Koning het hart verlichte, Als hy sagh sijn vyant zwichten, Sont terstont sijn Schepen uyt, Obdams couragie was niet ten ende, Maer daedtlijck weer na haerluy wende Sy vluchten met een groot geluyt. Men sag'er niet een Sweed weerkome; Soo hadt de schrick haer in-genome: Vloden alle gaten in, Veel Havenen al sonder letten, Daer men de Sweden in besetten, Dat was niet wel na haren sin. De Hollanders al met behagen, Wierden aldaer tot Coppenhagen, Groote eere aen-gedaen, Voor haer getrouwigheyt in desen, Soo wiert haer groote eer bewesen, En van een yeder wel ontfaen. Looft en danckt des Heeren Name, Voor dees Victory seer bequame, Obdams Vloot langh leven geeft, Die voor 't Vaderlandt wil vechten, Met Boots gesellen en Lantsknechten, Waer door ons Landt in vreughde leeft. Van een Koning en Herderinne. K. EY! schoone Nimph Aensiet een machtigh Koningh. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Knielt voor u soete beelt, En biet u aen sijn staet, sijn rijk en kroning Uyt Monarchi geteelt: Slechts voor een lieve kus van uwe Lipjes Vergunt, dat ick mijn brandt verkoel, Vergunt, dat ik u borsjes voel, Haer roode Tipjes H. Ick ben een Maeght, Een slecht Schaep-harderesse, Mijn Rijckdom is mijn Vee: Mijn Ouders out die leerden my een lesse, En ’t was haer leste bee: Gedenckt, ach kindt! van wie ghy zijt gesproten, Siet dat ghy wel u Schaepjens hoedt, Ghy zijt voor Harders op-gevoedt, Niet voor de Grooten. K. Ick sal u Hooft een goude Kroon op setten En voeren doen een Staf. H. O neen, u kroon die sou mijn eer verpletten, En sincken doen in ’t Graf. K. Mijn groote prael die sal u schandt bedecken. H. Och! dat behoeden al de Goon, Dat ick soud’ om een Koninghs Kroon Mijn eer bevlecken. K. In mijnen Throon daer sult ghy zijn verheven En heerlijck munten uyt, H. O neen, my lust in ’t groene veldt te leven, En werden ’s Herders bruydt, En zijn een Koningin van veele Schaepjes Een dichte Linde is ons Throon, Een Roose-krans met bloemen schoon, Pronck voor de Knaepjes. K. Wat geeft u ’t veldt en dese boomgewassen? Wat gaet ghy Harderin Des morgens vroegh Voor dagh, door Dauw en plassen, Streckt liever met u sin Te zijn omringt met Goud en blanck beperelt, Voor ’t Velt een schoone Marmer-vloer, Een Koningh voor een lompen boer, Een pronck der Werelt. H. Natura heeft (O Vorst) doe sy my teelde, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Kroone toe-gevoeght: En nu Fortuyn my geen gebiet mee deelde Soo ben ick wel vernoeght, En sal op ’t Velt of in Bossehagie wonen In stille rust en nedrigheyt; Dus bidt ick dat sijn Majesteyt Mijn wil verschoonen. K. Onnoosle maeght, Hoe zijt ghy soo versteken Van weeldens soet aenschijn. H. Sijn Hoogheyt weet Eer ick mijn Trouw sou breecken, Soo straft my Godt Iupijn: Want in mijn hert heb ik een lief verkore, En aen hem, die daer door ’t Geboomt Met sijn bewolde Schaepjes koomt, Mijn Trouw gezwooren. K. Wel gaet en blijft gy boersche Herderinne, Met uwen boer in ’t Woudt, Zaeyt, Maeyt en Plant, En maeckt u kost te winnen, Wanneer ghy zijt getrouwt. H. En gaet ghy Koningh, Ick blijf in bosschagie, Gaet by u Iuffers van het Hof, Versoeckt die door u Koninghs lof, Tot snoo boelagie. [Ach ziel-beminde Rosemont] Voyse: Courante la Serbande. ACh ziel-beminde Rosemont, Sal my den Hemel langer van u scheiden? Wie kan die droeve tijt verbeyden, Daer uwe schoonheyt heeft mijn ziel gewont Helaes! helaes! hoe kan mijn hert Verdragen so veel ramp en droeve smert; Moet ick mijn Rosemont langer derven, Soo sal ick hier Elendigh sterven Door ’t minne-vier. Ick rust noch dagh noch in de nacht, My dunkt dat voor mijn opgeslagen ogen Sich steets u schoonheyt komt vertogen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} So speelt u schoone beelt in mijn gedacht; Ach Rosemond! volmaeckte beelt, Dat van de Min-goddin schijnt voortgeteelt, U sonne-glans doet mijne ziel verbranden, Ontsluyt godin De zware banden Van dees wreede min. Schoon dat ick nu uytlandigh ben, Om ’t vrugtbaer Lelyrijk eens te besoeken Vermaert door veel geschreven boecken; ’t Zy dat ik waek, of slaep, of loop, of ren, Ick voel altijt de Minne-smerte, En vonkjes van u schoonheit in mijn herte Ick voel mijn ziel altijt in suchjes baden, Aenvaert dees pen, Dan in genaden, Wijl ick van u ben. [Hey hoe helder schijnt het Maentje] Stem: Ach Margrietje mijn Voogdesje. HEy hoe helder schijnt het Maentje, En de straet krioelt van vreught, Nu ’t is tijt, ick strijck mijn Vaentje, Want mijn hertje is verheught, Mary, En bly, als het maer eens denckt Wat genuchjes ghy my schenckt, En bly, als het maer eens denckt Hoe ghy met u ooghjes wenckt. Ach nu sou ick immers hopen Dat sy my verlangent wacht, Iae, want ick sie ’t Venster open Och hoe nu het hertje lacht, Mary, Komt vry, by mijn op de straet, En verhoort mijn soete praet, Komt vry, by mijn op de straet, Eer het Maentje onder gaet. Ay verschuylt niet mijn Beckje Want ick sieje wel door ’t Glas: Komt beneen, jou rechte geckje, Och ick wou je by my was, Mary, Ick ly, al de meeste smert Die oyt leet een Minnaers hert, Iae ly, al de meeste smert {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die daer oyt geleden wert. Hey wat mooghse my dus tergen, Siet daer blaests' haer Kaersjen uyt: Maer wat mooghje my dus vergen, 'k Weet doch niet wat dit beduyt, Mary, Ick ry, stracks u deur ter neer, Daerom quelt my niet te seer, Iae 'k ry, stracks u deur ter neer; Neens' ontsteeckt haer Kaersje weer. Komje daer mijn soete hertje, Och nu is mijn zieltje bly, Komt verbindt my nu mijn smertje, Die 'k om uwent wille ly, Mary, Ha pry, dese soete mondt Is de oorsaeck van mijn wondt Ha pry, dese soete mondt Ick mijn eerste vreught in vondt. En u Lichaem schoon en blanckjes Poesel, sacht en wel gedaen, Niet te vet, noch niet te ranckjes, Och, mijn Leedjes open gaen, Mary, Ick vly, my tot soete lust: Maer noch eensjes eerst gekust, Ick vly, my tot soete lust Stil Marytje houdtje rust. Hoe mijn Engel, wordje flauwtjes? Wel wat of mijn troosje let? Och! het hert dat is benauwtjes, Gaet doch datelijck te Bedt, Mary: Siet sy, ja sy sit en lacht, Lief ick wensje goeden nacht, Siet sy, of se sit en lacht; Morgen ghy my weer verwacht. [Myn Lief, mijn tweede Ziel] Stemme: Het was een jonger Helt. MYn Lief, mijn tweede Ziel, Daer ‘t Oogh altijdt op viel, Ha! waerde fleur der Vrouwen, Ick heb u langh gevrijdt, En soeck u noch ter tijdt, Op deught en eer te trouwen. Ick zweer mijn Engel dan: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Werdt ick, Goddin, u man, Ick hoop mijn wel te dragen, En wat mijn waerde Vrouw (Dit zweer ick by mijn Trouw) Behaeght, 't sal mijn behagen. Mijn yver sal dan staegh Kloeckmoedigh alle daegh, Als ik u heb verkregen, Versuymen uur noch tijt, Om sien waer mijn profijt Of winst mocht zijn gelegen. Soo d'Heer die eeuwigh leeft, Mijn Lief gesontheyt geeft, Soo wil ick u wel zweeren Te wesen wat een man Ter werelt wesen kan, En 't Huys houden in eeren. En schoon oft al geviel Dat wy, mijn tweede-ziel, In droefheyt mosten leven, In druck, door tegenspoet, Soo sal mijn trouw gemoedt U nimmermeer begeven. Ick sal, in 't kort geseyt, Al waer u sin op leydt, Of dat ghy sult begeeren, Van als waer ghy naer pooght, U maken Vrouw en Vooght, En mijn als slaef geneeren. Dus bidt ick, neer-geknielt, Eer mijn lichaem ontzielt, Dat ick u mach verwerven, Of anders sal mijn hert Door d'over-groote smert, Van droefheyt moeten sterven. [Adieu schoon Europa, nu wil ik reise dra] Stemme: Als 't begint. ADieu schoon Europa, nu wil ik reise dra Na 't Lant van Asia, Om te besien: Ick hebt soo langh gedacht, mijn vrolijck hert dat lacht, Om dat het vast verwacht, Batavia, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te gaen soecken den Indiaen, Sijn heete waren, Ick moet verklaren, Staen my wel aen. Haer Specerije eel, En oock haer zijde geel Doen mijn verblijden seer, Aen elcken kant Waer vindtmen schoonder lant Als 't Persiaensche strandt, Of in China beplant, het is een vreught Om te aenschouwen, Hare landsdouwen Voor onse Ieught. Daer den Musschaten wast, Den swarten Nagelbast, Peper met menigh last, Lack en Yvoor, Den edelen Robijn, Ia Diamanten fijn, Den steen van Christalijn, Also ick hoor, Die hoop ik nog selver t' aenschouwen dra Geen lant ter werelt, So schoon beperelt Als India: Of het geluck soo quam Dat ick de Reys aen nam, Naer dat Goudt-rijcke Landt, Het was soo wel, Ick sal niet fijn gerust, Voor dat ick sie mijn lust Aen de vermaerde Kust, Van Kormandel, Banda, Sumatra ende Zylon, Oock in Ternaten, brave Soldaten, Zijn in Ambon. Uyt Oost Eolus raest, En Tritons Hooren blaest, Ick seght u voor het laest, Ick neem mijn gangh; Adieu mijn waerde vrouw, Blijft mijn altijdt getrouw, Als een man wesen sou, Sijn leven lang, Ick sal niet vergeten het Hollandsche dal Vader en Moeder, suster en broeder, En Vrienden al. Of het geluck was mijn Dat ick op reys mocht zijn, Met 't Schip Amilia fijn, Al uyt Zeelant Met goet weer voor de windt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} En couragieus gesint, Ons Schipper oock bemint, En de Koopman: Maer als wy komen aldaer te stee, Drincken uyt minne, Met een swartinne De Wijn brulee. [Liefhebbers van de Danssery] Voys: La Galjaerd, LIefhebbers van de Danssery, Liefhebbers van Musijck en Poesy, Stoot bach u en sijn aenhang met de voet Ach niemant dan alleen de Iuffers soet. Begeeft u onder Cipria, En yvert haer en hare Wetten na, So sal de Min u wijsen bael op bael, En brengen u van d'een in d'ander sael. Daer heeft men 't offerlijck gepronck, Met al haer aerdigheden en gelonck, Daer heeftmen lachjes en een bly gelaet, Vol duysent kluchtjes en een soete praet. Stelt dan Birccum aen een zy, Smijt wech Vulcanum met sijn smokery, En schept een waessem als een Violet Als men sijn mont op Ioffer-lipjes set. In plaets van killigh bier of wijn, Suygt men de Nectar en het Ambrosijn, Niet uyt een glaesjen, daer 's geen soetheit in Maer uyt de lipjes van een Engelin. Bruylofts-Liedeken van d'Heer Tromp. Voys: De Fransche Mars. 't SA Trompen en Trompetten, Blaes op een goude Toon, Nu Tromp de Oor-loghs-wetten Verlaet op Venus Soon, Hy ruckt het Stael van 't Lijf, Voor 't Zy-geweer een Wijf, Maeckt weer Trompen, Stale rompe, Stout en stijf. De Werelt was verwondert, Acht Maenden (nu) verleen, Daer d'Echo noch van dondert, En roept dit Man van steen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet dreunen Zee en Strant, Door suyvere minne-brant, Tromp sal Trouwen 't Puyck der Vrouwen, In ons Landt. Nu sijn Nephtunis velden, Een Landt daer 't alles vloeyt, Voor 't driftigh Slot der Helden Een Hof dat niemant moeyt, Voor Yser en Metael Een Huys vol pracht en prael, Back en Schansen, Plaets tot Dansen, In de Zael. Voor Hutten en Cajuyten, En Vensters rondom dicht, Kartouwen in de Ruyten, En Kamers vol van licht; Daer Ledekant en Bedt Met Zy-werck is beset, Touw te smeeren, Maeckt de Heeren, Hier niet vet. Voor vuyl-bepickte Kleeren Fluweel en Hoofs-gewaet, Voor Koegels te vereeren Banketten en Gebraet, Voor Klip en Strant-getier Veel Instrument-pleysier, Staeckt het Reysen, 't Is te prijsen, Tromp blijf hier. Gae heur voor Ascu tegen, Siet nu geen Helmont aen, Het buyght al voor u Degen, tSa wacker op de baen; Verlies en win het mee, Denck op geen Schip of Zee, Maer om 't minnen, Hou de sinnen, Leef in vree. [Ick sou wel kijcken naer een meyt] Stemme: Van de Rogge-Steert. ICk sou wel kijcken naer een meyt: Maer nu te rechte uyt-geseyt, Wist ick'er een, die al haer Leen Met schijven kost beleggen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick gaf mijn Handt Haer tot een Pandt, En liet my haest geseggen. Ick liep nu lest een blaeuwe Scheen, Sy was soo diep tot op het been, En sy was rijck en kostelijck, Seer schoon en fraey van Leden, Sy hadt haer Kraem wel voor-gedaen, Maer ick kost niet besteden. Ick sie voortaen na mijns gelijck, Die niet te kael is, of te rijck, Als sy wil doen na mijn gemack, Ick sal my wel gelijden, Heeft sy wat quaet, dat haer misstaet, Ick stel het al ter zijden. En siet sy scheel, dan heb ick rust, Soo wordtse mijn niet af-gekust: Want een die al te lief van Tael, En minnelijck ten toon is, Veel meer aenstoot die lijden sal Als een die niet heel schoon is. 't Is schoonheyt die ick heb gemelt, 't Is schoonheyt daer de beurs af zwelt: Want in het Pock- of Kinder-bedt Kan alle schoonheyt slenssen; Maer die schoonheyt op Renten set, Heeft al dat hy kan wenschen. 't Is beter een wat interdeus, Soo boortse my niet door de Neus, Of door den Hoet, als meenigh doet, Die 't al-te-met gewendt zijn; Wech, wech met al dit dertel goet, Wilt ghy daer niet geschent zijn. Als sy dan maer schoon ende fris, En dapper op haer voeten is, En sy noch heeft, 't geen ghy wel weet, Heeft sy dan noch wat schijven, En doet de meyt, daerom geen leydt, Noch later niet om blijven. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [Sal ick altijd droevigh zijn] Voyse: Bell' Iris. SAl ick altijd droevigh zijn, En in duysend ongenughten, Altijd weenen, altijd suchten, In de zwaerste Minne-pijn, Sal ick altijd bitter kermen, En niet eens de weder-min Van mijn kille Nimph omermen, Die 'k dus onbeweeghlijek vin. Mocht ick maer een oogenblick Iupijns hooge macht besitten 'k Achten dan noch brandt noch hitten, Daer ick nu schier in verstick Sy sou dan mijn Leda wesen, Sy sou mijn Europa zijn, En ick sou mijn selfs genesen, Onder Stier of Swane-schijn. 't Kille hert van Amarant, Heb ick eyntelijck bewogen, En gebracht tot mededogen, Na soo grooten tegenstant, Maer wat dat ick heb geleden Is mijn Amarant bewust, Eer ick haer door mijn gebeden, Heb in minne-slaep gesust, Amarant is al mijn lust, Die my soo veel vreught kan geven, En vernoegingh in mijn leven: Amarant is al mijn lust, Amarant schept oock behagen, In haer trouwen Lisimoen, Die sy weer-min toe wil dragen, Wijl s'hem altijd trou bevon. [Nu is al mijn smert gedaen] Voys: Bell' Iris. NU is al mijn smert gedaen, Wijl dat haer bevalligh ooghjes Rechte pijl en minne-boogjes, My soo vriend'lijck loncken aen, 'k Set nu al het angstigh vreesen, En misgenoegen aen een kant, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijl ick sie bemint te wesen, Van mijn schoone Amarant. Onse wedersijdse gloet, En de kuyssche Minne-kusjes, t'Saem gemenght met soo veel lusjes, Dat ons Zieltjes vreught aen doet, Hout ons vaeck soo opgetogen, Met de lipjes tegen een, Dat wy wenschen soo te mogen Varen na den Hemel heen. De eerste Carileen. Stem: Nova. CArileen, Ey wilt u niet verschuylen, In het diepste van het Woudt: Maer hoort mijn Nimphje hoort, Ey! maer een woordt Van Cloris, Waer op dat ghy u vast vertrouwt, Segh waer heen? En vreest ghy niet de Kuylen, Daer de Nimphe schakers zijn? Dat Satierlijck gebroet, Dat geyle goet, Sy schenden so menig soete Nimphelijn; Dus Harderesse, keert terwijlje meught, Weest geen moordresse, van u eygen jeugt: Maer siet, ’t verdriet ’t Geen u ghenaeckt: En keert, Eer ghy leert, Hoe de Satyrs schaeckingh smaeckt. Nu ’t geviel Ghy mocht eens los ontkomen, Dese Splittekootjes list, Door loop of snelle vlucht, Of naer gesucht, En dat ghy het bosjes nare wegen wist, Ach mijn ziel! de tacken van de Boomen, Met haer swaer neer-buygend’ lof, Daer raeckte dan mijn hert, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} U Hayr verwert, Wie sou daer mijn lief, mijn Engel helpen of? Tygers nog leeuwen, beeren wreet en stout Die door haer schreeuwen, dreunen doen het wout Dat lilt // en trilt Van bangigheen, wie sagh U geklagh, dan lieve Carileen? Kom, ey kom, En wilt u wreetheyt buygen Al mijn Schaepjens schenck ick u, Mijn Huysingh en mijn Stal, Mijn al en al, Hoe moogt gy Nimphjen noch langer wesen schu Keert weerom mijn Staf die sal getuygen Hoe u Cloris trou bemint, Wanneer u lieve woort Sal komen voort, En datmen ons zieltjes t’saem in d’Echte bint Als hy sal drucken, Lipjes ende Mondt, Als hy sal plucken d’Oorsaeck van sijn wondt: Ick weet, met leet Ghy seggen soudt, wat mocht, onbedocht Ick vluchten dus in ’t Wout. Ach sy keert, Nu is mijn Staf bepeerelt: Cloris loopt u Lief te moet, Mijn hertje wordt verheught, En springht van vreught; Mijn Zieltje gevoelt het aldersoetste soet. Nu braveert mijn min de gantsche werelt Iae den Hemel lacht my toe! Mijn soete Carileen, Mijn eenigst’ een, Ik weet nau wat ik van grote blijdschap doe; Laet ick u Lipjes, Aengename Maeght, Drucken haer Tipjes Nu ’t de Goon behaeght: En ghy, doet vry, Al wat u lust, Ghy moet, Nu soo soet, Van Cloris sijn gekust. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuyde Windt Komt met u zwoele aessem, Aura, ey! komt met u koelt; Want uyt mijn Liefjes licht, En Aengesicht Een Beeckje van zweet en heete tranen spoelt Harders kindt, U Hertje snackt naer Aesem, Rust hier onder ’t geurigh blos: Hoe zwoeght u lieve borst, Ach! dat ick dorst, ‘k Ontreeg u mijn lief tot aende middel los Rust op de Kruytjes, Of in Cloris schoot, Strengelt u Tuytjes Nu met Roosjes Root, Op dat, geen blat, U kranselijn omvlecht Voor in d’Echt, Ghy Cloris bruydt sult zijn. Tweede Carileen. Stem: Spoeyt u voetjes treed wat aen. LAnghs ’t neerdaelend’ beeckjen heen, Socht Menip sijn lieve Carileen, In de Wey, op den bergh, Aen de Rey, in het Dal, By de Schaepjes, en so over al: Selfs door het Zandt, Naer de kant, van het Strant, Aen de Ree, langhs de rusteloose Zee; En hy riep, waer hy liep, oock na ’t diep, Schoone Maeght: Carileen, och waer of s’haer waeght. Help! ach Hemel! help my raen Waer mijn Lief, mijn Engel is gegaen, Pluym-gediert, dat in ’t Woud tiereliert, Schettert uyt, op de Linde, met een hel geluyt Fluytertjes toon, Waer mijn schoon, rust gewoon, Vlugge Vee, stel u lieve keeltjes ree, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Echo kom, weest niet stom, kaets weerom Haer geluyt, als se spreeckt, Brenght haer schuyl-plaets uyt. Soo doorwaert hy ’t heele Landt In gekerm, en soeckt aen alle kant, Tot in ’t end, hy hem wend, naer de Tent Daer de koelt, lockt de Harders, Voor de middagh zwoelt, En komt op slagh, Dat ’t gelagh, sijn geklagh Meer verhief, want hy sag sijn soete Lief Carileen, soo gemeen, boerten heen Met haer Vriend, Cloridon, gul, maer onverdient. Daer vanght dan Menippus aen, Vol verdriet, sijn bange borst te slaen, Groote Goon, riep hy uyt, die u Throon Alles doet, klaer aenschouwen, Hoe de Werelt wroet, Siet aen mijn leert, ‘k bidde treet, in ’t geweet Van dees twee, stelt u rechte vierschaer ree Straft se nouw, doen haer trouw, Stut mijn rouw, Ach mijn hart Barst aen tween, in dees groote smart. VEERDER [Ick ongeluckigh Vryer] Stemme: Van Pekel-haringh. H. ICk ongeluckigh Vryer Hoe ben ick in de ly? Ick kan geen Vrijster winnen Hoe dapper dat ick vry, Sy achten ’t maer voor grillen, ’t En klemt niet wat ick doe, Sal dit noch langher dueren, Ick wordt mijn leven moe. P. Ionkman waer toe dit klagen, Ey! laet u grillen staen, ‘k En sagh van al mijn daghen Noyt sulcken vreemden Haen: Ghy reutelt en ghy rammelt Als of ghy hadd’een gons, Ghy bongjoert in jou Bocxsen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En leght de schult op ons. Ghy loopt by al de Vrijsters, En maeckt veel waters vuyl: Dan by een Mennist Susje Of by een Kerrick-Uyl: Met suycker-soete woorden Paeyt ghy den gantschen hoop: Het schijnen mooye Boonen, Doch woorden zijn goe koop. Vindt ghy een aerdigh Meysje, Van Lichaem schoon en fris, Ghy doet haer stracks gelooven Dat sy de Liefste is; Ghy steelt haer hert en sinnen, Sy meent sy is de Bruyt, Doch ’t Meysje is bedrogen, De Vryer scheydter uyt. H. ’t Is waer, ick dien de Vrijsters De Soolen uyt haer Schoen, Ick soeck haer te behagen, Wat soud’ ick anders doen? ’t Streckt al tot naerder kennis Tot aengenaem vermaeck; Maer stracks de knoop te sluyten Dat is een sware saeck. Het zijn wel soete Hertjens, Die waerdigh zijn bemindt; Maer ‘k wil soo hart niet loopen, Als of ick waer verblindt: Sy schijnen schier Goddinnen Gekleedt als Iuffers gaen, Groots-hertig, kleyn van Haven Dat staet my qualijck aen. Maer een soet aerdigh Buysje Van middelbaren staet, Die matigh weet te voegen Haer kleedingh en gelaet Niet grootsich in haer wapen, Mocht my sulck een gebeuren, Soo was mijn hert verheught. O Hooft vol Muyse-nesten: Hoe krijght ghy noch een Wijf {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dese viese vaesen En hebben niet om ’t lijf, Dan schortet aen de kleedingh, En dan aen Gelt en Schat; Dan hier aen, en dan daer aen, Daer hapert altijt wat. ’t Is quaet te passen. [Helaes! bedroefde jonge maeght] Stemme: O Flora ydel is u roem. HElaes! bedroefde jonge maeght, Met regt mag ik wel droevig klagen In mijn jonge dagen, Nu ’t mijn niemant vraeght: Ach! dat de moode quam in ’t Landt, Dat Vrijsters vrijde, ’t waer dan huys en kant, Ick socht soo langh ick vondt Een pleyster tot mijn wondt. Maer ach! die moode is noch niet, De Vrijsters moeten verbye, Tot men haer komt Vrye, Ach wat groot verdriet! Ick heb verbeydt soo menigh Iaer, Geen vryer komt eens kijken hoe ik vaer, Men spreeckt my nimmer toe, Dit leven ben ick moe. En daer ick ben soo braef van leen, Mijn neus en montje wel besneden, En voorts al mijn leden, Zijn vol aerdigheden, En daer ick sie so meenig kruk, Van manke, scheele, ja die hebben ’t luck, Die spijt die is te groot, Ick treur my by na doot. Mey-Liedeken, Op de Vyf Sinnen. Stemme: Het Nachtegaeltje kleyne, &c ’t Gesicht. STaet op mijn schoon Vriendinne, Den Regen is gedaen, Den Winter is ten endt, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De Somer gaet beginne, De bloemen en de blaen, Siet hoe sy pertinent Staen door de soete Lent, Dies laet u Ooge-leden Dees aengename tijdt Aenschouwen, en besteden Tot u Zielen-profijt. ’t Gehoor. Hoort hoe de Vog’len singen Met aengename stof, Elck een die is verheught, Haer stem sy hoogh op-dringen Tot haren Scheppers Lof, En maken groote vreught; Wilt hooren met geneught Mijn stem, soet onbeladen, Soo sal ick uwen mondt Met vrolijckheyt verzaden In also korten stondt. De Reuck. De Vruchten lieff’lijck ruycken, Den Wijnstock soet van geur, Den Appel-boom die bloeyt: Wilt die al t’saem gebruycken, Want sy zijn in haer fleur, En voor u al gegroeyt: Maer u herte besnoeyt, Dat het geen vuyligheden Voor mijn Altaer en draeght; Maer offert my u Leden, Sulck Reuck-werck my behaeght. De Smaeck. Wilt mijne goetheyt smaken, En laet geen bitt’re Gal Van ongerechtigheyt In uwen mont geraken; Maer wilt die heel en al Uyt-braecken, en bereydt U tot mijner maeltijdt, Wilt u aen Tafel setten, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} En proeven met vermaeck Mijn Hemelsche Banketten, Sy zijn seer soet van Smaeck. ’t Gevoel. Ghy sult daer door Gevoelen Mijn gunst en Liefde groot, Die ick Lief tot u Trouw Droegh, wilt in mijn Liefd’ woelen, ‘k Sal u in geenen noot Laten; maer helpen gouw: En wilt niet wesen flouw, In dees Mey-tijdt te plucken Veel Kruyden nae mijn lust, Om op u Ziel te drucken, Soo voelt ghy vreught en rust. Let op ’t Endt. [Als Dina lagh en sliep] Voys: Belle Iris. ALs Dina lagh en sliep, En Aurora d’Aerd belommert, Was ick onlanghs seer bekommert, ’t Scheen dat my Clorinda riep, Ach Helander! ach Helander! Hout u Minne-vuer constant, Want ick als een Salamander Leef soo gaern in u brandt. Sy ley my in haren schoot, Vriendt sey sy kunt ghy daer niet slapen, Lust u daer geen vreught te rapen, Ach Helander zijt ghy doot! Siet ick ben tot u genegen, Want ick speel met Venus kind, Siet ick kender my niet tegen, Want de liefde die is blind. Met viel ick in haren schoot, Vond ick daer een soete holte, En mijn ziel in haer versmolte, ’t Scheen mijn liefde was soo groot, Doe ben ick uyt den slaep getogen, Vol bedrogh en anders niet, En ben uyt den bedt gevlogen, En ick schreef het in een Liedt. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} [Grusel, ick bid u toeft] Stem: Ick drinck de Nieuwe Most. GRusel, ick bid u toeft, Mijn Engel die behoeft Aen Nimphjes-rey De eerste niet te zijn, Schuylt gy het licht Godinne ik verdwijn Grusella, ach! wat noot Swemt Titer in so lieven waerden schoot: Ach soete Nimph! Ach douw! als Nectar-sap, wat zijt ghy soet Dat mijn weer leven doet. Ey Titeris, laet los Grusel, die lieve blos, Die dagheraed, Die Hert en Ziel verleydt, En al mijn frissche Aderen verspreyt: Hoe schuylt ghy nu soo ver! Oogen vol gloet, heldere Morgen-Star: Ach Nimphelijn! Moordresse van mijn ziel, mijn lief Grusel, Mijn Hemel en mijn Hel, Gelijckenis is mis, ’t Licht by de duysternis, Ben ick u Hel, Vliedt voor den helschen brand, Dees Minne-gril gaet buyten mijn verstant. O licht, vol toover-licht, Dat Titers hert, en ziel, en al verplicht; ‘k Bidt om een kus, Nu Titeris, een kusje dat staet vry, ’t Geen ick gewilligh ly. O! grondeloose kiel Die koppelt Ziel aen Ziel; O geur, o Douw, O Nectar soetste soet, O toover-wicht, ontrover van mijn bloet Sacht, sacht ey Titeris, Schaemt u, ghy weet het bosch onveyligh is, Silvia blaest By ’t Vee Triumph, die gulde dageraet, Ey, ey te veel is quaet. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Grusella laet mijn mee, Ick sal u waerde Vee Behoeder zijn: En laeven aen de beeck: Neen Titer, neen, dat waer de rechte streck In ’t oogh van ’t Herders gilt, Al ben ick nu met Hart en Ziel wat milt, Weest heus van mondt, Vaert wel en denckt, Grusella is niet mal; Een yeder na sijn Stal. [Wat is veranderingh] Stemme: La bource de langra. WAt is veranderingh Een fraeye saeck, Waer vindmen eenigh dingh Soo vol vermaeck? Het soetste datter in de Werelt is te vinde, Leydt in het hert en suurt Als ’t al te lange duurt. De Lucht, Vyer, Water, d’Aerdt En wat uyt haer Geteelt is of gebaert Zijn al te gaer. Vol ongestadigheden: Wel doch om wat reden? Is Cloris haer beschick Soo onveranderlick. Ick dien, ick eer haer, ick Belief haer vry, Ick bidt schier dat ick stick En bender by Met sinnen en gedachten; Maer helaes! mijn klachten, Die staen geduerigh voor. Een toegeslooten oor. Wel is het Maeghden hert Dan als een klip, Waer op de Liefde wert Gelijck een Schip Aen spaenderen gestooten? Ach! wat krijght men schooten, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt een Minne boogh, Van ’t lonckend’ Iuffers oogh. Sal sy volstandigh zijn, Om af te slaen, En ick in Minne-pijn, Om haer vergaen? Neen Cloris ick verander, En verkies een ander, Want altijdt af te slaen, Doet vragens lust vergaen. [Ick drinck de nieuwe Most] Stem: Bon jour Buerman goet Iaer, &c. ICk drinck de nieuwe Most, ‘k En vraegh niet wat zy kost, ’t Is my alleens als ickse drincken mach, Als ick de liefste heb in mijn gelagh: ‘k En vraegh niet wat sy doet, Want haer gesicht dat valt mijn veel te soet ’t Is my alleens, als ick aenschouwe, Haer vriend’lijck gelaet, Dat my seer wel aenstaet. Haer Oogjens als Christael, Hebben my meenighmael Mijn Ziel gequetst, en jeugdigh hert doorwont, En my gekost soo meenigh hondert pont; Haer Borsjes lely wit, Deden my dickwils seggen, liefste sit Doet my de eer, mijn soeten Engel, Sit hier neer by my, En laet ons wesen bly. Heer waert brenght ons hier ras Een versch gewasschen glas, En daer by noch een pot met Rijnse-wijn, Daer toe moet noch een Schotel Suycker zijn; Brenght ons een Kaerte-spel, Want ick moet speelen met mijn Isabel: Maer dese Fluyt eerst uyt-gedronken, En daer naer gespeelt, Eer ons den tijdt verveelt. Maer vriendt, ey dese Fluyt, Moet ghy eens drincken uyt, Ter eeren van mijn soete Harderin, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien ick meer als mijn eygen ziel bemin? Avous, want ick begin, Siet Kameraet, daer en is niet meer in: Houdt vast de Fluyt ick salse vullen net, Set die aen u mondt, Doet oock bescheyt terstont. Als ick het Spel begin, Soo quam de Moeder in, En seyde, dochter met een grammen moet Gaet uyt de kamer, voort op staende voet: Ach Moeder niet so wreed! Want aen u dochter en geschiet geen leet; Maer laet ons nu een weynigh speelen, Stoort u niet soo seer, Doet my doch dese eer. Neen Ionghman, ’t is genoegh, Adieu tot morgen vroegh: Maer neen Vrou-moeder drinck een Roemer Wijn Sit wat by ons en laet ons vrolijck zijn; Neen Iongman ick moet gaen: Maer neen, vrou-moeder eerst bescheit gedaen Hout vast het Glas, wilt neder sitten, Lustigh eens gesoeft, Waerom soo langh getoeft? De Wijn klimpt in den kop, Men weet van geen staen op: Geeft noch een pot, brenght noch een Citeroen, Borveyers, Perkels, en noch een Lamoen En noch wat Suycker-werck; Want de Wijn is voor Isabel te sterck, Dat soete kindt en kans’ drincken niet, Dees soo harden Wijn, Sy moet gesuyckert zijn. Doen heeft sy ’t my geboon, Als toe-komende Soon; Maer siet, (eylaes) ‘k en hadder noyt gepeynst. Dat sy so dobbel was ende geveynst, Ten was maer valschen schijn, De reden die sy sprack al na de mijn; En is dat niet een valsche Vrouwe, Die my soo verdooft, En van mijn goedt berooft? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} O valsch fenijnigh hert, Oorsaecke van mijn smert! Wat hebt ghy nu, dat gy my hebt verraen Dat ick heb al mijn goet om u verdaen? Had ghy te voor geseyt, Dat gy tot trouwen niet en waer bereyt, ‘k Had af-gestaen en u verlaten, End’ elders gevrijd, Tot mijn meerder profijt. Maer nu is het te laet, Te volghen uwen raet; En dan noch uwe Moeders snoode hert, Dat my nu brenght in dese groote smert, ’t Scheen ‘k was van u bemint: Maer gy waert heel tot mijn verdriet gesint, Ey toch, ten kost niet anders wesen; Want so d’oude songh, So pepen oock de jongh. Oorlof nu Isabel, Verstaet mijn reden wel, In uwen Mondt en is niet eenen Tant, Of s’ heeft my wel gekost een Diamant: Denckt wat de Liefde doet, Om uwen’t wil heb ick verteert mijn goet Om uwen’t wil soo moet ick doolen; Maer over-denckt dien staet Daer ghy my nu in laet. [Wonderlijck zijn de wercken] Stem: Harders ons is geboren. WOnderlijck zijn de wercken, Groot is de liefde kracht; Ick gingh lestmael ter Kercken, Het was op een Kers-nacht, Ick vondt een Cavalier, Die aen sijn Iuffrouw fier Omtrent de midder-nacht, Dee sulcken droeven klacht. Al was het noch soo kouwe, Al Sneeuwden ’t noch soo seer, Dat spel moest ick aenschouwen, Docht ick van desen Heer, Ick hoorde sijnen sanck, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘k Lagh achter een banck, Om te hooren met vermaeck De uytkomst van de saeck. Hy speelde heen en weder Al voor sijn schoon Goddin, Had ick Cupidoos veder, Ick vloogh haer Kamer in; Dit seydt hy meenighmael Al met een droeve tael, Dan met een soet gesmeeck, ’t Scheen dat sijn hert bezweeck. Hoe kondt ghy dus vast slape? Wilt doch dus wreed niet zijn, Dat ick hier sta en gape, Verwonnen door de pijn; Ten lesten, ach mon ceur, Siet uwen Serviteur, Die haest van de Liefde sterft, Terwijl dat hy u derft. Wilt eens uyt u Venster kijcken, Ick bidt u doet my d’eer, Wilt mijn doodt-wonde strijcken, Ick vraegh na niemant meer: Hy heeft ’t soo langh gemaeckt, Haer hert dat wiert geraeckt; Want ick hoorde haer stem, En dit sey sy tot hem. Mijn heer wilt u vertrecken, Wat staet ghy hier en maeckt? Papa die mocht ontwecken, Mama niet vast en slaept, En oock mijn Camenier, En slaept niet veer van hier, Dus bidt ick retireert, En niet meer lamenteert. O mijn soeten Engel, Wilt ghy mijn levens endt? Soo sal ick gaen volbrengen U wreedt commandement; Soo werpt u Neus-doeck neer, Dat ick die embrasseer, En laet het zijn een strop, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Om my te hangen op. En acht ghy niet een siere, Al mijn bedroefde smert, Soo sal ick dees Rappiere, Gaen steecken in mijn hert, Doe riepse even seer, Och! doet dat nimmermeer, Sweert my getrouwigheyt, ‘k Sal doen als ’t is geseydt. Eer sal de Zee verdrogen, Eer sterft den God der min, Eer ick ontrouw sou pogen, Aen u mijn schoon Godin; ‘k Waer liever gantsch verplidt, Gekapt van Lidt, tot Lidt, Ia levendigh verbrandt, Als niet te zijn constant. Als sy de woorden hoorde Die hare minnaer gaf, Lietse haer met den koorde Al soetjens dalen af, ’t Was in de Mane-schijn, Sy was in ’t wit Satijn, Schoon als den Dageraet Wanneer die eerst op gaet. Den Ridder viel ter Aerde, Hy kuste haer schoon handt, Een Koets al met ses Paerden, Die stondt daer ingespant, Hy heeft niet langh verlet Hy heeftser in geset: Doen dacht hy seer bedruck Och! had ick oock ’t geluck. Niemant aldaer ontwaeckte, Sy wierden niet verraen, De Liefde dat soo maeckte, Dat liet ick my voorstaen; Dit is alsoo geschiedt, Ick maecker af dit Liedt, Want dit geloovet vry, Ick doeder af noch by. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Helaes! bedruckte tijdt] Stem: Bedroefde Harder siet. HElaes! bedruckte tijdt, Ick ben mijn Harder quijt, Van wien, ick wierd gevrijdt, Hier in dees Weyde, Hert, toont uw’ droefheyt groot, In ’t aensien van de Dood, Die u sulck Ramp, en noodt, Niet eens voorseyde, Maer ruckt de Liefde van malkander, Brandende, gelijck den Salmander. Leght daer, o! Groene Staf, Want mijn hart naeckt het Graf, ’t Cieraet, vergaet als ’t Kaf, Treur Harders-knaepjes, Niet, als om ’t soet gelaet, En ons eer’ Vryen-staet, Daer leydt mijn raedt, en daet, Maer ach! mijn Schaepjes, Ick sterf, gaet doolt vry aen der Heyden, Den Trouwen Harder wil u geleyden. [Goden of ick eens kiesen mocht] Stemme: Prins Robberts Mars. GOden of ick eens kiesen mocht Een Lief naer mijnen sin: En ick verliet mijn Koninghs Hof, En koos een Harderin, Een Harderin, een slechte Maeght, Daer al mijn Ziel naer tracht, En dat mijn eygen vreughde is, En my in ’t herte smart. Wat is doch al des Werelts goet, Die niet en heeft sijn sin? Het is maer eenen Ebb’ en Vloet; O soete Harderin! Dat heden heel verheven is, En morgen leyd ter neer: Gelijck een Zee vol Baren is, En stilt met schoone weer. Want die hem op het Goedt verlaet, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stelt een losse sin, En soeckt noch maer een hooger staet: Maer mist sijn Harderin; Want ’t Goedt dat hier ter Werelt is, En u daer op verlaet, Die mist dickmael sijn Harderin, En houdt een losse maet. Ick verlaet dan mijn Koninghs Hof, En nemen mijnen sin; En gaen met haer door Slick en Stof, De groene Velden in: Ick die het Goedt der Werelt haet, En kies een Harderin: Wat batet dat ick swijghen sal? Ick hebbe nu mijn sin. Ick heb hier in mijn Koninghs Hof Iuffrouwen alsoo veel: Maer niemant die mijn Koninghs lof Kan brengen in ’t geheel, Als dese soete Harderin, Die hare Schaepjes drijft, Op haer so set ick dan mijn sin Dat sy mijn Vrouwtje blijft. Van Breautee en Leckerbeetjen. Stemme: Victory, hey Victory. IN ’t Iaer van Iubilati, Sprockel den vijfden dagh, En dat met accordati, Geschieden eenen slagh, Dat Breautee // ten Bergh op ree ’t Gaf elck wonder die ’t sagh. Als sy ter plaetse quamen Daer den Slagh sou geschien, Niemandt sy daer vernamen Dan Borgers en Huys Lien, Die te voet en paert waren vergaert, Om den Slagh te aensien. Doen sagh men hem niet mijden Kloeckmoedigh met’er vlijt, Tot voor den Bosch te rijden, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Was Grobbendonck een spijt, Die heeft valjant // sijn volck gesant, Hy vreesde voor verwijt. Die van Grobbendoncks bende Die vraeghden seer vileyn, Uyt wiens last en tot wat ende Komt dees u Capiteyn, Van Geertruydenberg // was haren terg Komt desen Heldt certeyn. Grobbendonck sant een Bode, Aen Monsieur Breautee, Dat hy wat toeven soude, Sy maeckten haer vast ree: Noch sant hy snoot // Kaes ende Broot, Die schande was te groot. Ons en lust niet te eten Van drooge Kaes en Broot: Wy wachten op Leckerbeetjen, Hier is geen hongers-noot: Doen quamen sy voort, ons volk aenboort Meer als ’t Contract besloot. Breautee die doen daer vraeghde Al op dat selve pas, Aldaer sijn hert nae jaeghde, Wie Leckerbeetje was, Die heeft hy onsoet // voor eerst gegroet Dat hy neer viel in’ Gras. Lustigh sy schermutseerden Kloeckmoedigh met geweldt, Maer ’t geen hun ’t meeste deerden De Franschen ruymden ’t Veldt, ’t Welck Breautee // maeckte t’ onvree En sijn slagh-oort ontstelt Sijn derde Paerdt beschreden, Heeft hy in desen slagh, En heeft soo vroom gestreden, Als men ter Werelt sagh: Niemandt valjant // soo kloeck ter hant, Sonder eenigh geklagh. Op zijn vierde Paert geklomme Wierdt hem seer haest belet, Doen wierde hy rontomme {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sijn Vyant beset, Noch heeft hy vroet // oock wel gemoet, Man ende Paerdt verplet. ’t Was wel voor hem ter degen Een dangereuse tocht, Den Vyandt quam hem tegen Die sijnen hasaert socht, Die hem seer saen // kregen gevaen, Tot voor den Bosch gebrocht. Dit was sijn leste ende, Door Grobbendonck verstoort, Ian van Mel met sijn bende Hebben hem daer vermoort, Dat gingh te slecht al tegen recht Van ’t gemaeckte Accoort. Breautees Cavalieren Sijn meest gebleven doodt, Van Leckerbeetjes Banieren Quamender oock in noot, Een deel de rest // en veel gequest Waren van ’t Fransche Loodt. Prince, Godt weest gedachtigh, En straft sijn doodt met vlijdt: Doen men Grobbendonck machtigh Dreef uyt den Bosch met spijt, Door Nassous Helt // sijn lof vermelt, Tot Grobbendoncks verwijt. [Doen Herodes sat hoogh en heerlijck] Stemme: O Kers-nacht schoonder, &c. DOen Herodes sat hoogh en heerlijck, Is gebooren arm en deerlijck In een Stroo-hut, en Beesten-stal, Veracht, verarmt, al by de menschen Des Hemels-vreugt, ons hoogste wenschen Die ons sou lossen van den val. Den Val die eertijts onse Ouders Geladen hadden op haer Schouders, Vrywilligh, door haer eygen wil, Onkenbaer by haer van te vooren, Begaen het werck, de droefheyt hooren, Door ’t onderscheyt van ’t groot verschil. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ’t Verschil versoen, doen d’ys’re Stempels Dee scheuren de Voorhang des Tempels, Als Ziel en Lichaem sou ontleen: En als de Knecht door yvrigh slaven, Sijn Meesters Meester gingh begraven, Doen werd des Duyvels Kop vertreen. Doe heeft het oud, na langh verlopen, Ons door een nieuw’ weder doen hoopen, En duysterheyd verdweenen is, De suyv’re Son, en held’re waerheyd, De Ziel-vertrooster in ’t Gewis. ’t Gewis, gerust moet zijn ontfangen, Al na het Heyligh groot verlangen, Door drift der Wolcken, dat het Oogh Als d’ Arend, die door Sonne-stralen Haer Ionge proeft, om af te malen, Moet oock ons oogen zijn om hoogh. Laet dan op nieus met nieuwe zinnen Langer hoe liever hem beminnen, En leggen of met ’t Nieuwe-Iaer De Slangen-huyt, boos en fenijnigh, Om blijven aen den Wijn-stock reynigh, Als vruchtbaer Rancken allegaer. Van de Wereldtsche Af-keer. Stemme: Als ‘t begint. WEg vuyle Werelt met al u sotternyen ‘k Wil voortaen mijn Hert en Ziel begeven tot den Heer, Alle dat Swieren, Palleeren, Streelen, Vrijen, Dat mijn soo placht aan te staen, dat acht ick nu geen meer: ‘k Wil mijn gaen begeven Heel in een ander leven, Want de tijd die weg is komt nimmermeer niet weer. Leyt maer soo veel, ja de helft, voor den Heere, Als gy hebt gedaen om u te geven schoon aenschijn, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En by-na te bersten uyt u enge Kleeren, En u te blancquetten, op dat ‘t Aensicht schoon sou zijn: ‘t Gekrulde hayr bestuyven Sal mijn niet meer bestruyven, Danssen, Speelen, Springen, dat acht ick nu groote pijn. Alle de Strickjes aen’t Hooft en aen de Bouwen Daer was ick so vast aen gehecht oft yser waer geweest, Al die nieuwe Moden die zijn nu mijn berouwen, Al de minne-lonckjes schuw ick nu als de pest; Feesten en Baletten Wil ick nu gaen setten In een hoeck, om Godt te dienen, dunckt mijn alderbest. Die enge kleere die worde hayre-riemen, En geknoopte koorde in plaes van ‘t gekrulde hayr, Geen zijde-bouwen, maer een slechter dat siet men Mijn gewillig aen doen, die wil wel doen volght mijn naer: Wilt ghy my gelooven, Laet u niet verdooven Van de werelt, want die liegt, maer Godt seyt altijt waer. In plaets van wijnen die hooft en maeg ontstellen, Gatet hier van eten en van drincken soberlijck, Geen quade vrou of man sal u meer quellen, Men acht u hier niet minder, schoon al zijt ghy kael of rijck: Ick heb het wel door-keecken, Kost ghy u hert soo breecken, Ghy deed’ het ook, en seyde, hey de Iuffer heeft gelijck. Waer daer nu yemant die my sou wille seggen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Is een jonge vuylneus, en sy weet niet watse doet, Sy komt eerst in de werelt, en sy wilse wederleggen, Hadt sy die maer recht beproeft, sy hielt wel voor goet: Al ben ick jongh van Iaren, Mijn is soo veel ervaren Dat ick het adieu seg, och! ‘t Hemels is te soet. Trompet Geklanck, Stem: Het is goet Capucijn, &c. WAt geraes, wat geroep, wat getier, Wel wat komt ons hier te vooren, ‘t Volck loopt met groot geswier, En men hoort Trompetten blasen, Aen de hoecken van de straet, Op, op, op ghy vroome basen, Want den Oorlogh weer aengaet. Neemt u Sweerden in de handt: En weest altijdt op u hoede, Toont u vroom, weest kloeck van moede, Tot bevrijdingh van u Landt, Soeckt de Koningh van Brittanje U te dwingen met gewelt, Vecht ter eeren van Oranje; Het ontbreeckt u aen geen gelt. Hollanders maeckt u bereydt, Vroome Zeeuwen wilt niet slapen, Rust u t’samen in het Wapen; Want het is nu meer dan tijdt: Laet u nu niet meer bedriegen, Geeft na uytstel geen gehoor, Want sy soecken u te wiegen In den slaep/ maer zijt’er voor. Weest maer vreedsaem met malkaer, Want hy soeckt u t’overvallen, Weert hem stoutelijck van u Wallen, Hout u Oorlogh-Schepen klaer. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Set op Godt al u betrouwen, En hout altijdt goede wacht, Want die op den Heer vast bouwen, Overwint des vyants macht. In de twist van Cromwels tijdt, Was hier onrust in ons Landen, Doen behaelden wy maer schanden, Maer dit vry versekert zijt, Ons Provintien alle-gelijcken Trecken nu maer eenen Lijn, Komt vry wilt het eens bekijcken, Ghy sult ons heel welkom zijn. Komt vry met u gantsche Vloot, Na u komst staet ons verlangen, En wy sullen u ontfangen, Met so meenigh braeve schoot, Van ontrent de hondert Schepen, Die van alles zijn voorsien, De Matroosen zijn door-sleepen, Om u wellekom te bien. Het bancket leyt al gereet, Blaeuwe Pruymen sult ghy eeten, Hierom laet ons doch haest weten, Hoe ghy wilt het recht bescheet, Groote bollen die versaden, Sult ghy hier oock vinden net, Met veel App’len van Granaden, Is dat niet een braef bancket? In de plaets van France Wijn, Sult ghy hier wat anders vinden, Potten die veel volck verslinden, Die vol Peck en Sulpher zijn, Met noch eenige andere kruyden, Die ick niet te noemen weet, ‘t Komt van ‘t Noorden en van ‘t Zuyden, Is hier voor u al gereet. Soo u dit bancket aenstaet, Kont ghy stoutelijck by ons komen, Doch ick weet ghy sult niet schromen, Want ghy zijt een braef Soldaet, En op Zeevaert wel gesleepen, In den Oorlogh oock seer stout, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer in ‘t roven van de Schepen, Sonder reen, begaet ghy fout. Hierom Conincklijcke Vorst Komt geeft ons weer satisfactie: Of soeckt ghy noch meerder actie Tegens onse sachte in-borst: Onse vroome Heeren Staten, En Regeerders van ons Lant, Sullen ‘t hier soo niet by laten: Of het was haer groote schant. Neemt hier over u beraedt Koningh van het Groot Brittangie, Oom van onsen Prins d’Orangie, Wiens Voorvaders onsen Staet Altijt trouw gingen Regeeren, En beschermden soo ons Landt: Heer wilt ‘t Spruytjen mee vereeren Met veel wijsheyt en verstant. Oorelof tot een besluyt, Alle Nederlantsche Heeren, Godt wil u wijsheyt vermeeren Als oock den Orangie Spruyt, Wensch ick langh op Aerdt te leven, En dat ‘t hem soo wel mach gaen, Dat hier na mach geschreven In het Boeck des Levens staen. Een Nieuw Liedt. Stem: In het Huysje sonder Glasen, &c. DOen Orangie zich met Spangie, Hadt vereenight door de Vree, Trock het moedighlijck Brittangie ‘t Oorloghs Lemmet uyt de Schee, Hy dreyght den dapp’ren Leeuw, Hy stroopt verwoet Het Koopmans goet, En bloet van Wees of Weeuw. Om haer hooft verslint de bladen Door de Inlantsche Krijgh en twist, Die haer in Koninghs bloet dorst baden, Gaf sich een koleurde mist. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schepen zeylen weer en werf Van ‘t leven en ‘t verderf, Het Nederlandts bloedt Geeft Lijf en Goet En Vissers in haer Erf. En hier toe voert hy op syn Kuste Macht van Schepen by de Zee, Dreyght den Leeuw sijn soete lusten, En verdoemt ons goede Vre’e: Nu leest men in de Courant Hoe dat in Amsterlandt Een Vloot leyt ree, Om gaen ter Zee Na Spaens of Franse strant. En onse Vloot in Zee gekomen, Vint hem nouwelijcks buyten Gaets, Heeft een Zeeuws Fregat vernomen, Dat ons preyde van veel quaets, Dus sendt ons Commandeur Al onse Schepen veur, Op de Zeeuse kust, Hoe dat men wist De Staten hare keur. d’Onse en Zeeuw met dertigh Kielen, Voor de Hoofden Kruysten doen, Vol gepropt met Oorloghs-Zielen, Kruyt en Loot sonder rantsoen: Ons Admirael is op ly gedraeyt, Hy schiet een schoot, Set uyt de Boot, De bloedt-vlagh waeyt. En na ‘t Pitsjaerden draeft de Ruyter Met sijn houte Paert in Zee, En terstont daer op besluyter Waer hy goede dienst mee dee: Maer even soo ‘t geviel, Te Pleymuyden in de Kniel, Sien wy daer Maet Een Kammeraet Die op ons dragent hiel, My belust met haer te Kooten, Stoude Kift en Koop om leegh, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vingen Reef en Marszeyls-schooten, Smeeten Schenkels uyt de weegh, Wy ruckt’ ons Schut te boort, Terwijl men roepen hoort, Gebedt, gebedt, Een yeder set Sich neder op dat woort. En ons Capiteyn verheven, Na ‘t gebedt, ons vragen doet, Of een yeder is genegen Om te wagen Lijf en Goet, Men antwoordt ja: des doet Ons Luytenant vol moet, Op alles acht, De Stuyrman lacht, Matroos loopt als verwoet. Boots-en Schieman roept tsa jongen, Brenght ons Bouts en Reebants op, Daer wert Gentelman gesongen, Heyst u Marszeyls in den top, Ons Constapel terstont, Brenght Kruythoorens en Lont, Ons Corporael Brenght Loot en Stael En bijlen uyt het ront. En ons Admirael vol tooren, Op zijn Schip vol Schut, Tergoes, Groet zijn vyant na ‘t behooren, Brenght het op sijn duys avoes, ‘t Was uyt geen glas noch schael, Maer donder en Metael, Haer een bancket Wiert voor-geset Van Pulver, Vier en Stael. Hier op wackert fluckr een koeltje, Sy en wy die wenden net, Dus men haer op ‘t Hollandts Stoeltje, Noch eenmael kacken set, Men gaf soo dapper vonck, Een van haer Schepen sonck, De tweede raeckt in brandt, En blaeckt, en sprongh, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Met oudt en jongh, Gins stoot een tegen ‘t Strant. De avont Zon verhuyst na’t Noorden, Verlicht schaduwe en schijn, De Nacht verduystert ons de boorden Van de zwoele zuyder-klim, Dus hindert ons de Nacht, En daerom wiert de Wacht Weer uytset, En ‘s morgens met Den dagh haer komst verwacht. Maer den Suffer nijpt zijn Doren Dicht by ‘t Hooft, en druypstaert heen, Danckt den Schepper van hier boven, Samen voor gesonde Leen, Treet aen in u gemoet, Valt uwen Godt te voet, Singht in sijn lof, En roemt daer of, Gelijck als David doet. Wel op dan fiere Nederlanders, Maeckt vry Wapentuygh en Want, Taeckelt toe Schepen en Branders, En beschermt u Vaderlandt. Avoes, daer op dees kleur, Wy drincken daer een veur, Tot een besluyt, Een trooytje uyt, Ey spoelt de roock eens deur. Vryers-klacht, Stemme:Nova. LIef, ach! soete Harderinne, Afgodesje van mijn Ziel, Die ick als mijn selfs beminne, Soetert die mijn wel beviel, Moet ick steets klaghen? Moet ick steets dragen U ongemeene wrevelheden? Schoon mijn beden Tot u treden Met ootmoet, Vaeck alle dagen. Seght mijn, schoonste van de reije {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom ghy mijn soo veracht? Laet mijn bidden, laet mijn schreyen Op u hebben soo veel macht, Dat ick mag hooren, Dat ick mach spooren Wat mijn mis-staet, en niet na u sin is, Ach Goddin is, ‘t Geen ick doe, ick sal my spooren, Stadigh, naer u soet gebieden, Al mijn fouten af te gaen: Dus wilt niet meer voor mijn vlieden, Hartje blijft een weynigh staen, Laet dees u Harder Laet dees u Harder Niet meer door bosch, door berg en dalen Treurigh dwaelen, Maer onthael hem liever sacht, So raeckt hy varder. Veerder. Vochts-Gesangh. Toon: ‘t Sa Trompen en Trompetten, &c. YEmant te gast ontbooden Op Maeltijt, Bruylofs-Feest, Soo een niet langh laet nooden, Voor Fluyt, Glas Wijn niet vreest: ‘t Kleyn Vaertuygh oock niet staeckt, ‘t Klaver-blaetje niet laeckt, Met een Steeltje// Spoelt u keeltje, Dat het kraeckt. ‘t Sa nu is ‘t tijdt van blasen, Volgen na d’oude Wet, Laet bloeijen, Fluyten, Glasen, Geen Santeen neder set, Niet en pronckt met een fleur, Slaet ‘t Wijntje lustigh deur, ‘t Is nu koele// Dat wy voele Sijne geur. Dit zijn getrouwe Gasten, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijn, Broot houden te vriendt, De schootels niet mis-tasten, De handt staegh daer in vint, Met haer keel woelen siet, En haer handt de mont biet, Lustigh stuwen// En verduwen, Geen verdriet. Die voor geen Roemers vreesen, Smaecken recht en gast’ry, Na den Eten hebt gelesen, Dan te drincken staet noch vry, Nae d’Maeltijt noch een Fluyt, Drinckt soo langh tot dat stuyt, ‘k Hout met Leuntje// queelt het deuntje Grondigh uyt. Drinckt, d’Hospes sal ‘t betalen, Een Roemer of een pas, Wilt Schencker noch eens haelen, Of een fluyt of een Glas, Suyver, spoelt fris te deegh, Een schey-dronck met een veegh, Dan verhuysen// Sonder ruysen, Als men pleegh. Mr. D.N. Noch vreest noch wenst. Suycker-Banghkijck Geschaft op de Bruyloft van Jan Rapp, Bruydegom, En Jenne de Vuyle, Bruydt, Toon: Jenno mon belle ‘k WIer Gister ontboden, Op een seeck’re Bruylofs-Feest; Om dat my den Bruydegom nooden, Ben ick mee ter Feest geweest, Maer, O! broeck wat was’er oock, In dat Huys een vreemt gespoock, ‘t Wijl het daer soo dapper smoockten, Datmer stickten in de Roock. Het quam wat slegjes, Dat de Bruydt beschoncken was: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelnootjes en Speelkneghjes, En Genooden al den bras, Waren met’er heel bela’en, Want ze kon niet gaen noch staen, En het was by-na op ‘t tipje Dat de Kerck uyt sou gaen. Den bruygom baerden Tegens haer soo bijster sterck, ‘t Scheen ze daer deur wat bedaerden, Datze raeckten na de Kerck: Z’hielt ‘er wat beschaemt kwansuys, Stingh soo stil gelijck een Muys, t’Wijl ze stonden om te Trouwen, Tot ze weder quamen t’Huys. Ick was verwondert Datse noch soo pret kon sien; Doe begon men haer in ’t hondert Veel gelucks in d’Echt te bi’en; Daer met voeghden wy ons strack Al te samen aen den back: Met wy waren ne’er geseten, Onsen bruydegom dus sprack: ‘t Sa bruylofs-gasten, Yder past te wesen gaeuw, Wilt maer rijckelijck toe-tasten, ‘k Bidje schouwt doch niet te naeuw, Elck sijn mont en handen rept, ‘t Staet hier voor je op-geschept, Val maer louter aen het schransen, Soo je lustigh honger hebt. Wy doe aen ’t Eten, Niemant dochter om de bruydt; Want men hadder schier vergeten, (t’Wijl ze was geloopen uyt Op een plaets daer in de buyrt, Daer zer kleeren hadt gehuert.) Doch sy quam doe so bekroosen, Of se hadt de moor gescheurt. Stracks sy’er schickten Neffens daer den bruyd’gom zat; Waer van yder soo verschrickten, Dat’er niemant schier en at. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck sijn oogen op’er sloegh, d’Eenen tegens d’ander loegh, ‘t Scheen den Honger die vergonger, z’Hadden aen ‘t Gesicht genoegh. Doe aen het Kitten: ‘t Eten raeckten aen een kant: Gingen by elckander sitten, Met een Potje in de Hand, Dit wierd dus in ‘t rond gebrocht, Dat eer langh dat Moutigh Vocht, Veel is in de Kruyn geklommen, Eers’er hebben om gedocht. Hier wouw men springen, Daer zat weer een ander Trop, Die om ‘t best wouw singen, Maer de bruydt die heften op; ‘t Is nou, sey ze, vry Gelagh, Veur een vroyelijcken avondt, Hey! soo meen’gen droevigen dagh. Den een die jockten, Om te speelen met de Kaert, d’Ander een Toebackje roockten In het hoeckje van den Haert: Gints sat een gezelleschap, Die niet riepen als Tap, Tap: ‘t Gong’er louter avontuyrigh Op de bruyloft van Ian Rapp. Elck toonden vreughden, d’Een die dansten, d’ander songh, En de derde hem verheughden, Dat het nou soo vreughdigh gongh: Elbert in een donck’re hoeck Streelden Baertjes Schorteldoeck: Heynck die gingh een Speelman halen Op ‘t Geselleschaps versoeck. ‘t Scheen hy niet konde Vinden die hy hebben wouw, Heeft’er ‘t lest noch een gevonden, Want hy quam met blinde Pouw; Doen scheen eerst het spul volmaeckt, Hadd’ het Vat niet uyt-geraeckt, ‘k Meen het hadder nou geschatert, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu wierdt de vreughd gestaeckt, Treur niet, wat duycker! Legh maer elck een Stuyver uyt, Ick zel Brandewijn met Suycker, Loopen halen (zey de Bruydt,) ‘t Is oock stracks in ‘t werck gestelt, ‘t Geldt dat wierd‘er toe-getelt, Doch, ze haeldt ontrent voor d’helft, En behieldt de rest van ‘t gelt. Wy doe aen ‘t scheppen, Die maer sleghs een Lepel kreegh, Hadje eens de Bruydt sien reppen, Met een snap was ‘t kopje leegh: Louter ginghze hier haer ganck, Want het was’er rechte dranck, Datse noch ten lange-lesten, Gladt geraeckten van de banck. Het was gekloncken, Eerz’et selver heeft gegist, En se was soo smoorigh droncken, Datse nergens van en wist; En de Bruyd’gom riep te met, Speelnoots helpt’er doch te bedt; Maer het scheenz’ hem niet en achten, Dat zer hebben op gelet. Hy wouw’er vatte, Op dat hy’er boven droegh: Steyl-oir (riepze) wat zel datte; En se schopten, en se sloegh; Laet me leggen daer ick legh, ‘k Ligje hier niet in de wegh, Liefste (zeyd’ hy) gaet te bedde, En doet toch het geen ick segh. Sy doe aen ’t schelden, En se greep’em by de kop: Hy hem daer-en tegen stelden, Ende smeet’er dapper op. Daer was sulck een groot rumoer, ‘t Huysje stingh in rep en roer, Doe we liepen om te schijen, Viel de Lamp juyst op de vloer. O! broeck het gonck’er {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe soo hevigh op een slaen: En we stingen vast in ’t doncker, ‘t Wijl het Licht was uyt-gegaen, Saten onderwijl mekaer Met de handen in het haer, Doe het Lampje wier ontsteken, Trock mer weder van elckaer. Flucx! houdje Snater, Zeyd’ hy als men ‘t jou belast. Maer ze wou doe in het water Springen: Doch, men hielt’er vast. Ze was van ‘t Spougen soo ontijgh, Dat ick schier de walligh krijgh, Als ick denck om ‘t vuyle Bruytje, Dies ick verder van haer zwijgh. Drie-Voysig Bruylofs-Liedt, Stem: Ick heb twee bruyn oogjes in, &c. DE zuyvere minne vlecht een band, Die noyt sal breecken, blijft getrouw aen weker kand: Die beyd’ u Zieltjes boeyt, Als een Fonteyne vloeyt, In ‘t Herte altoos gloeyt, In ‘t Herte Altoos gloeyt. Soo Liefd’ vast is gebout, gekneet, En oock geen haet is, daer en denckt men nimmer leet, Den Hemel haer toe-seyt, Geluck, zegen bereyt, Trouw baert veel soetigheydt, Trouw baert veel soetigheyt. Tweede. Voys: Sa Trompen en Trompetten. TWee Lief kens t’samen minnen, By Godt geacht wert groot, Sijn zeegen sullen winnen, Helpen malkaer in noot, Soo Liefd’ met Deught op-wast, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ‘s Heeren Wetten past, Sal niet klagen Van te dragen Swaren last. Ganineed schenckt Wijnen, Op soo waerden bruylofs-feest, Roemers, Fluyten, laet verschijnen, ‘t Schijnt hier niemant suft of vreest, Wenschen dit nieuwe Paer Sy mogen binnen ‘t Iaer Spruytjes teelen, Hooren queelen Moer en Vaer. Derde. Stem: Wonderlijck zijn de wercken. SPeelnootjes wilt vercieren Haer hoofde met een Krans, Van Blommen en Lauw’rieren, En maeckt met haer een dans: Bruydt Anna leydt te bedt, Na Iunoos oude Wet, Daer ‘t kleyn kint haer verwacht, En schut de Pluymkens sacht. U Snaer-gespel laet hooren, Orpheus selfs slaet maet; U vreughde wilt niet smooren, ‘t Sa singht, juyght, lacht, vrijt, praet: Al leyt het Paer in lust, Yder sijn Speelnoot kust: Drinckt noch een Fluytjen uyt Op d’welvaert van de Bruydt. Mr. D.N. Noch vreest noch wenst. Tabacks-Liedt, Voys: Wy liepten lest-mael. DE Wapen-smeder van Iupijn En had geen smaeck in bier of wijn, Doe hy op Iovis Iaer-feest quam, Soo dat hy uyt sijn sackje {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn doosje met sijn pijpje nam, En roockte een Tabackje. Dit kruydt is in des Werelts ent By Moor en Indiaen bekent, Den Turck, Tartaer, en Persiaen Van sijn lof getuygen, Den Barbaer en Castiliaen Voor medecijn het zuygen. Dit Kruyt is van een eel virtuyt, Het drijft de winden achter uyt; En die met Tant-pijn zijn gequelt, De as kan het genesen; Die voor een quaet gesicht dit schelt, Mach wel een qua tongh wesen. Helden looft niet den mancken Smit, Al seydt hy wel wat damp is dit; Moy Elsje prees het Orientael, En sey de droncke Goden Hadden haer gat vol altemael Doe sy dit Kruyt verboden. Hy sey, ick heb mijn doosje waert, Voor een schoon pijpje langh gespaert; Het pijpje sey dat soete dier, Dat doet mijn sinnen woelen, Ick heb in ‘t singen meer playsier Dan in het mal krioelen. Hy liet den Nectar en Ambroos, Waer door hy Plutoos Kruyt verkoos, En sey, ick ben de godt van ‘t Vier, En van het edel Smooken; Doe ginck Vulkaen op sijn manier Een Pijpjen sitten rooken. Denckt vry ghy lasteraertjes al, Dat Mulciber u plagen sal, Die seggen, ‘t is maer een stanck in’t lijf, En schier tot dreck toe laken; ‘t Is al te nobelen tijdt-verdrijf, Om soo slecht uyt te maken. O Helden doet dan Offerhandt, Eer Vulkaen met gewijden brant Geeft vier en vlam sonder verdriet, Die roockt op sijn altaren, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeback wast voor de Koeyen niet, Dus wilt het kruyt niet sparen. Van ‘t Schip Reyn-uyt Stem: Trompen en Trompetten. DRonckaerts Lichtmissen, Sta wat by malkaer, Ghy en sult niet gissen, Wat ick openbaer, Pijpestelders snood, En lupaerts kael en bloot; Wilt niet dralen, ‘k Sal verhalen, Wonder groot. Siet den Somer sonde; Nu veel warmer zijn, Als den Winter koude, Daerom heeft men sijn, Eenen raedt bedacht; Om ‘t volck van lichte vracht, Wech te voeren, Met haer Hoeren, Al haer macht. Een Schip kloeck van grootte, Dat is nu bereydt, ‘t Geen by d’Engels Vlote, Geen gelijck en heyt; Want heeft gelijck ick mien, De langhte mijlen thien, En de breete, ‘t Is gemeten, Ses misschien. Masten groot en ronde, Dick gelijck Schiedam, Langh wel twaelf stonde, Men oprechten kan, Touwen dick en net, Zijn van Metworsten vet; De Catrollen, Om te rollen: Hammen vet. Frans en Spaens Cartele, Dat is daer Canon, Rotterdamse Tonnen, Zijn Musquetten bon, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Kneppels Deventer Koeck, Dat zijn Lont-stocken kloeck, Pastenaken, Die wel smaken Zijn daer soeck. Koegels Gentse Kolen, Pompoenen kleyn en groot, Rapen half gestolen, Dat sal zijn het schroot, Koegels tot ‘t Musquet, Zijn Hasenooten net, Peeren, Pruyme, Die doen ruymen ‘t Gats Musquet. ‘t Bussekruyt sal wesen Mand’len, Erten, rijs, ‘t Laet-kruyt uytgelesen, Frickadille ‘t Vleys, Ia Boeckweyte-meel, En Zuycker oock een deel, ‘k Zouw verdwalen, In ‘t verhalen Van dit speel. Ossen, Koeyen, Schapen, Weyden in de Mars, Luyaerts wilt niet slapen, Weest niet al te wars; Met een windeltrap, Klimt ghy in Schip te stap, Iae tot boven, Wilt gelooven Met een snap. Dit Schip groot van machte, En van veel virtuyt, Is genaemt uyt krachte, ‘t Schip sinte Reyn-uyt, Aen de Spiegel staet, Een dronckert met sijn maet, En in’t ronde, Vagebonden, Fielten quaet. D’Admirael certeene; Met sijn Vrouw voor uyt, Sa Tamboer stap hene, Vergadert Noord en Zuyd Al ons Officiers, Matroosen Debociers, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En Soldaten, Onverlaten Musquetiers. Den Capiteyn verheven, Is Heb-niet bekent; Heel beroeyt daer neven, Niet de Luytenant, Den Vaendrick schoon-Uyt, Heeft al sijn goedt verbruydt, De Sarsjanten, Lichte Quanten, Snap-op wel. Siet ons wel-bekende, Die is Corporael; Heer van Calis-bende, d’Adelborsten schrael; Sijn genaemt ick weet, Al t’samen kalen neet, Barrevoeters, Vodde wrorters, Scheet en dreet. Komt ghy Lichtemissen, Sa allon aen boort, Vechters wilt niet missen, Want ghy moet meed’voort, Straetschenders altijdt, Lantarens stucken smijt, Glase-smijters, Quaedt-verwijters Voort met vlijt. Die des nachts met Hoeren Loopt en ‘t geldt verteert, En met snoode sloeren Altijdt dommineert, Vagebonden sa, Komt Pijpedraeyers dra, Banckrottieren, die playsieren, Volcht al nae. Tictack en verkeerders, Nu geen tijdt verlies, Roemsteeck, discureerders, Raafels passadijs, Sa alon aen boort, Of anders ‘t Schip gaet voort, Na de strande, 't Luye Lande, Sa stap voort. Die die lichtst van deughde, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Is brenght blijck daer van, Die neemt men met vreughde Tot een Koningh an, Daerom sal men wegen ‘t Volck te vooren maes, Want ter veele, ‘t Mach niet scheele, Eenen aes. Oorlof Ommestaenders, Koopt doch elck een Liedt, Wij zijn u Vermaenders, Dat ghy voor u siet, Helpt den Sanger voort, Want hy moet meed aen boordt, Want sy wachten, Al met krachten, Ons Consoort. [‘t Verdrietigh blaeuw-getouw] Stemme: O droefheyt ongemeen, &c. ‘t VErdrietigh blaeuw-getouw, Bestaet in veele leden, Eer dat dit vol gebouw Van Ezels werdt bereden: Twee Sijen, Schey en Scheen, Een Kuyl, daer breeckebeen In hortelt met sijn treen. Een Kuyl waer in ‘t geswier Der Schemels leydt beslooten, Daer het rampsaligh dier Op trappelt met sijn poten: Twee Sprinckels en ‘t Gespan Des loopers onder an, En Voor-boom, buycks tyran. La, La-boom, Kam en Riet, Poly-boom en Polyen, Drom, Lengh-boom, draets verdriet, Door dulle knyserijen: Daer het vileyn op smaeckt, De ronde Roen gekaeckt, De Lees-roe saligh maeckt. Twee Schuyvers noodigh zijn, Een Scheer, en een Nop-yser, Smeer-borstel seer fenijn, Een buyck-lap voor den Knijser, Deun-touw en Deun-stock stijf {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Dol-kop tot gerijf Voor Spoelders, en sijn Wijf. Twee Hoofden aen een Boom, Den Trecker en den draeyer, Scheer-raem, gevlochten Toom, De Borstels, en de Waeyer: Van Sterck nyt ‘t stinckent Vat, Met Pis gemenght, genat, Kreest hem den Kreser zat. Wrijf-planck en Stijfsel-pot. Tot Snot-Schrabbers gerijven, Zijn dienstigh om het snot Der Kanten mee te wrijven: Een lap daer in somwijl Den Wroeter seer subtijl In wringht sijn snottigh quijl; Een Schoots-vel ruygh en lanck Van bonte Beeste-vellen, Een hardt vervloeckte Planck, Vermaledijt ter Hellen: Waer op den Ezel met Zijn mager puystigh zet Rijdt sijn gewoone tredt. Den Tempel scherp getant Die Nickers practiseerden, Schiet-spoel, en Pijpkens kant, Die over Priemkens scheerden: ‘t Krancksinnigh Spoelwiel vry Een Breeckebeen daer by Seer noodigh t’allen ty. Als dan langh pof, pof, pof, Verdrietigh heeft geseten, Den Wever, met verlof Genaemt, gort zegent ‘t eten, Zijn velleloose Naers Die smeet hy over dwars Tot salvingh met een Kaers. Als dan de maegh’re Vent Sijn keeltje eens wil smeeren ‘t Gedoeckte Parlement Wil gansch niet accordeeren, Het Wijf brenght met misbaer {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Kind’ren allegaer By de genoemde Vaer. Roepende met gewelt Uytsinnigh, als beseten: Ghy brenght den Waerdt het Geldt, En laet ons sonder Eten, Fielt, Schelm, Droncke-snuyt, Als een vergeten Guyt Soo wordt hy uyt-geluyt. Loopt heen met al den hoop, Ghy lompen Apoteecker, Of ick ty op de loop, Dat sweer ick u voorseecker: Ghy Vrouw-verdriet, ghy Hondt, Suypt dat ghy barst terstont. Prince, dan sit den Uyl, Weer met een platte Beuse, Ouder sijn Hoedt te schuyl, En siet al langhs sijn Neuse: Hoe dat sy ‘t heft of tildt, Den Ezel is in ‘t Gildt Gemuylbandt en gebrildt. [Wie pooght my af te raden] Stemme: Van Cecilia. WIe pooght my af te raden Daer ick ben toe gesint? Ick sal al soudt my schaden Neeltje mijn lieve Kindt, U nimmermeer begeven, Wilt ghy my zijn getrouw, Wy sullen t’ samen leven, Soo wel als Man en Vrouw: En acht geen praet van Vrouwen, Is’t dat wy t’samen trouwen, Daer sal geen soeter paer Op aerde gevonden zijn; Nu dats genoegh geseydt, Seght Neeltjen wilje mijn, Ick sou wel zijn genegen Te trouwen Ioosje maet, Maer besje isser tegen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus weet ick mijn geen raet; Sy stelt my al de qualen Te voren van den Echt Van Trouwen, Kinder-halen, Van kijven en gevecht: Hier door ben ick in’t lijen, En blijf ick langh te vryen, Soo vrees ick tot mijn leet Voor meerder ongeval, Dat ick dan geen versoeck Van Ionghmans krijghen sal. Dat meughje vry wel vreesen, Ghy sult door tijdts verloop, Voor Weeuwnaers moeten wesen; Dus leefje noch op hoop, Soo laet ons samen paren, Wy zijn toch op-gevoedt, Soo wel gelijck van Iaren, Als even Rijck van goedt: Wilt aen geen besje stooren Al leydtse ‘t jou te vooren, De zwarigheyt en last Van Trouwen en de rest; Denckt soo ‘t is besjes praet, Versoecken is het best. Ioosje ick ben te vrede Ick denck di ‘t my afraen, Die hebben ‘t spel al mede Soo wel als wy gedaen; Hadden sy ‘t konnen laeten Wy deden ‘t heur niet naar, Daerom laet ickse praeten, En seght maer heu en jae: Wat wil ick langer swijgen, ‘k Sal licht geen beter krijgen; Ick heb voor liefdens-lust, Nu al de swarigheydt, Vergeten, Ioosje maet, En aen een zy geleydt. Nu ben ick uyt mijn lijen, Nu ben ick Vryer uyt, Tot spijt van die ‘t benijen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Is Neeltje, nu mijn bruydt; Nu sal ick mee besoecken Met haer dat groote gildt, Van veel gelapte broecken, Praet vry dan dat je wilt; Kom Neeltje, soete Susje, Geeft Ioosje nou een kusje, ‘t Is Neeltje nou soo veer Met ons als ‘t wesen kan; Nu werdt ghy Ioosjes Vrouw, En Ioosje Neeltjes Man. Victory-Liedt, By de Vloot der Heeren Staten verkregen op de Reviere ROCHESTER, Voys: Sa Trompen en Trompetten. HEel Londen was in roeren, Den Koningh seer ontstelt, Van ‘t Landt quamen de boeren, Vluchtende voor ‘t gewelt, De Ruyter met sijn Vloot, Van Gent daer mee by hoort, Braeckel meede// Hoort de reede, Voeren voort. Een Haven toegeslooten, Al met een Kettingh swaer, Die braeckel onverdrooten Heeft gezeylt van malkaer, ‘t Casteel schoot met gewelt, Maer ons Schut gestelt, Bonsde mede// Op die Reede, Braef in’t Veldt. Na drie uyr verloopen, ‘t Casteel dat kregen wy, Daer viel braef wat te stroopen, Noch kregen wy daer by Het Koninghs Magazijn, Groot, schoon, hoort doch na mijn, Met veel Schepen, Wy aengrepen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Groot en kleyn. Men saghse daer verbranden, Door onse branders voort, Van Gent die sagh men landen Met sijn Soldaten hoort, Orangie, blanje eel, Woey boven van ‘t Casteel, Hollants glory// braef Victory, Elck sijn deel Koninck Karel verslagen, Iorck, en Prins Robbert me’e, Monck en meer andere Heeren, Begaven haer na Zee, Hebben haer Schepen groot, Selfs in de gront geboort, Al de Voet-knechten, Om te vechten, Moesten voort. Zeer sterck aen strandt gekomen, Te voet en oock te paert, Als wilt en souder schroomen. Te maken ons vervaert, Maer ons Metael geweer, Met Schroot dat bralden seer, Dee haer treuren// Op die uren, Aen strant weer. Haer Ruyters en voetknechten, Verslagen daer aen strant, Die ons quamen bevechten, Sijn haer soo over-mant, Veel duysent in’t getal, Verslagen aen de wal, Wy met vreede// Van die reede, Samen al. Door dit gewelt was londen Ses dagen in’t geweer, Wie dat maer wiert gevonden, Moest voort al op de keer, Van sesthien Iaren out, Tot tsestigh sonder fout, Om te waecken// En te braecken, Also stout. Het volck was in roeren, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Huys van den Cancelier, In dit groot rumoeren, Wilden sy met getier, Verdestrueeren klaer, Scholden hem allegaer, O’s Lands vader// Ghy verrader, Zijt onklaer. Den Koningh quam gereden, Den Cancelier teegh voort, Noch op den dagh van heden, Wordt van hem niet gehoort, De Predicanten daer, En den Koningh ‘t is waer, Met goe reden// Baden om Vreede ‘t Volck allegaer. De Gilden wilt noteeren, Riepen och maeckt doch vree, Ghy siet hoe wy kleyneeren, Te Lant en oock ter Zee, Of wy sullen te gaer, Door oproer met malkaer, Door een strijden, Noch meer lijden Allegaer. Onse Vloot is gesteken Resoluyt in Zee klaer, Verwachten wilt het weten, Ons brander van hier daer, En onderwegen hoort, Wat Schepen komen voort, Nemen zy mede, Voor haer reede, ‘t Is buyt hoort. Van de Vreede Stemme: Tromper Marin. WAt een groote vreughde, Siet men in het landt, Nu ons Godt verbonde, Heeft met Engelandt, En Vranckrijck en Deen, Sijn nu te samen een, Door de Vreede// Die Godt heede, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf gemeen. Na dat Mars sijn Standaert, Hadde neer geplant, In het hart der Britten, Tegen Engelandt, Saghmen Vlooten, Kielen, Oorlogh-Schepen zwaer, Met veel Zielen// Daer vernielen, Twee, drie Iaer. Men bad God de Heere Met een groot ootmoet, Dat hy wilde keeren Van ons d’Oorloghs-Roed’, Men hielt bede-dagen, Dat de Heer dees moordt Wilde enden// En d’ellenden, ‘t Is verhoort. Na verscheyden Brieven Gins, heen ende weer, Is breda gekoren Tot een Vre’e tracteer, Daer de Ambassaden Quamen met behaegh, Maer ‘t tracteeren, Met de Heeren Ginck seer traegh. Daer op gaf Victory Ons den Heere goet, Soo dat doen de Vreede Kreegh een beter spoet, Want in korten tijdt Beweeghde Godt het hart, Dat de Vreede, Quam ter Steede, Voor de smart. Stracks de Ambassade Trocken yder heen, Om Ratificatie, Teeckeningh met een, d’Engels Ambassade Den Heer Coventry, Die quam heede, Met de Vreede, Weder bly. Als men hem sagh komen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Weder in Breda, Heeft men hem ontfangen Met verheugingh dra, Met soo riep hy Vreede, Vreede met geneught, Mans en Vrouwe// Ionck en Ouwe, ‘t Was verheugt. In ‘t kort d’Ambassade, Quamen by malkaer, Wisselden haer brieven, Teyckeningen klaer, De Ratificatiers Waren daer gelijck, So dat de Vreede// Daer nam steede, In’t publijck. Doe soo gingh men sweere Voor de Heer ons Godt, Dat men soude houden Eeuwigh sonder spot, De accordatie En beslooten Vreed’, Daer op d’Heeren// Na begeeren, Deden d’Eedt. Hier kond ghy beschouwen Hoe sy allegaer, Sweeren Peys en Vreede, Liefde met malkaer, En hoe de Famen, Blasen g’lijckerhandt, Om na de Vreede// Nu nam steede, In ons Landt. Men siet nu de Vrede In haer volle swier, Na de Publicatie, Sal men ‘t Vrede-vier Tot ons vreught ontsteecken, En tot Godes eer, En de Heere// Dancken seere, Meer en meer. Nu zijn de Gebroeders t’Saem veraccordeert, Die eerst als verwoeders {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben ‘t bloedt verteert: Door den Oorlogh snoot, Is meenigh mensch gedoot, Maer Godts gracy// Helpt dees Nacy, Nu uyt noot. Nu met groote vreughde, Soo heeft men gesien, De Publicatie Tot Breda geschiet, Al met bloote hoofden, Waren daer present, D’Ambassaden// Welberaden, Excelent. Nu sal weder keeren Onse groote Vloot, Die op Brittens stranden, Soo veel schooten schoot, En voor Mars sijn Wimpel, Sal de Vrede-Vaen, Stadigh waeyen// Ende draeyen, Van ‘t Compaen. Danst nu handt aen handen, Singht een Vreede-liet, Danckt Godt Nederlanden, Voor ‘t geen is geschiet, Door de grooten Godt, Die uyt ‘s Hemels slot, Schonk Victory// En met glory, Oock de Vree. Siet den Thuyn nu bloeyen, Siet de fiere Leeu, Nu geen Oorlogh moeye, Noch geen moort geschreeuw, Nu hy met de Roos, Die hy altijdt verkoos, En gaet roemen// Dese Bloemen, Steagh altoos. Princelijck Orangien, Is op’t hooghst verblijdt, ‘t Wijl dat sijn Oom Carel, Nu in desen tijdt, Met sijn Vaderlandt {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet binden Vreed en Trouw, En vermeeren// Lof en eeren Van Nassouw. Een Nieu Liet, van Malacca. Voys: Als ‘t begint. Ghy Wispelturige Matroos, Dan goet, dan quaet dan weder boos, Dan Rijck, dan weer een Kalis Kindt, Dan zweeft hy gelijck de Windt, En hy weer op alle boege// Hem te voege. Krijght hij dan onstuymigh weer, Geslingert wort hy heen en weer, Dan siet hy als een martelaer, Of hy de droefheyt selver waer, En weet op alle winden// Koers te vinden. Soo dra de Roe is weer van ‘t lijf, Soo roepen sy weer even stijf, Hoe sal ick mijn hart halen op, Kom ick eens weder aen den top: Al souden al mijn schijve, Daer ook blijve. Lest quam ik met het Schip Hoorn soet, Daer ick u van verhalen moet, Al voor Malacca op de Ree Smeeten wy ons ancker neer, En zijn na Lant gevaren// Sonder falen. In die Stadts Herreberge schoon, Daer riepen sy avoes amoy, Sa Waert hier moet wat anders zijn, Schaft ons hier de Spaense Wijn, Ons schijve sullen klincke, Laet ons drincke. Een yeder roept na sijn verstant, Wech, wech, Arack moet aen een kant, Sa Waert tapt ons een Pons seer ras, Soo langh daer gelt is in de tas; Wy willen noch niet scheyde, Maer noch beyde. Dan tijdt een yder op de loop, En dat om een Swartin te koop, In ‘t eene bosch of ‘t ander kluys, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Of anders in een Koggel-huys, Daer meenigh hert van binne Brandt door minne. Snachts ontrent ‘t was midder-nacht, Dan sagh men komen onverwacht, Geweldt met al sijn Engelen soet, En al dat Negers gebroet, En hy roept tot onser schanden, Plaegh Hollanden. En hy geeft ons een soet lonck. En doet ons setten in den kronck, En seyde bedenckt u sonden wat In dat Aertsche doncker gat, Daer sitten wy en treuren// Vol doleuren. Drie Ryalen is het geldt, Daer voor wordt hy weer vry gestelt, En hoe reuck’loos staet ons den kop, Als dat geldeken is op, En ons hooft is heel gereete, Gansch gesplete. Oorlof ghy Matroosjes al Komt ghy weer in’t Malaesche dal, Wilt niet meer zijn in schand en pronck, En wacht u voor Ian Claesz. Tronck, Soo hoefje geen Ryalen Te betalen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. WAt mach het volk roepen en rasen. 3 Wel op als Helden die varen mee. 5 Wech Bacchi met u nat, &c. 6 Ach vrouw tapt ons een glas met wijn. 7 Ick vryden eens een lelijck dier. 8 Adieu mijn Huys en Stal. 9 Och wat mach mijn Kintje letten. 10 Of schoon het Minne-goodje 11 Ach Herder waerom nu. 12 't Is ten lesten eens geluckt. 13 De mensch moet treurigh leven. 15 Och vrienden hoort na dit gerucht. 17 Als Piere la la verwesen was. 18 Daer satter een oudt Manneken. 20 Siet hoe geluckigh sijnse dan. 21 Ey Luytjes wilt wat wijcken. 24 Beroemt vereent bataefs geslacht. 26 O Grietje buer, &c. 28 Hoort toe Liefhebbers allegaer. 31 Ey schoone Nimph. 34 Ach Ziel-beminde Rosemont. 36 Hey hoe helder schijnt het Maentje. 37 Mijn Lief mijn tweede Ziel. 38 Adieu schoon Europa. 39 Liefhebbers van de Danssery. 41 Ick sou wel kijcken na een Meyt. 42 Sal ick altijt droevigh zijn. 44 Carileen. 45 Langhs 't neerdalend' beeckjen heen. 47 Ick ongeluckigh Vryer. 48 Wat is 't als men is getrouwt. 15 Helaes! bedroefde jonghe Maeght. 50 Staet op mijn schoon Vriendinne. 50 Doen Herodes sat hoog en heerlijck. 63 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick drinck den Nieuwen Most. 55 Wat is veranderingh. 54 Wech vuyle Werelt, &c. 64 Helaes bedruckte tijdt. 60 Goden of ick eens kiesen mocht. 60 Grusel, ick bidt u toeft. 53 Wonderlick zijn de Wercken. 57 Als Diana lagh en sliep. 52 In 't Iaer van Iubilati. 61 Wat geraes, wat geroep, wat getier. 66 Lief, ach! soete Harderin. 71 De Wapen-smeeder van Iupijn. 78 Dronckaerts Lichtemissen. 80 Yemant te gaft ontboden. 72 'k Wier gister ontboden. 73 Twee Liefjes samen minnen. 77 Doen Orangie sich met Spanje. 66 Desuyvere min vlecht een bant. 77 't Verdrietigh blaeuw Getouw. 83 Wie pooght my af te raden. 85 Heel Londen was in roere. 87 Wat een groote vreughde. 89 Ghy wispelturige Matroos. 93 EYNDE.